Streven. Jaargang 14 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 14 uit 1946-1947. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 123, 386, 390: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _str007194701_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 14. De Kinkhoren, Brussel-Amsterdam 1946-1947 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 14 Streven. Jaargang 14 2013-10-31 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 14. De Kinkhoren, Brussel-Amsterdam 1946-1947 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str007194701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIVe JAARGANG, Nr 1 OCTOBER 1946 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: J. PARMENTIER · De religeuze mens F. DE RAEDEMAEKER · Is het existentialisme een humanisme? Prof. Dr U. LOPEZ · Wat gebeurt er in Spanje? Prof. Dr J. MULS · Antwerpen ten tijde van Rubens Dr Fr. VAN BAARLE · Endocrine klieren, lichaam en geest A. CAUWE · De familie bij de zwarten in Midden-Afrika J. DECLERCQ · Het vraagstuk onzer grensarbeiders in Noord-Frankrijk A. DEBLAERE · Lutgart van Tongeren Prof. Cl. MERTENS · Cambridge zonder visa Boekbespreking - Filmbespreking DE KINKHOREN, BRUSSEL-AMSTERDAM DESCLÉE, DE BROUWER & Cie {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt 10 maal per jaar. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER, Oude Abdij, Drongen (Oost-VI., België). Redactie-Secretariaat: Minderbroedersstraat, 11, Leuven. (Rokin, 98, Amsterdam). Administratie: Uitg. 'De Kinkhoren', Desclée, De Brouwer, Houtkaai, 22, Brugge. - Postcheck: 4856, Rokin, 98, Amsterdam. - Postgiro: 466.546. Abonnementsprijs Fr. 150 (halfjaar Fr. 80) · Nederland 10 gulden (halfjaar 5.50 g.) · Andere landen 200 b. fr. (halfjaar 120 b. fr.) Afzonderlijke nummers Fr. 25 Boeken ter bespreking worden uitsluitend gezonden aan: Redactie Streven, Oude Abdij, Drongen (Oost-Vlaanderen). INHOUD DE RELIGIEUZE MENS door J. Parmentier 3 IS HET EXISTENTIALISME EEN HUMANISME? door F. De Raedemaeker 10 WAT GEBEURT ER IN SPANJE? door Prof. Dr U. Lopez 23 ANTWERPEN TEN TIJDE VAN RUBENS door Prof. Dr J. Muls 34 ENDOCRINE KLIEREN, LICHAAM EN GEEST door Dr Fr. Van Baarle 46 MISSIOLOGISCHE KRONIEK: DE FAMILIE BIJ DE ZWARTEN IN MIDDEN-AFRIKA door A. CAUWE 58 SOCIOLOGISCHE KRONIEK: HET VRAAGSTUK ONZER GRENS-ARBEIDERS IN NOORD-FRANKRIJK door J. Declercq 64 RELIGIEUZE KRONIEK: LUTGART VAN TONGEREN door A. Deblaere 70 CULTURELE KRONIEK: CAMBRIDGE ZONDER VISA door Prof. Cl. Mertens 72 BOEKBESPREKING 76 FILMBESPREKING 95 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] De Hoogeerwaarde Pater John Janssens XXVIIe Generaal der Societeit van Jezus Den 15 September ll. werd te Rome, op de algemene congregatie der PP. Jezuïeten, Hoogeerwaarde Pater John Janssens, tot dan toe provinciaal-overste der Noord-Belgische provincie, verkozen tot Generaal der Orde. Na Everardus Lardinois (1573-1580), meer gekend onder den naam Mercurianus naar zijn geboorteplaats Marcourt-aan-de Ourthe, Karel de Noyelle (1682-1686) van Brussel en Petrus Johannes Beckx (1853-1887) van Sichem-bij-Diest, is Hoogeerwaarde Pater Janssens de vierde onzer landgenoten - en na Jan-Philips Roothaan (1828-1853) de vijfde uit de Nederlanden, die tot algemeen overste der Jezuïeten verkozen werd. Het is voor de redactie van Streven een bizonder genoegen, bij deze voor ons land verérende verkiezing, haar vreugde te betuigen, omdat Streven niet in geringe mate zijn huidigen bloei te danken heeft aan de uiterst daadwerkelijke belangstelling van Hoogeerwaarde Pater Janssens voor de taak die het tijdschrift op zich had genomen en die het naar best vermogen onder onze Vlaamse intellectuelen tracht te vervullen. De pers heeft de loopbaan van den nieuwen P. Generaal reeds voldoende bekend gemaakt en laten uitschijnen hoe a.h.w. alles hem tot zijn zware taak heeft voorbereid. P. Janssens werd geboren te Mechelen op 22 December 1889. Zijn Grieks-Latijnse humaniora voltrok hij aan het bisschoppelijk college van Hasselt. Nog geen zestien jaar oud, had hij reeds de rhetorica geëindigd. In September 1907 zou hij in de Sociëteit van Jezus treden; in afwachting echter studeerde hij eerst twee jaar klassieke philologie en rechten aan het Sint-Aloysius-Instituut te Brussel. In de Sociëteit genoot hij de gewone philosophische en theologische opleiding en voltooide daarenboven zijn studie in de rechten aan de Universiteit te Leuven. Gedurende den eersten wereldoorlog was hij twee jaar lang leraar der derde Latijnse aan het O.-L.-Vrouwcollege te Antwerpen. Priester gewijd in 1919, studeerde hij kerkelijk recht aan de Gregoriaanse Universiteit te Rome. Om doelmatig te kunnen meewerken aan het heden voltooide werk der codificatie van het Oosters recht, zou hij, reeds vlot Nederlands, Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans sprekend, ook nog Russisch leren en een tijdlang te Konstantinopel verblijven. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Als doctor utriusque juris keerde P. Janssens in 1923 naar Leuven terug om er het kerkelijk recht te doceren aan het scholastikaat zijner provincie. Doch na weinige jaren reeds werd de jonge professor, om zijn uitzonderlijke gaven, tevens aangesteld als rector van het theologaat. Niet alleen de jonge Jezuïeten uit het eigen land maar ook de talrijke buitenlanders uit alle werelddelen zouden hem gedurende de zes jaren van zijn rectoraat leren waarderen om zijn innemende welwillendheid en ruim begrijpen. Vanaf 1935 werd P. Janssens gelast met de leiding der afgestudeerde priesters, die in het zg. derde proefjaar, te Drongen, de laatste hand leggen aan hun geestelijke vorming en zich onmiddellijk op hun apostolaat voorbereiden. Daar werd hij in 1938 gekozen als lid der 28e algemene congregatie, waarna Hoogeerwaarde Pater Ledóchowski, de toenmalige Generaal, hem aanstelde als provinciaal der Vlaamse provincie. Het jaar daarop begaf de nieuwe provinciaal zich naar Kongo, om zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de noden der missie, en kon nog juist vóór het uitbreken van den tweeden wereldoorlog terugkeren in het land. Niettegenstaande de uiterst moeilijke omstandigheden der volgende jaren, kende de Vlaamse provincie, onder het bestuur van Hoogeerwaarde Pater Janssens, een merkelijken aangroei. Op het ogenblik dat hij, enkele weken geleden, naar Rome afreisde, zou het aantal harer leden, verspreid over het Vlaamse land en in de beide bloeiende missiegebieden van Kongo en Indië, de duizend overschrijden. De verkiezing van den Hoogeerwaarden Pater John Janssens tot Generaal der Jezuïetenorde werd in ons land, zodra ze door de pers bekend werd gemaakt, met uitgesproken sympathie ontvangen. Moge Onze Heer Jezus Christus, die hem in deze sombere tijden de leiding van zijn Compagnie heeft toevertrouwd, zijn werk zegenen met licht en vrede. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De religieuze mens door J. Parmentier Een gewichtige vraag voor alwie zich om het goed recht en de objectieve waarde van den godsdienst bekommert en niet het minst voor dengene die de ontwikkeling van het godsdienstig leven bij zijn medemensen behartigt, is wel de volgende: welke zijn de specifieke gegevens die a.h.w. het grondkapitaal en de basis vormen van het religieus bewustzijn, en hoe komt dit laatste in den mens tot ontluiking? Wanneer men nu eenmaal aanvangt over het religieuze feit en de religieuze beleving te spreken, dan zal men er als vanzelf de verschillende componenten van trachten te onderscheiden. Zo kan het dan wel niet anders of eerst en vooral moet aan den grond van het religieuze feit een gedachtelijke werkzaamheid liggen, die daarom nog geenszins van helder bewusten aard hoeft te wezen: een werkelijk kennen nochtans, dat zowel het schepsel zelf geldt als de hogere Macht (of machten) die het boven zich vermoedt. Daarbij sluiten gemoeds- en wilsbewegingen aan en een persoonlijke stellingname die als de terugslag is op het streefvermogen, van de aangevoelde verhouding tussen schepsel en Godheid. Tenslotte is daar nog de uitwendige vertolking van die kennis en die affecten. Ziedaar de drievoudige reeks verschijnselen, die naderhand, bij hun uitgroei, de leer, het leven en den cultus - de drie grondbestanddelen van elken godsdienst - zullen uitmaken. Niet dat dit alles zich in de werkelijkheid zo scherp laat afzonderen als op het papier. Opvallend is b.v. hoe omsluierd het kenniselement in de religieuze ervaring voorkomt. Steeds ligt het daarin als een verborgen kern, ombolsterd door allerlei begeleidende gemoedsaandoeningen en wilsbewegingen, welke zich bovendien op zichtbare wijze pogen te uiten. Dit innig levensverband van gedachte, gevoel en wil heeft zelfs meermaals misleid omtrent de ware natuur van het religieus verschijnsel. Velen immers die niet vermochten door te dringen tot op zijn verstandelijken ondergrond, en zich derhalve blind bleven staren op zijn oppervlakkig en meest opvallend bestanddeel, het affectief moment, hebben godsdienstigheid vaak tot een loutere gevoelskwestie herleid. Vandaar de weinig gelukkige term 'sentiment religieux' die hiervoor werd gesmeed, daar waar 'sens religieux', 'godsdienstzin', heel wat juister geweest ware. Deze toch wijst meteen op een verstandelijk gebeuren. Doch beginnen wij met de grondstructuur. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen pleegt men het religieus bewustzijn te omschrijven als een innig gevoel van afhankelijkheid van een bovennatuurlijke persoonlijke Macht (of machten), aan wier bestaan wordt geloofd en waartegenover men zich in de passende verhouding poogt te stellen. Met 'gevoel' wordt hier, zoals vaak in het dagelijks spraakgebruik, een vrij complex zielkundig gebeuren bedoeld, waarin verscheidene ongelijksoortige akten versmolten liggen. Allereerst, de levendige apprehensie van een hoogste, grenzenloze en ongenaakbare Macht, die alles omvat, doordringt en beheerst; van een bodemloze volheid waardoor al het bestaande geworden is en waarvan het alles ontvangt; van een allesovertreffende en onpeilbare wezenheid, volkomen anders dan al het geschapene, en die daarom heilig genoemd wordt. Daarbij, het scherp besef van onze kleinheid, onze onmacht, onze afgrondelijke behoeftigheid. Onze onwezenlijkheid vóór de grondeloze wezenheid Gods. Substantia mea tamquam nihilum ante Te (Ps. 38, v. 6)! Wat is mijn nietig stukje wezen vóór Uw ogen, en wat blijft er van mij over vóór Uw overweldigende, majestueuze grootheid! Dan, de weerslag hiervan op het gemoed. Schuwheid, heilige schroom en ontzag enerzijds, die ons, onwaardige en nietige wezens, ja zondaars, doen sidderen en vluchten. Exi a me, quia homo peccator sum, Domine (Lc. 5, 8). En anderzijds, eerbied, waardering, verlangen en vertrouwen, die ons weerom opbeuren en hoopvol doen opzien, want, is het een ontzettend en huiveringwekkend mysterie dat ons werd ontsluierd, een 'mysterium tremendum', het is tegelijk een 'mysterium fascinosum', een betoverend en zaligend geheim, waarin wij goedheid en mildheid, ja een vaderhart hebben vermoed. 'En toch waag ik het tot Jahweh te spreken, ofschoon ik stof ben en as' (Gen. 18, 27). En eindelijk, als logische uitkomst, een diepe drang naar, ja een aangevoelde verplichting tot 'self surrender', tot afstand en overgave van al ons doen en denken, van gans onze persoonlijkheid aan die ontzag- en liefdewekkende Macht, waarvan wij ons wezensgrondig afhankelijk weten, in welker nabijheid wij ons veilig en geborgen voelen, en waarin wij trachten op te gaan om daarin onze wezensgrenzen als te verliezen. Aldus zien wij religie ontluiken overal waar de mens zijn vergankelijkheid en zijn onmacht begint te beseffen vóór de ontstellende diepten des Hemels; waar het mysterie, dat hij om zich heen voelt, hem beven doet en buigen; waar naamloos heimwee en smachten naar eindeloosheid, naar verlossing, naar zielsloutering hem gaat kwellen; waar het heilige, dat hij in zijn geweten ervaart, met eerbied wordt bejegend; kortom, overal waar een ziel zich verlangend gaat ontsluiten voor het goede en gezeglijk openstellen voor den geheimnisvollen term dien zij {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} boven zich gewaar wordt en reeds in haar binnenste vereert, zonder hem vooralsnog duidelijk te kennen. Overal immers waar dit geschiedt, is reeds het grondcontact aangeknoopt, het eerste persoonlijk verband tot stand gekomen tussen het geschapen beperkte en het ongeschapen Absolute, verband en contact, die den grondslag vormen van den godsdienst. Hieraan zien wij dat een werkelijk religieuze wezenshouding met een nog vaag en ongeformuleerd godsbegrip volkomen bestaanbaar is. En waarom niet? Of moeten wij, mensen, om een waarheid te vatten, scherp te doorvoelen en diep te beleven, deze daarom eerst helder kunnen denken en duidelijk verwoorden? Godsdienstigheid is nu toch eenmaal een bepaalde wijze van leven, d.i. van weten, willen en doen. Geenszins van louter philosophisch en wetenschappelijk overleg. Dit is een secundaire functie van de rede, en bovendien een voorrecht van verstandelijke begaafdheid en ontwikkeling, die verschillen van persoon tot persoon en uiteraard verband houden met het gegeven cultuurpeil waarop men leeft. Aldus kan iemand jaren lang stapels boeken verslonden hebben over God, doch zijn gemoed kan hierbij koud gebleven zijn, zijn hart gesloten en zijn wil onbeweeglijk. Ongetwijfeld veronderstelt religie een basis van godskennis. Zonder enig denkbeeld van een hoogste werkelijkheid waarvan de mens zich lichamelijk en zedelijk afhankelijk weet, is godsdienstwording vanzelfsprekend uitgesloten. Doch de beslissende factor, die iemand definitief op religieuzen bodem stelt, is en blijft van zedelijken aard. M.a.w. noch de helderheid, noch de uitgestrektheid van onze kennis omtrent de goddelijke realiteit maken ons in den grond religieus. Wél de juiste instelling, de goede gerichtheid, de zelfonthechting en onderworpen houding van onzen wil. Deze is het die tenslotte de wezensovergave beveelt aan het Mysterie waarmede het bewustzijn zich in een fundamentele betrekking weet, in welks aanwezigheid het gemoed huivert, en dat als 'het machtige', 'het absolute', 'de hoogste norma' wordt aangevoeld. Doordat de mens aan dit 'andere', 'hogere' of 'heilige' macht toekent over zichzelf om alles in hem te richten, heeft hij religie (Karrer). M.a.w. niet enkel op begrippen komt het aan, doch daarbij op de 'bona voluntas', de 'rectitudo cordis', de overgave. Aldus kan ware godsdienstigheid, door vromen, godvrezenden en liefdevollen levenswandel gekenmerkt, even goed te vinden zijn bij weinig als bij hoogontwikkelden, ja zelfs bij eenvoudigen en zwakzinnigen. Zodra immers, hoe confuus ook, datgene kan gedacht worden wat het Allerhoogste is, 'id quo majus cogitari non potest' (Sint Anselmus) en waarvan men zich algeheel afhankelijk weet, daar kan ook de vrome gezindheid (pius affectus), de goede wil (rectitudo cordis) intreden, die den betrokken persoon uit den waan van zijn {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfgenoegzaamheid en zelfbestemming losmaakt en hem bindt aan die hoge en heilige Macht waardoor hij zich voortaan laat beheersen. Op dit terrein zijn er gewis minder en ook meer begunstigden. Doch tot deze essentieel zedelijke daad is ieder volwaardig mens, hoe weinig ontwikkeld ook, voldoende uitgerust, en wordt hij - zoals wij van een wijs en goed Opperwezen te recht mogen verwachten - zover als nodig geholpen. Dat enkelen of velen hiertoe evenwel niet komen is een gevolg van eigen wilsvrijheid en optie. Wij zijn nu eenmaal de dragers van dit tragisch voorrecht waardoor wij ons even goed met een hoogmoedig 'non serviam' in onze zelfvoldaanheid en autonomie kunnen opsluiten en tegen God verschansen, als met een gewillig en onthecht: 'Spreek, Heer, Uw dienaar luistert', of 'Heer, wat wilt Gij dat ik doe?' (Paulus) tot Hem kunnen wenden. Een andere eigenschap van de religieuze aandoening is, dat het goddelijke zich daarbij helemaal anders aanmeldt als bij de zogenaamd wijsgerige of louter rationele houding. Inderdaad, terwijl de goddelijke Wezenheid zich in dit laatste geval bij een abstract en koud begrip bepaalt, dat hoogstens onze pluizende rede raakt, dringt Zij bij de religieuze ervaring als een levende, concrete werkelijkheid diep in ons door, den mens tot in zijn diepste wezen beroerend en willens of onwillens tot een persoonlijke stellingname dwingend. Transit ad affectum. Dit reactieverschil is als volgt te verklaren. Bij de louter wijsgerige houding of bespiegeling staat enkel de redenerende geest koel en onbewogen vóór de Godheid, belangeloos en weetgierig als voor een louter studievoorwerp. God is voor hem een wetenschappelijk gegeven, een neutraal begrip, een juiste conclusie zonder verdere levenswaarde. Bij de religieuze instelling daarentegen is gans het menselijk wezen, met al zijn diepere verlangens en behoeften, in hoge mate geïnteresseerd. Vergankelijk, rusteloos en onvoldaan als wij ons hier innerlijk voelen, is de Majesteit Gods die wij hier nabijkomen een brandende actualiteit. Zij komt ons nl. tegemoet als de hoogste bevrediging van onze innigste wezensnoden en verzuchtingen. Het gaat hier trouwens niet meer om de eindelijk gevonden wereldoorzaak, maar om onze oorzaak. Niet om het doel of den zin van het heelal, maar om ons doel, onzen zin. Niet meer om een verwijderd en onverschillig wereldbeginsel dat zich door een stel algemene en blinde natuurwetten betuigt, doch om een nabije, vrij-willende en onberekenbare Macht die ziet, hoort en voelt. Niet meer om een hoge en ijskoude regeling die ergens in de sterren geschreven staat, maar om een levende en doordringende stem, die zich gebiedend kond doet in ons binnenste. Het is Iemand die vóór ons staat, in ons werkt, beslag op ons legt. Een levende, overweldigende Persoonlijkheid, die ons kent, ons {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt, ons vasthoudt en die wij toespreken met 'U'. Kortom, God is ons als waarde verschenen. Hieruit volgt onmiddelijk dat het godsbeeld, dat leeft in het hart van den godvrezende, heel wat dieper is van reliëf en rijker van inhoud dan het helder doch kille godsbegrip van een louter denker of natuurphilosoof. En ziehier waarom. De loutere denker of natuurphilosoof is iemand wiens bespiegelingen uitsluitend uitgaan van de waarneming der dingen die buiten zijn zedelijk wezen gelegen zijn. Dit laatste wordt hoegenaamd niet in zijn denken betrokken en kon even goed niet bestaan. Vandaar dat de volmaaktheden, die hij in zijn godsbeeld legt, uitsluitend uit de buitenwereld worden afgeleid: zelfstandigheid, eindeloosheid, macht, vruchtbaarheid, schoonheid, orde, geestelijkheid, enz., alle vrij verwijderde eigenschappen die hoogstens tot een zekere hulde aan een vaag wereldbeginsel kunnen voeren en in het koude deïsme uitmonden, doch die practisch weinig of geen religiewekkende kracht bezitten. De vrome godgelovige daarentegen is iemand, die zich tevens en vooral van zijn innerlijkheid bewust is. In hem spreken nl., en wel het luidst, de intieme zielsgewaarwordingen mede. En daarom ook weerspiegelt zijn godsbeeld in hoofdzaak zedelijke wezenstrekken, die tot persoonlijken omgang nopen. De God die hier wordt afgebeeld is, jawel, steeds de God der rede, buiten ons als de duizelingwekkende volheid van het 'zijn' en de oorsprong van alle wezens beschouwd, doch bovenal de nabije God van het hart en het geweten, degene die wordt aangevoeld als ons hoogste goed en als oneindige levenswaarde, als onze zedelijke wetgever en vergelder. Hij is nl. de Hoogvermogende die zielerust en verzadiging schenkt, de Ziener die de harten peilt, de Heilige die zijn geboden oplegt en voor Wien niemand heilig is op aarde, de Gerechtige die loont en straft, de Erbarmende die verzoening aanbiedt aan alwie zich deemoedig en schuldbewust tot hem keert (Karrer). M.a.w.: het onpeilbaar Wezen waarvoor men buigt en bidt. Voor de religieuze paedagogiek is deze vaststelling van een vérreikende betekenis. Aangetoond wordt hierdoor o.m., dat tot het religieus vatten en benaderen van God, onontbeerlijk uitgangspunt van elk vroom leven, niet zozeer philosophie en wereldbezinnig geboden zijn dan wel zedelijke ervaring en zelfkennis. En inderdaad, in de beleving allereerst van het geweten, en daar alleen, zijn de grondgewaarwordingen te vinden van plichtgebondenheid, van heiligheid en zonde, van zwakheid en schuldbesef, van verlossingsnood en louteringsdrang, die ons het begrip bijbrengen of althans toegankelijk maken van een moreel oppergezag, dat heilig, gestreng en toch ook barmhartig boven ons staat en onze volkomen onderwerping vergt. Bovendien, aleer een wil zich vermag te ontsluiten voor het boven- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnelijke en zich van het beperkt naar het onbeperkt goed toe te wenden, d.i. naar God, is het volstrekt noodzakelijk dat de betrokken persoon eerst, in zekere mate althans, de vergankelijkheid, de schamelheid en behoeftigheid van het eigen wezen ervaren hebbe. Hij moet zich proefondervindelijk rekenschap hebben kunnen geven van de hopeloosheid van een bestaan geheel besloten in ruimte en tijd. Hij moet zijn onmacht gepeild hebben om zich eigenmachtig het geluk te verschaffen waarvan hij willens of onwillens droomt. Wie toch denkt er aan te vluchten uit zichzelf en uit het zinnelijke dat hem omgeeft; wie toch kan behoefte gevoelen aan een hogere levenswijding, aan zelfovergave aan iets of iemand boven zich; wie kan bereid zijn om afstand te doen van zijn zelfbestemming en een hoger gezag te aanvaarden, zolang hij in zichzelf en in de wereld rondom zich zijn volkomen levensgeluk, zijn onvermengd behagen en volledige wezensrust meent te vinden? Wie haakt naar verlossing, naar reiniging en deugd, wanneer hij zijn gebondenheid en afvalligheid niet enigszins heeft beleefd? Zozeer kunnen wij opgaan in onszelf, in de buitenwereld, in onze beroepsbezigheden en genoegens, dat er in onzen geest noch tijd, noch plaats, noch zin meer overblijft voor andere en diepere dingen. Zolang wij bijgevolg vervreemd blijven van de intieme feiten en roerselen van onze zedelijke natuur; zolang wij uithuizig verwijlen op den buitenrand van ons wezen, gevoelloos en doof voor de geheime fluisteringen en strevingen die zich in onzen geestelijken wezenskern voordoen, juist zolang zal ons elke toegang tot religieuze godskennis versperd, elk echt begrip van en verlangen naar ware godsdienstigheid onthouden blijven. Daarom hebben inkeer tot zichzelf en deemoedige zelfbezinnig steeds als de onmisbare voorwaarden gegolden voor religieuze bewustwording. Dit verklaart waarom alle grote godsgetuigen en godsdienstverkondigers hun zending onder hun medemensen steeds hebben ingezet met een beroep, niet op de abstracte en wijsgerige rede, doch op de rede wortelend en werkend in de volle ervaring van het rijke leven en het bewogen geweten, m.a.w. op den denkenden, strevenden, zedelijken, concreten en totalen mens. Bondiger nog: op het getuigenis der opene en rechtgeaarde ziel. Alleen zulke toespraak, die den mens in zijn binnenste aangrijpt, schept in geest en hart de ware ontvankelijkheid voor de voorgehouden objectieve waarheid. Anders doet deze laatste hem aan als een zuiver rationeel, levensvreemd en waardeloos gegeven, een loutere wetenswaardigheid. Door dit alles wordt helder belicht welke de diepste zielkundige drijfveren zijn, die het mensdom sinds alle tijden naar het religieuze blijven bewegen. Ze heten: gelukshonger, oorzakelijkheidsdrang en gewetensdruk. Ze werken bijgevolg gelijktijdig in: op het hart dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoldaan reikhalst naar onbeperkte levensmogelijkheden, naar een voorwerp van eindeloos en volkomen geluk; op ons denkend vermogen dat, naar de laatste oorzaken zoekend, het bestaan achterhaalt van den Oergrond van al het zijnde; op ons geweten dat in zich een dwingende levenswet ervaart en meteen boven zich den grondlegger en vergelder vermoedt van die wet. 'L'âme, aldus de Broglie, ne touche-t-elle pas Dieu de plusieurs côtés à la fois?... C'est la raison qui accepte et cherche une cause première, c'est la conscience qui admet un législateur et un juge, c'est le coeur qui se tourne vers le Père Céleste et qui cherche un objet suprême d'amour.' Wat wij als volgt mochten vertalen: 'Het hart doet God zoeken, de rede laat Hem vinden en het geweten helpt Hem afbeelden.' Godsdienst ontstaat bijgevolg uit den totalen, zichzelf bewust geworden mens. Tot God worden wij heengevoerd door een samenwerking van onze hoogste vermogens, nl. door den verbonden eis èn van ons speculatief verstand èn van onze practische op daden gerichte rede èn van ons geestelijk streefvermogen. Wanneer iemand bijgevolg niet komt tot godserkenning, dan mag hieruit worden afgeleid dat een van deze eisen zich niet heeft gesteld, dat een of meer der betrokken vermogens een hindernis in hun werking hebben ontmoet. Geen middel inderdaad om tot een objectief-vastgeankerd godsgeloof te komen, hoe intens daarbij ook de wils-en gewetensbetuiging, wanneer de kracht om tot de zekere kennis van de buitenwereld en bovenzinnelijke feiten en waarheden door te dringen, aan het verstand wordt ontzegd. En evenmin kan godsdienst ontstaan, waar de mens - wat wel vaker het geval is - zich naïef en ongeremd blijft uitleven in den roes van zijn zinnen en zijn opperste bevrediging meent te vinden in de beperkte goederen der aarde. Zulk zelfgenoegzaam bestaan sluit hem hopeloos op in den kring van het tast- en zichtbare. In dit hart kan geen angst om dit kortstondig leven, dat een gang is naar den dood, verlangens baren naar hoger en tijdeloos goed. Tot dit oor vermag de fijne stem van het manend geweten niet door te dringen. Voor dien geest zullen geen kwellende vragen oprijzen omtrent den laatsten bestaansgrond van het eigen vergankelijk wezen en de voorbijgaande wereld om hem heen. Samenvattend zou men dan ook mogen besluiten, dat, afgezien van de vraag naar de inwerking van Godswege in dit proces, godsdienstigheid in ons ontstaat op den bodem van wat men pleegt te noemen: een verlangend en gewillig hart, een waarheidlievenden geest en een oprecht en bewogen geweten. Cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies (Ps. 50, 19). Een vermorzeld en deemoedig hart versmaadt Gij niet, o mijn God. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het existentialisme een humanisme? door F. De Raedemaeker S.J. Jean-Paul Sartre is de erkende leider van het beruchte 'goddeloos existentialisme' in Frankrijk. De meeste van zijn werken - philosophische en literaire - zijn ongenietbaar, hetzij om hun gewild abstracten en duisteren trant, hetzij om hun brutaal-aanstotelijk karakter. Onlangs echter gaf hij een boekje uit - eigenlijk een tamelijk uitgebreide voordracht met discussie - waarin hij, met apologetische bedoelingen, in grote trekken zijn existentialisme in een algemeen verstaanbare taal uiteenzet. Indien we voor enkele ogenblikken de aandacht van onze lezers vragen voor dit werkje, dat als titel draagt: L'existentialisme est un humanisme, dan is het niet omdat wij vrezen dat de hier uiteengezette gedachten een diepen invloed zouden kunnen uitoefenen op een iet of wat critisch gevormden lezer, maar om aan te tonen, aan de hand van een duidelijk geval, tot welk geestelijk nihilisme en, het woord is niet te hard, tot welken nonsens een mens gedreven wordt die het atheïstisch subjectivisme tot het einde toe tracht door te denken. Immers, zegt ons de schrijver: 'Het existentialisme is niets anders dan een poging om alle gevolgtrekkingen te halen uit een samenhangende goddeloze geesteshouding' (blz. 94). Is het existentialisme 1. een humanisme, zoals J.-P. Sartre het beweert? Om op deze vraag te antwoorden moeten we natuurlijk de twee begrippen die ze inhoudt ontleden en vergelijken. Uit deze confrontatie zal blijken of we de stelling van den schrijver kunnen bijtreden. I. - Wat is een humanisme? We gebruiken hier het begrip humanisme, zoals ook Sartre dit doet, in den meest algemenen zin van een leer over den mens, die hem aantoont hoe hij als mens leven moet. Wat ben ik, als mens, en hoe {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik me als dusdanig te gedragen tegenover mezelf en tegenover de anderen en het andere? Niemand zal het belang van deze vraag onderschatten. Maar hoe haar beantwoorden? Welke methode laat me toe door te dringen tot het wezen, tot den kern, tot de essentie van den mens, zodat ik daaruit kan afleiden hoe ik als mens handelen moet? Een direct inzicht, een intuïtie in die menselijke essentie is me niet gegeven. Ik kan ze slechts onrechtstreeks kennen, bij middel van de menselijke handelingen die ik rondom mij gadesla of waarvan ik zelf de oorzaak ben. In en door deze daden ontdek ik den geestelijken kern waaruit ze voortkomen, kom ik tot enkele algemene besluiten die me enig inzicht geven in het wezen van den mens. Ik zie immers bij de anderen, en voel bij mezelf, dat al onze menselijke handelingen niet dezelfde waarde hebben. De mens kans goed of slecht handelen. Ik weet wel dat niet overal dezelfde daden als goed en dezelfde daden als slecht beschouwd worden; het gebeurt alleszins dat een handeling, die in vroeger tijden als geoorloofd werd aanzien, nu als zedelijk te verwerpen geldt. Al wat ten onzent voor moreel doorgaat is het daarom niet in China. Men heeft deze verschillen soms met opzet aangedikt in dienst van een moreel scepticisme waarvan we duidelijke sporen vinden b.v. bij Montaigne en Pascal. Maar bij nader toezien is het gebleken dat deze verschillen niet zo talrijk en vooral niet zo essentieel zijn dan gemeend werd, en dat er in elk geval bij elk volk en elken mens, die kennelijk zijn kwaliteit van mens niet heeft verbeurd, een zedelijk bewustzijn levendig is dat de handeling als goed of kwaad stempelt. Overigens ook in mezelf constateer ik die bipolariteit van mijn menselijke handelingen. Ik weet wanneer ik mezelf goed of slecht gedraag. Een rijke gamma van spontane gevoelens vergezellen mijn handelwijze. Een innige tevredenheid, een kalme vreugde volgen op mijn goede daden; onrust, wroeging versomberen de kortstondige genieting van het kwaad dat ik, als zedelijk mens, tracht te herroepen door het berouw. Een humanisme zal noodzakelijkerwijze met dit belangrijk feit rekening moeten houden en vóór alles duidelijk te kennen geven hoe ik de goede en kwade handeling kan onderscheiden. Alleen wanneer het mij dit criterium aan de hand kan doen is het een ware menselijke levensleer. Om echter te weten wanneer ik goed of siecht handel moet ik noodzakelijkerwijze mijn handelingen vergelijken met iets anders, met iets wat logisch, als een morele maatstaf of norm, vóór mijn handelingen bestaat. Deze norm of wet draag ik, of ik er aan denk of niet, in mezelf en door het spontane zedelijk gevoelen spoort ze me aan {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het goede, keert ze me af van het kwade. Maar voor een humanisme is dit gevoelen niet voldoende; het zoekt naar een rationeel inzicht in dit gevoelen en wil het rechtvaardigen vóór den critischen blik van het verstand. Welke kenbare realiteit in mezelf is de oorzaak van het zedelijk gevoelen en beheerst als opperste practisch beginsel al mijn handelingen? Dit is de essentiële vraag. Nu is het duidelijk dat mijn handeling niet op een onverklaarbare wijze uit het niet ontspringt. De handeling is van mij; ik ben er verantwoordelijk voor. Hierdoor juist ben ik een mens en geen dier of geen steen, dat ik meester ben over mijn daden, dat ik aan mijn handelingen den zin, de levensbetekenis geef die ik zelf bepaal. De zedelijke norm zal bijgevolg gelegen zijn in iets in mij, waarmee ik mijn handeling kan vergelijken om te zien, hetzij vóór, hetzij na de daad, of ze goed is of niet. Dit iets in mij, dat logisch vóór de handeling bestaat en er het zedelijk criterium van is, wat kan het zijn tenzij mijn eigen wezen, wat de philosofen noemen mijn essentie, datgene wat me tot mens maakt en bijgevolg de richting geeft aan mijn handelen-als-mens, aan mijn morele daad. Zedelijk handelen zal dus hierin bestaan, dat ik zó handel dat mijn diepe, ontologische wil om mens te zijn bevredigd wordt. De menselijke natuur die ik in mij verwezenlijk, mijn essentie, is bijgevolg het citerium van goed en kwaad. De eerste zedelijke levensregel luidt: handel als mens. Over de essentie van den mens nu, weten we dat ze is samengesteld, dat ze tevens geestelijk en stoffelijk is in een wezenlijke eenheid; dat het stoffelijke, het organische in den mens, alhoewel essentieel, toch ondergeschikt is aan het geestelijke. Bijgevolg zal onze handeling die essentiële hierarchie moeten eerbiedigen. Handel ik zó dat de geest in mij zijn leidende functie niet kan uitoefenen, dan handel ik slecht, en tegen zulke daden treedt mijn wezen zelf in verzet. Het staat nu echter zó met den mens dat, terwijl zijn wezen zelf hem aanzet om te handelen in overeenstemming met zijn natuur, terwijl hij duidelijk bewust is van een verplichting, hij toch niet mecanisch gedwongen is om dien eis van de natuur in te volgen. Hier ligt het geheim van de morele vrijheid, die den dichter de zo diep tragische woorden ingaf: Het goede zie ik in, beaam ik, en toch doe ik het kwaad. De vrijheid van den mens beperkt zich echter niet tot de keuze tussen het goed en het kwaad, alhoewel in deze keuze de mens zijn diepste zedelijk ja- of neen-woord uitspreekt. Ook kan hij voor de keuze gesteld worden tussen twee of meer goede handelingen. In dit geval is hij dubbel vrij: hij heeft vrij gekozen te handelen volgens de norm van zijn menselijke natuur, dus goed te handelen, en tussen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee goede handelingen die zich aan hem voordoen, indien ze even goed zijn, is hij vrij te kiezen diegene die hij wil. Iemand wien het b.v. vrij staat dokter of advocaat te worden, en geen duidelijke aanwijzingen heeft in den enen of den anderen zin, mag werkelijk kiezen 'wat hij wil'. Hij zal handelen volgens zijn natuur met gelijk welk der twee beroepen te kiezen. Van uit onze essentie kunnen we immers niet al onze concrete handelingen als verplichtend of niet verplichtend afleiden. Ze zijn zodanig in de ingewikkelde toevalligheden van de realiteit ingeweven, dat er op de grenzen van het verplichtende of van het veroorloofde - waarvoor we door onze morele vrijheid gekozen hebben - een groot aantal mogelijke handelingen liggen die we willekeurig kunnen kiezen door de 'tweede vrijheid' zoals we deze zouden willen noemen. In elk geval is de menselijke keuze gemotiveerd. Ze geschiedt niet onder den blinden aandrang van een instinct, van een onbewustzijn of hoe men het ook noemen wil, maar na een bewuste vergelijking van de te stellen handeling met de eisen van onze menselijke essentie. Zelfs wanneer we tussen twee verplichtingen te kiezen hebben gebeurt zulks niet zonder motieven: aan beide kanten daarentegen zien we redenen die tegen elkaar opwegen, en het is steeds omdat deze aanwezig zijn dat we kiezen kunnen. Daar we aan de twee verplichtingen niet tegelijk kunnen voldoen moeten we wel aan de ene verzaken en de andere kiezen, daar deze op zekere motieven steunt, dus moreel gekwalificeerd is. De menselijke essentie is dus het citerium voor de zedelijke waarde mijner handelingen. Deze essentie is op zichzelf onveranderlijk en dringt zich aan mij op door het feit dat ik ben wat ik ben: ik ben niet vrij mens te zijn. Nochtans is zij betrokken in de realiteit van mijn veranderlijk bestaan, van de existentie die zich ontplooit in den tijd. Mijn concrete handelingen zijn in den tijd ingeschakeld; ik handel in het heden, met heel mijn verleden, in het vooruitzicht van de toekomst. Op een persoonlijke, onmededeelbare wijze realiseer ik mijn essentie in de ontwikkeling van mijn bestaan. In deze ontwikkeling is mijn essentie de leidende richtlijn terwijl de keuze waarvóór mijn reële existentie mij voortdurend plaatst, mijn concrete handelingen leiden moet naar het einddoel dat door mijn natuur zelf wordt aangewezen. Op die wijze is er vooruitgang mogelijk in het zedelijk leven en in de uitoefening van de vrijheid. Elke goede handeling, waarvoor ik vrij kies wat mijn mens-zijn van mij verlangt, vergemakkelijkt de volgende keuze en de volgende handeling. Het verleden immers blijft mijn bezit, het balt zich samen en drijft mijn vrijen wil in de goede richting die ik gekozen heb. Mijn vrijheid door de voortdurende keuze van het goede, wordt deugdzaamheid. Deze {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitgang van het zedelijk leven kent hier op aarde geen grens of stilstand. Terwijl het organisch leven van zijn bloeiperiode fataal aan den sleet van den ouderdom is prijsgegeven, kan de vrijheid en de deugd van den morelen mens gestadig groeien tot aan den dood. Door het handelen naar de wetten van zijn natuur bezit de mens zichzelf meer en meer en vormt hij zijn zedelijke persoonlijkheid. Heeft hij zich door een gestadige trouw aan de keuze van het goede tot een zo volmaakt mogelijke zedelijke persoonlijkheid ontwikkeld, dan zien wij in hem als het ideaal van den mens, als iemand die al de virtualiteiten die in de menselijke essentie liggen opgesloten in zijn existentie-in-den-tijd tot een schone voleinding heeft gebracht. Elk waar humanisme zal den mens den weg moeten wijzen naar dit levensideaal. Hebben we het citerium voor onze handelingen in onze essentie gevonden, dan volgt daar uit, voor ons concreet bestaan, niet alleen een grote veiligheid en betrouwen, maar ook een diepe menselijke saamhorigheid. Allen immers delen we in dezelfde essentie, en alhoewel elk van ons ze voor zichzelf realiseert, toch wortelen we allen in de universele en opperste waarde: ons mens-zijn. We weten dus dat ook de anderen diezelfde levensnorm in zich dragen; dat ook zij dezelfde vrijheid genieten en steeds evenals wij te kiezen hebben tussen goed en kwaad, dat ook zij denzelfden strijd te strijden hebben voor hun zedelijke ontplooiïng, dat we in dit leven - hoe verschillend de levensomstandigheden overigens ook mogen wezen - één zijn door dezelfde diepe eisen van onze natuur en dezelfde essentiële voorwaarden van ons bestaan. Daarom vormt het mensdom een zedelijke gemeenschap en is er mededeling mogelijk van zedelijke volmaaktheid. Daarom heeft het voorbeeld van een volmaakt menselijk leven, het voorbeeld van een heilige, zulk een invloed op degenen die er de getuigen van zijn. In den zedelijken mens, in den bejaarden wijze voelen we a.h.w. concreet gerealiseerd de schoonheid van de menselijke essentie die we in ons dragen. We voelen als iets bewegen in ons, iets dat ons zegt: zó kunt en moet ook gij worden. Gij kunt, omdat gij dezelfde natuur en dezelfde krachten in U draagt; gij moet, omdat de natuur van elk wezen ook de wil is van dat wezen: Wordt wat ge zijt. Omwille van deze saamhorigheid in dezelfde zedelijke natuur gaat er van den heilige die ze in zijn existentie, in zijn concrete leven realiseerde, een opwekking, een aantrekking uit, zoals Bergson die beschrijft: 'Les grandes figures morales qui ont marqué dans l'histoire se donnent la main par-dessus les siècles, par-dessus nos cités humaines: ensemble elles composent une cité divine où elles nous invitent à entrer. Nous pouvons ne pas entendre distinctement leurs voix; l'appel n'en est pas moins lancé; quelque chose y répond {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} au profond de notre âme... vers elle monte notre hommage quand nous nous inclinons devant la dignité humaine en nous, quand nous déclarons agir par respect de nous-mêmes 1..' Uit deze ontleding van het zedelijk feit blijkt dat onze morele handeling essentieel gegrond is op een vergelijking tussen de concrete handeling met datgene wat wij zijn, met onze essentie. Deze vergelijking kan min of meer spontaan geschieden; ze kan ook tot lange bewuste redeneringen aanleiding geven, maar waar deze vergelijking op de ene of andere wijze niet plaats vindt, daar is geen motivering van de wilsdaad, daar is geen vrijheid, geen zedelijkheid. Hieruit volgt dat de essentie logisch vóór de concrete handeling bestaat, en, indien men het geheel van ons handelingen de concrete existentie wil noemen 2., dat de essentie er is vóór de existentie. De essentie immers is de interne wet van onze wezen en richt onze concrete handelingen naar hun doel. Van elk humanisme, voor zover dit het zedelijk aspect van het menselijk bestaan in zijn leer betrekt - en dat doet elk humanisme noodzakelijkerwijze - moet verwacht worden dat het een criterium geeft voor de zedelijke handeling, een criterium dat als dusdanig vóór de concrete handeling (vóór de existentie) moet bestaan en moet gedacht worden. II. - Het existentialisme van Sartre Wie de hierboven geschetste philosophie van den mens met betrekking tot zijn morele handeling bijtreedt zal verder kunnen redetwisten over de essentie van den mens, over hetgeen de mens eigenlijk {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} van nature moet zijn, en wat bijgevolg moet beschouwd worden als de maatstaf van zijn zedelijk gedrag. De geschiedenis van de ethiek vertoont een groot aantal systemen met elk als grondslag een enigszins verschillende opvatting over den mens. Deze wordt ons voorgesteld nu eens als een louter stoffelijk wezen, dan weer als een biologische individualiteit, ofwel als een louter bewustzijn, ofwel als een persoon, en uit elk dezer opvattingen over den mens volgt een ethiek 1.. Maar hoe onvolledig en misvormd ook sommige dier voorstellingen van den mens mogen wezen, men heeft toch steeds te doen met een humanisme, met een min of meer gelukte poging om, door de omschrijving van de essentie van den mens de morele kwaliteit van zijn handelwijze te bepalen. Het existentialisme van Sartre echter rust geheel op een affirmatie die elke ethiek en bijgevolg elk humanisme onmogelijk maakt. Door heel zijn boekje keert ze steeds weer als leitmotiv. 'Het goddeloos atheïsme, zo schrijft hij, verklaart dat, zo God niet bestaat, er minstens één wezen is voor hetwelk de existentie vóór de essentie komt, een wezen dat bestaat vóór dat het door welk concept dan ook kan gedefinieerd worden, en dat dit wezen de mens is' (blz. 17). Wat kan dat willen zeggen, dat de existentie vóór de essentie komt (l'existence précède l'essence)? Niets anders dan dit: er bestaat geen absolute maatstaf voor ons handelen, of zoals de existentialisten dat noemen, voor onze existentie, voor ons zijn-in-de-wereld. We worden in de existentie geworpen, zonder te weten wat we zijn als mens. We kunnen dus nooit onze handeling of onze existentie vergelijken met een objectieven, absoluten maatstaf, met onze reële essentie. Deze immers bestaat niet. Indien het nog een zin heeft over essentie te spreken, dan betekent deze alleen: het mensenbeeld dat we zelf door onze handelingen zullen hebben voortgebracht. De essentie is dus op verre na niet de maatstaf voor onze existentie of onze handeling, integendeel, deze laatste zijn de scheppende krachten van onze essentie. De mens is iets dat zichzelf voortbrengt. Een objectief criterium voor de morele kwalificatie van onze daden is dus onmogelijk: 'Indien de existentie vóór de essentie komt, zal men ze nooit kunnen verklaren door verwijzing naar een gegeven, starre menselijke natuur' (36). Bestaat er geen menselijke natuur of essentie, wat is dan de mens? Hij is niets anders dan de collectie van zijn handelingen. De mens bestaat eigenlijk niet, alleen zijn daden bestaan, los van elke universele natuur waaruit ze zouden voortkomen en genormeerd worden. Het is alsof men beweerde dat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de plantaardige natuur uitsluitend bestaat uit bloemen en vruchten die in zichzelf en niet in de wortelen, de stammen en de takken, hun bestaansoorzaak zouden hebben. 'Wat we willen zeggen is, dat de mens niets anders is dan een reeks ondernemingen, dat hij de som, de organisatie, het geheel is van de relaties welke die ondernemingen verwezenlijken' (58). Deze paradox is niets anders dan de jongste vorm en de normale uitloper van het extreem nominalisme. Het critisch en positivistisch nominalisme beschouwt onze kennis als een bundel gewaarwordingen en de menselijke substantie als een tuil bewustzijnstoestanden. Het existentialistisch nominalisme ontzegt aan de menselijke handeling elke ontologische, universele betekenis. De mens heeft geen enkele objectieve steun meer voor zijn concreet bestaan: noch in de diepte van zijn essentie, noch in de verte van een objectief doeleinde: 'Zo hebben wij noch achter ons noch vóór ons, in het lichtende gebied der waarden, een mogelijkheid tot rechtvaardiging of tot verontschuldiging' (blz. 37). Daar de mens, als essentie, niet bestaat, schept hij zichzelf in elk van zijn daden; hij vindt zichzelf voortdurend uit: 'De existentialist denkt dat de mens, zonder enigen steun of hulp, veroordeeld is om op elk ogenblik den mens uit te vinden' (38). De mens schept letterlijk zichzelf in elk zijner daden, en hij is niets anders dan het voortdurend zich vooruitwerpen in de daad: 'De mens is niets anders dan zijn 'projet', hij bestaat slechts in de mate waarin hij zich realiseert, hij is dus niets anders dans het geheel van zijn daden, niets anders dans zijn leven' (57). Door de daad, die den mens zelf definieert, wordt deze in de existentie, in het bestaan-in-de-wereld ingezet. De mens is een louter 'engagement'. 'Nous ne définissons l'homme que par rapport à son engagement' (78). Men zoeke niet naar een doel, een motief van dezen inzet van zichzelf: men zou naar een normerende waarde, naar een essentie moeten uitzien, en deze worden a priori gebannen. 'Een mens verpandt zich aan het leven, tekent zijn figuur, en buiten deze figuur is er niets.' (57). Deze afwezigheid van elk criterium voor onze handelingen noemt Sartre de vrijheid: 'Er is geen determinisme, verklaart hij, de mens is vrij, de mens is vrijheid' (37). Deze vrijheid wortelt niet in de geestelijke essentie van den mens die hem niet dwingt maar wel hem verplicht tot menswaardige handelingen. De sartriaanse vrijheid is een onverklaarbaar absoluut gegeven, het is de loutere vrijheid van de daad: 'er is geen verschil tussen vrij te zijn, te zijn als 'projet', als existentie die haar essentie kiest, als absoluut te zijn' (72). Geen enkele waarde, noch in de goddelijke gedachte, noch in onze natuur, wijst ons den weg naar de ware vrije daad, naar de mogelijkheid {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} om door vrije keuze het doel te bereiken dat we als mens moeten nastreven. Er bestaat geen midden, voor Sartre, tussen den dwang van het determinisme en de absolute willekeur, hetgeen noodzakelijk volgt uit het verwerpen van de vrij gekozen, maar door de overeenstemming met de essentie zedelijk genormeerde daad. Met deze absolute vrijheid gaat een even absolute verantwoordelijkheid gepaard. De mens is verantwoordelijk voor zijn daden, en indien hij alleen de reeks van zijn daden is, dan is hij vanzelf verantwoordelijk voor zijn bestaan. 'Indien de existentie de essentie waarlijk voorafgaat, dan is de mens verantwoordelijk voor hetgeen hij is... Dus is de eerste stap van de existentie den helen mens in het bezit van zichzelf te stellen en op hem de totale verantwoordelijkheid van zijn bestaan te laten rusten' (24). Verantwoordelijkheid tegenover wie of wat? Hoe zou men op deze vraag kunnen antwoorden wanneer men zich in de handeling zelf heeft opgesloten als in iets absoluuts dat tegenover niemand of niets kan worden verantwoordelijk gesteld. Uit deze opvatting van vrijheid en verantwoordelijkheid volgt logisch de centrale notie van de existentialistische vrije keuze. Deze is volgens Sartre totaal ongemotiveerd, een keuze die zich niet hoeft te richten naar morele beginselen, maar die zelf de moraliteit schept. Door de vrije keuze bepalen we ons niet tot deze of gene handeling omdat ze ons menswaardig of goed voorkomt, maar die handeling is menswaardig of goed omdat wij ze gekozen hebben. Beschouw ik een bepaalde daad als goed, dan ben ik het die zal verkiezen te zeggen dat die daad goed is eerder dan siecht (31). Indien we echter door de keuze zelf zonder enig motief beslissen wat goed is, dan is deze keuze geheel willekeurig. 'Indien we de geboden van God en de waarden in de eeuwigheid gegrift schrappen, dan blijft alleen de stricte willekeur (gratuité) over, dan kan iedereen doen wat hij wil en is men niet in staat om van uit zijn standpunt, het standpunt en de daden van de anderen te veroordelen' (11). Een dwaling sleept noodzakelijkerwijze een andere tegenovergestelde met zich mee: indien de menselijke handeling als iets absoluuts wordt beschouwd, dan vervalt men vanzelf in een volslagen moreel relativisme. Elkeen kiest dan zijn moraal, of liever elke daad schept haar eigen moraliteit. 'Kiezen dit of dat te zijn is tezelfder tijd de waarde affirmeren van hetgeen we kiezen, want we kunnen nooit het kwaad kiezen; wat we kiezen is altijd goed...' (31). Dat het Sartre met deze verbazende verklaringen ernst is bewijzen niet alleen talrijke plaatsen van zijn geschriften, maar we vinden het ook duidelijk bewezen o.a. in een twistgesprek over de zonde waarin een zekere A. Adamov aan Sartre de vraag stelde: 'Indien {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} een mens, door het opwekken van zekere psychische toestanden er toe gebracht wordt een daad te stellen die door de moraal veroordeeld wordt, laat ons zeggen dat hij zich aan een bijzonderen vorm van ontucht bezondigt, meent ge niet dat deze mens noodzakelijkerwijze zal gedemoraliseerd worden, of hij nu aan de zonde gelooft of niet? De demoralisatie komt immers voort uit de natuur zelf van wat hij zoekt. Zij is het onafwendbaar gevolg van de ontwrichting die dit zoeken met zich brengt.' Hierop antwoordde J.-P. Sartre: 'Ik meen dat indien ik die demoralisatie als een waarde poneerde, ik daardoor zelf een nieuwe soort van moraal zou doen te voorschijn treden... Zo kan men eveneens door verdovingsmiddelen een toestand van ontbinding teweegbrengen, maar indien men haar zoekt, dan wordt zij een waarde 1..' Tracht Sartre deze paradoxen te rechtvaardigen, anders dan door een beroep op het dogmatisch beginsel dat ze alle samenvat, nl. dat de existentie de essentie voorafgaat? Voorzeker. Ten eerste, zegt hij, 'indien ik kies te verklaren dat zekere waarden vóór mij bestaan, dan bevind ik me in tegenspraak met mezelf indien ik tezelfder tijd wil, eft verklaar dat ze zich aan mij opdringen.' (81). Maar wie ontdekt niet onmiddellijk de armoedige dubbelzinnigheid van dit 'zich aan mij opdringen' - qu'elles s'imposent à moi. De morele waarden, onafhankelijk van mijn persoonlijke keuze, verplichten mij weliswaar, maar dwingen mij niet. Deze vrije morele of amorele daad bestaat juist in de keuze volgens de verplichting of er tegen in. Ten tweede geeft hij een paar voorbeelden van absoluut vrije keuze, van een keuze dus die de waarde of het goede zou scheppen. Onder de Duitse bezetting aarzelt een jonge man, die de enige steun is van zijn moeder, tussen zijn verplichting tegenover haar om bij haar te blijven en zijn verlangen om naar Engeland uit te wijken en zo zijn vaderland te dienen, dus tussen kinderplicht en vaderlandsliefde. Wat moet die jongen doen, wat moest hij kiezen? Niemand, zegt Sartre, kon hem helpen in zijn keuze. Geen enkel moraal-systeem, geen enkel raadgever kon hem zeggen wat zijn plicht was. Hij stond dus alleen voor de keuze, en wat hij zou kiezen, dàt zou het goede zijn. - Maar het is duidelijk dat we hier te doen hebben met een geval van wat we boven noemden 'tweede vrijheid'. Wat die jongen ook zal kiezen, hij weet dat beide oplossingen zedelijk verantwoord zijn. Indien hij b.v. kiest bij zijn moeder te blijven dan weet hij dat hij dit doet omdat hij tegenover haar bepaalde verplichtingen heeft die zich aan hem 'opdringen'. In dit geval zal hij niet naar Engeland vertrekken - waar ook een zekere verplichting hem riep {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} - eenvoudigweg omdat hij aan geen twee verplichtingen tegelijk kan voldoen. Zijn keuze is in geen geval willekeurig, noch schept hij, met bij zijn moeder te blijven, de waarde van de kinderliefde, evenmin als hij, met naar Engeland te vertrekken, de waarde van de vaderlandsliefde zou geschapen hebben. Hetzelfde geldt voor het voorbeeld van de officieren die het bevel ontvangen hebben een aanval te ondernemen. Zijzelf moeten dien aanval voorbereiden, in de wetenschap dat van hun plan het leven van tientallen van mensen afhangt. 'Dit veronderstelt, zegt Sartre, dat zij veel mogelijkheden overwegen, en wanneer zij er ene kiezen geven ze er zich rekenschap van, dat zij maar alleen waarde heeft omdat zij gekozen werd' (33). Het tegenovergestelde echter is waar. Onder de vele mogelijkheden zijn zij verplicht diegene te kiezen die het best rekening houdt met het belang en het doel van den aanval en met een minimum aan slachtoffers. Elke andere keuze is moreel onverantwoord. Indien twee mogelijkheden evenveel kansen bieden, dan kan de officier tussen beide kiezen ('tweede vrijheid'), omdat elk van beiden even goed verantwoord is. In elk geval wordt het aanvalsplan gekozen omdat het goed is. De voorstelling van Sartre is in strijd met elke reële psychologie. Uit deze totaal verkeerde opvatting van de vrije keuze volgen de drie eigenschappen die de menselijke existentie zouden kenmerken: de angst, de verlatenheid en de wanhoop. De mens die steeds zonder enig motief kiezen moet leeft in den existentiëlen angst.' Dit betekent het volgende: de mens die zich inzet en die er zich rekenschap van geeft dat hij niet alleen diegene is die kiest te zijn, maar ook dat hij een wetgever is die met zichzelf de hele mensheid kiest, zou niet kunnen ontsnappen aan het gevoelen van zijn totale en diepe verantwoordelijkheid' (28). En werkelijk, iemand die handelt in den blinde kan niet anders dan angstig zijn om de onvoorzienbare gevolgen van de 'waarden' die zijn handeling uit het niet gaat te voorschijn halen. Iemand die zo kiest voelt zich verlaten: 'De verlatenheid veronderstelt dat wij zelf ons bestaan kiezen. De verlatenheid gaat samen met den angst (49). De existentiële wanhoop tenslotte 'wil zeggen dat wij er ons toe zullen beperken te rekenen op wat van onzen wil afhangt, of op het totaal van waarschijnlijkheden die onze daad mogelijk maken' (49). Immers onze handeling vindt geen veilige gids in het universele goed dat onze natuur voorschrijft noch in het verheffende voorbeeld van edele mensen die de menselijke waarde voor onze ogen veraanschouwelijken. Iedereen is geklonken aan, 'veroordeeld' tot dezelfde vrijheid. Er bestaat geen gemeenschap meer van zedelijke wezens. Het existentieel nominalisme stelt elken mens op elk ogenblik voor een totaal onverantwoorde willekeurige daad. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} III. - Humanisme en existentialisme Uit voorgaande ontledingen blijkt dat het existentialisme van Sartre geen humanisme is en geen humanisme kan zijn. Het negeert immers de basis zelf van elk humanisme: den mens. Het kent geen enkel criterium voor onze zedelijke handeling, en sluit ons op in den kerker van een subjectieve vrijheid, als slaven, niet als meesters van onze daad. We zijn menselijke personen door het feit dat we onszelf kennen, en door deze kennis in het bezit worden gesteld van onze daden, d.w.z. van daden die we weten van ons te zijn en die we doelbewust richten in de lijn van onze menselijke waarde. In dit geestelijk zelfbezit van een universele essentie die we in ons concreet bestaan door onze vrije daad verwezenlijken ligt de kern van elk waar humanisme. Iemand die beweert dat 'de mens voortdurend buiten zichzelf is' en dat hij 'zichzelf vooruitwerpend en zichzelf buiten zichzelf verkiezend den mens doet bestaan' (92) spreekt een onverstaanbare wartaal - hoe mooi ze ook klinke. Hoe is het immers mogelijk dat we ons, om waarachtig mens te worden, buiten onze menselijke natuur of essentie zouden moeten werpen en onszelf 'transcenderen'? Indien we niet zijn, als mens, hoe kunnen we dan door een handeling, die toch maar door onze menselijke keuze tot stand komt, den mens het bestaan verlenen? Het existentialisme perverteert alle zedelijke begrippen, als vrijheid, verantwoordelijkheid, vrije keuze, het goede, de waarde, de zedelijkheid zelf met ze op te sluiten in een handeling zonder handelenden mens. De handeling zelf wordt even onverklaarbaar als de vrucht buiten den boom die ze heeft voortgebracht. De enige redelijke vraag die we over dit anti-humanisme kunnen stellen is de volgende: hoe is het mogelijk dat zulke theorie ernstig wordt opgenomen, door den schrijver zelf en door de vele bewonderaars van zijn sophistiek? Hier dient Sartre zelf ons van antwoord: ik heb, zegt hij, eenvoudig het subjectivisme tot het einde toe doorgedacht. Dit subjectivisme nam in het Westerse denken een aanvang met Descartes, met het beroemde cogito 'welke theorie de enige is die een waardigheid toekent aan den mens' (65)! Volgens den groten Fransen wijsgeer kennen we niet de dingen noch de essenties van de dingen, maar we kennen alleen onze kennis van de dingen. Kant haalde hieruit de gevolgtrekking dat het wezenlijke, het formele van al wat we kennen, aan de spontane activiteit van het kennend subject te danken is. Fichte deed een stap verder en maakte van het Ik de schepper van alle werkelijkheid, zo materiële als formele: het Ik is vrij van elke objectieve {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde, het haalt uit eigen boezem en 'poneert' eigenmachtig de hele werkelijkheid. De criticistiche waardephilosophieën breidden de scheppingskracht van het ik nog verder uit: alle waarden, de wetenschappelijke, de ethische en de aesthetische zijn ontsprongen aan de subjectiviteit. Maar Rickert en Windelband zagen in de waarden toch nog als een weerglans, in het scheppende ik, van iets dat als norm boven de subjectiviteit verheven was: er bleef nog een restje 'essentie' vóór de concrete daad van het ik. Dit restje wordt door het existentialisme uitgeworpen. Er blijft nog alleen dit: het ik dat zichzelf schept, zichzelf maakt uit het niet. Dit is werkelijk, zoals Sartre het bij herhaling en met een ietwat akelige fierheid erkent, de laatste gevolgtrekking van het consequente atheïsme. Indien onze essentie haar eigen wezenheid en haar existentie niet ontvangt als een participatie in den tijd van de oneindige Realiteit, dan is zij werkelijk niet, dan weten we over haar niets definitiefs, dan verzinkt zij in het niet. Dan blijft er den philosoof niets over dan na te denken over de zinloze en doelloze handelingen die als de voortbrengselen van een onverklaarbare keuze, in den angst, de verlatenheid en de wanhoop, de stilte en onbewogenheid van het niet doorbreken, als bliksemflitsen in den nacht. Er blijft niets mcer over dan existentialistisch (sartriaans) humanist te worden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gebeurt er in Spanje? * door Dr U. Lopez S.J. Professor aan de Gregoriaanse Universiteit te Rome De titel van deze bijdrage beantwoordt niet aan onze mentaliteit, maar aan die van brede internationale kringen, die, in hun campagne tegen Franco, een opvallende en angstige bekommernis aan den dag leggen over den huidigen toestand en de toekomst van Spanje. In dit artikel willen wij trachten het probleem objectief te behandelen, en, voor zover het ons mogelijk is, op te lossen. Slechts wie de wording van het huidige Spanje, van Franco's Spanje, kent, is er toe in staat om den politieken, socialen en godsdienstigen toestand van het Iberisch Schiereiland te begrijpen. I. Een terugblik op de laatste tien jaar Naar de mening van alle verantwoordelijke Spanjaarden is de Nationale Beweging (el Movimiento nacional) tegen de republiek van het revolutionnaire Volksfront, het vertrekpunt van het tegenwoordig Spanje; een juist inzicht van den nationalen opstand die op 18 Juli 1936 begon, is dan ook onontbeerlijk om den toestand aan de overzijde van de Pyreneeën te begrijpen. In landen, die als Duitsland jaren lang hebben geleefd in de atmosfeer van het nationaal-socialisme, of als Rusland alles zien door een communistischen bril, of als zovele andere slachtoffers van beide totalitaristische stelsels harde jaren van vreemde overheersing hebben doorgemaakt, is een verwrongen interpretatie van de feiten die in Spanje sinds 1936 voorvielen, begrijpelijk. Het nazisme en het fascisme enerzijds, het internationaal communisme met zijn bondgenoten van de Volksfronten anderzijds, hebben uit propagandazucht steeds getracht de revolutie voor te stellen als een ideologischen strijd tussen twee diametraal tegenover elkaar staande opvattingen: eerste vervalsing. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede was, dat de nazi-fascisten zich voordeden als de verdedigers van de christelijke beschaving, en de communisten zich de verdediging toeschreven van de heilige rechten der democratie en der vrijheid, terwijl toch de eerste geen christenen waren en de laatste geen democraten. En de gevolgen van die propaganda duren nog steeds voort. Te goeder trouw geloven katholieken van demoeratische landen, dat Franco een fascist is, en dat het huidige regime in Spanje een fascistisch overblijfsel is, onverenigbaar met de principes van een gezonde democratie. Op zijn minst menen zij, dat de oorlog in Spanje in elk geval een burgeroorlog is van overwegend politiek karakter, ontketend door den 'staatsgreep van Franco', waarop men de therapie van een pacificatie door vergelijk behoort toe te passen, na de voorafgaande verwijdering van den voornaamsten veroorzaker, Franco. Derde zware vergissing en onjuiste deductie. Om de waarheid te doen zegevieren is het nodig, zich te herinneren, - en dit kan uit de dokumenten volledig bewezen worden - dat, ofschoon de nazis en de fascisten Franco hielpen, de Nationale Beweging geen fascistische revolutie was, maar de uitoefening van het heilig recht der goede burgers om op te staan tegen een regering die alle vrijheden verkrachtte en alle burgerrechten schond. De paus, die de stem heeft verheven ter verdediging van Polen, van België en Nederland en van alle onderdrukte volkeren, krachtens zijn zending als Leraar der zedelijke waarheid, zei om de 'Spaanse Beweging' te bepalen: 'Het blijkt, dat de taaie propaganda en de herhaalde pogingen van de vijanden van Jezus Christus, in Spanje een uiterste proefneming hebben willen doen met de ontbindende krachten die zij over de hele wereld tot hun beschikking hebben; en ofschoon het waar is, dat de Almachtige niet heeft toegelaten, dat zij ditmaal hun doel hebben bereikt, toch heeft Hij tenminste enige van de verschrikkelijke gevolgen geduld, opdat de wereld zou zien, hoe de godsdienstvervolging, door de grondslagen zelf van de rechtvaardigheid en de liefde - die de liefde tot God en de eerbied voor Zijn heilige wet zijn - te ondermijnen, de moderne maatschappij kan brengen tot de nooit vermoede afgronden van onrechtvaardige vernieling en gepassionneerde tweedracht.' 'Van deze waarheid overtuigd, is het gezonde Spaanse Volk, wiens kenschetsende trekken de edelmoedigheid en de rechtzinnigheid zijn, opgestaan, vastbesloten de idealen van het geloof en de christelijke beschaving, zo diep geworteld in den vruchtbaren grond van Spanje te verdedigen; en met de hulp van God, “die wie op Hem hopen niet verlaat” (Jud., 13, 19), wist het te weerstaan aan diegenen, die misleid door wat zij een menslievend ideaal van verheffing van {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleinen meenden te zijn, feitelijk vochten voor den triomf van de goddeloosheid 1..' Om de ware betekenis van 's pausen woorden te verstaan, moet men drie elementen onderscheiden, die herhaaldelijk in de buitenlandse pers worden verward, en die niet identisch zijn, noch dezelfde waarde hebben voor de Spanjaarden: de Bevrijdingsbeweging of Kruistocht, Franco, de Falanx. 1. De Beweging Wanneer de Paus, de Spaanse bisschoppen in hun gemeenschappelijken brief en de Kardinaal-Primaat van Spanje spreken van 'het gezonde Spaanse Volk' dat 'zich beslist opwierp ter verdediging van de idealen van geloof en beschaving', doelen zij op de Beweging in haar volle betekenis, en schrijven de verdienste en de verantwoordelijkheid ervan toe aan het gezonde volk, d.w.z. aan 'de besten en de meest bekwamen', van wie de katholieke schrijvers zeggen, dat het hun toebehoort te beslissen over de rechtvaardigheid en de noodzakelijkheid van den opstand tegen een tiranniek regime. Aangezien de Beweging, in dien zin begrepen, de verdediging van de rechten 'van het geloof en van de christelijke beschaving' vertegenwoordigt, begrijpt men, dat in het bewareren het valoriseren van de vruchten, alle Spanjaarden geïnteresseerd zijn, van wie de passie het verstand niet heeft verduisterd. Dit is op het ogenblik de immense meerderheid. Daarom, wanneer men spreekt van een terugkeer tot de wettelijkheid, van het grondvesten ener vaste orde, waarin alle Spanjaarden hun plaats innemen 'van de totale en definitieve structuur van den Spaansen staat 2.' verwerpen de bewuste Spanjaarden de zogenaamde 'herziening' van de beslissingen, die uit den Spaansen burgeroorlog voortvloeiden. Indien men immers door 'herziening' bedoelt den muur, door de Beweging tegen het communisme en zijn natuurlijken veroorzaker, het Liberalisme, opgetrokken, neer te halen en aan hen die Spanje in een chaos stortten gelijke rechten toe te kennen als aan hen die alles offerden om het daaruit te redden, dan zou die 'herziening' een verraad betekenen tegenover de gesneuvelden en het vaderland, en een onbeschrijflijke wanorde stichten in de politieke orde, zoals de Kardinaal-Primaat van Spanje in zijn laatsten herderlijken brief heeft bevestigd 3.. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De amnestie en de vergiffenis voor de personen, die niet schuldig zijn aan gewone misdrijven, of die geen ware oorlogsschuldigen zijn volgens de moderne rechtspleging, zijn reeds sedert lang door de huidige regering in de ruimste mate toegestaan. Een 'herziening' inroepen opdat mensen, als de heer Giral, die in Parijs de regering van de 'republiek' opnieuw wil oprichten, tot het burgerlijk leven in Spanje kunnen terugkeren, zou hetzelfde betekenen als in één keer de door zoveel roemrijk bloed bevochten vrijheid prijs te geven. De kerkelijke hiërarchie van de hele wereld erkende dit overigens openlijk in een antwoord op den gemeenschappelijken brief van het Spaans episcopaat 1.. Wat zou men zeggen indien iemand, steunend op het internationaal oorlogsrecht, al de beschuldigden van Nurenberg wilde in vrijheid stellen, en ze uitnodigen om plaats te nemen aan de vredestafel samen met de afgevaardigden van de Verenigde Naties? Welnu, de misdaden die door of met de medewerking van het Volksfront in Spanje van 1936 tot 1939 onder verscheidene voorwendsels werden bedreven, waren niet minder schrikwekkend dan die van de nazis in den laatsten oorlog. De gaskamers der nazis verschillen weinig van de foltercellen van Barcelona. Daarom denken de Spaanse katholieken, dat men niet mag toegeven wanneer het er om gaat de kostbare vruchten van de Nationale Beweging te behouden, vruchten van ware vrijheid en van waren vrede. 2. Franco Franco is de verpersoonlijking van die beginselvastheid der Spanjaarden. Men vraagt: 'Is Franco een dictator? Is hij een totalitarist? Heeft hij een staatsgreep gedaan?' Om te beginnen met de derde vraag; de feiten tonen aan, dat Franco zich met zijn Afrikaanse troepen slechts bij de Beweging heeft aangesloten, wanneer deze op het Schiereiland reeds volop in actie was. Franco, die onder de republiek loyaal Spanje op zijn militairen post diende, (hij was o.a. ondersecretaris van het Ministerie van Oorlog in 1934, toen Gil Robles minister was), ging naar de Beweging over aan het hoofd van zijn troepen, zoals een militair, die op een beslissend ogenblik van zijn leven een plicht tegenover zijn vaderland vervult. Toen hij de zware taak op zich nam, kon Franco wel zeggen, dat hij zich in den lastigsten toestand bevond, waarin een bewindvoerder zich kan bevinden: 'al het goud was in handen van den vijand, de wapenfabrieken en het grootste deel der bevolking onder zijn {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} controle, en wij hadden slechts ongeveer honderd millioen pesetas als volledig kapitaal 1.' Traag, volhardend, bovenal vol zorg om de onafhankelijkheid en de soevereiniteit te bewaren in zijn betrekkingen met de twee grootmachten, die hun hulp aanboden, heeft Franco, tot heden ten dage gewerkt om Spanje's wonden te helen, een economie te scheppen, diensten te organiseren, een staat op te richten op de puinen die de burgeroorlog had opgehoopt. De innerlijke en nog veel meer de buitenlandse toestand, geschapen door den wereldoorlog, maakten in Spanje een sterk, autocratisch en vlug bestuur noodzakelijk. Indien men dit een dictatuur wil noemen, zullen wij niet vitten over dit woord; de democratische landen noemden dit gedurende den oorlog 'buitengewone volmachten'. Die buitengewone volmachten heeft Franco zich niet willekeurig toegeëigend, maar met het goedvinden van zijn medewerkers in de oorlogsperiode en van zijn raadgevers uit de meest verschillende middens, en met de spontane herhaalde en op evidente wijze geüite goedkeuring van het Spaanse volk, heeft hij ze aanvaard. Zo heeft Franco tot nu toe geregeerd en hij is als hoofd van den Spaansen Staat erkend door alle naties van de hele wereld, behalve door Rusland en Mexico. Waarom heeft Franco geen referendum of geen democratische verkiezingen gehouden? Vooreerst omdat de uiterst lastige omstandigheden van den wereldoorlog en de noodzakelijkheid van den wederopbouw het niet toestonden, en omdat het Spaanse volk ze niet vroeg. Ten tweede en vooral, omdat Franco er nooit aan gedacht heeft zijn positie als definitief hoofd van de Spaanse natie te stabiliseren. Ofschoon hij verscheidene rechtstitels hiertoe heeft, is zijn enig herhaaldelijk uitgedrukt verlangen, de natie tot zijn traditionelen vorm van regering te leiden: de monarchie, verjongd door de sociale hervormingen, welke de moderne tijden eisen. In zijn opvatting, zoals hij reeds zo dikwijls gezegd heeft, moet het herstel van de Spaanse monarchie de eindterm zijn van een proces, dat met den opstand van Juli 1936 is begonnen, en nog niet tot volle rijpheid is gekomen. In een normalen toestand van de wereld zou die rijpheid, welke economisch, sociaal, politiek en religieus-kultureel moet zijn, korten tijd na het einde van de revolutie gevolgd zijn. De gevaren en angsten welke de ingewikkelde buitenlandse situatie meebracht, en die niet-Spanjaarden in hun volle gewicht niet kennen, de verdediging van de neutraliteit van het Iberisch schiereiland in samenwerking met het edele Portugal, hebben het afsluiten van dit rijpingsproces, door Franco en het Spaanse volk verlangd, ten zeerste vertraagd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit kan men afleiden welke waarde de campagnes van een zekere pers hebben, die Franco afschildert als den heerszuchtigen vijand van de monarchie, en haar herstel wil gelijkstellen met een failliet van den caudillo. 1. 3. Falanx en Falangisten Aangezien de kritiek zich vooral concentreert op deze instelling, die men op hetzelfde plan plaatst als het fascisme en het nazisme, moeten wij uit liefde voor de waarheid laten opmerken: 1. Nooit heeft de Beweging of heeft Franco zich in Spanje geïdentificeerd met de Falanx of de Falangisten. Dit blijkt uit het feit, dat de Falanx in 1933 door José A. Primo de Ribera werd gesticht als een organisme van weerstand en tegenrevolutie. Zij was slechts een deel van de krachten die den nationalen opstand in 1936 begonnen; hieraan namen van het begin af vrijwillige milities deel, die behoorden tot de volgende politieke groeperingen: Requetés tradicionalistas, Falange española, Acción popular, Acción española; en vele andere Spanjaarden sloten zich bij het regelmatig leger aan. 2. Na het einde van den oorlog werden alle milities ontbonden, en het leger bleef de enige gewapende macht onder leiding van Franco. 3. Franco, in zijn verlangen om de beste elementen van de Beweging in een politico-sociale organisatie samen te brengen, versmolt de twee partijen die het meest hadden meegewerkt tot de eindoverwinning, en stichtte de Falange española tradicionalista. 4. De eerste werking van de Falanx was, organisaties van sociale hulp, van syndikale unie, van volkskultuur en politieke propaganda te bevorderen. Ofschoon zij voor het uiterlijk een ogenschijnlijk nazifascistischen stijl aannam, en enige van haar elementen echte sympathie voor de politieke verwezenlijkingen van de nazi-fascisten betoonden, toch verschilde de Falanx van haar ontstaan af essentieel van het nazisme en het fascisme door haar christelijke levensopvatting en haar afwijzende houding tegenover het totalitarisme. 5. Al was de Falanx tot 1945, het jaar van haar afschaffing, door haar secretaris in de regering vertegenwoordigd, toch is er nooit een uitsluitend falangistische regering geweest. In alle ministeries waren er traditionalisten, militairen, technici en zelfs mannen van aan het Falangisme tegengestelde strekkingen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Huidige politieke toestand in Spanje Uit het boven gezegde blijkt, dat Spanje een land is met een wordende constitutie en met een voorlopige regering, die echter steunt op de meerderheid van het volk. Daaruit moet men echter niet afleiden, dat Spanje nog niets gedaan heeft om het grondwettelijk probleem op te lossen. De hier aangegeven data geven een idee van het progressieve organisatiewerk van den nieuwen staat. Wij menen ze uit het Boletín oficial van den staat. 24 Juli 1936. Acht dagen na het uitbreken van den burgeroorlog komt te Burgos een Junta van Nationale Verdediging samen, die alle macht van den staat op zich neemt, en het land wettelijk voor de andere staten vertegenwoordigt. President is de divisiegeneraal D. Miguel Cabanellas. 29 Sept. 1936. Na vlug het leven in de bevrijde gewesten te hebben georganiseerd ziet men de noodzakelijkheid in, een organisch en krachtig regime op te richten, 'door allen die meewerken aan de eindoverwinning in één macht te concentreren'. Daartoe, en 'zeker het ware nationale gevoelen te vertolken' benoemde de 'Junta van Nationale Verdediging' tot hoofd van den Spaansen staat den generaal D. Francisco Franco. 19 April 1937. De Nationale Raad van de Falange Española tradicionalista wordt gesticht. In de voorrede van de statuten wordt aangekondigd: 'Wanneer wij de ontzaglijke taak van den geestelijken en stoffelijken wederopbouw tot een goed einde zullen hebben gebracht, indien de noden en het verlangen van de bevolking het aanraden, zullen wij de mogelijkheid niet uitsluiten om in Spanje het eeuwenoude regime, dat zijn eenheid en historische grootheid bewerkte (de monarchie) te herstellen. De bevoegdheid van den Nationalen Raad is consultatief. 30 Jan. 1938. De staat wordt georganiseerd in een organischen vorm van ministeries, en het staatshoofd benoemt de elf ministers. 9 Mei 1938. Het Charter van den Arbeid wordt uitgevaardigd. In de lijn van de katholieke traditie, de sociale rechtvaardigheid en de hoogachting van onze oude wetgeving voor den menselijken persoon, wordt de grondslag gelegd van een sociale wetgeving, volledig afgeleid van de lering der Kerk. Sedertdien heeft een reeks voorschriften de principes van het Charter in de practijk omgezet. 17 Juli 1942. Oprichting der Spaanse Cortes (Kamers), samengesteld uit geboren en gekozen procuratoren; zij zijn het hoger orgaan waardoor het Spaanse volk deelneemt aan de taak van den staat, en hebben als zending met het staatshoofd de wetten uit te werken. De vorm van vertegenwoordiging is de corporatieve, van roemrijke overlevering in {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanje. Krachtens de wet van 1945 hebben de syndikaten van de voortbrengers in volle vrijheid, door rechtstreekse stemming hun eigen leiders en hun procuratoren voor de Cortes gekozen. 18 Juli 1945. Afkondiging van het Charter der Spanjaarden, of grondwettelijk statuut, gedurende lange maanden van ijverigen en ernstigen arbeid door de Cortes uitgewerkt en goedgekeurd. Het 1. artikel zegt: 'De Spaanse Staat proclameert als principe van zijn daden: de eerbied voor de waardigheid, gaafheid en vrijheid van den menselijken persoon en erkent den mens als subject van eeuwige waarden, lid van een nationale gemeenschap en drager van plichten en rechten, wier uitoefening hij garandeert ten bate van het gemeenschappelijk welzijn.' Daarop volgt de afkondiging van de rechten van den menselijken persoon, zoals Pius XII ze heeft uiteengezet in zijn Keistboodschap van 1942, waarvan de tekst enige malen nagenoeg letterlijk wordt overgenomen. Uit deze opsomming kan men afleiden, dat Spanje niet is tekort gekomen aan zijn plicht de structuur van den nieuwen staat uit te werken, en dat het op dit ogenblik voorzien is van de fundamentele wetten van een modernen, socialen, christelijken staat. Het is waar, dat het Staatshoofd deze wetten heeft uitgevaardigd, en dat de Cortes, voor een groot deel door het Staatshoofd benoemd, ze hebben uitgewerkt. Dit duidt op een overwicht van de uitvoerende macht. Opdat de wetten een werkelijk nationale en volks-waarde zouden hebben, moet het volk geroepen worden om ze goed te keuren, en is het nodig de constituerende periode af te sluiten en een nieuw tijdperk in het Spaanse leven in te luiden. Alle verantwoordelijke personen zien dit in. Om zijn hoge waarde citeren wij enkel het getuigenis van den Kardinaal-Primaat, die in zijn herderlijken brief van 28 Aug. 1945 schreef: 'Wij menen, dat het einde van den wereldoorlog en de internationale toestand de volledige en definitieve structuur van den Spaansen staat dringend aanbevelen. Noodgedwongen verkeerde deze in een constituerenden toestand gedurende den burgeroorlog, en nog daarna gedurende enigen tijd, welke de wereldoorlog met zijn gevaren en verwikkelingen heeft verlengd.' Op welke manier zal het dringend beroep op het Spaanse volk gebeuren? Krachtens de principes van rechtvaardigheid en vrijheid moet men aan het 'authentieke' volk volle vrijheid toestaan, om zich uit te spreken over de wetten, die zijn toekomst bepalen. De ware opvatting van de democratie door de moralisten van het klassieke tijdperk der Spaanse theologie uiteengezet, lang voor de liberale school ontstond, eist, dat de burgers door werkelijke vertegenwoordiging deelnemen aan de regeringsdaden 1.. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het anorganisch algemeen stemrecht is zeker noch de enige, noch de beste vorm van verkiezingen. In vele landen, vooral in de Latijnse, is het een verderfelijke manier geweest om den volkswil te vervalsen, en het volk in zijn eigen naam beslissingen op te leggen, die het rechtzinnig verwierp 1.. Men mag niet vergeten, dat het Volksfront juist door middel van dit systeem zich in 1936 een meerderheid in de Cortes verzekerde, die op geen enkele wijze aan het aantal stemmen in de verkiezing beantwoordde, welke dan nog in een atmosfeer van geweld hadden plaats gehad 2.. De geestelijke en zedelijke voorbereiding van het huidige Spaanse Volk, de herinnering aan de wreedheden van den voorbijen burgeroorlog, laten toe te hopen, dat men niet geneigd is tot verkiezingen door 'een amorphe massa zonder eigen persoonlijkheid 3.', maar dat men de corporatieve vorm als organischer, vrijer en persoonlijker zal verkiezen. Reeds werden de gemeenteverkiezingen uitgeschreven, waarin de gezinsstem een voorkeur heeft; daarop zal het referendum volgen, nopens de fundamentele bovenvermelde wetten. Om met dit punt te eindigen, zullen wij antwoorden op een opwerping, die in het buitenland dikwijls wordt gemaakt: 'Wie garandeert de vrijheid van het volk bij dit referendum, waarin de positie van Franco zelf in het gedrang komt?' Zeker zullen het geen buitenlanders scheidsrechters moeten zijn. Tegen die inmenging verzet zich in massa het gehele Spaanse volk, dat in geen enkelen oorlog werd verslagen, en dat zich aan de controle van geen enkelen overwinnaar heeft te onderwerpen. Dat de andere staten belangstelling tonen voor de staatsstructuur van Spanje is gans natuurlijk, gezien den invloed welke de gebeurtenissen in om het even welke natie op de internationale betrekkingen uitoefenen. Maar meer dan verdacht is het interesse dat bepaalde communistisch georiënteerde of met het communisme sympathiserende groeperingen betonen, om aan Spanje, zonder te denken aan het verlangen van de Spanjaarden zelf, een regime op te dringen, dat onder het mom van vrijheid den weg opent voor eigen expansionistische inmengingen en propaganda. Het Spaanse volk, men moge buiten de grenzen denken wat men wil, heeft vertrouwen in de loyauteit en het plichtsgevoel van Franco, om van hem noch bedrog noch geweld te vrezen. Het gelooft, dat Franco, die zijn beslissingen overeenkomstig zijn diep-christelijk geweten en in het belang van den godsdienst en van het vaderland genomen heeft, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan het verdict van het volk zal onderwerpen. Voor het overige zijn er in de sociale groeperingen van Spanje middelen te over, om de vrijheid van stemming te waarborgen, en wij mogen er zeker van zijn, dat de Spanjaarden zich niet zullen laten overhalen om hun stem te geven voor de vestiging van een bestuursvorm die in strijd is met hun tradities en hun verlangens. Tenslotte hebben al de democratische naties diplomatische vertegenwoordigers in Spanje en al de ernstige inlichtingsagentschappen genieten een volledige vrijheid. Als eens het ogenblik gekomen is, kunnen de diplomaten en inlichtingsagenten aan de wereld bekend maken, hoe de volkswil zich heeft kunnen uiten. Ons antwoord zou echter niet volledig zijn, indien wij geen woord zegden over de politieke partijen en over den terugkeer van de politieke ballingen in Spanje. De vorming van politieke partijen was gedurende den oorlog verboden. Dat verbod kan niet blijven bestaan als eens het Charter van de Spanjaarden in toepassing is gebracht. In artikel 16 zegt het Charter uitdrukkelijk: 'De Spanjaarden zullen zich vrij kunnen verenigen en groeperen voor geoorloofde doeleinden.' Feitelijk is tot nog toe geen enkele politieke partij erkend, en nog steeds weegt het verbod op de partijen die het Volksfront van 1936 samenstelden, als verantwoordelijk voor de misdaden onder zijn regering in heel Spanje tot aan den opstand, en in de rode zone daarna, bedreven. Krachtens dezelfde principes van het Atlantisch Charter en de verklaringen van de Verenigde Naties, waardoor de fascistische partijen als vijanden van de vrijheid en van den vrede worden ontbonden, heeft Spanje ook het recht de partijen die zich schuldig maakten aan misdaden tegen de meest heilige vrijheden van den mens, te verbieden. Het zal niet overbodig zijn er aan te herinneren, dat de heer Giral in Aug. 1936 president van de republikeinse regering was. Aangezien men in Spanje meent, dat er meer betrouwbare vormen van vertegenwoordiging zijn dan die door partijen 1. - zoals organen die de kultuur, de administratie, de voortbrenging vertegenwoordigen - kan men een referendum houden zonder tussenkomst van politieke partijen. Anderzijds is een unieke {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} partij tegenstrijdig met het christelijk begrip zelf van democratie. De echte democratie eist dat het Spaanse volk wettelijk vertegenwoordigd weze, en de rechtvaardigheid, dat er geen voorrechten zouden worden toegestaan, zoals het behoud van een unieke partij. Daarom bestaat de Falanx als partij feitelijk reeds niet meer. Nopens dit punt zal meer dan een onzer lezers geneigd zijn ons te beschuldigen van partijdigheid en misschien zelfs van clericalisme. Aangezien die opmerking meesterlijk werd beantwoord door den Kardinaal van Toledo, verwijzen wij naar zijn onweerlegbare uitspraak: 'In de perscampagne tegen Spanje en zijn huidige regering', zo zegt hij, 'vallen sommige buitenlanders ook de Spaanse kerkelijke hiërarchie aan, en beschuldigen ze van slaafse onderwerping aan een etatistisch en totalitair regime. Van de zijde der kerkelijke hiërarchie is er nooit slaafse onderwerping aan wie ook geweest en is er ook nu geen; en evenmin heeft zij ooit verdedigd of verdedigt zij nu een etatistische of totalitaire staatsopvatting'. En na aan de hand van dokumenten te hebben aangetoond, hoe hij gedurende 25 jaar episcopaat onder alle regimes steeds dezelfde gedragslijn heeft gevolgd, geeft hij tenslotte de echte reden aan, waarom hij Franco goedkeurt en steunt: 'Indien wij dus niet in staat zijn tot slaafse onderwerping, toch moeten wij getuigen, dat sedert vele eeuwen de vrijheid van de Kerk zo theoretisch als practisch, nooit zo volledig is erkend geweest als onder de tegenwoordige regering van Franco'. Trouwens het Charter van den Arbeid in 1938 en het Charter van de Spanjaarden in 1945 volstaan om te bewijzen, dat het regime van Franco noch totalitair was, noch het nu is, Het gaat hier bijgevolg om een daad van rechtvaardigheid. De regering van Franco heeft de Kerk geëerbiedigd, zoals deze het sinds eeuwen niet was geweest, en zij heeft geput aan de leerstellingen van de Kerk om de bestuursnormen op te stellen. De Katholieke Kerk erkent deze verdienste, en zij kan dan ook niet nalaten getuigenis af te leggen van de waarheid. Wij staan met Franco, niet uit politieke partijdigheid, maar uit rechtvaardigheid. Dit zal nog duidelijker worden wanneer wij in een volgend artikel den socialen en godsdienstigen toestand van Spanje zullen onderzoeken. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen ten tijde van Rubens door Prof. Dr J. Muls Het Antwerpen dat Rubens bewoond heeft, zag er in de xviie eeuw nog uit als een middeleeuwse gothische stad. De cathedraal was onvoltooid gebleven. Wel stond haar trotse toren er reeds, maar in 1611 werd het middenschip pas overkluisd en in 1613 kregen de zijbeuken hun gewelven. De bouw van de Sint-Jacobskerk was volop aan den gang. Er werd gewerkt aan het hoogkoor en het dwarsschip. Rubens, als parochiaan, zal er met zijn geld toe bijdragen. De stad was nog ongeveer gebleven zoals Dürer ze gekend had en zoals Bruegel ze voorstelde, in de omlijsting van een schietgat van het Zuiderkasteel, waar die twee in zichzelf verzonken aapjes geketend liggen. Toen Bonnecroy, in 1658, achtien jaar na Rubens' dood, zijn lang uitgestrekte Rede van Antwerpen schilderde, was zij nog in niets veranderd. Lord Abingdon, die in 1815 hier aquarellen maakte, heeft haar nog in haar gothische gedaante gekend. Het Antwerpen van Rubens was eigenlijk een dode stad. 'Magna Civitas, magna Desolatio', zo schreef over haar Carleton, de toenmalige Britse gezant in den Haag. Met het tractaat van Münster werd haar doodvonnis voorgoed bezegeld. Er mocht geen overzees schip meer landen. Alles moest worden overgeladen op Hollandse binnenvaart-boten. Dat is zo gebleven tot aan de vrijmaking der Schelde in de tweede helft der xixe eeuw. Een dode stad verandert niet meer. De mensen geraken er ingedommeld. Zij bewaren wat zij hebben. Zo werden de schone oude steden van geslacht tot geslacht overgeleverd. De wallen met de schone monumentale poorten, die Keizer Karel in 1543 door den Italiaansen architect, Pellezuoli, had laten bouwen rond de stad, werden in 1865 pas afgebroken. Maar toen is het jonge nieuwe leven zo baldadig te werk gegaan, dat nagenoeg alles, op de meest roekeloze wijze werd verwoest. Men moet thans de iconographie van vroeger raadplegen om het oude stadsbeeld weer op te roepen. Het gezicht langs den stroom, zoals het bewaard bleef in de pentekening uit het handschrift van van Caukerken, 'Chronyck van Antwerpen 1500-1600' en de kopergravures door J.B. Vrients in 1630, kunnen ons daartoe helpen. Op het cartographisch plan van Coppens, uit de xvie eeuw, dat in {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} het Plantin-museum bewaard wordt, vinden wij nog de huiscomplexen die Rubens gezien en de nauwe straatjes die hij doorwandeld heeft. Op de schilderijen van Bonaventura Peeters en Bonnecroy vinden wij de stad van zijn tijd in kleuren en geuren bewaard. Zij bestond nog gedeeltelijk toen Linnig, Lies, De Braekeleer en Leys hier werkten in de xixe eeuw en zich door haar oude schoonheid lieten inspireren. De stad van Rubens lag niet alleen in den gordel van haar Spaans bolwerk, zij was ook langs den stroom versterkt. Een lange onregelmatige stenen muur stond met zijn voet in de Schelde gebouwd, van Noord tot Zuid, van den Kattenberg, waar de windmolens draaiden, tot aan het Kasteel, stervormig zijn wallen puntend naar de stad, het platteland en den stroom. Daarvóór lagen, van afstand tot afstand, de landingsplaatsen: de Engelse kaai, de grote werf of het Kranenhoofd, het Bierhoofd, de Berderen werf of Houtkaai en de Hooiwerf. Boven den muur uit rezen de fiere torens met schietgaten in hun wanden en puntige schaliekappen: de Herman Haeckstoren, de Visverkopers- en de Bakkerstoren en op het Zuid de Kroneburgtoren. Van de werven geraakte men in de stad door de poorten. Bij de Vismarkt stond de Walburgispoort en wat verder de Scheldepoort en de Sint-Janspoort. Aan het Noordeinde was de Slijkpoort en op het Zuid de Kronenburgpoort. De boten die toen kwamen ankeren aan de kaaien waren zeilschepen met hooggebouwde achterstevens en rijk versierde voorplechten. Er waren ook barken die met vele riemen werden bewogen. De stroom stond in verbinding met de stad door de vlieten, en nauwe overwelfde gaten waren in de muren uitgespaard. Door de Nieuwstad in het Noorden liepen evenwijdig, door de groene blekerijen of raamhoven, de Timmer-, de Graan- en de Brouwersvlieten. Verder naar de oude stad toe, lagen de Ververs-, de Anker-, de Stijfsel- en de Falconsruien. Door de Sint-Pietersvliet, de Koolvliet en de Burchtgracht kwam men van den enen kant tot bij de Predikherenkerk en vanden anderen tot bij het Vleeshuis. Naar het Zuid toe lag de Sint-Jansvliet. Wanneer men bedenkt dat in het oude hart der stad de Steenhouwersvest, de Lombaardenvest, de Kathelijnevest nog niet geheel overwelfd waren en de huizen er met hun achtergevels in het water stonden, dat de Kaasrui, de Jezuïetenrui en de Minderbroedersrui nog bestonden, dan moet het Antwerpen uit Rubens' tijd wel op Venetië geleken hebben, met overal spiegeling van water, waarover ontelbare bruggen gebouwd stonden, waarvan nog namen zijn blijven voortleven zoals de Meirbrug, de Koperbrug, de Guideburg, de I Jzerenbrug en de Falconsbrug. Van uit den stroom kreeg men het heerlijk panorama te zien van de vele kerktorens, de kloosterkerken, de kapellen, de koopmans- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} torens en de glorieuze Sint-Michielsabdij, die met haar hogen wal waarop bomen geplant stonden, tot in den vloed der Schelde was gebouwd. Het is de stad die aan Vondel het schone gedicht geïnspireerd heeft, waarbij hij wel aan Rubens zal gedacht hebben, dien hij, naast Vergilius en het Amsterdams stadhuis, tot de drie mooiste dingen van de wereld rekende: Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen, en 't werpen van de hand aan d' oevers van het Schelt. Die marcgravin des Rijks en koopstadt rijck van waren, Haer beurs en zenuw steef met in en uitheemsch gelt, Een paerle aen Flippus' kroon en zelf de kroon der steden, van gansch Europe en als een lamp voor thoogh altaer, verlicht ze met haer glans, godvruchtigheit en zeden En kunsten en bewaeckt de lantgrens in gevaer. Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haer stereken, Haer sterckste burgh is Godt, zyn Moeder en haer kercken. In de straten der stad stonden overal trapgevels of erkervormige houten huizen. Boven de winkelramen waren luifels aangebracht. De deuren en de poorten hadden stenen omlijstingen. Op alle hoeken prijkten Lieuwe-Vrouwebeelden, waarvoor rijk gesmede ijzeren armen lantaarnen torsten. Op de kruispunten waren waterputten of stonden hoge kruisbeelden op stenen voetstukken. De huizen waren doorgaans laag, met een of twee verdiepen. Zo domineerden overal de kerken en kapellen. De markten droegen nog met recht hun namen want de ossen en de paarden werden er verkocht, het lijnwaad, de schoenen, de melk en de eieren werden er inderdaad verhandeld. Op de Grote Markt stonden de gildenhuizen en niet ver van Rubens' Palazzo lag het Tapissierspand, waar de tapijten te koop hingen. Op de Meir woonden de rijke kooplieden, de Van Colen's, de Hoon's, de Forchoudts, die de kunsthandelaars waren van den tijd en die wel schilderijen van den Meester langs hun kantoor hebben zien passéren. *** Van deze Gothische stad heeft Rubens een barokstad willen maken en hij is er grotendeels in geslaagd. De Renaissance had er alreeds haar intrede gedaan met gebouwen als het Oosters Huis, het Stadhuis, de Spaanse poorten. Maar Rubens wilde ze in den nieuwen stijl, dien hij in Mantua, Genua en Rome gezien had. Hij begon met zijn eigen huis en naast de trapgeveltjes, die hij aangekocht had op den Wapper, bouwde hij zijn atelier en hij verbond het oude met het {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe gebouw door een portiek met drie bogen, waardoor een paviljoen of godentempeltje te zien was, in de diepte van den tuin. Maar door zijn schilderijen zelf zou hij den toon aangeven voor een nieuwe monumentale beeldhouwkunst en architectuur. Wij zijn gewoon thans die werken in de zalen van museums te zien hangen, maar zij waren bedacht voor marmeren altaren, die onder zijn inspiratie, door Hans van Mildert, Colijn de Nole of Verbruggen werden uitgevoerd. Rubens streefde naar het totale kunstwerk, waar architectuur, plastiek en schilderkunst gelijkelijk aan deelnamen. Zo ontstonden de vele schetsen van altaaromlijstingen van zijn hand, waar dan beeldhouwers en bouwmeesters bij te pas kwamen. Hans van Mildert werd zijn bijzonderste medewerker. Wij vinden zijn hand terug in den beeldensmuk van het portiek in het Rubens-huis, in den reusachtigen Hercules van het tuin-paviljoen. Hij bouwde ook het altaar dat, met tors-kolommen en beelden, als omlijsting dient van het vroegste werk dat in Antwerpen ontstond: Kerkvaders rond het H. Sacrament, in de Sint-Pauluskerk. Indien hij er al niet rechtstreeks bij betrokken was, dan draagt toch de innerlijke versiering van zovele Antwerpse kerken onbetwijfelbaar den stempel van Rubens. In de Augustijnenkerk is het hoogaltaar als het ware uit zijn schilderij geboren: Maria door Heiligen vereerd. De beweging in de figuratie wordt voortgezet in de sculpturen erboven. De gebeeldhouwde engelen wijzen naar de heiligen op het doek. In Sint-Paulus, in Sint-Carolus, in Groot-Zundert staan nog de marmeren altaren met albasten beelden versierd, die eens de Hemelvaart van Maria, de Mirakelen van Franciscus Xaverius of een Aanbidding der Koningen hebben versierd, die sindsdien hun weg vonden naar de museums. Rubens zou tenslotte zijn bouwlust volledig kunnen uitvieren, toen hij gelast werd met de straatversiering, bij de Blijde Inkomst van den Kardinaal-Infant Ferdinand, na de overwinningen die hij behaald had te Nördlingen tegen de Zweden en te Calloo en Sint-Omaars tegen de Staatsen en de Fransen. Hij heeft toen op de pleinen van Antwerpen triomfbogen gebouwd waarvan de schetsen nog bewaard zijn gebleven en aan wier uitvoering hele ploegen van schilders en beeldhouwers werkten. *** De straat waar Rubens wellicht het meest van gehouden heeft, zal wel de Kloosterstraat geweest zijn. Daar woonde zijn wonderbare moeder, Maria Pypelincks. Hij was vandaar naar Italië vertrokken en hij zou er na een achtjarige afwezigheid terugkeren om er met zijn broer Philip over een geliefde dode te wenen. Hij blijft er een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdje wonen en hij zal er uittrouwen op 5 October 1609, met Isabella Brant, die met haar ouders wat verder in dezelfde straat verbleef. Dit huwelijk werd niet ingezegend in de parochiekerk van Sint-Andries, maar in de abdijkerk van Sint-Michiel, wat verder naar het Zuid toe, waar zijn moeder begraven lag, alsof hij haar schim wilde oproepen bij deze heugelijke gebeurtenis in zijn leven, en haar zegen erover afsmeken. Bij de Dominicanen aan de Veemarkt, vlak bij de Koolvliet, had hij grote vrienden. Ophovius, die later bisschop van 's Hertogenbosch zou worden, was er zijn biechtvader. Hij heeft zijn portret geschilderd in het zwart-wit habijt van den H. Dominicus en zijn stappen zullen wel dikwijls gegaan zijn naar de schone kloosterkerk. Hij kreeg er, zoals wij reeds zagen, zijn vroegste werk na de Italiaanse reis, een Disputa der kerkvaders, voor het Sacramentsaltaar te schilderen. Rubens bleef in de Kloosterstraat bij zijn schoonouders wonen. De vroegste werken zijn er ontstaan. De twee eerste kinderen werden er geboren. Hij zou haar niet verlaten vooraleer, met zijn jonge vrouw, een laatste hulde te gaan brengen aan de nagedachtenis zijner moeder. In de linker zijkapel van de Sint-Michielsabdij, waar zij begraven lag, liet hij op zijn kosten, door Hans van Mildert een marmeren altaar bouwen en hij plaatste er zijn glorieuze Madonna door Heiligen vereerd, die hij uit Italië had meegebracht en die zich thans in het museum van Grenoble bevindt. Het altaar met de wit-marmeren en met bloemen en bladeren overwoekerde pilasters is thans geplaatst in de Jerusalem-kapel van de cathedraal te Antwerpen. Op verzoek van Rubens heeft de beeldhouwer er het portret-hoofd van zijn moeder tussen bloemen-en-vruchten-slingers aangebracht, onder den wereldbol met den pelikaan die zijn jongen voedt met zijn bloed, als een sprekend symbool van wat deze heldhaftige vrouw voor haar kroost had gedaan. Dat was in 1610. Hetzelfde jaar koopt Rubens zijn huis met een aanzienlijk stuk grond, aan den Wapper, voor de somme van 8960 Carolus-gulden. Het paalde aan het eigendom der ouders zijner moeder, huize Saint-Arnoldus, op de Meir. Rubens was toen reeds hofschilder geworden van de aartshertogen, Albertus en Isabella, had voor het stadhuis van Antwerpen een Aanbidding der Koningen geschilderd en kon zijn reusachtige Kruisoprichting zien plaatsen op het hoogaltaar van Sint-Walburgis, de oude burchtkerk aan de Schelde. Heel de stad was ermee begaan. De onkosten werden door collecten gedekt. Nog hetzelfde jaar, dat is in 1611, onderhandelde hij met de Kolveniersgilde voor het leveren van de Kruisafdoening voor hun altaar in de cathedraal. Hij profiteert ervan om met de schutters een contract af te sluiten over het bouwen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} van een scheimuur tussen zijn pad en dat van de Doelen. Hij bestaat nog. Glansrijk had Rubens zijn stad veroverd. De guldens stroomden binnen. Hij kon er zonder schroom aan denken van zijn huis een paleis te maken met portiek en antiek paviljoen, met rijk versierde gevels vol godenbeelden en busten van Griekse en Romeinse wijsgeren. Het moest alles in den nieuwen stijl zijn van den tijd, zoals hij de paleizen in Genua gezien had. Het platenboek dat hij daarover uitgaf was bestemd om aan heel de stad te leren voortaan de gothiek door de barok te vervangen. Rubens is dan ook betrokken bij de grote bouwwerken die rond dien tijd worden uitgevoerd: de Jezuïetenkerk in 1614, de Augustijnenkerk in 1615. Hij dient de architecten van raad, ook de beeldhouwers die de hoogaltaren optrekken. De bouwbedrijvigheid in die dagen stond in het teken van de contra-reformatie, de Roomse opleving in de Zuidelijke Nederlanden. De Aartshertogen Albertus en Isabella komen den eersten steen leggen van de nieuw op te richten praalvolle tempels. In 1612 schildert Rubens het Verrijzenis-altaar boven de graftombe van Jan Moretus in den ommegang van de cathedraal. In 1619 wordt het hoogaltaar in de Recollettenkerk gebouwd op de plaats waar nu de Academie voor Schone Kunsten gevestigd is en het jaar daarop gaat Rubens er zijn Lanssteek hangen. Er hing toen reeds zijn Laatste Communie van Sint Franciscus en voor de graftombe van Jan Rockox had hij er den Ongelovigen Thomas geschilderd, met op de zijluiken het portret van den burgemeester en zijn vrouw. In 1620 begon de uitbouw van het Plantijnse huis. Rubens zal zijn vriend Balthasar I Moretus wel bijgestaan hebben voor het ontwerpen van de sierlijke zuilengaanderijen die aan het bekende binnenhof zijn weergaloos aspect hebben gegeven. Woverius toch meende dat het voor Rubens' 'Palazzo' niet moest onderdoen. Hans van Mildert plaatste er boven de bogen, in barokke schelpmotieven de busten van de aartsdrukkers, die elkaar opgevolgd hadden in het huis. Voor de Carmelietenkerk schildert Rubens in 1621 het Drievuldigheidsbeeld thans in het Museum en hetzelfde jaar is de zolderingdecoratie in de Jezuïetenkerk voltooid en kan de rijke tempel worden gewijd door Malderus, bisschop van Antwerpen. In 1623 werd door Hans van Mildert in de cathedraal het monumentale marmeren binnenportaal gebouwd met levensgrote witmarmeren engelenbeelden. Het zou tijdens de Franse revolutie, in 1798, door vandalen gesloopt worden. Fragmenten ervan zijn nog bewaard gebleven in het binnenhof bij de kerkmeesterskamer. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens heeft intussen nog onderhandeld met deken del Ryo voor het leveren van een Hemelvaart van Maria voor de cathedraal. Colijn de Nole zal het nieuw hoogaltaar bouwen in het koor. De werken zijn zo aanzienlijk dat het kapittel zich tijdelijk moet terugtrekken in een zijkapel, om schilder en beeldhouwer toe te laten hun opdracht uit te voeren. Rubens zal zijn schilderij moeten verbreden omdat het altaar te groot was opgevat. In 1626 zal hij tenslotte de plaatsing kunnen bijwonen van zijn triomfantelijk stuk, waardoor de Meimaand van dat jaar een uitzonderlijken luister heeft gekregen. Er wordt besloten de oude abdijkerk van Sint-Michiel haar nieuwe innerlijke barok-decoratie te geven. Rubens was er bevriend met den abt Yrselius, waarvan hij dat magistraal portret heeft gemaakt dat thans in het museum van Kopenhagen wordt bewaard. Hans van Mildert is er bezig aan het marmeren hoogaltaar met de vele beelden van albast om de grote Aanbidding der Koningen in ontvangst te nemen, die thans het bezit is van het museum te Antwerpen. Het altaar met de sculpturen bestaat nog. Na de sloping der abdij werd het naar de kerk van Groot-Zundert, in Noord-Brabant, overgebracht. Met al die vele schilderwerken kan men zich voorstellen hoe van uit het werkhuis aan den Wapper, de vrachtwagens met de zware panelen en luiken en de omvangrijke doeken, in alle richtingen door de stad, naar de kerken en de kloosters reden en hoe Rubens er de oprichting van zijn gewrochten bijwoonde onder het bewonderend oog van de prelaten en de abten. De overeenkomsten voor het leveren van altaartafels werden toen afgesloten op een maaltijd met het gildebestuur in een of ander gasthof van de stad, met de kerkelijke overheden in de refters van kloosters of kapittelzalen. Dat waren de gebruiken van den tijd. Zo werd tot het leveren van de Kruisdraging voor de abdij van Afflighem, aldaar in de aanwezigheid van den aartsbisschop Jacob Boonen besloten. *** Rubens is de meest geziene persoonlijkheid van Antwerpen geworden. Hij staat in nauwe betrekking met Balthasar Moretus en zijn kring van geleerden en letterkundigen. Hij bezoekt regelmatig de Plantijnse drukkerij, waar zovele kopergravures, naar zijn tekeningen, voor de misboeken van de pers komen. Martina Plantin, de oude moeder van Balthasar, leefde toen nog. In 1615 bezoeken de aartshertogen het huis van Cornelis de Geest en Rubens doet er de voorstellingen van zijn vele kunstbroeders en leerlingen. In 1624 ontvangt hij zelf de aartshertogin Isabella in zijn huis en kort nadien brengt zij hem een tweede bezoek, om de doeken van de Medicis-galerij te zien, {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Erasmus de Bie (1629-1675). Gezicht op de Meir van O.n.W. (schilderij) ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Iste Deel der Rede van Antwerpen. (kopergravure, Italiaanse reproductie van een deel der plaat door Joh. Loots op het Stadsarchief te Antwerpen) Albertina, Wenen. ==} {>>afbeelding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding IIde Deel der Rede van Antwerpen (kopergravure id.) ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Sint Michielsabdij in de xviie eeuw met voorgevel, naar tekening van Rubens (oude gravure) ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór hun vertrek naar Parijs. 's Anderendaags komt kardinaal Richelieu ze bezichtigen. In 1624 is de prins Wladislaw Sigismond van Polen zijn gast. Jaar aan jaar volgen de hoge bezoekers elkaar op: Buckingham, de Eerste Minister van Engeland, de ambassadeur Scaglia, graaf Carlisle uit Londen, de hertog César de Vendôme, Gerbier, de gezant van Engeland te Brussel. Hij ontvangt vorstelijke geschenken: een zilveren schaal van de stad Antwerpen, een massieve gouden keten van Christiaan IV van Denemarken, een gouden beeltenis van hertog Maximiliaan van Beieren, een gouden medalie van kardinaal Fed. Borromeo, kostelijke paarlen van de aartshertogin Isabella. Hij wordt in den adelstand verheven door de koningen van Spanje en Engeland. Karel I heeft hem in Whitehall, bij het ridderslagen, zijn eigen degen, een diamantring en een diamantketting overhandigd. Uit alle hoeken van Europa ontvangt hij brieven van geleerden, van vorsten, ministers en ambassadeurs. Anna Roemers Visscher en Antonius Sanderus dragen hem gedichten op. In 1631 komt koningin Marie de Medicis van Frankrijk, die haar land ontvlucht was, zijn huis en zijn atelier bezoeken. Rubens zal haar geld lenen op haar juwelen. In 1635 is de kardinaal-infant Ferdinand bij hem op bezoek. Rubens werkte toen aan de triomfbogen voor de blijde intrede van dezen vorst en veldheer, die intussen gouverneur van de Nederlanden geworden was. Door al deze menigvuldige bedrijvigheid heen, te midden van al dat werelds verkeer, heeft Rubens met zo'n wijs beleid weten te handelen dat hij stilaan een multi-millionair geworden is. Hij koopt huizen, drie aan den Wapper, drie in het Hopland, een in de Jodenstraat. Hij rijdt voortaan met zijn karos door de Rode Poort naar het Hof van Urselen te Ekeren, of door de Keizerspoort naar het slot Steen te Elewijt bij Mechelen, die zijn eigendom zijn geworden. Hij heeft een hypotheek genomen op het kasteel Ter Looven bij Assenede, op een hof in Wilrijk, op een stuk grond te Melsbroeck bij Brussel, op landerijen van een heer van Wissekercke. Hij koopt een hoeve in Zwijndrecht van Nicolaas Rockox. Hij weet met zijn geld waarlijk geen blijf. Elke betaling die hij ontvangt wordt onmiddellijk omgezet in onroerende goederen of renten. Hij dineert in de stad met bisschop Ophovius, die op bezoek is bij den markgraaf, met den Engelsen gezant Gerbier bij den heer van Montfort. 's Avonds, na de dagtaak, doet hij een tocht te paard langs de buitenwallen, van de Rode Poort naar de Sint-Jorispoort. Langs de gasthuisbeemden en het Tapissierspand keert hij weer naar huis. Elken dag begint hij met de vroegmis in Sint-Jacobskerk. Hij heeft een reuzentaak te volbrengen. Wanneer hij niet in zijn atelier is, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is hij op de werken die naar zijn tekeningen worden uitgevoerd in de stad. Hij is bij den bouw betrokken van de Scheldepoort met den Scaldisgod van Quellinus ter ere van Philip IV, koning van Spanje. Hij dient van raad bij het oprichten van den monumentalen gevel van de Sint-Michielsabdij in de Kloosterstraat: feestelijke triomfbogen met marmeren beelden verleenden toegang tot het voorhof van de kerk. Hij bestuurt de oprichting van zovele altaren, niet alleen te Antwerpen, maar ook te Brussel, Mechelen en Lier. Ophovius heeft hem de opdracht gegeven van zijn monumentale graftombe in de Predikherenkerk. Zij is er nog te zien terzij van het hoogaltaar. Men krijgt bij Rubens den hoogsten dunk van de menselijke vermogens. Hij schijnt werkelijk een Protheus-natuur geweest te zijn. Maar hij doet alles rustig af. De Deense arts, Otto Stengler, die in 1621 een bezoek bracht aan zijn atelier vond hem aan het schilderen van een doek, terwijl hij luisterde naar een voorlezing uit Tacitus en tegelijkertijd nog een brief dicteerde. Na den dood van Isabella Brant in 1626 wordt hij met gezantschappen belast en verblijft langen tijd te Madrid, Parijs en Londen. Nadat hij den vrede tot stand heeft gebracht tussen Spanje en Engeland, wordt hij tot 'doctor honoris causa' van de Universiteit van Cambridge uitgeroepen. In 1630 is hij eindelijk terug in Antwerpen en voert de schone Hélène Fourment als bruid in zijn paleis. Naast de oudere kinderen worden er jongere geboren. Het huis op den Wapper zal steeds vol nieuw leven blijven. Het werk houdt niet op. Het schijnt nog immer toe te nemen. In 1635 voltooit hij de zolderingschilderingen voor Whitehall te Londen. Zij worden naar Duinkerken verzonden en naar Engeland verscheept. Het volgend jaar kunnen zij geplaatst worden en Rubens geeft volmacht aan Lionel Wake, om voor hem den prijs van 3000 pond in ontvangst te nemen. In 1637 krijgt hij de bestelling van de decoratie van het Torre dela Parade. Het wordt een onderneming van 12000 gulden. De kardinaal-infant spoort hem aan tot spoed. In 1638 is de wagen met honderd en twaalf schilderijen te Madrid aangekomen. Op de Antwerpse kermis van dat jaar, in Augustus, ziet Rubens den zegewagen van Calloo, naar zijn schets gemaakt, voor de eerste maal in den ommegang rijden. In 1640 neemt zijn jichtkrankheid toe, zijn handen worden lam, hij sterft op 30 Mei, in zijn mooi huis, met Hélène Fourment bij zijn sponde en vindt zijn laatste rustplaats in de Sint-Jacobskerk, achter het hoogaltaar. Den dag na zijn verscheiden schreef Gerbier, die te Brussel verbleef, aan koning Karel I van Engeland: 'Rubens is dood'. Het diplomatisch bericht ging via St. James over heel Europa. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Endocrine klieren, lichaam en geest door Dr Fr. van Baarle De schepping kenmerkt zich door harmonie en doelmatigheid. Het uitzicht der levende dingen rondom ons, de regelmatige lijnen en vormen, de kleur en bekleding, de verhouding der delen ten opzichte van het geheel, de beweging en gedraging van dieren en planten getuigen van een architectonisch plan vol evenwicht waarvan ieder onderdeel als een schakel in het algemeen levensproces mag beschouwd worden. Het heeft geen zin in de biologie mensen, dieren of planten als op zichzelf staande groepen te willen beschouwen of te begrijpen. De levensstroom onderhoudt en wordt onderhouden door ieder levend individu. Planten- en dierenwereld houden elkaar wederzijds in leven; hun gasstofwisseling van zuurstof en koolzuur werd derwijze ingesteld dat het verbrandings- of afvalsgas van de ene wereld juist voedend en levensonderhoudend wordt voor de andere. Ook voor den opbouw en het sleetherstel der celstof of protoplasma ontlenen zij aan elkaar de nodige mineralia en zo is het leven van iedere eenheid in beide werelden een gedurig nemen en geven ten dienste van het protoplasma, een aanhoudende wijziging der stof of 'stofwisseling', en hieraan is de hele uitwendige configuratie dier eenheid doelmatig en harmonisch aangepast. Omdat de biologie en de physiologie ons de werking der levende organismen duidelijker hebben gemaakt en ons ook een dieper inzicht geven in onderlinge betrekkingen en afhankelijkheden van al wat leeft, lijkt ons ook de constructie van het plantaardig, het dierlijk en het menselijk organisme des te logischer, des te harmonischer omdat iedere functie ervan zo nauwkeurig op het algemene doel nl. het levensonderhoud niet alleen van zichzelf maar ook van andere levende wezens afgestemd is. De wetenschap der vitaminen is dáár om in een zekeren zin de ondergeschiktheid van mens en dier aan het plantenrijk te bewijzen. Is het dan toch wel degelijk waar dat een dierlijk lichaam er niet in slaagt zijn normaal functioneel evenwicht en zijn harmonie te behouden wanneer het langs plantaardige voeding niet regelmatig o zo'n minieme hoeveelheden van die uiterst mysterieuze stoffen of vitaminen, onmisbaar voor de gezondheid, ontvangt? De klassieke werkingen van vitamine B en C die respectievelijk het zenuwstelsel en de bloedsamenstelling controleren, zijn sinds lang niet meer de enig bekende gebleven. De kennis der vitaminen blijft zich {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbreiden en stelt ook meer en meer onze afhankelijkheid van andere biologische processen rondom ons in het licht. Pas had Huldschinsky de helende werking van het ultra-violet-licht op de rachitis beschreven en had Hesz ook in met U.V. bestraalde plantaardige en dierlijke weefsels dergelijke genezende kracht ontdekt, of de betekenis van het zonlicht werd in een nieuw 'daglicht' gesteld. De zon hield letterlijk op enkel een lichtbron te zijn; zij werd bovendien een massavoortbrengster van vitamine D zonder welke de beendergroei en mineraalstofwisseling van mens en dier spaak lopen. Ook de levenloze wereld, het planeten- en delfstoffenrijk, beïnvloedt ieder levend wezen. Er bestaat nu éénmaal eenheid en logica in de schepping en wij zijn gerechtigd het uitzicht en de gedraging der meeste levende dingen die ons omgeven als het logisch resultaat te beschouwen van een aantal biologische, physiologische, physische en astronomische wetten die door den Schepper voor zijn scheppingswerk werden vastgelegd. *** Het vaststellen van natuurwetten ruikt voor velen naar materialisme. Onweerstaanbaar vinden het hoe en het waarom van de levende natuur alsook de onloochenbare banden tussen de levende wezens hun verklaring in bepaalde wetten, soms uitgedrukt in mathematische formules die de bioloog na moeizame studie heeft opgesteld. De rechtzinnige wetenschapsmens neemt echter aan dat een natuurwet geen eindpunt betekent; hij vindt de laatste oorzakelijkheid der dingen niet in de stof, want dáár waar zijn opsporingen tot een vast besluit of een vaste natuurwet leiden, weet hij dat de oplossing van het vooropgestelde probleem slechts nieuwe problemen stelt zodat het uiteindelijk waarom der dingen hem toch ontsnapt. Men zondigt dus niet door materialisme in het zoeken van tijdelijke physische of physiologische verklaringen voor onomstootbare vaststellingen in de wereld der levende dingen hetzij in hun verhoudingen onderling hetzij in hun individuele verschijning. De studie van het menselijk individu, met zijn lichaamsbouw en al de daarmee verbonden physische eigenaardigheden, doch vooral de studie van het onmiskenbaar verband tussen deze lichaamsconstitutie en het daarin huizend karakter of temperament, is in dit opzicht één der meest omstreden vraagstukken. Lijkt het a priori niet onzinnig-materialistisch, juist in het domein 'constitutie en temperament' waarin het physische en het psychische zo inééngewerkt zitten en de physiologie en psychologie zo doorééngeweven zijn, een eenzijdig-physiologische verklaring te gaan zoeken alsof de geestesinstelling en -functie zo maar slaafs aan het materiële gebonden en erdoor geconditioneerd wordt? Voor deze vraag heeft de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling der moderne medische wetenschap - en hierin dan wel in hoofdzaak de endocrinologie - niet enkel den medicus doch tevens den psycholoog en den philosoof geplaatst. *** Er was een tijd dat verhalen over een geheimzinnig 'levenselixir' dat, aan het lichaam toegediend, er het leven van kon verlengen of een naar geest en lichaam verjongend effect aan een verkwijnend organisme kon verschaffen, tot het rijk der legenden en sprookjes behoorden. De rejuvenerende injecties of kliertransplantaties à la Voronoff schenen voor het publiek in hoofdzaak een anecdotische waarde te bezitten. Terecht mocht men vrezen dat dit ongepast vulgariseren en voorbarig commercieel uitbaten van gegevens die nochtans tot de physiologische mogelijkheden behoorden, ook een onuitwisbaar diskrediet op het geheel der opkomende inwendige afscheidings-theorieën zou geworpen hebben. Er ontwikkelde zich echter intussen een wetenschap, degelijk op hechte proefondervindelijke gegevens gegrond, de endocrinologie of leer der inwendige afscheiding, positief en objectief genoeg om de fantasie van de werkelijkheid te scheiden. Deze tak der medische wetenschap doordrong vooreerst onder de stuwkracht van Franse geleerden als Claude Bernard en Brown-Séquard op het einde der vorige eeuw het heel klinisch-geneeskundig denken, doch breidde nadien zijn toepassingen op extra-medicale gebieden als de psychologie en de paedagogie derwijze uit dat men zijn invloed regelmatig in de respectievelijke handboeken vermeld vindt. Voor ieder paedagoog dringt zich een nadere kennismaking met de endocrinologie als noodzakelijk op. Vooreerst daarom enkele begripsbepalingen. *** Bij de benaming 'inwendige afscheiding' ligt van den aanvang af de nadruk op 'inwendig' en daarmee wordt bedoeld dat een bepaald product, vocht of kliersap niet zichtbaar in aanraking met de buitenwereld afgescheiden wordt, doch inwendig rechtstreeks in het bloed terecht komt. Nemen wij ter verduidelijking eerst de uitwendige afscheiding als voorbeeld; uitwendig zichtbare lichaamsvochten zoals het speeksel, het zweet, de tranen e.a. vinden allen hun oorsprong in bepaalde celgroepen waarvan de opdracht luidt iets voort te brengen nl. een specifiek sap met omschreven plaatselijke werking. In het algemeen verdienen dergelijke celgroepen in het lichaam de benaming 'klieren' en deze laatste hebben natuurlijk geen uitstaans met de pathologisch gezwollen lymphklieren van het bloedvormend stelsel {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} die in den volksmond eveneens eenvoudigweg klieren genoemd worden. In verband met de uitwendige afscheiding kent men aldus speeksel-, zweet-, traanklieren, enz.; hun functie is gebonden aan plaatselijke factoren en daarom verbinden ook kliergangen of klierbuizen waardoor het sap stroomt, de dieperliggende klier met de lichaamsholte of -oppervlakte waar het sap zijn locale werkzaamheid moet uiten. Zo vloeit het speeksel in den mond, bevochtigen de tranen de ogen en parelt het zweet op de huid. Dergelijke secreties hebben een omschreven werking ter plaatse; het algemene lichaamsuitzicht of de algemene lichaamseconomie ondergaan er geenszins den invloed van. Lijnrecht hiertegenover staat de inwendige afscheiding. Ook hier nochtans bestaan kliercelgroepen, tot organen verenigd en eveneens sappen voortbrengend. Doch de rol die hiervoor weggelegd is, reikt veel verder, is algemeen en lichaamdeterminerend en het is dan ook niet te verwonderen dat het uitgekozen midden waarin die sappen terecht komen, niet minder dan het bloed zelf is. Hier zijn dus geen uitscheidingskanalen nodig; de bloedvaten die overal het klierweefsel doortrekken ontvangen rechtstreeks het kliersap naarmate het door de kliercellen voortgebracht wordt. Dergelijke klieren werken endocrien 1.. Wij weten nu anderzijds dat in het lichaam geen enkele cel in leven kan blijven zonder bloed te ontvangen, dat m.a.w. het bloed ieder weefsel besproeit en hierin iedere levende cel bereikt. Het besluit ligt voor de hand: daar de endocrine klieren hun sap in den bloedstroom zenden, komt zelfs de meest verwijderde cel ermee in aanraking en kan den invloed ervan ondervinden. De benaming hormoon die de befaamde Engelse physiologen Bayliss en Starling uitdachten voor het afscheidingsproduct der endocrine klieren, geeft zeer raak deze algemene en op afstand geldende werking weer 2.. Het hormoon verwezenlijkt door bemiddeling van den bloedsomloop een beweeglijken schakel tussen cellen, weefsels en organen. *** Wil een bepaald systeem behoorlijk werken, dan is het ook onmisbaar dat de functie der onderdelen harmonisch in dienst van het geheel zou staan. Uit het evenwicht van het geheel straalt de coördinatie der onderdelen. Het zenuw- en het bloedsomloopstelsel vormen cement en lijm dezer coördinatie. Vertrekkend van het centraal zenuwstelsel dringen talloze zenuwvezeltjes tot in de diepte van het spierweefsel {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} om dit laatste te doen samentrekken en bewegingen mogelijk te maken, terwijl vanuit ieder lichaamspunt ook zenuwdraden naar het zenuwstelsel terugkeren, de gewaarwordingen van pijn, warmte en kou e.a. aldaar overdragen en zo aan het geheel de gelegenheid bieden zich rekenschap te geven van wat zich in elk lichaamsdeel afspeelt. Het bloed is een vloeibaar milieu dat nog grotere mogelijkheden van contact, coördinatie en interactie van cellen, weefsels, Organen, orgaansystemen of functies medebrengt; het dringt nog door waar de zenuwvezel tekortschiet; langs het bloed om geschiedt heel de zuurstofen koolzuurstofwisseling waaraan iedere cel, dus de kleinste lichaamseenheid, deel neemt; het bloed gelast zich ook met het overdragen van het organische voedsel naar de cel en neemt intussen hiervan ook de afvalstoffen mede; het bloed ontvangt tenslotte nog van een tiental endocrine klieren of kliergroepen zijn diverse hormonen en stelt het lichaam in staat hiervan voor zijn verschillende functies nuttig gebruik te maken. Hormonen hebben dus een goed omlijnd doel; meestal prikkelen zij en zetten organen of algemene lichaamsfuncties (stofwisseling, waterregulatie, geslachtsfunctie e.a.) en soms zelfs andere endocrine klieren tot een hogere prestatie aan. Practisch staan al de grote algemene levensverrichtingen, de groei, de warmte- en kouderegeling, de verwerking van suiker, eiwit en vet door de cellen, de huidpigmentering en -beharing, de zwangerschap e.a. onder hormonale controle. Hoe zou trouwens een algemeen ontwikkelingsproces zoals b.v. de groei waarbij ieder zelfs het kleinste lichaamsdeel betrokken is, anders dan hormonaal kunnen verlopen, daar iets dergelijks toch als regulator en drijfveer een algemene factor, overal in het lichaam aanwezig en op ieder ogenblik beschikbaar, veronderstelt? Dit is zó zeker, dat wanneer een endocrine klier door een ziekte buiten werking gesteld wordt, ook onvermijdelijk één of meerdere physiologische processen die van haar hormoon of hormonen afhingen verkeerd lopen of geremd worden. Zonder groeihormoon, geen groei; zonder beharingshormonen, geen normale beharing; de stofwisseling loopt in de war zonder haar hormonen en hetzelfde geldt voor de zwangerschap en voor de meeste grote levensverrichtingen. Méér nog: het is a priori aanneembaar dat op psychisch terrein die alles-doordringende hormonen ook op gedragingen, psychologische reacties en zielskenmerken, die zo vaak met een welbepaald stoffelijk substratum gepaard gaan, invloed kunnen uitoefenen. In het lichaam liggen geest en stof zo intiem verbonden dat alle pogingen tot klassering der individuen naar type, constitutie of temperament ook steeds met beide aspecten, physische zowel als psychische af te rekenen hebben. De verschillende typologieën naar Sigaud, Czerny en de meestbekende nl. die van Kretschmer, zijn loutere bevestigingen van den samenhang tussen constitutie, lichaams- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling en karakter. Nu hebben we voor de verklaring van die feiten naast het zenuwstelsel ook het endocrien stelsel als objectieve studiebasis. *** Bij het overschouwen van de historiek der endocrine wetenschap treft het ons dadelijk dat, ofschoon reeds sinds eeuwen de anatomie en bouw der meeste klieren met inwendige afscheiding beschreven waren, het nochtans zo lang geduurd heeft eer men de ware physiologische betekenis ervan begrepen had. Dit wil niet zeggen dat menig vernuftig denker niet reeds de mogelijkheid had durven vooropstellen van het bestaan van 'sappen' in het lichaam die èn de morphologie van het lichaam èn ook zelfs de gedraging zouden kunnen verklaren. Het is b.v. zeer logisch dat men het verschil tussen man en vrouw, zo morphologisch als psychisch, van oudsher met de aanwezigheid van grondig verschillende geslachtsstelsels verbonden heeft, daar toch hierbuiten in beide lichamen de overige organen grosso modo dezelfde waren. Tota mulier in utero zegden de ouden en daarmee werd bedoeld dat de vrouw de reden van haar vrouwelijken lichaamsbouw en temperament in haar geslachtsstelsel terugvindt. Voor den man was er geen reden iets anders aan te nemen. Het mag ons dan niet verwonderen dat de eerste stappen der endocrinologie hoofdzakelijk gericht waren op het zoeken naar een objectieve verklaring van het geslachtsverschil en op de vraag of er wellicht een stof of sap bestaat in staat om de mannelijke of vrouwelijke eigenschappen van een lichaam te onderhouden of aan te wakkeren. Aan Arnold Berthold van Göttingen kwam de eer toe in de helft der vorige eeuw op deze vraag een eerste antwoord te geven en meteen aan de hele wetenschap der inwendige afscheiding de juiste richting aan te wijzen. Deze onderzoeker beschreef vooreerst nauwkeurig al de tekenen die hij kon waarnemen bij gecastreerde hanen inzake pluimen, kam, gedraging, enz. Het onderhuids inplanten van den teelbal op om het even welke plaats van het lichaam, deed al de castratiekenmerken verdwijnen en gaf aan het dier zijn oorspronkelijken habitus terug. Hiermee was de eerste vaststelling onweerlegbaar gedaan: mannelijke gedraging en uitzicht van het dier waren afhankelijk van zijn geslachtsklier en zulks was niet gebonden aan een bepaalde plaats in het lichaam, dus niet aan de uitwendig zichtbare afscheiding der klier, wèl daarentegen aan de vorming van een secretie die overal inwendig in het lichaam door het bloed opgenomen kon worden. De inwendige afscheiding van de mannelijke geslachtsklier was ontdekt. Uit de eerder schuchtere pogingen dezer periode die niettemin een {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} enorm gewaagde omwenteling in het medisch denken van dien tijd betekenden, moest nu stilaan het indrukwekkend hedendaags endocrien gebouw oprijzen. Onder de basisleggers hiervan moeten op de eerste plaats de Fransen Claude Bernard 1. (1813-1878) en Brown-Séquard (1817-1894) vermeld worden. Deze laatste vooral verblufte in 1889 de Franse Société de Biologie met een befaamd gebleven wetenschappelijke mededeling aangaande het onderhuids inspuiten van testikelextracten, waarbij hijzelf het proefkonijn geweest was. Zijn diepgaand wetenschappelijk inzicht had hem doen beseffen dat de veroudering van het lichaam rechtstreeks functie kon zijn van de regressie der genitaliën en van hun endocrine werking. Zelf 70 jaar oud, ondervond hij sinds lang de lasten van den ouden dag en, logisch met zijn theorie, onderwierp hij zichzelf aan de zogezegde rejuvenering door testikelextracten die zeker zó gereinigd en steriel niet waren als onze huidige handelspreparaten. Men kan zich de ontroering voorstellen van een vergadering waarop Brown-Séquard, gezaghebbend als geen ander op dat ogenblik inzake endocrinologie, uit persoonlijke ervaring meedeelde: 'Aujourd'hui et depuis le second jour et surtout le troisième après la première injection, tout cela a changé et j' ai regagné au moins toute la force que je possédais il y a nombre d'années.' - 'J'ajoute que le travail intellectuel m'est devenu plus facile qu'il n'a été depuis plusieurs années et que j'ai regagné, à cet égard, tout ce que j'avais perdu. Je puis dire que d'autres forces qui n'étaient pas perdues, mais qui étaient diminuées, se sont notablement améliorées.' - Suggestieve factoren waren zeker niet vreemd aan de proeven van Brown-Séquard, maar zij wekten terstond de belangstelling van menig onderzoeker op en beïnvloedden zeer grondig het experimentele laboratoriumwerk en de geneeskundige opvattingen die op het einde der vorige eeuw in volle evolutie waren. Intussen waren trouwens reeds twee andere endocrine organen in het centrum der belangstelling gekomen. Vooreerst de bijnieren, twee kleine orgaantjes die beiderzijds boven de nieren liggen en reeds in 1563 door Eustachius ontdekt werden. In 1855 had Thomas Addison nauwkeurig het ziektesyndroom beschreven dat bij bijniervernietiging in het lichaam ontstaat, ziekte die thans nog zijn naam draagt. Eén jaar later bewees Brown-Séquard experimenteel dat het wegnemen dezer orgaantjes bij het proefdier steeds den dood als gevolg heeft, dat hun sap m.a.w. levensnoodwendig is. Het heeft dan verder nog geduurd tot 1901 eer het adrenaline uit het bijniermerg en tot 1927 eer het cortine uit de bijnierschors, voor klinische doeleinden, zuiver in den handel gebracht konden worden. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De schildklier kreeg op het einde der 19e eeuw, na eeuwenlange miskenning (de ligging ervan in den hals vóór het strottenhoofd staat nochtans in de oudste handboeken beschreven), de waardering waarop zij recht had. Een louter toeval bracht haar uit den vergeethoek. Dit belangrijk orgaan, waaraan men tot ruim 1880 herhaaldelijk een uitwendige afscheidingsrol in verband met de stembanden en de stemvorming had toebedacht, stond uiteindelijk dan toch maar als weinig belangrijk voor het lichaam aangetekend. Men wist dat de schildklier bij de vrouw iets groter kon zijn dan bij den man, dat zij af en toe aanleiding kon geven tot kropgezwellen die soms zulke afmetingen aannamen dat het leven door stemspleetafklemming in gevaar werd gebracht. In Zwitserland waar dergelijke kropgezwellen zeer veel voorkomen, verhieven twee heelkundigen, Kocher en Reverdin, in 1882, de stem en wezen op de grondige wijziging in lichaam en geestesgesteldheid bij een groep patiënten die om de ene of andere reden de schildklier volledig hadden laten wegnemen. Dergelijke zieken ademden weliswaar opnieuw vrijer en gemakkelijker maar vertoonden na enkele maanden een aantal nieuwe ziekteverschijnselen die bewezen dat de schildklier toch wel misschien niet zó onnuttig was als tevoren gedacht werd. Al de levensuitingen bij dergelijke geöpereerden geschiedden inderdaad in vertraagd tempo: de lichaamstemperatuur daalde, de pols vertraagde, het lichaam verzwaarde, weldra zwollen aangezicht en ledematen, viel het haar uit en kregen de zieken een opvallend bleek opgezwollen, apathisch en wezenloos facies waarachter zich éénzelfde depressieve richting van karakter, gedraging en psychisch leven verborg. Aan dergelijke patienten ontbrak inderdaad iedere geestes-energie, het geheugen faalde, de spraak was langzaam en ieder kontakt met de samenleving was uiterst moeilijk. Bij kinderen bleef de groei stilstaan en verkwijnde het verstand zodat hun intellectueel quotient progressief lager werd en geen schoolse aanpassing meer toeliet. Spoedig stond het nog vaster dat de schildklier een onmisbaar element in het organisme vertegenwoordigt, want dra bleek de toediening van het poeder van gedroogde dierlijke schildklieren in staat om aan schildklierloze zieken de gezondheid terug te schenken en al de dervingsverschijnselen die lichaam en geest hadden ondergaan te doen verdwijnen. Het thyroïdine of schildklierhormoon bood de eerste gelegenheid om ook in de geneeskunde aan actieve substitutietherapie te doen en daadwerkelijk in te grijpen niet enkel in de zgn. post-operatieve hypothyroidie, doch tevens in toestanden van spontane ziekelijke schildklierminderwaardigheid bij den pasgeborene, het kind en den volwassene. Het werd nu zonneklaar dat tussen de uiterste grenzen van ontoereikendheid door volledige klierwegname, en de normale klierwerking er een brede overgang bestaat waarin alle {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} graden van insufficiëntie hun plaats vinden. In ons land onderschatten wij wellicht de belangrijke rol die een vooraanstaand Antwerps geneesheer, Dr Eugène Hertoghè, vanaf 1895 in het verspreiden van al deze nieuwe begrippen inzake lichte en zware schildklierontoereikendheid gespeeld heeft. Op een ogenblik dat de endocrine kennis nog in haar kinderschoenen stond, had hij er de ziel en de betekenis reeds van begrepen en publiceerde met zeer zorgvuldig genomen foto's de wonderbare somatische wijzigingen die het schildklierhormoon verwekt bij zware, middelzware en lichte hypothyroïdie. Ook de psychische transformaties ontsnapten aan zijn aandacht niet en men vindt ze door hem in al hun bijzonderheden beschreven. In het begin dezer eeuw is dan ook de schildklier plotseling een der meest gewaardeerde en best bestudeerde endocrine klieren geworden. Men weet dat zij zozeer onmisbaar is voor den groei van het lichaam dat bij aangeboren of vroegtijdig verworven schildklierdefect de groei ophoudt. De dwergen die aldus ontstaan vertonen zware zintuiglijke stoornissen (spraakgebreken, doofstomheid, enz.); zij kunnen ook psychisch minderwaardig worden en de diepste graden der idiotie bereiken. Men spreekt van 'crétinisme' en het scheldwoord 'crétin' houdt hiermee verband. Men weet ook dat tussen de zware schildklierinsufficiëntie of myxoedeem en de normale toestand er alle graden van overgang bestaan, die naar willekeur door schildklierhormoon beïinvloed kunnen worden. Men kende zodoende de hypofunctie der schildklier; spoedig achterhaalde men ook het geheim der hyperfunctie derzelfde klier. Want in de pathologie is het een bekend feit dat een klier niet enkel te weinig maar ook soms te veel kan werken en de stoornissen die zich hierbij voordoen staan lijnrecht tegenover de 'dervingsverschijnselen'. Zij geven aanleiding tot een soort intoxicatie-toestand die ook experimenteel bij overdadige toediening van het betrokken hormoon vastgesteld wordt. Dergelijke hyperfunctie-toestand tast ook wederom zeer diep het zielsleven aan. Terwijl immers al de physiologische processen nl. de stofwisseling, de groei, de bloedsomloop, de ademhaling e.a. tot een maximum intensiteit worden opgedreven, weerspiegelt ook de psyche deze 'overvoltage'. Zenuwachtigheid, innerlijke jacht, angstneurosen, hevige uitbarstingen en gemoedsontladingen, overprikkelbaarheid, al tekenen van een verhoogden inwendigen zenuwtonus, zijn aan de orde van den dag. Ook hier mag toegevoegd dat in positieve richting tussen het normale en de uiterste hyperactiviteitsgrens er menige tussenvorm bestaat. Voor de studie van het temperament is het begrijpelijk dat niet slechts de uiterste grenzen der schildklierpathologie, maar vooral de kleinere schommelingen boven en onder het normale onze aandacht verdienen. Het zijn dikwijls dergelijke {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine tussenvormen die men in het dagelijks leven kan waarnemen en die de houding, het optreden en de reacties van een type kenschetsen. *** Hyper- en hypo-, méér of minder, boven of onder het normale gemiddelde, ziedaar de wijze waarop een klier zich in het organisme kan aanpassen naargelang de noodwendigheid en zoals ze waarschijnlijk op een min of meer definitieve wijze is afgestemd in het positieve of negatieve bij sommige temperamenten. Deze gewaagde conclusie was reeds mogelijk rond de jaren 1900 na al de openbaringen die de schildklierstudie zo plotseling had te voorschijn geroepen. Nu ontwaakte zowat overal de wetenschappelijke belangstelling en werd met verbeten ijver ieder klierorgaan waarvan tot dan toe het doel en de werking geheim waren gebleven onder de lens gebracht. Men wekte bij proefdieren dervingsverschijnselen op door klierwegname, men deed ze weer verdwijnen door overeenkomstige klierextractinspuitingen of trachtte ook overactiviteit te bekomen door massieve extracttoediening aan normale dieren. Dit proefondervindelijk schema, zo éénvoudig voorgesteld, wierp echter niet steeds zo gewillig en spoedig de vrucht af van een vaststaand resultaat. Jarenlange strijd was er nodig om aan bepaalde sinds lang als endocrien erkende organen het geheim van hun hormoon te onttrekken. Verliepen er geen 33 jaar tussen de ontdekking door Von Mehring en Minkowski (1889) dat suikerziekte van een alvleesklierstoornis voortkomt, en het bereiden van het levenreddende Insuline door Banting en Best in 1922? Zijn de bruikbare, gezuiverde mannelijke en vrouwelijke hormoonpreparaten niet eerst vanaf 1930 beschikbaar? Bewaren niet enkele klieren, zoals de thymus of zwezerik en de pijnappelklier nu nog steeds onverminderd hun geheim spijt geconcentreerde 'aanvallen' van verschillende onderzoekers? Het is haast onmogelijk een benaderend overzicht te geven van den rijkdom aan gegevens en ontdekkingen die zich de 40 laatste jaren en dan vooral nog in de tussenoorlogse periode van 1920 tot 1940 in deze nieuwe wetenschap opstapelden. Hoogtepunten waren de Insuline-ontdekking, de bereiding der geslachtshormonen zo mannelijke als vrouwelijke, evenzo van het bijnierschorshormoon, de haast totale beschrijving der hypophysewerking alsmede de betekenis der bijschildkliertjes die als jongsten in de endocrine klierreeks eerst pas in 1880 door Sandström waren ontdekt. Uit alle hoeken van de wereld stroomde een massa publicaties toe die de geneeskundige wereld ook tenslotte meer 'endocrien' heeft doen denken. Deze ruimere kijk, dit dieper inzicht, dit beter begrijpen van het oorzakelijk verband {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} der onderdelen in een levend organisme en van de coördinatie van lichaamsbouw en temperament, dit alles dankt de geneeskundige aan den vooruitgang der endocrinologie. Enkele primordiale vaststaande aanwinsten zullen dit verder verduidelijken. Het lijdt thans geen twijfel meer dat voor de bepaling en de ontplooiïng van den mannelijken en vrouwelijken lichaamsbouw met de daarbij passende persoonlijkheid het inwendig secretie-systeem van ongemeen belangrijke betekenis is. Wat Brown-Séquard vóór ruim 50 jaar vermoedde is nu overvloedig bewezen, bevestigd en verder uitgebreid. De lichamelijke architectuur die in spieren, beenderen, lichaamslijnen e.a. grondig verschillend is bij man en vrouw, wordt rechtstreeks opgedrongen door de specifieke hormonen die bij ieder geslacht het lichaam zonder onderbreking blijven doorstromen. De puberteit geeft het sein tot een zeer intense hormoonafscheiding. Op hoogte der hypophyse 1. ontstaat een rijpingshormoon dat de sluimerende geslachtklieren bij den jongen en bij het meisje wakker schudt, tot rijping brengt en tijdens den rijpen volwassen leeftijd blijft aanwakkeren en regelen. In de haar ondergeschikte klieren, testikel en eierstok, ontstaan nu de geslachtseigen hormonen, het mannelijk en vrouwelijk geslachtshormoon, die de mannelijke en vrouwelijke eigenschappen, zo lichamelijk als geestelijk, beheersen. Met het bloed wordt iedere levende cel bij den man en bij de vrouw met soorteigen hormonen besproeid en gedwongen in de geslachtsspecifieke richting te evolueren. Die geslachtshormonen zijn bekend, geïsoleerd, zelfs reeds kunstmatig vervaardigd. Men heeft ze reeds in het bloed en andere lichaamsvochten opgespoord en gedoseerd, men weet hoeveel een normaal lichaam ervan vervaardigt en men weet ook dat, zoals voor de schildklier, er gevallen van te overtollige of te voorbarige en van te geringe of te laattijdige afscheiding voorkomen. De puberteit biedt geen louter geneeskundig aspect. Wij weten dat de enorme lichaamswijziging, eigen aan praepuberteit en puberteit, soms nog minder de ouders treft dan de plotseling veranderde mentaliteitssfeer waarin het kind zich beweegt. De egocentriciteit, het bewustzijn van macht, het conflict met iedere autoriteit, dweperijen e.a. eigen aan de beginnende puberteit, alsmede het in zekeren zin triomphantelijk loswerken der eigen persoonlijkheid en de flinkere gedraging (de zgn. 'bevrijdingsperiode'), eens de puberteit voorbij, zijn psychologische evoluties die met het physische gelijken tred houden en ook endocrine processen verwezenlijken. Het belang hiervan? Dit leren ons de menigvuldige observaties van jongens en meisjes met stoornissen van het optreden der rijping, de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen van te laattijdige of, zeldzamer, van te vroege puberteit. De drang naar nauwkeurigheid en statistiek heeft voor onze gewesten het gemiddelde tijdstip der geslachtsrijping voor meisjes rond 12 à 13, bij jongens iets later, rond 14 à 15 jaar gesteld. In werkelijkheid gebeurt het ook inderdaad zo, ofschoon de schommelingen rond dit gemiddelde nog betrekkelijk groot zijn. Komt een meisje of jongen echter veel te laat tot rijpheid dan ontstaan zo menigmaal een aantal onbepaalde stoornissen, minderwaardigheidsgevoelens, omgangs-en klassenmoeilijkheden, besluiteloosheid, schuchterheid, infantiele gedraging en schoolse verachtering bij dikwijls nochtans verstandige kinderen. Het geheel is zó opvallend dat een geneesheer of ingewijde paedagoog geen moeite heeft te gissen wat er omgaat. Treffend is dan hoe een goed uitgevoerde hormoonbehandeling aan dergelijken toestand radikaal een einde brengt. Wat voor het groeiend kind waar is, geldt ook voor den volwassene. Het actief mannelijk psyche, het eerder passief vrouwelijk optreden vinden hun waarom in het mannelijk testosteron 1. en het vrouwelijk folliculine 1.. Ook hier vindt de kunstmatige hormoontoediening ruime toepassingsmogelijkheden bij ontoereikendheid of te vroeg optredend climacterium waarbij meestal ernstige depressieve psychische reacties den somatischen achteruitgang vergezellen. Wij mogen er aan toevoegen dat, wat het vrouwelijk organisme betreft, bij zwangerschap er nieuwe hormonen in het spel treden, dat de hypophyse hierbij een belangrijk aandeel heeft en tenslotte ook de borstvoeding een grotendeels hormonaal proces is. Wat de hypophyse en de geslachtsorganen ook voor de ontplooiïng van de mannelijke en vrouwelijke kenmerken betekenen, hun rol kan niet begrepen worden zonder rekening te houden met al wat de physiologie en de klinische geneeskunde ons de laatste 20 jaar nopens de bijnierschors hebben aangeleerd. Het blijkt inderdaad dat zij toch zeer vroeg nog in het intra-uterine leven de geslachtsoriëntering van het komend nieuw wezen leidt, en later, na de geboorte, rijpingsbevorderend werkt om tenslotte, na de puberteit, bij te overtollige werking soms sluimerende heterosexuele kenmerken aan te wakkeren. Zó laten zich verklaren zowel voor geneesheer als voor psycholoog, een soms opvallende viriele lichamelijke en psychische evolutie bij meisjes met gestoorde bijnierschorswerking en de soms zo kordaat-mannelijke ondernemingslust bij de vrouw na het climacterium. Zo begrijpt men soms beter een aantal sexuele aberraties, perversies of feiten die in de criminologie thuishoren. Bij het meisje is een overdadige bijnierschorswerking herhaaldelijk {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding tot de zgn. 'pubertas praecox' of voorbarige puberteit. Men mag zeggen dat deze laatste een zuiver endocrien probleem is en dat het opvoedkundig belang ervan niet onderschat mag worden. De opvoedkundige moeilijkheden die dergelijke stoornis meebrengt, bewijzen maar al te duidelijk hoe geneeskundige en opvoedkundige op endocrien domein elkaar ontmoeten en kunnen samenwerken. *** Het groeiprobleem is met de schildklier alléén niet opgelost. De studie der hypophyse heeft geleerd dat dit kliertje voor een normale lichaamsontwikkeling noodwendig is. Zonder hypophyse, geen normale groei. Schildklier en hypophyse werken hand in hand om aan het lichaam zijn gestalte te bezorgen. Hun groeiprikkelende werking treedt onstuimig naar voren rond de puberteit wanneer het kinderlichaam naar volwassen verhoudingen opgedreven wordt, om dan stilaan meer en meer door de steeds overvloediger wordende geslachtsrijpingshormonen ingetoomd te worden. Eenmaal de geslachtsrijping volledig, verdwijnen de groeikraakbeenderen en is de gestalte definitief. Er speelt zich in het lichaam een 'heroïsche' strijd af tussen genitaliën, hypophyse, schildklier en bijnieren om aan het volwassen lichaam zijn definitieve gestalte, dikte, beharing en skeletbouw te bezorgen. Het is daarom niet overdreven de hormoonwerking nog te gaan terugzoeken bij een bepaald individu in het uitzicht van de huid, den stand der ogen, de regelmatigheid der tandwisseling, de gladheid van de nagels, de dichtheid van een wenkbrauw. Doch men moet met evenveel recht ook de psychische eigenaardigheden die ieder moment van dezen strijd kenschetsen, trachten met hetzelfde endocrien vergrootglas te bezien en pogen vast te koppelen aan het hormoon der klier die haar werking tijdelijk wist op te dringen. Al het voorgaande had als doel beter te doen begrijpen hoe de endocrinologie het centrum van het probleem 'constitutie en gedraging' benaderd heeft. Men ziet thans zonder moeite in dat de constitutieleer, de karakter- en typenleer met de hormonenleer één zijn. Het type van het individu is het resultaat van het onderling evenwicht van zijn hormonen. De bijzondere karaktereigenschappen die in Kretschmer's leer in 't bijzonder, en in andere typologieën voor de verschillende lichaamstypen aangegeven staan, zijn bij nadere studie ook slechts grotendeels de weergave van verschillende hormoonevenwichten tussen de bijzonderste klieren met inwendige afscheiding. Men vindt in het leptosome, spierarme, slanke, tengere, langlijnige lichaamstype met zijn intens gesloten zielsleven en sterke gemoedsspanning de meest opvallende gelijkenis met de physische en psychische symptomen der {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekelijke schildklieroverspanning. In het pyknische, dikke, rond- en kortlijnige type met zijn gemakkelijk aanpasbaar en aanvoelbaar gemoedsleven, vindt men treffende overeenstemming met het geneeskundig symptomencomplex der onvoldoende schildklier- en hypophysefunctie. Het athletisch- musculaire type, met bewegingsdrang, vertoon van spierkracht, handelend optreden, daadwerkelijkheidszin, doet dadelijk aan een te flink werkende hypophyse en bijnieren denken. Hoe men nu ook verder de typologie wil uitbreiden of uitpluizen, de endocrinologie moet hier de leidende hand hebben omdat zij beter dan welke wetenschap ook betrouwbaar lichaam en psyche verbindt, iets waarvoor men vroeger geen gemeenschappelijk aanknopingspunt wist te vinden. *** Is dit materialisme? Wij staan voor een feit: het lichaam en de geest, zo geheimzinnig verbonden, zo vernuftig versmolten en toch zo logisch samenwerkend dat een ervaren oog het aandurft in een welbepaald lichaamstype ook het daarbij passend geheel van gedraging, gemoedsuitingen, geestesleven en zenuwreacties, kortom van temperament en karakter te voorspellen. Moet dit nu leiden tot het onherroepelijk vastkoppelen van het waarom van handelingen en optreden van een individu aan zijn hormonalen 'staat' en het systematisch minimaliseren van culpabiliteit en verantwoordelijkheidszin? Zeker niet. 'Uw hormonen bepalen uw lot'; ziedaar het gevaar van voorbarige en voortvarende conclusies in dit materialiserend domein. De kennis der endocrinologie stelt geen muur vóór de menselijke vrijheid en mag geen verontschuldiging bieden voor iedere gedraging waar die vrijheid tevens haar rechten deed gelden. De inwendige hormonale doorstromingsleer is er nodig om licht te scheppen in een aantal zaken die in extra-medicale wetenschappen zoals de psychologie, de typologie en de paedagogie behandeld worden. Ze raakt aan geen enkele van onze hogere morele of metaphysische waarden en waarheden en mag derhalve niet als een fatum voorgesteld worden. Wij beschouwen haar als een ordenende macht in het scheppingswerk die leidt tot harmonie en doelmatigheid in al wat leeft en dit geldt zowel voor het plantenals voor het dierenrijk. Is het toch niet wonderbaar dat ook in de plantenwereld bepaalde hormonen ontdekt werden, en dat zelfs in het dode delfstoffenrijk, steenkool en aardolieproducten, hormoonkrachtige stoffen die in nauw verband staan met de dierlijke geslachtshormonen, in niet te onderschatten hoeveelheden voorhanden zijn? Hier staat uiteindelijk de onderzoeker voor de grootste natuurwet: de eenheid in de natuur, die hem onmeedogend van de materie losrukt en plaatst voor de herkenning van het bovennatuurlijke. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Missiologische kroniek De familie bij de zwarten in Midden-Afrika Bij de XVIIe Missiologische Week te Leuven (19 tot 22 Augustus 1946) door A. Cauwe S.J. Voor de eerste maal gehouden in 1924, hervatte de Missiologische Week haar werkzaamheden na een gedwongen onderbreking van zeven jaar. In tegenstelling met de voorgaande werd in deze XVIIe Week een onderwerp behandeld dat geografisch meer beperkt was. Het onderwerp, 'De familie bij de zwarten in Midden-Afrika', werd praktisch tot Belgisch-Kongo beperkt, om de goede reden dat alleen oud-missionarissen van Belgisch-Kongo thans in groot aantal in België verblijven. Deze beperking bood het groot voordeel meer eenheid te brengen zodat het mogelijk was het vraagstuk onder meerdere aspecten te bestuderen; aldus was de belangstelling bij de missionarissen van Kongo groter dan ooit te voren. Meer dan tweehonderd oud-missionarissen en toekomstige missionarissen, waaronder Missiebisschoppen, Paters, Broeders en Zusters, volgden gedurende vier volle dagen de talrijke verslagen en gedachtenwisselingen die in morgen- en namiddagzittingen elkander opvolgden. We trachten hier een synthese te geven van het probleem zoals het werd behandeld. We beschouwen enkel de hoofdaspecten, en verwijzen voor meer bijzonderheden naar het volledig verslag dat, naar oud gebruik, in extenso zal gepubliceerd worden. Probleemstelling Het missiewerk beoogt op de eerste plaats geen individuele bekeringen, maar de vestiging van de Katholieke Kerk in nieuwe streken. Het is dus essentieel gericht op de hervorming der maatschappij in christelijken zin. Wil men derhalve duurzaam werk verrichten, dan moet het gezin, dat de grondslag is van elke maatschappij, gekerstend worden. Het gaat er dus om de heidense opvatting van de familie, die we bij de inlanders vinden, te vervangen door een christelijke. Zoiets veronderstelt {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk een diepingrijpende evolutie. De weldoende werking der Katholieke Kerk wordt vanzelfsprekend geweldig beïnvloed en soms op een verkeerd spoor gebracht door menigvuldige andere faktoren. Want samen met het christendom, en dikwijls buiten of tegen het christendom in, dringt de volledige, sterk materialistisch getinte Westerse beschaving in Belgisch-Kongo binnen. Daar het hier hoofdzakelijk gaat over de rol van de katholieke missionarissen, moeten we nagaan of we de vroegere heidense gewoontelijke 'orde' kunnen vervangen door een christelijke orde, of indien de ongunstige omstandigheden er ons toe dwingen een christelijke 'wanorde' in te voeren! We bedoelen dat het probleem erin bestaat, te weten of de hervorming van de inlandse maatschappij - die ook zonder de tussenkomst van de Katholieke Kerk noodzakelijk zou geschieden onder de druk van de ingevoerde Westerse beschaving maar dan een noodzakelijk failliet tegemoet zou gaan - dank zij de werking van de Kerk, kan geleid worden tot een nieuw evenwicht dat voortspruit uit de christelijke levensbeschouwing. Is de bestaande opvatting van het gezin bij de inlanders vatbaar voor een evolutie in christelijken zin? en hoe kan die evolutie geschieden zonder de bestaande orde in gevaar te brengen? Of moeten we besluiten dat de tegenstelling tussen de oude opvatting en de christelijke te groot is en een hervorming in christelijken zin een echte 'revolutie' zou betekenen die fataal eerst wanorde verwekken zou? Het probleem is niet nieuw Door P. Charles S.J. werd er op gewezen dat het probleem niet nieuw was: reeds in het begin van de Kerkgeschiedenis werd een dergelijk vraagstuk gesteld en opgelost bij het invoeren van de christelijke levensbeschouwing in de heidense kultuur van de Grieks-Romeinse wereld van toen. De 'familia' der Grieken en Romeinen werd zoals de familie der zwarten patriarchaal opgevat, en om reden van de heidense mentaliteit die haar beheerste was zij in de eerste tijden, veel meer dan de kerkvervolgingen, 'de' grote hinderpaal voor de uitbreiding van het christendom. Het ware naïef te denken dat de Romeinse 'familia', dank zij haar monogamie en haar juridisch statuut, zo maar kon overgenomen worden door de Kerk. De zeden die heersten in het familieleven, vooral in deze periode van verval, en de juridische inrichting van de familie stonden regelrecht tegen de christelijke opvatting gekant. De 'patria potestas' was arbitrair en zonder perken, en hield geen rekening met het welzijn van vrouw en kinderen. De zo veelvuldige en zo gemakkelijk te verkrijgen wettelijke echtscheiding was een gevolg van het feit dat in het meest gebruikelijk huwelijk (het huwelijk 'sine manu') de vrouw met have en goed bleef toebehoren aan haar vader of haar voogd. Kinderbeperking door kindermoord was algemeen in gebruik. De huisvader was terzelfder tijd de priester van de familiale verering der voorouders. Volgens het burgerrecht waren de 'justae nuptiae' monogamisch in {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zin dat het recht slechts één wettelijke echtgenote erkende, zonder zich evenwel te bekommeren om andere verbintenissen. Al de 'ancillae' stonden ter beschikking van den huisvader, die geen echtbreuk bedreef zolang hij zich niet aan gehuwde vrouwen vergreep. De wetten waren niet beter dan de zeden: ze bekrachtigden altijd en verergerden somtijds de ergste misbruiken. De Kerk heeft die hinderpalen stilaan doen verdwijnen, niet door geweld noch door wetgevingen - de eerste christen keizers durfden de echtscheiding niet eens verbieden - maar door haar beroep op de menselijke natuur zelf, die, ofschoon verzwakt door de erfzonde, in haar diepste wezen goed blijft, en op de gezonde principes, die zij kon terugvinden in de stoïcijnse wijsbegeerte van dien tijd. Aldus werd de patria potestas van arbitraire heerschappij hervormd tot een beschermingstaak; van voorrecht werd ze een verantwoordelijkheid en een plicht. Maar de familie werd niet van haar gezag beroofd; alleen werd de despotische familietucht, waaraan slechts door echtscheiding te ontvluchten was, vervangen door een spontane en aanvaarde harmonie. Deze evolutie, waarbij het goede werd bewaard en het siechte werd verworpen, mag een voorbeeld zijn van de wijze waarop men tegenover de Afrikaanse toestanden moet handelen. De familie der zwarten met al haar gebreken kan op vele gebieden glansrijk de vergelijking doorstaan met de Grieks-Romeinse familie der eerste eeuwen. Kan men hier ook niet de zeden en gewoonten van binnenuit, d.w.z. met de instemming van de inlanders, doen evolueren? Misschien kan de bantoefilosofie, zoals weleer de stoïcijnse,. ook een hulp bieden in die evolutie. Laten we dus, voor Belgisch-Kongo, achtereenvolgens onderzoeken welke de inlandse opvatting is van de familie, met haar gezonde en verkeerde bestanddelen; welke evolutie reeds gebeurde onder de drang van de omstandigheden; welke tenslotte de christelijke opvatting moet zijn van het christelijk gezin in Kongo, en welke middelen er toe kunnen leiden om tot deze nieuwe opvatting te komen. De inlandse opvatting van de familie. De Missiologische Week bestudeerde die opvatting bij verschillende volksstammen, zodat men tot een algemeen, ofschoon nog zeer onvolledig beeld kwam van het uitgangspunt waaruit de gezonde evolutie haar aanvang zal moeten nemen. Pater Schumacher, W.P., maakte de interessante vaststelling dat de Batwa's van de Ruanda, hoewel zeer achterlijk in hun beschaving, toch een zeer-zuivere gezinsmoraliteit kennen: een vrij grote vrijheid van de vrouw, zeldzame veelwijverij, echte liefdebanden tussen de familieleden. Daarentegen merkt men bij de Batutsi, spijt hun zeer aristokratische opvoeding en hun meer gevorderd beschavingspeil, een groot zedelijk verval op. In het groot gebied van de Stanley-Falls is de veelwijverij, volgens P. D'Hossche, priester van het H. Hart, het grote euvel, dat thans de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste oorzaak is van de geboortedaling; ofschoon geen gewilde kinderbeperking bestaat, daar de zwarte vrouw het moederschap niet vreest maar er naar verlangt, brengt de veelwijverij zelf mee dat men amper één kind per gehuwde vrouw aantreft. Mgr Tanghe toonde aan hoe bij de Ngbandi van den Ubangi, in de zeer primitief opgevatte familie de eerstgeborene een hoogst belangrijke plaats inneemt; hoe het huwelijk met de eerste vrouw wordt aangegaan met de gedachte aan een blijvende verbintenis, en hoe in deze familie een levenswijsheid van vader tot zoon wordt overgemaakt waar de vermeerdering van levenskracht als de grote weldaad geldt die op de eerste plaats dient nagestreefd. In de streek van het Albert-Meer vinden we, aldus P. Hertsens W.P., een familiale inrichting waarin het gezin (vader, moeder, kinderen) de basis vormt van de grote familie der levenden, die niet alleen de clan behelst (de nakomelingschap van eenzelfden voorvader) maar ook al degenen die opgenomen werden in de familie door het huwelijk. Het huwelijk, dat uitgaat niet van het individu maar van de grote familie, is een sociale daad. Het gebeurt echter altijd met wederzijdse toestemming, weliswaar niet altijd formeel uitgedrukt, maar verwezenlijkt door het samenwonen. In de Katanga zoals in de Kwango en bij de Bakongo vinden we het matriarchaat, waar alles berust op de clan, een familiegroep gevormd door al de personen van eenzelfde afkomst van moederskant. De grote wet van het matriarchaat is gewoonlijk de exogamie, waarbij de kinderen tot een ander clan behoren als de vader (namelijk moeder's clan), wat een bron is van antagonisme en talrijke conflicten. Zoals de Heer Sohier het meesterlijk uiteenzette, vinden we bij het inlands huwelijk in het algemeen genomen de volgende elementen terug: 1.scheiding van have en goed tussen de echtgenoten; 2.een ver doorgedreven familiegeest wat leidt tot een collectieve verantwoordelijkheid; 3.een uitdrukkelijk toegestemde (aanvaarde) echtelijke verbintenis volgens een of andere uiterlijke modaliteit, meestal een symbolisch gebaar; 4.monogamie is overal gekend en in sommige gevallen absoluut vereist; 5.onverbreekbaarheid is de regel voor die monogamische huwelijken: de zwarte huwt met de gedachte dat het voor het leven is, al weet hij dat de echtscheiding bestaat. In sommige gevallen is die onverbreekbaarheid absoluut. Het inlands huwelijk mag dus in den regel aanzien worden als een echt huwelijk. Uit die verschillende gegevens zien wij dat er in de inlandse opvatting van de familie talrijke gezonde elementen zijn, zoals b.v. de sociale opvatting van de familie, het verlangen naar een nakomelingschap die de levenskracht van de familie moet in stand houden en vermeerderen, en de echtheid van het huwelijk. Daarnaast zijn er evenwel ook elementen die verderfelijk zijn, zoal {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bv. de verdrukking van het individu ten bate van de collectiviteit, de veelwijverij, de echtscheiding, de tegenstelling tussen vader en kinderen in het matriarchaat. Evolutie en ontreddering De zestigjarige kolonisatie van Belgisch-Kongo moest natuurlijk een terugslag hebben op de inlandse maatschappij. Het ingrijpen van een centraal gezag dat hoger stond dan dat van de gewoontelijke overheden moest reeds op zichzelf dat inlands gezag verzwakken; maar de talrijke veranderingen in de politiek zelf van het centraal gezag, de menigvuldige vergissingen begaan bij het vaststellen van nieuwe sectoren en nieuwe hoofden, hebben dat gezag tot bijna niets herleid. Ook het gezag van het familiehoofd is zeer verzwakt door de talrijke wetten en maatregelen die dit gezag over het hoofd zagen. De gedwongen of vrijwillige recrutering van werklieden en soldaten die het geboortedorp verlieten om naar de werkkampen of grote centra te gaan, hebben tal van 'familieleden' onttrokken aan dat gezag, en heel het inlandse familieleven onderste boven gegooid. De christelijke opvatting van het gezin, waar de vader het gezag krijgt, was ook een ongewilde maar fatale oorzaak van evolutie. In sommige streken kon de evolutie geleidelijk en zonder te veel ontreddering gebeuren; elders werd de maatschappij in haar grondslagen zelf aangetast, wat de levenskracht en levenslust van meerdere rassen a.h.w. vernietigde met het gevolg van een geboortedaling die werkelijk angstwekkend is. In de dorpen. De sterke organisatie van de clan van vroeger, waar niemand aan ontsnapte, is verbrokkeld; de jeugd gehoorzaamt niet meer aan de 'ouden'. Op vele plaatsen gebeurde reeds een evolutie van de gewoonten, maar de geschreven wet volgde meestal niet. Overal constateert men een geweldige uitwijking. Voor gans Kongo weet men officieel dat 14% van de bevolking buiten hun eigenlijke hoofdijen verblijven; dat zijn meestal de mannen, en meer in het bizonder de jonge mannen. Ze worden opgeëist voor de mijnen, voor het leger, voor karweien, enz... ofwel verlaten ze vrij willig de streek hetzij om te ontsnappen aan de administratieve plagerijen, hetzij omdat ze alleen in de centra den noodzakelijken bruidschat kunnen verdienen, of nog omdat ze aangetrokken worden door het vrije stadsleven. Gevolg hiervan is een ontvolking van ganse streken, een verlies van levenskracht voor de inlandse maatschappij. Daar waar het procent een zeker maximum bereikt betekent dit de ondergang van het ras. In de centra. Hier wonen hoofdzakelijk ontwortelden: een samenraapsel van allerlei {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} rassen. Hier wordt dikwijls alles over boord gegooid. Het sterke familiegezag van de dorpen bestaat er niet meer. Het verblijf is voor het grootste gedeelte voorlopig; de meesten zijn ongehuwd, omdat ze nog te jong zijn of omdat ze geen vrouw kunnen vinden wegens de wanverhouding tussen het aantal mannen en vrouwen. Volgens P. Kesters, C.I.C.M., waren er in 1944 in Leopoldstad 46.800 mannen, 23.900 vrouwen en 25.000 kinderen. Wat reeds een merkelijke verbetering betekent dank zij de talrijke immigratie van Bakongo's die afkomen met gans hun gezin, terwijl de toestand van de inboorlingen van Opper-Kongo en Kasaï deerniswekkend is. Er is woningnood in Leopoldstad. De Ionen voor de gewone werklui zijn te laag; de meeste inlanders hebben geen velden, zodat de vrouw niets te doen heeft; en talrijke familieleden (meestal schoolkinderen) komen op de kosten leven van een oom! Ze zoeken naar vereniging om de verloren clan te vervangen; vandaar allerlei mutualiteiten (naamgenoten, oudleerlingen, rasgenoten, enz...) Samen vieren ze feest, en ze zoeken ook steun bij elkaar in den nood. Het aantal ongeregelde huwelijken is ontzettend bij de inlanders afkomstig van Opper-Kongo en Kasaï, alsook bij de jeugd die in Leopoldstad opgroeide (9 op 10). De moeilijkheden voor het stichten en het in stand houden van christelijke gezinnen zijn groot: 1.er zijn te weinig vrouwen in de centra's, dus moeten ze in de dorpen gezocht worden: vandaar uitbuiting door de dorpsfamilie, die haar meisjes niet graag naar de stad ziet gaan en dus duur doet betalen; 2.mengeling van rassen en godsdiensten (heidenen, katholieken, Protestanten); 3.man en vrouw gaan gemakkelijk reeds vóór het huwelijk samenwonen en dan houdt meestal het sparen voor de bruidschat op, wat de ongeregelde toestand bestendigt; 4.na het huwelijk brengt kinderloosheid oneenigheid mee; 5.de vrouw gaat dikwijls voor een tijdje - zelfs voor verschillende maanden - naar haar dorp terug: de man blijft alleen... 6.zolang het kind niet gespeend werd (2 tot 3 jaar) mag de man geen betrekkingen hebben met de vrouw... 7.de vrouw is minder ontwikkeld en interesseert zich niet aan het werk van de man. De evolutie in de centra brengt nochtans enkele voordelen mee: namelijk wordt de persoonlijkheid van de vrouw meer geëerbiedigd, de vrijheid bij de huwelijkskeuze is groter; de opvoeding van de kinderen is gemakkelijker: men kan rechtstreeks met de ouders onderhandelen; de bruidschat wordt dikwijls bijzaak, en de allerbesten huwen hun kinderen uit zonder bruidschat; publiek is de veelwijverij een uitzondering en monogamie is de algemene regel; er is ook minder jaloersheid dan in de dorpen, meer welstand, en de kinderen houden meer van hun ouders omdat deze er beter voor zorgen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Het christelijke gezin. Het doel van de missionarissen is niet de inlandse beschaving zoveel mogelijk door een Europese te vervangen, maar veeleer de bestaande gewoonten naar mogelijkheid over te nemen en te kerstenen. De inlandse opvatting van de familie bevat gezonde elementen die kunnen opgenomen worden, en reeds werd het ideaal van de christelijke familie plaatselijk verwezenlijkt. Daar waar de christenen zeer talrijk zijn kan men de zwarten er toe brengen zelf de noodzakelijke wijzigingen in hun gewoonterecht in te voeren, of gebeurt het vanzelf. Er bestaat echter gevaar, vooral in de centra, dat een te groot individualisme de plaats zou innemen van de meer sociale opvatting van de inlandse familie. Bovendien ligt er een echte moeilijkheid in het feit dat de christen familie, die op monogamie berust, die de onverbreekbaarheid vooropstelt en de opvoeding van de kinderen hoofdzakelijk aan den vader toevertrouwt, niet voldoende beschermd wordt door de huidige wetgeving. Missie en Staat moeten dus samenwerken om de gezonde evolutie in de hand te werken en elke ontreddering bij den overgang te vermijden. Beide moeten er vooral op letten dat ze alles wat gezond is bewaren, en dat ze een steeds dieperen kijk krijgen in de mentaliteit der inlanders, zodat ze de evolutie leiden in deze mentaliteit, en niets opdringen, want dit kan alleen maar een uiterlijk vernis worden. De taak van de Missie bestaat hoofdzakelijk in een godsdienstige vorming die rekening houdt met de inlandse mentaliteit. De taak van de Staat in een konsekwent doorgevoerde inlandse politiek die rekening houdt met de massaovergang van de inlanders naar het christendom. De Staat moet dus op de eerste plaats het christelijk huwelijk, dat volgens de Heer Sohier, niets anders is dan het gewoontelijk huwelijk van de inlandse christenen, wettelijk beschermen. Ook voor de kolonialen is een speciale taak weggelegd: namelijk aan de inlanders het voorbeeld te geven van de christelijke opvatting van huwelijk en gezin. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociologische kroniek Het vraagstuk onzer grensarbeiders in Noord-Frankrijk door J. Declercq De gebeurtenissen die zich gedurende de eerste maanden van dit jaar voordeden tengevolge van de Franse devaluatie, de daaruit voortvloeiende staking der Belgische grensarbeiders en de toekenning van een premie op het loon dezer werklieden, hebben opnieuw de moeilijkheden der grenskwestie in haar meest scherpe vormen op het voorplan gebracht. Zij brengen ons de vóóroorlogse sociale conflicten en financiële moeilijkheden in het geheugen die zoveel kwaad berokkenden aan duizenden onzer medeburgers. Als men weet dat het huidig aantal grensarbeiders in Frankrijk terug de 50.000 bereikt (vóór den oorlog benaderden zij de 100.000) en Noord-Frankrijk in het textielbedrijf alleen, vóór enorme tekorten aan werkkrachten staat, wordt het duidelijk dat de oplossing van dit vraagstuk van het grootste belang is. De noodzakelijkheid ener gezonde reglementering wordt dan ook meer en meer aangevoeld in de arbeiders- en werkgeversmiddens zowel van Franse als van Belgische zijde. Anderzijds stelt de maatschappelijke zekerheid dezer categorie loontrekkenden bepaalde vraagstukken die moeilijk een oplossing schijnen te vinden. Het is niet mijn bedoeling een volledige ontleding te geven van dit ogenschijnlijk complex vraagstuk. Ik wil er mij toe beperken een zo bondig mogelijk doch klaar beeld te verschaffen van allerhande moeilijkheden, met aanduiding der mogelijkheden om die wanorde te doen ophouden. Tevens zou ik graag enigen uitleg willen verstrekken over een statuut van den grensarbeider, dat zich met steeds dwingender kracht opdringt. Na een overzicht der bizonderste moeilijkheden zullen we trachten enkele middelen voor te stellen, die o.i., den toestand kunnen verhelpen. I Moeilijkheden 1. Economische moeilijkheden. Het is een feit, dat de Belgische grensarbeiders altijd zeer wisselvallig hun diensten hebben aangeboden zowel aan de Franse als aan de Belgische {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} industrie. Alles wordt beïnvloed door de faktor loon die, naargelang de toestand gunstiger is in het een of ander land, zijn onmiddellijke weerslag heeft op de arbeiders. Deze laatsten, over het algemeen kortzichtig, vragen zich niet af of zij den werkgever zullen schaden door hun heengaan. Zij zullen er ook niet over na denken of het nieuw werk dat zij aanvatten, voldoende waarborgen biedt voor de toekomst. Sedert de bevrijding is dit opnieuw zeer duidelijk gebleken. Daar de Ionen in Frankrijk bizonder gunstig waren, zagen veel Belgische werklieden er niet tegen op, om een vaste, doch minder betaalde werkgelegenheid, te laten varen om een soms vrij lastig werk in het naburig land te gaan verrichten. De burgerlijke mobilisatie en de devaluatie van December 1945 hebben deze exode gelukkig voor een groot deel tegengehouden, doch de schade, die aldus berokkend werd aan de Belgische economie, was zeker zeer belangrijk. Op dit ogenblik bestaat er weinig aantrekking om in Frankrijk te gaan werken, doch die toestand kan van voorbijgaanden aard zijn en het is zeker dat, bij gebrek aan bepaalde overeenkomsten, de uitwijking in ongebreidelde mate mogelijk blijft. Het is nuttig aan te stippen dat de industrie van Noord-Frankrijk voor enorme tekorten aan arbeidskrachten zal staan. Er is sprake van dat in de tak textiel alleen reeds 900.000 arbeiders zullen nodig zijn en dat er totnogtoe slechts 300.000 worden te werk gesteld. Daarvan zijn ± 25.000 Beigen en men merke wel op dat geen Franse arbeiders meer werkloos zijn. Het cijfer 900.000 is zeker overdreven, doch het volstaat om aan te tonen dat, bij gunstige werkgelegenheid in dit land, onze werklieden in groten getale zouden uitwijken om tijdelijk van de hogere lonen te profiteren. Het ware voor ons land rampspoedig opnieuw de toestanden te zien herleven van de jaren 1926 tot 1939. In den loop van 1926, 1927, 1928, werden de Belgische arbeidskrachten in zeer groot aantal naar Frankrijk gelokt. De Franse werkgevers kwamen ze halen met autobussen, niet alleen in het onmiddellijk grensgebied, doch ook verder op, in de streek van Brugge en Gent. De grenskaarten werden in onbeperkte mate afgeleverd. Weliswaar werd tussen Frankrijk en België een akkoord afgesloten in datum van 9 Mei 1935, dat de modaliteiten van het afleveren ener grenskaart voorziet en een bepaalde grenszone vastlegt, doch het kwaad was geschied en weinig veranderde aan deze toestanden. Wij kenden de crisisjaren en de dikwijls zeer spijtige gevallen van afdanking onzer grensarbeiders, nadat zij vele jaren hadden doorgebracht in Noord-Frankrijk. Aanvankelijk werd er van Belgische zijde niet aan gedacht, dat de werkloosheid grote afmetingen kon aannemen ten gevolge dezer afdankingen. Het is immers na de vaststelling der belangrijke werkloosheid in de grensstreek, dat naar middelen gezocht werd om dit euvel te bestrijden. Men herinnere zich de zorg der regering in deze aangelegenheid, toen zij in 1936 een regeringscommissaris aanstelde om de geschikte maatregelen tot werkverschaffing te bestuderen. Voor alwie met arbeidsaangelegenheden vertrouwd is, is het echter duidelijk dat niet zo gemakkelijk duizenden arbeiders van een bepaalde nijverheid naar een andere industrie en een ander milieu worden overgeschakeld. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Sociale moeilijkheden. Hierboven raakte ik reeds de kwestie aan van de arbeiders die, ten gevolge van economische depressie en van eigen kortzichtigheid, slachtoffer werden van de werkloosheid en dientengevolge aangewezen zijn op de Belgische instellingen voor maatschappelijke zekerheid. De bestaande overeenkomsten waarborgen ten andere geenszins de stabiliteit van het werk. De voorzorg in zake ziekte, invaliditeit, pensioen, werkloosheid, kindertoeslag, is niet rationeel uitgebouwd en de bestaande toestand is verre van degelijk. Door de conventie van 23 Augustus 1930 tussen de twee landen werd weliswaar getracht, zo goed mogelijk de rechten van den arbeider in geval van ziekte, in eigen land te waarborgen, doch in het kader van de maatschappelijke zekerheid werd na de bevrijding ten zeerste aangevoeld dat elementaire dingen ontbreken. De grensarbeider wordt er dan ook toe genoopt zich gedeeltelijk als vrij mutualist te verzekeren, wil hij behandeld worden als zijn landgenoten werkzaam in België. De grensarbeider is niet verzekerd tegen werkloosheidsrisico. Voorlopig geniet hij in België in geval van werkloosheid, hoewel hij geen bijdragen stort; doch objectief beschouwd is het onrechtvaardig in een systeem van verzekering zoals het onze. Uiteindelijk zullen toch bepaalde maatregelen dienen getroffen. Het grootste deel onzer grensarbeiders ontvangt de kindertoeslagen. Toch zijn er nog die niet van dit voordeel genieten en wettelijk hebben ze geen verhaal, omdat de Franse wetgeving uitdrukkelijk voorziet dat de kinderen in Frankrijk moeten wonen om het recht op kindertoeslag te kunnen doen gelden. Tenslotte worden de Belgische arbeiders over het algemeen nog steeds niet genoeg naar hun waarde geschat door hun eigen Franse werkmakkers en door de Franse administratie. Slechts de Franse werkgevers begrijpen van welke grote waarde onze werkkrachten zijn en ze zijn dan ook, in veel gevallen, de verdedigers van onze landgenoten. 3. Administratieve moeilijkheden. De bestaande administratie, zowel van Franse als van Belgische zijde, laat veel te wensen over. Om maar te gewagen van de aflevering der grensarbeiderskaarten, moet eerlijk worden bekend, dat zonder vaste richtlijnen wordt gewerkt en in veel gevallen met achterbakse middelen. De misbruiken zijn daarenboven nog vrij talrijk. Het overmaken naar België van invaliditeits- en ouderdomspensioenen heeft reeds veel moeilijkheden berokkend aan de betrokken arbeiders en aan de organisaties, die het op zich nemen om hen te helpen. Gedurende de bezetting was de geldverzending dezer pensioenen bijzonder moeilijk en zelfs onmogelijk. Daarbij is de administratie zo ingewikkeld en is de controle zo weinig doeltreffend, dat men werkelijk een verregaande routine moet hebbne {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} verworven om de min of meer juiste weg te vinden. Eveneens is het genoegzaam gekend dat een Frans werkgever of de Franse administratie, niet in alle gevallen kunnen verplicht worden zich naar onze eisen of wensen te voegen. De huidige regeling van de loonsclearing verwekt daarenboven moeilijkheden die niet te onderschatten zijn. II Middelen Welke zijn nu de middelen die zouden dienen toegepast om deze moeilijkheden te verhelpen? 1. Op administratief gebied. Gebruik makend van artikel 10 van het arbeidsverdrag tussen Frankrijk en België dd. 24 December 1924, zou langs diplomatieke weg een overeenkomst dienen afgesloten, om met eenvoudige doch doelmatige middelen een administratief organisme in het leven te roepen. Art. 10 bepaalt namelijk het volgende 'De bevoegde administraties van de twee landen zullen, in gemeenschappelijk akkoord, de bijzondereen ordemaatregelen vaststellen voor de uitvoering der schikkingen van dit verdrag, die de samenwerking van hun administratieve diensten vergen. Zij zullen eveneens de gevallen en de voorwaarden vaststellen in welke de diensten rechtstreeks overeenkomen.' Op grond van dit artikel werd reeds een akkoord afgesloten betreffende de grensarbeiders, in datum van 9 Mei 1935. Zoals ik het boven reeds aantoonde, kan dit akkoord dat de maatregelen voorziet in zake aflevering en geldigheid der grensarbeiderskaarten, de grenszone en de gebeurlijke overtredingen, geen voldoening meer schenken. Van beide kanten is de administratie te ingewikkeld en soms onrechtvaardig, zodat zij niet langer kan behouden worden. Er moet dus uitgezien worden naar een eenvoudig systeem dat alle waarborgen biedt en in een minimum van tijd de toestanden regelt. Daarenboven is in ons huidig sociaal-economisch stelsel een duidelijk overzicht van de arbeidsmarkt van zulkdanig belang, dat ook de werkgevers- en werknemersorganisaties bij de processus van de aflevering der grensarbeiderskaarten zouden moeten betrokken zijn. Ik had reeds de gelegenheid gedetailleerde voorstellen in te dienen, om alle moeilijkheden te boven te komen en gebeurlijke misbruiken uit te schakelen. Deze voorstellen komen hier op neer, dat een centraliserend bureau, bestaande uit Franse en Belgische functionarissen, zich zou gelasten met de aflevering der grenskaarten op advies der respectieve plaatsingsbureau's in Frankrijk en in België. Het werk der gemeentebesturen en van de consulaten zou hierdoor vervallen, doch het bureau zou onder controle staan van een Consultatieve Commissie, paritair samengesteld uit werkgevers en werknemers van beide landen. De grenskaart zou afgeleverd worden voor een onbeperkte periode om zodoende, zoveel {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk, de toekomst van den arbeider te waarborgen, en tevens alle buitensporigheden, die de economie en de stabiliteit van den arbeider bedreigen, tegen te gaan. In elk geval zou er moeten gestreefd worden naar een eenvoudig, enkelvoudig systeem van classement, dat op ieder ogenblik den toestand in net grensgebied kan weergeven, en dat soepel genoeg zou moeten zijn om desgevallend bepaalde afwijkingen op de stabiliteit van het werk toe te laten. Dit bureau zou daarenboven de basis moeten zijn van gans de sociale wetgeving. Benevens dit zou het op gebied van politie en verkeer der grensarbeiders van het allergrootste belang zijn. Het spreekt vanzelf dat de grenszone zou dienen herzien te worden, en in bepaalde omstandigheden ware het misschien wel wenselijk, een tweede zogenaamde reservezone uit te stippelen. Wil men echter tot deze gezonde maatregelen overgaan, dan zou hoogst dringend het akkoord van 9 Mei 1935 dienen gewijzigd. 2. Op sociaal gebied. De eerste eis van een gezond systeem van maatschappelijke zekerheid is de vastheid der bediening. Welnu het mag in de toekomst niet meer gebeuren, dat een arbeider of bediende der grens, zonder verwittiging zijn grenskaart niet meer vernieuwd ziet, tengevolge van een in veel gevallen niet goed te keuren administratieve tussenkomst. Dus als eerste principe geldt het verlenen der grenskaart voor het leven. Indien het werkelijk nodig blijkt, ingevolge de economische conjunctuur, kan desgevallend een beperkte duur worden toegestaan, op voorwaarde de belanghebbende uitdrukkelijk te verwittigen. Ik meen nochtans dat dergelijke afwijkingen niet zullen nodig zijn. Gaat het om iemand die geen grensarbeider is, dan is het verkieslijker hem desgevallend gedwongen aan het werk te houden in zijn eigen land. Individueel, onmiddellijk belang mag niet primeren tegenover het algemeen belang van het land waar de arbeider woonachtig is. Daarom is het nodig dat het administratief organisme waarvan boven sprake was, deze toestanden regelt en controleert. In andere sociale aangelegenheden zoals verzekering tegen ziekte, invaliditeit, werkloosheid, pensioen, is de grensarbeider in zeer veel gevallen benadeligd en kan de bestaande toestand geen voldoening geven. De meest radikale doch ook meest gezonde oplossing ware te vinden in de integrale toepassing der sociale wetgeving in het land van herkomst van den arbeider, d.w.z. dat een Belgische arbeider in Noord-Frankrijk zijn loon zou ontvangen in dit land, doch dat al de bijkomstige voordelen, als daar zijn kindertoeslag, pensioen, vergoedingen voor ziekte en werkloosheid, zouden uitbetaald worden in België. Het is duidelijk dat in dit geval de werkgever de afhoudingen voor sociale zekerheid zou overmaken naar België. Wat er ook gebeure, op deze wijze zou de verzekering op alle gebied gewaarborgd blijven en geen aanleiding kunnen worden tot verlies van rechten. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Op economisch, gebied. In de oplossing van de bestaande moeilijkheden komt gans het geval neer op een houding van 'fair-play' tussen de twee landen. Er mogen in geen geval arbeidskrachten worden onttrokken ten. nadele van het een of ander land. De paritaire commissie bestaande uit Franse en Belgische werkgevers en werknemers, zou alle waarborgen bieden om, samen met de bevoegde Franse en Belgische functionarissen, de rechtvaardige arbeidsbezetting te controleren. Het zal soms nodig blijken, tegen den wil in van het individu, maatregelen te treffen, doch zij zullen gewettigd zijn als men ze beschouwt vanuit het algemeen belang en in het licht van openhartige samenwerking. Het zou niet opgaan dat ongebreidelde wisseling van arbeidskrachten nogmaals aanleiding zou geven tot ongerijmde maatregelen, met als logisch gevolg sociale wantoestanden en economische onevenwichtigheden. In geen enkel geval zou het nog mogen gebeuren dat naar maatregelen dient uitgezien om de massale werkloosheid, tengevolge van ongelijke verdeling, op te slorpen. Wij staan nu eenmaal voor het feit, dat in de Belgische grenszone geen voldoende werkgelegenheid is en dat de natuurlijke drang bestaat om te gaan werken in Noord-Frankrijk. Een grensarbeider wil of kan er tevens niet toe besluiten zich in Frankrijk te vestigen. Ten alle tijde was die toestand zo en wij moeten hem dan ook als zodanig aanvaarden. Slechts nauwe samenwerking kan de toekomst van onze nijverheid in België en deze van Frankrijk verzekeren. Lijdelijk toezien kan niet anders dan die toekomst compromitteren, wat dan ook onvermijdelijk de bestaanszekerheid van duizenden arbeiders in het gedrang brengt. III Het Statuut van den Grensarbeider Als besluit wil ik nog enkele beschouwingen geven welke als leidende beginselen zouden moeten dienen om het gewenste evenwicht te bereiken. De toepassing zal leiden tot het statuut - of hoe men het ook noemen wil - van den grensarbeider. Gelet op artikelen 1 en 10 van het arbeidsverdrag van 24 December 1924 tussen Frankrijk en België, zou in vervanging van de akkoorden van 4 Juli 1928, 23 Augustus 1930 en 9 Mei 1935, ten spoedigste een nieuw akkoord dienen afgesloten. Deze nieuwe overeenkomst zou voorzien: 1.een definitie van den grensarbeider, zoals reeds in 1935 aangenomen, en een aanduiding der grenszone, 2.een model van de grenskaart, naargelang het gaat om een toekenning voor het leven of tijdelijke toelating, met een procedure der aflevering en der controle, 3.de duur der geldigheid van de grenskaart voor sommige bizondere categorieën, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.de inrichting van een paritair comité bestaande uit vertegenwoordigers van Belgische en Franse werkgevers en werknemers, 5.de inrichting van een gemengd Frans-Belgisch bureau, gelast met de aflevering en de controle der grenskaarten, 6.de plaats van het bureau en de aanduiding der bevoegdheden van beide verantwoordelijke functionarissen, 7.de wijze van beteugeling der misbruiken, 8.een regeling der maatschappelijke zekerheid, 9.de te volgen procedure in geval van moeilijkheden in zake loon, wissel, grensoverschrijding (langs het Paritair Gemengd Comité). 10.overgangsmaatregelen voor de afbakening der grenszone (de oude grenskaarten als verworven recht aanzien) en voor de sociale veiligheid (likwidatie der vroeger verworven rechten). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Religieuze kroniek Lutgart van Tongeren Bij het verschijnen van het Lutgart-boek door A. Deblaere S.J. Zeven eeuwen geleden stierf Sint Lutgart. Dit jaar werden talrijke publicaties aan haar gewijd. Maar neemt zij in onze volksdevotie reeds de plaats in, die haar toekomt? Haar leven gelijkt zozeer op een echte legende, dat wij geneigd zijn het eerder te verwijzen naar het rijk der literatuur dan naar dat der werkelijkheid. Lutgart's leven heeft voor ons de charme van een Middeleeuwse sproke. Zij behoort tot de wereld van Beatrijs, Mariken van Nieumeghen, en menige heiligenfiguur uit de gulden legende. Zal men in haar een konkreet mens met warm hart en levende ziel ontdekken, één van de onzen, van wie wij weten moeten, dat zij heeft gestreden, vooraleer wij haar als heilige veréren kunnen? Niet alleen de Vlaamse kloosterzusters, maar ook de Vlaamse meisjes hebben in Lutgart opnieuw hun schutsheilige gevonden: de opvoedsters dus en de toekomstige moeders van Vlaanderen. Binnen afzienbaren tijd wellicht wordt Lutgart in ons volksleven opnieuw de grote heilige, die zij vroeger was. Hoe is Lutgart's veréring ooit kunnen verminderen? Buiten de algemene oorzaken, die ons volk zijn eigen karakter en zijn eigen waarden hebben doen vergeten, komt hier de reeds vermelde bijzondere omstandigheid, dat Lutgart's leven zoveel weg heeft van een legende. Zowel de Latijnse Vita van de heilige, als de Dietse bewerkingen er van, bewegen zich gans in de sfeer van het wonderbare. In de eerste tijden der historische kritiek werd het Lutgart-leven, samen met zoveel andere Vitae, eenvoudig naar een speciaal genre van de Middeleeuwse literatuur verwezen. Reeds voor een Karolingisch hagiograaf was een heilige nu eenmaal een mens die mirakelen deed, of uitblonk door wondere feiten en belevingen: miraculis refulgens. En tot op het einde van de Middeleeuwen gaan de schrijvers zich met wellust vermeien in de wereld van het wonderbare. Voor een geschiedkundige wordt het dan ook een delikate taak, historie en verdichtsei van elkander te onderscheiden. Tientallen Vitae moeten eenvoudig als historisch waardeloos naar het domein der literatuur worden verwezen. Men heeft deze heiligenlevens kunnen ind len volgens bepaalde schema's, volgens de onvermijdelijke reeksen gelijkaardige mirakelen, die hun geboorte, jeugd, en later leven begeleidden. Daarbij wou de ene biograaf niet onderdoen voor de andere, en moest de heilige van één oord dien van een naburige bedeplaats minstens evenaren, zo niet overtreffen. Plagiaat droeg toen nog niet zijn afkeurenden naam, zodat overschrijving op grote schaal, samen met de verbeelding van den schrijver, over den inhoud van menige Vita beslisten. Nu wordt de opsteller van het Lutgart-Leven, Thomas van Bellingem, of vaa Cantimpré, - naar den naam van de plaats bij Kamerijk waar hij kanunnik werd, - door de Bollandisten wel vereerd met de kwalifikatie: hagiographus miri candoris, versta: 'van lichtgelovigen eenvoud', maar toch voegen zij er ook bij, dat hij veel van wat hij neerschreef, persoonlijk uit Lutgart's mond mocht verneinen, daar hij zeer goed met haar bevriend was 1.. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de mirakelverhalen in het Lutgart-leven kan men moeilijk een definitief oordeel vellen. Doch over haar zielsgeschiedenis, over haar spirituele opgang en mystieke begenadiging, schreef Pater Reypens in het Lutgart-nummer van Ons Geestelijk Erf een fijnzinnige studie 1.. Door scherpe interne kritiek weet hij de geloofwaardigheid van Thomas van Cantimpré op dit gebied te bewijzen. Niet alleen, omdat de biograaf de gans speciale zielsgeschiedenis van zijn heilige uit geen enkel andere bron heeft kunnen overpennen, maar vooral omdat de goede man zeker niet in staat was, uit eigen ondervinding de geschiedenis van dezen innerlijken ontwikkelingsgang samen te stellen. Want dan ware hij bepaald een kenner van de mystiek en een begaafd psycholoog, zoals wij er tot in onze twintigste eeuw geen gekend hebben. Lutgart's zielsopgang kan men nagaan volgens een zuivere, strenge lijn. Haar innerlijk leven herinnert sterk aan dat van Margareta-Maria Alacoque, die eeuwen later opnieuw de uitverkorene van Jezus' Hart werd. Geen spel met het bovennatuurlijke, geen overdreven belustheid op wonderen, maar een opgang tot God vol zelfverloochening en moed. Door de beroemde uitwisseling van harten tussen haar en den Meester werd zij de eerste grote H. Hart-mystieke. Enkele malen slechts grijpt Christus op wonderbare wijze in haar leven in, en het is telkens, om haar den weg te leren naar een vollediger offer-zijn voor Hem. En wanneer Maria zich aan haar vertoont, dan is het om vasten en boete te vragen voor het leed dat de Aubeiose, de Albigenzen, haar Zoon aandoen, ende alle dagen noch met sonden Hem verniwen sine wanden. De gedachte aan het boetend eerherstel voor het leed, door de zondaren aan Jezus berokkend, zal Lutgart blijvend bezielen. Deze eerste H. Hart-boodschap werd door ons volk vergeten. Eeuwen later zou het, zonder aan zijn eigen Dietse heilige terug te denken, Jezus' Harte-boodschap opnieuw vernemen. Toch werd Lutgart éénmaal onder de grootste heilige vrouwen van alle tijden gerekend. En niet alleen in ons land. Zowel Pater Reypens als Dom van Roy gaven ons daaromtrent interessante getuigenissen. Deze laatste schonk ons daarenboven een waardevolle levensschets in de reeks 'Heiligen van onzen stam', terwijl P. Reypens in het Lutgart-boek een hulde samenlas, haar door de kunst- en letterwereld gebracht 2.. Een reeks verzorgde reproducties leidt ons van de miniaturen uit het Kopenhaagse handschrift, over het werk van De Crayer, de Sevillaan Bonifar en anderen, tot het moderne schilderij van Theunissen en het heerlijke glasraam van Yoors, en van het volkse veldkapelletje te Aywières tot de barokgroep van Mathias Braun op de beroemde Karlsbrücke te Praag. Mortelmans en Ontrop zorgden voor de muzikale hulde, terwijl de letterkundige wereld zeker het overvloedigst en het rijkst vertegenwoordigd is. Toch valt het op, dat geen enkele onzer allergrootste dichters en schrijvers Lutgart verheerlijkt heeft, tenzij dan dat men Verschaeve onder hen kan rekenen. Het voor den lezer meest welkome gedeelte van dit luxueus uitgegeven boek wordt ongetwijfeld gevormd door de lange, goed gekozen uittreksels uit de oude Dietse Leven's, die zeker een ruimer bekendheid verdienen. Zal ons volk Lutgart opnieuw leren veréren als één van de grootste heiligen van den Dietsen stam? Wij hopen, dat het Lutgart-boek er niet weinig moge toe bijdragen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Culturele kroniek Cambridge zonder visa Een humanisme voor onzen tijd door Prof. Cl. Mertens S.J. Helemaal bij toeval kwam het boekje English Life and Institutions van Sheila-Kevin o'Duffy mij in handen. Dadelijk heeft het beslag op me gelegd. Wil U denzelfden indruk ondergaan, begin dan niet met de eerste bladzijden die te veel lijken op een cursus in Grondwettelijk Recht, maar lees de smakelijke passages over het Engelse landleven, of over de verschillende typen van steden, ofwel het hoofdstuk over de opvoeding of nog dat over de pers en de andere informatiebronnen. U zult U opgenomen voelen in een levende, uiterst sympathieke en ongetwijfeld grotelijks onbekende wereld. Eenmaal gewonnen, zult U vanzelf naar de meer technische bladzijden terugkeren omdat U meer zult willen weten over de politieke en rechterlijke instellingen, die het Engelse volkskarakter hebben gevormd en tevens de diepste trekken van den nationalen geest hebben uitgedrukt. English Life and Institutions is een zeer gedrongen en vrij volledig overzicht van het Engelse leven. Oordeel zelf naar de titels der hoofdstukken van elk der vier delen. 1.De centrale instellingen: ontstaan en groei van het Parlement, de Koning, de Kroon, het Kabinet, de partijen, de staatsfinanciën. 2.De gerechtelijke administratie: misdaden en vergrijpen; rechtsbevoegdheid; rechtsvordering; wet en gewoonterecht. 3.De plaatselijke besturen: administratieve indelingen, de bestuurslichamen. 4.Het sociale leven: sociale vraagstukken, sociale diensten, het leven in stad en voorsteden, het leven buiten de stad en aan zee; het ontspanningsleven; de Zondag in Engeland; de opvoeding; de informatiebronnen; bioskoop en schouwburg; het Brits Imperium; de Engelsen gezien door henzelf en door anderen. Al deze hoofdstukken getuigen van een juiste kennis van het beschreven milieu en op een uitzonderlijk vermogen om steeds het essentiële in het licht te stellen. Zij vormen een sociologische studie over het leven in Engeland onder zijn verschillende aspecten of liever doen ons een soort van Baedeker aan de hand, maar voor het innerlijke. Baedeker wijst ons naar wat ons omringt, licht ons in over het tijdperk waarin een kathedraal of een stadhuis gebouwd werd, over den afstand tussen steden en dorpen, enz. Kortom hij geeft ons maar een zeer uiterlijken kijk op het land dat we doorreizen. Het boekje dat we hier in 't kort ontleden laat ons daarentegen indringen in het leven zelf van een volk, en is deze intieme contactname niet duizendmaal belangwekkender en nuttiger dan een vluchtige toeristenkijk op landschappen en monumenten? Is het niet overal de mens die ons het meest interesseert en ook het meest leert? Zo is een werkje als dat van Sheila-Kevin O'Duffy met zijn voortreffelijke uiteenzetting een onmisbare gids voor allen die met sympathie de Engelse mentaliteit willen benaderen. Het is gemakkelijk te gissen welk nut een dergelijk werkje biedt voor een cursus in de Engelse taal, die meer beoogt dan een zuiver commercieel doel. Het vormende voor onze jongens is niet zozeer in een correcten stijl tonnen kolen, balen laken of machines te bestellen, zakenrelaties te onderhouden, maar door de taal, in een andere mentaliteit dan die waaraan ze gewoon zijn, door te dringen, toegang te vinden tot de rijkdommen van een vreemde cultuur; kortom, hun geestelijken horizon te verruimen, en naar aanleiding van de moderne-talenstudie een echte humaniora te doen, zoals dit gebeurt aan de hand van het Latijn. Maar om door te dringen tot den diepen zin van een stuk {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur - niet om er zo maar een correcte vertaling van te maken, moet men de instellingen kennen, de gewoonten, al de eigenaardigheden van het volk, wiens meesterwerken men bestudeert. English Life and Institutions voorziet uitstekend in die behoefte, des te meer daar, verre van alleen maar het Engelse leven te beschrijven zoals het zich tegenwoordig voordoet, het in elk hoofdstuk een ruime plaats verleent aan de geschiedenis der behandelde punten. *** Het is trouwens niet zo bevreemdend dat dit boekje kan bogen op rijke eigenschappen, bevoegdheid en diep-humanistischen geest, wanneer men weet van welke instelling het uitgaat. Boven op de titelpagina had een opschrift mijn nieuwsgierigheid gewekt: University of Cambridge local syndicate examinations en, wat lager, University of Cambridge local centre, Brussels. Een van de grootste Engelse culturele instellingen had dus een centrum te Brussel. Waar was dat gevestigd en wat beoogde het? Door een samenloop van omstandigheden duurde het niet lang eer ik antwoord had op deze twee vragen, en de volgende geschiedenis vernam, die zelfs, zoals dadelijk blijken zal, het pikante niet mist van contrabande en conspiratie. In 1913 opende de Universiteit van Cambridge te Londen een centrum waar personen die verlangden onderwijs te geven in het buitenland een bewijsschrift konden bekomen van hun kennis van de Engelse taal. Het nut van een dergelijk brevet voor vreemdelingen die in Engeland kwamen studeren bleek dadelijk. Als waarborg voor een voldoende kennis van de taal, verleende het toegang tot al de hogere Engelse onderwijsinstellingen. In 1926 besloot de Universiteit deze actie, die het prestige van de Engelse cultuur bevorderde en tevens een hoge humanistische waarde had, uit te breiden. Men besloot ditmaal de vreemdelingen in hun eigen land te gaan opzoeken en men begon centra te stichten op het vasteland. De eerste plaatselijke centra werden opgericht in Italië, Spanje, Duitsland en Frankrijk. Andere nog ontstonden, en in 1938 telde men er 30, verspreid over alle delen van de wereld: 17 in Europa, 6 in Azië, 4 in Amerika, 3 in Afrika. In 1944 boden zich 4.034 candidaten aan voor de examens, waarvan 2.563 in Engeland en 1.471 in het buitenland. Het centrum in België bestaat slechts officieel vanaf 1938. Hoe kort zijn geschiedenis ook zij, ze is niettemin glorieus. Opgericht op den vooravond van den oorlog, was het centrum van Brussel door de Duitse bezetting, onzaliger gedachtenis, bedreigd vroegtijdig te verdwijnen. Maar de actieve plaatselijke secretaresse, die niemand anders is dan de auteur van het boven geanalyseerde boekje en een kloosterlinge van het Instituut der Getrouwe Maagd, besloot in voile stad Brussel een 'cultureel verzet' te organiseren. In het klooster, dat door de Duitsers werd bezet, liet ze 'au nez et à la barbe de ces Messieurs' met de hulp van bevoegde en toegewijde medewerkers de onontbeerlijke teksten copiëren, hield een uitgebreide briefwisseling bij en organiseerde de academische examens. Heel bijzonder wordt nog de herinnering bewaard aan een zitting, die gehouden werd gedurende een bombardement en waarbij de examinandi voor één keer ook andere dan strikt academische angsten beleefden. Een flink aantal jongelui die de cursussen gedurende de oorlogsjaren volgden waren arbeidweigeraars, die hun gedwongen vrijen tijd konden gebruiken voor de studie van het Engels. De Duitsers waren er zich waarschijnlijk nooit van bewust dat ze met hun maatregelen bijdroegen tot de uitbreiding van de Engelse cultuur! Al de diploma's, gedurende den oorlog uitgereikt, werden na de bevrijding door de Universiteit van Cambridge gehomologeerd, wat wel een bewijs is voor den ernst waarmee leiders en Studenten zich aan het werk hadden gezet. Sindsdien heeft men kunnen doorwerken in normaler omstandigheden. Bij de laatste examenzitting te Brussel in Juli 11. boden zich 180 candidaten aan. Een mooi aantal vergeleken met de 5 van de zitting 1938! Om het behaalde succes denkt men er aan secundaire centra op te richten te Luik en te Antwerpen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord nu over de programma's. We zullen hun opeenvolgende omwerkingen niet bespreken, maar uitsluitend hun huidigen vorm. De examens der plaatselijke syndicaten van Cambridge beheizen drie graden, buiten een toelatingsexamen dat ingevoerd werd voor militairen waarvan de toekomst nog niet bepaald is. Men heeft den lageren graad of 'Lower Certificate', den hogeren graad of 'Proficiency' en het 'Diploma of English Studies'. Het examen voor het lager certificaat omvat: 10 een proefwerk van dictee, lezen en conversatie, 20 thema's en vertalingen, en oefeningen op opgelegde teksten, dit gedurende twee en een half uur, 33 een Engels opstel, een brief en een korte te verklaren tekst. Hiervoor heeft de candidaat eveneens twee en een half uur. Dit examen veronderstelt een ernstige kennis van de Engelse taal en een grondige kennis van de opgelegde werken. We laten hier enkele vragen of onderdelen van vragen volgen, die bij de laatste zitting werden gesteld: Dictée: 'When he got back, he felt so tired that, wrapped in an old coat, he fell asleep in an armchair. The moon threw a shaft of light between the half-drawn curtains...' Thema: 'Evenals in elk vrij land, bestonden er te Luik ten minste twee gezindheden. De ene, minder talrijk, maar machtig door haar rijkdommen en door den onderstand van Spanje, was samengesteld uit leden der ridderlijke geslachten...' Teksten: Jonathan Swift, Gulliver's travels, books I and II. Beschrijf de opinies der Lilliput-bewoners over de misdaad. Of hoe Glumdalclitch zorgde voor Gulliver... Zoals men ziet veronderstelt zelfs het Lower Certificate heelwat meer dan de wetenschap van een beginneling en eist het een aandachtige lectuur van de opgelegde werken (tenminste twee). Voor het behalen van het diploma van Proficiency zijn de eisen nog strenger. Het examen behelst nog een mondeling gedeelte: dictee, conversatie, lezing en een schriftelijk gedeelte. In dit laatste wordt d ie uur besteed aan de Engelse letterkunde of instellingen, drie uur aan thema en vertaling en verder nog drie uur aan een opstel. Ziehier nog enkele voorbeelden uit wat men vraagt. Voor wat de Engelse instellingen betreft stelt men vijftien vragen waaronder de examinandus er vijf of zes moet uitkiezen. Bij voorbeeld: Welk onderscheid maakt U tussen een Private Bill en een Bill of a Private Member in het Engelse Parlement en geef een kort overzicht over de procedure, vereist opdat een Private Bill een wet zou worden. Of nog: Welke verschillende rechten van hoger beroep zijn een Engels burger toegestaan tegen de uitspraak van de lagere rechtbanken? Met betrekking tot de letterkunde vraagt men in een zeker aantal regels een bepaalden tekst samen te vatten, ofwel een gedicht in proza om te zetten, enz. Over Shakespeare vraagt men: 'Doet Shakespeare's voorstelling der karakters in A Midsummer Night's Dream het u eens zijn met Puck? Geef aan waarom.' Verder vraagt men in het Engels den zin van bepaalde woorden uit den tekst te verklaren, enz. Sinds enkele jaren heeft de Universiteit van Cambridge bijzondere regelingen voorzien voor candidaten die in Engeland in de economie of in de natuurwetenschappen zouden willen studeren. Ze kunnen een deel van de examens, zoals we die beschreven hebben, vervangen door het beantwoorden van vragen over wetenschappen of economie, physica en geschiedenis der exacte wetenschappen, of over de commentaar van bepaalde teksten of de ontwikkeling van een bepaald onderwerp. Het gaat hier niet meer zozeer om de kennis van de Engelse instellingen dan wel om die van de algemene vraagstukken. De kennis vereist voor het examen van Proficiency is, naar het schijnt, ongeveer die van ons candidaatsexamen. Het Lower Certificate is bereikbaar voor elke leerling die de rhetorika geëindigd heeft en zich ernstig op het Engels heeft toegelegd. Prijzenswaardig in deze beide examens is dat een ruime plaats verleend wordt aan vragen die een zekere geestesrijpheid veronderstellen en niet alleen een vlijtige maar machinale Studie. De hoogste top in dien opgang naar een perfecte kennis van de Engelse taal is het: 'Diploma of English Studies', alleen in het bereik van hen die de Proficiency behaalden {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} met onderscheiding. Het examen bestaat, zoals de vorige, uit een reeks opstellen, samenspraken, uitwijdingen over Engelse letterkunde en instellingen, maar het duurt dezen keer een goede vijftien uur en veronderstelt een nog persoonlijker doorgedreven voorbereiding. Het lezen van talrijke werken wordt vereist of aangeraden en de candidaat wordt verzocht om bij zijn lectuur schriftelijke aantekeningen te maken. Misschien zal men vinden dat de eisen van de Universiteit van Cambridge hoog staan. Maar ligt de waarde van het toegekende diploma niet juist daarin? De examens der plaatselijke centra zijn zonder twijfel niet gemaakt voor dilettanten, die een paar woorden Engels verlangen te leren om bij gelegenheid een gemakkelijk verkregen papiertje voor den dag te kunnen halen, om indruk te maken op goedgelovige lui. De plaatselijke secretariaten doen al wat ze kunnen om het werk der ernstige Studenten te vergemakkelijken. Ze geven namelijk een serie werken uit over de stof der examens. Aan het einde van elk komt er een vragenlijst voor, die den candidaat helpt bij het voorbereiden der proeven. English Life and Institutions, waarvan we bij het begin spraken is een dezer werken. Men heeft verder: A Survey of Industry and Commerce, de uitgaven van letterkundige en wetenschappelijke teksten worden aangeduid, en voor de eigenlijke taalstudie tenslotte heeft Sheile-Kevin O'Duffy nog een Advanced graduated English course for Cambridge students... and others gepubliceerd, met een deel voor den leerling en een voor den leraar, waardoor wie alleen studeert zijn werk controleren kan. Ook nog Cambridge without Fears, een handboek ter voorbereiding van het Lower Certificate, onlangs heruitgegeven ond r den titel Lower Graduated Course 1.. Er bestaat een uitgave van Cambridge without Fears aangepast aan Vlaamse candidaten en een Nederlandse uitgave van de Advanced Course is in voorbereiding of zelfs, bij het verschijnen dezer kroniek, misschien reeds af. Totnogtoe heeft het Cambridge Local Centre van Brussel slechts in zeer beperkte mate en alleen voor meisjes-studenten mondelinge cursussen kunnen organiseren. De meerderheid der candidaten die leiding verlangen moeten haar dus per brief ontvangen 2.. Het initiatief dat Cambridge nam lijkt ons zeer lofwaardig en we vestigen er graag de aandacht op. Het draagt het kenmerk van een instituut met een hoge culturele bezorgdheid, met een stevige en beproefde methode. Wij wensen het een ruime bekendheid vooral in onze onderwijsinrichtingen en bij alle Studenten, die zich bekommeren om een algemene vorming, aangepast aan de noden van het huidige leven en die hun intellectueel bezit willen verrijken met de kennis van vreemde talen. Men schreef ons: 'De Studie van het Engels in het middelbaar onderwijs is helemaal veranderd sinds het invoeren van onze examens van Cambridge. Deze hebben een bepaald doelwit gegeven aan de leerlingen en aan de leraren. De laatsten waren verplicht hun methode te verbeteren en begonnen den avondleergang bij te wonen of den cursus per briefwisseling te volgen, om zich te kunnen aanbieden voor het examen van Proficiency. (Gedurende het laatste verlof werd er te Laken een vacantiecursus ingericht bestemd voor onderwijzers en geleid door leden van de Universiteit van Cambridge en van de British Council. De dagbladen publiceerden van deze zitting verslagen met lof zowel voor de leiders die van Engeland kwamen als voor onze onderwijzers-studenten.) De echte formule van het humanisme is wel het 'nihil humanum a me alienum puto' van Terentius. Het is altijd het doel van onze humaniora geweest en een grote vreugde voor den geest, bij middel der taal door te dringen in de mentaliteit van andere mensen. Het initiatief van de plaatselijke syndicaten van Cambridge laat ons toe dit te doen met een volk dat in menig opzicht van het onze verschilt, maar in wiens contact men zich grotelijks kan verrijken, een volk met wiens lot de geschiedenis ons trouwens meermaals heeft verenigd tot een gemeenschap die nog inniger schijnt te zullen worden naargelang het bewustzijn van de eenheid der mensen groeien zal. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Dr Mag. A. VAN HOVE, De Goddelijke Voorzienigheid. - 'Bibliotheca Mechliniensis', nr 7, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 142 blz., Fr. 45. De wereldschokkende gebeurtenissen der laatste jaren, die thans nog nadreunen, hebben bij velen moeilijkheden of twijfels over de goddelijke Voorzienigheid doen ontstaan. Aan degenen die oprecht verlangen over dit leerstuk van ons geloof nauwkeurig ingelicht te worden en een antwoord op nun tobben te vinden, komt dit keurig boekje tegemoet. Het munt uit door klaarheid en bondigheid van voorstelling, gepaard aan degelijkheid van doctrine. Alhoewel niet zo maar voor den man van de straat geschreven (de talrijke aanhalingen van Sint Thomas tonen dit dadelijk aan), is er niet meer dan een minimum philosophische scholing vereist om het betoog van den schrijver met vrucht te volgen. Bijzonder actueel zijn de hoofdstukken VIII: De Voorzienigheid en het lijden, en XI: De Voorzienigheid en het gebed. Wat het bewijs uit de H. Schrift (hoofdstuk VI) betreft, hadden we een meer genetische uiteenzetting gewenst, die deed uitkomen hoe het oude Israël met dit probleem geworsteld heeft en slechts geleidelijk tot de volle klaarheid naderde, die Christus bracht. E. Druwé. Dr Valentinus MOREL O.F.M. Cap., De ontwikkeling van de christelijke overlevering volgens Tertullianus. - 'Catholica I', nr 1, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 214 blz., gen. Fr. 110, geb. Fr. 140. Met vreugde begroeten wij in dit boek de eersteling van een nieuwe reeks: 'Catholica'. Zij verschijnt in keurige uitvoering 'onder de leiding van Professoren aan de Universiteit van Leuven en aan de groot Seminaries', en wordt in zes secties onderverdeeld: I. Dogmatiek, II. Moraal, III. H. Schrift, IV. Kerkelijk Recht, V. Kerkgeschiedenis, VI. Liturgie. Wel is waar ontbreekt het de Nederlandse lezer niet aan godsdienstige reeksen. Maar deze biedt bepaald iets nieuws, vult werkelijk een leemte aan. Zoals uit dit nummer I-1 blijkt, is het er om te doen streng-wetenschappelijk werk te publiceren, waar we tot nog toe, behalve in enkele tijdschriften, op min of meer breed opgevatte vulgarisatie waren aangewezen. Het boek van E.P. Morel is een nieuwe bewerking van het proefschrift, dat hij in 1938 aan de theologische faculteit van de Universiteit te Leuven voorlegde. De titel op de kaft overgedrukt: De ontwikkeling van de christelijke overlevering, is misleidend. Wat daar in den binnentitel bijkomt: volgens Tertullianus, zegt dat het onderwerp niet theologisch voor zich zelf en in zijn geheel zal worden behandeld, maar volgens de historische methode, toegepast op één auteur. Nu is 'de eerste van de Latijnsche kerkelijke schrijvers' (blz. 14) voorzeker een auteur van belang. Men vraagt zich nochtans aanstonds af, of de man die, omdat hij 'de kerkelijke traditie... openlijk aanviel en daarboven de fantasieën en aanmatigingen der private openbaring stelde... uit de Kerk gestooten' (blz. 17), een veilige gids kan zijn tot de oud-christelijke opvatting der dogmatische ontwikkeling. Toch heeft schrijver gelijk waar hij, als slotsom van zijn onderzoeking, doet uitkomen dat Tertullianus dichter staat bij de opvatting der Katholieke Kerk, dan bij de protestantse, die van geen leerstellige ontwikkeling wil weten of bij deze der Oosterse Kerk, die de ontwikkeling bij het VIIe algemeen Concilie doet ophouden. Alleen gaat hij o.i. te ver, waar hij ook de specifiek-Tertulliaanse opvatting van die ontwikkeling in de katholieke wil terugvinden, in zover hij de rol van het onfeilbaar leergezag der Kerk ten aanzien van die ontwikkeling gelijk stelt met 'hetgeen Tertullianus noemt een revelatie van den H. Geest' (blz. 208). De formule waarin hogerop deze opvatting van den Africaan werd samengevat: 'Bij Christus ging de openbaring verder; de H. Geest werkt op dezelfde wijze als Christus: dus ook met den H. Geest gaat de openbaring verder' (blz. 192), kan men niet zonder meer als die van de katholieke theologen aanzien. Als de volgende nummers van 'Catholica' op het hoge peil van dezen eersteling blijven, zal deze nieuwe reeks een kostbare verrijking blijken te zijn van onze katholieke Nederlandse kultuur. E. Druwé. J. DE GHELLINCK S.J., Patristique et moyen âge, t. I, Les recherches sur les origines du symbole des Apôtres. Duculot, Gembloers, 1946, X-278 blz., Fr. 190. Met dit werk geeft P. de Ghellinck ons {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste deel van een trilogie over verschillende patristische en middeleeuwse studiën. Sedert geruimen tijd reeds heeft de geleerde schrijver bijdragen laten verschijnen over het Symbolum der Apostelen en over de geschiedkundige navorsingen naar dezes oorsprong. Hier heeft hij dit alles bijeengebracht, er de laatste hand aan gelegd en ze vervolledigd waar het nodig scheen. Zodoende geeft hij ons een volledig geschiedkundig overzicht van de Studiën nopens den oorsprong van het Symbolum der Apostelen. In een niet minder dan twintig bladzijden lang aanhangsel krijgen wij ook, in chronologische orde, kennis van de voornaamste publicaties, sinds een eeuw over dit onderwerp verschenen. De allereerste oorsprong van ons Symbolum blijft nog steeds onbekend. Maar de hypothese dat de oudere westerse vorm R zou ontstaan zijn uit het samensmelten van twee gedeeltelijke - één trinitarische en één christologische - formules, telt heden ten dage veel verdedigers. De twee gedeeltelijke formules zouden ontstaan zijn rond het einde van de eerste eeuw; de samengestelde vorm R zou men oorspronkelijk moeten dateren tussen 175 en 190. Het werk van P. de Ghellinck dwingt onze bewondering af, zowel om het raakzeker en genuanceerd oordeel als om de rijke en nauwkeurige documentatie. Het zal dan ook in alle degelijke theologiebibliotheken thuis horen. Ed. Dhanis. Guillaume DE SAINT-THIERRY, Méditations et prières. - 'Mystiques des Pays-Bas', Éd. Universitaires, Les Presses de Belgique, Brussel (1945), 243 blz. Het was een gelukkig initiatief in deze reeks vertalingen van Nederlandse mystieken ook de Meditativae orationes van Willem van Sint-Thierry uit te geven. Nederlander van geboorte, kreeg Willem van Sint-Thierry niet alleen zijn intellectuele, maar ook zijn ascetische en spirituele vorming in Frankrijk, waar hij zijn ganse leven doorbracht. Hoewel hij dus eigenlijk tot de Franse school zou moeten behoren, is men er nooit in geslaagd deze grote vriend en vurig bewonderaar van Bernardus in de Franse spiritualiteit thuis te brengen. De vriendschap met den groten kerkleraar blijkt in niets zijn geestelijke zelfstandigheid te hebben verminderd. Tegenover het meer affectieve der Bernardijnse richting, staat Willem door zijn speculatieve aanleg veel dichter bij Hugo van Sint-Victor en bij de Nederlandse school. Dom Déchanet die ongetwijfeld, met P. Malevez, de beste kenner is van Willem's werk, bekent zelf in de Nederlandse mystiek niet voldoende beslagen te zijn, om de mogelijke verhoudingen tussen de Nederlandse school en Willem van Sint-Thierry te kunnen vaststellen. Het eigenaardige karakter van zijn werk werd totnogtoe nooit grondig onderzocht; doch zo men al geen Nederlandse invloeden op dezen Fransen mysticus kan aanwijzen, heeft P. van Mierlo duidelijk zijn invloed op een stuk proza van Hadewych aangetoond. Na een solide, goed verantwoorde en gebouwde Inleiding, geeft Dom Déchanet ons een zeer fijne en genuanceerde vertaling van de aantrekkelijke Meditativae orationes. A. Deblaere. J. LECLERCQ, Trente méditations sur la vie chrétienne. - Casterman, Doornik, 1946, 236 blz., Dertig meditaties over de grondwaarden van het christelijk denken en het christelijk bestaan, vooral ten behoeve van jeugdleiders, die zich over hun apostolaatswerking willen bezinnen en tot haar bronnen afdalen. Wat Jacques Leclercq schrijft is nooit banaal. Ook hier weet hij telkens weer, tegenover de meest bekende geloofswaarheden, die verwondering te wekken, welke het begin is van een reëel begrijpen. De losse improvisatietoon die zijn stijl kenmerkt, bleef de schrijver ook hier getrouw. L.M. A. YENVEUX O.M.I., De godsvrucht tot het Heilig Hart van Jezus. Volgens de geschriften van de H. Margareta Maria Alacoque. Verkort uit het Fransch bewerkt door J.J.M. Van Doornik M.S.F. - Tweede druk, Romen en Zonen, Maaseik, 1946, 313 blz. De verschijningen van het H. Hart zijn een hoogtepunt van het moderne geestelijk leven. Zij zijn ontstaan in een milieu, dat doordrenkt was van de menselijk psychologische ascese van de H. Franciscus van Sales en berusten op de mystische ervaring en persoonlijke belevingen van de H. Margareta Maria. Daarom zijn de geschriften van deze Heilige een kostbare getuigenis en de authentieke bron van deze hedendaagse devotie en elke studie erover is een welkomen bijdrage. Dit boekje brengt het historisch of psychologisch inzicht over de feiten niet veel verder; doch het bevat een klare uiteenzetting en klassificering ervan. De schrijver geeft de verstandelijke klassieke leer over de devotie: de H. Hartverering,. het eerherstel, de navolging ervan, zijn rijk en zijn beloften. Ieder van die punten wordt eerst uitgelegd en daarna door een {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} fijne keus van teksten uit de geschritten van de Heilige verklaard. Dit werkje geeft een klare overzichtelijke rangschikking van deze uitgebreide stof en maakt dus deze rijke ervaring bruikbaar voor geestelijke onderrichtingen en voor het persoonlijk geestelijk leven. Als ascetisch tractaat heeft het deze grote hoedanigheid dat het personalistisch en concreet blijft, omdat het zich steeds aansluit bij de belevingen van de Heilige. Het is dus een bruikbare en verantwoorde bloemlezing uit deze uitgebreide geestelijke literatuur, die zeker zal bijdragen tot de kennis en beleving van de devotie tot het H. Hart. G. Huyghe. Dr E. BRONGERSMA, De bekrompenheid van het Katholicisme. - Het Spectrum, Utrecht, 63 blz. Vóór zijn bekering tot het katholicisme en tot het ogenblik van zijn intrede in de Kerk had Dr Brongersma gevreesd, dat het aanvaarden van het dogma voor hem zou betekenen het verlies van een wijde ruimte en een insluiting in een heel wat bekrompener gebied. Die vrees echter werd door de ervaring gelogenstraft. 'Op een moment - zegt de schrijver - waarin ik meende in banden te worden geslagen, merkte ik pas in werkelijkheid boeien van mij te werpen'. En hij voegt er bij: 'Ik heb eens iemand die kort te voren katholiek geworden was, zijn gevoelens hooren weergeven in de woorden: Ik duizel van de ruimte. En ik geloof, dat het iedereen zoo moet vergaan'. Hij heeft nu getracht ons die ervaring uit te leggen. Daartoe heeft hij zijn intellectuelen weg naar het geloof geschetst, en vooral twee dingen uiteengezet die Chesterton hem geholpen had te begrijpen: 'In de eerste plaats, dat de beweerde vrijheid van denken buiten de Kerk een illusie is, dat buiten de Kerk het denken juist binnen enge, en zelfs zeer enge perken gebonden is. En in de tweede plaats waarom de orthodoxie een zoo groote vrijheid en bewegelijkheid aan het denken verschaft'. Hij erkent voorzeker de bekrompenheid die sommige katholieken wel eens vertonen. Maar hij laat duidelijk inzien dat die hoegenaamd niet normaal uit het katholiek-zijn voortvloeit. Zijn gezond en opbeurend boekje weerlegt krachtdadig enige zeer verspreide vooroordelen. Ed. Dhanis. Dom Albertus VAN ROY O.S.B., De voortschrijdende ontkerstening van West-Europa en onze tegenweer. - Die Skald, Brussel, 1946, 95 blz., Fr. 38. Een goed gedocumenteerde uiteenzetting van religieus verval en zedelijke verwildering in dezen tijd, met behartenswaardige beschouwingen over de middelen tot tegenweer tegen dit voortschrijdend proces van ontkerstening. De brede belezenheid en het gezonde waardeoordeel van den schrijver zouden het boekje tot een zeer lezenswaardig werk gemaakt hebben, als niet polemische eenzijdigheid en een neiging tot simplistisch veralgemenen te vaak schaadden aan de bezonkenheid en den zin voor synthese, terwijl het op-den-man-af-jeugdige van den toon wel eens in agressieve ruwheid en stijlloosheid ontaardt. De brochure verschijnt in een reeks die 'Jong Christendom' heet. Klaarblijkelijk wil zij vulgarisatie zijn voor half-intellectuelen, en dat verklaart wellicht het genre dat de auteur koos. Wij menen echter dat de aanpassing aan dit publiek hem niet mocht verleiden tot toegevingen aan de cultuurverwildering en vervlakking die hij juist met zijn brochure bestrijden wil. L.M. Albert TOUSSAINT, De weg door de Woestijn. - Vermaut, Kortrijk, 1946, 82 blz., Fr. 35. De bedoeling van schrijver is zeker uitstekend. Hij wil de vermanende stem van Christus laten horen aan de moderne wereld, en meer nog aan de elite, afstekend bij de massa. Die elite blijkt gediend te zijn met een rustig religieus betoog dat in dezen laatsten tijd overvloedig schijnt voorgelegd. Dit is echter niet voldoende en zo wil hij de stem van den Meester laten horen wanneer hij spreekt tot de meer begaafde christenen. Er zijn passussen in dit werkje die aangrijpen. (blz. 53, 65). We denken nochtans dat het moeilijk zal zijn den indruk weg te krijgen dat schrijver volstrekt origineel wil zijn. En dat is hij dan ook, maar misschien wat tè veel in een minder gunstige betekenis. A. Darquennes. François FLORAND O.P., Op weg naar levenseenvoud. Vertaald door M.C. Schouwenaars. - 'Bibliotheca spiritus', nr 4, 't Groeit, Antwerpen, 1946, 201 blz., Fr. 58, geb. Fr. 68. Een zeer belangrijk aspect van het geestelijk leven wordt in dit kostbaar boekje behandeld: de noodzakelijkheid om zijn leven gaandeweg dieper en eenvoudiger te maken, niet met die eenvoud die wij bedoelen, als wij spreken van brave simpele mensen, waarvan het leven bijna kleurloos blijft en dikwijls ook tamelijk leeg. De eenvoud die hier beschreven wordt is degene die wij moeten veroveren, door een langdurige inwendige loutering en een steeds grotere gehechtheid aan het éne levensdoel. Schrijver wil zijn onderwerp niet behandelen 'op {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het plan van de klare gedachten of van de abstracte redenering', omdat die methode meestal de echte problemen verdoezelt, en niet veel meer schenkt dan een louter verstandelijke tevredenheid. Heel het werkje lijkt op een losse conversatie tussen twee vrienden, die hun levenservaringen en hun beste Verlangens aan elkander meedelen; het geeft niet zozeer antwoorden op vragen of klare oplossingen, doch eerder een beschrijving van de voornaamste factoren van vereenvoudiging in het leven. Talrijk zijn de rake opmerkingen over de psychologische gedragingen der mensen, over de twee grote vijanden van de levenseenvoud, de gejaagdheid en het simplisme of valse eenvoud, ook over het realisme in het leven. Het boekje werd rustig en met christelijke wijsheid geschreven, het bespreekt loyaal alle echte moeilijkheden, en boezemt daarom een onverdeeld vertrouwen in. De vertaling van de zeer levendige Franse stijl was niet gemakkelijk; er slopen ongelukkig nog enkele taalfouten in. I. de la Potterie. Benoit LAVAUD O.P., L'idée de la vie religieuse. L'état religieux dans la vie chrétienne et dans l'Église. - Tweede herziene druk, Desclée De Brouwer, Parijs, 1946, 111 blz., Fr. 38. Met genoegen bevelen we de tweede uitgave van dit boekje aan. Het behelst twee delen: de christelijke volmaaktheid in het algemeen en de kloosterstaat; verder toepassingen van de principes op al de christenen, op de kloosterlingen zelf, op de jonge mannen en jonge meisjes en op de ouders. Een reeks teksten belichten de grootheid en de beleving van het kloosterlijk ideaal. A. Darquennes. Dr E. BRUNING O.F.M., Wat doet gij onder de Mis? - Tweede druk, W. Bergmans, Tilburg, 1945, 84 blz., Fl. 1,50. De bekende Nederlandse liturgist wil met dit werkje een gezonde practijk van medebeleven der H. Mis vestigen op een meer bewust inzicht in haar wezen en bouw. De brochure richt zich tot het grote publiek. Haar Verdienste ligt in haar vlotte leesbaarheid en de heldere eenvoud van haar beteog. De lezer verliest zich niet in details maar wordt steeds teruggebracht tot het wezenlijke; juist wat de doorsnee-gelovige nodig heeft. De theologische onderbouw blijft vaak te vaag en is ook wel eens betwistbaar, b.v. waar gezegd wordt dat: 'in de Mis Christus zijn offerwil vernieuwt' (blz. 17). L.M. Jos. SCHRIJVERS C. SS. R., De goddelijke vriend. Gedachten voor een retraite. Uit het Frans vertaald door H. Schäfer C. SS. R. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 336 blz., Fr. 55. Het bekende retraite-boek van P. Schrijvers wordt ons door zijn ordegenoot P. Schäfer in een keurige Nederlandse vertaling aangeboden. Merkwaardig is in dit werk vooral de eenheid van inspiratie en de stevige dogmatische fundering. De klassieke drie wegen der volmaaktheid: zuivering, verlichting, omvorming, beschouwt schrijver als de seizoenen van onzen liefdegroei in Christus naar den Vader. Van uit die mystieke Christus-verbondenheid bouwt hij met zijn bekende soliditeit van doctrine en zijn diepernstige, soms wat sombere vroomheid, een summa van het geestelijk leven op. De wel eens eenzijdige belichting van de voorgestelde ascese, die aan een zekere opzettelijkheid niet ontkomt, en de licht precieuze stijl, voortdurend zwevend op de grens tussen het wijdingsvolle en het zalvende, zullen het boek vooral bij kloosterzusters in den smaak doen vallen, terwijl ze leken en ook mannelijke kloosterlingen wel eens zullen hinderen. L.M. Edward POPPE, pr., Katechese en opvoeding. - Goede Pers, Altiora, Averbode, 1946, 128 blz. Priester Poppe Staat in de opvoedkunde bekend om zijn Eucharistische methode. Het boekje over Katechese en opvoeding, dat thans verschijnt, is daarbij een aanvulling uit zijn nagelaten geschritten, door E.H. Jacobs bezorgd. Al wie den catechismus moet uitleggen, vindt hier niet enkel een paar typische voorbeelden, maar vooral de weergave van een zuivere en vurige bovennatuurlijke bezieling. Voorzeker bestaan er in de catechetiek nog meerdere, zeer actuele problemen, waarvoor hier nog geen oplossing wordt geschetst. Bijzonder voor de rijpere jeugd en voor de volwassenen in de moderne wereld is er tot een goed godsdienstonderricht nog heel wat anders dan een bundeltje ietwat simplistisch voorgestelde elementaire waarheden uit onzen godsdienst, samen met veel vroomheid of zelfs heiligheid, vereist. Toch zijn wij den E.H. Jacobs dankbaar, dat hij ons de stem van een heiligen catecheet vollediger liet verneinen, om ons te helpen vooral het bovennatuurlijke in de methode voor godsdienstonderricht te beklemtonen. M. van Caster. S.S. le Pape PIE XII, Lettre encyclique au sujet du Corps mystique de Jésus- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Christ et de notre union en lui avec le Christ. - 'Études religieuses', nrs 554-555-556-557. 1945. 88 blz. C. HANLET, La pensée catholique dans le roman belge contemporain. - 'Études religieuses', nrs 558-559-560, 1945, 46 blz. P.F. CEUPPENS O.P., Le déluge biblique. - 'Études religieuses', nrs 561-562, 1945, 44 blz. Chanoine E. RANWEZ, Les dons du Saint-Esprit. - 'Études religieuses', nrs 563-564-565-566-567-568, 1945, 134 blz. Pierre DEBOUXHTAY, L'Antoinisme. 'Études religieuses' nr 569, 1945, 36 blz. Jean HILGERS, Anglicanisme et catholicisme. - 'Études religieuses', nr 570, 1945, 28 blz. Jean MARC, La philosophie du silence. - 'Études religieuses', nr 571, 1945, 19 blz. L.-G. DANTINNE O.P., L'Église catholique en Belgique sous l'occupation allemande. - 'Études religieuses', nrs 572-573. 1946, 97 blz. Félix-A. MORLION O.P., L'Apostolat de l'opinion publique. - 'Études religieuses', nr 574, 1946, 32 blz. Robert KOTHEN, Prêtres-ouvriers. - 'Études religieuses', nrs 575-576, 1946, 63 blz. Christiane de TALHERS, Sainte Ève de Saint-Martin et l'institution de la Fête-Dieu. - 'Études religieuses', nrs 577-578, 1946, 63 blz.; La Pensée Catholique, Luik. Onder den naam 'Belgisch.' weet E.H. Hanlet de Frans-Belgische roman-productie overzichtelijk en met onderlegdheid te bespreken. Vlaamse lezers zullen ongetwijfeld getroffen worden door de armoede, naar uitbreiding zowel als gehalte, dezer literatuur. P. Ceuppens raakt het vraagstuk van het Zondvloed-verhaal in de Bijbel niet alleen zeer voorzichtig aan, maar wij vragen ons af, of eenieder zal voldaan zijn èn door de wijze, waarop tekstkritisch en historisch de vraag uiteengezet wordt, en door de wijze waarop mogelijke oplossingen worden voorgesteld. Misschien ware het beter hier eenvoudig een gereserveerde houding aan te nemen, dan antwoorden te geven die moeilijk kunnen voldoen. Kan. E. Ranwez geeft ons een zeer degelijk traktaat over de gaven van den H. Geest. Toch vrezen wij dat het enkel leesbaar zal zijn voor mensen, die met de scholastische terminologie gans vertrouwd zijn. Het ware verdienstelijk, deze leer eens uit te drukken in voor leken begrijpelijke termen. Nu zullen zij versterkt worden in hun vooroordeel, dat zij het gebied der theologie beter nooit betreden. P. Debouxhtay geeft een korte maar zeer interessante bijdrage over die eigenaardige manifestatie van afgeweken godsdienstigheid, die het Antoinisme is. In Anglicanisme et Catholicisme behandelt Hilgers het verloop der besprekingen, te Mechelen gevoerd over een mogelijke toenadering tussen Rome en de Anglikaanse Kerk. Bondig en boeiend. Onder den titel La Philosophie du silence geeft Jean Mars ons eigenlijk enkele beschouwingen over de deugd van ingetogenheid en de voordelen van de eenzaamheid, - enkel van individueel ascetisch standpunt. P. Dantinne spreekt over de houding van hiërarchie en clerus in België gedurende de bezetting: bisschoppelijke brieven en maatregelen, deelname aan caritatieve werken, rol van de K.A., onderwijs, pers, enz. De korte maar zakelijke en interessante brochure van P. Morlion is gewijd aan het katholiek apostolaat in de grootmachten die de publieke opinie beïnvloeden: pers, radio, film. Oprecht, nuchter, goed gedokumenteerd overzicht van wat op dit gebied verwezenlijkt is of niet, en wat zou kunnen verwezenlijkt worden. Wij zullen moeten bekennen, dat wij katholieken, met uitzondering misschien van onze geloofsgenoten in de Angelsaksische landen, al te zeer in een ghetto naast de werkelijkheid zijn gaan leven. Een even boeiend, maar wellicht nog dringender vraagstuk behandelt R. Kothen. De oorlog heeft de kloof tussen priesters en arbeidersklasse duidelijker dan ooit laten vaststellen, maar ook toegelaten ervaringen op te doen en onvermoede mogelijkheden te ontdekken voor een hernieuwd apostolaat. Wij wensen dat deze brochure, evenals de vorige, in de handen van alle katholieken kome. C. de Talhers wijst terecht op de grote rol van de kluizenaarster van Sint-Maarten, naast Juliana van Cornillon, in het tot standkomen van het H. Sakramentsfeest. A. Deblaere. Revue thomiste. - Band XLVI, 1946, nr 1, Desclée De Brouwer, Parijs, 194 blz. Les Études carmélitaines, Amour et violence. - 1946, Desclée De Brouwer, Parijs, 284 blz. Revue diocésaine de Tournai. - Band I, 1946, nr 1, Casterman, Doornik, 112 blz. Meerdere theologische tijdschriften die gedurende den oorlog hun bedrijvigheid hadden moeten schorsen verschijnen op- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw. Met genoegen kunnen wij daaronder de belangrijke Revue thomiste signaleren. Haar eerste nummer bevat onder meer een diepdoordachte Studie van P. Labourdette over de natuur van de theologische wetenschap, en een bijdrage van P. Nicolas, die de gedachten van Kan. Masure over het diocesaan priesterschap in discussie brengt. Les Éludes carmélitaines bieden ons een nummer aan, met als algemene titel Amour et violence. Zij hebben de zo interessante formule behouden van hun nummers van vóór den oorlog: één onderwerp wordt van uit verschillende standpunten belicht door verscheidene vakkundigen. P. Garrigou-Lagrange, Prof. Lhermitte, Madaule, Thibon en anderen hebben aan het opstellen van Amour et violence meegewerkt. De Collationes Tornacenses zien wij herleven onder den naam Revue du diocèse de Tournai. Het tijdschrift zal elk jaar zes nummers publiceren. Het verschijnt op groter formaat, en in meerdere opzichten zal zijn compositie vernieuwd worden. De leiding ervan werd aan het professorencorps van het Seminarie van Doornik toevertrouwd. Het eerste nummer, dat zeer degelijk is, laat het beste verhopen voor de toekomst. Ed. Dhanis. M. DIERICKX S.J., De Jezuïeten. Hun wezen en werken. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 227 blz., Fr. 90. Voor vele mensen is het Jezuïtisme omgeven met een waas van geheimzinnigheid. Zij krijgen den indruk van een diep ingrijpenden, wijd vertakten invloed, dien zij zowat overal menen waar te nemen, maar waarop zij geen vat hebben, omdat ze de bron ervan niet kunnen achterhalen. Zij zijn dan ook geneigd de macht van dezen invloed te overschatten, en maar al te makkelijk geloof te hechten aan de meest fantastische verklaringen of de meest kwaadwillige verzinseis en insinuaties omtrent de geheime bedoelingen der Orde, haar positie in de Kerk, haar organisatie en werkwijze. P. Dierickx probeert op zijn beurt door te dringen in het mysterie dat zijn ordegenoten omgeeft, en het zoveel mogelijk op te helderen. Hij zoekt echter de oplossing van het probleem niet op het domein van de uiterlijke verschijnselen, zoals anderen dat gedaan hebben, maar daar waar ze in werkelijkheid en uitsluitend te vinden is: in den innerlijken geest die stuwkracht geeft aan het leven der Orde, en zich uitwerkt in de duizendvormige gestalte van haar rusteloze activiteit. In den stichter van de orde vindt die geest een eerste, maar als het ware reeds volkomen en definitieve belichaming; door zijn 'Geestelijke Oefeningen' zal hij hem in anderen overplanten, en langs de Constituties der Orde wil hij, door een langdurige vorming, waarvan de schrijver de étapes volgt, den Jezuïet tot het volgroeide type maken van een naar dezen geest geboetseerden mens. Die geest is er een van grenzeloze ambitie om God, maar beleefd in een totale, eenmakende overgave aan den gekruisigden Koning Christus, en schept daardoor als het ware een humanisme van het kruis, dat elke menselijke waarde in volle onthechting leert gebruiken, met de onverminkte vrijheid van de liefde zich bindt aan den in zijn stedehouder voortlevenden Christus, en in de keuze van het werk nog slechts éne wet kent: de nood van Christus' mystiek Lichaam en de grotere eer van zijn Vader. Van uit dezen geest eerst wordt de uiterlijke werking der Compagnie, waarvan de schrijver eerst in het algemeen en daarna speciaal in onze gewesten de meest markante momenten schetst, in haar onstuimige bewogenheid en haar wondere verscheidenheid begrijpelijk. Het is altijd een gevaarlijke onderneming een boek te schrijven over wat men zelf beleeft en liefheeft. P. Dierickx is er in geslaagd een warme verering en piëteit te verenigen met de meest zakelijke objectiviteit. Zijn werk is rustig, bezonnen en helder. Slechts hier en daar draagt de vormgeving sporen van een wellicht te haastige compositie. De Kinkhoren bezorgde een keurige uitgave. L. Monden. Dr A. WAUTERS, Samenwerking tusschen huis en school. - 'Familieleven', nr 35, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 45 blz., Fr. 9. Jozef WYNANTS, Als werktuigen in dienst van den Schepper. - 'Familieleven', nr 36, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 51 blz., Fr. 9. Kan. Dr V. HEYLEN, De huwelijksbeletselen. - 'Familieleven', nr 38, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 51 blz., Fr. 12. A. DEMEDTS, Leven en schoonheid. - 'Familieleven', nr 39, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 65 blz., Fr. 14. Zuster MARIA CALLISTA, Meer vreugde voor het kind. - 'Familieleven', nr 40, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 57 blz., Fr. 12. Pater Dr C. VAN GESTEL O.P., Nazareth of de ondergang. - 'Familieleven', nr 41, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 28 blz., Fr. 7. P. VAN DRIESSEN, Opyoedingsfaktoren bij de karaktervorming, eerste deel. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} - 'Familieleven', nr 42, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 63 blz., Fr. 12. P. VAN DRIESSEN, Opvoedingsfaktoren bij de karaktervorming, tweede deel. - 'Familieleven', nr 43, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 44 blz., Fr. 10. M.C. SCHOUWENAARS, Van jong meisje tot vrouw. - 'Familieleven', nr 44, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 3 blz., Fr. 10. Werkelijk merkwaardig is het, hoe deze reeks bij nummer 44 nog hetzelfde peil weet te handhaven, dat ons van bij den aanvang zo zeer heeft verheugd. De meest verscheiden aspecten van het familieleven en de opvoeding, het godsdienstige en het kerkrechterlijke zowel als het aesthetische en psychologische, vinden wij er helder en aantrekkelijk behandeld door de meest bevoegde auteurs van ons land. Deze boekjes worden onmisbaar voor alle ouders, die zich wensen te bezinnen omtrent hun heerlijke zending. J. Vandermeersch. Taal- en letterkunde Jef CRICK, Jan-Frans Willems. Vader der Vlaamsche Beweging (1846-1946). Zijn volledig levensbeeld. - Boekuil en Karveel, Antwerpen, z.j. (1946), 172 blz., Fr. 50. De ondertitel van het werk vat op gelukkige wijze de stemming die heerst in deze uitgave, en de thesis, die Jef Crick, als een warm vereerder van den meester, hier verdedigt. Te recht, menen wij. J.F. Willems verdient ten volle, dat de honderdste verjaring van zijn dood door een degelijk en vlot vulgarisatiewerk onder het Vlaamse volk herdacht wordt in dankbare piëteit. Met piëteit werd het boek geschreven. De anecdotische toon wekt de stemming, die eigen was aan de Vlaamse Beweging, zolang ze zuiver was en geloofde in de haar immanente krachten van verovering. De mildheid en de kunstenaarsgaven van den schrijver weten te doen herleven: het weinig bekende-muzikale-kunstenaarstemperament van Willems, die onze oude liederen terugvond, zong en verspreidde, zijn verrukkelijke gemoedsgaven, die een paradijs van familiegeluk en gulle gastvrijheid en vriendschap voor tientallen geleerden, letterkundigen en kunstenaars schiepen. Goede informatie doet ons den ontzaglijken geestesarbeid van den ontginner van het Nederlands verleden meten en waarderen. Zijn kennis van talen, geschiedenis, enz., openbaart in hem een encyclopaedischen geest. Maar een Vlaming zal in Willems vooral willen eren: den Vader der Vlaamse Beweging. Wat een levenswekker! Het zal, na dezen tweeden wereldoorlog, aan onze Vlaamse doorsneemensen en de studerende jeugd, goed te stade komen, zich eens in de voorgeschiedenis der Vlaamse herleving te verdiepen en te mijmeren bij de woorden van J. Crick: 'Een eeuw verstreek sinds hij ons verlief. Wat betee ent een eeuw in het rijk van den geest en de ziel? In het bestaan en streven van een volk?' (blz. 146). Het werk verdient hogen lof. Zoals het daar ligt, beantwoordt het aan zijn doel. Wij verwachten wel een definitiever werk, dat wetenschappelijk historische achtergronden uitschildert, gemakkelijker boven het anecdotische uitgroeit en de Verdiensten van Willems relatief afweegt tegenover de andere voormannen der Beweging. Veel zorg werd besteed aan vorm en taal, maar een tikje gezochtheid, ettelijke taalfouten (en drukfouten!) werden niet vermeden. Sommige beschouwingen in den tekst zouden in de voetnota's hun plaats moeten vinden en omgekeerd. Dit raakt in genen dele de ware Verdienste van dit werk: een piëteitvolle uitbeelding van een groot Vlaming, die gans het intellectueel en artistiek leven van zijn tijd beheerste, de verbroedering van Noord en Zuid nastreefde, droomde van een katholiek, zedelijk- en nationaalsterk, taal- en kunstbewust volk... en handelde. A. Ampe. Jan VERCAMMEN, De Parelvisscher. Illustratie van Luc. De Jaegher. - Unicum-Uitgaven, Brugge, 1946, 190 blz. Met keurige en fantazierijke, soms aquarel- dan houtsnee-aandoende tekeningen om de twee bladzijden geïllustreerd, zingen eveneens de slechts één zijde beslaande zesregelige strofenparen van Vercammen hun welbewuste en welgezochte gratie uit: Zal ik zingen mijn vrouw of mijn wel- [beminde? of mijn zusterziel, mijn geliefde wellicht! Zoovele namen heb ik u toegedicht en ik wil voor dit lied nog een anderen [vinden. Wilt ge den naam van een edelsteen en een bloem en een ster en een vogel meteen! De herhaalde aanduiding der begeleidende stemmen en muziekinstrumenten als symbool van een poëzie die haar eigen geboorte aldoor bewust omglimlacht, drijft ze naar de sfeer van het zichzelf lichtelijk ironiserende gracieuze met een fraaie uitgezochtheid van woorden: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Want - en dit is door een heidensche hobo [te spelen door een zeediepe, zackte fagot begeleid volubile, licht als haar lijfelijhheid - elk seizoen tooit haar met zijn eigen juwee- [len: een topaas, een opaal, een aquamarijn, een saffier, een smaragd, een agaat, een [robijn. Aldus is dit a 'poëtisch levensverhaal' om het heel prozaïsch te noemen, zowat als vrouwen die zich heel vaak in den spiegel bekijken, waarschijnlijk zijn ze wel bevallig en mooi, maar nogal koket en ondiep. Waarom de dichter er naar het einde toe een luchthartige zinrijkheid en levensklank wilde in leggen: Maar dat ik van God niet genoeg heb [gezongen gij die dat beweert, gij kent hem niet, want niets is te noemen van heel dit lied, dat niet God is. Gij hebt hem verdrongen. Ik vond hem nog in de goot, in de nis waar de zwaluw nestelt. Dit zinge men bis. De neiging die ieder poëzie- en melodiegevoelig lezer ervaart om met een glimlach de sierlijke vlotheid dier 160 strofen in hun ietwat cerebraal-bewuste zangerigheid opnieuw te beluisteren, getuigt voor de wezenlijke dichterlijkheid van het gracieuze geheel en de verzorgde afwerking der delen. Iets licht en iets ironisch, dat men minder licht vergeet. M. Brauns. Albert DE SWAEF, Onschendbare vreugde. - Vanmelle, Gent, 1946, 42 blz., Fr. 100, luxe Fr. 300. De uitgave is wellicht kostbaarder dan de verzen, want deze vallen wat al te wazig en lichtelijk rhetoricaal uit, al is de technische behandeling soms wel te waarderen. M. Brauns. Henri SCHOOFS, Dit milde jaar. Gedichten 1942-1945. · - Brochurenreeks 'Nieuwe Stemmen', nr 1, Standaard-Boekhandel, 1946, 37 blz., Fr. 25. De beste verzen uit deze bundel zijn de eenvoudig- en voornaam-schone van Maria-Boodschap en verder alle waar de begaafdheid van den dichter zich, fragmentarisch vaak, het gunstigst openbaart: het los en spelend en vreugdige beelden zwaaiend zingen, als in Maria-Visitatie, en het eenvoudig en ongekunsteld uitvieren van een welhaast kinderlijke rhythmisch-zwierige onbevangenheid, als in 'Herinnering'. Hier en elders nog meer wordt dit onbevangene bedreigd door ontijdige en banale psychologische bezinning: Eerst later heb ik dien schoonen waan als een droom ontward. of door een opzettelijk gewilde dichterlijkheid die louter rhetoriek is, stijl 1900 en rond de veertig: Waarom zacht schreien om die oude pijn... zodat we de begaafdheid van een goed poësisleerling in een paar goede gedichten mogen erkennen, en lichtelijk vrezen voor den ondergang dier evene verwezenlijking en belofte in de oppriemende pretentie van voorbarige conventionaliteits-psychologie en al te vlot rhetoricaal woordengebazel. Waarom zo'n haast om te bundelen? M. Brauns. K.H.R. DE JOSSELIN DE JONG, Pelgrims. Anton VAN WILDERODE, Herinnering en gezang. Frank MEYLAND, Gestamelde elegieën. Jozef DE HAES, Ellende van het woord. - 'De Spiegel', tweede jaargang, nra 3, 4, 5. 6, Moderne Uitgeverij, Hoogstraten, 1946, 18, 20, 18, 20 blz., Fr. 8. Het beste vers van de prozaschrijfster en op rijpen leeftijd debuterende dichteres luidt: Hart van zingen moe en moe van hopen, Schreiensdroef en tot den dood bereid, Wees nu stil en laat uw trots verzwijgen Uw onduldbaar lijden aan den Tijd (blz. 18) De andere verzen zijn veelal, hoe vast ook van voeten, nog altijd eerder 'pelgrims' naar de poëzie. Anton Van Wilderode is een waarlijk goed dichter, die zijn strofen zingen laat vanuit een wel niet groot maar specifiek dichterlijk gemoed, dat zich die eigenschap bewust is en het, bewust, in zorgvuldige keuze van onderwerpen en techniek ere aandoet. Mijn vrienden, laat mij gaan. God zendt [mij weder als een voltooiden mensch binnen uw huis; dàn zet ik mij glimlachend naast u neder. Intusschentijd waaie als een lichte veder mijn lied u toe, als een lichtwuivend pluis (blz. 15). Frank Meyland heeft zijn titel goed gekozen. Elegisch zijn die versjes wel en het gestamel van een moderne fluistertonige rhetoricaliteit de slilte die haar kust, en lieve woorden fluistren - vergeten teederheid - in 't avondlijke duistren waarin zij snikkend glijdt {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoogt de weemoed, de zeer kritischelegische, naar de ietwat temperamentvoller en eerlijker elegieën der Griekse lyriekers... Met de eilende van het woord en een wat al te moeizaam en ver gezochte plastiek worstelt De Haes en heeft een uiterst bewonderende toeschouwer in de inleider Herbert van Herreweghen, die hoog oploopt met Medea: 'Het trilt traag uit op een prachtig en sonoor orgelpunt...': De menschentaal is een ellendig orgel dal eeuwenlang dezeljde noten toet (blz. 7) welke poëtische en kritische noten nogal bedenkelijk klinken, en naklanken oproepen van de eilende der poëzie en onderlinge ophemeling. Een beetje meer Griekse eenvoud zou den goeden vertaler der Pulkische Oden van Pindaros stellig heel wat verder helpen. M. Brauns. HORATIUS, Oden en epoden. Vertaald en ingeleid door L. Elaut. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, cxv-cxv blz., gen. Fr. 55, geb. Fr. 70. HORATIUS, Oden en epoden. Vertaling van L. Elaut. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 119 blz., gen. Fr. 35, geb. Fr. 50. Er werd nog onlangs opgemerkt (Boekengids, 1946, blz. 113) dat er een herleving komt in de belangstelling voor de oude Griekse en Latijnse schrijvers. Het verschijnen van deze vertaling legt daar een nieuwe getuigenis van af. Laten we er ons over Verheugen, vooral daar ze uitstekend is. Er hoort durf toe om Horatius aan te pakken. Weinig oude schrijvers zijn zó lastig te vertolken. Het fijne rhythme van zijn verzen gaat noodzakelijk verloren en daarmee een merkelijk deel van zijn bekoorlijkheid. En dan zijn bondigheid! Ze kan maar zelden vastgehouden worden. Ja, traduttore traditore! En toch is het een genot deze handige, op schoon papier keurig gedrukte uitgaaf te doorlopen. De vertaling immers is getrouw, helder, sierlijk, vloeiend, zodat men haast vergeet dat het een vertaling is. Voor wie beide talen machtig is biedt de uitgaaf met latijnsen tekst erbij de mogelijkheid tot vergelijking, en aanhoudend wordt hij verrast door een of andere gelukkige vondst. Dat er hier en daar een zwakke regel, ja zelfs een foutje ingeslopen is zal den vakman allerminst verwonderen, hij weet hoe zwaar de studie van Horatius is. Meer dan eens zal hij den knappen vertaler voor zijn gewetensvollen en zo goed geslaagden arbeid gelukwensen en bedanken. - De keuze der gedichtenlis die van P. Geerebaert; het boekje mag in alle handen gegeven worden. G. De Jaegher. Kamiel VAN BAELEN, Gebroken melodie. In memoriam Kamiel Van Baelen door Em. Janssen S.J. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 176 blz., gen. Fr. 40, geb. Fr. 55. Het valt steeds pijnlijk het onvoltooide werk van een jong gestorven auteur ter lezing te krijgen. Allermeest wanneer het werk geldt dat duidt op meer dan gewone begaafdheid. Voorafgegaan door een fijn voelend in memoriam van Pater Emiel Janssen, waarin de steller het leven en het oeuvre schetst van zijn jongen en begaafden vriend, wordt dit fragment in het passend licht gesteld. Het verrast en het boeit. Het bevrijdt van het bange voorgevoelen dat het een uitgave gelden kon, slechts door piëteit te verantwoorden. Een oorlogsverhaal. Mag men het wel dien naam geven? Het is zó van binnen uit gezien, het beantwoordt zó aan alle diep menselijk zoeken en aanvoelen, dat het den tijd en het episode verbreekt en uitgroeit tot wat men, goed begrepen noemen mag, klassieke kunst. Het verhaal mag nog, tegen het einde vooral, wat aarzelend aandoen, zodat het symbool van de melodie en de lijn van het menselijke benaderen, even slechts, elkaar niet meer dekken; in sfeer en karakterdiepte ligt, ondanks de vernuftige compositie en de bijna koele stijlverzorging, een schrijnende intensiteit van eerlijkheid en zoeken. Laat den lezer dan, wegens de inleiding even beïnvloed zijn door het weten dat, bij dat strijden met dood en eeuwigheid, ook in werkelijkheid dit jonge leven onderging wat het zo juist aanvoelde - een smartelijk verborgen dood, - ook zonder die wetenschap grijpt het speels aangevatte innerlijk gebeuren diep en louterend aan. Menselijk gesproken voelt men, bij het afbreken van dit werk, hoe groot een verlies van kunstenaar en mens het heengaan van Kamiel Van Baelen betekent. J. Burvenich. ALBE, Ossewagens op de Kim. Roman. - De Pijl, Brussel, 1946, 300 blz. De roman van Marijke en Barend, twee jeugdige Zuid-Afrikaners, op den achtergrond van het grootse gebeuren van de Boerentrek. Zelden lazen wij in onze eigen litteratuur een boek, zo episch, zo vol menselijke diepte als dit. Nergens doet het gekunsteld aan, nergens gewild groot. Het is het geweidige avontuur dat wij meemaken {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} van een volk dat zich verplaatst in ongekende gevaren, om totaal zichzelf te kunnen blijven. En als vanzelfsprekend gaan al de individuen, al de gezinnen op in die taak, met taaie hardnekkigheid en onaantastbaar Godsvertrouwen. Ook Marijke en Barend, de jonge veldkornet. Want hun liefde kan nog zó hoog en smartelijk spreken, waar de plicht hen scheidt gaan ze, niet stoïsch ongeroerd maar in het simpel besef dat het zo hoort. Zij weten hun tijd af te wachten. Zij weten te dienen en zich sterk te kneden, om, hun volk waardig, na voldane taak in mooie liefde open te bloeien. Albe wist zijn onderwerp historisch en menselijk te beheersen. Zó ging hij op in zijn werk, dat ook zijn soepele, fijne taal den sterken gang en bijbelsen eenvoud ervan kreeg. Zo schonk hij onze rijpere jeugd en heel zijn volk een boek dat, stamverwant zo het gegeven is, een sterke spoorslag wordt tot diepere en echtere beleving van eigen gemoed en eigen levensaard. Zulk een boek verspreiden is een plicht. Uitgave en illustratie hebben er een aangename plicht van gemaakt. Moge iedereen bij ons dit mooie boek rustig lezen en op zich laten inwerken. J. Burvenich. Kunst Paul TINEL, Edgar Tinel. - Roland De Lassus, 'Les maîtres belges de la musique', Éditions universitaires, Les presses de Belgique, Brussel, z.j., 380 blz., Fr. 125. Wie beter dan de zoon, die door een gelijken cultus voor de muziek is bezield, kon het beeld van den vader als kunstenaar en als mens ten voeten uit tekenen? Met piëteit en meesterschap heeft schrijver zich van deze taak gekweten. Zo bezitten we thans een biographie die voor de kennis van Tinel en zijn werk van blijvende waarde zal zijn. Doorheen het leven, dat veelvuldig door lijden werd gelouterd, vervolgt schrijver het ontluiken der werken. Eerst zijn het de harde jeugdjaren, waarin geen ontbering, hoe zwaar ze physisch ook drukt, de werkkracht van den leerling vermag te fnuiken. Dan geraakt Tinel voor korten tijd op een weg die niet de zijne zal blijken; zijn ongemene bedrevenheid in het klavierspel doet sommige zijner leermeesters denken dat zijn toekomst in een loopbaan als klaviervirtuoos ligt. Doch Tinel ziet zelf wel juister. Hij voelt in zich een groeiend mysticisme dat hem dringt tot uiting van zijn boodschap aan de mensheid door de muzikale compositie. Van toen af kent de lijn, die door zijn leven loopt, geen afwijkingen meer. Tinel zal componist zijn, en wel van religieuze muziek. Aan die roeping zal hij getrouw blijven, hoezeer de uiterlijke omstandigheden van zijn leven ook mogen wisselen. En wanneer de beslommeringen van zijn ambten hem nog maar weinig tijd zullen overlaten voor eigen scheppend werk, zal hij het betreuren. De uitlatingen in zijn brieven - Tinel correspondeerde veelvuldig en hoogst interessant - laten hieromtrent geen twijfel bestaan. De uiterlijke gang van Tinel's leven is een stijgende erkenning van zijn talent. Achtereenvolgens was hij directeur van de Lemmensschool te Mechelen, inspecteur van 's lands muziekscholen, leraar en tenslotte bestuurder van het Brussels conservatorium. Overal legde hij een verbazende werkkracht aan den dag, die door zijn herhaaldelijk wankelende gezondheid niet kon worden gestremd. En tussendoor vond hij tijd om de heerlijke reeks werken te schrijven die we van hem kennen. Het beeld van den kunstenaar Tinel zou onvolledig zijn, zo het beeld van den mens er niet naast kwam te staan: de man met zijn diep geloof, zijn mystischen aanleg, zijn enthousiasme, zijn doortastende overtuiging, zijn ongeduld tegenover onbekwaamheid. Tinel's sterk uitgesproken persoonlijkheid, samen met het uitbundige en de neiging tot absolute standpunten in zijn karakter, maakten botsingen met zijn omgeving onvermijdelijk. Hiervan is slechts, wel om geen susceptibiliteiten te kwetsen, hier en daar iets tussen de regels te lezen. Daardoor ontbreekt enigszins in de volledige uitbeelding van Tinel's kunstenaarsphysionomie een niet onbelangrijke antinomie: hoe de man, in het aristokratische van zijn voorkomen, toch zo striemend kon zijn in woorden, en zich daarnaast in zijn muziek steeds zo hoog voornaam en sereen vertoont. Hoogtepunten in Tinel's leven waren de schepping van zijn drie grote werken: Franciscus, Godelieve, Katharina. In deze biographie worden ze dan ook met passende breedvoerigheid behandeld. Vooral aan de vormaesthetische ontledingen en het historisch kommentaar bij deze drie werken dankt het boek zijn hoge blijvende waarde. Het is een daad van piëteit, maar ook een weldaad voor het kunstminnend publiek, deze edele figuur van een onzer groten voor een ruimen lezerskring toegankelijk te hebben gemaakt. G. De Wolf. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan. Joz. VIJVERMAN, Leergang in den gregoriaanschen zang volgens de beginselen van de Vatikaansche uitgave. - H. Dessain, Mechelen, 1946, 264 blz. Om de jaren van praktische ondervinding, die in dit handboek werden neergelegd, voldoet het schitterend aan alle eisen van een gezond opgevat en breed uitgebouwd onderricht in de gewijde muziek. Het beleeft thans een welverdienden tweeden druk. De stof werd verdeeld over vijf hoofdstukken: notenschrift, rhythme, hymnen, modaliteit en psalmodie. Voor het rhythme, dat eeuwig twistpunt tussen de gregorianisten, wordt getracht een verzoenende middenstelling in te nemen, waarbij trouwens wordt bekend dat hier nog niet alles tot klaarheid is gebracht (blz. 43). Als oplossing voor de uitvoeringspraktijk stelt schrijver voor wat hij noemt 'het vrij muzikaal-oratorisch rhythme' (blz. 71). Dit Staat zeer dicht bij de opvattingen van Dom Pothier, maar wijst toch enigen invloed aan van den verderen uitbouw dezer theorie door de solesmiaanse school, alhoewel hiervan weer wordt afgeweken op. een zeer belangrijk punt waar schrijver de mogelijkheid bevestigt van twee opeenvolgende accenten (blz. 69). Wat er ook van zij, het rhythme kreeg een zorgvuldige grondige behandeling; nagenoeg de helft van het boek (120 blz.) wordt er aan besteed. Het hoofdstuk over de hymnen werd breedvoeriger uitgewerkt dan dit meestal het geval is in soortgelijke handboeken, en biedt zeer interessante uiteenzettingen. Ook op het gebied der gregoriaanse modaliteitstheorie heerst nog veel duisternis. Schrijver vermeldt de totnogtoe bereikte resultaten op een wijze die voor de praktijk zeker voldoende is. Een laatste hoofdstuk over de psalmodie geeft alle aanduidingen die bij het psalmen zingen nuttig kunnen zijn. Bij al het goede dat hier reeds geboden wordt blijft ons nog één wens: dat in een volgende uitgave een afzonderlijk hoofdstuk zou gewijd worden aan de ontwikkelingsgeschiedenis van de gregoriaanse muziek in haar geheel, en een tweede aan de gregoriaanse vormleer. Bij den huidigen stand der gregoriaanse studiën lijkt dit niet meer onmogelijk, en het zou van ongemeen belang zijn voor een dieper aanvoelen van de eigen schoonheid der gregoriaanse melodie. G. De Wolf. E. CLOSSON, L'élément flamand dans Beethoven. - 2e verbeterde en vermeerderde druk, Éditions universitaires, Brussel, 1946, Fr. 99. Een boek dat als doel heeft te bewijzen dathetkenmerkende van Beethoven's kunst aan zijn Vlaamsen oorsprong toe te schrijven is moet ons ten hoogste interesseren. Maar Staat die oorsprong vast? Jawel: zijn grootvader was een Mechelaar, en zijn karaktertrekken b.v. zijn vrijheidszin heeft hij aan hem te danken. Nu echter tracht de geleerde musicoloog, de Heer Closson, te bewijzen dat in Beethoven's kunst veel Vlaamse bestanddelen te vinden zijn, en dat ze beantwoorden aan zijn Vlaams karakter. Het is natuurlijk zeer lastig om dit werkelijk te bewijzen; b.v.: Wat is het Vlaams karakter? Misschien zal de lezer iet of wat skeptisch blijven. Maar niettemin zal hij het heerlijk boek met de grootste belangstelling en het zuiverste genoegen lezen. Het karakter van den toondichter wordt fijn ontleed en zijn beeld staat ons scherp voor ogen: zijn onafhankelijkheid, zijn fierheid, zijn uitbundigheid en onstuimigheid, enz. Daarop volgt een ontleding van zijn werk waarin diezelfde trekken teruggevonden worden. Beethoven wil zich aan niemand of aan niets binden, niet eens aan eigen stijl van vroeger: zijn kunst is een gestadige evolutie... of revolutie (zie de symphonieën of de kwartetten); hoeveel nieuwigheden in de modulatie, het gebruik van dissonanten, het inlassen van nieuwe thema's; zo iets was ongehoord in een tijd van klassicisme waar iedereen meende te moeten gehoorzamen aan de regels. (Over parallelkwinten antwoordde hij eens kortaf: 'En ik aanvaard ze!') Ook den vorm van de sonate of van de symphonie laat hij wel eens los. Helemaal in zijn geest zegt een schrijver: 'Sommigen zullen. zeggen: dit is geen sonate, wat is het dan? Beethoven heeft het recht te antwoorden: dat is Beethoven'. Hij heeft trouwens sommige sonaten vrije sonaten genoemd. Van de fuga hield hij niet veel: de inspiratie heeft hier geen vrij spel. En dat geldt ook wel van de opera: het libretto van een an der moeten volgen valt hem zwaar. Het boek wemelt van interessante opmerkingen, geestige gezegden, boeiende anekdoten. Het is even aangenaam als nuttig: de lezer leert er Beethoven kennen en waarderen. Hij vat meer en meer sympathie voor den groten toondichter, wenst hem nog beter te kennen en zich in zijn kunst te verdiepen. Meer dan eens heb ik gedacht bij het lezen van dit prachtig boek dat de sympathieke schrijver ons daartoe zou kunnen helpen. Hij is de aangewezen man om ons verder in Beethoven's werken in te wijden. Hij zou ons iets uit zijn overvloed moeten meedelen over deze meesterstukken. Wat zou een uitvoering van Egmont of van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Coriolan, van de 6e of de 9e symphonie winnen met een aesthetisch kommentaar van dezen fijnen Beethovenkenner! G. De Jaegher. Geschiedenis J. HUIZINGA, Incertitudes. Essai de diagnostic du mal dont souffre notre temps. Préface de Gabriël Marcel. Traduit du Néerlandais par J. Roebroek S.J. - Collection 'Connaissance de l'homme', Éditions universitaires, Brussel, 1946, 244 blz., Fr. 60. In de Schaduwen van morgen moet aan het Nederlandse publiek niet meer worden voorgesteld en over een Franse vertaling moet in een Nederlands tijdschrift geen oordeel worden geveld. Voor ons ligt het interesse van dit boek in de manier waarop Gabriël Marcel, de voorman van het Franse katholieke existentialisme, het werk van den Nederlandsen cultuurhistoricus inleidt. Hij wijst er op hoe volgens Huizinga een herstel van cultuur slechts mogelijk is op grondslag van een metaphysische opvatting van het leven. Doch het woord 'metaphysisch' heeft maar zin, zo gaat Gabriël Marcel verder, indien het doelt op een intelligibele inzet van het leven en aldus een heilsbegrip insluit. Hier staan wij vóór de opperste aporie waartoe de gedachte geen toegang meer heeft: het vraagstuk van een vernieuwd Christendom dat geen enkele verworvenheid zal over boord gooien maar ze hun juiste waarde en zin zal geven in een nieuw geestelijk klimaat dat wij nog niet gevonden hebben en dat nog helemaal moet worden geschapen. Zodat tenslotte de algemene crisis die wij doormaken in een duisternis die slechts nu en dan doorbroken wordt door een paar lichtstralen van geloof en hoge poëzie, misschien de opperste beproeving is waarin de mens te beslissen heeft, niet door woorden maar door daden, of hij op de hoogte is van zijn eigen veroveringen ofwel vóór het onoverkomelijke Staat, voor wiens aanschijn hem niets anders overblijft dan weg te zinken in de dierlijke regionen van zijn wezen en zijn geschiedenis. Tot dezelfde gedachte welke de Franse existentialist hier als een soort aanvulling van In de Schaduwen van Morgen voorstelt, is de Nederlandse cultuurhistoricus gekomen in zijn posthume werk Geschonden Wereld. In dit essay ziet Huizinga de enige mogelijkheid tot herstel van onze beschaving in een terugkeer naar de noties en de werkelijkheden van heil en verlossing welke voor onze Westerse cultuur alleen in een dogmatisch Christendom te vinden zijn. B. Boeyckens. Dom Albertus VAN ROY O.S.B., Lutgardis van Tongeren. - 'Heiligen van onzen stam', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 193 blz., gen. Fr. 48, geb. Fr. 58. Misschien is dit wel een van de beste werken tot hiertoe in deze serie verschenen: vulgariserend en toch degelijk, vlot en los geschreven en toch alles verantwoordend. Als voornaamste bron werd de Vita van Thomas van Cantimpré gebruikt en ter vergelijking werd ook het Leven van Sinte Lutgart door Willem van Afflighem benut. In een critische inleiding heeft de schrijver de historische waarde van Thomas' biografie afgewogen: een ooggetuige die onmiddellijk na de dood van de heilige zijn levensbeschrijving heeft samengesteld. Zeer oordeelkundig, zowel van historisch als van theologisch standpunt, worden de vele mirakelen behandeld die in de Vita voorkomen. Daarbij wordt het geheel zeer levendig in het geschiedkundig kader gesteld. En niet de minste verdienste nog wel is dat ondanks de analytische historische nauwkeurigheid, Sint Lutgardis hier vóór ons staat als een organische vrouwelijke persoonlijkheid. Één ding echter missen wij in dit werk. De schrijver, die naar volledigheid heeft gestreefd, geeft een heel hoofdstuk over: 'Uitbreiding der Faam van heiligheid en verdere verheerlijking'. Wij vinden hier niets over Lutgardis als patrones der Viamingen. Hoe zij dat geworden is, zou nochtans iedereen geïnteresseerd hebben. B. Boeyckens. Kan. Dr J. COENEN, Juliana van Cornillon. - 'Heiligen van onzen stam', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 140 blz., gen. Fr. 35, geb. Fr. 45. Het boek is een piëteitvolle bijdrage bij gelegenheid van het zevende eeuwfeest der instelling van het feest van Sakramentsdag, waarvan de H. Juliana de grote promotrice was. Het handelt op een uitvoerige wijze over alles wat betrekking heeft op deze gebeurtenis en op het leven van de Luikse heilige: de geschiedenis van Corneliënberg en Corneliëndal, de pogingen van de heilige om het feest in te voeren en de tegenstand van haar omgeving. Zonder de bedoeling te hebben origineel historisch werk te leveren, heeft de schrijver een vulgariserende studie geschreven, die steeds rekening houdt met de eisen der wetenschap. Misschien hadden een strakkere compositie en een meer verzorgde stijl de waarde van het werk nog verhoogd. P.L. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume SIMENON, Julienne de Cornillon. - 'Saints de nos provinces', collection sous la présidence du R.P. de Moreau S.J., Éditions universitaires, Les presses de Belgique, Brussel, 1946, 120 blz. De schrijver heeft met veel gezag het leven van de H. Maagd van Luik verhaald. Zijn hoofdbelangstelling gaat naar de gebeurtenissen uit het lcven van de heilige zelf. Dit heeft het voordeel dat de biographie niet onderbroken wordt door een lange uitwijding over de instelling van het feest van Sakramentsdag. De schrijver spreekt er slechts over in de mate waarin Juliana er persoonlijk in betrokken is en behandelt het verdere verloop van de moeilijkheden, die de instelling van het feest vooraf gingen, in een bijlage. Het boek, dat zeer vlot geschreven werd, is het aangewezen werk voor een eerste kennismaking met het leven van de heilige. P.L. Antwerpsche oorlogsephemeriden (10 Mei 1940-30 Maart 1945). Chronologische opteekeningen met alphabetisch register op personen en zaken, en algemeene oorlogskalender. - De Vlijt, Antwerpen, 1946, 190 blz., Fr. 60. Naast het boek van Struye over de fluctuates van de openbare opinie in ons land onder de bezetting, ligt de waarde van dit werk hierin dat een reeks nuchtere feiten worden weergegeven zonder enig commentaar, vanaf de Duitse inval tot de laatste V1's over Antwerpen. Verordeningen van de bezettende overheid, excerpten uit Volk en Staat en De S.S. Man, aanslagen op gebouwen en personen, uittreksels uit de redevoeringen van De Clercq en Elias, kleinere en meer locale voorvallen... Bij het lezen van deze nota's beleven wij nog eens al wat wij in deze donkere jaren hebben meegemaakt. Kostbare documenten waarvoor wij de schrijver danken. B. Boeyckens. Jacques-Robert LECONTE, Les tentatives d'expansion coloniale sous le règne de Léopold Ier. Préface du vicomte Charles Terlinden. - Zaïre, Antwerpen, 1946, 187 blz. Vooraleer zij zich definitief in Kongo konden vestigen, hebben de Beigen op alle werelddelen pogingen aangewend om er vasten voet te krijgen. Dit wordt zakelijk en systematisch uiteengezet in het werk van Leconte. De schrijver heeft een zeer rijke documentatie kunnen bijeenzamelen: archieven, oude dagbladen, oude anonieme brochures en andere moeilijk te vinden werken. Van dit alles heeft hij een handig gebruik kunnen maken. Degelijk werk. B. Boeyckens. Sociologie-economie Dr N. DEVOLDER O.F.M., Arbeid en economische orde. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 447 blz., gen. Fr. 202,50, geb. Fr. 234. Deze zware en abstracte studie is op dit ogenblik het meest volledig en grondig werk over arbeid en economische orde. Wij hebben gepoogd, aldus schrijver in zijn algemeen besluit (blz. 423), om uit de verwarrende veelheid der stemmen, die sedert jaren rondom het arbeidsprobleem opklinken, een op ethischen grondslag berustende arbeidsorganisatie op te bouwen. Deze pogingen hebben ten slotte geleid tot de ontdekking van een grondplan, waarin het vele goede, dat in vooroorlogse schriften en in sociaal-economische oorlogsprogramma's besloten ligt, tot een synthèse verenigd wordt.' In deze opzet is de auteur merkwaardig geslaagd. En dit is veel. Grondig is deze studie, en daarbij kristalhelder en scherp - wat dikwijls faalt in soortgelijke Duitse of Franse werken. De methodes worden telkens zorgvuldig (soms een tikje angstvallig) gekozen en kritisch gefundeerd. Heel het betoog, tot in zijn verst-reikende toepassingen, steunt op de bepaling van den arbeid. Deze bepaling was reeds verworven in schrijver's Ethiek van den Arbeid, en wordt hier, in het eerste deel vooral, dieper gefundeerd en breder uitgewerkt. Dit werk is volledig in zijn soort: geen enkel uitzicht van de kwestie wordt verwaarloosd. Schrijver blijft zorgvuldig op het gebied der ethiek, en biedt aldus een grondslag en een kader voor een hele reeks nieuwe vorsingen op het gebied der eigenlijke arbeidswetenschap. De lijn der 'philosophia perennis' wordt getrouw en onverschrokken voortgezet, doorheen het zeer complexe gebied van de moderne arbeidswereld. Soms loopt deze klare lijn uit op een voorzichtige stippellijn en een eerlijk vraagteken. Hier en daar zouden wij een vraagteken bij plaatsen. B.v. op blz. 178, waar schrijver beweert: 'Wanneer de mensch uitwendige middelen die hem ter beschikking staan, op redelijke wijze aanwendt, om zijn doeleinden te bereiken, stelt hij ekonomische handelingen in striken zin', vragen wij ons af hoe vasten of zich onthouden of bombarderen (wat toch ook redelijk kan zijn) economisch handelen kan heten. Bij de ontleding van wezen en eigen- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen van den arbeid, misten wij, bij de alzijdige beschouwing van de kwestie, de suggestieve studies over de 'Philosophie der techniek' zoals Dessauer, Dempf en anderen die hebben uitgevorst. Waar het overheidsbemoeiingen geldt (b.v. bij den plicht tot arbeidsverschaffing) worden de termen 'maatschappij' en 'staat' als synoniemen gebruikt. Tussen beide is er dikwijls plaats voor het georganiseerd beroep. Met deze merkwaardige studies wordt een leemte aangevuld, en verovert Dr Devolder in onze Nederlandse sociaaleconomische wetenschap zijn titel als philosoof van den arbeid. L. Arts. Dr J.J.L.A. BOERS, Proletariaat en deproletarisatie. Een synthese van het proletarisch probleem. Voorwoord van Prof. Dr C. Van Gestel O.P. - Drukkerij der Heilige Harten, Leuven, 1946, 418 blz. In zijn encycliek Quadragesimo Anno eist Pius XI een krachtdadige actie tot 'bevrijding uit de proletariërstoestand'. De arbeider moet in staat gesteld worden te kunnen sparen: 'daardoor zal hij, bevrijd van de onzekerheid omtrent zijn levenslot - dat door zijn onbestendigheid de prolerariërs voortdurend in onrust doet verkeren -, ...aan de wisselvalligheden van het leven het hoofd kunnen bieden'. Die vermaning van den Paus heeft meerderen verwonderd. Klonk het woord 'Proletariër' zelfs niet een tikje 'rood' in hun oren? Men begon toen meer na te denken over de aangeklaagde misstanden. Er werd ook veel over de proletariër-toestand en over deproletarisatie geschreven maar, zoals P. Van Gestel opmerkt, 'het ontbrak ons nog aan een Synthese ervan. Deels omdat... de schrijvers niet doordrongen tot de diepe worteis van het proletarisch bestaan, bij gebrek aan een wij sgeerig-verantwoord inzicht in de natuur van den mensch en dus van een juist criterium'. Deze synthese wordt ons hier aangeboden. Ze is 'de vrucht van jarenlangen, noesten en wetenschappelijken arbeid'. Die verklaring van wie den schrijver aan het werk heeft gezien zal gemakkelijk aanvaard worden door alwie zijn boek aandachtig leest: het laat heel duidelijk uitkomen wat een 'Proletarië' is en in welke stemming hij door zijn ellendige toestand gebracht wordt; het doet ons tevens beseffen hoe de proletariër-toestand den mens, en nog meer den christen, onwaardig is. Hoe nu ingegrepen? Op die vraag wordt ons slechts een kort antwoord gegeven. Wij zouden het aan Dr Boers verwijten dat hij hier beslist te kort is, indien P. Van Gestel ons niet meedeelde dat die 'korte bladzijden slechts een schets vormen van een uitvoeriger studie, die samen met dit boek werd geschreven en eerlang moet verschijnen'. Wij wachten met belangstelling op dat tweede deel. K. du Bois. H.J. HOFSTRA, Socialistische belastingspolitiek. - De Arbeiderspers, Amsterdam, 1946, 294 blz., Fl. 6.50. Het slot van deze grondige studie is heerlijk: 'Slechts een onvoorwaardelijke aanvaarding van de gemeenschapsgedachte op het gebied van productie en consumptie is in staat om de hiervoor besproken problemen, die niet alleen het materiële, doch ook het geestelijke bestaan van volken, Massen en mensen van zo nabij raken, tot een bevredigende oplossing te brengen... Wordt het sociale karakter van de moderne productiewijze consequent en zonder voorbehoud als grondslag voor de maatschappijbeschouwing, staatsleer en belastingstheorie aanvaard, dan wordt daarmede de mogelijkheid gegeven voor een belastingsheffing, die doelbewust het belang van alle leden van de gemeenschap dient. In een zodanige belastingstheorie en -politiek kan tot uiting komen de eenheid, welke mensen van verschillende volken, klassen en tijden verbindt, en welke haar oorsprong vind in de eeuwige drang om de Waarheid te zoeken en te dienen, die ruimte en tijd te boven gaat'. Die verheven opvatting beheerst het ganse werk: op die opvatting wil de schrijver de belastingspolitiek opgebouwd zien, een politiek die, zoals hij terecht opmerkt, wel rechtstreeks op het stoffelijke gericht is, maar niettemin moet gegrondvest zijn op 's mensen geestelijke belangen. Het doel van den Staat is immers 'aan de samenleving een zodanige vorm te verschaffen, dat de vrije ontplooiing wordt verzekerd van wat de mens in arbeid, in hogere beschaving en in religie nastreeft'. Daartoe moet ook de belastingspolitiek het hare bijdragen. Waarom moet ze dan, volgens den schrijver, socialistisch zijn? Omdat 'in feite zodanige vrije ontplooiing in de tegenwoordige maatschappij niet, doch in een gesocialiseerde maatschappij veel beter mogelijk is'. Die socialisatie moet geleidelijk geschieden en zonder geweld; ze zal toch tenslotte zeer ver moeten doorgedreven worden. De hier voorgestane belastingspolitiek moet dan ook vanzelfsprekend ingrijpend de socialisatie bevorderen. Het valt evenwel op dat ze, zoals de Heer Hofstra zelf opmerkt, minder van de tegenwoordige (in Nederland) zal afwijken dan de uiteengezette beginselen het lieten vermoeden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen hier onmogelijk tot een gedetailleerde bespreking van deze merkwaardige studie overgaan. Het weze voldoende op te merken dat het voorgestelde belastingsstelsel vakkundig tot in de bijzonderheden uitgewerkt is. Rechtskundigen en politici zullen er met belangstelling kennis van nemen. Die uiteenzetting wordt voorafgegaan door een, eveneens breedvoerige, behandeling van de beginselen waarop het stelsel opgebouwd is. En wel van af de eerste beginselen die het ganse optreden van den Staat moeten beheersen. Welnu, het Socialisme dat hier voorgestaan wordt wijkt schier volledig af van dat der eerste meesters, ja zelfs van die van den Belgischen groten meester Vandervelde. Dit werk, evenals de brochure van OBSERVER, doet ons besluiten dat wij ons mogen verheugen in een nieuwen blijk van de toenadering waarop Pius XI in Quadragesimo Anno wijst: 'Men zou zeggen dat het socialisme... overhelt naar en in zekeren zin nadert tot die waarheden, welke de christelijke overlevering altijd voor onaantastbaar heeft gehouden'. OBSERVER, Groot Brittannië, rood Brittannië. - De Arbeiderspers, Amsterdam, 1946, 69 blz., Fl. 2,3.5. Een interessante brok geschiedenis: die van de Engelse Labour Party van 1939 tot 1945. Over de politiek door de partij gevoerd sedert de verkiezingsoverwinning vernemen wij echter slechts weinig. Rood? Zeker niet in den zin dien wij aan dit woord hechten; 'Van den Labour-veteraan R.J. Clynes is het woord: “Te zeggen, dat de communisten de linkervleugel van Labour zijn is even dwaas als te zeggen, dat de heidenen de linkervleugel zijn van de Katholieke Kerk... Ze hebben er niets mee te maken”. Dus geenszins communist of enkel maar bevriend met de communisten, met de 'twee puistjes, die zich hebben verbeeld, dat zij roodvonk zouden worden'. Die 'puistjes' zijn de twee communisten die sedert 1945 in het Parlement zetelen. Vóór de verkiezing bezette de partij slechts één zetel. En dan, de 'veteraan' schijnt ons een katholiek te zijn. In Groot-Brittannië hebben, in 1945, drie vierden der katholieken Labour gestemd. Toen ze opkwam 'vond de Labour Party het politiek terrein bezet door de liberalen en de conservatieven, partij en zonder confessionele ondergrond'. De nieuwe partij kwam niet op voor de socialistische leerstellingen door de pausen veroordeeld: klassenstrijd, economisch materialisme, principieel verzet tegen privaat eigendom. Daarom bleef elke kerkelijke veroordeling uit en verklaarden de bisschoppen zelfs dat een katholiek naar eigen goeddunken voor elk der drie partijen mag kiezen. Katholieke Labourparlementsleden zijn wel eens krachtdadig opgetreden tot verdediging der katholieken, in het bijzonder van hun onderwijs. Als wij met dit alles rekening houden, moet het ons verheugen in het Voorwoord van den Heer W. Drees te lezen: 'De Partij van den Arbeid zal niet het evenbeeld zijn van de typisch Engelse Labour Party..., zij zal zich (echter) richten op dezelfde doeleinden, en zij zal uit het Britse voorbeeld veel kunnen leren. Allereerst de breedheid van denken en de verdraagzaamheid, die vlotter dan wij in Nederland gewend zijn, meningsverschil aanvaardt op punten, die niet het gemeenschappelijk beginsel raken'. Hoe nu oordelen over de bewering van Mr W. Drees 'Zij (de Labour Partij) was, meende men, veel gematigder dan het continentale socialisme, ook in haar economische opvattingen. De onjuistheid van deze laatste gedachte is wel afdoende gebleken. Zij is de verkiezingsstrijd ingegaan met een radicaal socialisatieprogram en bracht dat tot uitvoering met een snelheid, die de oppositie heeft verbluft en geërgerd'? De Bank van Engeland (de emissiebank), de kolenmijnen en de burgerluchtvaart zijn gesocialiseerd. Wij staan evenwel verre van een socialisatie hals over kop, en zonder vergoeding aan de eigenaars, naar den wens van de Marxistische socialisten doorgevoerd wordt. De Labour is ook uitgesproken vaderlandsgezind. Uit haar daden zal moeten blijken in welke maat ze zal nationaliseren. Vast Staat echter dat Groot-Brittannië geenszins marxistisch rood is. Moge de Labour niet enkel in Nederland de socialistische partij beïn-vloeden! K. du Bois. Olivier LONG, Les États-Unis et la Grande-Bretagne devant le IIIe Reich (1934-1939). Un aspect du conflit des politiques commerciales avant la guerre. - Georg Cle. Genève, 1943, 302 blz. Het zogenaamde 'Plan Schacht' van September 1934 voerde een strenge leiding van den Duitsen buitenlandsen handel in. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten van Amerika stonden integendeel het liberalisme op het gebied van den buitenlandsen handel voor. Hoe reageerden elk dezer twee landen tegen de Duitse leiding en met welk gevolg? Welke lessen voor de toekomst kunnen wij uit dien economischen strijd trekken? De schrijver geeft ons een antwoord op die twee vragen, hetgeen hem er toe brengt omstandig de handelspolitiek der twee liberale landen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontleden. Hij doet het zeer methodisch en geeft ons daardoor een interessanten kijk op den economischen strijd voor den oorlog tegen het handelsdirigisme gevoerd. Zijn besluiten laten duidelijk uitkomen hoe noodzakelijk het is tot een algemeen verzaken aan het handelsdirigisme te komen. Een wereld-regeling. - het Internationaal Muntfonds - is intussen tot stand gekomen om den internationalen handel te bevorderen en de betalingsvrijheid, tegenwoordig volledig zoek, geleidelijk opnieuw in te voeren. Wanneer krijgen wij tastbare gevolgen van die werking te zien? K. du Bois. La stabilité économique dans le monde d'après guerre. Les conditions de la prospérité après le passage de l'économie de guerre à l'économie de paix. Rapport de la Délégation chargée de l'étude des dépressions économiques. Deuxième partie. - Volkenbond, Genève, 1945, 356 blz., Zw. Fr. 10. In een eerste boek verschenen in 1943 had de Delegatie van den Volkenbond, gelast met de studie der crisissen, haar bevindingen en conclusies bekend gemaakt betreffende de moeilijkheden die zouden moeten overwonnen worden alvorens de economie der verschillende landen een normale, gezonde structuur kon terugvinden. In dit tweede deel bestudeert ze een vraagstuk van meer blijvend belang: hoe zal het mogelijk zijn aan de economische ontwikkeling een evenwichtiger, stabieler verloop te verzekeren, en aldus de grote kwaal der hevige conjunctuurschommelingen, die we vooral in de periode van tussen de twee wereldoorlogen gekend hebben, zoniet radikaal te genezen althans aanmerkelijk te milderen. In de eerste sectie wordt een algemeen overzicht gegeven van de voornaamste factoren die bij het ontstaan der crisissen werkzaam zijn, waarbij bijzonder de aandacht gevestigd wordt op de oorzaken van het internationale karakter der conjunctuurschommelmgen. De tweede sectie bestudeert vervolgens in bijzonderheden de verschillende middelen die kunnen aangewend worden om de crisissen te voorkomen of te bestrijden en het materiële welzijn der mensen op bestendige wijze te verhogen door de meest doelmatige en stabiele uitbating van al de rijkdommen waarover zij beschikken. De mensen - en de regeringen - zijn zich hoe langer hoe levendiger bewust dat dit het hoofddoel moet zijn van het economisch streven en dat dit doel niet automatisch zal bereikt worden. Terzelfder tijd hebben de ervaringen van den oorlog ons heel wat geleerd op het gebied van de economische strategie. De kansen schijnen dus groter dan ooit om het beoogde ideaal te bereiken. Maar zijn de mensen zelf wijs genoeg, is hun bewustzijn van saamhorigheid en onderlinge afhankelijkheid diep en ernstig genoeg om het algemeen welzijn boven het onmiddellijk belang van een klasse of van een natie te stellen? Het boek dat we bespreken stelt die vraag niet; maar met de grondige degelijkheid waaraan we bij publicaties van den Volkenbond gewoon zijn toont het aan, dat er geen andere uitweg uit onze economische moeilijkheden bestaat. R. Van Ooteghem. F.A. HAYEK, La route de la servitude. - · 'Éditions économiques, politiques et sociales', Librairie de Médicis, Parijs, z.j. (1945), 179 blz., Fr. Fr. 150. Hayek, vermoedelijk een Oostenrijkse Jood, professor aan de School of Economies te Londen, heeft de Duitse tragedie meegemaakt tot aan de fatale ontknoping in 1933. Toen is hij naar de Verenigde Staten en Engeland uitgeweken. Hier werd hij verrast door het feit, dat dezelfde 'pianistische' gedachtenstromingen, die Duitsland en Rusland naar de noodlottige diktatuur voerden, in de Angelsaksische landen, met- een twintig-dertig jaar vertraging, dezelfde gevaarlijke richting uitgaan. Daarom neemt hij het op, in den geest van W. Lipmann en anderen, tegen de planning- en full employment stromingen, voor de echte vrijheid en een gezond individualisme. Deze planningsystemen, voeren volgens hem fataal naar staatstotalitarisme en economische dictatuur, en tevens tot sociaal economische verslaving en verval. Scherp en schrander, kalm en objectief, ontleedt hij van zijn standpunt uit, de nationale en internationale gevaren en bezwaren van elk gecentraliseerd planisme, van elke doorgedreven staatsleiding in het economisch leven. De eerste socialistische generatie teerde nog, min of meer bewust, op de principes en verworvenheden van het liberalisme, de tweede generatie wordt fataal wegbereidster vaa de dictatuur. Daar is gevaar dat ook in de vrije landen, de oorlogseconomie in vredestijd zou worden doorgevoerd: dit zou noodlottig wezen op elk gebied. Alleen vrijmarkt-economie heeft de welvaart en de grootheid van het Westen, inzonderheid van Engeland, bewerkt: zij alleen kan dien welstand bewaren en bevorderen. Omwille van een zg. veiligheid mogen wij de essentiële menselijke vrijheid niet opgeven. Wel moeten, omwille juist van de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid, monopolies en prijzenkartels, krachtdadig tegengewerkt: neo-liberalisme sluit niet elke staatsbemoeiing en algemene hoge leiding uit: maar deze leiding moet geen 'plan' scheppen, maar mogelijkheden bieden voor individuele initiatieven. De traditionele liberale leer: maar aangepast aan deze tijden, en verrijkt met zeer scherpe en fijnzinnige ontledingen van het gebeuren der laatste twintig jaren. Wie Keynes en Beveridge bestudeert, zal wel doen, deze andere klok eens te horen: om er zich van te vergewissen dat niet alles in denzelfden gedachtengang evolueert: ook niet in Engeland. L. Arts. W. ROEPKE, Civitas humana ou les questions fondamentales de la réforme économique et sociale. Capitalisme, collectivisme, humanisme économique, État, société, économie. Traduction de Paul Bastier. - 'Éditions politiques, économiques et sociales', Librairie de Médicis, Parijs, 1946, 381 blz., Fr. Fr. 210. Een grondige pleitrede voor een 'économie de marché', d.i. een behoorlijk gewaarborgde en geordende vrije mededinging. Ze moet gewaarborgd zijn door een beslist weren der monopolia; ze moet geordend zijn door krachtdadige bestrijding van elk machtsmisbruik. Somwijlen zal de Staat zelfs moeten ingrijpen, evenwel zeer omzichtig en enkel om de bedrijvigheid opnieuw aan den gang te brengen wanneer deze door een geweldigen crisistoestand lam gelegd werd. Men zal ook zorgvuldig rekening moeten houden met den menselijken factor en daarom heel bijzonder het bekomen van eigendom door de massa in de hand werken en zoveel mogelijk de kleine onderneming bevorderen. Tegenover die strekking Staat het communisme, het socialisme en het dirigisme, die verderfelijk zijn en ons naar den afgrond leiden. Men weze op zijn hoede! Zodra men den weg der geleide economie opgaat, kan men onmogelijk bij een bepaalde maat van ingrijpen blijven stilstaan; men moet dan integendeel steeds zijn gang versnellen, tot eindelijk de toestand onhoudbaar wordt en alles noodlottig ineenstort. Om zijn Stelling te bewijzen acht de schrijver het noodzakelijk eerst een degelijken grondslag te leggen: het eerste deel van zijn werk is gewijd aan: 'fondements intellectuels'. Hij wijst ons daarop 'les pourvoiements du rationalisme' en geeft ons een 'introspection et retour de la science sur elle-même'. Het tweede deel behandelt 'L'état'. Het derde 'La société'. Hier treffen wij heerlijke beschouwingen aan over 'grégarisme et prolétarisation' en 'dégrégarisation et déprolétarisation'. In het vierde en laatste deel komt eindelijk 'L'économie' aan de beurt, achtereenvolgens 'la décentralisation de l'industrie', 'le noyau paysan de l'économie politique', 'l'atténuation des fluctuations de conjoncture', 'constitution économique et nouvel ordre international'. De schrijver is een overtuigde die ons beslist voor zijn overtuiging wil winnen omdat hij van de hedendaags schier algemeen heersende strekking naar dirigisme het ergste verwacht. Zijn critiek is raak, onverbiddelijk; waar het over middelen en wegen gaat, verlangt men soms een nadere toelichting die duidelijker aantoont hoe het gewenste kan bereikt worden. Wie bekommerd is om het lot onzer hedendaagse maatschappij, wie daarbij ernstig nadenken kan en... wil, zal deze studie met veel nut lezen en overwegen. K. du Bois. Louis POMMERY, Aperçu d'histoire économique contemporaine (1890-1945). - 'Collection d'histoire économique', Librairie de Médicis, Parijs. (Éditions universitaires, Brussel), z.j. (1946), 473 blz., Fr. Fr. 180. Een uitmuntend vulgarisatiewerk dat enkel de hoofdzaak meedeelt en breedvoeriger het meest essentiële en meest interessante behandelt. Over het tijdperk 1890-1914 wordt enkel gegeven hetgeen bijdraagt tot beter begrip van het gebeurde tussen de twee wereldoorlogen. Het tijdperk 1929-1939 bracht ons een kentering in het economisch leven: op een koortsachtigen opbloei volgde een geweldige crisis en deze lokte een nieuwsoortig staatsingrijpen uit. Onze aandacht wordt dan ook heel bijzonder op die bewogen jaren gevestigd, met, in het middelpunt, de 'grandes expériences 1933-1938', inzonderheid die van Roosevelt, van het Nationaal-Socialisme en van Sowjet-Rusland. De schrijver beperkt zich meestal tot een objectieve uiteenzetting van het gebeurde; soms evenwel voegt hij er een korte beoordeling bij, die telkens geheel voldoet. K. du Bois. Jean MARCHAL, Le mécanisme des prix et la structure de l'économie. - Librairie de Médicis, Parijs (Éditions universitaires, Brussel), z.j., 250 blz., Fr. Fr. 240. De schrijver wil den niet-specialist inlichten over het zeer moeilijk, ingewikkeld en betwist vraagstuk van de vorming der prijzen om hem toe te laten zelf te besluiten wat de staatsmacht moet doen om de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} nadelen te keer te gaan die volgen uit prijzen die voor de gemeenschap nadelig zijn. De uiteenzetting is zeer eenvoudig, ze vermijdt bijna geheel de bewijsvoering met behulp van reken- en meetkunde, gebruikelijk bij het behandelen van dit onderwerp. Om echt vulgarisatiewerk te leveren had de schrijver zich evenwel moeten beperken tot de meest kenschetsende gevallen met weglaten van de talrijke schakeringen in de verschijnselen. Dit werk zal den economist tegenvallen en, wij vrezen het, de overige lezers spoedig ontmoedigen. In de Conclusion wijkt Mr. Marchai enigszins af van zijn voornemen: 'nous n'avons pas l'intention de résoudre la question'. Hij spreekt zich vrij duidelijk uit voor ver doorgedreven nationalisatie. Hij kon ons niet overtuigen, vooral niet waar hij tracht aan te tonen dat de leider van genationaliseerde ondernemingen veel gemakkelijker dan de 'directeur d'une entreprise capitaliste' de gedragslijn kan volgen 'qui s'imposerait sous un climat de concurrence parfaite'. K. du Bois. Charles PÉRIN, Le franc restera-t-il le franc? - Larcier, Brussel, 1945, 236 blz., Fr. 125. Dit boekje is het werk van iemand die over sommige van de grote problemen der economie zelfstandig nagedacht heeft en die, blijkbaar zonder veel hulp van wat de meesten zijner collega's in de beoefening van de economische ontleding gepresteerd hebben, tot verschillende belangwekkende bevindingen gekomen is. De hoofdstelling die hij verdedigt, dat nl. de oorzaak van haast alle kwalen op monetair gebied in een overdrijving van de staatsuitgaven gelegen is, zal wel iedereen aanvaarden. Maar of al de gebruikte argumenten even steekhoudend zijn is heel wat minder zeker. Het boek zou ongetwijfeld aan degelijkheid gewonnen hebben indien de redeneringen van schrijver getoetst waren geweest aan de genuanceerde stellingen van de meest representatieve hedendaagse economisten en niet zozeer in verband gelegd waren met de theorieën van G. Michelet, waarvan trouwens, merkwaardig genoeg, na een uiteenzetting die het hele eerste deel beslaat, bijna alle conclusies verworpen worden. R.V.O. Paul ROMUS, Liège, port de mer. Essai de prévision économique en fonction du trafic maritime d'autres ports Intérieurs. - G. Thone, Luik, 1946, 480 blz. Er is een woord uitleg nodig bij den titel en de opzet van dit werk. Schrijver stelt een onderzoek in naar de wenselijkheid het Albert-kanaal tot een zeekanaal te verbreden om aldus Luik rechtstreeks met de zee te verbinden. Naast de technische probleemstelling, waarbij de geschiktheid van vaartuig en vaarweg besproken wordt in het licht van binnen- en buitenlandse realisaties, peilt schrijver naar de economische mogelijkheid van het project: aan welke trafieken zou de rechtstreekse zeeverbinding een voordeel bieden? Dit laatste gedeelte is merkwaardig en uiterst leerrijk omdat het geheel het economisch leven van het Luikse in zijn in- en uitvoermogelijkheden onder de loupe neemt. Het besluit is ook zeer voorzichtig. Alleen de kustvaart komt in aanmerking. Door deze zou Luik in betrekking komen met de Europese havens tot en met de Baltische en Middellandse zeeën. Voor vele goederen zou de ononderbroken reis per zeeschip tot Luik duurdet komen te staan dan de reis met overlading in wagon of lichter te Antwerpen. Nochtans voor een 500.000 ton per jaar zou de ononderbroken reis voordeliger zijn, waarop men aldus een 7.500.000 fr. zou besparen. Daartegenover staan de kosten van de uit te voeren werken, geraamd op een 75 millioen fr., d.i. 3 à 3,5 millioen fr. rente per jaar. Deze cijfers zijn natuurlijk slechts approximatief en gelden eerder als een aanduiding; ze steunen trouwens op vooroorlogse gegevens. Deze uitgebreide enquête laat nochtans enige belangrijke vragen op onvoldoende wijze beantwoord. In hoever zal dit zeekanaal de blijkbaar onvermijdelijke verplaatsing van de industrie van Zuid naar Noord te keer gaan? Zou het voordeel voor Luik opwegen tegen de lichte maar gevoelige schade voor Antwerpen, onze eerste nationale zeehaven, waar de concentratie der goederen de voorwaarde is van goedkope vrachten, die het ganse land ten goede komen? Ook mag de kwestie van den 'stop van Ternaaien' niet als een exclusief Luikse aangelegenheid beschouwd worden. Deze bemerkingen nemen niets weg van het belang van deze wetenschappelijke Studie waarvoor wij den schrijver oprecht gelukwensen. L. Baudez. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Filmbespreking De overtalrijke technisch steeds knappere, doch van inhoud van dag tot dag ledigere show- en music-hall-films, waarmede Amerika ons blijft overstelpen terzijde latend, alsook de banale verfilmingen van toneelstukken en de flauw-sentimentele en levensonechte filmcomédies, kunnen we, uit de Franse productie der laatste twee maanden, twee films vermelden: Jéricho en L'Idiot. De eerste is, met La Bataille du Rail, een der zeldzame Weerstandsfilms van eerste klasse. Ditmaal geen documentaire, ja zelfs geen documentaristische film, maar een speelfilm met een diep menselijk accent. Er zijn zwakheden in Jéricho (Henri Calef, de regisseur, is een beginneling), maar het geheel is van een voor de Franse kinema ongewoon sober gehalte, rijk aan specifiek filmische hoedanigheden. Het is werkelijk het epos van den Weerstand en tevens, door de humanistische bezieling, een aangrijpende aanklacht tegen alle oorlogsgeweld. De tweede film is, zoals U wellicht vermoedt, een bewerking naar den gelijknamigen roman van Dostoievsky. Een tamelijk vrije bewerking, maar de auteur wordt toch nooit verraden: eenzelfde ruw realisme kenschetst roman en film die beide - hoef ik er aan te herinneren? - aan een gevormden geest voorbehouden blijven. Merkwaardig is de stylering waarvan de vormgeving bijna ononderbroken getuigt, en die, wat den kineast Georges Lampin betreft, het beste voor de toekomst laat verhopen. De vertolker van de hoofdrol, Gérard Philippe, een jong toneelacteur, is insgelijks een veropenbaring. Met Chenal's vroegere bewerking van Schuld en Boete, waarin Pierre Blanchar een onvergetelijke Raskolnikov was, blijft L'Idiot het meest aannemelijke naar werken van Dostoievsky verwezenlijkt. De Engelse productie schonk weinig belangrijks. De verfilming naar Shaw's Caesar en Cleopatra zal wel op weg zijn, want de publiciteit gaf ons reeds te kennen dat het de duurste film is ooit in Engeland gedraaid en lichtte ons nauwkeurig in nopens het aantal gemobiliseerde figuranten en de toepassing van de 'technicolor': Engeland zal weldra Hollywood niets meer te benijden hebben! Dat wij Laurence Olivier's verfilming van Shakespeare's Henry V, waarvan de kopij reeds maanden in den kelder ligt, nog steeds niet te zien kregen is onbegrijpelijk. Heeft men zulke vrees voor de 'commercialiteit' van een film, door de bevoegde critici van alle landen als uitzonderlijk bestempeld? De Engelse films welke men ons vertoonde waren ongeveer alle weer van die sympathieke, door en door menselijke werkjes; zij vertonen nochtans niet meer zovele 'réussites' als de vorige reeks. Indien toch iets dient geciteerd, moet de voorkeur gegeven aan Waterloo Roa l waar eens te meer het thema van gewone Engelse vrouwen en mannen in oorlogstijd op de eenvoudigste, maar daardoor ook de meest pregnante wijze wordt uitgebeeld. Rusland zond ons de langverwachte Iwan, de verschrikkelijke waarop wij rekenden om een ommekeer in de Russische film vast te stellen. Dit is echter niet gebeurd. Sommige episodes herinneren nog aan den Eisenstein van de Russische glansperiode, aan den schepper van Kruiser Potemkine, maar het is slechts sporadisch. De film verbluft door luxueuse enscenering en massafiguratie, zij overtuigt en ontroert echter nooit. Men denkt wel eens aan Cecil B. de Mille. Het lijkt wel alsof de Russen de Amerikanen hebben willen overtroeven op het terrein van het uiterlijk vertoon. Voor hen die de evolutie van de kinema willen volgen is de film natuurlijk het zien waard, hoewel het hun pijn zal doen den eens zo genialen Eisenstein naar het academisme te zien overhellen. Minder groots van opzet, maar van een zuiverder artistiek gehalte is Fantastische Legende, die van al de Russische films sedert de Bevrijding hier vertoond, misschien het meest aan de schitterende periode van weleer herinnert. De met zoveel ruchtbaarheid aangekondigde Sportparade te Moskau heeft feitelijk weinig met film te maken. Het is een gefotografeerd verslag over de grote Sportparade welke op 25 Augustus 1945 op het Rode Plein te Moskou plaats vond, in aanwezigheid van generaal Eisenhower, door maarschalk Stalin speciaal voor de gelegenheid uitgenodigd. Alles werd gaaf maar zonder oorspronkelijkheid verfilmd. Doch de kleuren zijn, op sommige ogenblikken, prachtig. Het is nog niet de volmaaktheid. Maar er werden uitstekende effecten bereikt: denken wij maar aan het wapperen der vlaggen. Hier valt werkelijk vooruitgang te bespeuren: in weinig Amerikaanse films zagen wij de kleur zo {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} goed toegepast. Het was een verrassing en het doet ons inzien wat in de toekomst van het nieuwe procédé kan verwacht worden. En Amerika? - Een verfilming van Stevenson's klassieke novelle: Dr. Jekyll en Mr. Hyde. Het is niet de eerste en het zal ook wel niet de laatste zijn. Ik verkies veruit de vroegere verfilming door Rouben Mamoulian boven deze van Victor Fleming die er zich blijkbaar aan inspireerde. Niet omdat de laatste technisch minder knap zou zijn; integendeel is er, op dit gebied, tijdens de laatste jaren, nog heel wat verbeterd, maar de jongste versie lijkt mij wat al te zeer op de ziekelijke sensatielust van het publiek te speculeren. De effecten zijn soms overdreven grof. Door hun natuurlijk spel remmen Spencer Tracy en Ingrid Bergmann dit zoveel mogelijk. Madame Curie, naar het boek van Ève Curie, beantwoordt ook niet aan de verwachtingen. Het is een verzorgd vulgarisatiewerk, een populaire 'superproductie', maar het mist diepte en waarachtigheid. Er werd te veel geromanceerd, veramerikaniseerd. Er werd vooral te veel geoflerd aan de 'vedette', Greer Garson, die eens te meer te pas en te onpas op het voorplan gebracht wordt. Haar partner, daarentegen, Walter Pidgeon is bewonderenswaardig: hij belichaamt op discrete wijze de edele figuur van den ietwat schuchteren Pierre Curie. Ik kan mij niet accoord verklaren met de critici die in Meet me in St. Louis, van den volgens hen veel belovenden Vincente Minelli, een waar juweeltje zien. Ik kan er wel de poëtische, atmosfeer van appreciëren, maar het blijft voor mij een onevenwichtige, langdradige film, waarvan men niet goed kan zeggen wat zij in feite is: een zangfilm of een burgerlijke comédie. En de kleuren kan ik evenmin mooi vinden. Het is echter een aangenaara familiespectakel en dat is al heel wat. Vermelden wij nog de zoveelste verfilming van Edith Cavell's leven, om de nogal beheerste wijze waarop het gegeven behandeld werd, om de serene vertolking van Anna Neagle, en vooral om de christelijk-pacifistische strekking. Van den Fransen kineast, Julien Duvivier, tijdens den oorlog in Amerika werkzaam, kregen wij The Impostor. Men herkent nog wel hier en daar den Duvivier van Poil de Carotte en La Bandera, maar het is toch niet meer helemaal zoals voorheen. Hetzelfde voor den in een identiek geval verkerenden Jean Renoir waarvan ons na This Land is mine, Swamp Water uit Amerika toekwam. Heel wat gelukkiger was het verblijf te Hollywood van een anderen Fransen kineast, René Clair, waarvan wij nu eindelijk Dit gebeurde... morgen te zien kregen. Het is de derde film door dezen kineast in Amerika gemaakt. De twee andere waren, zoals men zich wel herinnert, Mijn Vrouw is een Heks en The Flame of New Orleans. Allen zijn het erover eens dat Mijn Vrouw is een Heks de geestigste film is van na den oorlog. Van The Flame of New Orleans werd door enkelen beweerd dat het Clair onwaardig was: ten onrechte m.i., al geef ik toe dat het werk niet op het peil stond van Mijn Vrouw is een Heks. Dit gebeurde... morgen, staat, naar mijn mening, ook niet op hetzelfde peil. Maar heel veel minder is het in elk geval niet. Vinden wij er den ouden Clair van A nous la Liberté en 14 juillet in terug? Niet volledig. In zijn geboorteland alléén doet Clair inhoud en vorm tot één geheel samensmelten. In den vreemde bleek dit niet meer mogelijk. Reeds in de in Engeland vervaardigde film Spook te Koop werd de vorm aan den inhoud ondergeschikt. Dat dit in een Hollywoods milieu in grotere mate het geval zou zijn konden wij gissen: zo de behandeling van de gegevens honderd procent Clair blijven, dan heeft het filmbeeld toch niet meer den stijl van vroeger. Dit wil geenszins zeggen dat Clair zich te Hollywood 'vercommercialiseerd' heeft. Het pleit integendeel voor de sterke persoonlijkheid van den kineast dat hij zijn vrijheid niet verloor door zich zo spontaaa aan de Amerikaanse methodes aan te passen. Er zijn gewis weinig Europese kineasten die het zo ver brachten. Van den fijngevoeligen Clair zou ik het allerminst verwacht hebben. Het scenario van Dit gebeurde... morgen, zichtbaar door Clair zelf gekozen en niet opgedrongen zoals het in Amerika doorgaans gebeurt, is van een ongemene frisheid. Op buitengewoon bevallige manier werd het uitgewerkt. Het zit vol van die essentieel filmische vondsten die Clair kenmerken door hun fijnheid van humor en ironie, door hun satirische doeltreffendheid, door hun cartesiaanse logica tot in het absurde toe. Het spreekt vanzelf dat men vatbaar moet zijn voor fantasie om er ten volle van te genieten, om er de subtiliteiten van te snappen. Maar wie zal ontkennen dat hier een authentiek dichter aan het woord is? Disney, Chaplin, Clair: ik geloof wel dat het de drie meest eminente poëten zijn van de 'zevende kunst' op den dag van heden. 29-8-1946 Pieter-Emmanuel Oyen. {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie ingezonden van 26 Juni tot 25 Augustus 1946 Bespreking naar mogelijkheid Adolphe, Lydie, La philosophie religieuse de Bergson. - 'Bibliothèque philosophique contemporaine', Presses universitaires de France, 1946, 235 blz., Fr. Fr. 150. Alzik, Josse, Elken dag, zon. - Beyaert, Brugge, 1946, 135 blz., Fr. 28. Arts, L., S.J., Nationale opvoeding. - K.A.J.-uitgaven, Brussel, z.j. (1946), 32 blz., Fr. 7.50. Berend, Alice, Babette en haar bruidegoms. Roman. Geautoriseerde vertaling door Jozef Simons. - Tweede druk. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1946, 207 blz., Fr. 50. Bessières, A., Un martyr de la charité. Le Père De Jabrun (1883-1943). - Éditions du témoignage chrétien, Parijs, z.j., 209 blz. Boers, Dr J.J.L.A., Proletariaai en deproletarisatie. Een synthese van het proletarisch probleem. - Drukkerij der H.H. Harten, Leuven, 1946, 418 blz., Fr. 200. Breukelen, J.J.M. Van -, Schoonheid en geluk in huwelijk en voortplanting. - Romen en Zonen, Maaseik, 1946, 151 blz., gen. Fr. 55, geb. Fr. 75. Brongbrsma, Mr Dr E., De behrompenheid van het katholicisme. - Het Spectrum, Utrecht, z.j. (1946), 63 blz. Buck, Pearl S., Ballingschap. Nederlandsche bewerking door J. Leclee. - De Sleutel, Antwerpen, 1946, 254 blz., geb. Fr. 50. Buckinx-Luvkx, A., De roman van een edelvrouwe. - De Zonnewijzer, Turnhout, 1946, 182 blz., gen. Fr. 50, geb. Fr. 65. Buckinx-Luykx, A., Het wonder bare sprookje. - Tweede uitgave, De Zonnewijzer, Turnhout, 1946, 39 blz. Crick, Jef, Jan-Frans Willems. Vader der Vlaamsche Beweging (1846-1946). - Boekuil en Karveel, Antwerpen, z.j. (1946), 172 blz., Fr. 50. Claus, K.L., S.J., Over echtelijken vrede. - t Volksfilms', II, Goede Pers, Averbode, z.j. (1946), 152 blz., Fr. 40. Colpakrt, J., De middenstand als sociale klasse. - 'Sociale studiën', nr 6, Beyaert, Brugge, 1946, iii blz. Cordehams, Dr M., Ons land in het nieuwe wereldbeeld. - 'Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding', 384-5, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 119 blz., Fr. 30. Defranc, R., Geestelijke vernieuunng van ons boerengezin. - Familiale actie van den B.J.B., 1946, 52 blz. Dblmotte, Louis, De Belgische koloniale holdings. - Sint-Pietersboekhandel, Leuven, 1946, 178 blz., Fr. 135. Duinkerkbn, Anton van -, Tobias met den engel. Binnen den tijd. Bezuiden Valencijn. Onder de bloeiends jasmijn. - Het Spectrum, Utrecht, z.j., 125 blz. Daman, J.A., Het algemeen beschaafd in Vlaanderen. - Daphné, Gent, 1946, 206, blz., gen. Fr. 54, geb. Fr. 72. Duverger, J., Het grafschrift van Hubrecht van Eyck en het quatrain van het Gentsche Lam Gods-retabel. - Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België. Klasse der Schoone Kunsten. Jaargang VII, nr 4. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 97 blz., Fr. 75. {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} Eggermont, J., Poppenspelrepertorium. - 'Mijlpaal-serie', nr 39, De Pijl, Brussel, 1946, 79 blz., Fr. 15. Espalier, Dr V. d'-, Waarkeen met de school? - 'Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding', 386, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 53 blz., Fr. 15. Feber, L.J.M., Van Herren en Herrenkultuur. - Het Spectrum, Utrecht, z.j. (1946), 160 blz., geb. Fr. 85. Fessard, G., France, prends garde de perdre ta liberté. - Éditions du témoignage chrétien, Parijs, 1946, 313 blz., Fr. Fr. 95. Flanders, John, De zilveren kaap. Avonturenroman voor de jeugd. - De Pijl, Brussel, 1946, 143 blz., Fr. 45. Haerens, Karel, De bezielende aanvaarding. Gevolgd door een studie over Vlaamsche poëzie door D. Vervanghen. - Reeks 'Het Westen', z.j., 16 blz. Haes, Jozef De -, Ellende van het woord. - 'De Spiegel', nr 6, Moderne uitgeverij, Hoogstraeten, 1946, 19 blz., Fr. 8. Haest, Juliaan, Vlaamse moederlyriek. Verlucht door Roger Caluwaerts. - Tweede vermeerderde druk, Die Skald, Brussel, 1946, 219 blz., Fr. 90. Harcourt, Robert d'-, Le Nazisme peint par lui-même. - 'Initiations', nr 11, Éditions de la Revue des Jeunes, Parijs, 1946, 138 blz. Hellencourt, H. dr-, Op weg. Een padvinder zoekt en vindt zijn pad naar God. Naar het Frans vertaald door M.B. Van Brugghe. - 'Zielenréeks', nr 5, Beyaert, Brugge, 1946, 198 blz., Fr. 55. Janssens, B., O.P., Parochiale propagandadiensten. - Nieuw Antwerpen, Antwerpen, z.j., 50 blz. Knox, Mgr Ronald, De Heilige Schrift. Verkorte en omgeschikte uitgave. In het Nederlandsch uitgegeven en ingeleid door Kan. A. Decoene en Prof. Fr. De Hovere. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j., 829 blz., gen. Fr. 125, gekart. Fr. 150, vollinnenband Fr. 180, leder verguld Fr. 300. Kothen, R., Problèmes sociaux actuels. - 'Bibliotheca Mechliniensis', nr 8, Desclée, De Brouwer, Brugge, 1946, 173 blz., Fr. 35. Kuiler, Hendrik, Christiaan, Verkeer en vervoer in Nederland, zooals deze in hun recente ontwikkeling zijn bepaald door economisch-geografische factoren. - Oosthoek's Uitg. Mij, Utrecht, z. j (1946), 258 blz. L.V.B. en I.V., Kun je hengelen? - 'Mijlpaal-serie', nr 44, De Pijl, Brussel, 1946, 58 blz., Fr. 15. Larigaudie, Guy de -, Joeg. Vertaling en bewerking naar het Fransch door L. Lavki. - De Pijl, Brussel, 1946, 98 blz., Fr. 30. Lebeer, Dr J., Over tweelingen. - Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1946, 140 blz., Fr. 85. Lebeer, Louis, De geest van de graveerkunst in de XVe eeuw. - Pro Arte, Diest, z.j., 79 blz., Fr. 150. Leonard, Jean-Francois, De cel werd mijn parochie! De spiritualiteit van het gevangenisleven. Naar het Frans door H.J. Werpo. - Beyaert, Brugge, 1946, 95 blz.. Fr. 32. Leys, J. en R. Desmet, Wat zal ik worden? Mekanieker. - 'Centrale voor beroepsorienteering', nr 5, K.A.J.-uitgaven, Brussel, z.j. (1946), 32 blz. Liagre, P. der P.P.v.d.H. Geest, Het geheim van de kleine Theresia. Vertaald door P. Fr. D. De Pauw O.P. - 'Bibliotheca Spiritus', 't Groeit, Antwerpen, z.j. (1946), 163 blz., gen. Fr. 75, geb. Fr. 95. Marinus, Moeder van Goeden Raad. - 'Kleine Maria-reeks', nr 9, Sint-Norbertus-Boekhandel, Tongerloo, 1946, 55 blz., Fr. 18. {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maspétioi, Roland, L'ordre éternel des champs. Essai sur l'histoire, l'économie et les valeurs de la paysannerie. - 'Éditions politiques, économiques et sociales', Librairie de Médicis, Parijs, z.j. (1946), 587 blz., Fr. Fr. 300. Mestdagh, L., S.J., Wat poolzoekers ons leren. - Bibliotheek van de 'Bode van het H. Hart'. Van In, Lier, 1946, 115 blz., Fr. 30. Montchkuil, Yves de -, L'Église et le monde actuel. - Éditions du témoignage chrétien, Parijs, 1945, 187 blz. Newman, John Henry Kard., Apologia pro vita sua. Zijnde de geschiedenis van zijn godsdienstig inzicht. - Heideland, Beringen, 1946, 276 blz., gen. Fr. 95, geb. Fr. 120. Pann, Peter, Teresa. - 'Mimosa-reeks', Manteau, Brussel, z.j., 186 blz. Prims, Floris, Geschiedenis van het prekerinnenklooster te Antwerpen (1621-1801). - 't Groeit, Antwerpen, 1946, 77 blz., Fr. 75, luxe-uitgave Fr. 175. Prims, Floris, Het herfsttij van het corporatisme te Antwerpen. - 'Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wctenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Klasse der Letteren', jaargang VII, nr 4, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 62 blz., Fr. 38. Reusbl, Jos Van -, Jan Hammenecker. - Van In, Lier, z.j., 167 blz., gen. Fr. 150, geb. Fr. 180. Reynold, K.H. Van -, Emigratie? - De Berk, Retie, z.j., 119 blz. Roels, Leo, Gezinscultuur. - 'Gezinsproblemen', nr 8, 't Groeit, Antwerpen, z.j. (1946), 145 blz., Fr. 50. Roepke, W., Civitas humana ou les questions fondamentales de la réforme économique et sociale. - 'Éditions politiques, économiques et sociales', Librairie de Médicis, Parijs, 1946, 381 blz., Fr. Fr. 210. Roustan, Désiré, La raison et la vie. - 'Bibliothèque de philosophie contemporaine', Presses universitaires de France, 1946, 201 blz., Fr. Fr. 200. Roy, Dom Albertus Van -, O.S.B., Lutgardis van Tongeren. - 'Heiligen van onzen stam', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 193 blz., gen. Fr. 48, geb. Fr. 58. Roy, Dom Albertus Van -, O.S.B., De voortschrijdende ontkerstening van West-Europa en onze tegenweer - Die Skald, Brussel, 1946, 95 blz., Fr. 38. Ryckbboer, L., Bevaitelijk en Belgisch treinboek. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946, 140 blz., Fr. 75. Schkeben, M.-J., Le mystère de l'Église et de ses sacrements. Introduction, traduction, notes et appendices par Dom Augustin Kerkvoorde O.S.B. - 'Unam Sanctam', nr 15, Les éditions du cerf, Parijs (La pensée catholique, Luik), 1946, 185 blz., Fr. 140. Schoofs, Henri, Dit milde jaar. Gedichten (1942-1945). - 'Nieuwe stemmen', nr 1, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 37 blz., Fr. 25. Schouwenaars, M.C., Van jong meisje tot vrouw. - 'Familieleven', nr 44, 't Groeit, Antwerpen, z.j. (1946), 43 blz., Fr. 10. Schrijvers, Jos., C. SS. R., De goddelijke vriend. Gedachten voor een retraite. Uit het Fransch vertaald door H. Schöfer C. SS. R. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 336 blz., Fr. 55. Simon, A., L'archiduchesse Isabelle. Son temps et son âme. - 'Éditions universitaires', Les presses de Belgique, Brussel, 1946, 57 blz. Skolaster, Herman, De onzichtbare hand. Vertaald uit het Duitsch door P. Bernulf O.F.M. Cap. - Franciskaansche Standaard, Antwerpen, 1946, 123 blz., Fr. 20. Straelen, H. Van -, S.V.D., The Far East must be unterstood. With a Preface by Professor Dr Djang Tsukung. - Luzac, Londen, z.j. (1946), 149 blz., £ 0.10.6. Straelen, H. Van -, S.V.D., A missionary in the war net. - 'Hadzor Booklets', nr 2, Word Press, Hadzar, z.j. (1946), 64 blz., £ 0.3.0. Straelen, H. Van -, S.V.D., New diplomacy in the Far East. A blueprint for the training of future diplomats. With an introduction by Professor Dr J.A. Veraart. - Luzac, Londen, z.j. (1946), 40 blz. Swaef, Albert De -, Catherine Labouré. Een rijk hart in een arme wereld. - L. Vanmelle, Gent, 1946, 223 blz., Fr. 50. Swaef, Albert De -, Onschendbare vreugde. - Vanmelle, Gent, z.j. (1946), 44 blz., Fr. 100, luxe-uitgave Fr. 300. Tavernibr, O.P. Anderen helpen. - De Pijl, Brussel, 1946, 124 blz., Fr. 30. Thils, Prof. Dr Mag. G., De leer van den H. Petrus. - Beyaert, Brugge, 1946, 213 blz., Fr. 70. Tossijn, Ph., Pleinspelen. - Het Spelenboek, deel I, 2o uitgave, De Pijl, Brussel, 1946, 242 blz., Fr. 50. Tossijn, Ph., Heemspelen. - Het Spelenboek, deel II, 2o uitgave, De Pijl, Brussel, 1946, 251.blz., Fr. 50. Tossijn, Ph., Stads- en boschavonturen. - Het Spelenboek, deel III, De Pijl, Brussel, 1946, 229 blz., Fr. 45. {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} Toussaint, Albert, De weg door de woestijn. - Vermant, Kortrijk, 1946, 82 blz., Fr. 35. Troisfontaines, Roger, Existentialisme et pensée chrétienne. - Nauwelaerts, Leuven, 1946, 94 blz. Verbist, G.H., Où en est le problème du suaire de Turin? - Librairie universitaire, Leuven, 1946, 12 blz. Verheylezoon, Louis, S.J., De devotie tot het Heilig Hart. - Lannoo, Tielt, 1946, v-516 blz., gen. Fr. 180, geb. Fr. 210. Vredegoor, Dr H.W.J.A., Monetaire vraagstukken tijdens en na den oorlog. - 'Elseviers economische bibliotheek', Elsevier, Amsterdam, 1945, 346 blz. Fl. 8,50. Witteryck, A.J., Oude Westvlaamsche volksvertelsels. Opnieuw uitgegeven en van nota's voorzien door Hervé Stalpaert. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 306 blz., gen. Fr. 95, geb. Fr. 125. Amour et violence. - 'Les Études carmélitaines', Desclée De Brouwer, Brugge, 1946, 277 blz., Fr. 75. Het Communisme. Verslagboek der academische sociale studiedagen gehouden te Leuven van 26 tot 28 October 1945. - 't Groeit, Antwerpen, z.j. (1946), 228 blz., Fr. 70. Les conditions des placements étrangers privés. - Volkenbond, Genève, 1946, 55 blz., Zw. Fr. 2. Les cygnes sauvages et autres contes de Andersen, présentés et racontés par Jeanne Cappe, illustrés par H. Schaefer. - Casterman, Doornik, z.j., 31 blz. Le diocèse de Tournai sous l'occupation allemande. Par les professeurs du- séminaire de Tournai. - Casterman, Doornik, 1946, 394 blz., Fr. 90. Liberté et libertés. Semaines sociales du Canada. 1945. - École sociale populaire, Montréal, z.j., 351 blz., Kan. $50. La petite fille aux allumettes et autres contes d'Andersen, présentés et racontés par Jeanne Cappe, illustrés par Jean-Léon Huens. - Casterman, Doornik, z.j. 32 blz. Rapport sur les travaux de la dixième session du Comité fiscal. - Volkenbond, Genève, 1946, 80 blz., Zw. Fr. 2,50. {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIVe JAARGANG, Nr 2 NOVEMBER 1946 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: H. van STRAELEN • De Kerk in Azië Prof. Dr U. LOPEZ • De sociale en godsdienstige toestand in Spanje Em. JANSSEN • Voor onze literatuur in nood R. WINDEY • Priester en onderwijzer J. ANDRIESSEN • De toekomst in het perspectief van het verleden Dr. jur. A. THOMAS • Albion's herfsttij Boekbespreking DE KINKHOREN, BRUSSEL-AMSTERDAM DESCLÉE, DE BROUWER & Cie {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt 10 maal per jaar. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER, Oude Abdij. Drongen (Oost-VI., België). Redactie-Secretariaat: Minderbroedersstraat, II, Leuven. (Rokin, 98, Amsterdam). Administrate: Uitg. 'De Kinkhoren', Desclée, De Brouwer, Houtkaai, 22, Brugge. - Postcheck: 4856. Rokin, 98, Amsterdam. - Postgiro: 466.546. Abonnementsprijs Fr. 150 (halfjaar Fr. 80) • Nederland 10 gulden (halfjaar 5.50 g.) • Andere landen 200 b. fr. (halfjaar 120 b. fr.) Afzonderlijke nummers Fr. 25 Boeken ter bespreking worden uitsluitend gezonden aan: Redactie Streven, Oude Abdij, Drongen (Oost-Vlaanderen). INHOUD DE KERK IN AZIE door H. van Straelen 97 DE SOCIALE EN GODSDIENSTIGE TOESTAND IN SPANJ? door Prof. Dr U. Lopez 114 VOOR ONZE LITERATUUR IN NOOD door Em. Janssen 127 PRIESTER EN ONDERWIJZER door R. Windey 138 GESCHIEDKUNDIGE KRONIEK: DE TOEKOMST IN HET PERSPECTIEF VAN HET VERLEDEN VOLGENS GONZAGUE DE REYNOLD door J. Andriessen 148 INTERNATIONALE KRONIEK: ALBION'S HERFSTTIJ door Dr Jur. A. Thomas 158 BOEKBESPREKING 172 {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] De kerk in Azie * door H. van Straelen S.V.D. Onze huidige tijd kenmerkt zich door alomvattende Veranderingen. We zien, hoe de geleding van onze beschaving voor onze ogen uiteengetrokken wordt en verwrongen, en iedereen die nadenkt stelt zich de vraag: waar ligt de diepere zin van deze op reuzenschaal ingetreden omwentelingen der laatste tien jaren? Waar moet het naartoe op den stroom der gebeurtenissen? Reeds op zichzelf zijn dit vragen van levensbelang. Maar als we ze in verband brengen met de grote problemen die er tussen Oost en West bestaan, worden ze volstrekt doorslaggevend. Ik zal proberen, bij wijze van inleiding tot de vraagstukken die we zullen behandelen, eerst in het kort de hoofdtrekken van het Aziatische toneel te schilderen. We kunnen Japan beschouwen, dat thans onder den voet gelopen is door de Amerikanen, en onder druk op Westerse leest geschoeid wordt, maar in stilte eigen weeropbouw naar eigen plan voorbereidt, zodra de overweldiger vertrokken is. Ofwel het ontwaakte China, thans, na zijn heldhaftig en zegevierend verzet, meer dan ooit zich zijn cultureel erfgoed bewust, China met zijn eis om erkenning als een groot en volledig onafhankelijk volk - wat zeer natuurlijk is - maar met zijn eis eveneens om erkenning als een volk met een ongemeen kostbare en schitterende beschaving. Of we kunnen onzen blik richten op Indië met zijn leider Gandhi, die geestelijke reus, Indië met zijn oud, geestelijk-krachtig wapen: afzijdigheid (non-coöperatie) en onthouding van geweld, om Swaraj te verkrijgen. We kunnen ook de Moslemwereld nemen, die door beelden uit een roemrijk verleden tot grote bedrijvigheid aangespoord wordt - of Indo-China, Korea en Indonesië, die alhoewel onervaren, toch met een jeugdige kracht naar hun toekomstigen status streven - of welk ander volk ook in Azië: immer treffen we het Oosten aan in staat van opstandigheid tegen Westerse overheersing; of deze economisch, politiek of geestelijk weze. Hoewel Azië's volkeren onderling verdeeld zijn, mag veilig beweerd worden dat het Oosten één front biedt, waar het tegenover het Westen staat. Sinds de afloop van de Tweede Wereld- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog is de splitsing tussen beiden breder geworden dan ooit te voren in de geschiedenis. We mogen dus beweren dat VE en VJ-dag in méér dan één opzicht een keerpunt in de geschiedenis aanwijzen Een tijdperk loopt ten einde, een ander breekt aan, en het verschil tussen deze twee tijdperken zal aanzienlijker zijn dan dat tussen welke twee ook, die de wereld totnogtoe heeft doorgemaakt. We staan voor een volslagen nieuwe omvorming van de wereld, en elkeen, diplomaat, zakenman of missionaris, dient zich aan nieuwe komende gebeurtenissen aan te passen. De stof voor deze Zomer-Studiedagen vergt dat ik me uitsluitend beperk tot de aanpassingen, voor zoverre ze den missionaris - priester zowel als leek - aangaan. De honger en dorst van alle Aziatische volkeren naar zelfbestemming en volledige vrijheid zullen niet gestild worden vóór deze oogmerken verwezenlijkt zijn. Hieromtrent kan niet de minste twijfel bestaan. Wij Westerlingen zijn zo licht geneigd om te zeggen, zonder hun ontwikkelingspeil en hun huidige bekwaamheid voor zelfbestuur in aanmerking te nemen: 'nog niet rijp genoeg', 'voorlopig niet', 'o, beslist, maar in de toekomst'. Laat het zijn zoals het wil; ik verklaar U dat elk van de afhankelijke Aziatische volkeren in den loop der laatste jaren de Vier Vrijheden van het Atlantisch Handvest ernstig is gaan opvatten, en op zichzelf is gaan toepassen. De buitengemene bezwaren, die Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland ervan weerhouden om ogenblikkelijk en volledig de vier vrijheden te verlenen, en hun aarzeling om aan de verwachtingen der inlanders terstond gevolg te geven, worden ongeduldig opzij gezet. Het prachtig werk dat deze mogendheden, vooral Groot-Brittannië en Nederland, in de afgelopen vijfentwintig jaren op gebied van kolonisatie geleverd hebben, loochen ik hoegenaamd niet. Toch..., zoals een Indiër het, niet zonder bitterheid, zegt: 'Engelse geleerdheid moge goed zijn; Engelse beschaving moge goed zijn; hun wijsbegeerte moge goed zijn; hun bewind, hun wetgeving, alles moge goed zijn: maar elk van deze dingen draagt er slechts toe bij om de boeien van onze slavernij te smeden. Daarom zeg ik tot de Engelsen: 'Hoe goed deze dingen ook zijn, neem ze weg; neem ze weg, de zee over, ver weg naar uw Westers tehuis, zodat wij en ons geslacht er niets mee uit te staan hebben, en noch de vloek van uw goed, noch die van uw siecht op ons ruste'. Een gelijkaardige gezindheid komt eveneens tot uiting tegenover de Nederlanders en de Fransen. Over geheel Azië weerklinken vele tegenstrijdige uitroepen, maar één hiervan overstemt de overigen en wordt in alle talen van het Oosten gehoord: Geef ons ons geboorterecht, onze volledige onafhankelijkheid, en geef het nu. Het wordt gehoord op hun metingen, het maakt het gedurig onderwerp uit van hun gesprekken, hun talloze publicaties hameren dáárop, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het is het oogmerk van hun vurigste strevingen. Het staat in grote Marathi-letters geschreven op den voet van het reuzenstandbeeld van Bal Gangadhar Tilak, de voortreffelijke Indische leider van. een voorbij geslacht, dat in Bombay aan het Choupatty strand oprijst: Swaraj is mijn geboorterecht. Terloops gezegd, gieten we maar olie op het vuur van wantrouwen, wanneer we b.v. uitweiden over de innerlijke verdeeldheid van bepaalde landen, hun groepsplitsingen, hun persoonlijke en politieke geschillen en hun maatschappelijk onderscheid, en benadrukken dat juist deze toestanden het inluiden van zelfbestuur tegenhouden. Hun steeds terugkerend antwoord hierop luidt: of wij bij uitsluiting aanspraak mogen maken op dergelijke toestanden. Mag alleen een Europees bestuur het voorrecht genieten om 'zich er doorheen te knoeien'? Verscheiden inlanders hebben me zelfs verklaard: 'Liever een siecht zelfbestuur dan een degelijk Europees bewind'. Dit verlangen, samen met een diep, onwankelbaar bewustzijn, beter gezegd een gevoelen, van de meerderwaardigheid van het eigen eultureel erfgoed is een der opvallende trekken van het huidige Aziatisch missieveld. Eer echter de grote vraagstukken in het missiewerk, die aanstonds ter bespreking komen, aangepakt kunnen worden, acht ik het nodig om een paar woorden te besteden aan een andere trek van het tafereel in Azië, nl. aan de bevolkingscijfers. Hoe langer iemand in het Oosten verblijft, hoe meer hij onder den indruk raakt van de onuitputbare levenskracht van de Aziatische rassen. Wanneer ik een uurtje ging wandelen in China of Japan werd ik telkens meer getroffen, onthutst haast, door het grote aantal kinderen. Overal kinderen. Ze zwermen over de rijstvelden, ze stromen uit trein en bus, ze huizen in de duizenden sampans op de rivieren. Ze trekken door de bossen, men ontmoet ze onderweg. Overal kinderen. Dit is insgelijks een van de opvallende indrukken die de Amerikanen thans in Japan opdoen. Zodra een 'jiipoe' (jeep) een ogenblik stilhoudt, zwermen de kinderen er als vliegen omheen. 'Haroe, Joe, chocoretto'. (Hallo Joe, chocolade.) Dit op zichzelf zo zonnig tafereeltje kan den missionaris soms ontmoedigen. Wanneer hij b.v. het feit wikt, dat er gedurende de tijdspanne die de Kerk besteedde om ruim 3.000.000 christenen te maken in China, de haast vormloze massa in dit gebied met honderd millioen niet-christene Chinezen aangroeide. Of het feit dat terwijl de Kerk er in slaagde, de Japanse katholieke gemeenschap van 50- tot 110.000 op te voeren, zowat een vijfendertig millioen niet-christene Japanners toegevoegd werden aan de massa die nog bekeerd moet worden. Vanzelfsprekend krijgt ieder nadenkend missionaris den indruk dat zijn weg heel glibberig is, en dit vermoeden neemt toe wanneer hij de Aziatische rassen koel, onvooringenomen en zakelijk onder dit opzicht nagaat. Demografisch bevoegden in {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, zowel als Oosterse deskundigen stemmen overeen om een bevolkingsaanwas voor Azië te voorspellen, die ongeëvenaard is in de geschiedenis. In de aanvangsperiode van de missieonderneming Melden natuurrampen op grote schaal, regelmatige hongersnoden, overstromingen en epidemieën, veroorzaakt door ondenkbare hygienische wantoestanden, het bevolkingscijfer ofwel op onveranderlijk peil, of beperkten anders grotendeels de snelheid van aanwas. In de afgelopen dertig jaar heeft het Europees bewind samen-gespannen met de missionarissen bij de toepassing van wettelijke en medische maatregelen, die het sterftecijfer, vooral onder jonge kinderen, in verbazende mate gedrukt hebben. Zowel in het Westen als in het Oosten voorzien demografische experten deze volgende jaren voor vele landen in Azië een bevolkingstoename, die 50 tot 100 procent aan het bevolkingsaantal zal toevoegen. Deze voorspelling is geen gissing, maar berust op uiterst degelijke gronden. Voor Indië in zijn geheel genomen geeft A.V. Hill als huidig geboortecijfer aan omirent 37 per duizend per jaar; als sterftecijfer omirent 22 per duizend - wat dus een zuivere aanwas van 15 per duizend betekent - en hij verklaart dat wanneer deze getallen zich handhaven, de bevolking van Indië binnen de 25 jaar 600.000.000 zou teilen, en zich tegen het einde van de eeuw zou hebben verdubbeld. Een gelijksoortige stijging in cijfers uit zich in andere streken van Azië, met inbegrip van het grote China, waarvan de huidige bevolking naar schatting niet ver beneden 500.000.000 blijft. De voorspelling echter, enige jaren geleden door deskundigen gedaan, als zou de bevolking van Japan van 1940 (73.000.000) tegen het einde dezer eeuw ongeveer 125.000.000 bereiken, zal niet in vervulling gaan, omreden van de oorlogsver-schrikkingen. De laatste berichten die ik uit Japan ontving luiden dat, volgens schatting van het Japanse Bureau voor Statistieken de bevolking in dit land in 10 jaren tot ongeveer 60.000.000 dalen zal. Het bureau voorziet dit jaar een sterftecijfer van omirent 2.500.000, en een geboortecijfer van hoogstens 800.000. Verwacht wordt dat deze verhouding zich enigen tijd zal handhaven. Vele huwbare mannen kwamen om in den oorlog. Bovendien hebben oorlogsontberingen de gezondheid der meeste vrouwen in de overeenkomstige leeftijdsgroepen ondermijnd. Invloeden die er op aan sturen het huwelijk af te raden en het geboortecijfer laag te houden, omvatten werkeloosheid, woningnood en tekort aan voedingswaren. In 1944 klom het sterftecijfer in Japan met 30%, terwijl de geboorten met evenveel daalden. Evenwicht tussen de twee werd bereikt in de buurt van 1.500.000. In het afgelopen jaar bereikten de sterfgevallen, zonder inbegrip van slachtoffers door luchtaanvallen, 2.000.000, terwijl er slechts 1.000.000 geboorten waren. Voeg hierbij de volslagen uitroeiing van honderd- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} duizenden door monsterluchtaanvallen en door de atoombommen, en U kunt zich enigszins voorstellen wat een moderne oorlog met een volk kan uitrichten. Toch zullen de Japanners over 10 jaar hun vroegere standaard van bevolkingsaanwas wel weer terugwinnen, op voorwaarde dat ze niet aangetast worden door Amerikaanse geboorte-beperkingspraktijken en teruggaan naar het land. Het wassende tij van Azië's bevolking komt voorts zeer sterk tot uiting in de Filipijnen, op Formosa en in Nederlands-Indië. De taak van de Kerk is zo onmetelijk, dat ik mijn collega's in verscheidene landen vaak de vraag gesteld heb: Kunnen we genoegen nemen met den huidigen toestand van zaken, waarbij het aantal zielen in den waren schaapstal met 1.000.000 katholieken per jaar toeneemt, terwijl terzelfder tijd het aantal nietchristenen met ongeveer 25.000.000 aangroeit? De geweidige kloof tussen katholieken en niet-christenen wordt zodoende steeds breder. Is het niet vanzelfsprekend dat we allen, naast onze gebeden en offers voor de verspreiding van het geloof, elke poging zouden aanwenden om een inzicht te krijgen in de tekenen van den tijd, en om de werking van Gods Voorzienigheid waar te nemen in de invloeden die ik opgenoemd heb, te weten de ongeëvenaarde politieke, culturele en geestelijke bewustheid van Azië, alsook de snelle aanwas? We weten allen hoe, enkele jaren geleden, een beweging in Japan ontstond om Europese en Amerikaanse oversten door Japanse te vervangen. Hoewel deze verandering verhaast werd on der regeringsdruk, maakte ze reeds lang het verlangen uit van de inlandse christenen. En vermits Japan, hoewel cultureel lager staand, in velerlei opzicht als een katalysator op China gewerkt heeft, werd deze beweging op het Aziatische vasteland met open armen ontvangen, en verspreidde er zich zeer snel. We kennen allen het prachtgebaar van Paus Pius XII, na zijn recordbrekende benoeming van 32 nieuwe kardinalen, toen hij 20 aartsbisdommen en 79 bisdommen in China oprichtte, een aantal dat voor één land ongeëvenaard is in de ganse geschiedenis der Kerk. De heropijchting van de hiérarchie in Groot-Brittannië b.v. in 1850, gaf Engeland en Wales 1 metropolitane zetel en 12 bisdommen. Het besluit van den H. Vader heeft de inrichting van de Kerk in China totaal omgevormd. Totnogtoe was dit gebied ingedeeld in Vicariaten, onder een bisschop, en Prefecturen, onder een niet bisschoppelijke overste, die allen onder de Congregado de Propaganda Fide stonden. Aartsbisschoppen en bisschoppen zijn thans, van titulair, residerend geworden. 21 Vicariaten en 7 Prefecturen worden bestuurd door Chinese hoogwaardigheidsbekleders. Kardinaal Thomas Tien, de eerste Chinees die de rode hoed ontving, is tevens de eerste Chinese aartsbisschop. Aartsbisschop Yu-Pin is de tweede. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zijn we tot deze nieuwe toestand gekomen? Welke zienswijzen en opvattingen zijn aan het werk achter al deze nooit voorgekomen veranderingen? Zoals de doorsnee-Oosterling het ziet, is de Europese en bizonder de Amerikaanse levenswijze overontwikkeld en getuigt van een ziekelijke over-beschaving. Onze beschaving zowel als onze cultuur, ons leven als mensen in al zijn gedaanten en uitingen, lijkt den Oosterljng in meerdere of mindere mate op weg naar ontaarding. Hoewel cultureel ouder, dieper en hoger, voelen ze zich Volkeren die veel jonger en gezonder zijn, en zij weten dat het zo is. Alleen mensen die jarenlang in hun midden geleefd hebben, die elken dag meer en meer onder den indruk raakten van hun levenskracht, van den verheven eenvoud van hun bewonderenswaardige cultuur, van hun jeugd als ras, na duizenden jaren leven nog steeds fris en krachtig, en van hun innig meeleven met de natuur, kunnen ten volle de betekenis van deze woorden vatten. Onze dierbare Moeder de H. Kerk, grootgegroeid als ze is in de Westerse wereld, heeft in haar uiterlijke gestalte wellicht enkele nadelen van deze over-beschaving opgedaan. De welmenende pogingen van de Oosterse christenen, priesters zowel als leken, om de Kerk zoveel mogelijk van deze nadelen te ontdoen, en om alies wat deel uitmaakt van den Romeinsen culturelen achtergrond te snoeien, verdienen daarom onze volledige medewerking. Terloops gezegd zou het zelfs de Westerse Kerk ten goede kunnen komen. Iedereen kan wel begrijpen dat het onmogelijk is voor een Europeaan om hier een leidende en besturende rol te spelen. De onopvallende verwijdering van alle Europese en Amerikaanse oversten was dus eerst en vooral een uiterst wenselijke maatregel. Aanvankelijk waren de oudere missionarissen van mening dat de veranderingen te vlug in hun werk gingen, en te ver werden doorgevoerd. Maar zelfs onder dezen groeit voortdurend het aantal, dat de vooruitstrevende opvattingen deelt van sommige jongeren, die thans sterk aangemoedigd en voortgedreven worden door de geniale vooruitziendheid van onzen huidigen Paus. De versterking van den Oostersen geest in de Kerk zal echter niet hierbij blijven staan. Met volle en eerbiedige erkenning van de meer dan heldhaftige offers, en inspanningen van hoogstaande en heilige missionarissen in het verleden, wien we slechts de hoogste lof kunnen betuigen, vallen de naar verhouding povere resultaten grotendeels toe te schrijven aan het feit dat in plaats van een christen zaadje in niet christen grond te planten, een volwassen en hoogst ontwikkelde Kerk overgeplant werd. Dat zoiets geen talrijke vruchten afwierp, is meer dan natuurlijk. Terug naar den verheven eenvoud van de eerste christen eeuwen is daarom de beweging onder de inlandse clerus. Dit is geen gevaarlijke {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging: ze heeft niets uit te staan met het, met voorbijlopen van alle en iedere kerkelijke gezindte en gezag, terug naar Christus gaan, zoals stemmen in Europa dit wel eens voorslaan. De Kerk, zoals ze zich in Westerse landen ontwikkeld heeft, zal nooit of nimmer in die gedaante wortel schieten in Oostersen bodem. Zij volgen de voor, die hun voorvaderen hebben getrokken en opengehouden; daar stappen en zwoegen ze in tot ze sterven. De bekeerlingen, de priesters zelfs, kunnen de woorden en vormen napraten. waardoor we den inhoud van onzen godsdienst uitdrukken. Ze nemen deze formules gewillig over, en in het gesprek betuigen ze er een diepe bewondering voor. Maar daar houdt het dan ook mee op. Want in de diepten die achter het verstandelijk omvatten liggen, blijven ze vreemd eraan, en trouw aan de invloeden van den levensstroom, die het natuurlijke element van hun ziel is. Onder zijn Europese vorm zal de catechismus nooit in de schijnbaar levenloze luchtlaag rond de Oosterse ziel doordringen. Onze levensstromen - om dit mooie Oosterse beeld te gebruiken - vloeien niet in elkaar. Ze lopen niet eens in evenwijdige richtingen. De werking van den geest is bij hen totaal verschillend. Ons hele hersensysteem, onze natuurlijke Vermogens, de terugslag op ons van onze verstand- en gevoelsindrukken, en andere ongenoemde werkingen van het geheel dat wij als ras geworden zijn, verschillen van de hunne. Het is hier niet het geval als met een Duitser of Fransman, of iemand van om het even welk blank ras. Hen kunnen we volkomen begrijpen. Het kan voorkomen dat we het met. hun zienswijze niet eens zijn; maar hun handelwijze, hun levensopvatting, hun oogmerken lijken ons begrijpelijk, wanneer we ons hun drijfveren te binnen brengen. Met de Verre Oosterling is het niet zo gesteld. Wanneer we de menselijke geest beschouwen wat zijn eigenlijk wezen betreft, zal natuurlijk blijken dat hij één en dezelfde is in alle mensen. Toch werkt deze zelfde geest volslagen anders in een Oosterling dan in een Westerling. We hebben dus het recht om over een Oosterse en een Westerse geest te spreken. Een Oosterling drukt dit vrij dichterlijk uit als volgt: 'De Oosterse geest blijft even Oosters alsof hij geschapen was om zo te blijven'. Van begin af, zodra de neiging voor, variatie begon te werken, werd deze geest geleidelijk aan in een bestemde vorm gesmeed. De kneedbare mogelijkheden die zijn kindsheid in zich droeg, begonnen onder den Oostersen hemel op te schieten. Klimaat, bergen, heuvelen, rivieren en wouden van die oude wereld, legden het wezen van hun zijn in de geestesgesteldheid van den Oosterling. Vanuit hun stille, heldere diepten in het Oosterfirmament wierpen de sierren hun gewijde invloed op hem. Ze waren de eerste rollen waarop hij het Woord van God las. Dag na dag richtten ze hun woord tot {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ziel, die luisterde, en nacht na nacht toonden ze hem kennis. Het beschouwen van zijn eigen wezen openbaarde hem het weergaloze feit, dat hij op een ontzaginboezemende en wonderbare manier was gemaakt. Hij achterhaalde het verloop van deze vervaardiging niet: hij stond enkel tegenover dit geheim met eerbiedig ontzag. Zijn overwegingen, zijn gebeden, zijn aanbiddingsdaden stroomden zijn ziel uit als antwoord op de fluisteringen der wonderen in zijn Oosterse wereld. Ze legden de hoofdtrekken van zijn karakter vast. Eeuwen afzondering, aardrijkskundig zowel als gemeenschappelijk, en zijn voldaanheid met de toestanden die hij aantreft, hebben den Oosterling een eigen karakter en geest gegeven, gegroeid door de arbeid van talloze millennia.' (Wise Men from the East and from the West, by A. Mitrie Ribhany. Andrew Melrose Ltd.) De grote, heldhaftige missionarissen uit het verleden waren mannen van hun tijd en konden de Oosterlingen niet voldoende begrijpen. Ze trokken uit met de opzet in deze andere geest binnen te dringen met een Westerse geest van agressie die wilde zegevieren, zoals kolonisten zouden uittrekken om oerwouden binnen te dringen. Hoe geheel anders-zijn de Oosterlingen! Ik kan me b.v. geen groep Oosterlingen indenken, die een expeditie op touw zetten om de Noordpool te ontdekken, en hun taak met heldhaftige en onweerstaanbare beslistheid doorvoeren. Ik kan me geen Oosterse leider voorstellen, die de lotgevallen van Admiraal Peary zou ondernemen en opnieuw doormaken, met de vaste wil om te zegevieren of om te komen. Geen enkele Oosterling zou, dunkt me, kunnen sterven zoals Kapitein Scott stierf in het Zuidpoolgebied. Toen deze heldhaftige Engelsman, uitgeput en van alle bestaansmiddelen beroofd, zijn dagboek onder zijn hoofd schoof, tegen de paal van zijn tent, en als een onbevreesde martelaar der navorsing op de grote Vernietiger wachtte, resumeerde hij in deze daad de hele geschiedenis van zijn machtig en roemvol ras. Maar hoe anders zijn de Oosterlingen, en hoe anders moeten we toenadering tot hen zoeken! Want al is deze Westerse voortvarendheid erin geslaagd om stoffelijke hinderpalen te overwinnen, in het rijk van den geest echter heeft ze nooit veroveringen geboekt, en zal dit ook nimmer doen. Voor zover mij bekend is, verschaft de geschiedenis ons geen voorbeelden van een ras dat zich de innerlijke geest van een ander ras eigen maakte. Onze dierbare Rooms Katholieke Kerk met haar Romeinse culturele achtergrond en haar Westerse vormen, mag een Europese geest schoon en prachtvol toeschijnen. Maar nooit of nimmer zal ze den Oosterling eigen worden. Wat voor hem meer aantrekkingskracht bezitten zal is het zaad van het Evangelie, de verheven en diep geestelijke eenvoud van de Kerk der eerste twee eeuwen. Enkel zulk een Kerk kan op- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen worden in den levensstroom waar hun zielen duizenden jaren lang in be wogen en immer bewegen zullen. Dit christelijk zaad zal onder beleid van de H. Geest spruiten, de Verre Oosterse hiërarchie zal het in Oosterse vormen kneden, en het zal zich ontplooien op een wijze, die merkelijk verschilt van die der Westerse Kerk. De verandelingen waar ik op zinspeelde zullen zich niet voordoen zonder een duidelijk inzicht in de vraagstukken die in het Verre Oosten bestaan, en niet, tenzij een sterke invloed van Oosterlingen zich in de Kerk openbaart. Ik ben er daarom van overtuigd, dat de nederige en vriendelijke Kardinaal Tien in de naaste toekomst niet meer 'de enige eigenaardigheid' in het Kollege van Kardinalen zijn zal, zoals hij me glimlachend vertelde tijdens het bezoek dat hij onlangs aan Engeland bracht, maar dat we hem - God ge ve het zij spoedig - zullen vinden tussen Filipijnse, Annamese, Japanse, Indische en Negerambtgenoten. Dan zal werkelijk een begin gemaakt worden met het verwij deren van alies wat niet bij het wezen zelf van het Christendom hoort, van alies wat eigen is aan Westerse denk- en spreekwijzen, - vooral dan als we Oosterse curie-Kardinalen krijgen. - Het komt een Europeaan niet toe, om te voorspellen in welke richting de Kerk dan zal uitgroeien. Het enige wat hem te doen staat is zich bescheiden op den achtergrond te houden en veel te bidden tot den H. Geest voor het onmisbare licht van boven. We kunnen enkel zeggen dat zonder ook maar het geringste te ontkennen van de leer der Kerk, de enige bewaarster der waarheid, de theologische wetenschap andere paden zal betreden en zich op andere wijze zal gaan uitdrukken. Wat de Vatikaanse Radio onlangs verkondigde aangaande onze verkeerde wijze van toenadering tot de Oosterse Kerken moet - mutatis mutandis - evengoed toegepast worden op het Verre Oosten. De uitzending verklaarde: 'Heel dikwijls wordt niet voldoende duidelijk ingezien dat het niet volstaat om den Westersen rituelen vorm onaangetast te laten, maar dat het inderdaad hoogst noodzakelijk is, de Oosterse geesteshouding tegenover de innerlijke kern van het Geloof, met ontzag te behandelen. Door de meeste Uniaten werd de Oosterse theologie zonder meer door Westerse vervangen, zonder te onderzoeken welke bestanddelen in de theologie van die kerk ketters waren, en welke andere terecht aan het Oosten eigen zijn. In de meeste gevallen werd onze Westerse godsvrucht aan de Uniaten opgelegd, alsof het de enige echte was. Er werd amper acht geslagen op Oosters ascetisme en mysticisme. In vele gevallen werd geen poging ondernomen om de begraven schatten van Oosterse spiritualiteit aan het licht te brengen.' Het is mijn oprechte mening dat het ascetisch en mystiek leven in het Oosten voortaan totnogtoe onbekende en onbegane paden be- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelen zal. Er zal dus niet enkel een oppervlakkige, uitwendige aanpassing tot stand komen. Zelfs de deugden zullen een Oosterse kleur dragen, en bizondere deugden zullen een bizonderen nadruk krijgen. Ik kan grotendeels instemmen met wat ik bij een Amerikaans schrijver las: 'Het Angelsaksische erfgoed heeft het Christendom diep beïnvloed. MacDougall wijst er ons op, dat de Noormannen, de voorvaderen van het Angelsaksische volk, langs het ruwe kustgebied van Noorwegen verbleven. Voor het merendeel werd hun bestaan door de zee verzekerd, maar dit was ontoereikend. Daarom bebouwden ze deze ruwe berghellingen. Het was een hachelijk bestaan, dat maar in de behoeften van een beperkt aantal voorzag. Naarmate meer mensen geboren werden, zagen deze zich genoodzaakt om de wereld in te trekken, want de berghellingen konden hen niet in het leven houden. Zo trokken ze naar verre landen, en veroverden ze en vestigden zich er. Uit dit maatschappelijke erfdeel ontsproten drie grote karaktertrekken, zelfbetrouwen, ondernemingslust en de liefde voor individuele vrijheid. Elke familie zorgde voor zichzelf, omdat ze op haar zelfbetrouwen steunde, en was weinig afhankelijk van de daar gevestigde gemeenschap. Deze drie karaktertrekken bestaan onder de Angelsaksen heden ten dage. Het Christendom kwam met dit maatschappelijk erfdeel in aanraking, en heeft zich in grote mate uitgedrukt in termen van zelfbetrouwen, vooruitstrevendheid en individuele vrijheid. Zoals een Engelsman zich tegenover zijn toehoorders uitdrukte: 'Ik vertrouw dat ik een Engelse christen ben, en dat mijn leven gevormd werd door de leringen van het Nieuwe Testament en door de Engelse levenswijze van dezen tijd. De vormen waaronder het Christendom in Angelsaksische landen tot uiting gekomen is, waren grotendeels individualistisch en vooruitstrevend. Dit erfdeel heeft beslist verrijkend gewerkt, maar eveneens heeft het slechts een gedeeltelijke uitdrukking van het Christendom toegelaten. Het miste de diepere maatschappelijke betekenissen en uitingen die tot het hart van het Christendom teruggaan. Het Protestantisme met zijn liefde voor individuele vrijheid bloeide in deze atmosfeer'. Me dunkt - salvo meliore judicio - dat de uiteindelijke toelichtingen en commentaren op de Evangeliën pas geschreven kunnen worden, wanneer China, Japan en Indië bekeerd zullen zijn. Het zal iedereen duidelijk zijn, dat, waar er in de Kerk Oosterse paden te bewandelen zijn, het den Europeaan niet toekomt een rol van groot belang te speien. Vooral op de inlandse clerus rust de ontzaglijke taak om de nieuwe Oosterse Kerk die in wording is, aan hun landgenoten voor te stellen. Er is, dunkt me, onder de intenties, waarvoor we behoren te bidden, in de hele wereld wel geen belangrijkere, dan die tot het verkrijgen van een sterke en talrijke inlandse clerus. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun taak, en de hunne alleen is het immers, om het Oosterse gewaad van de Kerk in Azië te vervaardigen. Wij dienen als Europeanen of Amerikanen steeds op te passen, dat we de Kerk niet verwarren met Europeanisme, Latinisme of Westernisme. Nadat Paus Pius XII de beretta en de manteletta aan de pas-benoemde Kardinalen in de Aula delle Benedizioni opgelegd had, sprak hij in antwoord op de vertolking van dankbaarheid door de Armeense Patriarch: 'Al heeft in bepaalde tijdperken of gebieden ook de ene of andere beschavipg of rasgroep of maatschappelijke klasse een sterkere invloed op de Kerk uitgeoefend dan een andere, toch wil dit niet zeggen dat ze (de Kerk) iemands leenman wordt, of op een bepaald tijdstip in haar geschiedenis om zo te zeggen verstart, met uitsluiting van verdere ontwikkeling. Integendeel! Aangezien ze zich immer vol aandacht over den mens heenbuigt, en iedere harteklop van hem gadeslaat, kent ze al zijn rijke eigenschappen, en stelt belang in zijn streven, met dat helderziende inzicht en dat doordringende naar waarde schatten, die enkel kunnen voortkomen uit de bovennatuurlijke verlichting van Christus' onderricht, en uit de bovennatuurlijke warmte van Zijn goddelijke liefde. Zo slaat de Kerk, in haar tocht naar de toekomst, zonder onderbreking of wrijving, den door God geleiden loop gade van tijden en omstandigheden.' De Kerk is algemeen: ze is immers uit God geboren. Ze heeft daarrom geen bepaalde beschavingsvorm nodig om voor zichzelf een passend tooisel te vervaardigen. In elken bodem kan ze wortel schieten, in iedere dampkring ademen, onder elke hemel bloesemen. Wanneer haar Westerse tooi versleten raakt, kan niets, hier of hierboven, haar ervan weerhouden, om een Chinees kleed of een Japanse kimono te kiezen. Ze kan iedere cultuur en iedere beschaving overnemen, zonder er armer of rijker bij te worden, want al haar glorie en rijkdom zijn 'ab intus'. Niet de vruchten van de ene of andere bizondere cultuur of beschaving biedt ze de wereld aan; maar Christus' Verdiensten en het eeuwig geluk. Deze goddelijke schatten draagt ze in haar armen uit naar alle Volkeren en alle rassen. Met deze schatten uitgerust, kan ze alle naties, alle beschavingen begeesteren, bevruchten en grootbrengen. Enkel reeds door de beroering van haar goddelijke adem kan ze een verstarde of een uitheemse beschaving opvoeren tot een hoogte, zo verheven als totnogtoe niet gezien of gehoord werd. Wanneer bepaalde rassen of beschavingen haar echter afwijzen of verstoten, zal ze stoutweg verder schrijden, en zich tot andere naties en andere beschavingen richten. 'Velen zullen komen van het Oosten en het Westen, en hun plaats in het Rijk Gods innemen met Abraham en Izaak en Jakob. Maar de kinderen van dit Rijk worden buitengeworpen in de duisternis' (Matth. 8, 11-12). {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer we aan de Middeleeuwen denken, en meer bepaald aan het gothische tijdperk, worden we haast met verbijstering geslagen door de overrompelende grootheid en pracht van die wonderlijke kathedralen, die gedichten in steen en metselwerk. We hoeven maar de kathedralen van Chartres, Lichfield, Exeter, Worcester, York of Keulen te zien, om onze handen in diep-gelovige bewondering ineen te slaan. Hoe levendig was dit geloof, om zulke kunstgewrochten te scheppen! Maar thans, zo dunkt het me, is dit geloof grotendeels verdwenen, en onze beschaving is onvruchtbaar geworden. Een heel diep verdriet maakt zich van mij meester, wanneer ik nadenk over de dorheid van onze Europese cultuur, die eens zo schitterde, die zo bezield werd door hoge godsdienstige idealen en door diep-christelijk denken; maar thans zo berooid is, zo arm en zo materieel. 'Europa heeft zijn verleden gedood', zo schrijft Jacques Maritain in zijn prachtig werkje La primauté du Spirituel: ...Ween uw ogen uit over de goden van Hellas, en over het hele klassieke verleden. Het uitgestrekte wereldse geheel van ongewijde christelijke cultuur, waaruit elke Europeaan die in deze wereld gebracht werd, zijn mensheid in zekere mate voedde, dat hem tot steun strekte gedurende zijn leven, dat hem opvoedde en op ieder terrein ondersteunde, lijkt thans als het ware zielloos. Wie er zoveel aan ontleenden, hebben thans inderdaad de indruk dat zij er nog maar zeer weinig uit putten. A1 de geur en praal, de vormen en waarden, tot de uitbeeldingen toe die het leven uitmaakten van onze voorouders, die de natuur maakten tot hun broeder, en het heelal tot een vertrouwd oord, en die van geslacht op geslacht ons in hen voorbereidden, zijn plots geworden tot verre en los van ons staande dingen. Ze verdienen onze volle bewondering en eerbied, maar liggen onwrikbaar verankerd in wat niet langer werkelijk is. Dit is ongetwijfeld de diepste oorzaak van de grote verbijstering, die op de hedendaagse jeugd rust. Ze wandelt rond door haar eigen mens-zijn als door een museum! In de kasten ziet ze haar eigen hart liggen. Teveel meesterwerken! Baart het verwondering dat ze de hele verzameling liefst aan stukken slaan zou? We zijn volslagen vervreemd geraakt van onszelf. Kan het iemand verrassen, dat niets op ons de indruk maakt ongewoon te zijn, en dat iedere menselijke vorm zonder onderscheid onze nieuwsgierigheid opwekt - of ons alleen maar tegensteekt? Zielen zijn van alles ontdaan geworden. Ook de Kerk vertoont zich thans ongetooid. A1 de wollen en zijden Stoffen, al de rijkdom aan wereldse menselijke grootheid, waarmee de beschaving van een verkoren deel van de aarde haar eens kleedde en beschermde, en soms bezwaarde, vallen in flarden... Zo vaak ik de mensen door Engeland's heerlijke kathedralen van vóór de Reformatie rond zie wandelen, krijg ik de indruk, dat ze van {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen volslagen vreemd zijn aan de innerlijke geest die eens. deze kunstgewrochten optrok. Het is alsof ze in een museum rondlopen: dezelfde stompzinnigheid en afwezigheid van geest, waarmee oude bverblijfseien voorbij worden gelopen. Stof, en een lucht van oudheid, en verval zeggen ons het overige. Zij zijn volslagen ontbloot geraakt van alle werkelijk Christendom. Wij leven hier in het Westen om zo te zeggen in een na-christelijk tijdvak. Dit is hoegenaamd niet uitsluitend de opvatting van godsdienstig-bezielde Westerse denkers: het Oosten zelf herinnert het Westen vaak eraan, dat het zijn innerlijke geest heeft verloren. Wordt het onder die omstandigheden tenslotte niet begrijpelijk dat Oosterse christenen, priesters zogoed als leken, zich van al wat Europees is, proberen te zuiveren? Dat ze er vrijmoedig de voorkeur aan geven dat de Kerk die zij liefhebben en beminnen, zich in het Oosten volledig van haar Westers kleed ontdoen zou, en in haar uiterlijk voorkomen werkelijk Oosters worden zou? Het wil me toeschijnen dat aldus niet het onmogelijke ondernomen of geëist wordt, want zegt Maritain: Een dergelijk gewaad is de Kerk zelf niet. Het heeft niets uit te staan met haar bizonder leven. Maar de heerlijke glans die zij over de wereld uitstraalt, moet ons het feit niet verbloemen, dat de prins van deze wereld, die wereld meer en meer van haar vervreemt. Welnu. Ze vreest geen eenzaamheid. Mocht het nodig zijn, dan zal ze in woestijnen gaan leven en deze in bloesem zetten.. Zij zal er nieuw tooisel vinden, om zich op te smukken... Ze zal zich tot andere Volkeren en andere beschavingen richten, Indische, Chinese of Japanse. Ze zal er bloesems voortbrengen, ze zal er zich een nieuw kleed vervaardigen, dat vermoedelijk schitterender zal zijn dan ooit te voren in de geschiedenis. Onze geliefde Katholieke Kerk is algemeen en bovennatuurlijk. Maar ook verheft zij zich boven alle culturen, en voelt ze er geen behoefte aan, zich met het wel en wee van welke bepaalde beschaving ook te vereenzelvigen. Europa heeft zijn doodvonnis hören uitspreken, schrijft Christopher Dawson in The Modern Dilemma, het Christendom zal echter niet met Europa omkomen. Het zal zich richten tot de nieuwe Volkeren, en nieuwe gelegenheden vinden voor zijn geestelijke zending in de beschavingen van de toekomst. Gods Voorzienigheid koos Rome, en niet Indië, als tijdelijke uitvoerster van Haar opzet, en noodzaakte het Katholicisme ertoe, zich in zijn uitingen te bedienen van Westerse cultuurvormen. Wanneer deze vormen heden ten dage uitgeleefd schijnen (en nu ga ik Christopher Dawson verlaten), ... moet het Christendom het vervallen bouwwerk van Europese cultuur verlaten en elders haar tehuis vestigen... {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer, zo zegt Maritain, het Westen, dat door overdaad van overtredingen en misbruik van genade tot ongevoeligheid ontaard is, haar (de Kerk) invloed een tijdlang van de hand wijst, zal ze zich stoutweg tot beschavingen richten die onder een andere Iuchtstreek tot ontwikkeling kwamen - zij alleen vermag dit te doen zonder een te groot gevaar te lopen: omdat zij in haar handen de middelen draagt om alle dingen ten goede te keren in de harten die van goeden wil zijn. Zij is de moeder en voedster der beschaving, en vermag een wereld groot te brengen... Gods Voorzienigheid kan verrassingen op het oog hebben. Eenmaal bediende de Kerk zich van een Aristoteliaans-thomistisch voermiddel, om haar weg doof de eeuwen heen te vervolgen. Wie zal de mogelijkheid betwisten dat zij in de toekomst een Laotze-Mentze-Motze voermiddel zou aannemen, om haar weg te vervolgen door de tijden die op komst zijn? God kan een Chinese of Japanse of Indische St. Thomas verwekken, en - voor zover het uitdrukkingsvormen betreft - zouden een volslagen nieuwe wijsbegeerte en godgeleerdheid kunnen ontspruiten. Dé nood van de toekomst zijn Oosterse godgeleerden en Oosterse christen wijsgeren. Ik ben van oordeel dat de mislukking der Kerk in het verleden juist aan gebrek hieraan te wijten valt. We zijn - b.v. in China - bekend met de Nestoriaanse mislukking in de eerste eeuwen. We zijn op de hoogte van de geweidige mogelijkheden, die de Kerk door Kublai Khan aangeboden werden. We zijn bekend met de derde kans, meer dan een halve eeuw na de dood van de H. Franciscus. Xaverius, toen de noeste arbeid en het diepe inzicht der Jezuïeten tot mislukking gedoemd werden door het eindeloze geschil betreffende de Chinese riten. We weten dat de Kerk driemaal faalde om inlandse leiders en Chinese godgeleerden voort te brengen, die in staat waren deze moeilijkheden onder ogen te zien. Mijn persoonlijke overtuiging is dat we niet meer zo vaak van die niets ontziende en hoogst algemene aanklachten omirent afgoderij of pantheïsme te hören zullen krijgen, eens dat we diepe christelijke Oosterse denkers gekweekt hebben. Terecht betreurt Pater Charles het, dat de kerkleraren aan de theologische vraagstukken die aan het missiewerk ten grondslag liggen, totnogtoe minder aandacht gewijd hebben dan deze vraagstukken verdienen. Hij doet een beroep om de christelijke waarheid te vertolken met een oog op de ganse niet christene wereld van heden: geen wereld van wijsgerige Systemen, iets abstracts; maar levende Hindoese pantheïsten, geel uitgedoste Boedhisten, en wijze oude 'primitieve' Afrikanen. Een goed voorbeeld hiervan vormt zijn buitengewoon interessante bespreking van afgoderij, in een lezing die hij zowat 25 ja- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ren geleden hield. In het kort komt ze hier op neer: (Verkorte vorm door G. Philips in The International Review of Missions) Waar ligt de wortel van de vergissing, die afgodenaanbidders begaan? In het geval van meer-ontwikkelden bestaat die vergissing niet in het verwarren van God, die een Geest is, met hout of steen. Want de woorden waaruit hun gebeden bestaan, geven Hem juist weer als Iemand, die deze stoffelijkheid overschrijdt, en die in dit afbeeldsel wezenlijk voor hen tegenwoordig is. Is zoiets echter bestaanbaar? Scholastieke godgeleerden, St. Thomas onder hen, stellen zich de vraag of God, die mens werd, in plaats hiervan - wanneer Hij dit gewild had - in een steen, een plant of een dier had kunnen nederdalen. Merk op dat de vraag niet luidt of dit passend geweest ware, maar, of het mogelijk geweest ware. Het antwoord van de grote meerderheid luidt hier bevestigend op. In dat geval zouden we terecht de steen aanbeden hebben, propter communicationem idiomatum; zoals we terecht den God-Mens Jezus aanbidden. De vergissing van de afgodendienaars bestaat niet hierin, dat hij op zoek gaat naar een God die Zich voordoet als dichtbij, tastbaar, onder nederige gedaante. Juist dit deed Hij immers in Jezus. De vergissing ligt hierin, dat het feit van de Menswording niet beseft wordt: het feit dat Jezus het Evenbeeld van God is. In haar edelste gestalte komt afgoderij ontroerend dicht bij dit feit. Maar een trein op het nippertje mislopen, is, wat de praktische gevolgen betreft, even noodlottig als hem helemaal niet halen. In ieder geval zal de Kerk in het Verre Oosten voortaan een nieuwe richting inslaan, en het zal iedereen duidelijk zijn, dat waar er in de Kerk Oosterse paden bewandeld worden, de Europeaan geen hoogst belangrijke rol kan speien. Vooral op de inlandse clerus rust de ontzaglijke taak, om de nieuwe Oosterse Katholieke Kerk, die in wording is, aan hun landgenoten voor te stellen. Dit houdt immers in, het opsporen en blootleggen van talrijke goddelijke kleinodiën uit de oeropenbaring, die er in de Oosterse godsdiensten te vinden zijn. Deze kleinodiën zullen zij met zorg reinigen, en in het schitterende licht van het Evangelie brengen. Tevens houdt dit in dat het Katholicisme van zijn Grieks-Romeins omhulsel ontdaan wordt, en dat de droesem van de Westerse cultuur er uit verwijderd wordt. Ook bij deze belangrijke taak hebben we eerst en vooral een inlandse clerus nodig. Toch betekent dit niet, dat in het grootste gedeelte van Azië de blanke missionarissen binnen afzienbaren tijd volledig van het toneel moeten verdwijnen. Het aantal stemmen die beweren dat de blanke missionaris zijn tent behoort op te rollen, en zonder morren te verdwijnen, omdat zijn tijd voorbij is, is zowel bij de inlandse als de buitenlandse clerus zeer gering, en ik ben het met deze weinige overdrijvers hoegenaamd niet eens. Er valt nog heel wat te verrichten voor een {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} blanke missionaris, vooral wanneer hij deskundig is, zich kan aanpassen, zich enigermate in de toekomst kan indenken, en met vreugde, in nederige, oprechte gehoorzaamheid aan de inlandse clerus, zijn arbeid verricht. Dergelijke missionarissen hebben we thans meer dan ooit nodig. De missieband tussen Oost en West moet gehandhaafd en van weeiszijden uitgebreid worden. De blanke missionaris die een kijk bezit op de nieuwe toestanden, heeft nog jaren voor den boeg, en talrijke edele en belangrijke ondernemingen staan hem in Azië nog te wachten. Hij b.v. kan de hoogst belangrijke taak ondernemen, om met begrijpend en liefhebbend inzicht het Westen aan het Oosten en het Oosten aan het Westen te verklaren. Zo zal hij de belangen van internationale en vreedzame wederzijdse samenwerking behartigen. Wat ik tot dusverre gezegd heb betreffende blanke priesters, geldt, mutatis mutandis, evengoed voor de leken. Werd het U niet duidelijk, toen ik U een van de trekken van het Aziatische tafereel schilderde - nl. de ongeëvenaarde bevolkingsaanwas - dat de taak, die de Kerk te wachten staat, zo overstelpend is, dat ze een nieuwe strategie eist van de hand der missionarissen? Er valt onmogelijk gelijke tred te houden met de geweidige toename in mensenlevens, enkel door stromen Westerse missionarissen te sturen. Zeker niet nu U juist gehoord hebt voor welke grote beperkingen ze komen te staan. In een overgangstijdvak, zoals we et nu een doormaken, waarin sommige werkwijzen afgedaan schijnen te hebben, en nieuwe nog geen vasten vorm bezitten, behoort alwie een apostolaatsstreven gevoelt, een bizondere belangstelling te ondervinden voor alle nieuwe pogingen en voor alle nieuwe stromingen en kanalen, waarlangs we ons best doen om in dit nieuwe tijdvak de Blijde Boodschap mede te delen aan Azië. We moeten er naar streven, om in de wisselvalligheden en het verloop van de wereld der toekomst, de tekenen van God te onderscheiden en te verklaren. Het lijkt me toe, dat er in de moderne wereld, en in het bizonder in Azië, meer werk dan ooit komen zal voor apostolische lekenbedrijvigheid. Op de eerste plaats natuurlijk voor inlandse leken. Maar evengoed voor blanke. In de juist vermelde toespraak van de H. Vader tot de pas-benoemde Kardinalen sprak Z. Heiligheid: Op den dag van vandaag moet de Kerk, meer dan ooit te voren, haar zending beleven. Nadrukkelijker dan ooit moet ze die valse en bekrompen opvatting over haar spiritualiteit en haar inwendig leven van zich af stoten, die haar als een blinde en dove op zou sluiten in de teruggetrokkenheid van het heiligdom. De Kerk kan onmogelijk levenloos in het private van haar kerken vertoeven, en aldus de haar door Gods Voorzienigheid toegedachte taak in den steek laten: de taak, de volledige mens te vormen, en dus onverpoosd mee te werken aan den bouw van stevige grondslagen voor de maatschappij. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Haar is deze zending een deel van haar wezen. Vanuit dit oogpunt beschouwd kunnen we de Kerk noemen: de vereniging van hen, die met den bovennatuurlijken bijstand der genade, door de volmaking van hun persoonswaardigheid als Gods kinderen, en door een harmonische ontwikkeling van al 's mensen neigingen en krachten, het machtige gebouw van menselijke samenleving optrekken. Onder dit opzicht, Eerbiedwaardige Broeders, staan de gelovigen, en meer bepaald de lekenstand, in de frontlinie van het leven van de Kerk. Voor hen vormt de Kerk het levensbeginsel der menselijke samenleving. Zij in het bizonder moeten bijgevolg een steeds beter begrijpend bewustzijn ervan bezitten, niet enkel dat ze deel uitmaken van de Kerk, maar dat ze de Kerk zijn, anders gezegd, de gemeenschap van gelovigen op aarde, onder leiding van het gemeenzaam Hoofd, de Paus, en van de Hem onderhorige Bisschoppen. Zij zijn de Kerk, en daarom zijn de gelovigen, onder goedkeuring van hun Herders, vanaf de vroegste dagen in bepaalde verenigingen bijeengekomen, die betrekking hadden op de meest verscheiden levensbelangen; en heeft de H. Stoel nimmer opgehouden deze organisaties goed te keuren en te prijzen. 'Gij zijt de Kerk.' Wanneer ik opnieuw deze woorden overweeg, en tezelfder tijd bedenk, hoe dit prachtige mysterie van het Mystieke Lichaam op den voorgrond getreden is, kan ik de ontzaglijke taak die in Azië op de leken wacht niet uit mijn gedachten zetten. Wanneer ik de tekenen van den tijd juist begrijp, meen ik dat zich in dit opzicht spoedig nieuwe taferelen voor onze ogen zullen ontrollen. Nieuwe arbeidsvelden voor den lekenstand zijn in voorbereiding, en de bevoegde overheden zijn zich de grote noden van het nieuwe tijdperk terdege bewust. Vergun me, om te eindigen, uwe aandacht gaande te maken voor een zeer dierbare hoop die ik koester. De grote Chinese rivieren, wier overstromingen zo vaak rampspoed over het middenrijk brengen, en aldus de oorzaak zijn, dat de katholieke liefdadigheid een grote bedrijvigheid ontplooit, worden soms genoemd de rivieren van zaligmaking, omdat juist door deze katholieke liefdadigheid velen tot de Kerk gevoerd worden. Möge de juist beëindigde oorlog, die over geheel Azië onnoemelijke rampspoed gebracht heeft, maar die tezelfder tijd verouderde werkwijzen opgeruimd heeft, en de vorming van inlandse leiding verhaast heeft, moge deze ramp voor Azië worden tot een oorlog van zaligmaking. Moge hij de grote Oosterse naties leiden, doorheen de 'omringende somberte' van hun versluierde gissingen aangaande iets voorbij de grenzen van den tijd, naar de Godheid, die de belofte bezit van het leven dat nu is, en van het leven dat komende is. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociale en godsdienstige toestand in Spanje 1. door Dr U. Lopez Professor aan de Gregoriaanse Universiteit te Rome I. - Sociale toestand De maatschappelijke wetgeving van Spanje heeft den gang van de andere Europese wetgevingen gevolgd, naarmate liberale, conservatieve of sociaal-gezinde partijen aan het bewind waren. Daarenboven heeft de Sociale Katholieke Actie, sinds den tijd van Rerum Novarum verscheidene sociale initiatieven op haar actief, als coöperatieven, woningen buiten de stad, Syndikaten, vakscholen, enz. De republiek van 1931, die zich de 'republiek der werklieden' noemde, toonde haar maatschappelijke strekking, door zeer vooruitstrevende sociale hervormingen in te voeren, die echter, bij gebrek aan techniek en aan aanpassing, weinig uithaalden. Wat er ook van zij, door den klassenstrijd en den weerstand aan het gezag bij de werklieden aan te moedigen - wat leidde tot de revolutie van 1936 - bewerkte dit regime feitelijk, dat de toestand van de werklieden nog verslechtte. De vernielingen van den burgeroorlog hadden tot gevolg, dat na de overwinning van de nationale krachten het nieuwe bewind zich voor een ontzaglijke taak gesteld zag. Het moest alles herbouwen en de sociale kwesties oplossen, zonder geld, zonder banken, en met zware schulden in het buitenland. Op zijn programma stond vooraan de sociale hervorming, die voor doel had aan alle Spanjaarden de zekerheid van een menswaardig bestaan te verzekeren. Zo bevestigt het Charter van den Arbeid dat 'al de Spanjaarden recht hebben op arbeid' en dat 'het voldoen aan dit recht de voornaamste zending is van den Staat' (art. 8). Het gezinsloon wordt als minimumloon bepaald; betaalde feest- en verlofdagen worden voorzien; aan de werkenden, vooral aan de landbouwers, wordt een eigendom in het vooruitzicht gesteld; men sticht het onverkoopbaar familiebezit waarop 'het gezin als eerste natuurlijke cel en grondslag van de maatschappij onvervreemdbare rechten bezit, die staan boven elke positieve wet' (XII, 3). Sociale verzekeringen worden {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} opgericht met bizondere voorrechten voor de moeders, en voor de talrijke gezinnen. Tenslotte, opdat alle zonen van het volk van de kultuur ook in zijn hoogste manifestaties zouden kunnen genieten, sticht men in alle centra van officieel en vrij onderwijs een regime van beurzen en kostschoolgelden voor onbemiddelde volkskinderen. Dit is de samenvatting van de wetgeving. Maar wat heeft men practisch bereikt? Om te beginnen met het loon van den werkman, moeten wij toegeven, dat de regering haar Verlangens niet volledig in de practijk heeft kunnen omzetten. Meer nog, in verscheidene streken betaalt men Ionen die beneden het minimumloon staan. Wie draagt er de schuld van? Er zijn vooral twee redenen. Vooreerst heeft de burgeroorlog het land zeer verarmd, en men heeft grote kapitalen moeten besteden om de vermeide fabrieken weer uit te rusten en de verwoeste en braakliggende velden weer te bebouwen. Onder die omstandigheden konden vele ondernemingen de beginkosten van installatie en rendement niet opbrengen, en de Staat kon niet genoeg subsidies verlenen om hun toe te laten hun sociale plichten na te komen. Daarbij komt nog, dat men zich de grondstoffen van allereerste belang slechts kon aanschaffen tegen zeer hoge prijzen terwijl de wereldoorlog belette dat de markt voldoende voorzien werd. De tweede oorzaak was, dat in Spanje zoals in andere landen, oorlogswoekeraars in de abnormale omstandigheden ongehoorde winsten maakten ten koste van den eenvoudigen man. Op dit gebied heeft de regering herhaaldelijk ingegrepen en den georganiseerden weerstand van de speculanten der zwarte markt gebroken. Als men alles wel in aanmerking neemt, is men toch reeds op menige plaats, dank zij de voortdurende werking van de regering, dank zij den invloed ook van den godsdienst en den geest van rechtvaardigheid en liefde van niet weinige werkgevers, tot bevredigende resultaten gekomen. Wij hebben een artikel van P. Brugarola, verschenen in 'Razon y Fé' 1. voor ons liggen, waaruit wij enkele gegevens overnemen. Om het belang van de kwestie beginnen wij met het strafprobleem. 1. Strafprobleem. De Spaanse burgeroorlog had in één groep, mensen samengebracht, die door de omstandigheden meegesleept meestreden met de Roden, en anderzijds ook verlopen kerels, die door iedereen gekende misdaden bedreven. Terwijl de oorlog traag evolueerde was het niet {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk hun graad van schuldigheid vast te stellen. Toen het Rode front plots ineenstortte, kwamen tienduizenden mensen, waaronder zich de echte schuldigen verborgen, in handen van het gerecht. Aldus waren er vlak na den burgeroorlog, in 1939, 250.719 gevangenen, die niet in vrijheid konden worden gesteld, zonder voorafgaand onderzoek; zoveel gerechtszaken kon het gerecht echter niet in een handomdraai afhandelen. Dat zal men nu beter begrijpen, wanneer men ziet hoe traag de krijgsgevangenen worden vrijgelaten, of de medewerkers met den vijand worden geoordeeld. In 1940 stelde de Spaanse Staat door decreet het 'Werk van den vrijkoop van straffen door den arbeid' in. De beroemde wetenschapsmens P. Perez del Pulgar S.J., was er de bezieler van. Het Werk richtte in de gevangenissen scholen, bibliotheken en werkplaatsen op. In 1941 had men reeds volgende uitslagen bereikt: 10.000 opgeslotenen hadden opgehouden analphabeet te zijn; 42.000 woonden klassen van algemene kultuur bij; 13.000 bezochten de klassen van vakonderwijs. In de drukkerij van Alcala de Henares geven de opgeslotenen hun eigen tijdschrift uit. Het verrichte werk wordt hun terugbetaald volgens de lopende tarieven. Het loon wordt gebruikt voor het verbeteren van de voeding, voor het onderhoud van hun familie, en ook voor persoonlijke vrije uitgaven. In 1940 verdienden 200.000 opgeslotenen 10.000.000 pesetas. In 1941 verdienden 95.000 opgeslotenen 15.277 944 pesetas. In 1942 verdienden 46.600 opgeslotenen 28.000.000 pesetas. In 1943 verdienden 28.077 opgeslotenen 37.500.000 pesetas. In 1944 verdienden 21.000 opgeslotenen 28.947.233 pesetas. In Aug. 1945 verbleven in de Spaanse gevangenissen nog slechts ongeveer 20.000 opgeslotenen, terwijl de vlottende bevolking van de gevangenissen wegens gewone misdrijven schommelt tussen 20.000 en 25.000. Het typisch kenmerk van het Werk is echter, dat de gevangene door den arbeid en ook door zijn zedelijk gedrag de straf kan afkopen. Volgens een schaal in evenredigheid met het bedreven misdrijf kan men in 5 jaar de rest van de straf doen kwijtschelden. Met heeft eveneens gedacht aan de kinderen van de gevangenen. 400 colleges werden gesticht, waaraan het werk 'Bescherming van de gezinnen der opgeslotenen' in de periode 1944-1945, 53.000.000 pesetas heeft besteed ten gunste van 36.512 kinderen. 2. Gezinssteun. De 'Nationale Subsidiekas', in 1938 nog voor het einde van den burgeroorlog opgericht, met de bijdragen van den werknemer, den {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} werkgever en den Staat, kent een progressieven steun toe voor elk kind tot den ouderdom van 14 of 18 jaar volgens de gevallen. De kas betaalde als gezinssteun: in 1941, 212.876.202 pesetas; in 1944, 632.807.000 pesetas; als huwelijkslening: in 1943, 30.000.000 pesetas; in 1944, 100.000.000 pesetas. 3. Sociale steun. Deze installing ontstond in het eerste begin van de Beweging, om te zorgen voor de kinderen-oorlogsslachtoffers. Sindsdien heeft zich deze inrichting ontwikkeld tot een uitgebreide organisatie van caritatief hulpbetoon aan kinderen en jongelui. In 1944 telde zij 16 moederhuizen, 117 centra voor kindervoeding met 52.000 kinderen beneden de drie jaar en 2.400 tussen de drie en de zes jaar; 200 kinderscholen en tuinen met meer dan 3.500 kinderen. Daarenboven heeft zij over heel Spanje een net van spijshuizen. Aan het Werk zijn 160 priesters verbunden, met meer dan 1200 catechistencentra, die tot 1944, 49.341 doopsels en 273.800 eerste Communies konden boeken. 4. Sociale verzekering. Sedert lang bestaat in Spanje het 'Nationaal Instituut van Vooruitzicht', dat premies uitkeert aan alle standen, maar vooral aan de werklui. De verzekeringen, die den bizonderen steun van de regering kregen waren de volgende: Werkongevallen: De premie bedroeg van 40 tot 75% van het normale loon; Ziekteverzekering: Zij keerde 50% van het loon uit, zo nodig gedurende 26 weken. Moederschap: Terwijl men tracht de moeder te verwijderen van alien arbeid buitenshuis, verhoogt men de premies voor de moederswerksters, en de voordelen zijn uitgebreid tot alle echtgenoten van werklui, die bij den gezinssteun zijn aangesloten; alle moeders ontvangen tevens een bizonderen steun in de periode van zwangerschap en kindervoeding. Ouderdomspensioenen: Deze hebben het meest van alle toegenomen. Tegen een steun van 4.913.716 pesetas in 1935 onder de republiek, betaalde men in 1943, 178.630.260 pesetas. Werkloosheid: In 1933 waren er in Spanje 100.000 werklozen. In 1936 met de sociale onzekerheid was dit aantal gestegen tot {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 829.387! Dat was een zware erfenis voor de Nationale Beweging. Zij is er in geslaagd, dit aantal elk jaar met 100.000 te verminderen, zodat er in 1944 nog 153.520 werklozen waren. Op verscheidene wijzen heeft men de werklozen geholpen. In Aug. 1945 werd een speciale steunkas opgericht. 5. Goedkope woningen. In 1939 ontstond het 'Nationaal Instituut van de Woning', gehecht aan het Ministerie van Arbeid, met het doel goedkope woningen te bouwen. Wie dergelijke huizen wil bouwen, krijgt van het Instituut 40% van het bedrag zonder intrest, terugbetaalbaar met vaste jaarlijkse aflossingen, en 50% tegen geringen intrest. Het Instituut zelf, publieke of private organisaties, of particuliere personen bouwen goedkope woningen. Tot 1943 werden 122.448.502 pesetas geleend tegen een kleinen intrest, en de voorschotten zonder intrest beliepen 108.665.189 pesetas; het aantal opgetrokken woningen bedroeg 10.311; in 1944 waren er 34.127 in aanbouw;. en de projecten voor 80.260 andere lagen klaar. 6. Kolonisatie. De landbouwbevolking bedraagt in Spanje 63% der totale bevolking. De vorige republiek had door de 'Wet der landbouwhervorming' kolonisatiepogingen gedaan, en getracht de grote grondbezittingen te verdelen; bij gebrek aan begrip van den waren toestand was men echter op een fiasco uitgelopen. Nu beijvert het 'Instituut voor kolonisatie' den levensstandaard van de landbouwers te verhogen en hun werkmethode te moderniseren. Daartoe verleent hun het Instituut voorschotten zonder intrest tot een waarde van 40% der kosten. Het Instituut koopt of krijgt eigendommen die in aanmerking komen voor verdeling. Op deze gronden installeert het landbouwers, voorziet deze van werktuigen, en bezorgt zelfs technische hulp als het nodig is. De voorwaarden zijn: het Instituut leent 80% van de kosten der hoeve; de landbouwer kan met de resterende 20% en met den jaarlijksen intrest van 3% na twintig jaar volledig eigenaar worden. Einde 1944 had het Instituut 100 grote grondeigendommen aangeworven met een totale oppervlakte van 79.651 hectaren, en had er 11.963 kolonisten op geinstalleerd. Deze getallen zijn zeker nog bescheiden in vergelijking met de oppervlakte van Spanje, maar gezien de vele moeilijkheden mag men over dit begin tevreden zijn. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Beroepsvorming. In Spanje hebben religieuze Instituten sinds lang vakscholen opgericht. Aldus besturen de Jezuïeten in Madrid een 'Katholiek Instituut van Kunsten en Nijverheid', waar tegelijk ingenieurs en gespecialiseerde vaklui worden gevormd, vooral voor de electriciteitsindustrie; de Salesianen hebben verscheidene vakscholen; en de laatste vijf jaar zijn er meer dan 30 bijgekomen. De nieuwe Staat heeft deze scholen van voldoende subsidies voorzien, om de schade onder den burgeroorlog geleden, te herstellen en zich technisch up to date uit te rusten. Ook andere nieuwe scholen zijn ontstaan. Zo heeft P. Ciganda op het strand van el Palo de Malaga het 'Katholiek Instituut voor vakstudies' voor visserskinderen opgericht. Deze en andere dergelijke vakscholen hebben den vollen steun van de regering. Voor die werkjongens is ook speciaal het 'Syndikaal Werk der Beroepsvorming' met haar meer dan 47 centra bestemd. 'Maar het belangrijkste is', zo schrijft P. Brugarola, 'dat men in die scholen den helen mens vormt, zowel wat zijn beroep aangaat, als moreel, religieus, hygienisch, artistiek en kultureel. De 'lentekampen' zijn een doeltreffende aanvulling van die vorming. Tienduizenden stadskinderen gaan elk jaar een periode van minstens twee weken in open lucht doorbrengen. In die kampen wisselen uitstapjes, turnoefeningen, korte godsdienstige en kulturele voordrachten elkaar af, rusten lichaam en geest uit, en openen de ziel voor de liefde tot de natuur, het vaderland en God. Goed uitgekozen priesters wonen alle kampen bij'. In de Lente van 1945 genoten alleen uit de stad Barcelona 5.000 leerjongens van een dergelijk kamp. Bij het geven van deze details hebben wijer niet naar gestreefd een volledig overzicht te geven van de sociale bedrijvigheid van den nieuwen Staat. Het hier aangeduide moge volstaan om een inzicht te geven in de strekking. Wel zijn er die klagen over de traagheid waarmee de Staat al de politieke en sociale vraagstukken tracht op te lossen. De diepe reden hiervan is eigenlijk, dat de regering de twee grote problemen van Spanje, het sociale en het religieuze, definitief wil oplossen, zodat geen enkele kornende regering den maatschappelijken en godsdienstigen opbloei kan beletten of den vrede verstoren. II. - Godsdienstige toestand De Spanjaarden, die zoals wij, in contact met de internationale wereld leven, geven er zich rekenschap van, dat vele buitenlanders een als het ware onoverkomelijke moeilijkheid hebben om de ver- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} houding tussen de politiek en den godsdienst in Spanje juist te begrijpen. Geboren en opgevoed in een midden van volledige scheiding van Kerk en Staat, in naties van verscheidene godsdienstige belijdenissen, kunnen ze er maar niet toe komen de wederzijdse afhankelijkheid van de politieke en religieuze phenomenen in Spanje naar waarde te schatten. Zij beschuldigen dan ook de Spaanse Kerk van politiek klerikalisme en de katholieke regeerders van Caesaropapisme. Dit uiterst complexe probleem kunnen wij, binnen het kleine bestek van dit artikel, slechts even aansnijden. De sleutel van de objectieve interpretatie is te vinden in de geschiedenis. Spanje werd als juridisch georganiseerde natie geboren uit de deels kerkelijke, deels politieke Concilies van Toledo, en uit den kruistocht van zeven eeuwen waardoor het onder leiding van kardinaal Mendoza zijn nationale eenheid te Granada bevocht. Men moet eveneens bedenken, dat de conquistadores en missionarissen steeds verenigd waren in de verovering en organisatie van Amerika, waar de laatste als rem van de eerste optraden, en de christelijke kultuur, die nog steeds de cyclopeïsche basis vormt van de Amerikaanse naties, ten zeerste bevorderden. En aldus behoren tot op den dag van heden al de Spaanse grote daden en al de rampen van Spanje onafscheidbaar tot de geschiedenis van de Kerk en tot die van het vaderland. In Spanje is de politiek nooit van den godsdienst gescheiden geweest, zonder er nochtans mee te versmelten; integendeel, onze grote theologen hebben sinds eeuwen het gebied van beide duidelijk afgelijnd. Krachtens deze innige doordringing, een trouwens natuurlijk gevolg van de substantiële eenheid van den menselijken persoon, heeft elk politiek probleem in Spanje steeds een religieus probleem verwekt, en heeft de oplossing van een godsdienstig vraagstuk altijd een terugslag op de politiek gehad. Met dit verschil nochtans voor de laatste eeuw van onze geschiedenis, dat telkens als niet-katholieken den Staat bestuurden, zij zich niet konden beperken tot de officieel uitgeroepen neutrale en aconfessionele staatsopvatting, maar altijd, als het ware noodzakelijk, overgingen tot de meest radikale godsdienstvervolging. Dit was b.v. het geval met de republiek van 1931 die op een vreedzame wijze, zonder de oppositie van de Kerk, was tot stand gekomen, en die vóór een maand verlopen was, werd gevierd door brandstichting van kerken en religieuze gebouwen over bijna gans het land. Wanneer echter katholieken het staatsroer in handen namen, hebben zij altijd in overeenstemming met de richtlijnen van de Kerk, de vrijheid van geweten van andersdenkenden geëerbiedigd en de Kerk in staat gesteld haar kulturele zending en haar werking ten bate van kinderen en behoeftigen te vervullen. Een bewijs van deze tolerantie van den Nieuwen Staat, die trouwens in het Charter der Spanjaarden {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} staat geboekstaafd, is, dat mensen als Ortega y Gasset en Marañón, actieve ijveraars voor de republiek en in de internationale wetenschappelijke wereld om hun acatholicisme bekend, zonder de minste verbintenis op godsdienstig gebied, in Spanje zijn teruggekeerd, waaruit zij gevlucht waren om zich te onttrekken aan de ondragelijke atmosfeer van de regering Giral in de Lente van 1936. In Spanje zijn de godsdienst en het vaderland, zoals Maeztu laat opmerken, twee onscheidbare waarden. Welke is nu onder het huidige regime de toestand van de Kerk? Wij kunnen hem samenvatten in deze drie punten: vrijheid, heropbouw, herovering. 1. Vrijheid. Wij hebben reeds de woorden van den Kardinaal-Primaat aangehaald: 'Sedert vele eeuwen is de Kerk zo theoretisch als practisch nooit zo onafhankelijk geweest als onder de huidige regering'. In de Voorrede van alle wetten worden de rechten van God en van de Kerk plechtig geaffirmeerd. De Spaanse prelaten en de ganse clerus genieten een volledige vrijheid om het Evangelie te verkondigen, en dikwijls principes te leren die niet zacht klinken in de oren van de heersers. Aldus drong de prelaat van de Kanarische Eilanden ten zeerste aan op de integrale toepassing van de sociale doctrine van de Kerk als het enig geneesmiddel tegen het communisme; hij aarzelde niet de autoritaristische gezaghebbers, die in hun manier van besturen de oorzaken van ontevredenheid der werklui niet wegnemen, bevorderaars van het communisme te noemen 1.. De betreurde Kardinaal Goma wees op het gevaar van de kulturele betrekkingen tussen Spanje en het Hitleriaans Duitsland en wist een kultureel verdrag tussen de twee landen te verhinderen, en dit toen het nazisme zijn grootste successen boekte 2.. Wij kunnen nog de twee volgende bewijzen van de vrijheid der Kerk aanhalen. Ten eerste. Tussen den H. Stoel en Spanje was een konkordaat tot stand gekomen ten tijde van de monarchie, waardoor de Koning een zeker patronaatsrecht behield voor de meerderheid der kerkelijke beneficies, waaronder de parochies. En aangezien het stichten van nieuwe parochies de lasten van den Staat verzwaarde, kon men moeilijk hiertoe overgaan, iets wat het apostolaat niet weinig nadeel berokkende. Op 7 Juni 1941 heeft de H. Stoel met de huidige Spaanse regering een akkoord kunnen sluiten 3., waardoor wel het recht van {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} voordracht door den Staat blijft bestaan voor de bisdommen, maar voor de parochies vervalt. Daarenboven aanvaardt de Staat de oprichting van nieuwe parochies zonder de minste inmenging en verzekert de dotatie welke de Spaanse natie door het konkordaat van 1851 op zich heeft genomen, als schadeloosstelling voor de beslaglegging op de kerkelijke goederen in dien tijd. Op die manier zijn op zes jaar honderden nieuwe parochies opgericht, d.w.z. meer dan in de dertig voorafgaande jaren. Dit vertegenwoordigt voor den Staat een jaarlijkse uitgave van ongeveer één millioen pesetas. Aldus hebben de twee grootsteden Madrid en Barcelona en andere centra met sterk toegenomen bevolking verscheidene nieuwe parochies gekregen, en is het apostolaat in de voorsteden veel vergemakkelijkt. De Staat heeft niet alleen de parochies gedoteerd, maar den bouw van de parochiekerken gesteund, en ook subsidies geschonken aan de parochiescholen als waren het staatsscholen. Ten tweede. Vrijheid van onderwijs. Dit was een oud probleem. Het konkordaat van 1851 had aan de Kerk de vrijheid van onderwijs toegestaan in principe, maar practisch bestond deze niet, daar het vrij onderwijs nagenoeg volledig onderworpen was aan het officiële. Het onderwijs van de kerkelijke centra werd als privaat beschouwd. Onder de republiek van 1931 echter verviel deze betrekkelijke vrijheid. Men ontkende aan de Kerk de juridische persoonlijkheid en bijgevolg ook haar rechten. Daarenboven werd het lekenonderricht in de unieke (staats)school verplichtend. Toen de revolutie in 1936 begon, was reeds de wet uitgevaardigd waardoor aan alle religieuzen het recht van onderwijs was ontzegd. Een der voornaamste bekommernissen van den Nieuwen Staat was dan ook het herstel van het onderwijs in Spanje. Vijf jaar laïcistisch onderricht hadden op de kinderen en de jeugd verderfelijk ingewerkt. De Beweging erkende dadelijk het recht van de Kerk en van den waren godsdienst op de opvoeding van de jeugd. De wet van 20 Sept. 1938, die het middelbaar onderwijs organiseert, zegt letterlijk: 'Art. 15. Elke individuele of collectieve persoonlijkheid van-Spaanse nationaliteit kan in Spanje private Instituten van middelbaar onderwijs oprichten'. Om als officieel te worden erkend, moeten zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, die ook andere naties eisen als garantie van degelijkheid en veiligheid 1.. Krachtens deze wet zijn de oyergrote meerderheid der colleges van de religieuze gemeenschappen door den Staat erkend, en genieten volledige vrijheid ten overstaan van de staatscentra, totdat de leerlingen het Staatsexamen afleggen, dat hun de poorten van de universiteit opent. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Nopens het lager en normaal onderwijs zegt artikel 3 van de wet: 'De Staat kent de Kerk het recht toe, scholen van lager en normaal onderwijs op te richten en de overeenstemmende diploma's toe te kennen. De Kerk krijgt eveneens het recht van toezicht op alle onderwijs in de publieke of private scholen van dien graad, voor zover het betrekking heeft op het geloof of de goede zeden'. De scholen der Kerk genieten dezelfde subsidies als de staatsscholen. Wat echter het universitair onderwijs aangaat, moeten wij erkennen, dat een eeuw etatisme resten heeft nagelaten in de ordening van dit onderwijs. De Staat heeft het recht der Kerk op dit domein niet uitdrukkelijk erkend, en de vrijheid om vrije universiteiten op te richten niet uitgeroepen, wat tenslotte in tegenspraak is met de principes die hij bij de twee andere schoolwetten openlijk huldigt. De oorzaak moet echter eer gezocht worden in de traditie van een eeuw officieel universiteitsonderwijs, in de ingekankerde vooroordelen en in het bestaan van bepaalde belangen, die men moeilijk over het hoofd kan zien. Men moet hier echter onmiddellijk aan toevoegen, dat de Staat niet zoals de totalitaristische staten misbruik heeft gemaakt van zijn macht, om aan het geweten van de Studenten opvattingen op te dringen, die in strijd zijn met de doctrine van de Kerk nopens den menselijken persoon en zijn betrekkingen tot den Staat; en dat de Kerk geroepen is om de herderlijke bedieningen uit te oefenen in alle onderwijsinrichtingen van den Staat en er een volledige onafhankelijkheid geniet in het volbrengen van haar zending. Wij zouden verscheidene statistieken kunnen aanhalen om de vruchten van het apostolisch werk aan de staatsscholen aan te tonen. Wij citeren enkel deze: er werden 24.513 doopsels toegediend, 64.746 eerste Communies uitgereikt, en 2.676 huwelijken geregulariseerd. 2. Heropbouw. De hecatomben van de Rode periode in Spanje verraste onaangenaam vele geloofsgenoten van andere naties: een bewijs, dat zij een verkeerde voorstelling hadden van den religieuzen toestand in Spanje. Het is wel waar, dat 99% der Spanjaarden in de katholieke Kerk gedoopt werden, maar sinds het midden der vorige eeuw werd de Kerk herhaaldelijk lastig gevallen, zodat haar apostolaat en haar opvoedingswerk ten zeerste werden belemmerd. Feitelijk waren er grote groepen die verstoken bleven van alle godsdienstonderricht, terwijl anderzijds de flink georganiseerde antiklerikale propaganda handig werd geleid. Uit die middens kwamen de uitvoerders van de kerkvervolging, die in 1931 aanving, en in 1934 in Astur [...] en in 1936 in gans Spanje woedde. De leiders echter van de vervolging moet men in internationale orga- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} nismen zoeken, zoals nu uit de dokumenten met alle zekerheid bewezen is. De grote openbaring van den burgerooilog voor vele Spanjaarden zelf was, te zien, welke diepe worteis de antigodsdienstige propaganda in zovele zielen geslagen had, zodat vele volksgenoten, met het ons eigen radikalisme, nu het integraal communisme omhelsden, als het enig mogelijk systeem, wanneer het Christendom was verdwenen. Na de overwinning der wapens, voelden allen hoe nodig het was ook de overwinning van het geloof te behalen. En daar deze een 'rationabile obsequium mentis', 'een eredienst van den geest' is, moet men de geesten voor de waarheid winnen. Dit was een uiterst lastige taak, daar zoveel van de allerbeste priesters waren gedood, en daar ook vele priesters door hun gebrekkige vorming niet bekwaam waren tot het moderne apostolaat. In verscheidene bisdommen heeft men soms maar één priester voor vier, of zelfs voor zes parochies. Toch is een grote bloei van het godsdienstig leven ingezet. Hoopvolle verwachtingen bezielen de talrijke jongelingen die van het leger naar het seminarie zijn gegaan. Met de overtuiging van kruisvaarders hebben zij in het leger gestreden, nu hebben zij verzaakt aan de schitterende toekomst welke hun positie hun bood, om zich te wijden aan de geestelijke kruisvaart. Die late roepingen, vroeger zo zeldzaam, hebben uitstekende nieuwe priesters gegeven, die met buitengewone vrucht werken in het milieu waaruit zij voortkwamen. Men heeft zelfs een nieuw seminarie geopend, gehecht aan de universiteit van Salamanca en bestemd voor deze late roepingen. Een andere reden tot hoopvolle verwachtingen is de hervorming van de seminaries, door den H. Stoel goedgekeurd. Dank zij den nieuwen geest, en ook de materiële verbetering komen er heden ten dage vele jongens uit de burgerij naar de seminaries, terwijl men vroeger met moeite de nodige roepingen vond in de laagste standen. Ook de roepingen tot het kloosterleven hebben toegenomen, en zelfs zijn enkele oude kloosterorden opnieuw opgericht, zoals die van den H. Hieronymus in de beroemde abdij van El Parral. Terwijl men dus momenteel een tekort aan priesters betreurt, voorziet men in de toekomst een groot aantal enthousiaste apostolische werkers, die, na den nood van het vaderland gelenigd te hebben, zullen uittrekken om de ongelovigen te bekeren in de missies. 3. Herovering van den werkman. Wij hebben boven reeds gezegd, dat de reden van de kerkvervolging meer dan sociaal (door economische wantoestanden), politiek en religieus was: onwetendheid en verlies van het geloof, verlangen om tot elken prijs het communistisch regime in te voeren. Het bewijs vinden wij {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de mijnwerkers van Asturië. Dezen hadden een even groot of nog hoger loon dan elders in Europa, zodat zij economisch een hogeren levensstandaard hadden dan vele ambachtslui en bedienden uit de burgerij. Toch verwekten zij reeds in 1934 een kerkvervolging om de enige reden, dat de vrije verkiezingen een grote meerderheid aan de rechtse partijen hadden bezorgd, zodat men wel gedwongen was verscheidene rechtsen een ministerzetel aan te bieden. Anderzijds kwamen de mannen, die in de rangen van de Beweging als vrijwilligers streden ter verdediging van 'outer en heerd' merendeels uit de arme streken van Castilië en Galicië, waar sociale hervormingen zo dringend noodzakelijk zijn. Dit feit toont aan, dat men een grondige studie moet maken van het probleem der werklui die in enige streken zoals Asturië ontgoocheld uit den burgeroorlog zijn gekomen en wel het communisme hebben laten varen, maar hun antisociale en antigodsdienstige mentaliteit hebben behouden. P.V. Feliz S.J. van de 'Sociale Hulp', bestudeerde grondig het milieu, en besloot in 1939 de religieuze zijde van het vraagstuk bij de Asturische werklui op te lossen door het geven van retraites. Zijn bedoeling was, ze in contact te brengen met den integraal beleefden katholieken godsdienst. Het was voorzeker geen lichte taak, deze werklieden vijf dagen aan hun werk en hun loon te onttrekken, en nog moeilijker leek het, hen in afzondering te doen leven. Met den steun van verscheidene nijveraars richtte men naast het schilderachtig gelegen en vereerde heiligdom van O.L. Vrouw van Covadenga een retraitehuis op. Slechts met grote moeite kon men de eersten tot een retraite bewegen, daar zij zo weerhouden waren door vooroordelen, menselijk opzicht en godsdienstige onverschilligheid. Maar toch kwamen er 40 werklui opdagen, van wie verscheidene nooit met een priester. hadden omgegaan. Ruwe, maar niet onwetende mannen, in staat te redeneren en te redetwisten woonden de eerste onderrichtingen vol voorbehoud bij. Het licht nochtans schitterde stilaan voor hun ogen en het was als een nieuwe openbaring. Rechtzinnige levensbiechten volgden, en deze eersten werden actieve Propagandisten van de retraite. Het succes werd zo groot, dat de retraitehuizen aan al de aanvragen niet konden voldoen. Sinds 1939 hebben zo, alleen in Asturië, meer dan 8.000 werklui een retraite gedaan. Na aldus het terrein te hebben voorbereid heeft men volksmissies gegeven in de industriecentra, en telkens voor een groten toeloop van volk en met de beste uitslagen. Het voorbeeld van Asturië heeft aanstekelijk gewerkt: nu zijn er retraitehuizen, waar er voortdurend retraites gegeven worden, in Valladolid, Madrid, Murcia, Jaén, Barcelona, Vitoria, San Sebastian, Bilbao, Loyola, enz. De vurigheid voor de Geestelijke Oefeningen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} is een bewijs voor de oprechtheid en de diepte van de godsdienstige wedergeboorte van Spanje, en Staat borg voor zijn duurzaamheid in de toekomst. Sinds 1940 hebben ook vele vooraanstaanden in het sociale leven, mannen uit alle beroepen, gedurende een week de Geestelijke Oefeningen in volledige afzondering gedaan. Priesters worden door studiedagen en cursussen over het Exercitieboekje van St. Ignatius, door Pius XI 'een zeer kostbaar middel van individuele en sociale geestelijke vernieuwing' genoemd, speciaal voor het lastig retraitewerk opgeleid. Vele bisdommen hebben reeds hun eigen retraitehuis, waar gedurende het hele jaar, bijna zonder onderbreking, de Geestelijke Oefeningen worden gegeven. Een bizondere vermelding verdienen de retraites voor patroons en werkgevers, waarop dan een studiedag volgt, om als practische vrucht van de Oefeningen te zoeken, hoe men de sociale leer der pausen in practijk kan brengen. Zo hebben reeds verscheidene nijverheden het besluit genomen, het excedent van 7% van de winst, voor de helft, aan de, werklui uit te keren. Karakteristiek is ook, dat de patroons er toe bijdragen om aan de werklui een hogere kulturele, morele en xeligieuze vorrning te geven. Dit is in zijn grote trekken een beeld van den socialen en godsdienstigen toestand in Spanje. Van het Staatshoofd tot den eenvoudigsten werkman voelt men, dat een terugkeer tot het volwaardige en beleefde Christendom de redding van het Spaanse volk betekent, niet enkel geestelijk, maar ook sociaal en politiek. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor onze literatuur in nood door Em. Janssen S.J. 'Gij... die het rijk der hernelen sluit voor de mensen! Want ge gaat er zelf niet in; en hen die er in willen, laat ge niet binnengaan' (Matth., XXIII, 13). Men hoeft niet heel scherpzinnig te zijn, om op te merken dat het met ons literair leven verkeerd loopt. De schijn is wel anders; maar de velerhande geschriften, vergaderingen, feesten en poetische kermissen yormen duidelijk een uitgebreide, een nogal belachelijke rederijkerij: een collectief zelfbedrog, waaruit we tegelijk het uitzonderlijk belang der literatuur kunnen opmaken en haar jammerlijke verwording. Het loopt verkeerd, met een zaak van belang. Een spotter zou veel zelfzuchtig coquetteren aan de kaak stellen, veel onbeduidende gewichtigheid en vergissingen van onbevoegden; er dienden ook meer en betere satiren geschreven! Maar wie dieper nadenkt, wordt zoveel pijnlijker getroffen: het beste van ons volk gaat te loor. Over den geest en de ziel van onze literatuur, haar vorm en techniek, haar kritische houding en zuivering, willen we om de beurt een onderzoek instellen. Vandaag echter beperken wij ons bij haar geest en ziel. Niet die van onze literatuur in al haar uitingen en pogingen, haar richtingen en vertegenwoordigers; die van onze omciële literatuur alleen, welke overigens de teugels heel strak houdt. Een onbevangen onderzoek: de waarheid alleen kan ons bevrijden. I Ziehier die geest: een aestheticisme, als zodanig onverdraagzaam, onvoorwaardelijk verdraagzaam voor al het andere. Een zeker aestheticisme - aesthetisme dan liever - is begrijpelijk en goed. Evenals de waarheid en wetenschap, evenals elke menselijke bedrijvigheid, hebben de schoonheid en kunst eigen domein en wetten. Men betreedt hun veld en komt hun voorschriften getrouw na; elke kommer of bijbedoeling zou de sereniteit wegnemen, de ordening en harmonie overrompelen en verwarren. Evenmin als de propaganda hoort bij de wetenschap, evenmin de formeel nagestreefde zedelijk- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bij de artistieke creatie. Het wezen zelf van schoonheid en kunst dienen, zonder voorbehoud, geëerbiedigd en nageleefd, - en een aesthetisme, op zulk truisme gegrond, blijft in zover gezond en weldoend. Maar op elk levensdomein kan de specialist van het volkomen leven zich afsluiten: dan verkiest hij de versmallende techniek boven den verruimenden geest, het ordenend vernuft boven het glanzend licht, het lichaam boven de ziel, de trotse beheersing van een kleine wereld boven de weldoende bevruchting van het gehele bestaan. Moedwillig doorgezet, is zulke zelfbeperking een zonde tegen het licht, - en, laten we het zeggen, onder de leuze van aesthetisme wordt die zonde thans bedreven. Evenmin als welke wetenschap of techniek ook, bestaan de schoonheid en de kunst om zichzelf. Uit het totale leven gelicht, verliezen ze hun organische functie; ze verkwijnen en vergaan. Ogenschijnlijk voorlopig niet: met zoveel meer toewijding, bevoegdheid en bijval lijken ze nagestreefd, beoefend en bereikt; maar, afgesneden van elken toevoer van krachten en rijkdom, kunstmatig tegelijk en bovenmate ontwikkeld, worden ze een dood gewicht, een zware reiszak met niets dan prallen. Men sleurt hem mee; aanhoudend stopt men zelfs nieuwe pronkstukjes en mode-juweeltjes bij den reeds drukkenden last. Zwoegend beladen, wordt men een dempig sjouwer die voor een elegant reiziger wil doorgaan. Als een verrukt toerist stelt men zich aan, in een doods land onder een grijze nevellucht... En zo zijn verscheidene van onze hedendaagse aestheten: doodarme koelies, die zware bagages meesleuren met wat zij vlammende pareis wanen; eigenlijk stukjes goedkoop gekleurd en siecht geslepen glas. Elke wetenschap, van het leven geïsoleerd, verschanst en verbergt haar schamelheid achter een zoveel meer ingewikkelde techniek, die den beoefenaar zoveel ijdeler maakt. Elke kunst die men, los van het andere, absoluut stelt, bedwelmt den aanbidder: hij valt er voor op de knieën; hij pleegt afgoderij. Want in het totale leven bekleedt zij een hogere functie dan het weten, en zoveel meer wordt het misbruik een schennis. Laat de wetenschap, volgens rede en wijsheid, de noodzakelijke wetten vastleggen van ordening en vorderen; de kunst ontspringt aan de harmonische activiteit der geheel werkzame ziel, die zich daardoor gedragen voelt, opgevoerd, aan zichzelf ontheven en opgaand in een andere wereld. De vakman der wetenschap baant zich een weg; de kunstenaar volgt een ster. De geleerde bebouwt de aarde en vervormt ze tot een steeds meer verbazende productie; de kunstenaar harmonieert aarde met hemel. Al bekleedt hij geen godsdienstige functie, toch plaatst hij {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensen op den weg naar God, en bereidt hij hun binnenste voor op zijn intrede. De kunstenaars zetten de boodschap voort van de engelen te Bethlehem: zij brengen een blijde tijding, den vrede aan de mensen van goeden wil. Zij wijzen den weg naar kribbe en Koning; doch wanneer zij zelf, zonder goeden wil, den weg der kribbe niet kennen: dan hebben zij geen tijding meer, geen lied, geen glans noch bekoring. Alles kunnen zij zich aanmatigen; maar de hoogste waarden worden neergehaald. Hun zending van licht wordt het allerverderfelijkst bedrog: het zout der aarde is niet alleen flauw geworden; het vergane zout heeft - van waar gekomen? - een ontzoutende kracht. En zulke ontaardende invloed gaat nu eenmaal uit - onbewust of gewild - van verscheidenen onder onze officiële aesthetici. Maar drijven we zulk aestheticisme niet op de spits? Hebben orize literatoren den toevoer van voldoende krachten geheel afgesneden? Zo goed als allen maakten de schoonheid en kunst, vanwege den godsdienst, ontoeganklijk en onbeïnvloedbaar; dan geschiedde het grote kwaad. De kunst harmonieert het religieuze met het profane leven. Zonder in en door zichzelf religieus te zijn, vergt zij tegenover het schone een houding van deemoed en onderwerping: de psychologische opgang naar het godsdienstig geloven, hopen, beminnen; - terwijl anderzijds Gods bovennatuurlijk geven, dank zij de schoonheid, den intiemsten mens verheffend bevredigd. Neem den godsdienst dan weg: meteen breekt 'de draad van boven', waar Johannes Jörgensen van spreekt in een van zijn bekende parabels; meteen valt tot niets dat breed uitgesponnen spinrag, die glinsterende brug over den afgrond. Daarom, hoe geheel van den godsdienst ook gescheiden, toch kan de kunst, zonder dezen, nooit langen tijd bloeiend bestaan: in een gelaïciseerde samenleving wordt zij de dageraad van een nieuwe religie, of de naglans van een vroomheid die verging. Maar op de dageraad volgt de zon, en onweerhoudbaar verzwindt de naglans. Een kunst in een gelaïciseerd milieu hoort bij den geleidelijken groei of de geleidelijke ontbinding, - en het is nu onze taak de ontbindende bestanddelen bloot te leggen van wat, in onze officiële wereld, thans literatuur heet. Abstract gezien, kan de kunst op twee wijzen ontbindend inwerken. Zij kan zich alles aanmatigen wat alleen aan den godsdienst toekomt: dan wordt zij collectieve verdwazing, capiteuze bedwelming, ontredderende verbijstering, tot diabolische vernielzucht toe. Zij kan ook, ondergedoken in het profane leven, haar eigen vormen van eenheid en harmonie prijs geven voor vormen van wetenschap, of zelfs voor het allerbrutaalste leven: dan pleegt zij zelfmoord. En als, in een {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} samenleving, de kunst na de religie vervalt, is alles verloren. In het abstráete dient ook hierop gewezen: geen beweging zonder tegenbeweging! Terwijl onze ofnciële literatuur globaal den godsdienst verloochent en ondermijnt, willen bepaalde individus of krachten hem herstellen. In één mens zelfs werken vaak tegelijk de twee stromingen door. Hoofdzakelijk is onze literatuur dan een avondschemering, met iets er in van het morgenrood. II Het is een heel delikaat werk, deze beginselen op onze Zuidnederlandse literatuur precies toe te passen. Maar dit vooreerst. De ongelovigen van ons land kennen vaak het katholicisme van dichtbij: velen werden gedoopt en ontvingen een religieuze opvoeding. De omstandigheden stelden hen buiten het geloof van hun ouders; zij verkozen een ongodsdienstig leven; in hun houding ligt meer dan eens moedwil besloten tegen het katholicisme dat ze wegwierpen, misprijzen en vijandschap. Elke godsdienstigheid wentelt bij ons nog omheen het katholicisme. Heel veel ongodsdienstigheid heeft dan iets gewelddadigs: de afvalligheid ligt niet ver. En indien, in elke areligieuze groepering bij ons, de antireligiositeit vanzelf de horens opsteekt: hoeveel meer in de areligieuze officiële literatuur, al beroept ze zich nog op verdraagzaamheid! Eigenlijk kent ze die niet, en worden wij, die onder de leuze 'Roomse ruimheid' haar tegemoet treden, eenvoudig bedrogen. Hoeven wij die leuze dan te verwerpen? Enerzijds willen wij geen dupe blijven, en nooit mogen we, onder de mom van caritas, beginselloosheid of zwakheid verduiken. Anderzijds willen we, waar het zich ook zou voordoen, het schoonmenselijke erkennen. 'Met het hart kan men niet te ruim zijn', schreven wij elders, en bij ieder mens is, samen soms met heel andere bedoelingen, altijd nog goede wil aanwezig. Doch alleen hij is ruim die, precies zichzelf, veel begrijpen, veel schiften en scheiden, al het goede waarderen en loven kan; die leeft in het licht en de anderen, ten koste van inspanning en gevaar, van twist en strijd, onverpoosd daarheen toch opvoert. Niet hij echter, die het allerkostbaarste en meest noodzakelijke geen onderzoek waardig acht, omdat een grondig geschil misschien zou opduiken. Wie de waarheid verbreidt, leeft ruim; niet wie er zich voor verbergt, - en wij Katholieken hebben, bij gebrek aan beginselvastheid, in de literatuur zoveel prijs gegeven, dat de gehele kunst daardoor op een lager peil werd gebracht... {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ...Waren we echter ook niet enggeestig en ketterjager? Praatten we soms niet over kunst en kunstwerken als blinden over kleuren? Hebben we niet baldadig het domein der schoonheid betreden, de beginselen van het artistieke verward en zijn wetten genegeerd? Zozeer leken wij het te doen, dat men, af en toe, van een katholiek vandalisme gewaagde. Anders gezegd: terwijl bij afvalligen en onverschilligen het katholicisme verdween, verkwijnde het ook bij ons. Levensomstandigheden, milieu en plaats, een zekere sleur, een laatste oprechtheid, lafheid soms en vrees hielden ons binnen de oude rangen en kaders, - en van uit een smalle stijfheid bevochten en verketterden we alwie de zaken anders schakeerde. Onze katholieke strijdbaarheid voedde zich niet altijd aan een levende overtuiging; in een positie verschansten we ons, en meer dan eens, met heel onkatholieke gevoelens van trots en misprijzen, bestreden we, zonder onderscheid en in alles, buitenstaanders wier binnenste dát niet verdiende. Roomse engheid heeft, jammer genoeg, ons gekenmerkt; Roomse ruimheid weze dus de leuze. Maar deze onderstelt nergens een kapituleren noch vluchten; komedie en zelfbedrog neemt ze eerder weg. Zij onderstelt een gestadigen inwendigen gloed, die in elken goeden wil, hoe omschaduwd ook, den weerglans vindt van de eigen oprechte goedheid. En waar glans en weerglans naar elkander zijn gekeerd, daar verheugt men zich in het licht. Wij vatten samen. In de laatste jaren werd bij ons volk het geloof zwaar geschonden, en de officiële letterkunde gaat onze mensen voor in de afvalligheid, de ontbinding. Onze taak daartegenover is niet: met een verminderd geloof enggeestig te strijden; zij is veeleer: met een vernieuwd en vernieuwend geloof creatief en caritatief te arbeiden. Zonder geloof gaan wij allen teloor; alleen uit een krachtige, een gezonde letterkunde en kunst vernieuwt zich, voor velen, het geloofsleven. De officiële letterkunde, met bijna alleen ongelovigen en vaak geloofshaters aan de leiding, heeft nogal moedwillig ons katholicisme aangerand. Ze heeft zichzelf daarbij dodelijk getroffen. Los van den godsdienst, zelfs daartegen gekant, hoe kan zij - essentiëel een domein van overgang - nog blijven bestaan? De 'draad van boven' is gebroken; wat spant het web? Er zijn er die van de kunst zelf een godsdienst maken; ze vervangen het verloren einddoel door den weg erheen, die voorlopig nog open ligt. In zover, van de kunst en letterkunde uit, een nieuwe godsdienstbeleving kan gevonden en ontwikkeld worden, wendt die doenwijze, precies en ordelijk, de heel bijzondere functie aan van het artistieke {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} creëren en genieten. Doch in zover zulke aesthetici het werkelijk godsdienstige systematisch uitsluiten, het specifiek artistieke in de plaats stellen, komen zij de zonde-tegen-het-licht het meest nabij. Het is misschien de meest subtiele vorm van het moderne heidendom. Alles zou in een genieten van schoonheid bestaan: een aards genot, zonder de hunkering naar de eeuwigheid. Daarvoor zouden alle verplichtingen vallen; beter: alle zouden zich daarin oplossen als het lagere in het hogere! Het allervolstrektste individualisme dan, dat waarheid en goedheid, gerechtigheid en schoonheid zelfs, harteloos verwringt tot de meest willekeurige zelfzucht. Zulke aestheet wordt 'een God in 't diepst van zijn gedachten', en die diepste gedachten belichten alles zo verraderlijk, dat de hoogste leuzen op de laagste bedoelingen het best lijken te passen. Een zachteren vorm van dat heidendom kennen we nog beter: in de culturele constellatie overschat men de literatuur, in de literatuur het moderne, in het moderne de romans. Alles in het teken van een zich opdringenden twijfel, van een verscheurd zoeken. Een licht poserende twijfel, een opgedreven verscheurdheid, een willekeurig aanvaarden of verwerpen van posities en thesen; alles omheen de literatuur, de alleen aanvaarde vuurbaak! Allen voelen we ons tot zulke paraderende neiging en luie houding vaak geneigd, - en als we kritiekloos toegeven: wat worden we anders dan zelfgenoegzame, langzaam meer gewetenloze genieters, blind voor wat blijft, tot een oprechte inspanning onbekwaam, met niets anders meer dan de even begoochelende. als vergankelijke actualiteit. En de schijn van schoonheid, die we daarachter wanen waar te nemen, maakt de verbijstering zoveel gevaarlijker: daarvoor verloochenen we álles! Met zulken geest, wat wordt de kunst? Niets dan bedrog; een zoveel dieper indringend vergift, naargelang de kunstenaar rijker is begaafd. Hij misbruikt zijn edelste Vermogens; hij wordt een bekoorder, een zaaier van onkruid. Zijn werken zullen nog kunst heten; in feite hebben ze van de waarachtige kunst alles: álles, behalve het verheffende en zuiverende. Zulke kunstenaar gelijkt op den geest der duisternis, die zich aandient als engel van het licht. Er zijn er die, tussen godsdienst en kunst, de echtscheiding uitspreken. Niet alleen zouden beide onderscheiden zijn (de waarheid); maar er zouden geen betrekkingen bestaan. De kunst zou niet meer trachten, naar boven uit, zich in het godsdienstige te voltooien, en het godsdienstige zou niet meer, naar beneden toe, door de kunst den mens bereiken. Zulke mensen maken van de kunst een soort van wetenschap, of nivellerend stellen zij ze met het grove leven gelijk. De kunst tot wetenschap herleiden: het is een teken van creatieve {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} onmacht. De veelvuldige kritiek die, in de laatste jaren, met grotere Systemen of kleinere essays niets anders beoogde, heeft de wild speiende fantasie gemaakt tot een schuw neergehurkt diertje achter traliën. De geheimtaal in de poëzie - vaak een vernuftig vastgelegde rhetoriek - heeft de dichterlijke arbeid herleid tot het slijpen van glanzende stenen, koud en hard. En de wetenschappelijke, de morele, de psychologische bijbedoelingen van menig verhaler maken veel romans tot hibridische gewrochten: half verhaal en half betoog, half schoonheid en half actualiteit; tot interessante peilingen wel en zelfs intellectuele avonturen, tot onvervangbare tijdsdocumenten, tot Studiën, standpunten en getuigenissen; - waarbij echter de allereenvoudigste vertelkunst van den mens-met-verbeelding, van den man-met-het-goed-hart als waardeloos is weggeworpen. Jawel, er moet een wetenschap van de kunst bestaan, en een ruim wetenschappelijke cultuur is voor den kunstenaar onontbeerlijk; maar wie de gehele literatuur in een wetenschappelijk apparaat zou ondervangen, wie al haar geledingen samenvoegt tot een technisch onverbiddelijke armatuur: hij mechaniseert het spontane leven, hij fnuikt en doodt... ... Anderen maken de kunst één met het ongezuiverde, het grove leven. De algehele gelijkschakeling: alsof onze zintuigen zo ineens alle werkelijkheid zouden waarnemen; alsof, achter het stoffelijk gordijn, geen inniger, minder vergankelijk, minder log en banaal leven werd geleid. Alsof een overrompelend geweld alleen zou gelden, en niet het rustig ontdekken, met een bewogen gemoed, van wat in een wazigen spiegel zich even vertoont. Nu kan zulk niets ontziend materialisme soms heilzaam inwerken. De wereld van den kunstenaar, tot dorre abstractie verijdeld, tot tamme conventionele en altijd weer herhaalde symboliek verarmd en verkleurd: zij kan zo verbleekt en stil zijn geworden, zo schamel aan kleuren, vormen en rhythme, zo ontdaan van concrete details, zo beroofd van een zich imponerend vitalisme; dat de kunstenaar met recht, met een tijdelijk overdreven reactie, het veelvuldig materiaal van elken dag, ongeschift en ongeschaafd, er zo maar bijhaalt. Doch zulke werkwijze blijft dan beperkt: zij brengt slechts voorstudies voort, niet het grote werk; zij verrijkt de observatie en volmaakt de techniek. Het ware kunstwerk daarentegen legt niet eerst de zichtbare, maar de onzichtbare wereld open; het wordt gevat in eigen gestyleerde vormen, andere dan die van het dagelijkse, het zinnelijke leven; het vertoont een noodzakelijke, een eeuwige werkelijkheid, als zodanig begroet en erkend. Het ware kunstwerk hoort bij een hogere sfeer, - en de fanatieke realisten, de dwaze nivelleerders van leven, wetenschap en kunst, nemen al de verdiepingen weg van het {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} cultuurgebouw, opdat we het gelijkvloerse, het laag-bij-den-grondse uiteindelijk het hoogst zouden vinden... ... Er zijn er dus die de kunst, van den godsdienst geheel bevrijd, tot een bepaalde wetenschap herleiden, of tot een copiërend suggereren van het alledaagse leven, het liefst het meest platte en geweldige. Beide doenwijzen kunnen wegen zijn ter opstanding; doch vaak verlagen zich zulke werkers tot moedwillige verloochenaars en vernielers van kunst en letterkunde. Van het grote licht hebben zij de ogen afgewend; ook het kleinere vergaat. Ofwel houden zij de laatste schemering nog vast; ofwel noemen zij het duister licht. Onze officiële letterkunde, met haar geest van laïcisering en, ja, bestrijding van het katholicisme, heeft, door haar literaire wetenschappelijkheid, door haar brutaal naturalisme, de kunst reeds verkleind, gevangen gezet en machteloos gemaakt. Zij heeft ook, als aanbad zij ze, de geesten zoveel meer verbijsterd, het gehele volk zoveel meer afgekeerd van de onmisbare pudeur, van de nederige fierheid, van het alleen ordenend geloof. Zij werkt ontbindend. Waarlijk, men sluit de poort van het rijk der hemelen, en men treedt er zelf niet binnen. Ze kan zich op buitenlandse invloeden beroepen, op Europese en intercontinentale, en, ja, deze werken geweldig door. Doch het wereldleven bestaat niet alleen in het perverse, grove, gelaïciseerde, hetwelk, met een aanzienlijk achterstel soms, bij ons voor moderne waar moet doorgaan. Er is ook een godsdienstige cultuur, een katholiek leven en herleven, - en bijna in geen land of werelddeel komen de katholieke idee en cultuur, gelijk bij ons, zo schuw, gemengd en verminderd naar voren. III De grote oorzaken van die wanorde liggen buiten de literatuur; de gezondmaking van den literairen geest vergt dan ook meer algemene geneesmiddelen. En het ene, het grote, het enig complete: meer godsdienstigheid; hetgeen, in een land gelijk het onze, meer katholicisme betekent. Katholicisme: we bedoelen geenszins een politieke partijdigheid, die de christelijke naastenliefde vaak verhindert. Er zijn, jawel, politiek-godsdienstige belangen, en die strijd dient gestreden; maar sinds jaren verwachten we meer van de politiek, en vertrouwen we haar meer toe dan ze geven of bewaren kan, - en meer dan eens, terwijl we een kiesstrijd voorbereidden of een overwinning vierden, lieten we ons het allerbeste ontgrissen. Evenmin bedoelen we katholieke actie, al beschouwen we ook deze {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} als allernoodzakelijkst. Welk ander middel kan de toenemende verheidensing stremmen, het bedreigde beveiligen, het verlorene heroveren? Doch zulke actie alleen raakt noch voedt de innigste overtuiging, het leven in de stilte; dán slechts wordt zij een diepgaande weldaad, wanneer haar leiders en voorvechters, vol van het pramend geloof, een offervaardige bereidzaamheid, een geest van gebed, een dienstbare naastenliefde beoefenen en om zich dragen, buiten of boven elke programmatische verplichting of raad. Katholicisme: de waarlijk gelovige heeft zich, met geest en wil, gehecht aan God die zich mededeelt, en, opgenomen in dat ondoorgrondelijk mysterie, heeft hij de verlichting, de ontplooiing, de bevrediging gevonden, nergens elders zo volkomen en groot. Hij kent het spontane van het geloven - de mens doet het gemakkelijker dan afwijzen -, het zalige van het geven - dát alleen verrijkt -; de waarlijk gelovige wordt, boven de eigen macht en buiten de eigen beperktheid, machtig en goed. Eén met den medemens, met God door de liefde verbunden, wordt hij de milde, de werkzame, de schepper van orde en welvaart, eultuur en geluk. De waarlijk gelovige hersticht, voor zijn deel, de aardse 'civitas Dei', en daarin alleen is alles gewaarborgd. Méér godsdienstigheid dan en katholicisme: het betekent, voor de katholieken, een dieper godsdienstig bewustzijn dan dat van hun partijleven of van hun actie. Een oprechter, een meer onthechte en getrouwe handel en wandel; een grotere waardering en dienstbaarheid voor allen. En tegelijk een even zeker als bezadigd bewustzijn van vrije zelfstandigheid, omdat men wandelt in het licht. Minder combatief en partijdig zal men oordelen en veroordelen, met meer nieuwsgierigheid en vreugde het goede waarnemen waar het zich ook vertoont. Doch men legt de minderwaardigheid af; men werkt zich op en luistert naar bevoegden; door geen aanmatiging laat men zich imponeren: men weet wel beter! Bij het schoonste verleden knoopt men aan; men harmonieert met de grootsten der voorouders; men draagt in zich den groei en den bloei der Westeuropese beschaving. Men is traditioneel en modern tegelijk, traditioneel in het moderne: met open oog en tot elke aanpassing bereid, blijft men toch zichzelf en vrij, en nooit verkiest men, boven de blijvende waarden, de bedrieglijke actualiteit... De breedste belangstelling dus, het ruimste hart, de stevigste overtuiging: alleen een intens doorleefd katholicisme waarborgt, bij ons, zulke hoedanigheden en houding. Daardoor alleen wordt ons cultureel, artistiek, literair leven herschapen: ons volk, gezien zijn verleden en geest, zal katholiek zijn of geheel vervallen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen, tegenover zulke beweringen, de bejegening van andersdenkenden. Een armzalig voorbeeld te meer, menen ze, van bekrompen achterlijkheid, - en waarom moeten religieuze bijbedoelingen de serene sfeer van de kunst altijd opnieuw vertroebelen? Bekrompen en achterlijk zijn we soms geweest, (we bekenden het reeds), ook in ons geloof dat te weinig van de liefde leefde, - en stellig dient de sfeer van schoonheid en kunst altijd zuiver bewaard. Zuiver; daarom niet onafhankelijk noch absoluut, en het is waarlijk onze schuld niet dat, in elke menselijke samenleving, de godsdienstigheid alleen de zon aan den hemel plaatst. Hoezeer men ook spotten zou, zich verweren of begoochelen: zonder godsdienstigheid geen lente, geen herleving, geen bloei. Rechtlijnig en eng mogen we dat beginsel nooit toepassen; want we weten niet waar de godsdienstigheid begint en in hoever ze bij den schijnbaar het verst afgedwaalde nog bestaat. Toch blijft het, voor wie toeziet en nadenkt, ontegensprekelijk: zonder godsdienstigheid (een begin van godsdienstigheid althans) geen eensgezindheid, geen gerechtigheid nog goed doen, geen welvaart noch waar genot, geen schoonheid noch geluk. Ach! velen willen het niet weten; voor zichzelf duiken ze onder. Als met geweld keren van God en deemoed zich af: een moedwillige verdwazing, en, hoezeer zij afzonderlijk of gezamenlijk zich ook paaien, zij kunnen niet ignoreren dat elke anders gerichte arbeid den schijn slechts redt, de werkelijkheid verderft... Zij kunnen slechts, half onbewust en half bewust, toegeven aan de onbezonnenheid die dezen tijd kenmerkt, aan zijn wilde vaart, zijn zelfbedrog, zijn betrekkelijk-stellen van álles, zijn opgaan in succes, genot of eer, zijn verlies van hogere waarden omdat de lagere zo ver blinden...; zij kunnen slechts verzinken in den waan der laïcisering. Meer godsdienstigheid! Of, in zijn aanvang gezien, meer bezadigde oprechtheid! Meer onthechting met hart en daad, om altijd in alles de waarheid te erkennen en ze te dienen. De ernst van den altruist, de offervaardigheid van den edel levende, de volstrekte trouw aan plicht en licht...; doch bij elk gebouw van schoonmenselijk bestaan heet de sluitsteen: godsdienstigheid. Wij, stamgenoten, volksgenoten, landgenoten, kunnen van elkander veel verschillen. Nochtans, ook met tegenstrijdige meningen en in polemieken gewikkeld, zodra we oprecht de waarheid en gerechtigheid behartigen, bij elke spontane mildheid van gemoed of onvoorwaardelijk zelfvergeten: ineens herkennen en vinden we elkander. We begrijpen en waarderen; diep onder de oppervlakkige vijandigheid wordt een grondslag gelegd van vriendschap en trouw. In God dan, dien we {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamenlijk met de daad erkennen, en wiens milde aanwezigheid ons hart warm maakt... Zo waar is het dat de godsdienstigheid alleen, onbewust soms aanwezig, de mensen verenigt en hun werkzaamheid ordent. Door haar: jeugd, groei, een gezond organisme met vele geledingen, harmonische vitaliteit en schone verheffing. Zonder haar: schijn, bedrog, decadentie, ontbinding. En velen van onze moderne mensen willen thans het onmogelijke: zich vernieuwen en schoon leven, zonder God. *** Onze literatuur ondergaat niet alleen den weerslag van den tijd: een chaos, een ondergang waaruit men zich moeilijk verheft; zij weerspiegelt ook de innerlijke verdeeldheid van ons land, de kwijnende godsdienstigheid en den dwang der laïcisering. Zij, de tegelijk sterke en breekbare, die het edelste bewaart zolang zij schoon bestaat; maar elke omwenteling vangt aan met haar ontluistering! Onze officiële literatuur is thans ontluisterd. Achter 1 ofwoorden en feesten, willekeurige aforismen en zelfzekere posen, verbergt zij haar machteloosheid ten goede, haar krachten ten kwade; achter veel pronk en praal, haar schamelheid; achter haar aanbidding van de kunst, haar schennende zelfvergoding. Hoeveel jongere en oudere mensen trekt zij van den religieuzen, den wijsgerigen, den wetenschappelijken ernst weg, van maatschappelijke verplichtingen en meewarigheid, in een parasitaire wereld van schijn en conventie. En welk blijvend kunstwerk heeft zij in de laatste jaren nog voortgebracht? Heeft zij de atmosfeer niet zozeer vertroebeld, dat veel jongeren, met het besef dat verlossende woorden moeten gesproken worden, noch de plaats vinden om ze te spreken noch de woorden zelf? Buiten de officiële wereld, hier of daar half in het verborgen, klinken beloften op van een betere literaire toekomst; maar de machthebbers doen hun best om zulken klank te verdoven. Zij ontluisteren de literatuur; zij sluiten de deur van schoonheid en kunst, en treden er zelf niet binnen... Doch bij zulk onderzoek naar geest en ziel past een tweede naar vorm en techniek, een derde naar kritische houding en zuivering. Na deze drievoudige belichting pas zien we voor ons, scherp en duidelijk, den weg en den plicht. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Priester en onderwijzer door R. Windey, Lic. Opvoedk. Wetenschappen I. Een feit en een probleem Tweeërlei mensen die de bestendiging van den vrede en de geestelijke en zedelijke heropbouw van een ondermijnde en geteisterde wereld zullen waarborgen, moeten vast en zeker medewerken aan de vestiging en de vernieuwing van elke binnenlandse orde. Het zijn o.i. twee niet genoeg gewaardeerde opvoeders van dezen tijd: de parochie-priester en de volksonderwijzer. Ten allen prijze wil men de uitbreiding tegengaan van het laïcisme en van de algemene gezagscrisis, twee uitwassen van het liberalisme, verafschuwd door velen die thans sociale verantwoordelijkheid dragen. Mocht deze nog louter negatieve houding voeren tot meer daadwerkelijke erkenning van priester en bnderwijzer. Helaas, ook voor elkander blijven deze twee opvoeders veelal onbekenden. Dit is een zeer pijnlijke vaststelling. We willen eerst volgende statistiek ter overweging voorleggen. Het aantal leerlingen der lagere scholen in België bedroeg op 31 December 1939, 954.092, het totaal van het wereldlijk personeel dezer scholen 29.528 1.. Het aantal wereldlijke priesters bedroeg voorons land in 1942 nagenoeg 9850, waarvan ongeveer 5300 in het parochiaal ministerie werkzaam waren. Of deze 35.000 opvoeders, leken en priesters 2. in dienst van een klein millioen kinderen van het Lager Onderwijs, bij eendrachtig samenwerken een macht vertegenwoordigen voor de toekomst van ons land! Elke priester, belast met een deel der moederlijke zorg van de H. Kerk voor onderwijs en opvoeding der kinderen, moet zijn taak vervullen naast en tevens in welbegrepen verstandhouding met, en waardering voor den onderwijzer, die zijn ganse leven wijdt aan de opleiding der kornende generaties. In onze lagere school immers wordt {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de nationale, zedelijke en godsdienstige grootheid van volk en land voorbereid en ingezet. Het wederkerig afzijdig staan van priester en onderwijzer heeft de laïcisering bij onze schooljeugd, en hierdoor in de brede lagen van het gewone volk, vooral sinds den eersten wereldoorlog, grotendeels mogelijk gemaakt. Op éénzelfde ziel moest er ingewerkt, ja, op éénzelfde familie, schoolbevolking of sociale groep, maar vervreemd van elkaar hebben parochiepriester en volksonderwijzer hun invloed uitgeoefend. Door gebrek aan psychologische en paedagogische coördinatie werd niet altijd in dezelfde en in de meest vruchtbare richting gewerkt aan de verstandelijke en zedelijke vorming van zovele jongens en meisjes. De mensen moeten elkaar terugvinden, op de eerste plaats alle opvoeders, want in de geschiedenis werden de opvoeders doorgaans verantwoordelijk gesteld voor de nationale en internationale katastrofen. Het loont de moeite zich vooraf een inzicht te verwerven in de genese van deze afzijdigheid, soms gelijkend op een miskenning. II. De atmosfeer. Haar diagnose Zoals de meeste verschijnselen in het sociale leven, is deze 'status' geleidelijk gegroeid, en hierom juist door velen niet opgemerkt, tenminste wat zijn verborgen acuutheid betreft. Vóór de liberale ongelukswet van 1879 in de steden en grote gemeenten, en tot vóór 1914 op onze rustige en gaaf bewaarde plattelandsgemeenten en -parochies, waren pastoor en 'meester' de gezagdragers, vertrouwenslui en raadgevers van hun volk. De herinneringen van onze groot- en overgrootouders en tal van letterkundige werken uit die jaren getuigen daarvoor allerklaarst. Hun woord gold als wet, hun raad als aanwinst. Men vertrouwde op hun tussenkomst. Dit wederzijdse begrijpen en samenwerken-ten-goede duurt, goddank, nog voort op enkele onzer zedelijk onaangetast gebleven landelijke parochies. De vijandige anticlericale houding van vele ministeries en onderwijsambtenaars, de vermenigvuldiging der officiële scholen met hun ongewettigde en onwettelijke begunstiging boven de vrije onderwijsinrichtingen, de uitbreiding der scholen, die sneller geschiedde dan de uitbreiding der parochies (denken we aan de grootsteden), de eenzijdige belangstelling voor of de oriëntatie naar de K.A. onder de rijpende jeugd, naar de 'werken' voor de volwassenen, het uitgroeien der jeugdbewegingen buiten elk contact met de lagere school om, het tekort aan bijgehouden interesse voor paedagogische methoden en {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijsproblemen bij onze parochialen clerus: dit waren zoveel factoren, wier interactie de toenadering tussen parochie-geestelijken en onderwijzers in den weg stonden. Onlangs verklaarde een jonge priester-leraar ener zesde Latijnse rechtzinnig, niets af te weten van de eisen en het programma der Lagere School. Wat hij niet uitsprak, maar bijgedacht moest, was zijn tekort aan contactneming met het onderwijzend personeel der L.S. zelf. Reeds mag er hier terloops op gewezen, dat de aansluiting van het Lager Onderwijs bij het Middelbare ongetwijfeld gebaat zou zijn bij een ruimere voeling tussen onderwijzers en collegeleraars. Het L.O. is de basis en het uitgangspunt voor het Middelbare en moet zulks blijven. Raakt men aan de fundamenten, dan is het ten nadele van den bovenbouw. De leke-onderwijzer leeft nog meestal voor zijn klas en zijn huisgezin (in niet weinig gevallen een kroostrijk gezin). Zijn opvoedende taak echter en zijn invloed schijnt feitelijk door meerdere parochiepriesters onderschat of onvoldoende erkend te worden. Het lidmaatschap van C.O.V. 1. of E.K.O. 2. verandert daar niets aan. Niet zelden krijgt hierdoor de beroepsverantwoordelijkheid van den onderwijzer een flinke deuk. Het enige contact dat priester en 'meester' als opvoeders met elkaar soms nog hebben bestaat in het regelmatige en vaak zeer korte klasbezoek elke week, besteed aan het opvragen der catechismusles: meestal gaat het niet verder. Immers, daarbuiten is er nog zoveel dringend werk en daarbinnen valt geen tijd te... verliezen. Sociale werken en K.A. vergaderingen lijken heel wat nuttiger. Het kwam reeds voqr vele van onze gemeenten zover, dat hier zou moeten aangehaald wat J. Ball zegt over, de wederzijdse verhouding in Frankrijk: 'Tant de traits dans leur mission devraient les rapprocher, en fait ils s'ignorent ou se combattent' 3.. Heerst er althans geen gebrek aan vertrouwen, geen te stijve réserve? Enkel nog bij officiële gelegenheden, zoals een prijsuitdeling, zien onze kinderen priester en onderwijzer naast elkaar staan. Het lijkt wel enigszins paradoxaal, dat onze tijd, die zozeer in het teken staat van gemeenschapsidee en volksverbondenheid, de toenadering dezer twee opvoedersstanden heeft voorbij gezien. Zonder onderwijzer en parochie-priester is niet alleen de verstandelijke, maar vooral de zedelijke en godsdienstige groei van ons schoolvolkje (want dat is het werkelijk) onmogelijk. Onderzoeken we de diepliggende sociale en psychologische redenen van deze wederkerige afzijdigheid. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Gezindheid van den parochiepriester tegenover den onderwijzer Dikwijls is de onderwijzer voor de parochiepriester iemand die niet op zijn verstandelijk en godsdienstig niveau staat; de 'meester' is gewoonweg iemand die onontbeerlijk is om de kinderen te leren lezen, schrijven en rekenen, en speciaal om tucht en orde te houden onder dat rumoerig schoolvolkje. Kortom, een staatsfunctionaris zonder meer. De jonge priester - gesteld dat hij er tijd en moed toe vindt - moet veelal het lagere schoolmilieu nog leren ontdekken: het overlaste en meer gewichtige priesterlijk ministerie doet hiervoor dikwijls terugschrikken. Eén vraagje slechts in dit verband: kennen alle priesters van nabij en door gebruik de reeds zo verbreide methode van opvoedend catechismusonderricht, zoals deze door de Eerw. Zusters van Vorselaar ontworpen en in aantrekkelijke handboeken met succes wordt toegepast, zowel in vrije als in gemeentelijke scholen 1.? Hebben allen ontdekt bij het wekelijkse klasbezoek en bij de voorbereiding op de Plechtige Communie, dat het dringend nodig werd, hun vraag- en onderwijsmethode van de godsdienstleer te herzien? Gestereotypeerde en sterk naar theoretische theologie smakende grote-mensen-vragen laten toch het ontluikend verstand, het impressionabel gemoed en de edele goede wil van onze kinderen gans onberoerd. Bij die voorbereiding op de Plechtige Communie horen we vele priesters klagen, dat de kinderen toch zo siecht hun godsdienst 'kennen'. Is zulks allereerst de schuld van de onderwijzers? Zou het gebrek aan continuïteit tussen het onderricht in de school en in de kerk, wat de methode betreft, ook niet ingewerkt hebben? Zelden vraagt de pastoor of de onderpastoor den onderwijzer naar de gebruikte methode; een bescheiden vingerwijzing, goede raad of aanmoediging blijven achterwege, alsof ook volwassenen die niet gebruiken kunnen. Het doorlopen van tien, twaalf Massen op één uur b.v. kan onmogelijk vruchtbaar zijn voor de godsdienstige opvoeding onzer kinderen enerzijds, noch voor een opvoedende contactname tussen parochiegeestelijke en onderwijzer anderszijds. Een seminarieprofessor aarzelde niet vóór zijn Studenten te beweren, dat buiten het werk in de kerk, school- en ziekenbezoek de hoofdbekommernis van den priester moeten zijn 2.. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder, dat tegenover de in gebreke blijvende houding van menig priester wederkerig de koele teruggehoudenheid staat, soms de onverschilligheid en de slenter van den 'schoolmeester', nog bezwaard doof de ietwat B. Eigenaardige psychologie en mentaliteit van den onderwijzer zelf Zeer vaak afkomstig uit den stand der staatsbedienden, kleinhandelaars of arbeiders, voelt de onderwijzer zich niet gelijkwaardig met de andere vooraanstaande 'invloedrijke' personen van zijn gemeente. Wellicht trouwens heeft de clerus het meer op met de gestudeerden, (waartoe enkel gerekend worden zij die een universiteit bezochten) zonder veel onderscheid of deze al dan, niet zulke achting ten voile waardig zijn 1.. Vandaar bij onderwijzers de tamelijk bittere klacht: we teilen toch niet mee... Anderzijds bezielt een echte kastegeest het onderwijzerskorps, ook al groeiden zijn leden op in een christelijk tehuis. Veel werd van hen gevraagd en geeist, ze leden en doorstonden veel, wisten zich verongelijkt. Ze werden het wellicht moe, zodat ze geen blije gezelschapsmensen meer konden zijn. Bij niet weinigen kwam het zover dat, al worden de godsdienstige plichten nog vervuld, de grote vurigheid van hun godsdienstbeleving heeft afgenomen, en meteen, dat de jeugd in hen het onmisbare voorbeeld daarvan niet meer ziet. Was er hier maar voeling en wederzijdse steun geweest, vooral buiten de klasuren, er zou niet moeten gevreesd worden voor het ontstaan van een drukkend minderwaardigheidsgevoel bij den onderwijzer, nauwelijks enkele jaren na het verlaten der normaalschool. Een vijf-minutengesprek met hem kan ons hierover inlichten. Het schoolmeestersleventje vindt hij vrij monotoon. De eerste jaren practijk brengen ontgoochelingen. Dit is wel het aandeel van elke jonge man in het leven, maar gebrek aan aanmoediging en waardering vanwege burgerlijke en geestelijke oversten, aan medevoelen en begrip voor vernieuwing in zake onderwijsmethodiek e.d. wekken een soort verlatenheid. Om niet te reppen van een precairen financiëlen toestand: de lange oorlogsjaren vergden veel geduld en initiatief voor de onderwijzersgezinnen om niet beneden hun stand te geraken: daarvoor bezitten ze nog het eergevoel in hoge mate. Daarnaast moeten we toegeven, dat voor een groot deel onzer jonge leerkrachten de opvoederstaak geen heilige zaak meer is, maar een... {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak, een broodwinning. Doch hier moet tevens de vraag rijzen naar het peil van het vroegere pefsoonlijk ideaal van den normalist. Heeft hij die heilige taak der opvoeding gekozen, of hoopte hij zijn brood te verdienen zonder zogezegde 'lagere' bezigheid? En nog in dit laatste geval is het niet gans zeker, dat hijzelf veel schuld draagt. Deden zijn ouders niet precies hierom hem 'voor onderwijzer leren'? Stonden de parochiepriesters de ouders bij met goeden raad? Waren ze zich bewust van de waarde der getuigschriften gedurende de normaalschooljaren van hen gevraagd 1.? Zoals in alle gewichtige levensomstandigheden de voorbereiding het later succes in grote mate waarborgt, zo zal de voorbereiding en schifting van de kandidaten-onderwijzers de opvoeding der kinderen ten goede komen. Hier raken we een delikaat probleem aan: de huidige onderwijzersopleiding en de bizondere godsdienstige vorming der L.S.-leerkrachten 2.. Er dient in verband hiermee vooropgesteld, dat de recrutering van onze kandidaten-onderwijzers een sociale taak is van het grootste belang, waaraan de leidende standen en de clerus moeten meehelpen. Ofschoon de bekommernis om de beroepsvervolmaking bij velen in het Vlaamse land met den dag levendiger wordt (Hoger Opvoedkundig Instituut te Antwerpen, Gent, Brugge en Hasselt, Instituten voor Opvoedkunde aan onze vier universiteiten) en het niet ontbreekt aan aangepaste tijdschriften, studiedagen, leergangen, retraites, enz., toch Staat het vast dat aan het programma onzer lagere normaalscholen iets dient veranderd, iets verbeterd. Katholieke kringen in Nederland aarzelen evenmin te verklaren, dat ook bij hen de kweekscholen nog lang niet voldoende ingesteld zijn op de praktijk van de volksschool 3.. De geest van den negentienjarigen onderwijzer werd volgepropt met veel 'kennis', het tempo waarin dit gebeurt nog buiten beschouwing gelaten. Maar is zijn algemene vorming, zijn sociale opleiding niet zeer gebrekkig en zijn godsdienstige niet onvoltooid? 'Pauvre normalien, schrijft Ball, il ignore S. Paul, S. Augustin, S. Thomas, S. Thérèse, les universités médiévales, l'épopée des moines, l'oeuvre civilisatrice des papes, les grandioses encycliques sociales, l'essor missionnaire, les saints. 4.' Hoe weinig heeft de pas gediplomeerde onderwijzer het belang der {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale omgangsvormen, de waarde van de geestelijke aristocratie, den invloed van een beschaafde omgangstaal aangevoeld? Hoeveel van onze jeugdige leerkrachten leven en werken, na het behalen van hun diploma, nog in de K.A. onder de jeugd of onder de volwassenen? Heel spoedig bekroop hen de bekoring, zich zoveel mogelijk uit het religieuze, publieke en maatschappelijke leven terug te trekken, al verlangden ze zulks allerminst in het diepste van hun ziel. Met het gebrek aan liefde voor het klaswerk, dreigt ook te verdwijnen de schoonste trek van den opvoeder: liefde voor de kinderen. III. Middelen ter verbetering Wat wordt er niet gejeremiëerd achter deuren en in wachtzalen, aangeklaagd in tijdschriften en dagbladen, in plaats van met stille bescheidenheid te verhelpen daar waar het in elks macht ligt, of een gezonde, wel overdachte vernieuwingspoging te wagen, vol verantwoordelijkheidszin en geestdrift voor het ambt dat men vervult. De toestand die de voorgaande beschouwingen ons laten vermoeden mag in geen geval thema worden voor een nutteloos klaaglied. De algehele gaafheid van onze schooljeugd kwam deze laatste tijden te erg in het gedrang, dat onderwijzers en priesters hun gewetensplicht dienaangaande niet zouden volbrengen. De enkele hier volgende suggesties mogen wellicht nuttig zijn voor de morele herbouwers van ons land 1.. Eerste voorwaarde blijft, dat elke gezagdrager gebruik maakt van zijn gezag binnen de grenzen van zijn bevoegdheid: niets meer, en vooral niets minder. A. Verstandelijke, maar vooral zedelijk-godsdienstige selectie van de kandidaten voor onze normaalscholen Men ziet in hoe de parochiale clerus hier een zeer te waarderen hulp kan bieden aan het bestuur der normaalscholen. De toekomstige onderwijzers van onze dorpsscholen zullen enkel hun roeping en beroep waardig zijn in het kader der Staats- en volksgemeenschap, wanneer ze zelf karaktermensen, katholieke persoonlijkheden zijn. Het ware hoogst wenselijk dat de idee van beroepskeuze en -selectie, welke thans ook bij ons volop ingang en waardering mocht vinden, niet {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel voor fabrieks- en bureelbelangen wordt uitgewerkt, maar evenzeer voor de vrije beroepen. Bij de juryleden moeten in feite de zedelijke prestaties den voorrang hebben op de verstandelijke, al zijn deze laatste dan ook onontbeerlijk en even nauwkeurig te onderzoeken. Men voedt op door wat men is, meer dan door wat men kent of zegt. 'De persoonlijkheid maakt den mens, schreef Diesterweg, háár doden is hém doden.' Hoe zou een onderwijzer, die geen persoonlijkheid is, noch eerbied heeft voor de persoonlijkheid van elk kind, persoonlijkheden kunnen vormen? Mensen zonder genoegzame zelfeerbied of eerbied voor anderen moet elke opvoedingstaak ontzegd worden, 'car l'oeuvre de l'éducation est essentiellement une oeuvre de respect' (Mgr Dupanloup). De samenleving verlangt terug voor de schooljeugd 'meesters' in den ruimsten en diepsten zin van het woord. B. Hervorming, d.i. aanpassing en verbetering van het programma in de inrichting onzer normaalscholen Zoals tegenwoordig de meeste Internaten ingericht zijn, menen we voorstaanders te mogen zijn van het inwonen der normalisten: iets van de zorg van een priesterseminarie mag wel worden gewijd aan de toekomstige opvoeders van ons volk. Wat den leeftijd aangaat: waarom b.v. niet wachten tot de meerderjarigheid der kandidaat-onderwijzers, vooraleer hen definitief in de practijk van het onderwijs binnen te leiden (desgevallend na volbrachten militairen dienstplicht)? Het voorbereidend jaar, overigens door den Staat niet erkend, heeft in 75% der gevallen niet het verhoopte nut, gezien zijn programma. Het kan o.i. zonder bezwaar wegvallen. Na voleinding van den 3e graad L.O., zou de kandidaat met veel vrucht drie jaar humaniora (bij voorkeur moderne of wetenschappelijke afdeling) volgen, om pas dan - op den ouderdom van 16 jaar - op de normaalschool aan te landen. Hier volgt hij vier jaar de eigenlijke beroepsopleiding. Gedurende dien tijd moeten, naast de algemene vakken, waarbij de talen, het tekenen en de zang, de lichamelijke opvoeding een ruimer aandeel verdienen, voornamelijk kinder-psychologie, schoolkunde 1. en methodiek, studie en uitwerking van het nieuwe leerplan de hoofdschotel vormen. Nadien kan één proefjaar of practijk onder controle (der inspectie of van het hoofd der school) de door de normaalschool gegeven opleiding afsluiten 2.. Het is maar {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} al te bar, dat een onderwijzer zijn voorbereiding thans op vierjaar kan klaarspelen, ongeveer zoals een jongen die naar een middelbare ambachtsschool gaat. C. Opleiding der priesterkandidaten Zou ook hier niet iets meer positiefs kunnen bereikt? Wordt er in de pastoraaltheologie en de lessen der paedagogiek voldoende gewezen op de waardering en den eerbied, welke de jonge geestelijken moeten hebben voor de bescheiden maar lastige taak van den onderwijzer, die hun een eerste en onmisbare hulp moet zijn voor het apostolaat in en door de parochie? Bizonder wanneer de leerkrachten uit geen onderwijzersmidden afkomstig zijn kan dit de toekomstige priesters tegenvallen: ook dan moet er sympathie en gulhartige samenwerking tussen beiden bestaan. Zou het initiatief en de droom van priester E. Poppe, - dien groten paedagoog uit de school van den groten Kardinaal Mercier, - nl. conferenties voor priesters en onderwijzers van een zelfde parochie, niet meer aandacht verdienen? Wij herinneren ons hier dankbaar onzen professor in de Katechetiek, die ons, jaren terug, voor deze toenadering begeesterde, wijl hij daarvan veel goeds verwachtte voor de opvoeders zelf, en niet minder voor de jeugd. Waarom nu en dan geen gezamenlijke recollecties? Ja, en dit gedurende de respectievelijke seminarie- en normaalschooljaren? Later moeten de daar gevormde opvoeders-samen en tegelijk - instaan voor den bouw van Gods Kerk. Seminaristen zullen bij een bezoek aan een normaalschool (bij gelegenheid van modellessen in de godsdienstleer b.v.) hun soms onbewuste zelfverheffing doen plaats ruimen voor achting en sympathie. Normalisten van hun kant zullen bij een heilzame gedachtenwisseling leren inzien, dat ze voor den parochiepriester een onvervangbare steun zijn, maar ook zonder zijn medewerking niets duurzaams kunnen tot stand brengeh. 1. Sociale opleiding ex professe voor toekomstige priesters is onontbeerlijk geworden. Meer tijd dient besteed aan practische paedagogie en katechetiek. Wat goed is er niet te verwachten voor het vraagstuk 'Lagere School en Jeugdbeweging' daar, waar onderwijzers en priesters-jeugdleiders samenspannen! Het zou een waarborg bieden voor een gunstige oplossing van het probleem der schoolopvoeding als verlengstuk der vaak in gebreke blijvende familiale opvoeding. Het is in dit verband een gelukkig feit, dat onze christelijke onderwijzersfamilies zelf nog {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} een opvallend procent kandidaten leveren voor de seminaries en de kloosters. Op 11 December 1922, bij het aanvoelen der geestelijke ontreddering van Duitsland, zei Kard. Faulhaber in een voordracht aan de universiteit te München: 'Zwei Stände vor allem sind berufen, in aufrichtiger Arbeitsgemeinschaft an der Linderung der geistigen Kindernot und an der sittlichen religiösen Erzichung der Kinderseelen zu arbeiten: der Lehrerstand und der Priesterstand 1.'. Het wijd bekend en eeuwig ontroerend Volkslied uit den Kerstnacht blijft een heerlijk symbool en getuigenis van de opvoedende werkgemeenschap van priester en onderwijzer in dienst der schoolgaande jeugd en der parochie: 'Stille Nacht, Heilige Nacht' werd door Jozef Mohr, een pastoor, gedicht, en door een onderwijzer, Frans Xaveer Grüber getoonzet in het jaar 1818. De vrome innigheid ervan bleef tot op heden bewaard. Priesters en 'meesters' moeten elkaar de hand reiken en arbeiden aan de vorming van een vrome, zedelijk-sterke, arbeidslievende en offerbereide generatie 2.. Paus Pius XII, die bij menige gelegenheid zijn bekommernis voor de jeugd in alle landen liet blijken, smeekt in zijn Kerstboodschap van 1942, overal te zorgen dat tussen de openbare school en de familiën weer de band van vertronwen en wederzijdse hulp, tot stand zou komen, die in andere tijden zulke weldoende vruchten opleverde, en die heden heeft plaats gemaakt voor wantrouwen. Er is nu eenmaal geen echte noch hechte opvoeding denkbaar waar wantrouwen heerst. Vertrouwen is bij den opvoedeling de eerste voorwaarde voor een blijvend succes van het opvoedingswerk. Evenzeer is vertrouwen tussen de opvoeders onderling d.i. tussen ouders, priesters en onderwijzers, onmisbaar, wil men het verheven doeleinde der christelijke opvoeding bereiken,: de Christusgelijkvormigheid van de mensen. October 1945. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige kroniek De toekomst in het perspectief van het verleden Volgens Gonzague de Reynold door J. Andriessen S.J. Waar diplomaten in conferenties en besprekingen de grondslagen zoeken te leggen voor een hechten vrede en voor een nieuwe stevig opgetrokken wereldorganisatie, en waar de Volkeren in bange verwachting die pogingen gadeslaan en aan hun vredesverzuchtingen uiting geven, zijn andere stemmen opgegaan van personen, die reeds lange jaren als woordvoerders van het denkend Europa waren aangezien, als de wezenlijke dragers van onze Westerse cultuur en beschaving, als de onverschrokken verdedigers van de echte al te vaak miskende geesteswaarden. Vóór, tijdens, na de laatste wereldramp hebben zij hun werk voortgezet. Door hun navorsingen en lectuur vertrouwd met Europa's wordingsgeschiedenis werden ze bij het aanschouwen der huidige kwalen ertoe gedrongen naar de mogelijkheden van waarachtige hernieuwing en schonere toekomst uit te zien. Hun stemmen verkondigen ons hun boodschap. De wereld staat het vrij haar al of niet te aanvaarden; zij volbrachten hun zending. Tot deze bevoegde kenners en eminente vertegenwoordigers onzer West-Europese cultuur hoort ook, naast een Huizinga en een Dawson, de Franssprekende Zwitser Gonzague de Reynold, die zich door zijn cultuurhistorische werken een gevestigde reputatie heeft verworven 1.. De kern van zijn zienswijze en boodschap zette hij vorig jaar uiteen in een artikel dat voor het overgrote deel van onze lezers wellicht onopgemerkt bleef 2. en dat we hier in brede trekken willen trachten weer te geven, gemakkelijkheidshalve soms hier of daar de volgorde der ideeën lichtjes wijzigend. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Reynold, zeer belezen en onderlegd, zich nochtans door abstracte bespiegelingen of droombeelden niet liet begoochelen, maar nuchter de hem omringende werkelijkheid aanvoelde, blijkt reeds uit het korte commentaar waarmee hij bij den aanvang den gekozen titel verduidelijkt. Om een duurzamen vrede (d.w.z. een vrede die grote conflicten uitschakelt en de wereld zal toelaten van de verschrikkelijke ramp te bekomen) - een eeuwige vrede behoort immers tot het rijk der vrome wensen en hersenschimmen! - om een duurzamen vrede op te bouwen, volstaan rechtstheorieën, akkoorden en conferenties alleen niet; zij, les conditions politiques, kunnen het kader scheppen, het terrein voorbereiden; maar diepere krachten, les conditions historiques, zullen er hun werking moeten uitoefenen: de structuur van de verschillende staten en hun onderlinge verhouding, zoals zij door de traditionele lijn van het wereldgebeuren en door de huidige constellatie hun als het ware worden opgedrongen, - bovenal de idee, die onze tijdgenoten zich zullen vormen betreffende den mens en zijn bestemming. En met dien begrijpenden kijk op den toestand gaat toch een zeer ideéle opvatting gepaard over het wereldverloop, een volkomen op het geestelijke afgestemde en van geloof doordrongen levensbeschouwing, die den schrijver, verre van troost en sterkte te zoeken in een geloof aan een telkens hoger opstijgend beschavingspeil of te verzinken in een somber uitzichtloos pessimisme, rustig en sereen in de gebeurtenissen den langzamen opgang doet waarnemen van de wereld doorheen conflicten, strijdgewoel en pijn naar het haar van alle eeuwigheid door God aangewezen doel. Ook het zo algemene leed dat de mensheid thans te torsen heeft, krijgt daarin zijn plaats, want door dat lijden zullen de aardse gemeenschappen de vergrijpen uitboeten waaraan ze zich als gemeenschap schuldig hebben gemaakt. In dat groots en weids perspectief zal men pas ten volle de betekenis van onzen tijd kunnen vatten en met enige kans op welslagen naar de voorwaarden van herstel en hernieuwing mogen peilen. Beslist tegenstander derhalve van het naïeve vooruitgangsoptimisme ziet Gonzague de Reynold, zoals menig ander vóór hem - hier zij slechts terloops gewezen op de nog recente en meest bekenae poging van Oswald Spengler 1. -, het verloop van de geschiedenis als een op- en neergaand rhythme van culturen: een beschaving komt op, bloeit open en verdwijnt, opgenomen of verdrongen door een andere, welke echter op haar beurt voor een nieuwe zal moeten plaats maken, waar deze beter en vollediger aan de nieuwe noden en Verlangens beantwoordt. Zes dergelijke beschavingstijdperken kende Europa, - want de Reynold's voorstelling beperkt zich inderdaad tot Europa, en mist dus met het beeld van een biologisch levensproces, ook het monumentale kader van Spengler's visie - zes époques, waarvan elk door een reeks belang- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke gebeurtenissen veroorzaakt en ingeluid 1., een eigen beschavingstype vertolkt en belichaamt, met eigen opvatting over mens, leven en eindbestemming. Niets belet dat er binnen deze tijdperken omheen het kernelement nog allerlei schakeringen en verschillen van ondergeschikten aard kunnen worden waargenomen, welke tot een verdere indeling in périodes voeren. Doch meer aandacht verdienen de périodes creuses, de inzinkingen, tussen de grote tijdperken: zij vertonen immers zulk bewogen beeld van wanorde en woeling, van botsing tussen oud en-jong, tussen tegengestelde waarden en krachten, van gevaar voor volkomen ondergang in dreigende barbaarsheid, maar ook van mogelijke beloften voor de toekomst, zulke typische overgangsstemming tenslotte met haar twijfels en risico als we ook in onzen tijd aanvoelen. Nooit rust zwaarder verantwoordelijkheid op hen die de mensheid te leiden en te richten hebben: de denkers en de staatslieden. Aldus vertrouwd geraakt met de Reynold's terminologie kunnen we hem volgen bij de toepassing van zijn schema;. niet zozeer de indeling zelf zal belang inboezemen (daar het een voor de. hand liggende en gebruikelijke is), als wel de manier waarop ieder tijdperk wordt gekenschetst. 1.De nomadenmaatschappij, met als type den herder en den krijger, en als organisatie den stam. 2.Het urbanistisch tijdperk met het πολίτης-type en de eerste pogingen op wijsgerig gebied. 3.Het meer cosmopolitisch gerichte tijdperk der Middellandse Zee-imperia, Macedonië en Rome, met den philosoof uit de Hellenistische wereld en den civis romanus. 4.Uit de versmelting van de antieke en van de barbaarse wereld brengt de Kerk een op godsdienstige leest geschoeide maatschappij tot stand: de Kerstenheid, met den bisschop uit de vroege Middeleeuwen en den ridder uit de feodaliteit. 5.In reactie tegen die theocentrische strekking volgt het anthropocentrisch, individualistisch tijdperk, in het teken van de daad, het zelfvertrouwen en het optimisme, met den humanist der XVIe, den 'honnête homme' der XVIIe, den 'philosoof' der XVIIIe, den boufgeois-romanticus en den liberaal der xixe eeuw. Europa zwermt uit en legt zijn hegemonie aan de andere werelddelen op. Tussen die époques liggen de inzinkingen, door den auteur om de reeds vermelde reden enigszins uitvoeriger behandeld. Vooral bij de jaren tussen het derde en vierde tijdperk blijft hij langer stilstaan, waar hij in het vorsen naar en het uiteenzetten van de oorzaken die tot den ondergang van het Romeinse rijk leidden en het rampzalig verval inzetten, een treffende parallel trekt tussen de verschijnselen van ontbinding en van her- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwing toen en thans. Dat wij ons nu inderdaad in een période creuse bevinden, Vraagt geen betoog. Waar en wanneer zij evenwel precies begonnen is, valt moeilijker uit te maken: het ganse vijfde tijdperk was zo dynamisch van rhythme en vaart, zo gevuld met krijg en revoluties, zo heftig en verward dat het haast reeds het uitzicht van een inzinking had. In elk geval was het een verre voorbereiding en inzet op wat we nu beleven: de huidige techniek, haar uitvindingen en prestaties gaan terug op den opbloei der experimentele wetenschap in de XIVe eeuw; het individualisme van de Renaissance dat de mensen los maakte van alle gebondenheid, leverde hen weerloos over aan de thans oppermachtige collectiviteiten als Klas, Natie, Ras of Staat; in het uitzwermen naar andere werelddelen vond Europa zijn glorie en welvaart, maar van lieverlede ook zijn eigen verarming en uitputting, tot het op onze dagen overvleugeld zou worden door Oost en West. 6. Reeds sedert de XVIIIe eeuw vertoonde dit anthropocentrisch tijdperk de onmiskenbare sporen van ouderdom en uitputting, en van de nakende ontbinding; definitief afgesloten werd het door de Franse Revolutie. Wat daarop volgde, kan samengevat worden als één grote inzinking, een verlengstuk van het voorbije en toch ook het begin van het nieuwe. Troebelen naar binnen, en naar buiten grootscheeps gevoerde oorlogen die weldra de hele wereld meeslepen; het nationaliteitsprincipe, de machine, de opkomst van het arbeidersproletariaat, overproductie en crisis, de voortschrijdende ontkerstening, het geloof in den vooruitgang vermengd met een sterke dosis pessimisme, scepticisme of agnosticisme, het optreden van ondergangsprofeten, - elk van de leden dezer opsomming zou door sprekende voorbeelden en passend commentaar kunnen toegelicht... Samen voeren al die verschijnselen ons naar het nieuwe tijdperk, het nog anonieme, 'I'époque-qui-ne-sait-pas-encore-son-nom', maar dat ons reeds sommige van zijn kenmerken laat vermoeden, negatieve hoofdzakelijk: een breken met wat voorafging: Europa's hégémonie, het overwicht van de burgerij..., maar ook positieve: de sterke beklemtoning van het gemeenschapselement. Of we reeds opnieuw aan het stijgen zijn, of nog steeds aan het dalen, weten we zelf niet. We weten alleen dat we de grootste katastroof die Europa ooit beleefde en waarin het ten onder is gegaan, juist achter den rug hebben. Aan de hand van enkele quasi-officiële statistieken somt de Reynold hier de ontzettende verliezen op, die deze wereldoorlog aan Europa toebracht: financiële schulden, materiële en culturele schade, en het vreselijk leed om doden en vermisten, van geteisterden en verweesden... Kan dit alles nog enigszins in cijfers worden vastgelegd, met den enormen achteruitgang op moreel gebied, hoe onberekenbaar dan ook, is het nog veel treuriger gesteld. 'Il y faudra des générations certainement, des siècles peut-être' (blz. 23) om terug op peil te komen, luidt zijn besluit. Na aldus scherp en onverbloemd de diagnose van den huidigen tijd te hebben gemaakt moeten wij nochtans ook de toekomst durven tegenblikken... De chaos en eilende mogen niet blijven voortduren. Aan welke {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaarden moet voldaan worden om den vrede die de moede wereld geschonken werd, te handhaven en duurzaam te grondvesten? Zowel politieke als 'historische' voorwaarden moeten vervuld: de eerste zullen net heden verzekeren, de tweede de toekomst. Wat overwinnaars en overwonnelingen thans inderdaad op de allereerste plaats nodig hebben: het voedsel, dat hen van hongersnood en hongerdood moet redden. Maar zonder arbeid, ook geen levensonderhoud. Het maximum rendement dat er vereist wordt, kan slechts in een geordende maatschappij bereikt; daarom moet de politiek haar oude wegen van wanorde, zelfzucht en eigenbelang verlaten, en zich weer haar dienende rol bewust worden. En dat zonder uitstel of tijdverlies! Aarzelen, discussiëren over verbeteringen en onvolmaaktheden kan zijn nut hebben voor de toekomst maar mag voor de hypothetische winst de reële, onmiddellijk te lenigen noden niet uit het oog verliezen. Dat zijn de vijf onderling zeer nauw samenhangende politieke voorwaarden welke dringend en onmisbaar moeten worden nagekomen: voeding, arbeid, orde, dienende politiek en spoed. Maar naast die onmiddellijk door een gezonde en op 's volks echte belangen bedachte politiek na te streven resultaten wachten andere factoren van diepgaander aard op een oplossing. Vooreerst de regeling van de Europese kwestie. Europa's eersterangsrol is uitgespeeld, zonder daarom evenwel, zeker op cultureel gebied, uitgeschakeld te zijn. In twee stukken uiteengescheurd komt het uit den oorlog, het Oosten onder den invloed van het vooruitgeschoven Aziatisch Rusland, het Westen als een Angelsaksisch bruggenhoofd, terwijl het geographisch centrum en cultureel raakpunt verdwenen is: Duitsland dat door zijn sterk overwicht de wereld verontrustte, levert nu gevaar op uit hoofde van zijn ineenstorting. Alleen in een federalistisch ingerichten staat kan de Duitse cultuur zich ontplooien, en vinden Europa en de wereld hun veiligheid. En volgens een zelfde federalistisch beginsel moet ook in Etxropa de eeuwenlange spanning tussen de nationale particularismen en de eenheidsbehoefte worden opgelost, zodat gans Europa een economisch blok gaat vormen met behoud van eigen cultureel karakter voor iedere natie 1.. Het initiatief daartoe zal moeten uitgaan van Frankrijk: zijn geographische ligging, zijn ethnische samenstelling, zijn traditie en zijn aard bestemmen het daarop voor. Dit Europese federalisme dringt zich des te sterker op daar ten gevolge bijzonder van den aanzienlijken vooruitgang op technisch en economisch gebied de mogendheden, de werelddelen zelfs meer en meer op elkaar aangewezen geraken 2.. Kleine en middelmatige landen worden in het nauw gedreven en van grotere afhankelijk gemaakt. Een zelfde constatatie trad ook op militair gebied door het verloop van den laatsten wereldoorlog {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk aan het licht: omdat ze niet meer voldeden aan de vereisten van een modernen oorlog, vervielen steeds talrijker landen tot tweederangsstaten. Door die behoefte aan steun en macht wordt de drang naar eenmaking en concentratie begrijpelijk, drang naar het vormen van rijken, van werelden, waarvan de Britse Commonwealth ons een eerste voorbeeld gaf, doch waarvan Amerika en Rusland hechter en minder kwetsbare vormen zijn. Tegen zulke formaties vermag zelfs een tot eenheid gekomen Europa weinig of niets: een jongere natie, de oude Europese kolonie, Amerika, dat zich geleidelijk heeft weten te ontvoogden en zich naast en zelfs boven zijn vroeger moederland heeft kunnen opwerken, schijnt geroepen om de leidende positie over te nemen. Uit Germaanse en Romaanse elementen gegroeid wordt het thans de erfgenaam en voortzetter van de Westerse beschaving, zoals het gehelleniseerde Oosten dat voor Griekenland was, of de streek benoorden de Alpen voor Rome. Maar totnogtoe heeft Amerika een te eenzijdige ricbting. ingeslagen; wil het werkelijk erfgenaam zijn, dan moet het ook in Europa's geestelijken rijkdom gaan putten en boven de materiële prestaties die het zo hoog heeft opgedreven, aan de spirituele waarden hun plaats toekennen 1.. Bond reeds de herkomst Amerika bijzonder aan zijn Engels moederland, de oorlog heeft dien band nog nauwer toegehaald... Zou het zo utopisch zijn de toekomst beheerst te zien door een Angelsaksische wereldhegemonie met Amerika als dominerend centrum tussen de twee Oceanen, Europa als zijn bruggenhoofd en Afrika als zijn kolonie? Gonzague de Reynold verduikt zijn hoop daarop niet, en zoekt er als het ware in het verleden bevestiging voor door vergelijking met Rome, dat eerst in het Westen Karthago, dan diens bondgenoten in het Oosten versloeg, de Middellandse Zee beheerste en stilaan naar Azië oprukte... Toch ligt de verwerkelijking van die hoop nog niet in zo'n nabij verschiet en zullen er heel wat moeilijkheden overwonnen moeten worden vooraleer het ooit zover kome. Het meest onzekere element in den huidigen toestand ligt ongetwijfeld in de houding van het uitgestrekte en geheimzinnige Rusland. De regels die de Reynold aan de aspiraties van de Russische ziel en de geschiedenis van het Russische volk wijdt, behoren tot de meest doordringende en suggererende van zijn uiteenzetting, en eindigen ten slotte op een vrij negatief besluit en een vraagteken 2.. Een ander zorgwekkend probleem dat voor het ogenblik wegens dringender op te lossen moeilijkheden wel op den achtergrond werd geschoven, maar er niets van zijn scherpte bij verloor; de verhouding tussen blanken en kleurlingen. Had deze reeds vroeger een allesbehalve hartelijk karakter, de gebeurtenissen der laatste decennia hebben tot gevolg gehad dat met {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} de liefde die ze de blanken nooit toedroegen, de kleurlingen hun nu ook de bewondering en den eerbied van weleer ontzeggen; zeker op geestelijk, maar zelfs op technisch of militair gebied voelen ze zich hun gelijken, zo niet hun meerderen. Ook na de door Japan opgelopen nederlaag blijft het Verre Oosten een factor van betekenis in de wereldpolitiek: demographisch en territoriaal reeds in overwicht, maar economisch nog in groeiperiode zal China, als kern van een groep satellietstaten, eerlang zijn plaats onder de vooraanstaande mogendheden opeisen. Dichter bij zijn verwezenlijking en zwaarder aan dreiging is die andere concentratie van krachten: Vóór-Azië dat met Egypte en Noord-Afrika als verlengstuk, onder stuwing van den Islam tot godsdienstige, sociale, culturele eenheid geworden, een kolossale machtspositie zou innemen aan den oever van de oude Middellandse wereldzee en dat met de voorname zeestraten, en gepaste uitvalspoorten, met de strategische punten en de grote luchtvaartbasissen ook de rijke petroleumgebieden bezitten zou. Wie zich kalm en-duidelijk den toestand aldus voor ogen stelt, beseft de noodzakelijkheid om over het onbegrip en de wederzijdse vooroordelen van Oost en West de wegen te effenen naar onderlinge verstandhouding, naar overeenstemming ook stilaan van wil en gedachte, van levensopvatting en levenswijze. Het Oosten, de verre bakermat van de Westerse beschaving, moet zich zijn affiniteiten met Europa, en aldus met Amerika en de Britse Commonwealth bewust worden, - essentiële voorwaarde voor een duurzamen vrede... En dit punt brengt de Reynold ertoe tot de grondoorzaak zelf door te vorsen, die Oost en West scheidt: het verschil van opvattingen over mens, leven en bestemming, welke op hun verst doorgedreven in het uiterste materialisme en het uiterste spiritualisme worden belichaamd. Europa heeft zich inderdaad door het materialisme laten betoveren, en gaat zijn verderf tegemoet. De in het oog springende wanverhouding tussen stoffelijken en geestelijken vooruitgang schijnt een cultuurpessimisme te rechtvaardigen; het zakken van het morele peil niet minder. En vroeg of laat zal die geestelijke degradatie haar weerslag hebben op het physische. Waar men den mens in zijn diepste en schoonste waarden aantast, waar men hem uit zijn natuurlijk verband rukt of zijn menselijke waardigheid ondermijnt, daar ontaardt ook het physisch mensentype en vervalt dé mensheid over barbaarsheid heen in haar primitiefste stadium. Daarop moest het uitlopen, zodra de christelijke leer en de christelijke moraal op politiek gebied werden veronachtzaamd en prijsgegeven. Dan kon een onbegrensd staatsabsolutisme tot verknechting van den enkeling en tot imperialisme en internationale conflicten leiden; kon het liberalisme de banden, die den mens aan de gemeenschap hechtten, verbreken; kon ook de democratische stroming een nivellering teweegbrengen en onder het mom van een bestuur door de massa het bureaucratisch staatsapparaat in de handen van enkelen laten; dan konden ook in de wereld der ideeën het Hegeliaans idealisme en het wetenschappelijk materialisme een pantheïsme gaan voorhouden dat den persoon {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} miskent ten bate van het heelal; en dan kon ook de economische ontwikkeling den mens als een louter element in de productie gaan beschouwen; dan kon tenslotte, om den hoofdschuldige te noemen, het totalitaristisch regime de essentiële en door de natuur gefundeerde rechten van den mens met de voeten treden... Tegen dien nog immer voortschrijdenden staatsimpuls moet de maatschappij, wil zij niet overweldigd en opgeslorpt worden en zelf ten gronde gaan ten gevolge van een door gedesillusioneerden op touw gezette revolutie 1., zich zonder uitstel te weer stellen. Meer dan een regime is het een levensbeschouwing die heil en redding moet brengen. De ideeën moeten de reddende uitkomst voorbereiden... En tenslotte zal er slechts éne levensbeschouwing in staat blijken de volkomen juiste oplossing en weg ter hernieuwing aan de mensheid aan te tonen: de christelijke... Omdat zij in haar wijsheid en traditie de algehele en ganse leer over den mens en zijn bestemming verdedigt, - en de overige slechts een gedeeltelijke, een fragmentaire... De mens, met lichaam en ziel op het raakpunt van twee werelden, de stoffelijke en de geestelijke, is tevens én individu én persoon. Als individu betekent hij een nummer in het mensengeslacht, in de collectiviteit van Staat en maatschappijen heeft als dusdanig voornamelijk verplichtingen tot het geheel waarvan hij deel uitmaakt. Als persoon is hij een geestelijk wezen dat enig en onvervangbaar, afgestemd op een hogere wereld en naar God gericht, zijn innerlijk streven in daden wil uitdrukken en rechten bezit welke hem niet kunnen ontnomen worden, omdat ze de vervolmaking van zijn diepste wezen mogelijk maken: het recht op familiale en op godsdienstige vaereniging, het recht op eigendom, het recht op groepering. In dat groeperingsrecht juist wortelt het federalisme. Met een verwijzing naar de etymologie (foedus, fidere) legt de Reynold in het woord een bijzonderen en hem eigen klank: geen louter systeem bedoelt hij er mee, want systeem zegt mensenwerk; maar de ordening zoals door de natuur, door den Schepper zelf gewenst en uitgewerkt is, de organisch gegroeide en gestructureerde groepering met levende elementen die, op elkaar afgestemd, een eigen zending hebben voor de gemeenschappelijke noden en belangen. Zoals in den mens de verschillende vermogens harmonisch samenwerken, zoals in de familie man, vrouw en kinderen elk hun eigen taak hebben, zo groepeert ook het land de elementen welke zich vrij en langs natuurlijken weg tot gemeenschappen hebben aaneengesloten: de families, de beroepsverenigingen, de godsdienstige genootschappen, de gemeenten, de gewesten, allen organische cellen voor de staatsgemeenschap 2.. Deze op haar beurt kan met andere Staten een federatie aangaan, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} een confederatie, waarin, de leden om des te beter hun onafhankelijkheid en welvaart te behartigen een deel van hun zelfstandigheid prijsgeven ten bate van een door hen gekozen centraal gezag. En deze confederatie van landen kan tenslotte op soortgelijke manier toetreden tot een universele volkerengemeenschap. De wereld, onze tijd, wijzelf staan vóór de keuze waar iedere middenweg uitgesloten is: tussen achteruitgang en vooruitgang, tussen het totalitarisme en het federalisme, tussen een nivellerende en een personalistische opvatting over den mens. In het teken van die keuze zal het nieuwe tijdperk staan 1.. Zo getrouw en overzichtelijk mogelijk hebben we getracht de Reynold's uiteenzetting hier weer te geven; slechts ten dele zijn we er in geslaagd: zijn treffende vergelijkingen tussen feiten en toestanden van vroeger en nu, zijn rake zegging en zijn warme meeslepende overtuiging moeten in den oorspronkelijken tekst gelezen worden. Dat niet alles in den gedachtengang hem alleen eigen is, spreekt vanzelf; menige idee vinden we ook elders uitgedrukt en belicht; in vele boeken en artikelen wordt eenzelfde roep waargenomen; een paar maal zelfs achtten wij het wenselijk naar voor het Nederlandssprekend publiek min gekende tijdschriften te verwijzen. Niet alles van den inhoud zal ook door ieder zonder meer worden beaamd. De indeling van Europa's geschiedenis laat zich zeker rechtvaardigen, ofschoon ze als alle schema's die de kronkellijnen van het verleden in een vast kader willen vastleggen, niet gans vrij te pleiten is van iets subjectiefs in de interpretatie en iets gewrongens in de voorstelling. Ze biedt nochtans den kostbaren waarborg dat ze gegrond is op een uitgebreide historische eruditie en in de massa gebeurtenissen klaarheid schept. Hard en sober luidt het oorlogsbilan, en de enkele strenge beschouwingen die de Reynold er aan toevoegt, zouden wel enigszins door andere aspecten kunnen gemilderd, maar passen toch ten volle in het kader van de uiteenzetting. Zijn scherp inzicht en edel gemoed komen tot uiting in het uitstippelen van de vredesvoorwaarden, bijzonder in de dringende aansporing om de heersende ellende onverwijld en met alle kracht ter hulp te snellen. Meer voorbehoud zal de lezer maken voor wat het overzicht der historische voorwaarden betreft, waar enkele meningen zeker betwijfeld, misschien zelfs betwist kunnen worden. Gaat hij b.v. niet te ver waar hij Frankrijk de rol toekent de Europese eenheid tot stand te brengen? Mogen de aangehaalde argumenten veel waars behelzen, toch kan de vraag gesteld of dat alles uiteindelijk zal opwegen tegen het immer voortwoekerend bederf? De toekomst zal het uitwijzen. In dit verband dunkt ons een woord over onze 'lage landen' niet misplaatst: is hun wellicht niet een eigen zending toebedacht? Nog is ons volk, hoewel aangetast, vrij gaaf en levenskrachtig; nieuwe beloften kunnen ontkiemen en schone {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheden opengaan. Meer dan eens hebben we in het verleden, op het raakpunt van verschillende invloeden, mee aan het hoofd gestaan van de beschaving. Zou ons niet de taak te beurt kunnen vallen om aan een versplinterd en verdoold Europa tot richtbaak te dienen, om de rijke erfenis der Westerse cultuur midden de verdwazing trouw te blijven en den eerbied voor de menselijke persoonlijkheid hoog te houden? Ook voor andere punten uit de Reynold's overzicht blijven vraagtekens bestaan: over het wenselijke van een federalistisch Duitsland, over de noodzakelijkheid van een Europees blok, over de kansen op een Angelsaksische wereldhegemonie, over de mogelijke evolutie der Amerikaanse beschavingsidee, over de stevigheid van de Britse Commonwealth, over de houding van Rusland, van het Verre Oosten en van den Islam... Hier zij trouwens aangestipt dat de schrijver zelf zijn beschouwingen soms eer als wensen dan als zekerheden voorstelt. Met velen tenslotte heeft de Reynold het huidig cultuur-pessimisme gemeen. Ongetwijfeld zijn er voor zulk pessimisme redenen te over, doch zonder Walschap's 1. opvatting bij te treden moeten we toch in onze tegenwoordige maatschappij het goede en schone durven erkennen. Ook de technische en materiële vooruitgang kan in ons cultuurbeeld ingeschakeld worden 2., en troebelen en ontevredenheid wijzen tenslotte op den wezensdrang van den mens naar geluk en waarheid. Dat ons cultureel patrimonium door een niets ontziend materialiseringsproces wordt bedreigd, kan niet geloochend; doch tegenover dat risico staat toch ook de even onomstootbare mogelijkheid van grootse triomfen voor wie vertrouwen durft op Gods goedheid en 's mensen geest, wil en gemoed. In den grond is dat ook de Reynold's houding: uitdrukkelijk geeft hij dit te kennen, waar hij in het besluit van zijn uiteenzetting zich verweert tegen een verwijt van pessimisme: 'Je répondrai par ma maxime favorite: il faut être pessimiste dans la conception pour mieux être optimiste dans l'action' (blz. 54). Dat woord van vertrouwen vormt samen met zijn aansporing tot terugkeer naar de christelijke levensbeschouwing het heerlijke van zijn boodschap. Het zal voor een klein maar tevens noodzakelijk deel van ieder onzer afhangen of die boodschap gehoor vindt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale kroniek Albion's Herfsttij door Dr. Jur. A. Thomas 'The forces of the nineteenth century have run their course and are exhausted'. J.M. KEYNES in The economic consequences of the Peace (1919). 'The old world is dead.' E.H. CARR in Conditions of Peace (1944). VERANTWOORDING - De internationale, kroniek van den vorigen jaargang was gewijd aan de studie van diverse aspecten der wereldordening. De conferentie van San Francisco bood de gelegenheid voor een algemene uiteenzetting van het probleem. Daarna werd het Handvest der Verenigde Volkeren besproken. Het regionalisme en de functie van het Avondland in verband daarmee kregen een speciale beurt. Tenslolte werd de aandacht besteed aan het lot der kleine natiën. In feite werd de ideale wereldorde, gesteund op de algemene herkenning en toepassing van hogere rechtsnormen en behoed door één wereldomvattende instelling, op verre na niet bereikt. Steeds blijken nog machtsverhoudingen het wereldtoneel te beheersen. In die verhoudingen nu, heeft de tweede wereldoorlog - of, zo men verkiest, de 'dertigjarige oorlog' - grondige wijzigingen teweeggebracht. Zonder klaar inzicht in deze omvormingen, blijft het politieke gebeuren onbegrijpelijk. In de kroniek van dezen nieuwen jaargang wordt een poging gewaagd om de huidige werkelijkheid te benaderen. Te dien einde zal het internationaal schaakbord vanuit den gezichtshoek der grote mogendheden bekeken worden. Om te beginnen stellen wij onze zoeklichten in het Britse Rijk op. I. - De grondslagen der Britse hegemonie in de XIXe eeuw 'Thans zijn de vijf werelddelen onze vrijwillige schatplichtigen. De vlakten van Noord-Amerika en Rusland zijn onze tarwevelden; Chicago en Odessa onze graanzolders; Canada, de Baltische staten onze wouden. In Australië weiden onze schapen, in Amerika onze ossenkudden; Peru stuurt ons zijn zilver, Californië en Australië hun goud. De Chinezen bouwen thee voor ons en vanuit Oost-Indië komen ons koffie, suiker en specerijen toe. In Frankrijk en Spanje hebben wij onze wijngaarden; {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} langsheen de Middellandse Zee bloeit onze boomgaard; ons katoen betrekken wij uit de Verenigde Staten en uit vele andere werelddelen...' Aldus Stanley Jevons in 1866. Van dien tijd dateren ook de woorden van Charles Dilke: 'Waar ik in de wereld ook kwam, overal ontmoette ik mensen die Engels spraken en vond ik streken door Engeland beheerst. De gedachte die mij op al mijn reizen begeleidde was het bewustzijn van de grootheid van ons ras'. De Britse macht ging toen haar hoogtepunt bereiken. Niets is zo ontzagwekkend als de snelle opgang van dit wilskrachtig en begaafd volk tot een langen tijd onbetwiste wereldheerschappij. Die wereldheerschappij is niet een zuiver resultaat: zij is wél het wezenlijke kenmerk van het 'Britse systeem'. De welvaart van het Empire wortelt in zijn wereldomvattendheid. De glorierijke historie van Albion kan in enkele slagwoorden samengevat worden: industrial revolution, free trade, financial leadership, splendid isolation, balance of power, two Power naval standard. De ruime beschikking over de voornaamste grondstoffen - kolen, wol, ijzererts - benevens een techniek die zich schitterend van de grote wetenschappelijke uitvindingen der xixe eeuw bediende, plaatste Engeland aan de spits der industrielanden met een geweldigen voorsprong op mogelijke mededingers. Het is de grote verdienste der Britse staatslieden op zeker ogenblik te hebben begrepen dat de macht van Engeland buiten zijn grenzen lag. Hun stout beleid bestond er in 's lands inwendig evenwicht vóór zijn internationale functie te doen wijken. Ten bate der industriële revolutie-werd van den landbouw, althans gedeeltelijk, afgezien. Groot-Brittannië werd in weinige jaren tijd omgetoverd in 's werelds hoofdbevoorrader van nijverheids- en gemanufactureerde producten. In ruil ontving het ruimschoots voedingswaren, aanvullende grondstoffen en luxe-artikelen. Weldra groeide deze nationale formule uit tot een wereldsysteem gesteund op vrijhandel en internationale arbeidsverdeling. Een machtige handelsvloot leende daartoe haar kostbare medewerking. Als vanzelf ontwikkelde zich Londen - de City - tot het sterkste financieel centrum der wereld. Politiek beantwoordde aan dit economisch systeem het fiere beginsel der isolering waartoe een gunstige eilandspositie zich uitstekend leende. Engeland vergenoegde zich tegenover Europa, het toenmalig centrum der politieke machtsverhoudingen, de handige en beproefde evenwichtspolitiek toe te passen: '... to keep Europe at arm's lenghf but at the same time to prevent Europe from coming under the effective control of a single Power'. Daartoe volstond het af en toe, het oude 'Cui adhaereo praeest' indachtig, een gedeelte van zijn macht, of slechts zijn prestige in de schaal te werpen. Het geheel kon veilig gedijen onder de hoede van de Britse oorlogsvloot, uitgebreid genoeg om het 'two Power naval standard' toe te passen, met andere woorden, sterk genoeg om tegen de twee grootste zeemachten op te wegen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klinkt als een sprookje. Onkwetsbaar was het systeem echter niet. Het stelde enkele voorwaarden voorop waarvan de bestendigheid niet voorhanden is gebleken. II. - De Britse crisis Hoe kon het anders? Weldra doken naast Engeland gevaarlijke mededingers op die zijn feitelijk monopolium in het gedrang brachten, voornamelijk de Verenigde Staten en Duitsland. Later gingen ook de 'jongere landen' geleidelijk den weg op der industrialisatie en der economische ontvoogding. Reeds vóór 1914 werden tekenen van vermoeienis merkbaar bij zover dat 'England felt an increasing powerful conviction that her vitality was less than that of certain other nations'. Den eersten gevoeligen schok bracht de oorlog 1914-18 die de constructie van den wereldvrijhandel, den grondslag der Britse welvaart, uit zijn voegen kwam rukken. De gevolgen bleven niet uit. Ondanks de overwinning had Engeland last om de situatie opnieuw meester te worden. Het ergste was nog dat de Britse staatslieden en bijzonder het Britse volk de nieuwe toestanden weigerden te beseffen en daardoor nalieten gepaste middelen aan te wenden om er het hoofd aan te bieden. Op zichzelf spraken de feiten nochtans voldoende duidelijke taal. En het mangelde niet aan gezagrijke vingerwijzingen. Na 1918 bleek immers al dadelijk dat het vermaarde 'two Power naval standard', het symbool en de waarborg der Britse macht, moest worden opgegeven. De oorlogslasten hadden Engeland's financiële macht eveneens reeds zó ondermijnd dat ze een tijd lang door het Amerikaanse geldwezen in de schaduw werd gesteld. Het 'onverstoorbaar Britse optimisme', bepaaldelijk het verwerpen der stelling als zou Groot-Brittannië niet langer meer haar xixe eeuwse positie van gemakkelijke suprematie bekleden, verklaart de stoute doch in vele opzichten minder gelukkige financiële prestige-politiek die, omwille van de stabiliteit van het pond-sterling, de productie aan den handel offerde. In een merkwaardig essay van André Siegfried, La crise britannique au XIXe siècle 1. - alleen reeds de titel is symptomatisch - worden de voornaamste oorzaken ontleed ener inzinking die voornamelijk tot uiting komt in het slinken van het exportvolume en het stijgen der werkloosheid. Schrijver stipt als voornaamste specifiek Engelse oorzaken aan: de schadelijke financiële politiek, het gebrek aan organisatie en aanpassing in de industrie, de geestesgesteldheid van het patronaat, 'too proud to fight', de hoge eisen van de werknemers, tuk op hun standard of living, de groeiende buitenlandse mededinging als 'unfair competition' gebrandmerkt. De meer verwijderde oorzaken ziet hij in de wijzigingen der productie- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} methodes (de kolen wijken voor benzine en mazout als drijfkrachtbronnen) en in de nieuwe oriëntering der consumptie (meer vraag naar luxe- dan wel naar basisartikelen). De rekeningenbalans wijst op een verzwakking der productie en op een relatieve stijging van den onzichtbaren - uiteraard minder stabielen - uitvoer (transport, krediet, investering) 1.. Dan is daar tenslotte de morele faktor: 'On a l'impression que beaucoup de gens admettent l'idée d'un déclin inévitable de la puissance britannique'. Dr F. Somary 2. vatte den toestand als volgt samen: 'Drie generaties lang beheerste de Britse marine de zeeën. Twee generaties lang regeerde de Bank of England over de kapitaalmarkt. Langen tijd stond Engeland aan de spits van den vooruitgang; de Engelsen waren de meest vooraanstaande techniekers. Heden blijken zijn economische methodes verouderd: het heeft behoefte aan reorganisatie. De betekenis hiervan kan niet worden overschat. Meer dan welk ander land is het prestige van het leiderschap in politiek en economie voor Engeland noodzakelijk. Het Britse Rijk is inderdaad geen moderne nationaalstaat: het is de laatste der feodale koloniaal-rijken'. De economische wereldcrisis trof Groot-Brittannië andermaal in zijn Achilleus-hiel: den vrijhandel. In een defensief reflex werd een terugtocht op de imperiale stellingen uitgevoerd. Ten einde het verloren terrein op de wereldmarkten in zekere mate te compenseren werd het intensifiëren der handelsbetrekkingen met de 'Dominions and Dependencies' nagestreefd. De Ottawa-conferentie in 1932 bevestigde deze nieuwe oriëntering naar de 'imperial preferences' die een inbreuk op het vrijhandelsbeginsel betekende. Maar deze politiek stuitte op een dubbele realiteit. Geïsoleerd is, vooreerst, het Empire niet leefbaar 3.: de buitenlandse handel - Engeland's levensader - wordt immers voor het grootste gedeelte met niet Britse landen gedreven. Vervolgens bestaat er geen economische eenheid in het Empire; de belangen der Dominions onderling zijn integendeel tot op zekere hoogte tegenstrijdig. 'II n'y a pas de domaine ou le passage de l'enthousiasme verbal à la réalité des faits soit plus réfrigérant 4..' {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier past een parenthesis in verband met de structuur en de cohaesie van het Britse Rijk. III. - Het imperium in de branding Niemand betwijfelt de stevigheid der onstoffelijke banden die al de delen van het Britse Rijk in een machtig geheel verenigen. Daar is namelijk het ras en de taal, daar is in zekere mate de godsdienst en de cultuur, daar is de zin voor de sport, daar is bijzonder de gemeenschappelijke vrijheidslievende politieke traditie, dezelfde individualistische levensbeschouwing. Deze banden, waarvan er geen op zichzelf bindend genoeg zou zijn om de eenheid van het Empire te verzekeren, vormen samen een sterk gebint 1.. Zonder gevaar te lopen van historisch materialisme te worden verdacht, mag men nochtans aannemen dat, bij de vorming en de ontwikkeling van het Rijk, de economische faktoren doorslaggevend zijn geweest. Weinigen herinneren zich dat, oorspronkelijk, het Colonial Office, om Disraëli's uitdrukking te bezigen, de koloniën als een molensteen aan den hals der Regering beschouwde; langen tijd was alleen de Oost-Indische Maatschappij met de verdediging van het Britse bezit in Indië bekommerd. Het is zo ver gegaan dat men zocht naar het aanvaardbare voorwendsel om er zich van te ontdoen. Het moederland treedt eerst actief en met overtuiging op als de veiligheid van den civis britannicus (die overzee zuiver private belangen nastreeft) bedreigd wordt 2.. Stevige materiële banden hebben, ook naderhand, het Empire gesteund. Voor het grootste gedeelte van hun export bleven Britse bezittingen op Engeland aangewezen. Daar vonden zij ook ruimen financiëlen steun. De grondwettelijke ontvoogding der Britse gebieden volgde gewoonlijk slechts schoorvoetend hun economische ontwikkeling. Het vermaarde statuut van Westminster dat de zelfstandigheid en de vrijwillige samenwerking der Dominions bekrachtigde 3. legde niet de basis van het Britse Commonwealth of Nations. Het registreerde veel meer bestaande verhoudingen en goot ze in een gepasten vorm 4.. Een constitutie is toch, volgens het woord van Burke, slechts een kleed dat zich naar het lichaam plooit. Na den eersten wereldoorlog wisten sommige Dominions, voorheen totaal afhankelijk van het moederland, hun economische zelfstandigheid in ruime mate te bewerkstelligen en namelijk hun munt te saneren zonder daarbij de hulp van de Verenigde Staten te versmaden. De gevoeligste delen van het Empire werden sterk door de zuigkracht dezer opkomende {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} mogendheid aangetrokken. Overdreef Ch. Bastide toen hij in 1935 schreef: 'beroofd van haar politieke en economische souvereiniteit en van haar industrieel monopolium dat ze een eeuw lang bewaarde, behoudt Engeland tegenover de Dominions nog slechts een soort financieel gezag dat overigens door de Verenigde Staten sterk betwist wordt'? In het licht van de zoëven geschetste ontwikkeling kan de volle betekenis gemeten worden van de materiële omvormingen die het tweede wereldconflict in den schoot van het Empire teweegbracht. In een synthetisch overzicht verschenen in het Aprilnummer van dit tijdschrift 1. onderlijnde Prof. L. Baudez twee belangrijke feiten: den reuzensprong in de industriële ontwikkeling en de financiële ontvoogding der Empire-landen. Hoe schitterend het Britse Rijk de krachtproef van het conflict ook mag doorstaan hebben en hoe versterkt zijn prestige er ook uit te voorschijn mag gekomen zijn, deze feiten kunnen vérdragende gevolgen hebben. In alle nuchterheid moet worden erkend dat, naar gelang zich de economische en militaire werkelijkheid ontwikkelde, de positie der Dominions zich ook wijzigde. Hun invloed en gezag in de leiding van het Empire is gaandeweg gestegen. Mensen als Smuts en Mackenzie King speien een rol die voor Dominion-leiders voorheen niet denkbaar was. Doch hoe kan het anders dan dat ze ook met de specifieke belangen van hun eigen land rekening houden? In dit verband slaakte Lord Halifax in een rede gehouden te Toronto in 1944 een waren alarmkreet: 'Engeland kan zich niet meten met de nieuwe titanen der wereldpolitiek tenzij het geruggesteund is door al de delen van het Empire. Het heeft er echter de schijn van alsof de liefde voor de geleidelijk en soms moeizaam verkregen onafhankelijkheid bij de Dominions alle andere overwegingen, ook de meest positieve, primeert'. Dit bevestigt hun neiging om het oude moederland meer en meer te bejegenen met de gevoelens die een gehuwde zoon tegenover zijn vader koestert, zoals A. Siegfried het eens uitdrukte. Het is een onbetwistbaar succes dat de Dominions, voor de tweede maal in 25 jaar, zich spontaan rond het moederland schaarden (met uitzondering van Ierland). Daarom zijn echter de banden van het Rijk niet verstevigd. De belangen liepen toch parallel en ook andere landen voegden zich bij Engeland in den strijd. Ten minste drie onder de Dominions, met name Canada, Australië en Nieuw-Zeeland zullen, wegens hun strategische belangen, geneigd te zijn de samenwerking met de V.S.A. te ontwikkelen. De financiële en economische faktoren wijzen de zelfde richting aan 2.. Hier tekent zich een evolutie af die reeds een kwart eeuw geleden merkbaar werd. Maar ook buiten het Empire is er heel wat veranderd. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. - Groot-Brittannie na den 2en Wereldoorlog 1o Gewijzigde toestanden. Met een onafwendbaarheid die in den tijdstroom zelf lag, werden de grondslagen der Britse macht door het tweede wereldconflict geschokt. Groot-Brittannië had immers noch het geheel van de rijkdommen der aarde, noch zelfs het aanzienlijkste deel ervan in zijn bezit; het had evenmin de technische bekwaamheid in pacht. Wat onvermijdelijk was, heeft de oorlog bespoedigd. Ziehier de feiten: Vooreerst blijkt de Britse nijverheid door machtige mededingers te zijn overvleugeld. Afgezjen van Duitsland, voorlopig buiten beschouwing, hebben de V.S.A. en de U.S.S.R. een industrieel apparaat weten te ontwikkelen aanzienlijk machtiger dan het Britse. Hun voorraden aan grondstoffen, hun technische mogelijkheden zijn merkelijk hoger en omvangrijker. De tijd van den integralen vrijhandel is voorbij. Planning en geleide economie zijn aan de orde. Zelfs indien alle belemmeringen die het internationaal handelsverkeer thans stremmen eens zouden wegvallen, dan nog zou de heropleving van den wereldhandel onder de overheersende leiding van Engeland uitgesloten zijn. De 'jongere' landen hebben hun industrie zodanig ontwikkeld dat hun afnemingspotentieel, althans voor consumptiegoederen, sterk geslonken is. De wereldleidende financiële positie van Londen werd door de geldmacht van Washington definitief in de schaduw gesteld. Engeland is verarmd 1.. Van krediteurland is het debiteurland geworden. Het behoeft den financiëlen steun van de V.S.A. om zijn geschokte economie te herstellen. In militair opzicht is Engeland's positie grondig gewijzigd. Het vliegwezen speelt thans een doorslaggevende rol in de oorlogsverrichtingen. Het water biedt geen afdoende bescherming meer. Zelfs een ontscheping op de kusten der Europese vesting is mogelijk gebleken. Wat gewordt er van het Britse veiligheidsgevoel nu enkele atoombommen, door de vernietiging der havens, de volstrekte isolering van het eiland kunnen teweeg brengen? De atoombom maakt van Engeland vrijwel het meest kwetsbaar land der wereld. Het Britse Rijk zelf, sterk verspreid, stelt moeilijke verdedigingsproblemen. Over de toepassing der machtsevenwichtpolitiek in Europa koestert men in Engeland geen illusies. Zij is gewoon denkbeeidig. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte blijkt de Britse vloot nauwelijks bij machte om zich op het peil der Amerikaanse te handhaven. Aan het herstel van den dubbelen machtstandaard valt niet meer te denken. Met in dergelijke mate verminderde middelen bevindt Engeland zich tegenover de zwaarste taak die het ooit te vervullen kreeg. Beveiliging der Britse belangen in Europa en der imperiale verbindingen, regeling der moeilijkheden die zich zowat overal in de door Groot-Brittannië beheerste gebieden ophopen, herziening van zijn positie op het plan der wereldpolitiek. Naar de woorden van Maarschalk Smuts, komt het Britse Rijk arm aan substantie uit den oorlog te voorschijn. De toestand kan vergeleken worden bij dien van Frankrijk in 1918: een overwinnaar die bezwaarlijk een nieuwe krachtproef zou kunnen doorstaan 1.. Er bestaat echter een grondig onderscheid tussen den psychologischen toestand van het Britse volk in 1919 en de huidige geestesgesteldheid. Toen wou men de werkelijkheid niet onder ogen nemen. Thans vindt men de meest objectieve en nuchtere beoordelingen over de nieuwe toestanden in Engeland zelf. Dit is alleszins een negatieve doch niettemin aktieve post in de Britse balans. Ondertussen is heel het wereldpolitieke systeem uit zijn voegen gerukt. Het centrum der politieke verhoudingen ligt niet meer in Europa. Thans zoekt een nieuw machtsevenwicht, ditmaal op een wereldplan, moeizaam zijn weg. Amerika, heden het machtigste wereldrijk, en Rusland, nu de sterkste mogendheid op het eurasiatische vasteland, zijn uit hun continentale isolering getreden en vormen de twee nieuwe zwaartepunten der wereldpolitiek. Groot-Brittannië ligt gepletterd - 'sandwiched' - tussen beide. 'Met zijn koloniaal rijk en met zijn vrij los geassocieerde Dominions vormt Engeland nog slechts de grootste en sterkste der tweede-rangsmachten. Het kan zich evenmin als gelijk welke andere tweede-rangsmacht tegen een Russischen of Amerikaansen aanval verdedigen. In geval van oorlog tussen deze beide mogendheden zou het, of het er aan deel neemt of niet, ongetwijfeld vernietigd worden. De zuivere waarheid is dat het, voor zijn bescherming in de toekomst, alleen op een wereldgezag of, bij gebrek daaraan, op een goede nabuurschap met de V.S.A. en tevens met de U.S.S.R. kan rekenen. Indien de V.S.A. hun gezag tot Canada zouden wensen uit te breiden of indien de U.S.S.R. moest beslissen Indië in te lijven, dan zou Groot-Brittannië niet bij machte zijn zich daartegen gewapenderhand te verzetten 2.'. Quantum mutatus ab illo! 2o Economisch herstel. Met bewonderenswaardige nuchterheid trekt Engeland de les uit de feiten. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste, de dringendste vereiste, de voorwaarde van elke politieke macht is het materiële herstel. Dit te bewerkstelligen is het doel van een niets ontziende en uiterst realistische economische politiek. Aan de grote noodzakelijkheid: exporteren of sterven, worden comfort en hogere levensstandaard, ja zelfs traditionele principes, geofferd. In een reeks artikelen verschenen einde Januari 1944 legde 'The Times' den nadruk op de diepe omvormingen sedert de xixe eeuw inzake buitenlandse handel ingetreden. Natuurlijke voordelen, buitengewone 'chance', initiatief hadden het land een belangrijken voorsprong op andere nijverheidslanden verzekerd. Thans is Groot-Brittannië nog slechts een nijverheidsland onder vele andere waarvan sommige minder, ander echter meer bevoordeeld zijn. De buitenlandse handelspolitiek der vorige eeuw is verouderd. Nieuwe opvattingen dringen zich op. Vroeger als hinderlijk beschouwd zijn beperkingen en richtlijnen van overheidswege voortaan geboden. Er wordt aldus inbreuk gepleegd op het beginsel van den vrijhandel en van het onafhankelijk privaat initiatief. Het blijft overigens niet bij woorden. De actie der officiële organen, rechtstreeks of onrechtstreeks bij den buitenlandsen handel betrokken wordt versterkt. Wij noemen: Het Department of Overseas Trade, het Board of Trade, het Export Credit Guarantee Department. Een British Export Trade Research Organisation werd opgericht. Zelfs werd er tot nationalisering van sleutelbedrijven overgegaan. Minder scherpe vormen van staatsinmenging zagen het licht. Een der meest markante is wel die waarvan Sir Stafford Cripps de vader is, met name de 'Working Parties'. Deze laatste werden gesticht om de actie van werkgevers en werknemers samen met die der afgevaardigden van openbare besturen te bundelen. Hun taak bestaat er in diverse plannen en voorstellen te onderzoeken in verband met het bevorderen der organisatie, der productie en der distributie in de nijverheid. Thans nauw verbnnden, werken al de krachten der privaat-ondernemingen en der publieke instellingen in de zelfde richting. De resultaten lieten niet op zich wachten. Het deficit der handelsbalans werd in 1945 op de helft terug gebracht van dit van vorig jaar (voor het 4e trimester, 120 millioen £ tegenover 250 millioen £). De stijging van den export is sprekend: 393 millioen £ in 1945 tegenover 265 millioen £ in 1944. Beschouwd men het volume, dan bereikt de Britse export in 1945 evenwel slechts 45% van die van 1938. Een grote inspanning blijft nog te doen om het vooropgestelde doel met name de 150% te benaderen. Er wordt daarvoor geen moeite gespaard. Zware financiële lasten en scherpe buitenlandse mededinging belemmeren echter de taak. 3o Politieke oriëntering. Hoe zal Engeland zich schikken naar de nieuwe politieke werkelijkheid en wat zal namelijk zijn houding zijn tegenover Europa, tegenover Rusland en tegenover Amerika? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich thans reeds verwachten aan een welbepaalde en systematische houding kan men niet. Dit ware in tegenstrijd met de traditioneel empirische Britse politiek. Bijzonder in een historische crisisperiode, die niet ten onrechte als de grootste revolutie der moderne tijden wordt bestempeld, zou dergelijk optreden gewoon dwaas zijn. Desondanks bestaan er verhoudingen, belangen, politieke constanten die allerminst kunnen worden miskend en die ongetwijfeld in aanzienlijke mate Engeland's gedragslijn zullen bepalen. Die willen wij pogen naar voren te brengen. a) Betrekkingen met Europa: Wat Europa betreft, kan er om economische, militaire en politieke redenen voor Engeland geen sprake van zijn zich in een of anderen vorm van isolering terug te trekken en zich van het lot van het vasteland te desinteresseren. Zelfs het opnemen van Groot-Brittannië in een machtige groep van Engels sprekende volkeren laat aan deze hypothese geen kans op verwezenlijking. Het handhaven der Britse macht blijft onherroepelijk verbonden met het behoud der industriële productie die op haar beurt van het behoud der afzetgebieden afhangt. Europa vormt daarvan een der voornaamste. 'Het Verenigd Koninkrijk is zó sterk geïndustrialiseerd - wij eiteren Baldwin - dat ruime markten voor zijn producten levensbelangrijk zijn voor het physieke bestaan van zijn volk.' Bijzonder nu op de imperiale afzetgebieden (in verband met den steeds slinkenden export van consumptie-producten naar de steeds sterker industrieel uitgeruste dominions) een zware hypotheek weegt en nu de Amerikaanse mededinging op de markten van de nieuwe wereld meer dan ooit te duchten valt, kan Engeland onder geen voorwendsel van Europa als afzetgebied afzien. Militair is Engeland wegens zijn aardrijkskundige ligging en zijn kwetsbaarheid in verband met de nieuwste oorlogstechniek noodgedwongen bij de Europese aangelegenheden betrokken. Een poging om aan zijn verantwoordelijkheid te ontkomen zou het grootste deel van het vasteland tegenover hem opstellen. Een afzijdige houding zou Europa hulpeloos overleveren aan den morelen invloed en aan de materiële macht van de enige mogendheid van groot formaat die in de oude wereld nog overblijft. Dit kan Engeland om eenvoudige veiligheidsredenen niet aanvaarden. Politiek behoudt Groot-Brittannië vitale belangen op het vasteland. Hoe vérdragend de toegevingen ook mogen zijn die het zich totnogtoe getroost heeft, de bescherming der keizerlijke route naar Indië vergt alleszins waakzaamheid inzake de politiek der Zuid-Europese staten. De Middellandse Zee zal zolang mogelijk een Brits meer blijven. Zij zal ten allen prijze beveiligd worden. Steeds heeft Engeland met alle middelen belet, dat een machtige staat dezen vitalen verbindingsweg zou bedreigen. In West-Europa zoekt Engeland toenadering bij de zusternatiën verbonden door één zelfde cultuur en levensbeschouwing alsook door gemeenschappelijke belangen. Nu zijn macht sterk is afgenomen, is het hoogst wenselijk bij die natiën aanvullenden steun te vinden om {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} met versterkt gezag een politiek te voeren die niet uitsluitend de weergave zou zijn van de verhouding tussen de twee titanen, misschien zelfs een bemiddelingspolitiek waarbij de geest en de matigheid van het Westen het zou halen op elken vorm van materialisme en extremisme. Dit is toch de uiteindelijke verklaring en rechtvaardiging van een Westers verbond van natiën op regionalistischen grondslag. b) Betrekkingen met de U.S.S.R.: Tegenover de Sovjet-Unie, den groten overwinnaar op het vasteland wordt van conservatieve zijde weleens de voortzetting gepredikt van de oude evenwichtspolitiek. Rusland zou alleen de plaats ingenomen hebben van Duitsland als eventueel evenwichtstorende faktor 1.. Doch deze houding negeert twee zaken: vooreerst dat de evenwichtspolitiek in Europa tot het verleden behoort; vervolgens dat, afgezien daarvan, Groot-Brittannië, op eigen krachten aangewezen, niet meer bij machte is om de belangen van het Rijk om het even waar, tegen om het even wie, desnoods met geweld te vrijwaren. In meer vooruitstrevende kringen schijnt men niet geneigd te zijn, den Russischen beer te tarten. Men hoopt er veel meer op een comprehensieve buitenlandse Sovjet-politiek, waarbij de bekende tendens naar collectieve veiligheid die in bepaalde Russische middens schijnt te bestaan het zou halen op de orthodoxe principes die de wereldrevolutie op het oog hebben. Hun standpunt wortelt in de overtuiging dat een conflict met de U.S.S.R. noch politiek, noch moreel, noch strategisch te verantwoorden is. Ondertussen blijken de kansen op een comprehensieve en open politiek tussen beide mogendheden gaandeweg te verminderen. De collabora-tionistische neigingen van Rusland met de Westmogendheden schijnen eveneens op den achtergrond te zijn gedrongen. Desondanks toonde Engeland ongemeen begrip voor de Russische eisen. Invloedzones werden afgebakend die hem zeer hard moeten vallen. Tegenover de niet altijd toegeeflijke houding van Rusland gevoelt Engeland 'meer leed dan wrok'. Het schijnt niettemin vastbesloten, hoe sterk ook zijn wens is een oplos- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} sing te bereiken en hoezeer het ook van zijn huidige zwakte bewust is, zekere grenzen inzake toegevingen niet te overschrijden. Hier moet worden vastgesteld dat, afgezien van de ideologische tegenstellingen, de belangen van de Sovjet-Unie en die van Engeland alles behalve overeenstemmen. De traditionele Russische expansiepolitiek, die het nieuwe regiem voor zijn rekening schijnt te hebben genomen, zoekt de warme zeeën te bereiken om aldus het land van zijn continentale opsluiting te bevrijden en het een weg naar de grote verkeersroutes te openen. Deze politiek stuit op de niet minder traditionele Britse zorg om zijn zeeverbindingen te beveiligen. De Britse bezittingen en invloedsferen omsnoeren als het ware den Russischen reus en beletten hem te ademen. Daar ligt de uiteindelijke verklaring van Rusland's houding tegenover Engeland. Bovendien staan op het Aziatisch vasteland de belangen van beide mogendheden scherp tegenover elkaar. Een machtig Rusland grenst thans aan Indië. In Noord-China is de invloed van Lenin's leer reeds zo sterk doorgedrongen dat het land in feite aan burgeroorlog is overgeleverd. 'Nooit zullen de Angelsaksers zich van hun leidende posities in de Chinese economie laten verjagen; Groot-Brittannië zal nooit dulden dat de Russische invloed zich tot het 'glacis' van Indië, Thibet, Afghanistan en Perzië zou uitbreiden.' Aldus Gregory Bienstock in La lutte four le Pacifique, (1936). Doch, alleen, kan Engeland deze fiere politiek niet meer voeren. Dit kan slechts in samenwerking met de V.S.A. gebeuren. Daarom is de verhouding met de States essentieel. c) Betrekkingen met de V.S.A.: 'Anglo-Saxon solidarity is a condition of future world peace.' Aldus Churchill in het Lagerhuis in November 1945. Men herinnert zich dat zijn voorstellen met het oog op intieme medewerking tussen beide mogendheden zeer ver gingen. Hierover bestaan echter tegenstrijdige meningen zowel in Engeland als in de V.S.A. De vraag is natuurlijk in hoever de aardrijkskundige, de strategische en de economische factoren bedoelde solidariteit mogelijk maken. Groot-Brittannië kan niet de zelfde militaire macht ontwikkelen als de V.S.A. Het beschikt nog slechts over relatief geringe materiële middelen en komt financieel uitgeput uit het conflict. Het is veel meer dan Amerika aan Europa gebonden. Het kan zich onmogelijk isoleren. Het kan, tegenover Europa, moeilijk zijn lot met dit van het kapitalistisch Amerika verbinden. Daarom is volgens zekere Britse mening alleen nog heil te zoeken in een buitenlandse politiek van volstrekte neutraliteit die sterke gelijkenis vertoont met de door België vóór 1940 gevolgde gedragslijn. Gezien de kansen op een aanval vanwege de V.S.A. practisch nul zijn zou men zelfs eerder naar de U.S.S.R. overhellen. Zonder zover te gaan is een aanzienlijk gedeelte der Britse opinie voor een zelfstandige politiek gewonnen. Zulks vindt zijn verklaring niet alleen in het Britse waardigheidsgevoel maar ook in het feit dat Engeland een {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd lang als 'junior partner' van de States een vrij ondankbare rol te vervullen kreeg en niet altijd bij zijn machtigen geallieerde voldoende begrip vond voor belangen die in laatste instantie ook Amerikaanse belangen waren. Men denke aan de Moskou-conferentie. Weliswaar heeft de nieuwste Byrnes-richting in de Amerikaanse politiek daarin verbetering gebracht. Voegen wij hieraan toe dat de geweidige machtsontwikkeling der V.S.A. niet noodzakelijk de politieke rijpheid met zich heeft gebracht die hun nieuwe positie en hun nieuwe verantwoordelijkheid veronderstellen. Britse voorlichting en leiding in komplexe politieke problemen wordt door Amerika soms wel op prijs gesteld. De Britse bezonkenheid en ondervinding kunnen het jonge vasteland niet anders dan ten goede komen 1.. Tenslotte is daar de specifieke functie van Groot-Brittannië, die als vertegenwoordiger der kleinere en middelgrote natiën, een eigen zending te vervullen heeft. Al deze beschouwingen worden door één grote realiteit overkoepeld: sterke banden verbinden het lot van het Britse Rijk met dit van de V.S.A. Stoffelijke banden: zonder Amerikaanse hulp kan de Britse economie niet worden hersteld. De belangrijke lening aan Engeland toegestaan is in dit opzicht symptomatisch. De handelsbetrekkingen tussen de twee staten komen beide partijen ten goede. Morele banden: hierover uitweiden is overbodig. De zelfde taal, de zelfde levensbeschouwing snoeren, bijzonder ten overstaan van tegenstrijdige ideologieën, beide machten aaneen. Strategische en militaire banden: in dit opzicht zijn de belangen zo intiem doorstrengeld dat nauwe samenwerking wezenlijk geboden is. Groot-Brittannië's bezittingen bevinden zich gedeeltelijk binnen de verdedigingszone van de V.S.A. Verspreid over den gehelen aardbol kan Engeland ze onmogelijk met eigen middelen verdedigen. Van hun kant hebben de V.S.A. ze nodig als bases voor hun eigen veiligheidsysteem. Het geval van Canada en Australië is bijzonder typisch. Tijdens het afgelopen conflict bewees daarenboven de Britse vloot onvergetelijke diensten aan Amerika zowel in den Atlantischen als in den Stillen Oceaan. 'De Britse en Amerikaanse levensbelangen zijn niet te scheiden en vullen elkaar aan 2..' Noch de tegenstrijdige handelsbelangen, noch de 'onaangename herinneringen', noch de maatschappelijke moeilijkheden, noch zelfs de verklaringen van een, zij het dan gezagrijke, politieke persoonlijkheid kunnen iets aan die doorslaggevende faktoren wijzigen. Daarom wijst {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} alles er op dat het Britse Gemenebest, zonder daarom zijn politieke zelfstandigheid op te geven, steeds bij de V.S.A. aanleuning zal zoeken. Slechts één faktor kan daaraan iets veranderen, een zeer belangrijke weliswaar: de sociale. Minder dan welk land óok schijnt Engeland echter rijp voor de extreme vormen der sociale revolutie. Alleen een materiële katastroof, bepaaldelijk de volledige mislukking der Britse economische politiek, zou daartoe kunnen aanleiding geven. *** Vatten we samen: de Britse buitenlandse politiek zoekt nog steeds haar weg. Vermoedelijk zal ze zich door volgende beginselen laten leiden: actieve tussenkomst in West- en Zuid-Europa, verzoenende houding tegenover Rusland tenzij vitale belangen in het gedrang komen, aanleuning bij de V.S.A. zonder afstand te doen van een zelfstandige politiek, bemiddelingsrol ten overstaan van de twee machtigen in verstandhouding met de West-Europese mogendheden. Nabeschouwingen Er ligt tragiek en grootheid tevens in den levensstrijd van het Britse volk. Begonnen vóór het wereldconflict, is die strijd met het einde der vijandelijkheden ver van uitgestreden. Fel verzwakt, gaat Groot-Brittannië thans den lastigen weg op naar een materieel herstel dat het alleszins nooit meer - daarover bestaan nergens illusies - tot zijn vroegere wereldhegemonie zal terugvoeren. De oude wereld van individualisme, van privaat-kapitalisme en van vrijhandel, die vóór alles de Britse wereld was, is dood. De heerschappij over de golven wordt thans door verscheidene mogendheden gedeeld. De banden die het Empire aaneensnoeren, zonder te begeven, worden losser. Economisch en politiek is het Britse rijk door jongere machten voorbijgestreefd. Strategisch en militair-technisch is het kwetsbaar geworden. Heel het tijdsgebeuren werkt als het ware aan zijn ontbinding. Des te hoger is de inspanning die het zich, met onversaagden moed en met bewonderenswaardige tucht, om het behoud der verworven Stellingen, op alle gebied oplegt. Het moreel, de geest bleven nagenoeg ongedeerd. Zal het de nodige kracht vinden om, ondanks alles, de crisis te boven te komen en door een wonder van aanpassingsvermogen in de wereld die nu geboren wordt opnieuw een plaats veroveren het verleden waardig?... Mocht het alleszins het beste van het Britse wezen: vrijheidsliefde en verdraagzaamheid, werkkracht en uithoudingsvermogen, moed en wilskracht, eerbied ten slotte voor den mens en voor de hogere geestelijke waarden ongeschonden aan de wereld van morgen overmaken. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst H. PINARD DE LA BOULLAYE S.J., Exercices spirituels selon la méthode de Saint Ignace. Tome I: Les Exercices (3e édition); tome II: Retraites (4e édition). - Paris, Beauchesne, 1944, xxviii-314, viii-359 blz. H. PINARD DE LA BOULLAYE S.J., Les étapes de rédaction des Exercices de Saint Ignace. - Paris, Beauchesne, 1945, 68 blz. Wij bespreken hier slechts de eerste twee delen van een werk, dat volledig uit vier delen bestaat. Het derde bevat nog een retraite, waarbij triduums; het vierde 'réunit quelques conférences sur divers points de la vie spirituelle' (tome I, p. ix). De titel legt de bedoeling bloot: geen commentaar op den tekst der Geestelijke Oefeningen; maar een verscheidenheid van opmerkingen, verwijzingen en toepassingen, die tegelijk de soepelheid en de nooit verminderte doelmatigheid der Ignatiaanse methode in het licht stellen. Bij alle gelegenheden en voor alle kringen dient ze aangepast; doch telkens trouw en sekuur, bijna angstvallig, aangewend, - en de auteur beklemtoont vooral haar structuur, haar steunpunten, haar diepe bezieling, haar onmisbaar doel, haar praktische middelen en doenwijzen. In het eerste boekdeel, Études sur le livre de Saint Ignace, lezen we dan ook het meest. Na een eerste contact met Ignatius' tekst en een overzicht der noodzakelijke aanpassingen bij retraites, vinden we veelvuldige aantekeningen bij elke belangrijke overweging, die samen, als zoveel steentjes, één mozaïek vormen en één beeld. Daarop volgt een buitengewoon suggestieve voorstelling der Ignatiaanse directie en methode: ja, voor ieder volgeling staat hij daar scherp en levend, zonder dat één belangrijk aspect werd vergeten of geïgnoreerd. Het tweede boekdeel, Retraites, bevat twee retraites van acht dagen, met drie oefeningen voor elken dag. Elke retraite ontwikkelt één thema: 'notre adoption divine; le disciple bien-aimé'; doch altijd volgt men, hoe vrij van beweging ook, Ignatius op den voet. Misschien gaat iets van de Ignatiaanse volheid van gemoed verloren, en vinden we, waar we meer verbeelding, spontane poëzie en treffende psychologie hadden verwacht, de logische lijnen te scherp getrokken, den oratorischen toon te uitsluitend plechtig gehouden. Zulk werk is een levenswerk: van den vromen religieus, die altijd dieper doordrong in den geest van zijn stichter en orde; - van den geleerde, die strikt wetenschappelijk van ailes het fijne wist te achterhalen; - van den kanselredenaar en retraitegever, den beroemden Conférencier de Notre-Dame, die het beste van wat hij ooit te verkondigen wist ons gul hier mededeelt. Een levenswerk, onmiddellijk bruikbaar alleen voor priesters en religieuzen die de Geestelijke Oefeningen reeds kennen. Zij zullen de boeken niet ineens lezen; zij zullen door-bladeren en snuisteren, zoeken en vinden, - en gelijk veel levensjaren nodig waren om zoveel schatten te verzamelen, evenzo zullen veel jaren niet volstaan om ze alle te ontdekken, te gebruiken. Het kleine bijvoegsel, Les étapes de rédaction, heeft ook zijn nut. Wij zien den tekst der Oefeningen te veel op één plan; hier leren wij hem zien in de diepte. Veel beter onderscheiden we het belangrijke en het bijkomstige, het onmisbare en hetgeen de praktijk er bij heeft doen voegen; veel duidelijker wordt ons de gehele tekst, het als vanzelf ontstane beeld van Ignatius' leven, apostolaat en heiligheid. Em. Janssen. Dr J.H. WALGRAVE, Newman's verantwoording van het geloof in de Kerk. - 'De Steenrots', nr 3, 't Groeit, Antwerpen, 1946, 51 blz., Fr. 20. Waarom gelooft een mens tenslotte in de katholieke Kerk? De genade terzijde gelaten, is het, aldus Newman, omdat hij luistert naar de stem van zijn geweten. Het geweten is niet alleen een bron van zedelijke, maar ook van godsdienstige kennis. Het zegt dat God bestaat en, daarenboven dat in ons concreet wereldbestel de katholieke Kerk de enige godsdienstige instelling is, door dewelke zijn alwijze voorzienigheid de mensen ter zaligheid roept. Maar het zegt dit in intieme bewoordingen en met een oorspronkelijke dialectiek, die de profane wetenschappelijke of philosophische dialectiek enerzijds en het zinnelijke levens-rhythme anoerzijds gemakkelijk overstemmen. Niet eender welke beschaving en cultuur, doch slechts een innerlijke {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} gewetens cultuur leidt naar menselijke aanvaarding van de katholieke Kerk. Deze grondgedachte van Newman's apologetica wordt door den schrijver, wellicht voor het eerst, zo klaar en toch warm uiteengezet. Aan de intellectuelen kan deze brochure niet genoeg aanbevolen worden: daar spreekt zo'n manmoedige oprechtheid in, die elk rechtgeaard mens zal steunen in zijn geloof en aanhankelijkheid aan de Kerk. E. Vandenbussche. Dr P. VAN HULSE, Leergezag en vrijheid. - 'Steenrots', nr 2, 't Groeit, Antwerpen, 1946, 49 blz., Fr. 20. Een klare en overzichtelijke uiteenzetting van het leerstuk der leermacht van de Kerk, waarin de schrijver bijzonder benadrukt dat het hier volstrekt niet om een vrijheidbeknellende macht gaat. Het leergezag eerbiedigt volledig den menselijken persoon. Katholieke leken, die zo dikwijls aanvallen in dezen zin moeten aanhoren, zullen dankbaar deze brochure ter hand nemen. E.V. Louis VERHEYLEZOON S.J., De devotie tot het Heilig Hart. Voorwerp, Doel, Beoefening, Beweegredenen. - Lannoo, Tielt, 1946, v-516 blz., gen. Fr. 180, geb. Fr. 210. We aarzelen niet dit boek op zijn gebied ten standaardwerk te noemen, dat andere eaalgemeenschappen ons kunnen benijden. In een uiterst verzorgde, steeds bevattelijke taal, heeft schrijver hier samengevat alles wat betrekking heeft op de geschiedenis, het wezen en de beoefening dezer grote moderne devotie, die hij als volgt omschrijft: 'De devotie tot het H. Hart is niets anders dan een bijzondere vorm van de devotie tot den aanbiddenswaardigen persoon van Jezus. Zij beschouwt Hem in zijn Hart, en in zijn Hart ziet en vereert zij zijn gevoelens, zijn deugden, vooral zijn liefde jegens ons, waarmede Het in nauw verband Staat en waarvan Het het levend en sprekend zinnebeeld is' (p. 92). Hoe zeer ook uit elke bladzijde blijkt, dat schrijver de literatuur van zijn onderwerp volkomen beheerst, heeft hij toch het aanzienlijke materiaal persoonlijk verwerkt en tot een oorspronkelijk geheel uitgebouwd. Zeer nuttige Aanhangsels bieden de pauselijke oorkonden, de liturgische gebeden, enz, in Nederlandse vertaling. Een uitvoerig namen- en zaakregister vergemakkelijkt het gebruik. We kunnen niet beter besluiten dan met deze woorden uit het Voorwoord: 'Een boek voor priesters, kloosterlingen en ontwikkelde leeken, die een beredeneerde en diepgaande kennis verlangen te verwerven van de groote devotie der moderne tijden, waarin 'het kort begrip van heel den godsdienst en zelfs het riohtsnoer van een volmaakter leven bevat is' (Encycliek Miserentissimus van Paus Pius XI). Eug. Druwé. K. BERQUIN, pr., Apologie van den deemoed. - Reeks 'Levensbeschouwing', nr 2, Beyaert, Brugge, 1946, 94 blz., Fr. 50. Een verhandeling over de deemoed naar het klassieke schema van de thomistische quaestio: opwerpingen - uiteenzetting - antwoord op de opwerpingen. Een actueel onderwerp dat rijke mogelijkheden biedt en dat aangevat werd met een vrij overvloedige documentatie, waarbij vooral het enquête-materiaal interessant is. We betreuren dan ook dat de schrijver zich de tijd niet gegund heeft om zijn verhandeling rustig uit te werken, maar zich beperkt heeft tot een reeks haastige schema's in slordige studiekring-stijl. Is het wellicht ook daaraan te wijten dat de deemoed niet voldoende gesitueerd wordt in het geheel van den morelen groei en de religieuze beleving, zodat het hele perspectief op de kwestie eenigszins verwrongen wordt door een zekere eenzijdigheid, die tot uiting komt in de samenvattende definitie van de deemoed als 'zichzelf geringschattende zelfvernedering', en in de door den schrijver spontaan gevoelde behoefte om door een aanhangsel over de grootmoedigheid het evenwicht te herstellen. Ondanks deze tekorten biedt de brochure veel bruikbaars, en zal ze nuttig zijn voor wie persoonlijk het gebodene kan verwerken en aanvullen. L. Monden. G. HOORNAERT S.J., De strijd om de kuischheid. Nederlandsch van Bert Brugman. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 288 blz., Fr. 75. Voor de tweede maal verschijnt Le combat de la pureté van P. Hoornaert in Nederlandse vertaling. De vertaler heeft zijn werk van meet af opnieuw aangevat, en het resultaat bewijst dat deze methode de beste was. Het werd een vlot leesbare, in feilloos keurig Nederlands gestelde verhandeling. Het boek zelf zal wel het meest gewaardeerd en gebruikt worden door priesters, als inspiratiebron bij predikatie en geestelijke leiding. Slechts langs hen zal het de jongens kunnen in handen gegeven worden. Niet aan te jonge lezers omwille van de openhartige voorlichting die het geeft. Ook niet aan de zo talrijke overgevoelige, angstvallige of door het probleem van de zuiverheid geobsedeerde naturen, voor wie, afgezien van den inhoud, alleen reeds het feit van 300 blad- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden lectuur over dit onderwerp een ramp kan betekenen. Maar aan al degenen die zich vrijwillig laten gaan, en die opgeschrikt moeten worden uit schuldige laksheid, uit halfslachtigheid en vrijwillig onderhouden illusies; die daarom zelf uit eigen initiatief zulk een boek niet ter hand zullen nemen, maar voor wie, als een ander het hun geeft, het door zijn mannelijke, besliste taal redding brengen kan, en wellicht een laatste kans op een sterk en rijk leven. L.M. K.L. CLAUS S.J., Verliefden en verloofden. - 'Volksfilms over het huwelijk', nr I, Goede Pers, Averbode, 1946, 147 blz., Fr. 40. Door al te velen worden thans verliefdheid en verloving lichtzinnig en gevaarlijk dicht bij elkaar gebracht. P. Claus probeert tussen beiden de afstand te leggen van een rustige bezinning, opdat verliefdheid mogelijkheid tot echte liefdegroei zou openbaren eer men zich aan een verloving waagt, en opdat verloving groei naar die liefde zou zijn en niet slechts spel van verliefdheid. Gezonde en degelijke lectuur voor trouwlustige volksjongens en -meisjes. L.M. D.A. LINNEBANK, Het huwelijk in voorbereiding en beleving. Een boek voor volwassenen. - Tweede verbeterde bewerking, 6e druk, Romen en Zonen, Maaseik, 1946, 248 blz. Dit reeds vroeger gunstig onthaalde boek van Pater Linnebank, waarvan wij hier de tweede verbeterde uitgave begroeten, mag wel onder het beste gerekend worden van wat wij in het Nederlands bezitten aan literatuur over het huwelijk. Geen enkel aspect van de zaak laat schrijver onaangeroerd, en sereen, eenvoudig en tevens diep behandelt hij de meest kiese vragen. Graag hadden wij in het vierde hoofdstuk nog wat uitvoeriger het bewijs gezien van de centrale Stelling: 'Het huwelijk onder christenen is als zodanig een sacrament'. Het laatste, totaal nieuw hoofdstuk 'Het tweede huwelijk', zal voor velen een welgekomen lectuur zijn. We wensen aan dit boek de ruimste verspreiding, maar onder volwassenen natuurlijk. A. Darquennes. E.H.J. WYNANTS, Het huwelijk een apostolaat. - 'Gezinsproblemen', nr 7, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 152 blz., Fr. 45. Voor wie beleeft wat in dit mooie boek staat wordt het huwelijk een zegen, het zal den jongen en het meisje, ieder naar zijn aard, ontwikkelen tot volledige persoonlijkheden, tot blije veroverende apostelen. Het boekje behandelt achtereenvolgens drie problemen, het apostolaat in de voorbereiding tot het familieleven, het apostolaat in het christelijk gezin zelf en het apostolaat van het christelijk gezin op de samenleving. Zeer vlot geschreven getuigt dit werkje van een ruime belezenheid en bevat zeer veel mooie citaten uit Nederlandse auteurs. Het is geschreven voor mensen die, als God, van het leven houden en het willen veroveren in liefde. W.T. Leo ROELS, De eenige oplossing. - 'Gezinsproblemen', nr 6, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 165 blz. Indien schrijver zich vergist in zijn verantwoording, wanneer hij betreurt voor den lezer (blz. 7) dat namelijk de uiteenzetting werd uitgelengd en wellicht dorrer werd, is hij helemaal in de waarheid waar hij zegt dat thuis rustig schrijven wat anders is dan spreken voor een zaal. En het is te betreuren voor schrijver en voor lezer dat de overschakeling van het een naar het andere niet beter werd verwezenlijkt. Men kan bepaalde dingen 'zeggen', b.v. 'dat men de tentoonstelling van den Mensch, van enkele jaren terug, evengoed de tentoonstelling van het varken mocht noemen', - schrijven doet men dit niet. Aanhalingen, die van een meer dan gewone belezenheid getuigen, overladen deze brochure: van Léon Bloy (wat misprijzend 'would-be kerkvader' genoemd), van Undset, De Man, Nicholls, Samuel, Payot, Lichtenberger, en van nog ongeveer een vijftigtal andere schrijvers, van 'diverse pluimage' trouwens, wordt een uittreksel ten beste gegeven. Het wordt wat veel. Maar er straalt uit deze brochure niet alleen een overtuiging, die het gesproken woord van L. Roels zeker bezielend maakt, maar tevens een klaar inzicht in het probleem der geslachtelijke verhouding met de enige oplossing: het christelijk huwelijk. - In de ter recensie gezonden brochure ontbreken de blz. 49-64 en blz. 33-48, komen tweemaal voor. A. Darquennes. J. ALZIN, Elken dag, zon. - Beyaert, Brugge, 1946, 135 blz. Uit het Frans vertaald brengt dit boekje van den fijnbesnaarden priester Alzin ons een reeks korte, vrome meditaties, vol teerheid en begrijpen, sterkend en troostend en stevig gefundeerd. Het is een boodschap van echte levensvreugde, gevonden in bezinning over God, over onszelf en over de duizende dingen die ons omgeven en naar God brengen moeten. Hoe druk men het ook moge hebben, tijd om elken dag even een bladzijde uit {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} dit boekje te lezen vindt iedereen. En verloren is die tijd nooit, daar hij telkens weer heel den dag in een juist en vreugdevol perspectief stelt. J. Burvenich. Jean-François LÉONARD, De cel werd mijn parochie! De spiritualiteit van het gevangenisleven. Naar het Frans door H.-J. Werps. - Beyaert, Brugge, 1946, 95 blz. Een boekje dat zo heel anders klinkt in de reeks van de geschriften over gevangenisleven en concentratiekampen. De meer hortende stijl, men ging haast zeggen van zijn moderne verzen of rhythmisch proza, geeft iets weer van het brekende van een verblijf in een cel. Hoe zo'n cel een parochie werd - in den zeer breden zin van het woord - laat schrijver ons hier medeleven. Hij bedoelt het bewust worden van den diepst religieuzen zin bij hem, en dit bij gelegenheid van de kleine gebeurtenissen of de grote feesten van de Kerk, of een drang naar devotie. De gemeenschapszin, de ware parochiegeest werden tot in een grote mate doorgevoerd en mooie resultaten werden er bereikt. De vertaling is verzorgd. A. Darquennes. E.P. TAVERNIER O.P., Anderen helpen. - De Pijl, Brussel, 1946, 124 blz. In het eerste deel van dit boekje probeert de schrijver het vage verlangen van den adolescent naar zelfovergave en liefde te louteren tot een in genade veroverde en bewust beleefde christelijke caritas, vrij van gemakkelijke illusies en daadloos gedroom. Het tweede deel omschrijft dan in detail de wisselende gestalte van die liefde in haar ontmoeting met allerlei mensen en toestanden en in de oneindig geschakeerde veelheid van haar uitingen. Een boekje dat echt jongensachtig blijft, zonder in oppervlakkig gepraat of opgeschroefde slogan-stijl te vervallen. Aanbevolen. Waarom worden in de bibliographie noch Lippert's Vom guten Menschen noch Faber's Mildheid vermeld? L.M. A. VAN MIJLBEKE, De hinde van den Heer. - Lannoo, Tielt, 1946, 180 blz., Fr. 64. Onder de talrijke geromanceerde levensverhalen, die thans verschijnen, munt dit werk over de H. Lutgardis uit door zijn historische voorstudie, zijn kennis van de Middelnederlandse geestelijke literatuur, zijn taalvaardigheid, en zijn lyrisme, doch dit alles aangewend zonder goeden smaak. Dikwijls bereikt de schrijver daardoor komische effekten, waar hij ze blijkbaar allerminst wenst. Setela's illustraties verhogen nog dezen indruk. A. Deblaere. Judith BOOSMAN, Een contemplatieve, Zuster Denise van Jezus, Carmelites (1893-1929). - 'Zielen-reeks', nr 4, Beyaert, Brugge, 1946, 219 blz., Fr. 58. Het blijft voor vele vrome mensen, wien het leven van de Kerk ter harte ligt, dikwijls een onontsluierd geheim wat er toch zoal in die kloosters zou mogen omgaan. Bijzonder in de kloosters waar de zusters 'achter traliën' leven. En het ontgaat veelal wat al offerliefde en hoge gebedsvormen zich daar ontwikkelen en wat schone zielen daar openbloeien voor den goddelijken Bruidegom. Het wel en het wee van zo'n kloosterzuster en haar opgang in de volmaaktheid zal de lezer van dit boekje hier vinden. En het zal hem zeker niet afstoten. Integendeel. A. Darquennes. Robert CLAUDE S.J., Le rayonnement de Pier-Giorgo Frassati. D'après les 'testimonianze' de Don Cojazzi. - 'Le Christ dans ses témoins', témoignages publiés sous la direction de J. Delcuve S.J., - Casterman, Doornik, 1946, 180 blz., geill., Fr. 48. Eens te meer heeft P. Claude met dit boek het bewijs geleverd van zijn diep doorzicht in het zo complex gemoed van den rijpenden jongen. Het lijdt geen twijfel dat langs dit werk, Pietro Frassati ook hier in ons land zijn weidoenden invloed zal uitstralen en dat bij zijn contact het smeulend vuur der godsdienstige overtuiging in de ziel van vele jongeren weer zal oplaaien. Niettegenstaande al de moeite om Pietro Frassati zo menselijk mogelijk voor te stellen, blijft er toch een indruk van moeilijke genaakbaarheid, die lokkend moet inwerken, evenals de met eeuwige sneeuw bedekte bergen. Rijpende jongens en ook Universiteitsstudenten zullen door het lezen van dit boek beseffen, hoe zij de echte naastenliefde - het steeds nieuw gebod van Christus, - kunnen en moeten beoefenen. A. Darquennes. H. D'HELLENCOURT, Op weg. Een padvinder zoekt en vindt zijn pad naar God. Naar het Frans. Vertaald door M.B. Van Brugghe. - Beyaert, Brugge, 1946, 198 blz. Dit boekje bevat ruime en belangwekkende uittreksels uit het dagboek van een Frans Voortrekker. Het zal voor hen die het ter hand nemen een prachtles zijn van wat men wel eens iets hoogdravend 'Scouts-spiritualiteit' noemt. Een bewijs hoe de diepe geest van Scouting den opgang heeft gedragen tot bereidwilligheid, soberheid en heldhaftige vreugde, bij een echten jongen kerel die {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heiligheid door alle mensen betreden kan worden; wie te herhaaldelijk en uitsluitend dàt herhaalt, neemt den diepsten glans weg en de innigste bewogenheid. De lucht wordt kouder en de horizon vernauwt. Toch verdient dit boek, bij priesters, religieuzen en leken, een heel bijzondere, heel warme aanbeveling. Em. Janssen. Le diocèse de Tournai sous l'occupation allemande, par les professeurs du séminaire de Tournai. - Casterman, Doornik, 1946, 394 blz. Dit boek geeft er ons een duidelijk beeld van hoe het kerkelijk leven gefunctionneerd heeft in het bisdom Doornik tijdens de bezetting. Hoe zij een gunstige en tevens ongunstige inwerking had op het godsdienstig leven van de bevolking, hoe de christelijke leer over de waardigheid van persoon, familie en vaderland werd hoog gehouden tegenover de nazis, hoe onderwijs- en caritatieve instellingen hun werkingen voortzetten en aanpasten. Bij al deze onderdelen gaat een inleiding vooraf omtrent de leer en het geheel is doorweven met boeiende voorvallen en anekdoten. Het meest treffende zijn nog de biografische notas over de priesters en leken die hun leven lieten in de gevangenissen of concentratiekampen. B. Boeyckens. A.J. NUYENS O.P., Het brood dat leven geeft. - Beyaert, Brugge, 1946, 112 blz., Fr. 36. Dit boekje bevat zeven zeer dogmatisch gefundeerde onderrichtingen over de H. Eucharistie. Er wordt nogal eens gevraagd naar minder devotieuze en meer levenskrachtige uiteenzettingen van onze grote geloofsgeheimen. Mochten velen die met zielzorg gelast zijn in deze onderrichtingen een voorbeeld vinden om aan dezen wens te voldoen. E.V. P. DE JAEGHER, S. J., Een met Jezus. - Zonnewende, Kortrijk, 1946, 95 blz., Fr. 25. Een bewerking van het Franse La vie d'identification au Christ, uitgegeven in 1927. P. De Jaegher heeft hier een zeer lofwaardige poging gedaan om de dikwijls zo abstract voorgestelde leer der heiligmakende genade in levenstermen weer te geven; er is wel geen leerstuk waarop men zijn geestelijk leven solieder kan grondvesten. P. De Jaegher heeft een zacht innemende wijze van voorstellen, die deze vloeiend Nederlandse vertaling geheel tot haar waarde doet komen. E.V. Dr Gunnar TRÖNNBERG, De Weg naar Rome. Vertaling uit het Zweedsch door Fr. Andreas (Nic) Metz (Ord. Cisterc), pr. - Sint-Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1946, 73 blz., gen. Fr. 20. Gunnar Trönnberg is een Zweeds geneesheer, die in Maart 1936 de Rooms-Katholieke geloofsbelijdenis aflegde en zijn eerste Heilige Communie deed. Zijn bekeringsverhaal verscheen in 1943. 'De weg naar Rome' liep voor hem, vanuit de Zweedse (Lutherse) Staatskerk, doorheen het ongeloof en het vrije Protestantisme. Christus en zijn Kerk werden gevonden door een man, absoluut van karakter, die eerst het beperkte christendom moest verliezen om zijn beperking; die zich daarna slechts met den gehelen Christus kon bevredigen, de voldoening van den gehelen mens. Het meest treffen ons de wonderbare feiten wel niet, al zien we duidelijk dat God dezen bevoorrechte als bij plotselinge intuïties geleidde. Maar het onontkoombaar hongeren en dorsten naar de volkomen gerechtigheid, de inzet van het gehele wezen en het geleidelijk vinden als werd de dageraad een dag, het religieuze temperament dat bijna feilloos Gods inwerken aanvoelt..., andere hoedanigheden en inzichten nog zullen ieder oprecht lezer treffen en ontroeren. Em. Janssen. Henri HAAG, Rien ne vaut l'honneur. - Éditions universitaires, Brussel, 1946, 210 blz., Fr. 69. In den hem eigen vlotten en directen verhaaltrant en met voorbeelden uit alle hoeken van het land (dus niet zo eenzijdig georiënteerd als men bij een eersten aanblik van de hoofdzakelijk in het Frans gestelde documentatie zou vermoeden) toont de auteur hoe clerus en gelovigen trouw, niet zelden tot het heldhaftige toe, hun plichten jegens land en volk zijn nagekomen tijdens de voorbije oorlogsjaren. Een eerste deel handelt over het kordate optreden van den Kardinaal en van de geestelijkheid tegenover nazileer en -regime; verder deelt het een schat van bijzonderheden mee over de actieve deelname van priesters en kloosterlingen aan den weerstand, waaronder gegevens van zulken aard dat men zich zelfs de vraag zou stellen of sommigen onder hen hun geestelijke zending niet wat te buiten gingen. In het tweede deel komt de bescheidener, maar zoveel te onzelfzuchtiger toewijding te sprake, waarmee clerus en gelovigen in een wijdvertakt dienstbetoon lijden en nood zochten te lenigen. Tenslotte behandelt het derde deel het delikate probleem van het godsdienstig leven onder de bevolking - waar cijfers en statistieken ons wei-den aangroei van de katholieke organisaties belichten, maar geen beeld {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} geven van de godsvrucht en de zielehouding - bij krijgsgevangenen, weggevoerde arbeiders en maquisards, in de gevangenissen en concentratiekampen. De grote verdienste van den auteur ligt in het samenbundelen van het overvloedige materiaal tot een eerste en voorlopige synthese, die later op verderen afstand wanneer andere waardevolle documenten toegankelijk zullen zijn, zal kunnen worden uitgebouwd en vervolledigd, doch die nu reeds de hoofdtrekken duidelijk naar voren brengt. Zegevierend heeft de Kerk den aanval tegen haar leer en invloed weten af te slaan en ten gevolge van de abnormale omstandigheden heeft ze zich in haar essentiële verschijning kunnen openbaren aan lieden met wie ze anders nooit in aanraking kwam: in haar toewijding, dienstbetoon, belangloosheid en heiligheid, in haar liefde als diepste kern... Heerlijke voorbeelden van die oprechte zelfvergetende liefde voor vriend en vijand stralen er ons tegen, eenvoudig en treffend. Vele gegevens uit dit boek spreken ook van de sterke verbondenheid die mensen van verschillende strekking tegen het éne gevaar samenbracht... Zouden dan in de toekomst die onderlinge eerbied en elkaar toegestoken hand niet mogelijk blijven? Die vraag te doen oprijzen moet den auteur de schoonste vrucht van zijn boek wezen. J. Andriessen. Joseph de GHELLINCK S.J., L'essor de la littérature latine au XIIe siecle. - Coll. 'Museum Lessianum', section historique, nr 4-5, 2 vol., Brussel, L'Édition Universelle, 1946, in-80, VIII-232 en 356 blz., Fr. 350. Schrijver die in 1914 met zijn Mouvement théologique du XIIe sicle debuteerde, verloor onder zijn patristische studies, nooit de middeleeuwen uit het oog. In 1939 kon hij de twee eerste delen laten verschijnen van zijn Littérature latine au moyen âge, die respectievelijk tot aan de carolingische tijd en tot Sint Anselmus gaan. Het derde deel, dat in voorbereiding is, zal tot aan de Renaissance leiden. Intussen is de stof voor de XIIe eeuw verzameld zo omvangrijk gebleken, dat een afzonderlijke behandeling wenselijk leek. De productie van die tot nog toe weinig gekende periode is zeer omvangrijk en gevarieerd. Schrijver behandelt na een algemeen overzicht, in afzonderlijke hoofdstukken de schoolgroepen (theologie, philosophie, recht), de afzonderlijk staanden, de kloostermiddens (waarbij spiritualiteit en predicatie vooral naar voren komen), de didactische groepen (grammatici, classici, enz.), de geschiedschrijvers (inzonderheid hagiographen), de dichtkunst. Dit laatste hoofdstuk is met het oog op het ontstaan der Europese literaturen in de volkstaal bijzonder interessant: we zien er reeds de verschillende genres in wording, die onze middeleeuwse letterkunde vertoont. Alwie aangaande die periode nauwkeurige, anders slechts in moeilijk toegankelijk specialistenwerk te vinden inlichtingen verlangt, zal ze hier dank zij een uitvoerig register (t. II, pp. 322-352) gemakkelijk, samen met de kritische beoordeling van een bevoegd kenner vinden. Eug. Druwé. Wijsbegeerte Henri de LUBAC, De la Connaissance de Dieu. - Éditions du Témoignage Chrétien, Parijs (Éditions universitaires, Brussel), z.j. (1946), 92 blz. In enkele korte hoofdstukken heeft de schrijver een reeks gedachten verzamelt over den oorsprong van de Godsidee, de affirmatie en de bewijzen van het Godsbestaan, de kennis van en het zoeken naar God. Sterk wordt de ontoereikendheid van het redenerend verstand beklemtoond om tot het bestaan en het wezen van God door te dringen. Alle rationele argumenten, hoe noodzakelijk ook, veronderstellen een dieper contact met het goddelijk geheim. 'Avant toute conscience, en dehors de tout concept, sortant des racines mêmes de l'être et de la pensée, surgit l'affirmation nécessaire de Dieu' (blz. 57): dit lijkt me het leitmotiv te zijn van deze suggestieve bladzijden. Voor min of meer philosophisch gevormde lezers zullen zij hun bescheiden doel bereiken: 'provoquer quelque lecteur à réfléchir'. F. De Raedemaeker. J. LEGRAND, L'univers et l'homme dans la philosophie de saint Thomas. - Twee delen, L'Édition universelle, Brussel, 1946, 280 en 306 blz. In dit belangrijk werk heeft de schrijver een synthese gewaagd van de philosofie van den H. Thomas over de orde van het geschapen heelal (eerste deel) en over den mens als voornaamste deel van dit heelal (tweede deel). Wat hierover in de vele werken van den Aquinaat ligt verspreid werd zorgvuldig bijeengebracht en geconfronteerd. De vele verzamelde teksten worden ingeweven in een synthetisch geheel dat bewondering afdwingt door zijn {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} grootsen samenhang en door het metaphysisch inzicht dat het geeft in het wezen van het heelal en van den mens. Het is een echt philosophisch poëem, of, om de geliefkoosde vergelijking van den schrijver te gebruiken, die ook een musicus is, een symphonie. Ze begint met een breed accoord dat door heel het werk zal doorklinken: de theorie van het deel en van het geheel en haar toepassing op het heelal. Alle wezens, van af de materiële elementen tot de engelen inbegrepen behoren tot een geheel, het heelal, als delen van een universele orde; ze kunnen niet verklaard worden dan door hun bestaan in deze orde, den invloed die er van op hen inwerkt, en den invloed dien zij er op uitoefenen. Als eerste thema wordt dan behandeld hoe het heelal, als geheel, immanent aanwezig is in de geschapen geestelijke kennis door de dubbele pulsatie van de kennis en van de begeerte of de liefde. Maar niet alleen de geestelijke wezens, ook alle stoffelijke dingen dragen den stempel van de universele orde als reële voorwaarde van hun werkdadigheid. Dit tweede thema wordt uitgewerkt in twee van de best geslaagde hoofdstukken, nl. over de werkende oorzaak en de doeloorzaak. Dit alles is echter slechts een voorbereiding tot het probleem van den mens dat in het volgend deel wordt behandeld. Hoe het heelal inwerkt op den mens en welken invloed de mens op zijn beurt op het heelal uitoefent wordt hier behandeld. Langs de zinnelijke kennis en het voortbrengen van het intelligibele kenbeeld verschaft het heelal aan het menselijk verstand de nodige voorwaarden om den actuelen kenakt te voltrekken; langs de zinnelijke streefvermogens noopt het den wil om zijn vrije daad te stellen. Afhankelijk van het universum om zijn geestelijke activiteit te kunnen uitoefenen, is de mens zelf een werkende oorzaak niet alleen ten opzichte van de stoffelijke wereld, maar ook van zijn evenmens door de mededeling van de gedachte en door de gave van de liefde. Met een waar meesterschap leidt de schrijver ops langs de grote problemen van het thomisme, eerst analytisch, steunend op de teksten zelf van den Aquinaat, dan weer synthetisch, zodat we een duidelijk inzicht krijgen in de machtige structuur van het geheel. De vele Latijnse teksten die worden aangehaald en gecommenteerd - soms worden belangrijke delen of hele artikelen geciteerd - vertragen wel ietwat den gang van de uiteenzetting, maar leveren tevens het voordeel op ons in onmiddellijk contact te brengen met de gedachte van den H. Thomas. Ze zullen niet weinige lezers er toe aanzetten diens voornaamste werken zelf ter hand te nemen. Zoals het hier wordt geschetst, naar zijn authentieken inhoud, verschijnt het thomisme als een harmonisch en ondeelbaar geheel, waaruit geen enkel onderdeel kan weggenomen worden, zonder den helen bouw te doen wankelen. Het draagt zijn rechtvaardiging in zijn eigen rationele consequentie. Moles stat per se. Het slaat met bewondering als een middeleeuwse kathedraal, - het thomisme roept als vanzelf het beeld op van grote kunstwerken. Zodoende komt de eigen volmaaktheid van het systeem krachtig naar voren, maar tevens rijst in een modern gevormden geest het probleem van de actualiteit ervan. Want in dit systeem zijn twee grote denkbeelden ingepast die in het moderne denken geen plaats meer schijnen te kunnen vinden: een kwalitatieve natuur-philosophie en een theorie over de activiteit van de engelen in het natuurlijk kennisproces. Vooral dit laatste, door het neo-thomisme meestal in de schaduw gelaten, komt hier tot zijn volle recht. De schrijver ziet in welke moeilijkheden dit oplevert voor een moderne interpretatie van het thomisme. Terecht merkt hij op hoe het thomistisch systeem vervlakt wordt in vele moderne uiteenzettingen die deze specifiek aristotelisch-middel-eeuwse inzichten eenvoudig van kant laten en het thomistisch idealisme of spiritualisme-tot een dor rationalisme herleiden. Maar een proeve om dit spiritualisme - deze theorie over de 'geesten' - in een moderne aanvaardbare interpretatie om te zetten heeft hij bewust niet willen leveren. We mogen van een schrijver niet meer eisen dan hijzelf wil geven, maar we hopen dat, nu het probleem zo duidelijk gesteld werd, er van ene of andere zijde een poging zal gedaan worden om het op te lossen. F. De Raedemaeker. Lydie ADOLPHE, La philosophie religieuse de Bergson. - Presses Universitaires de France, Parijs, 1946, 236 blz. De titel van dit boek beantwoordt niet geheel aan den inhoud. De schrijfster geeft ons een commentaar op al de werken van Bergson, en wijdt slechts enkele bladzijden aan het godsdienstphilosophisch gedeelte van Les deux sources de la morale et de la religion. Zo komt natuurlijk veel beter de samenhang uit van dit laatste grote werk van Bergson met de vorige, maar dat belet een diepgaande studie van de godsdienstphilosofie zelf, zoals men die b.v. vindt bij T.L. Penido, in Dieu dans le bergsonisme. We hebben hier dus tenslotte een samenvatting van het berg- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} sonisme, en ook enigszins een interpretatie. De schrijfster heeft getracht dit systeem toegankelijker en aanvaardbaarder te maken door het te toetsen aan en te vergelijken met de jongste resultaten van de natuurwetenschappen, de metaphysiek van Plotinos en de Hindoese mystiek. Hierdoor wordt de lezing van dit boek bijzonder interessant en dikwijls worden we getroffen door onverwachte vergelijkingen en parallelismen. We vrezen echter dat hier soms het spreekwoord bewaarheid wordt: 'comparaison n'est pas raison' en dat de schrijfster een vergelijking aandient als een verklaring. We kregen sterk dien indruk waar zij in de hedendaagse microphysica een bevestiging wil zien van den geestelijken 'duur': een van de fundamentele Bergsoniaanse begrippen. De lezer oordele zelf: 'De même que la forme individuelle de l'âme déterminée en Pensée qui secrète les pensées (comme la Lumière émet la lumière) est un quantum d'action, de même le fluide psychique lui-même est quantifié. Nous avons vu les photons des rayons lumineux, dont la grosseur ne dépend que de la longueur d'onde de leur source, augmenter en nombre suivant l'intensité; les quanta psychiques se multiplient également quand l'intelligence se concentre' (blz. 94). Deze poging om de metaphysiek van Bergson met de gegevens van de wetenschap te verduidelijken is moeilijk overeen te brengen met hetgeen de schrijfster zelf, na Bergson, schrijft: '...Quand la métaphysique... emboîte le pas à la physique, 'avec le chimérique espoir d'aller plus loin dans la même direction', elle fait fausse route' (blz. 189). Met voorzichtigheid gelezen geeft dit boek nochtans een goed inzicht in de essentiële trekken van het metaphysisch systeem van Bergson. F. De Raedemaeker. Leopold LEVAUX, Quand Dieu parle. - Éditions universitaires, Brussel, z.j. (1946), 282 blz. Leopold Levaux, een van de voornaamste figuren van de Franssprekende katholieke intellectuelen in ons land, verhaalt in dit boek - eigenlijk de tweede uitgave - zijn bekeringsgeschiedenis. Katholiek van huis uit verloor hij, als zovele anderen, het geloof aan een neutrale universiteit waar hij in contact kwam met de philosophische stromingen die ca 1900 in de mode waren. Kant, Renan, Nietzsche vooral hebben hem helemaal van de wijs gebracht. In het eerste deel krijgen we dan ook den haast hopelozen strijd te aanschouwen tussen het tot verwarring gebracht intellect en het idealistisch gemoed van den jongen dagboekschrijver. Het zal hem heel wat moeite kosten om aan den chaos van het goddeloos denken te ontsnappen. Zijn eerlijk zoeken naar de waarheid, zijn drang naar een positief levensideaal werden geholpen door een briefwisseling en een persoonlijk contact met Léon Bloy. Het uitbreken van den eersten wereldoorlog is als een laatste schot die de beslissing brengt. Hij verdiept zich in de lectuur van de Maistre, Hello en andere katholieke schrijvers en, samen met zijn vrouw, keert hij, na een smartelijke omweg, terug tot het geloof van zijn eerste jeugd. Samen ook vluchten zij onder de Duitse bezetting uit Luik en de laatste en mooiste bladzijden van het dagboek zijn gedateerd van uit de loopgraven van den Yzer. Zij tekenen den opgang van de ziel van den bekeerling tot een zuivere liefde tot God in de liefde voor het kruis. Deze oprechte en interessante bekeringsgeschiedenis, dit zo menselijk geestelijk avontuur zal, hopen we met den schrijver, vele zoekers op den weg van de waarheid en van de ware vrede brengen. F. De Raedemaeker. R. TROISFONTAINES, Existentialisme et pensée chrétienne. - E. Nauwelaerts, Leuven, 1946, 94 blz. In deze brochure geeft de schrijver, in een eerste deel na enkele voorbemerkingen over het karakter en de philosophie en over de subjectiviteit, een zeer bondige schets over de 'chefs de file' van het existentialisme: Kierkegaard, Heidegger, Jaspers, Gabriel Marcel, J.P. Sartre, A. Camus, en besluit dit overzicht met een definitie van de nieuwe en fel besproken stroming: 'l'existentialisme est un retour passionné de l'individu sur sa liberté afin de dégager dans le déploiement de sa démarche la signification de son être' (blz. 44). In het tweede deel wordt het existentialisme geconfronteerd met het 'christelijk denken'. Noch als concrete methode, noch als theorie van de prioriteit van de existentie t.o.v. de essentie, meent de schrijver, komen ze met elkaar in conflict. 'Il n'y a aucun conflit de fond entre les deux philosophies. La priorité de l'existence sur l'essence n'est qu'une nouvelle affirmation de la liberté humaine' (blz. 67). We menen dat bij diepere bezinning op deze essentiële thesis van het existentialisme de schrijver zijn zienswijze zal moeten wijzigen, of tenminste schakeren. Bij een Sartre b.v. wordt voorzeker de menselijke vrijheid geaffirmeerd, maar op een wijze die reële menselijke vrijheid vernietigt door ze van alle transcendente normen totaal onafhankelijk te maken. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens het existentialisme - dat een philosophie is - te vergelijken met het christelijk denken, moeten we het toetsen aan zijn eigen philosophische waarde, en dan zal men meen ik, het niet hoog genoeg mogen aanslaan om het als philosophie te kunnen aanvaarden. Een verdere vergelijking met het christelijk denken, dat een natuurlijk-waar denken veronderstelt, wordt dan overbodig. Hetgeen niet uitsluit dat we, als loutere phenomenologische bezinning, wel iets uit het existentialisme kunnen leren. Maar dit lijkt me, alhoewel niet onbelangrijk, geheel accidenteel. F. De Raedemaeker. Désiré ROUSTAN, La raison et Ia yie. Introduction par Armand Cuvillier. - 'Bibliothèque de philosophie contemporaine. Histoire de la philosophie et philosophie générale', Presses universitaires de France, Parijs, 1946, 201 blz., Fr. Fr. 200. D. Roustan (1873-1941), professor van philosophie in verschillende lycea en generaal inspecteur van het philosophisch onderwijs in Frankrijk en leerling van Bergson, publiceerde in 1911 zijn klassiek geworden Lecons de Psychologie benevens een zeker aantal artikelen in wijsgerige tijdschriften. Zeven van deze artikelen worden in dit boek gepubliceerd door A. Cuvillier, samen met een inleidende studie over de philosophische inzichten van den schrijver. Ze hebben als titel: L'évolution du rationalisme, La science comme instrument vital, Déduction et Induction, Bergson a-t-il fait le procès de l'intelligence? La morale de Kant, Le drame de la métaphysique chrétienne, Le 'Traité de l'Amour de Dieu' de Malebranche et la Querelle du Quiélisme. Deze knappe studiën geven een duidelijk inzicht in het rationalisme zoals D. Roustan dit verstond. Even gekant tegen het starre en a prioristisch rationalisme van Kant en Hegel, als tegen het empiristisch en pragmatistisch rationalisme van Hume en James tracht hij een middenweg te vinden die aan de rede tevens de nodige soepelheid en de transcendentie t.o.v. de loutere empirie waarborgt. Het verstand beschouwt hij als een zoekend en tastend vermogen dat, steeds op beperkte wijze, de intelligibiliteit van het reële ontdekt. De successen van de wetenschap bewijzen dat ze niet onmachtig is om de geheimen van de realiteit enigszins te ontsluieren. Hoever de rede overigens haar werk doorzet, steeds zal er plaats overblijven voor andere dan strict-wetenschappelijke onderzoekingen. Het rationalisme van D. Roustan benadert dan ook met eerbied de morele en godsdienstige problemen waarmee zijn studie van Malebranche hem hebben vertrouwd gemaakt. Een metaphysiek en een diepgaande kritiek van de rede heeft hij niet geleverd maar hij heeft met takt haar rechten in de speculatieve, de morele en de godsdienstige kennis van den mens verdedigd. F. De Raedemaeker. Taal- en letterkunde Anton VAN DUINKERKEN, Tobias met den engel. - Het Spectrum, Utrecht, 1946, 125 blz. Met nooit falende technische vaardigheid en kruimig woordvermogen heeft Van Duinkerken deze enigszins heterogene bundel geschreven waarin Tobias met den engel den bekoorden Antonius gezelschap houdt, en specifiek poëtische beschrijvingen en bezinningsverzen als Mist en September de schampere luidheid van de verzetpoëzie tegen de Duitse bezetting ternauwernood zouden vermoeden laten, indien we niet vooraf het veelzijdige en veelzielige van de welbekende en temperamentvolle persoonlijkheid hadden vermoed. Even waardig vertaalt de dichter vooral Franse verzen, speelt een superieur spel met archaïsche wendingen en den taaiklank der gouden eeuw, en jaagt het minder dichterlijke en het echtschone in een vaart en adem van vlotte volzinen strofenbouw door het luisterend lezen heen met een onverstoorbare zelfzekerheid waarop een kieskeurige wel afdingen, maar waar niemand toch aan voorbijkan. In den trant van den op helder en dagelijks katholicisme ingestelde beschrijver zijn de drie gedichten van Rui Ribeiro Conto gesteld, terwijl het Angelus: de Drievuldige begroeting, kwatrijnen van een verrukte helderheid laat opglanzen, en het einde van den bundel Onder de bloeiende jasmijn het ingetogene van stille huwelijksliefde en huiskring sober en ontroerd verwoordt. Ziehier een der mooiste sonnetten van een verstilden Van Duinkerken: Mist De mist heeft alle grachten ingesloten Achter een wade van vergankelijkheid. Er wordt gezwegen, leder voertuig rijdt Geluidloos langs de stil gelegde booten. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een avond om van eens genoten Feesten te droomen, die wij vreugdbereid Vinden met jonge vrienden, toen de nijd Ons nog niet uit elkander had gestooten. Wat eens geweest is, vindt geen wederkeer. Zooals met ons, zoo gaat het met de meesten: Elk zoekt zichzelf in vruchteloos verweer. Vergelen raken dan voorbije feesten. Tusschen ons hangt, gelijk een mist de tijd, Die ons uiteendrijft, elk in eenzaamheid. (Blz. 24.) M. Brauns. J. VAN MIERLO S.J., Karel de Goede. Historisch treurspel in vijf tafereelen. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1946, 140 blz. Pater Van Mierlo haalt, uit de laatste twee jaren van Karel den Goede's regering over Vlaanderen (1125-1127), de belangrijke momenten op van de tragische samenzwering tegen zijn leven. Hij doet het heel handig. Personen, karakters en feiten houdt hij zoveel mogelijk historisch; slechts eenmaal versmelt hij twee personen tot een, en tweemaal brengt hij in een korter verloop samen hetgeen over meerdere uren of dagen lag verspreid. Zo bekomt hij een spannende intrigue: hoe de bozen de goeden belagen en uiteindelijk hun eigen ondergang voorbereiden; - alles in de gevoelige sfeer van een romantische gehechtheid aan Vlaanderen 'dat woest foreest', en van een innige bewondering voor Christus' Kerk, haar deugden en haar heiligen. Alleen een verzorgde opvoering zou ons over de artistieke gaafheid en qualiteiten bevoegd laten oordelen. Em. Janssen. Marcel VERHEECKE, Consideraties. - Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, 1946, 164 blz., Fr. 65. Men kan er nog zowel poëtisch, als dieper-katholiek op afdingen, maar deze 'consideraties' over moderne gedichten, werden geschreven door een overtuigde en ietwat onhandig-zelfzekere pen, die met een lofwaardige hardnekkigheid de levenskern en het levensgehalte van het gedicht tracht te treffen. En dit is altijd prettig. En voor minder ingewijden in de poëzie, of lezers die minder afgestemd zijn om de mensenkundige achtergrond van een gedicht te begrijpen, ook uiterst leerzaam. Een grondige bespreking van deze Consideraties geeft het 'Woord vooraf' door Emiel Janssen S.J., waaruit we dezen zin lichten: '...de Heer Verheecke, met zijn ononderbroken beroep op oprechtheid, levensrijkdom en levensadel, zuivert het bloed, jaagt de vitaliteit op en dient de schoonheid. Zoo verheft hij de kunst en verdient ook vanwege de kunstenaars, waardeering en dankbaarheid'. Dit boekje getuigt ervoor: het is de moeite overwaard poëzie aandachtig te lezen. M. Brauns. Jos. VAN REUSEL, Jan Hammenecker. - Eigen beheer (Tiense vest, 27, Leuven), Van In, Lier, 172 blz., gen. Fr. 150, geb. Fr. 180. De auteur heeft 'een protest' willen schrijven 'dat buiten en boven alle onnoodige en steriele polemiek staat' (blz. 11). Dan hadden we ook graag vernomen tegen wie en waarover; in de plaats daarvan ontvangen we een beeld van den dichter Hammenecker, in het kader gesteld van zijn streek en tijd, - en we betreuren den iets te polemischen toon, de al te breedvoerige uitweidingen, de soms overdreven beweringen (die over dat Vlaams Hellenisme b.v., op blz. 85-89; die over 'Regina Sacerdotum', op blz. 107). Soberder, rustiger, meer kritisch doordacht en geschreven, had de studie ons verder gebracht! Vooraan staat het milieu geschetst, waarin de dichter opgroeide en leefde: de Schelde, het Vlaamse idealisme van de eerste twintig jaar dezer eeuw; - dan ziet men hem groeien, en men groet in het voorbijgaan de mensen die hem beînvloedden; - volgt de opgang van den jongen priester, zijn eerste poëzie en het eerste proza; na den eersten wereldoorlog, rond 1920, vangt de volle bloei aan, die doorgaat tot aan den dood in 1927. En in een vrij korte 'Finale' wordt de persoonlijkheid van den dichter naar voren gehaald. Het is jammer dat de auteur, door bijgedachten en bijbedoelingen gedurig afgeleid, het beeld van zijn held niet scherper tekende. Maar wie de vele aanhalingen leest, leert Hammenecker, niettegenstaande zijn onbeheerste mateloosheid, begrijpen, waarderen en genieten. En zelden wordt, over een dichterlijke persoonlijkheid, bij ons zo penetrerend geschreven, als Eerwaarde Heer Van Reusel het vermocht te doen in zijn 'Finale'. Om die enkele bladzijden vooral, naast de talrijke mooie verzen van den dichter, verdient het gehele werk aanbeveling. Em. Janssen. Pearl BUCK, Ballingschap. - Uit het Amerikaansch vertaald door J. Leclée - De Sleutel, Antwerpen, 1946, 254 blz., 50 fr., ingeb., mooie band (eerste aflevering van de nieuwe 'Juweelen'-serie). Deze nieuwe vertaling van Pearl Buck's in 1936 verschenen Exile mag, over {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 't algemeen, geslaagd heten: ze is gewoonlijk vlot en aangenaam; soms wat zwaar en ingewikkeld. Eigenlijk is dit boek minder een roman dan een 'biographie in verhaaltrant'. De schrijfster vertelt het leven van haar moeder, Carie, die, als jonge vrouw, huwt met een protestantsen zendeling, meer uit godsdienstig idealisme dan uit hartedrang. Heel haar leven zullen haar weelderig begaafde hart en geest strijd voeren met haar te enggeestig-protestantse geloofsovertuiging. Want al eist het ongezonde leven in China, het missieterrein van haar man, vier van haar zeven kinderen op, al doet zij afstand van Amerika, haar geboorteland, dat voor haar schoonheidslievende ziel de incarnatie is van alle schoonheid en goedheid, toch geeft God haar niet het zo vurig verlangde teken van zijn alles omvattende liefde. Maar hoe minder deze heerlijk-onrustige ziel, God in God zelf vindt, hoe onstuimiger ze zich keert tot de lijdende mensheid. Jammer dat noch de schrijfster noch haar moeder Christus' woord indachtig lijken: 'Wat ge aan één van de allergeringsten onder mijn broeders hebt gedaan, ge hebt het aan Mij gedaan!' Daarmee hebben we ook het enig voorbehoud aangegeven: met al te veel behagen doet schrijfster de tegenstelling uitkomen tussen Carie's karakter, en haar bovennatuurlijke overtuiging en verlangens; schoonmenselijkheid lijkt Buck sympathieker dan Godgelatenheid. Niettegenstaande dit éne, lichte voorbehoud, mag het boek gelezen door elk gevormd lezer. M. Huybens. Albert SETOLA, De dijker van Termuiden. - Romanreeks 'Korenaren', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 162 blz., gen. Fr. 80, geb. Fr. 110. Het boek vertelt van een zeeman die landman wordt, om het land tegen de zee te verdedigen. Hij slaagt; maar een van zijn zonen wordt weer zeeman. Zo gaat het leven 'heen en weer, heen en weer' (blz. 162). Wij beschouwen Albert Setola als een van onze mooiste beloften. Een schilder die schrijft, en schilder- en schrijfwerk gulpen uit één gemoed: ogen die evenzeer den mens als de natuur beschouwen; een hart dat hunkert naar de eindeloze ruimte en naar de nooit gepeilde ziel. Een kosmisch ziener en dichter, die in de natuur de menselijke tragedies overbrengt, en in den mens het leven der natuur zich laat voltrekken. Van den schouwer in de natuur dan: de gedrongen sfeer, de stille eenzaamheid van Zeeuws Vlaanderen, de altijd latente en soms losbarstende strijd tussen zee en land. Van den peiler in mensenzielen: de norse boeren, de geheimzinnig gevoelige vrouwen, de strijdbare man. En schouwer en peiler bereiken, samen, een mythische grootheid, die nochtans op de meest spontane natuurpoëzie berust en op de meest eenvoudige menselijke gevoelens. Albert Setola kan een zuiverder taal schrijven. De schrijver staat ook nog te dicht bij den schilder; zodat de persoonlijk-eigenaardige verhaaltrant en compositie niet volgroeid en gaaf mogen heten. Kón het, bij een eersteling, ook anders? Maar de schilder-en-schrijver doet, niettegenstaande zoveel verschil, aan niemand minder denken dan aan den debuterenden Streuvels, den Streuvels van Lente en De oogst. Wat mogen we dus nog verwachten! Hoeven we de bandversiering en de illustraties te loven, door den schrijver zelf naar beste kunnen verzorgd? Em. Janssen. E. VAN HEMELDONCK, Agnes. - 'Volksreeks', nr 338, Davidsfonds, Leuven, 1946, 247 blz., gen. Fr. 32, geb. Fr. 44. De verteller - het boek werd in ik-vorm geschreven - is een simpele boerenjongen uit de hei. Zijn heer haalt hem daar weg, naar de stad. Hij vormt hem tot uit den knaap van den buiten de vertrouwensman groeit die hem bijstaat in zijn zaken. Er is ook Agnes, de dochter van den heer. Tussen den jongen man en het meisje groeit onuitgesproken een genegenheid die liefde wordt. De heer schijnt dit te verlangen, ook de gebrekkige jonker. Maar Spitsmuis heeft haar eigen neef opgedrongen. In de zaken en in de verovering van Agnes een duchtige, weldra overwinnende tegenstander. Een misdaad is het einde. En de terugkeer van den op het uiterste gedreven buitenmens naar de hei. Het boek is fijn, met zijn wondere personages: de tuinman, José, Postuurke, Spitsmuis. De intrigue is vrij knap opgebouwd. Toch schreef de romancier boeken die heel wat hoger reiken dan Agnes. Het doet te gewild aan, te cerebraal opgevat en opgelost. Slechts daar waar het de hei raakt krijgt het een breden, menselijken ondertoon. Toch blijft het een mooi en lezenswaardig werk. J. Burvenich. Louis SOURIE, Het hart van mijn stad. - 'Volksreeks', nr 333, Davidsfonds, Leuven, 1945, 110 blz., gen. Fr. 20, geb. Fr. 32. In sober gehouden ik-stijl verhaalt Van Laethem, hulprekenplichtige aan de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugse instelling voor weldadigheid zijn leven en dat van zijn gezin. Rimpelloos haast als de stijl van den schrijver, verglijdt het, met als enige storm het pijnlijke avontuur met Fabry, den zwendelaar. De schrijver slaagt er zeer fijn in de kleinestadssfeer weer te geven, met haar gekonkel, maar ook met de rijke pracht van haar vaste traditie. Op dat gebied vooral mag het boek geslaagd heten. J. Burvenich. J. BIJDEKERKE, Du bist mijn. - 'Volksreeks', nr 336, Davidsfonds, Leuven, 1945, 281 blz., gen. Fr. 32, geb. Fr. 44. Het verhaal van een roeping in den wonderen tijd van Ruusbroec. Aert van der Elst wordt door zijn oom en voogd aan een jeugd van studie en ingetogen opgaan naar God onttrokken en tegen zijn zin in het weelderige leven en in den politieken strijd tussen Vlaanderen en Brabant geworpen. Daar leert hij Margareta kennen. Maar ook die liefde wordt hem ontzegd door de vete tussen haar geslacht en dat der van der Elst's. Hij trotseert alles, maar Margareta sterft. Hij keert terug. Ruusbroec geeft hem niet alleen berusting maar ook de liefde voor zijn jeugdroeping weer. Het boek is op vele plaatsen mooi. Jammer genoeg mist het, én om zijn vlijtige stijl én om zijn gebrek aan besnoeiing, de vaart die bij zulk een historisch onderwerp past. J. Burvenich. Alois BLOMMAERT, Wroeters. Roman. - 'Volksreeks', nr 334, Davidsfonds, Leuven, 1947, 231 blz., gen. Fr. 30, geb. Fr. 42. Tooje en Koob uit onze Kempen. Twee echte mensen van bij ons: wroeters vol eenvoudig plichtsbesef, recht door zee, en die het geheim van het geluk gevonden hebben waar weinigen het durven zoeken. De roman is een simpel verhaal van hun leven. Maar wellicht is dit een van de beste boeken die het Davidsfonds zijn lezers van de 'Volksreeks' schonk. Het boeit onweerstaanbaar en grijpt naar het hart. Nergens pathos of gezochtheid in taal noch gebeuren, maar een rustige rechte groei naar de heldhaftigheid in het gewone. Figuren als Maarten, Tooje, Koob en Gustje vergeet men niet. Meer hoeft niet gezegd te worden. Dat wie een simpel, mooi en veredelend boek wil hebben waar hij het leven beter in leert benaderen, Wroeters ter hand neme. Het is, op zijn manier, een meesterwerk waar de schrijver diepen dank om verdient. J. Burvenich. Jan BOSCHMANS, De zeven flesschen van den kanunnik. Uit de oorlogskroniek van een Westvlaamsche familie. - 'Volksreeks', nr 337, Davidsfonds, Leuven.. 1945, 305 blz., gen. Fr. 32, geb. Fr. 44. Een los en vlot relaas over de ervaringen van een gezin in de eerste oorlogsjaren, met als symbool en punctuatie voor blijde en droevige gebeurtenissen, het ontkurken en leegdrinken van de zeven flessen, allen verschillend, door oom kanunnik aan elk der zeven familieleden met fijn onderscheidingsvermogen geschonken. Humor, levenswijsheid en hier en daar een vlug weggeknipt stofje heimwee. J. Burvenich. J.D. POLDERSEN (J. DIERCKX en), De heilige ridder. - 'Jeugdreeks', nr 47, Davidsfonds, Leuven, 1945, 192 blz., Fr. 16. G. VANDEN MAELDERE, Het groote avontuur. Een Vlaamsche Samson op het Indianenpad. - 'Jeudreeks', nr 48, Davidsfonds, Leuven, 1945, 215 blz., Fr. 16. J. VAN OVERSTRAETEN, Dat wondere Pimpeltje. - 'Jeugdreeks', nr 49, Davidsfonds, Leuven, 1946, 179 blz., Fr. 16. Uitmaken wat al goeds het Davidsfonds met zijn uitgaven; en niet het minst met zijn 'Jeugdreeks', in onze jeugd heeft gesticht ware onmogelijk. Maar toch mag hier eens in allen eenvoud de bewondering worden uitgedrukt en de dankbaarheid voor hen die, jaar in jaar uit, een bepaald aantal gezonde, bezielende Vlaamse boeken uit weten te zoeken waar onze jeugd werkelijk iets aan heeft om haar fantasie te voeden, en geest en gemoed op te voeren naar een echt ideaal. Dat de gekozen boeken steeds meesterwerken zijn zal niemand beweren, al zijn de parels kwistig gezaaid: maar altijd kunnen zij met voldoening ontvangen en warm aanbevolen worden. De drie boeken die hier ter lezing geboden werden geven weer getuigenis van fijnen zin voor evenwicht en alzijdigheid. Naast de sterk historisch gehouden maar boeiend vertelde levensstrijd van onzen heiligen Graaf Karel, met zijn les van eerlijke trouw en diepe volksliefde, gaat het meer geïdealiseerde, maar betrouwbare avontuur van onzen volksjongen, Pater Jan De Smet, dat op zeer vele bladzijden doet zinderen van geestdrift en de jeugd aangrijpt in haar hogen zin voor tocht en wagenis. En dan, vol speelse fantasie, iets onevenwichtig maar fris verteld, het avontuur van Pimpeltje, de kleine jongen die vaders lessen en moeders voorbeeld indachtig, zijn ver- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} bond sluit met de dieren en zijn wonder-macht gebruikt om kwistig goed te doen en de bozen te bestraffen. Drie zeer verscheidene maar goede, vormende jeugdboeken, waar schrijvers en uitgevers eer van halen. J. Burvenich. Guy de LARIGAUDIE, Joeg. Vertaling en bewerking naar het Frans door L. Lavki. - De Pijl, Brussel, 1946, 98 blz. De zwerftocht van een knaap, duizenden jaren geleden, midden gevaren van wilde dieren; zijn strijd om het vuur... Elke jongen leest met spanning Lavki's keurige bewerking van dit werk van de Larigaudie. J.V. John FLANDERS, De zilveren kaap. Avonturenroman voor de jeugd. - De Pijl, Brussel, 1946, 143 blz. Een griezelig verhaal van geesten en spoken. De spanning stijgt als het blijkt dat er alleen mensen achter zitten... De Oud-Engelse toestanden blijven ons vreemd, spijt de inleiding. J.V. Dokter Wilfried BROECKAERT, Pumpernickel en humor-vitaminen. - Boekuil en Karveel, 1946, 190 blz., gen. Fr. 45, geb. Fr. 63. Enkele schetsen vol volkse humor, soms wat plat, waar de sympathieke geneesheer gebruik van maakt om veel onzin recht te zetten en veel echte, christelijke dokterswaarheden aan den man te brengen. Voor 't bedoelde lezerspubliek aan te bevelen. J.B. J. EGGERMONT, Poppenspelrepertorium. - 'Mijlpaalserie', nr 39, De Pijl, Brussel, 1946, 79 blz. Voor de amateurs van poppenspel ligt hier, van de hand van den schrijver van het technisch 'Mijlpaaltje' over de poppenkast, een repertorium voor dat zeker een aanwinst en een fijne hulp betekent. De stukken zijn zeer bruikbaar gekozen en laten veel ruimte over aan jonge fantasie. J.B. L. STERKENS, Poësis. - Reeks 'Stroomlijnen', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 219 blz., Fr. 48. Poësis, het verhaal van Karel Reynders, Will van Ravels, zijn zuster, de klasgenoten en de vijanden van beide jongens, kan aanvankelijk een reeks van verbazende avonturen gelijken, sterk geïdealiseerd, tot overdrijvens toe. Maar aanstonds houdt men van dat forse boek, waar de wind der heldhaftigheid doorheen waait, en waaruit men tenslotte onweerlegbaar ophaalt hoe zelfs de liefde van een jongen tot een meisje louteren kan, verruimen, verheffen. Zoek hier geen literatuur; te duidelijk vaart Pater Sterkens in het zog van Pater Finn. Geen slaafs navolger echter; veeleer een apostel die zijn ziel heeft afgestemd op die van zijn onvergetelijk voorbeeld. En even levenslustig, even optimistisch, even aanhalig voor elke menselijke lente en inspanning, even meewarig bij elke pijn of beproeving, doet hij alles opgaan in een onuitputtelijke goedheid en liefde: een glanzende zon die het leven bont, avontuurlijk, triomfant gelukkig maakt. De aankomende jeugd zal dit boek geestdriftig lezen; even geestdriftig zal ze daarna goed handelen. Em. Janssen. Magda SOMERS, Greta Leune. Studente. - De Pauw, Leuven, 1946, 250 blz., geb. Fr. 90. Misschien maakt dit dagboek - de ervaringen van een katholiek meisje aan de Leuvense Universiteit, in de jaren 1933-1936 - bij een eerste contact wel een gemengden indruk. Men vindt er allerhande opmerkingen, gedachten en aanhalingen, groen en rijp door mekaar; een bloemlezing en een panopticum; maar wie bladzijde na bladzijde ondergaan wil, ziet voor zich een beeld getekent, en hij hoort een getuigenis. Het beeld van een veelvuldig tasten en zoeken, hopen en wachten, begoocheld vastgrijpen en ontgoocheld loslaten van mensen en beloften. Het beeld van de onzekerheid en het verlangen in ons katholiek leven der laatste decennia. Van onzen nood en zwakheid, behoeften en begeren; terwijl, ook vanwege de besten, al te weinig 'woorden van eeuwig leven' worden gesproken. Het beeld van een begaafd meisje, oprecht en edel, dat slechts moeilijk veel zwarigheid overwint en vordert op haar hogen weg. En het getuigenis: dat men houden moet van den evenmens; dan pas kent men hem, geeft men, en wordt men gelukkig. Dat men heel oprecht het licht; dient te volgen, waar de ster ook verschijnt. Men kan zich vergissen en dolen, maar aan de naastenliefde herkent men Christus' volgelingen, en wie voor de anderen veel over heeft, ontvangt van Christus nog méér. Wie, doorheen dit dagboek, de stem van de schrijfster beluisteren kan, wordt in haar lichte avontuurlijkheid wel eens meegesleurd; altijd met een edeler oprechtheid en een verruimd hart. Em. Janssen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} A.J. WITTERYCK, Oude Westvlaamsche Volksvertelsels. Ingeleid en van nota's voorzien door Hervé Stalpaert. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 306 blz., ingen. Fr. 95, geb. Fr. 125. De vijf-en-dertig hier gebundelde verhaaltjes en sprookjes, alle gegrepen uit de Westvlaamse folklore, waren voor een groot deel gemeengoed onder verscheidene volkeren; maar vergroeiden toch, naargelang gemoed en verbeeldingsleven, tot licht variërende gestalten. Niet phonetisch weergegeven, bewaren ze nochtans de frisse klank die de volkstaal kenmerkt. Hervé Stalpaert verrijkte ze met kostbare aantekeningen: typologische rangschikking, aanduiding van kontaktpunten met buitenlandse en Vlaamse varianten. Hij voegt er een bibliographie aan toe met, naast Vlaamse verzamelingen en studiën, de voornaamste en meest onmisbare werken uit het buitenland. E.G. Hendrik CONSCIENCE, De loteling. Herziene uitgave. - De Sikkel, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 122 blz., gen. Fr. 38, geb. Fr. 55 (bij intekening Fr. 34, Fr. 50). Jaren geleden vroegen wij zelf naar een herziene uitgave, in verbeterden tekst, van de voornaamste werken van Conscience; met vreugde begroeten we deze onderneming, die in vijftien boekdelen drieen-twintig werken aan den man brengt. En bij het lezen van dit eerste deel valt op hoe delikaat en nauwgezet Dra Nellie Daman den oorspronkelijken tekst heeft geëerbiedigd en toch verbeterd, hoezeer De loteling blijft de onovertroffen Kempische idylle van onzen grootsten volksschrijver. Em. Janssen. Peter PANN, Teresa. - 'Mimosa'-reeks, Manteau, Brussel, 160 blz., Fr. 20. Een stiefmoeder. dwarsboomt de liefde en het huwelijksplan van haar stiefzoon. Alle middelen zou ze aanwenden; zoveel schandelijker is haar nederlaag, - en de twee 'koningskinderen' hebben, over het diepe water heen, elkander gevonden. Teresa is een vloeiend verteld romannetje, zonder veel diepte, psychologische ontwikkeling of stijl, in een niet geheel zuivere taal. Ontspanningslectuur voor volwassenen. E.G. Hermann SKOLASTER, De onzichtbare hand. Uit het Duitsch vertaald door P. Bernulf O.F.M. Cap. - Franciskaansche Standaard, Antwerpen, 1946, 123 blz. Deze detectiveroman boeit ons van het begin tot het einde. Onmiddellijk wordt het probleem scherp gesteld; geleidelijk zal Broeder Justus, een gewezen detective, het uit elkaar nemen; tot hij een hele bende van terroristen ontdekt, met als chef den hoofdcommissaris zelf. Toch is de compositie te eenvoudig, en helpt het toeval den speurder al te wonderbaar, opdat het boek, in zijn genre, meesterlijk zou heten. Als ontspanningslectuur aanbevolen. G. Dooreman. Alice BEHREND, Babette en haar bruidegoms. Geautoriseerde vertaling door Jozef Simons. - Tweede uitgave, Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1946, 207 blz., Fr. 50. Een rijk geworden moeder heeft voor haar dochter Babette een goede partij op het oog; na veel vruchteloze pogingen moet zij inzien dat deze slechts gelukkig zal zijn met een sedert lang bekenden eenvoudigen jongen. Hoge kunst wordt ons niet aangeboden; maar de vertaler bezorgde ons een aangenaam boeiend verhaal, fris, gezond, ontspannend, wat gehakt omdat het toneel gedurig wisselt, gevat in de voorstelling en met een gezond optimisme. G. Dooreman. A. BUCKINX-LUYKX, Het wonderbare sprookje. - Tweede uitgave, De Zonnewijzer, Turnhout, 1946, 39 blz. De schrijfster vertelt heel mededeelzaam en gevoelig, te weinig beeldend en zonder zich door een bijzondere oorspronkelijkheid te imponeren. De vier sprookjes van dit bundeltje blijven wat schraal en als onduidelijk; terwijl de warme toon toch treft en ontroert. E.J. A. BUCKINX-LUYKX, De roman van een edelvrouwe. - De Zonnewijzer, Turnhout, z.j. (1946), 182 blz., gen. Fr. 50, geb. Fr. 65. Wij menen niet dat de kracht van de schrijfster in den historischen roman ligt. Het overheerlijke gegeven, Johanna van Constantinopel, heeft zij niet weten te bezielen noch te herscheppen. Zij tekent haar gestalten niet uit, en kan de verwikkelingen noch samenknopen noch ontknopen. Misschien is dit tekort aan de geringe vakkennis te wijten; we menen nochtans, daar we de aandacht steeds op de conflicten en tragedies van het hart gevestigd zien, dat de auteur eerder blijk geeft van een lyrisch-bewogen dan van een epischbeeldend temperament. Em. Janssen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap Dr J. LEBEER, Over Tweelingen. - Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1946, 140 blz., Fr. 85. Vroeger met allerhande bijgeloof omringd, door de wetenschap als vrij onverschillig lang ter zijde gelaten, is het tweelingenvraagstuk plotseling door de moderne genetica in het middelpunt van de biologische belangstelling komen te staan. Immers het tweelingenonderzoek blijft nog steeds voor de studie van de menselijke erfelijkheid een van de voornaamste bronnen, zoniet de voornaamste, van inlichting en vergelijking. In het Nederlands bestond nog geen samenvattende studie over dit onderwerp die enigszins in het bereik lag van den intellectueel die geen specialist is in geneeskunde of biologie. We kunnen daarom Dr Lebeer niet dankbaar genoeg zijn het te hebben aangedurfd een synthetisch overzicht te geven over dit vraagstuk. De wijze waarop deze boeiende stof wordt ingedeeld en verwerkt verdient allen lof. Toch menen we dat schrijver nog te veel gebonden blijft aan technische uiteenzettingen en discussies. Deze overladenheid wordt, jammer genoeg, nog in de hand gewerkt door een onvoldoende taalkennis. Het doet pijnlijk aan op bijna elke bladzijde een paar onhandige, ongelukkige of zelfs taalkundig verkeerde uitdrukkingen te ontmoeten die de lezing van dit overigens zeer verdienstelijke werk sterk bemoeilijken. Alb. Raignier. Dr J. LEBEER. Geneeskundige Marginalia. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 140 blz., gen. Fr. 120. De vruchtbare pen van Dr Lebeer brengt ons dit jaar een tweede boek over een onderwerp dat zeker door het publiek gegeerd is. Zoals de titel het zegt is dit geen homogeen werk over een of ander medisch onderwerp, maar een reeks gebundelde voordrachten gehouden voor het Antwerpsch Genootschap voor Geneeskunde over 'Wat is Geneeskunde?', 'Hoogten en Laagten van de specificiteit in de Bacteriologie', 'Lof van de Empirie en het Scepticisme in de Geneeskunde' en ten slotte het reeds in Streven verschenen artikel over 'Claude Bernard'. Elk van deze bijdragen vormt dus een op zichzelf staand geheel met wisselend belang voor den lezer. Voor den niet-geneesheer zal de tweede wel de minst genietbare zijn; de eerste is o.i. veruit de mooiste. Dr Lebeer beschikt over een verbazende belezenheid die het boek ook voor den vakman zeer aantrekkelijk zal maken. We betreuren een beetje dat de tekst te veel een voordracht-tekst gebleven is. Een korte inleiding, enkele geringe wijzigingen en de vertaling of zelfs het achterwege laten van al te talrijke Franse citaten hadden hem zeker niet geschaad. Met genoegen onderstrepen we ook dat de taal aanmerkelijk beter verzorgd is dan in het boek Over Tu eelingen. Alb. Raignier. Paul DEBAISIEUX, Leçons familières de biologie. - Casterman, Doornik, 1946, 315 blz., Fr. 84. In de serie 'Leçons familières' van Casterman verscheen als derde nummer van de reeks het boek van Prof. Debaisieux. Het doel ervan is den belangstellenden leek de gelegenheid ter hand te stellen zonder veel moeite en lange studie de nodige noties te verwerven over de zoölogie en de voornaamste problemen uit de biologie. De paedagogische klaarheid en overzichtelijkheid die het hoger onderwijs van Prof. Debaisieux kenmerken vinden we hier op eminente wijze terug. Zonder technische scholing zal elk oningewijde met voldoening en groot nut dit werk lezen. In een eerste deel worden de algemene kenmerken van het levend organisme uiteengezet: structuur, celleer en voortplanting. In het tweede deel defileert het hele dierenrijk in een beknopte, zeer leesbare en onderhoudende samenvatting. In het derde deel eindelijk worden enkele meer algemeen biologische problemen als geographische verspreiding, erfelijkheid en evolutie behandeld. Alb. Raignier. Economie Dr J.H. GILISSEN, Eigendomsrecht en eigendomsplichten. Een onderzoek naar de leer omtrent het eigendomsrecht en de eigendomsplichten volgens de Weensche richtingen en Quadragesimo Anno. - W. Bergmans, Tilburg, 1946, 281 blz., Fl. 6,90. Deze studie is in hoofdzaak een beschrijving van het beroemd en historisch geworden debat, dat, na den anderen oorlog, in de Duitse landen, radikaal-christenen (Horvath, Ude, Lugmayer, Orel) en gematigden (vooral von Nell, Bruening en Biederlack) tegenover elkaar stelden. De {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} encycliek Quadragesimo Anno, beslechtte de discussie: de gematigde richting werd over het algemeen in het gelijk gesteld: toch werden bepaalde kwesties aan de vrije discussie overgelaten. Schrijver geeft duidelijk en zakelijk het debat weer. Hoe het ontstond (de voorlopers: von Ketteler, Vogelsang, Weisz, tegenover Ratzinger en Pesch). Hoe de strijd verliep: omtrent eigendomsplichten en -begrip; omtrent de plichten van den overvloed; omtrent de leenrente; omtrent nationalisatie. Telkens worden de stellingen en hun argumenten scherp, klaar, duidelijk en breedvoerig bepaald. (Schrijver deinst niet terug voor herhalingen omwille van de klaarheid of de overzichtelijkheid.) Telkens wordt dan aangeduid in welken zin de pauselijke encycliek een besluit trok, en hoever dit besluit reikt. Dit historisch werk heeft blijvende waarde: het krijgt in dezen naoorlogstijd een speciale actualiteit. Al de concepten, principes en opvattingen omtrent privaat eigendom, worden uiteengezet en beoordeeld. Als slot stelt schrijver een synthese voor, en haalt uit het debat de blijvende elementen naar voor: onderscheid tussen eigendomsrecht en eigendomsorde; wezenlijk-sociaal en theocentrisch karakter van den eigendom. Wat hem toelaat, om goede gronden, te besluiten dat het goed gebruik van den eigendom altijd een plicht is van sociale rechtvaardigheid. L. Arts. Dr Louis DELMOTTE, De Belgische koloniale holdings. - Sint-Pietersboek-handel, Leuven, 1946, 180 blz., Fr. 135. De schrijver merkt terecht op dat in België over holdings heel weinig geschreven werd terwijl in menig ander land meerdere studies over dit onderwerp verschenen. Daarom moeten wij hem gelukwensen om zijn besluit, ondanks de moeilijkheid over onze financiële instellingen voldoende gegevens bijeen te brengen, het toch aan te durven een wetenschappelijk werk over de holdings te schrijven. Is hij in zijn voornemen geslaagd? Hij geeft ons voorwaar heel wat bijzonderheden over de holdings, en meer speciaal over de koloniale, waartoe hij zich beperkt. Wij betreuren het evenwel dat hij ons eerder een nomenclatuur aanbiedt van de bestaande holdings, met enkele bijzonderheden over de voornaamste, dan een synthese die ons aantoont wat de holdings in de Kongolese economie betekenen. Hoe hebben zij op de structuur van die economie ingewerkt? In welke maat hebben ze bijgedragen tot de bloei der gecontroleerde ondernemingen door leiding, door financiële steun, enz.? En daarbij: hebben zij niet, rechtstreeks of althans onrechtstreeks, het leven moeilijk gemaakt voor kleine, onafhankelijke ondernemingen, het opkomen van een inlandse landbouwersstand min of meer in de weg gestaan - bezwaren die wel eens geopperd worden! - Op die vragen wordt ons hier geen volledig antwoord gegeven. Kortom, Dr Delmotte heeft ons eerder talrijke gegevens verstrekt over de koloniale holdings dan een kenschetsend beeld van de koloniale holding. K. du Bois. Les conditions des placements étrangers privés. - Volkenbond, Genève, 1946, 55 blz., Zw. Fr. 4. Buitenlandse geldbeleggingen in hun verschillende vormen - deelneming aan vreemde ondernemingen, oprichting van eigen ondernemingen in het buitenland, verstrekken van kapitalen aan buitenlandse ondernemingen - zijn van groot belang voor een geordende internationale samenleving. Landen, mild bedeeld met natuurlijke rijkdommen maar onmachtig om ze behoorlijk uit te baten, worden er door geholpen om zich die schatten ten nutte te maken. Van hun kant kunnen dan landen rijk aan kapitalen en reeds economisch ontwikkeld hun teveel nuttig aanwenden. Dit deed België voor de laatste wereldoorlog, en nog meer voor de eerste, toen zulke beleggingen vlotter geschiedden en betrekkelijk veilig. Verschillende grootse ondernemingen, onder meer in China en in Egypte, staan op ons actief. Ook in Rusland was er Belgisch kapitaal belegd en werkten Belgische ingenieurs. Voor onze eigen nijverheid waren de Belgische ondernemingen in het buitenland gevestigd welkome kopers. Het gebeurde evenwel meer dan eens dat de beleggers grote verliezen leden. In Zuid-Amerika en in China geraakten vele beleggingen zoek; om niet te spreken van die in Rusland: de Bolschewiki eigenden zich de Belgische ondernemingen - niet uitsluitend de Belgische! - zonder vergoeding toe. Tegenwoordig hebben vele landen aan kapitalen behoefte en zou het in menig opzicht wenselijk zijn dat opnieuw met beleggingen in het buitenland begonnen werd. En wel door particulieren op eigen initiatief en niet enkel door staats- of parastatale organismen. Maar, vooraleer hiermee kan aangevangen worden zonder al te grote risico's te trotseren, moeten verschillende voorwaarden vervuld zijn. Welke? Les conditions des placements étrangers privés zegt het ons bondig en duidelijk. Wie de brochure leest mijmert wat weimoedig: akkoord maar... wanneer komt de internationale veiligheid hier terecht als onontbeerlijke voorwaarde vereist? K. du Bois. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} G. FESSARD, France prends garde de perdre ta liberté. - Éditions du Témoignage Chrétien, Parijs, z.j. (1946), 318 blz. Frankrijk wordt in zijn vrijheid door het Communisme bedreigd en de schrijver waarschuwt hier zijn landgenoten op rake wijze en heel concreet, wijzende op de drijverijen der Communisten in Frankrijk. Zijn werk is een voorbeeld van grondige, principiële, en toch volledig aangepaste polemiek. Die hoedanigheid zelf brengt evenwel mee dat wij hier geen werktuig hebben aangepast aan Belgische toestanden. Wel echter een rijke schat inlichtingen over de actie van een listigen vijand. B.V. Dr H.W.J.A. VREDEGOOR, Monetaire vraagstukken tijdens en na den oorlog. - 'Elseviers economische bibliotheek', Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1945, 346 blz., Fl. 8.50. 'Dit boek is omstreeks het midden van den oorlog ontstaan, maar kon... eerst na den oorlog verschijnen', lezen wij in het Woord vooraf. De proef op de som bleef dus voor 'na den oorlog' achterwege. De schrijver tracht aan te tonen dat, indien de economie krachtdadig gebonden blijft én onder de oorlog, én daarbij er na zolang de goederenschaarste aanhoudt, de Staat het vermag te voorkomen dat daarna een belangrijke prijsstijging intreedt. Het kort na den oorlog ineens blokeren van een deel der in omloop zijnde geldmiddelen is niet geboden en zou slechts weinig baten. Men moet integendeel loonstijging beletten, hetgeen evenwel ondoenbaar is zonder het krachtdadig handhaven der rantsoenering tegen de vastgestelde prijzen en een bestrijding der zwarte markt ten einde 'een uitgebreide zwarte handel in de voor het levensonderhoud noodzakelijke goederen' te beletten. De economisten zullen met belangstelling het methodisch betoog van den schrijver onderzoeken - oningewijden laten dit werk liefst ter zijde - nu de proef op de som kan gemaakt worden. Nederland handhaaft vrijwel zijn prijzen, maar de blokeringsmaatregelen waren er streng. In Frankrijk werd er niet geblokeerd en... de Frank staat er laag. Maar in Frankrijk werd niet geleid zoals Dr Vredegoor het eist. K. du Bois. Ludwig V. MISES, La bureaucratie. Traduit de l'anglais par R. Florin et P. Barbier. - Librairie de Médicis, Parijs (Éditions universitaires, Brussel), z.j. (1946), 138 blz., Fr. Fr. 90. De openbare diensten zijn onvermijdelijk formalistisch en bureaucratisch, met alle nadelen die hieruit voortvloeien. Maar men bureaucratisere toch niet het economisch leven I Men late op economisch gebied vrij spel aan het streven naar winst! Die stelling wordt hier door een Amerikaan verdedigd. Hij laat de nadelen van de bureaucratie duidelijk uitkomen, maar schrijft aan de vrije mededinging enkel voordelen toe. Hij veronderstelt ook feitelijk dat elke staatsinmenging een radikaal bureaucratisch leiden is. Kortom een veel te absolute kritiek, die doet nadenken maar eenzijdig is en elke schakering mist. K. du Bois. Comité fiscal. Rapport sur les travaux de la dixième session du Comité tenue à Londres du 20 au 26 mars 1946. - Volkenbond, Genève, 1946, 80 olz., Zw. Fr. 2,50. Het Comité hield zijn laatste vergadering... Het onderzocht vooral het netelig vraagstuk van het bestrijden, op internationaal gebied, van de dubbele belasting, met andere woorden van de belasting in twee landen op hetzelfde inkomen of dezelfde erflating geheven. Het stelde model-texten op voor internationale overeenkomsten hieromtrent. Het gaf ook enkele wenken voor het voortzetten van zijn werk door de organisatie der Verenigde Naties. B.V. Liberté et libertés. Compte rendu des cours et conférences. Semaines sociales du Canada, XXIIe session, Montréal, 1945. - École sociale populaire, Montréal, z.j., 351 blz., Can. $1,50. Een in menig opzicht interessant verslagboek; voor ons heel bijzonder omdat het diep in de mentaliteit der Franse Canadezen doet binnendringen. Die mentaliteit is uitgesproken particularistisch; de Franse Canadees vreest voor verdringing door zijn Engelsen landgenoot en klaagt de houding aan die deze aanneemt waar hij de meerderheid uitmaakt, dat is in alle 'Provincies' - feitelijk federale staten - buiten de provincie Quebec. De lessen en voordrachten geven ons over vrijheid en vrijheden een tikje te veel alles en nog wat; in de lessen over de principes beroepen de sprekers zich op Europese schrijvers zonder zich voldoende hun opvattingen eigen te hebben gemaakt. Wij leren meer uit de lessen die handelen over de wijze waarop de vrijheden in Quebec en in de overige provincies in feite bestaan of... vertrapt worden. K. du Bois. François PERROUX, Science de l'homme et science économique. - Librairie de Médicis, Parijs (Editions universitaires, Brussel), z.j. (1943), 40 blz. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leerrijke voordracht waarin de spreker terecht aan de economische wetenschap der vorige eeuw verwijt dat zij uitging van een denkbeeidigen, vereenvoudigden, a.h.w. geheel gemechaniseerden mens en daarna aantoont hoe ze moet opbouwen op de 'science de l'homme', m.a.w. op den mens zoals hij is en zoals hij zijn moet. Dan, en dan alleen, zal zij heilzaam werk leveren en tot een werkelijk menselijke inrichting van het economisch leven brengen, tot ene die een werkelijke verheffing van den mens, niet van enkele uitverkorenen maar van allen, zal bijdragen. Een voordracht die tot nadenken noopt. K. du Bois. R. KOTHEN, Problèmes sociaux actuels. - 'Bibliotheca Mechliniensis', nr 8, Desclée De Brouwer, Brugge, z.j. (1946), 173 blz., Fr. 000. Een gevat overzicht en behandeling der meest actuele en brandende sociale vraagstukken als die van de deproletarisatie, van de structurele hervorming der groter ondernemingen en van de 'maatschappelijke veiligheid'. Het zeer overvloedig aanhalen van getuigenissen schaadt wel een weinig aan de eenheid en wij hadden wel eens wat minder getuigenissen uit Frankrijk of over Frankrijk en wat meer uit of over België gewenst. Zo b.v. waarom niet het standpunt onzer christelijke arbeidersorganisatie over nationalisatie aangehaald? Het is voorwaar gelukkiger dan dat der Franse. En waarom zo weinig vermeld over de plannen tot hervorming der ondernemingen door onze christelijke werkgevers- en werknemersorganisaties naar voren gebracht? Geven ze niet, meer dan de Franse plannen, getuigenis van nuchtere realiteitszin? K. du Bois. Roland MASPÉTIOL, L'ordre éternel des champs. Essai sur l'histoire, l'économie et les valeurs de la paysannerie. - 'Éditions politiques, économiques et sociales', Librairie de Médicis, Parijs (Éditions universitaires, Brussel), 1946, 587 blz., Fr. Fr. 300. Een interessante studie waarvan de ondertitel ons de inhoud goed weergeeft. Men voege er echter bij: 'in Frankrijk'. De titel duidt ons de strekking aan: de onmisbaarheid laten uitkomen van een boerenstand om reden van 'l'inépuisable richesse de la vie paysanne', nl. voor het ganse land. En helaas 'les signes de détresse sont nombreux dans l'âme rurale, aussi nombreux que les villages délabrés'. Nu een nieuwe maatschappij in wording is 'le monde rural risque d'être négligé moins par hostilité que par oubli et par ignorance, parce que sa dispersion le rend faible et sans cohésion en face des masses urbaines'. Dat beeld van verval is gelukkig niet toepasselijk op onze Vlaamse landbouwers, taaie en noeste werkers niet alleen, maar ook ontwikkelde, die, onder de leiding van hun stevige organisatie, wisten voor de nodige 'cohésion' te zorgen en het hoofd te bieden aan de eisen der moderne landbouwtechniek. De komende jaren zullen hun nog hoger eisen stellen dan voorheen. De lezing van dit boek kan, vooral aan hun leiders, beter doen inzien welke de tekorten zijn waar de Franse landbouw aan geleden heeft en heden nog lijdt en ze tot krachtdadiger werk aanzetten. K. du Bois. J. COLPAERT, De middenstand als sociale klasse. - 'Sociale studiën', nr 6, Beyaert, Brugge, 1946, 112 blz. Een studie die vooral het belang van de middenstand wil laten uitkomen. 'Middenstander' vat ze in een zeer brede zin op: nagenoeg alwie geen handenarbeiderloontrekker is, wordt onder de middenstanders gerekend. Maar dan zijn de sociale banden tussen al die 'middenstanders' zeer los! Om het maatschappelijk belang van den 'middenstand' te laten uitkomen, ware het wellicht beter geweest zich tot de zelfstandige handeldrijvenden en industriële middenstand te beperken, én omdat die als de eigenlijke middenstand aanzien wordt, én omdat hij met bijzondere moeilijkheden te strijden heeft terwijl hij toch sociaal een heerlijke rol te spelen heeft, als bindingselement. K.B. R. DEFRANCQ, Geestelijke vernieuwing van ons boerengezin. - Familiale actie van den B.J.B., Roeselaere, z.j. (1946), 52 blz. Een wakkere wekroep tot familiale werking onder onze boerenbevolking. Vóór 1914 was ze voorbeeldig, door een intens familieleven geschraagd. Tegenwoordig zijn velen op zedelijk gebied diep gezonken. Daarom de 'gezinsactie voor landbouwers' van het 'Mannenverbond voor Katholieke Actie' gesteund! B.V. Fl. PRIMS, Het herfsttij van het corporatisme te Antwerpen. - 'Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, van België. Klasse der Letteren', jaargang VII, nr 4, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 61 blz., Fr. 38. Verging het corporatisme te Antwerpen omdat het onherstelbaar ontaard en verouderd was? De geleerde Antwerpse {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} archivaris toont ons hier aan hoe eenzijdig het zou wezen dezen ondergang uitsluitend aan innerlijke tekorten toe te schrijven. Er waren ook oorzaken vreemd aan het Antwerpse corporatisme, ja zelfs aan het land. K.B. Het Communisme. Verslagboek der academische sociale studiedagen, gehouden te Leuven van 26 tot 28 October 1945. - 't Groeit, Antwerpen, z.j., 228 blz., Fr. 70. In een eerste deel werd, in vier lessen, de leer van het Communisme uiteengezet. In keurige lessen die ons heel duidelijk die leer naar haar ware gedaante leren kennen. Hierop volgen drie lessen over het Communisme in Rusland. De sprekers beschikten niet over voldoende tijd om hun onderwerp volledig te ontwikkelen, zodat de geschreven tekst niet geheel voldoet. Uit de twee lessen die het derde deel uitmaken vernemen wij hoe het Communisme zich in België voordoet, in de politiek en in de vakbeweging. In een slotwoord werden de toehoorders, katholieke intellectuelen, gewezen op hun taak. B.V. Dr M. CORDEMANS, Ons land in het nieuwe wereldbeeld. België's buitenlandsche politiek. - 'Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding', verhandeling 384-5, jaargang XI, nr 1-2, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 119 blz., Fr. 30. Een degelijke inleiding die ons duidelijk maakt voor welke geweldige internationale problemen België staat; en ook welke gevaren ons bedreigen, en met ons gans Europa. Dr Cordemans stelt de nuchtere werkelijkheid bloot - inzonderheid in 'De Russische drang naar West en Oost' en in 'Het handvest van San-Francisco en de akkoorden van Bretton Woods'; - zonder het te wagen pasklare oplossingen voor te stellen, geeft hij evenwel duidelijke wenken - inzonderheid in 'Regionale verbonden buurschappen en verdragen', 'De verbondenheid der Lage Landen' en 'De Verenigde Staten van Europa'. - De algemene strekking er van is duidelijk 'steeds talrijker en gezaghebbender stemmen gaan op om de sinds lang gewenste samenbundeling van Europa's krachten tot een werkelijkheid te maken'. K. du Bois. Varia L.J.M. FEBER, Van Herren en Herrenkultur. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1946, 160 blz., geb. Fr. 85. De wel bekende L.J.M. Feber - niet de eerste de beste - geeft ons hier een scherpe, ongenadige, soms vlijmende, maar altijd ernstige, eerlijke, diepgaande kritiek van de Duitse 'Kultur': een soort psychanalyse van den Duitsen mens en van het Duitse volk. De lezing van dit werk doet aanvankelijk pijnlijk aan; (wij raden den lezer aan te beginnen met het laatste hoofdstuk Bevrijding en herstel). Toch moet men voortgaande erkennen dat de kritiek wél eenzijdig, maar eerlijk en verantwoord is. Zij moet o.i. voor die van de Reynold of Huizinga niet onderdoen, zij vult die evenwaardig aan. Het Duitse volk (hierbij moeten wel schakeringen erkend tussen Pruisen en de andere Duitse stammen) is in zijn kerstening onvolgroeid gebleven. De oude barbaar, met zijn stamgebondenheid, zijn mythologie, zijn Bandeloos romantisme, leeft steeds voort in zijn dichters en denkers en daadmensen; in zijn pruisianisme, zijn racisme, zijn führerisme. Wat Chamberlain en Rosenberg ook beweren mogen, alleen het christendom is in staat de kostbare gaven van het Duitse volk te bevrijden, en voor de mensheid tot een zegen te maken. Deze studie is zwaar van inhoud: zij getuigt van een merkwaardige vertrouwdheid zowel met de Duitse Kultur, als met de christelijke cultuur en met de cultuur in het algemeen. De vlotte, frisse, knappe stijl van Feber, maakt deze degelijke kost licht verteerbaar en appetijtelijk. In dit genre van hoge vulgarisatie, is het de beste weerlegging van Rosenberg en Chamberlain en zoveel anderen, die ons volk jaren lang hebben trachten te vergiftigen. - Voor intellektuelen en meer ontwikkelden, die zich wellicht een tijdlang door de Kultur lieten bedwelmen of impressioneren, een zeer aanbevolen lectuur. L. Arts. L. MESTDAGH S.J., Wat poolzoekers ons leren. - Bibliotheek van de 'Bode van het H. Hart', Van In, Lier, 1946, 116 blz., Fr. 35. In dit boekje over de grote poolzoekers bundelt P. Mestdagh hoofdzakelijk zijn bijdragen uit de Bode van het H. Hart. Het zal iedereen die met de vorming van de jeugd begaan is verheugen dat hierdoor de schetsen van den fijnen jongenskenner een ruimer publiek zullen bereiken en zo bijdragen tot het smeden van trouwe, durvende Vlaamse kerels. Over de vlotte, incisieve taal, zo helemaal op het jongensgemoed afgestemd, moet niet meer gesproken worden. Één wens. Dat elke jongen van bij ons {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dit boek, dat hem daarenboven 'ver' zal leren kijken, in handen neme, het verslinde en dikwijls herleze. J. Burvenich. Pol HEYNS, Antieke kalenderprenten. - 'Keurreeks', nr 34, Davidsfonds, Leuven, 1945, 242 blz., Fr. 32. Wie zoekt naar een schat van folkloristische gegevens over Driekoningen, Sint Antonius, Sinte Apollonia, Lentefeest, Sint Ivo, Sint Jan, Anna, Rochus, Guido, Crispijn, Cecilia en de grote kindervriend Sint Niklaas, moet bepaald dit boek ter hand nemen. Het staat niet alleen vol belangwekkende details over oorsprong en viering, doorspekt met olijke anecdoten, het is daarbij ook nog geschreven in een vlotte, fijne en levendige taal die van de leerrijke lectuur een echt festijn maakt. J. Burvenich. M. BOTTU et P. ERNST S.J., Pour une gymnastique de jeunes. - 'Bibliothèque des Estudiantines', nr 3, Casterman, Doornik, 1945, 126 blz., Fr. 36. Prof. Bottu geeft hier ten behoeve der mannelijke rijpende jeugd een duidelijke, practische en overtuigende uiteenzetting van zijn terecht beroemde 'dynamische Scandinaafse methode'. Men moet geen specialist in het vak zijn om de superioriteit van deze methode boven de vroeger gebruikelijke in te zien; een paar oefeningen volstaan om ze aan den lijve te ervaren. Duidelijke foto's en zorgvuldig gedoseerde lessen verhogen de bruikbaarheid van het boekje. Voor jongens die in hun lichaamscultuur nog enige zin voor evenwicht en enige moed tot methodische en rationele training bewaard hebben, zal het een welkome gids zijn en een echte weldaad. De inleiding van P. Ernst is een interessante brok paedagogische psychologie, maar én naar inhoud én naar terminologie te moeilijk, en daarom minder geschikt voor het specifieke door het boekje bedoelde studentenpubliek. Wanneer verschijnt een Nederlandse uitgave van dit werkje? L.M. Ph. TOSSIJN, Pleinspelen. - Het Spelen-handboek, deel I, 2e uitgave. De Pijl, Brussel, 1946, 242 blz., Fr. 45. Ph. TOSSIJN, Heemspelen. - Het Spelenhandboek, deel II, 2e uitgave, De Pijl, Brussel, 1946, 252 blz., Fr. 45. Ph. TOSSIJN, Stads- en boschavonturen. - Het Spelenhandboek, deel III, De Pijl, Brussel, 1946, 229 blz., Fr. 45. Met deze drie delen waarvan het eerste en tweede reeds in tweede druk, is de reeks spelenhandboeken van Ph. Tossijn volledig. Voor de jeugd en den jeugdleider vormen zij een prachtig geheel dat de hele spelruimte van heem, speelveld, stad en bos bestrijkt. Een op veel ervaring berustende inleiding over al wat het spel in het algemeen betreft, geeft den leider een grondig overzicht betreffende zijn taak. Dan komen, stelselmatig geordend, de spelen zelf in overzichtelijke, onuitputbare verscheidenheid. Wat echter nog veel meer de hoge verdienste van dit werk uitmaakt is, dat het niet een louter 'repertorium' van alle denkbare spelen biedt. Elk spel werd getoetst, en overal waar nodig is wordt gewezen op voordelen en gevaren, op materiële en morele vereisten. Zo wordt elke dolle improvisatie geweerd, terwijl daarbij toch ruim de mogelijkheid wordt gelaten tot bonte fantasie in vorm en inkleding. Dit alles maakt van deze drie boeken van jeugdleider Tossijn een werkelijk unicum in ons taalgebied. Het zal dan ook wellicht het klassiek handboek worden voor al wie met de opvoeding van de jeugd, langs het onmisbare spel om, begaan is. J. Burvenich. Dr W.R. HEERE, De studie der volksgroepen en der volken in hun verscheidenheid een dringende eis. - W. Bergmans, Tilburg, z.j. (1946), 25. blz. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleeraar in de positieve- en in de beschrijvende sociologie aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg (23 Mei 1946). 'Is het niet bevreemdend, dat we mooie ethnologische beschrijvingen hebben van primitieve volken in het binnenland van Brazilië, in Oost-Afrika en nog geen sociologie van een Nederlandse schoolklas?' Deze zin licht den eis van den Professor toe terwijl een schets van het Franskarakter, behendig hinnengeleid, aan de studenten een voorsmaak geeft van én wetenschappelijke én aantrekkelijke colleges. K.B. {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie ingezonden van 26 Juni tot 25 Augustus 1946 Bespreking naar mogelijkheid Ackere, Johann, Van -, Schubert, de Zwerver, de Zanger. Stemmingsbeelden uit zijn leven en zijn werk. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 88 blz., Fr. 45. Austen, Jane, Trots en vooroordeel. - Pro Arte, Diest, 1946, 396 blz. Bayart, Pierre, Pour une philosophie de la constitution. - Éditions sociales du Nord, Rijsel. Biebuyck, Jacques, Journal d'un chrétien. - Le Vidame, Brussel, z.j. (1946), 207 blz. Demedts, Gabriëlle, Verloren thuis. - Orion, Waregem, 1946, 43 blz., Fr. 40. Engelhard, Xavier, Sagesse de Violaine. Le drame de la raison et de l'amour vu à travers l'oeuvre de Paul Claudel. - Éditions de la Revue des Jeunes, Parijs. Hocedez, Edgar, S.J., L'évangile de la souffrance. - Casterman, Doornik, 1946, 273 blz., Fr. 48. Haag, Henri, Rien ne vaut l'honneur. - Éditions universitaires, 1946. Jacobsen, J.P., Niels-Lynke. Roman traduit du danois par Jean Couturier. - La Sixaine, Brussel, 1946, 231 blz. Janssens, Martinus W.S., O. Cist., Zeven eeuwen zonnegloed. Levensschets van de H. Juliana van Mont-Cornillon. - Sint-Franciscus-drukkerij, Mechelen, 1946, 56 blz., Fr. 16. Labé, Louise, Het geschil tusschen dwaasheid en liefde. Vertaling Luc Indestege. - Nederlandsche Boekhandel, 1946. Lebeer, Dr J., Geneeskundige marginalia. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 140 blz., Fr. 120. Maele, Prosper Van de -, S.J., Jongens die een vlag kunnen dragen. Teekeningen van E. Herman. - Die Grael, Gent, 1946, 204 blz., Fr. 45. Melsen, Dr A.G.M. Van -, Natuurwetenschap en wijsbegeerte. Algemeene beschouwingen over de verhouding van wijsbegeerte en natuurwetenschap. De wijsgeerige consequenties der moderne physica. - 'Bibliotheek van thomistische wijsbegeerte', Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1946, 204 blz. Milhaud, Edgar, La France et les affaires du monde. L'évolution du monde et des idées. - La Baconnière, Neuchatel, z.j. (1945), 399 blz., Zw. Fr. 7,50. Morot, Claude, L'Allemagne et la réorganisation de l'Europe (1940-1943). - 'Les Cahiers du Rhône', XII, La Baconnière, Neuchatel, 1944, 253 blz. Olbrechts, Prof. Dr Frans M., Plastiek van Kongo. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 165 blz. + 59 blz. platen, geb. Fr. 405. Ollé-Laprune, J., Sterker dan de dood! - Beyaert, Brugge, 1946, 196 blz., Fr. 40. Prims, Floris, Jan de Graverettes. Een figuur uit de katholieke Renaissance (1579-1645). - Mededeelingen van de Kon. VI. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België. Klasse der Letteren. Jaargang VIII, nr 2. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 20 blz., Fr. 24. Saint-Foix, G. de -, Wolfgang Amédée Mozart. Sa vie musicale et son oeuvre. V. Les dernières aanées (1789-1791). - Desclée De Brouwer, Brugge, 1946, 369 blz. 180 fr. {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelfhout-Van der Meulen, Albertiné, Opbouw. - Reeks 'Meisje verdiep je!', - Romen en Zonen, Maaseik, z.j. (1946), 71 blz. Schepens, Jan, Johan Daisne. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 98 blz., Fr. 38. Setola, Albert, De dijker van Termuiden. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 168 blz., geb. Fr. 110, gen. Fr. 80. Smit, Gabriel, Spiegelbeeld. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1946, 82 blz. Sterkens, L., Poësis. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 224 blz., Fr. 48. Storms, D. Arnoldus, O.S.B., Beschouwing en apostolaat. - Secretariaat missiewerken, Brugge, 95 blz., Fr. 25. Trönnberg, Dr Gunnar, De weg naar Rome. Vertaling Andreas (Nic.) Metz (Ord. Cist.), pr. - Sint-Franciscus-drukkerij, Mechelen, 1946, 73 blz., Fr. 20. Vanhove, Julien, Doorheen onzen Kongo. - De Kinkhoren, Brugge, z.j. (1946), 164 blz., Fr. 75. Vlamynck, Joris, M.S.C., Vlaanderen verovert voor Christus! - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 240 blz., Fr. 73. Wachter, Richard De -, Het huis bij de Schoren. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 224 blz., geb. Fr. 108, gen. Fr. 83. Wambacq, Dr B.N., Ord. Praem., De boodschap van het Evangelie. - 'Tolle, lege!', reeks nr 2, Beyaert, Brugge, z.j., 190 blz., Fr. 68. Westerlinck, Albert, Het schoone 'geheim van de poëzie. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 374 blz., geb. Fr. 150, gen. Fr. 125. Ypes, J.M., Philosophie du panaméricanisme et organisation de la paix..L'évolution du monde et des idées.- - La Baconnière, Neuchatel, z.j. (1945), 348 blz., Zw. Fr. 7,50. Zusters der Christelijke Scholen, Vorselaer, Onderwijst en leert onderhouden. De catechese in den dienst van de Eucharistische Methode. - Goede Pers, Averbode, 1946, 191 blz., Fr. 100. {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIVe JAARGANG Nr 3 DECEMBER 1946 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: Prof. Dr J.G.M. WILLEBRANDS • Newman, een licht voor onzen tijd M. DIERICKX • De Kerk in Centraal-Europa A. DEBLAERE • G.B. Shaw, spotter en predikant V. DE MEYER • Oud en nieuw. De Engelse paradox Prof. Dr. Alb. RAIGNIER • Een intermezzo uit de mierenwereld Drs R. PULINCX • In memoriam Arthur Van Schendel H. VAN OVERBEKE • Loon en Maatschap F. DE RAEDEMAEKER • Beschouwingen bij een congres Boekbespreking - Filmbespreking DE KINKHOREN, BRUSSEL-AMSTERDAM DESCLÉE, DE BROUWER & Cie {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt 10 maal per jaar. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER. Oude Abdij, Drongen (Oost-Vl., België). Redactie-Secretariaat: Minderbroedersstraat, II, Leuvert. (Rokin, 98, Amsterdam). Administrate: Uitg. 'De Kinkhoren', Desclée, De Brouwer, Houtkaai, 22, Brugge. - Postcheck: 4856. Rokin, 98, Amsterdam. - Postgiro: 466.546. Abonnementsprijs Fr. 150 (halfjaar Fr. 80) • Nederland 10 gulden (halfjaar 5.50 g.) • Andere landen 200 b. fr. (halfjaar 120 b. fr.) Afzonderlijke nummers Fr. 25 Boeken ter bespreking worden uitsluitend gezonden aan: Redactie Streven, Oude Abdij. Drongen (Oost-Vlaanderen). INHOUD NEWMAN, EEN LICHT VOOR ONZEN TIJD door Prof. Dr J.G.M. Willebrands 193 DE KERK IN CENTRAAL-EUROPA door M. Dierickx 210 G.B. SHAW, SPOTTER EN PREDIKANT door A. Deblaere 226 OUD EN NIEUW. DE ENGELSE PARADOX door V. De Meyer 236 EEN INTERMEZZO UIT DE MIERENWERELD door Prof. Dr Alb. Raignier 241 LETTERKUNDIGE KRONIEK: IN MEMORIAM ARTHUR VAN SCHENDEL door Drs R. Pulincx 251 SOCIOLOGISCHE KRONIEK: LOON EN MAATSCHAP door H. Van Overbeke 255 CULTURELE KRONIEK: BESCHOUWINGEN BIJ EEN CONGRES door F. De Raedemacker 268 BOEKBESPREKING 276 FILMBESPREKING 287 {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Newman Een licht voor onzen tijd door Prof. Dr J.G.M. Willebrands Het geestelijk ideaal 'Een ziener, die een werk te doen had' zo heeft P. Al. Janssens Newman gekarakteriseerd. Het is een merkwaardige samenkoppeling van woorden en gedachten: een ziener, hetgeen doet denken aan een stillen beschouwer, een peinzend geleerde, die zich bezig houdt met abstracte problemen, liever dan met de concrete levensvragen; of men denkt aan een platoonsen dichterlijken geest, die in zijn visioenen zich een ideële wereld schept, welke méér beantwoordt aan het ideaal van werkelijkheid en schoonheid, dan de schaduwen en duisternissen dezer aarde; of eindelijk, men denkt aan een vergeestelijkten monnik, een Sint Augustinus, die rust vindt in de beschouwing van God, waar hij is uitgestegen boven het rumoer en de verwarring der menselijke samenleving... Welnu, Newman was een ziener, hij was een geleerde, een dichter en een priester, maar één, die nooit zijn blik heeft afgewend van de mensen, van hun levensvragen, van hun samenleving. Zo langdurig en zo ernstig heeft hij zich met de mensen bezig gehouden, dat niemand als hij heeft gezien en aangevoeld de bewegingen van elk gemoed, dat niemand als hij de geheimnisvolle wegen kende van den individuelen geest. Newman kende de geestelijke noden van zijn tijd en had een scherpen kijk op de diepere oorzaken, die de menselijke maatschappij vorm en gestalte geven. In de Belijdenissen van Sint Augustinus zien wij de wording en groei van een mens, die opstaat uit de duisternissen, waarin de geest verzinken kan, en stijgt naar het licht, het licht dat straalt in zijn schitterende wetenschap, het licht dat hem omgeeft als een aureool van heiligheid, - en toch blijft Augustinus zo nauw met de mensen verbonden, dat hij door de kracht van zijn geest geheel het culturele en godsdienstige leven van zijn tijd heeft gevormd, dat hij in zijn beroemde werk De Stad Gods de historische lijnen en de normen kon aangeven, langs welke de ontwikkeling der mensheid voortschrijdt. Hoe vaak doet Newman ons denken aan Augustinus! {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Newman was een ziener, die een werk te doen had. Niet slechts dit werk wilde ik laten zien, maar ook den geest, de visie op wereld en mensheid, waaruit dit werk voortkwam. Misschien zal deze geest, die bij zijn leven, zovelen heeft genspireerd, ook ons opnieuw bezielen. De gedachte aan zijn werk heeft hem vervuld van zijn jeugd tot zijn hogen ouderdom, hij heeft zich aan dit werk gegeven met de prille liefde, die aan de jeugd eigen is, met het gewijde enthousiasme, eigen aan het eerste ontwaken van een godsdienstige overtuiging en later met de bedachtzaamheid en ernst, gewonnen in de ervaringen van een lang leven. In zijn twee en dertigste jaar maakte hij een bootreis naar de Middellandse Zee met zijn vriend Hurrel Froude, tot herstel van diens geknakte gezondheid. Newman was fellow en tutor van het Oriel-College, hij kon in enkele groten van Oxford, zoals Keble, en de ouderen Whately en Pusey zijn gelijken zien; hoezeer de toekomst ook nog in mysteriën gehuld was, de opgave van zijn leven, zijn ideaal, dat in zijn studententijd min of meer vaag, als een poëtisch visioen voor hem had gestaan, had scherper contouren gekregen. De verzen, die hij schreef in de rustige uren van deze reis, geven het 'visioen' weer, dat zijn toekomst bevatte, want, hoezeer ook zijn fijne geest de schoonheid genoot van Italië, Sicilië, Griekenland, één Object bleef meer dan al wat hij aanschouwde zijn denken in beslag nemen, het Object, waarvan deze wereld maar een symbool is; de wereld van den geest. God is de Vader van een zichtbare èn een onzichtbare wereld. Wij zien de zon en de maan en de sterren, de aarde en het firmament, bergen en dalen, de bossen en het open veld, zeeën en rivieren. Verder zien wij de mensen en de werken der mensen. Wij zien steden en statige gebouwen en hun bewoners. Het is een immense wereld, zij reikt tot de sterren, zij is zo hoog en wijd en diep, zij komt ons ook nabij en raakt ons aan. En toch, ondanks dit heelal dat wij zien is er een andere wereld, die zich even wijd ontplooit en ons even nabij is en nog meer wonderbaar is. Om ons heen zijn ontelbare wezens, die komen en gaan, die altijd waken, die werken of wachten en wij zien hen niet: het is die andere wereld, die ons oog niet bereikt, maar alleen ons geloof. De wereld van ons geweten en van ons geloof. Deze wereld is volmaakter en verhevener dan al wat wij zien. Daar is God, de meest reële en absolute Werkelijkheid, daar zijn de engelen en de zielen. Dit alles bestaat nú, is midden onder ons en rondom ons. Wij leven in een geestelijke wereld, evenzeer als in een zinnelijke wereld. Langen tijd was Newman er van overtuigd, dat al wat zich in de zichtbare wereld voordoet als oorzaak en gevolg, als physieke wetten, in werkelijkheid niet in de stoffelijke dingen bestaat: de geesten, de engelen zijn de werkelijke oorzaken die de wereld bewegen. Alles wat ons in de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} stof oorzaak en gevolg toeschijnt, stelt ons in de tegenwoordigheid van een machtig wezen, dat verborgen is achter de zichtbare dingen. (Vgl. Parochial and Plain Sermons, II, p. 364 vv., Apologia, p. 28.) Genietend van het natuurschoon bij Oxford schreef hij reeds in 1828: 'Nooit gevoelde ik zo intens, dat deze wereld voorbijgaat als toen ik het meest genoot van het landschap' (Letters and Correspondence, I, p. 161). In het paradijselijk schone Taormina op Sicilië zoekt zijn geest boven de rijke aarde uit den derden hemel, waarheen Sint Paulus in visioenen werd opgevoerd, op Corfu is hij zozeer aangegrepen door de schoonheid der aarde, dat hij met huiver denkt aan Melchisedech, die leefde als was hij niet van de aarde, zonder vader, zonder moeder, zonder begin van dagen of einde des levens. Zo zijn de helden van den geest: Melchisedech, Sint Paulus, Newman. Hij kent het woord van Isaïas: 'Alle vlees is als gras, heel zijn glorie als de bloem op het veld. Het gras verdort, de bloem verwelkt, als de Geest van God er op blaast: ja de mens is als gras. Het gras verdort, de bloem verwelkt: maar het Woord van onzen God houdt stand in eeuwigheid' (Is. XL, 6-8). Maar niet anders dan Sint Paulus verlangt Newman zijn visioenen te brengen tot de mensen, hij wil hun ogen openen voor de ongeziene wereld van geweten en geloof. Ver van zijn vaderland denkt hij aan Engeland, daar ligt zijn werk, daar wacht hem een taak en een strijd. Alles wat hij in zich opnam, verwerkt hij, denkend aan één doel: niet Italië 'alléén Engeland was in mijn gedachten'. 'Ik werd nog meer tot mij zelf teruggebracht, ik voelde hoezeer ik er buiten stond, alléén Engeland was in mijn gedachten'. Hij herhaalde in zichzelf de woorden: Exoriare aliquis, laat toch iemand beginnen! de overtuiging groeide in hem, dat hij een zending te vervullen had. Bij zijn afscheid van Mgr Wiseman in Rome zeide hij met diepen ernst: 'Wij hebben een werk te volbrengen in Engeland'. Vanuit Rome begonnen Froude en Newman de Lyra Apostolica, een reeks verzen, te publiceren in The British Magazine, onder het motto: 'Gij zult het verschil bespeuren nu ik terug ben', woorden waarmede Achilles zijn terugkeer in den strijd voor Troje aankondigt. Op Sicilië bracht een ziekte hem aan den rand van het graf. Op aandringen van zijn omgeving gaf hij zijn laatste beschikkingen, maar tegelijkertijd zeide hij: 'Ik zal niet sterven, want ik heb niet gezondigd tegen het licht, ik heb niet gezondigd tegen het licht'; hij schreef later: 'Ik dacht dat God werk voor mij had' (vgl. Apologia, p. 34; Letters and Correspondence, I, 363). Niet altijd gaat de hunkering van een jong leven in vervulling. Aan Newman heeft God gegeven, na veel omzwervingen, anders dan {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verwachten kon, zijn levenswerk te volbrengen. Op thuisreis werd zijn boot opgehouden door windstilte in de straat van Sint-Bonifacio; in het duister van den nacht dicht hij dan het beroemde vers Light in Darkness, later genoemd The Pillar of the Cloud, de Wolkkolom. In één ogenblik heeft hij alle moeilijkheden, die de toekomst verborgen hield, aangevoeld, met moeite zal hij vooruitkomen, stap voor stap, en de kracht die hem leiden zal is de Kracht Gods. The Pillar of the Cloud Lead Kindly Light, amid the encircling gloom Lead Thou me on! The night is dark, and I am far from [home Lead Thou me on! Keep Thou my feet; I do not ask to see The distance scene - one step enough for me. I was not ever thus, nor pray'd that Thou Shouldst lead me on. I loved to choose and see my path, but Lead Thou me on! [now I loved the garish day, and, spite of fears. Pride ruled my will: remember not past [years. So long Thy power hath blest me, sure Will lead me on, [it still O'er moor and fen, o'er crag and torrent, The night is gone; [till And with the morn those angel faces smile Which I have loved long since, and lost [awhile. At sea. June, 16, 1833. De wolkkolom (vert. Jacqueline van der Waals). Leid door den zwarten nacht, die om mij is Mijn Licht mij voort! Ver is mijn huis, en diep de duisternis Leid Gij mij voort! Schoon ook de toekomst mij verborgen zij, Licht stap voor stap mij met uw schijnsel [bij! Niet immer sprak mijn ziel zoo stil tot u: Leid Gij mij voort! Ik liep mijn weg bij eigen licht, maar nu: Leid Gij mij voort! Mijn zonlicht zonk, maar ach, mijn hoog- [moed liet Mijn hart geen rust en 'k vond uw vrede [niet. Uw trouw was mij nabij ook verder, God! Leid Gij mij voort! Langs rots en stroom, door poel en afgrond De morgen gloort. [tot Tot ik hen weervind in der zaalgen koor, Die ik beminde en voor een wijl verloor. Op zee. 16 Juni, 1833. (Vgl. over dit vers Prof. P. Sobry in de Dietsche Warande en Belfort, 1945). De Oxford-ervaring Welk is het werk van Newman geweest? Als hij in 1832-33 met zoveel kracht daarover spreekt, met hartstochtelijk verlangen om de hand aan de ploeg te slaan, dan moet het terrein van zijn arbeid en zijn werk zelf hem scherp voor den geest hebben gestaan. De overtuiging over de opgave van zijn leven is in hem gegroeid in de jaren 1822-1832,. waarin Newman fellow en tutor was van Oriel. Oriel was het meest in aanzien onder alle colleges van Oxford, het bezat de geestelijke en wetenschappelijke elite der Universiteit in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Common-Room. Newman was in 1822 tot fellow van Oriel gekozen, meer om hetgeen men van hem verwachtte, dan om wat hij reeds gepresteerd had. Hij kwam er in aanraking met persoonlijkheden en gedachtenstromingen, die hem ten volle konden ontwikkelen. Allereerst was er John Keble, een man van fijne intellectuele beschaving, dichterlijke begaafdheid en van een diep kerkelijken geest. Over Keble schrijft Newman: 'Keble was een man, die zich liet leiden, en zijn oordeel vormde, niet door redeneringen van het verstand, door onderzoekingen of bewijsvoeringen, maar, wanneer men dit woord in ruimen zin verstaat, op gezag. Het geweten is een gezag, de Bijbel is een gezag, de Kerk is een gezag, de Oudheid, de woorden van grote mannen, de overleveringen, de ethische normen, geschiedkundige feiten, de uitspraken der wet en de beginselen van den Staat, spreekwoorden, gevoelens, voorspellingen en vooroordelen, al deze dingen zijn een gezag. Het scheen mij toe, dat hij zich altijd gelukkiger voelde, wanneer hij kon spreken of handelen krachtens zulk een beginsel of gezag buiten zich, en wanneer hij bewijsvoeringen slechts behoefde aan te wenden als een middel om iets aan te bevelen of te verklaren, dat reeds vóór enig bewijs zijn instemming kon eisen... Dit was het voornaamste beginsel van de school, die in de loop der jaren zich rond hem vormde, en het is niet gemakkelijk, zijn invloed in die dagen te omschrijven' (Apologia, p. 290). Keble was de eerste naam, dien Newman in Oxford met eerbied en bewondering had horen noemen, en toen Keble hem begroette als fellow van Oriel, gevoelde Newman zich zo beschaamd en onwaardig, dat hij op den grond had willen neerzinken (Apologia, p. 17). Maar in 1822 voelde Keble zich in Oriel niet meer op zijn plaats en kort daarna vertrok hij uit Oxford, om zich te wijden aan de zielzorg op het land. Aanvankelijk ging Newman aan Keble voorbij. Eerst na 1826, toen Hurrel Froude, een pupil van Keble, fellow werd van Oriel, met wien Newman een hartelijke vriendschap sloot voor het leven, kwam Newman door Froude dichter bij Keble. 'Indien men mij ooit zou vragen, welke goede daad ik in mijn leven verricht had, schrijft Froude, dan zou ik antwoorden, dat ik Keble en Newman tot elkaar gebracht heb' (Apologia, p. 18). De meest brilliante figuur in Oriel was Whately, de leider der Noetics, een groep die op gematigde wijze het Rationalisme in Oxford vertegenwoordigde. De geest van Whately stond tegenover Keble. Toen Newman op Oriel kwam, meer verlegen en vreesachtig tegenover de beroemde professoren, dan bewust van een eigen standpunt, werd hij geheel overwonnen door het brilliante en scherpe vernuft van Whately. De school, door Whately gevormd, wordt wel genoemd de Evidential School, die onbeperkte rechten toekende aan het mense- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verstand. Ieder moet zijn eigen verstand gebruiken en op eigen! inzicht alleen vertrouwen. Geloof kan alleen aan God behagen, wanneer het een gevolg is van verstandelijk verklaarde evidentie. De evidenties voor het Christendom beperkten zij tot de historische feiten, welke expliciet door het verstand ontleed en gekend zijn. Hier lag voor Newman het grootste gevaar, dat hij in zijn leven heeft doorstaan. Met zijn fijn gevoel voor de ontwikkeling der moderne weten-, schap, voor de ontdekking van nieuwe feitelijke gegevens erkende Newman de eisen, welke aan de theologie gesteld werden door de nieuw verworven kennis. De theologie der Anglikaanse Kerk was onvoldoende ontwikkeld, en een ogenblik meende hij, dat de rationalistische methode van Whately de juiste was voor zijn tijd. Wat het verstand niet kon verklaren of ontleden, moest verworpen worden. De relatie tussen Whately en Newman werd zeer intiem, zo, dat het Keble van Newman vervreemd hield. Niet alleen gingen zij samen wandelen en paard rijden, maar Newman werkte mee aan Whately's grote werk over Logica. Toch was Newman van nature, van binnen-uit verwant met Keble,; niet met Whately. Newman is vóór alles een diep religieuze natuur. Reeds op zijn vijftiende jaar heeft hji een sterke godsdienstige ervaring, waardoor hij kwam 'onder den invloed van een bepaald Credo en in zijn verstand de indrukken ontving van het dogma, welke door Gods genade nooit zijn uitgewist of verduisterd' (Apologia p. 4). Het Christendom als geopenbaarde godsdienst is dogmatisch, men kan het niet afhankelijk maken van menselijk inzicht. Wat kunnen wij veranderen aan de Openbaring Gods? Het komt er slechts op aan haar te leren kennen en aanvaarden. Plotseling wordt Newman er zich van bewust, dat hij bij Whately op den verkeerden weg is, dat bij Whately in beginsel 'the Pride of Reason' werd gekozen boven de onderwerping aan het Woord Gods. Hij bezint zich op de mysteries van het geloof en weerstaat Whately, wanneer hij meent, dat het dogma in gevaar komt (Letters and Correspondence I, 47-48). Twee uitwendige omstandigheden brachten Newman geheel tot zichzelf terug: een ziekte, en een zwaar verlies: de dood van zijn zuster Mary. Zij brachten hem terug tot de wereld van den geest: God en de ziel. De ziel van Mary was bij God. Helder stond deze zekerheid hem opnieuw voor ogen. Het was alsof de nevels der stoffelijke wereld werden uiteengescheurd door een verhevener licht: 'Mijn dierbare Mary schijnt belichaamd in elken boom, en verborgen achter elken heuvel' (Letters and Correspondence I, 161). Newman begreep, dat de rationalistische stellingen hem in botsing brachten met zijn geweten, en de geesteshouding voortbrachten van het agnosticisme. Zó ver gingen weliswaar de liberale vrienden van {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Newman nog niet. 'Zij zouden geprotesteerd hebben, wanneer men meende, dat zij de rede hoger stelden dan het geloof, of de kennis boven godsvrucht; toch geloof ik, dat zij onbewust in Oxford een vrijheid van mening aanmoedigden, en met succes introduceerden, die veel verder ging dan zij zelf' (Apologia, p. 288). Newman, de ziener, zag de consequenties scherper dan de logicus Whately ze berekenen kon, Newman, de godsdienstige theoloog voelde de gevaren voor het orthodoxe geloof fijner, dan de rationalistische geleerde. Hij blijft Whately dankbaar, omdat deze hem heeft leren zien tut eigen ogen, heeft leren staan op eigen benen, maar de tegenstelling tot Whately wordt bewust en fel. 'Had niet iets in mijn binnenste weerstaan, dan zou ik zeker opvattingen hebben aangenomen over religieuze en maatschappelijke plichten, die naar mijn tegenwoordig oordeel steunen op een trots verstand en afglijden naar ongeloof' schrijft hij in 1834 (Apologia, p. 382). Hij kan de sfeer der rationalistische discussies niet meer verdragen: 'de Common-Room van Oriel stinkt van de logica'. De ervaringen van Newman in Oriel heb ik uitvoeriger besproken, omdat ze beslissend geweest zijn voor zijn verder leven. Als hij in Lead kindly light zegt: 'Pride ruled my will', dan ziet dit op de Pride of Reason uit dezen tijd, als hij zegt: 'those angel faces, which I have lost awhile', dan ziet dit op de religieuze verslapping van die jaren. Newman heeft gekozen tegen het Liberalisme, gekozen met de overtuiging en de felheid van iemand, die in het gevaar heeft verkeerd. Dit gevaar was des te groter, omdat het in menig opzicht zo aanlokkelijk was, omdat het verblindend was. Het type van den Oxford-gentleman, zo als deze door Whately en Hawkins werd gevormd, was van een niet te onderschatten waarde. Was hij niet het standaardtype van een zekere natuurlijke beschaving, een fijn-gevormd intellectueel? Maar het geweten werd niet ontwikkeld, dogmatisch-godsdienstige overtuiging ontbrak, godsdienstig leven, devotie, steunend op dogma en vast Credo, was er niet. Newman heeft gekozen tegen het godsdienstig Liberalisme, dat den godsdienst afhankelijk maakt van sentiment en eigen oordeel. Dogma tegen vrijgeesterij 1. In Oxford Men kan het leven van een mens, dat als één voltooid geheel voor ons ligt samenvatten in enkele centrale ideeën, die aanvankelijk slechts {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vaag zich aftekenen, een tijd lang als concentrisch samengroeien, tot zij in het bewustzijn staan als een idea clara et distincta. Tijd is nodig, ontwikkeling is nodig voordat zelfs een groot genie zich klaar bewust is van de leidende idee, waardoor zijn geest gevormd, zijn leven gedragen wordt. Deze idee zal soms zeer gecompliceerd zijn, vele vertakkingen bezitten, die alle uitgaan van dezelfde kerngedachte, welke in verschilfenden samenhang wordt gesteld, welke uitstraalt in alle activiteiten, in alle doelstellingen verwerkelijking zoekt. Wil men de gecompliceerde werkelijkheid van het leven in enkele woorden weergeven, zal men dan niet noodzakelijkerwijzë simplificeren? Het schijnt niet anders mogelijk. Zulk een centrale gedachte is bij Newman zijn strijd tegen het Liberalisme in den godsdienst, of meer positief: zijn dogmatische instelling. Hij schrijft in 1864: 'Op de eerste plaats staat het dogmatisch beginsel: mijn strijd gold het Liberalisme; onder Liberalisme versta ik het anti-dogmatisch beginsel en zijn vertakkingen. - Het eerste beginsel van de Oxford-beweging is mij nu even dierbaar, als het altijd geweest is. In vele zaken ben ik veranderd: in dit punt niet. Van mijn vijftiende jaar af is het dogma geweest het grondbeginsel van mijn godsdienst: ik ken geen anderen godsdienst; ik kan in de gedachte van een anderen godsdienst niet inkomen, godsdienst als een kwestie van sentiment is voor mij een droombeeld en een spotternij. - Wat ik hield in 1816, hield ik in 1833 en houd ik in 1864. God geve, dat ik het zal houden tot het einde toe' (Apologia, p. 49). Hij hield dit tot het einde toe: in 1879 sprak de Kardinaal te Rome: 'Gedurende dertig, veertig, vijftig jaren heb ik naar best vermogen den geest van het Liberalisme in den godsdienst weerstaan' (w. ward, The life of Card. J.H. Newman, II, p. 460). Dit is bij Newman geen beperkt, geen bekrompen standpunt. In een zeer wijden en diepschouwenden blik heeft hij dit Liberalisme gepeild. Het was de macht die den geest der mensen afleidde van de beschouwing der onzichtbare geestelijke wereld en terugvoerde binnen de grenzen van ruimte en tijd: de geest gebonden aan een stoffelijk object betekent het lijden van Prometheus geboeid. Vanuit de geestelijke wereld dringt de echo krachtiger door in de stem van ons geweten, maar het Liberalisme heeft het geweten van zijn hoge waardigheid ontdaan en ontluisterd tot een oordeel van den goeden smaak, van mode en goeden toon. Toch brengt het een ideaal voort, dat in menig opzicht aantrekkelijk en schoon en verblindend is, het ideaal van den frjn-gevormden intellectueel, den natuurlijken beschavingsvorm, den gentleman der wereld. Zijn schoonheid is ontleend aan den luister dezer aarde, zijn beschaving is een product van het verstand. De ongeziene wereld, waar de mensheid {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen om gestreden heeft, hebben zij yervangen door de zichtbare, materiële wereld, tastbaar en nabij als onze persoonlijke existentie. Langs dezen weg kon de empirisch ingestelde Engelsman het contact met het onzichtbare geheel verliezen. De stoffelijke natuur ligt open voor ons oog, voelbaar voor onze handen, zij roept in al onze zintuigen. Maar de verschijnselen, die den grondslag vormen van godsdienst en zedelijkheid hebben deze zintuigelijke evidentie niet. Wie kan het bestaan ontkennen van een geweten? Hoe duister is echter het licht des gewetens, vergeleken met de evidentie der zintuigelijke waarnemingen in de natuurwetenschappen? Hoe licht denken wij over verplichtingen en stellen wij het geweten gerust, wij verbrijzelen het in onze handen, als wij er niet voorzichtig mee omgaan. Gemakkelijk verdrijven wij iedere ingeving van het geweten met de woorden: 'dit is onzeker en bijgelovig'. Zij hebben dan ook niet geprotesteerd tegen de onzichtbare wereld, zij treden niet met haar in discussie, zij gaan haar voorbij, zij laten haar in onzichtbaarheid, nadat zij het licht des gewetens hebben gedoofd. Zij hebben den geest geleerd, slechts te zien door de lens van de mikroskoop en teleskoop, ze hebben de stof overweldigd van de verste palen van het heelal tot de kleinste waarneembare werkelijkheden verborgen binnen de schalen van het atoom, en in- formule neergelegd, maar de reflex van den Schepper hebben zij nergens bespeurd. Zij hebben een moraliteit voortgebracht, die alleen geleid wordt door fijnen smaak, die haar hoogste volmaaktheid vindt, in niemand te kwetsen en haar diepsten grond in de menselijke natuur, maar het geweten als de vertolker van Gods gebod en de zonde als belediging van God hebben zij verloochend. Het is in wezen een apostasie van den God der Openbaring en tenslotte van God, hoe dan ook aan ons bekend geworden. In elk volk nam deze apostasie eigen vormen aan, op het continent was het ongeloof sneller en meer openlijk aan den dag getreden dan in Engeland; men predikt er een visie op de stoffelijke wereld, waarin de gedachte aan een Schepper ontkend wordt en van verre horen wij den valsen profeet die sprak: 'Eens zeide men: God, als men de wijde zee aanschouwde, maar ik zeg U: Uebermensch'. In Engeland behoudt men den godsdienst als een particuliere luxe, men verantwoordt den godsdienst als een godsdienst van de Rede, een godsdienst van beschaving. Komen uit de menselijke natuur niet voort de geboden van rechtvaardigheid, waarachtigheid, soberheid, zelfbeheersing, welwillendheid, genoeg om de persoonlijkheid te cultiveren, en de maatschappij te doen bestaan? De fout is deze, dat men de natuur stelt in plaats van den godsdienst, het gevaar is, dat de Vijand hier zoveel goeds bijeenbrengt, dat hij ons God zou kunnen doen vergeten. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Newman is de ongeziene wereld meer nabij dan de zichtbare, hij leeft in den geest en uit den geest. Newman heeft aandacht voor de tederste reacties van het geweten en hij aanbidt elk Woord, dat God aan de mensheid openbaarde; geheel deze bovenzinnelijke Werke-lijkheid kan alleen behouden worden in een godsdienst steunend op het dogmatisch beginsel, door een Kerk, welke dit dogma belichaamt. Daarom de strijd voor het dogma, voor de hervorming der Anglikaanse Kerk, daarom de Oxford-Beweging. Newman kwam in conflict met de overheid der Universiteit, omdat hij er zich niet mee tevreden wilde stellen, aan zijn studenten een louter intellectuele vorming te geven. Als de Kerk werd ondermijnd, als de godsdienst werd uitgehold, tot een louteren vormendienst, dan wilde hij ieder, die zich onder zijn leiding stelde, maken tot een godsdienstige persoonlijkheid. Het werd aan de Studenten verboden zich aan te sluiten bij Newman. Newman was onwrikbaar en nam liever in 1832 ontslag als tutor van Oriel. Zijn ontslag was een overwinning voor de Liberalen, zij zouden niet rusten voor zij hem uit Oxford verdreven hadden (Apologia, p. 203). Fel en verbeten was Newman: bij een gedwongen oponthoud in Parijs weigerde hij de stad in te gaan, waar tijdens de Franse Revolutie de eredienst was gevestigd van de Déesse Raison; in Algiers wilde hij zelfs niet opzien naar de Franse tricolore. In 1835 schrijft hij: 'Ik meen te geloven, dat God deze tak van Zijn Kerk, die Hij gevestigd heeft in Engeland, niet heeft verlaten (daarop vertrouw ik), en ofschoon Hij omwille van onze vele zonden ons in gevangenschap heeft uitgeleverd aan een boze wereld en de zonen van Belial over ons heersen, toch geloof ik, dat Hij van tijd tot tijd tot ons zendt rechters en bevrijders als in de dagen van Gideon en Barak. Ik geloof in waarheid dat zulk een beweging nu gaande is, en dat de Philiistijnen moeten verslagen worden, en met dit geloof verheug ik mij mijzelf aan te sluiten bij het bevrijdingsleger als een van hen, die het water met de tong opslurpten, terwijl de rest neerknielde om te drinken' (Letters and Correspondence, I, p. 116). 2. In Dublin In 1845 is Newman tot de Katholieke Kerk overgegaan. Met rustiger sentiment, maar ook met rijker ontwikkeling van gedachte heeft hij den strijd tegen deze vrijgeesten voortgezet als eerste Rector der Katholieke Universiteit van Dublin. Newman, eens verdreven uit Oxford, nu gesteld voor den opbouw ener Katholieke Universiteit! Wij zullen de lotgevallen en het tragisch verloop van Newmans rectoraat niet volgen. Met W. Ward mogen wij zeggen: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Als de rector ook faalde, de christelijke denker slaagde'. Om de idee gaat het ons. Dit denkwerk van Newman is neergelegd in zijn meesterlijke Idea of a University. Laat iedere hogeschool-student dit werk dat de schoonste, tegelijk de meest subtiele en meest verhevene visie bevat, die ooit over het universitaire onderwijs gegeven werd, lezen en in zich opnemen, opdat hij zich meer bewust worde van de roeping zijner Universiteit, van de betekenis van zijn studententijd, van de zending, die hij in dienst van godsdienst en wetenschap te vervullen heeft. Elk dezer voordrachten is een Idea op zichzelf. En zoals men bij het aanschouwen ener Griekse trilogie de gedachte eerst geheel voltooid ziet, wanneer men drie tragedies heeft gevolgd, of zoals men het muzikaal genie van Beethoven eerst ten volle vermag te bewonderen, wanneer men den gehelen krans zijner symphonieën heeft aanhoord, zo zal men deze Idea eerst zien, eerst kennen en bewonderen, als men haar geheel gelezen heeft. Laat mij echter, uitgaande van en aansluitend bij de centrale gedachte waaronder ik Newman stelde: zijn aandacht voor de ongeziene wereld en zijn bescherming van het dogma, één gedachte uit deze Idea abstraheren. Newman had een grote liefde voor de klassieke Oudheid, hij vormde met zorg zijn taal naar het model van Cicero en gaf Terentius uit voor zijn school te Edgbaston. Hij is er de man niet naar om de betekenis der profane cultuur te onderschatten, veel minder haar te verachten. Hij is er zich van bewust, dat Aristoteles en Cicero een opvatting hebben gehuldigd over wetenschap en wijsbegeerte, overeenkomend met 'liberal knowledge', wetenschap die geen hoger doel dient, maar om haarzelf beoefend wordt. 'En meen nu niet, dat ik met dit beroep op de ouden de klok tweeduizend jaar terugzet en de wijsbegeerte sla in boeien van heidense opvattingen. Zolang de wereld blijft, blijft de leer van Aristoteles in deze materie, want hij is het orakel der natuurlijke waarheid. Daar wij mensen zijn, kunnen wij niet anders dan in grote mate Aristotelisten zijn, want deze grootmeester ontleedt slechts de gedachten, gevoelens, ideeën en meningen van het menselijk geslacht' (Idea, p. 109). Wetenschappelijke vorming heeft in zichzelf hoge waarde. Zij opent den geest en leert hem denken, zij verfijnt den geest en stelt hem in staat kennis te verwerven, te verwerken, er heer en meester van te zijn, ze te gebruiken, ze geeft den geest macht over zijn vermogens, zij regelt de toepassing, aanpassing, methode en critische juistheid van den geest, zij is schrander, behendig en welsprekend - geestescultuur is in zichzelf een groot goed. Is dit alles niet: zich afwenden van de materie en verblijven in de ongeziene wereld? Is dit niet een geestelijken kijk verwerven op mensen en dingen? Wat betekent dit niet voor den zielzorger! Iemand die liefde heeft voor de wetenschappen van den geest maakt {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf los van de slavernij der zinnen, van hartstochten, zelfzucht en trots. Is het niet schoner, den wetensdrang te verzadigen van den geest dan de verzadiging na te streven der zinnen? Het louter weten zal den geest verfijnen en beschaven en hem een natuurlijke afkeer geven van al wat grof en laag en boosaardig is. Dit ervaren wij bij vele intellectuelen, die ongodsdienstig zijn, en toch onze waardering hebben. Kennis brengt den geest halverwege naar den hemel zegt Newman, zij vormt een bodem, die van nature geschikt is om de deugd voort te brengen. Maar zij heeft op zichzelf genomen nog niets godsdienstigs aan zich, niets bovennatuurlijks, er is nog een diepe klove tussen deze geestelijke verfijning en een godsdienstig leven. Deze natuurlijke cultuur erkent weliswaar een geweten in den mens, inzover immers in het binnenste van den mens een stem hem zegt, dat al wat ingaat tegen den goeden smaak, tegen fatsoen, tegen de normen der schoonheid siecht is, en het geweten wekt schaamte in ons op, omdat deze normen doorbroken zijn, een intellectueel zelfrespect beschuldigt ons. Maar dit geweten boezemt geen vrees in, het doet ons niet sidderen voor een hogeren Wetgever, die zijn wet tegen ons zal handhaven - de zonde was tegen de menselijke natuur, niet tegen God, dit geweten wekt schaamte omdat men zich verlaagd heeft, niet berouw, omdat men God beledigd heeft. Dit alles blijft binnen de perken der liberale opvatting. Venustum, honestum, decorum zijn de hoogste normen welke Lord Shaftesbury aangeeft: de hoogste schoonheid der wereld is de zedelijke waarheid, en alle schoonheid is waarheid. Deugd is schoonheid, deugd wordt bepaald door goeden smaak. Maar vreze Gods, 'panische schrik' zoals Shaftesbury dit noemt is uit den boze, is niet elegant, is niet schoon. Ziet toe zegt Newman, hoe hier geweten in den waren zin des woords, als de stem van een hoogsten Wetgever, is vervangen door menselijk oordeel en smaak. Dit is de godsdienst der Rede, de godsdienst der Wijsbegeerte, de godsdienst van smaak en sentiment. Maar als men de zonde begaat op elegante of dichterlijke wijze, als men siecht is met phantasie, gemeen met een zekere heldhaftigheid en macht, als men zijn prestige weet te bewaren bij moreel bederf, of den goeden vorm en zijn charme niet verliest in gezelschap, dan is de misdaad niet misdadig meer en de overtreding wordt beminnelijk. Zo keert dit verfijnde intellectualisme, dat den geest bevrijdde van de slavernij der zinnen terug tot deze boeien, al zijn ze verguld. Het is als in de waarschuwing van het Evangelie: de boze geest keert terug met zeven anderen, bozer dan hijzelf. Doet Newman in deze analyse iets te kort aan de liberale geestescultuur? De wereld is tevreden als de oppervlakte gladgestreken is, de Kerk wekt een wedergeboorte in de diepte des harten. Homo videt in facie, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Deus autem in corde. De gentleman is een schepping niet van net Christendom, maar van de natuurlijke beschaving. Toch zou men hier een protest kunnen heffen: de Rede zelf ziet dieper en zuiverder dan hier is voorgesteld. Newman heeft het vaker verkondigd: Right Reason, Reason rightly exercised (Idea, p. 181; Apologia, p. 243), ziet dieper en brengt zelfs den mens tot het Katholiek Geloof, zij laat niet halverwege staan, maar voert tot het einde, waar Openbaring en Kerk ons wachten. Dit is abstract - maar de rede gezien in concreto, zoals ze werkt in de mensen, in de wereld, de rede bepaald naar de resultaten welke zij in de geschiedenis bereikte geeft een ander beeld. Men zag de schoonheid bewunderen van het neoplatonisme of de bekoring ondergaan van het leven overeenkomstig de natuur volgens J.J. Rousseau, men mag het monistisch idealisme van den geest prijzen of de meer materiële instelling volgen van het Franse positivisme, overal waar de rede op zichzelf staat, geen hoger gezag aanvaardt, waar zij haar eigen religie schept, zijn de goden der Rede de vijand van God. De rede zichzelf beheersend brengt tot den waren God, maar wanneer heeft de rede zich beheerst tenzij als zij zich liet beheersen door Openbaring en Kerk? Historisch en in concreto gezien heeft de rede, geheel op zichzelf bouwend, een tendenz tot ongeloof. Newman heeft erop gewezen, dat deze tendenz, als zij doorzet, niet rusten zal, voor zij den mens tot volslagen atheïsme gebracht heeft. Op een krasse wijze zegt hij: 'Er is maar keus uit twee mogelijkheden: den weg naar Rome en den weg naar het atheïisme; het Anglikanisme is een halte halverwege aan den enen kant, het Liberalisme is een halte halverwege aan den anderen kant' (Apologia, p. 204). Neen, Newman is niet van mening, dat iedere niet-katholiek in wezen een atheist is - geenszins! Er zijn vele halten langs den weg en bovendien: de eigenlijke weg is de weg opwaarts. Maar zij, die zich laten leiden door de beginselen der vrijgeesterij, die op den weg afwaarts zijn: die sceptisch staan tegenover de ongeziene wereld, die geen mysterie aanvaarden, zij kunnen vele halten vinden, maar de tendenz is afwaarts tot het einde. Er is immers een zekere analogie tussen Natuur en Bovennatuur, ook in de natuurlijke orde is de waarheid van het Godsbestaan door yele mysteries omgeven; de rede, die geen mysterie aanvaardt, zal zich afwenden van den verborgen God, en komen tot het pure athïisme. Newman is er eveneens van overtuigd, dat de ontwikkeling der rede snel in deze richting gaat: 'Buiten de Katholieke Kerk bewegen zich de dingen - en tengevolge van de omstandigheden van onzen tijd in veel sneller tempo dan in vroeger eeuwen - naar het athéisme in een of anderen vorm. Welk een toneel, welk een aanblik biedt Europa in onze dagen! en niet alleen Europa, maar elke regering, elke be- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} schaving die onder invloed staat van den Europesen geest! Meer in het bijzonder, dit gaat immers ons het meeste aan, hoe bedroevend is het schouwspel, bezien vanuit het standpunt van den godsdienst, zij het ook vanuit den meest elementairen godsdienst en in den zwaksten vorm, het schouwspel dat ons geboden wordt door de intellectueel gevormden van Engeland, Frankrijk en Duitsland! '(Apologia, p. 244). Verder schouwend over onze generatie spreekt Newman als een profeet, met de vastheid en zekerheid, die zijn eerste beginselen hem geven: 'Ik heb gemeend, dat een tijd van wijd-verspreid ongeloof op komst was, en gedurende al deze jaren zijn de wateren inderdaad gestegen als een zondvloed. Ik zie uit naar den tijd, na mijn leven, waarin alleen de toppen der bergen zichtbaar zullen zijn, als eilanden in de woestenij der wateren' (Brief aan Mrs. Maskell, 6 Jan. 1877, w. ward, I, p. 416). 'Ik zie naar de volgende generatie met diep medelijden, ja ik mag zeggen met huiver' (Brief aan Miss Bowles, 15 Juni 1882, w. ward/, I, p. 478). Heden zien wij den vloed wassen overal om ons heen. Was het atheïsme ooit zo machtig, zo georganiseerd als thans? Wanneer zal deze vloed beginnen te vallen, wanneer zal de duif des vredes uitvliegen over een nieuwe wereld? O God, zend Uw Geest uit en alles zal herschapen worden en Gij zult het aanschijn der aarde vernieuwen! Wij vrezen echter den stormvloed niet, die slechts gevaarlijk is, zolang God toelaat, dat de adem van den bozen geest hem aandrijft. Uit zichzelf is het atheïsme krachteloos en vloeit als water uiteen, de Godsontkenning heeft geen steun, maar valt in den bodemlozen afgrond van het niet-zijn. Wij vrezen dezen vloed niet, indien wij sterk staan door het geloof, door het geloof zullen wij den bozen geest verdrijven. 'De leerlingen kwamen afzonderlijk bij Jezus en zeiden: Waarom konden wij hem niet uitwerpen? Jezus sprak tot hen: Om uw gebrek aan geloof. Voorwaar, Ik zeg u: Zo gij een geloof hebt als een mosterdzaadje, dan zult ge zeggen tot dezen berg: Ga van hier dààr heen, en hij zal gaan, en niets zal u onmogelijk zijn' (Mattheus 17, 19-21). Als ons geloof hecht is als een berg, dan zijn wij 'als een man, die zijn huis bouwde op een rots. En de regen viel neer en de waterstromen kwamen af, en de winden gierden en stortten zich op dat huis; doch het zakte niet in, want het was gegrond op de rots' (Mattheus 7, 24-25). De gedachten van Newman hebben haar waarde voor ons behouden, omdat Newman dezen strijd heeft gezien, niet slechts als een actualiteit, die voorbijgaat, niet slechts op het niveau der negentiende eeuw, maar in zijn diepste beginselen, als het mysterie van God tegenover het mysterie van het kwaad; hij heeft huiver gevoeld, zowel om de onpeilbare kracht van God in hen die geloven, als om {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de kracht van den storm die slaat tegen dezen berg. Behouden wij zijn beginselen: dogma tegen ongeloof, trouw aan de Kerk van Christus, waarin net dogma gestalte kreeg. De methode van Newman Newman, de ziener, die een werk te doen had. Het gezicht dat hij zag, dat hem altijd nabij was, was de wereld van God en de ziel, de twee enige verblindend evidente wezens die hij kende. Het werk dat hij volbracht is de strijd voor Kerk en dogma tegen Pride of Reason en Liberalisme. Newman richt de ziel tot God. Een godsdienstige beweging heeft Newman ontketend in de Engelse Kerk, een beweging, die geheel deze Kerk als een zuurdesem doortrok en ophief, en nog altijd beweegt hij den geest van tallozen, die zijn woord lezen, tot God. Was hij de Organisator en leider van een partij? Nooit was hij Organisator of leider van een partij, hij was er zich van bewust dat niet een partij van mensen, maar elke mens tot God gericht moest worden, hij was er zich ook van bewust, dat iedere mens de vrije beschikking heeft over zijn eigen levensvorm, over zijn verhouding tot God. ledere mens moet dus persoonlijk gericht, georiënteerd worden naar God, of liever zó beïnvloed worden, dat hij zichzelf richt, want alleen de vrije wilsbepaling kan hier beslissen. Is dit niet eerder een goddelijk dan een menselijk werk? Deze op de persoonlijkheid des mensen gerichte methode is de methode van Newman. Men oriënteert een persoon overeenkomstig diens eigen wezen, vandaar het variërende in Newmans methode, het schijnbaar ontbreken van een vaste methode, vandaar het moeilijke en gecompliceerde karakter van zijn Grammar of Assent, waar hij de wegen beschrijft langs welke hij de mensen voert tot het éne middenpunt van al wat is: God. Newman ziet de onzichtbare wereld, ook in den mens. Hij kent de ziel des mensen beter dan enig ander auteur haar gekend heeft, hij weet hoe afgesloten, hoe eigen en incommunicabel elke persoonlijkheid is. In zijn preek The individuality of the soul lezen wij: 'Niets is moeilijker, dan zich te realiseren, dat iedere mens een eigen ziel heeft, dat ieder van al de millioenen die leven of geleefd hebben, een voltooid geheel is en onafhankelijk in zichzelf, alsof er niemand anders op de wereld bestond dan hij alleen. - Wij kennen de leer niet van de individualiteit der menselijke ziel, wij classificeren de mensen in massa's, zoals we stenen metselen tot een gebouw; - wij generaliseren en maken wetten en beschouwen dan deze creaties van ons eigen verstand, en handelen ernaar, alsof dat de enigste {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijkheid was die bestaat, maar we laten de ware werkelijkheid los. - Want het geheel dat wij zien is een schijn en de samenstellende delen zijn de werkelijkheid. - Ieder mens in de wereld is zijn eigen middenpunt, en al het andere rond hem is niet meer dan een schaduw' (Parochial and plain Sermons, IV, 80-93). Hier raken we de leer van Newman over de eerste beginselen. 'First principles' zijn voor Newman tot in het oneindige gedifferentieerd en gevarieerd, alle psychologische verscheidenheden zijn hiertoe te herleiden. Zij zijn het irreductibile dat in iederen mens aanwezig is, waarover hij niet redeneert, dat hij niet bewijst, dat hij heeft en aanvaardt. Omdat ze de irreductibilia van onze persoonlijkheid zijn, beheersen ze ons, verantwoorden wij alles naar deze beginselen, maar roepen hen zelf niet ter verantwoording. Iets aanvaarden dat tegen onze eerste beginselen is, staat gelijk met het verliezen van onze 'moral identity' (Present Position of Catholics in England, 261). Wij blijven echter verantwoordelijk, en dragen deze verantwoordelijkheid tegenover God, de Eeuwige Waarheid, die onze Rechter zal zijn (Grammar of Assent, 394, 405). Daarom stelt Newman iederen mens voor God, voor de Eeuwige Waarheid. In elk betoog, in elk verhaal voelt men de tegenwoordigheid van Zijn onzichtbaar Wezen, en gelijk het werk van Sint Augustinus telkens het karakter van een belijdenis aanneemt, zo is bij Newman overal de bekommernis om ons te voeren tot God. Hij is het Midden, zelf in rust, dat alle beweging bindt en draagt, zonder welke alle orde chaos, alle leven dood zou zijn. De mens zal zijn oog niet openen tenzij in dit Licht, zijn geest zal niet spreken tenzij in dezen Geest. Newman denkt niet in abstracto, hij is bezig met den existerenden mens. Het individu, de persoonlijkheid is en denkt en handelt, dit persoonlijke leven moet Newman voeren tot zijn Oorsprong: God. Daarom waardeert hij nauwelijks het abstracte denken, daarom kent hij niet altijd de ware betekenis van het abstracte, universele begrip. Wij moeten echter Newman niet zien, in wat hij niet was, maar in het grote en schone dat hij gebracht heeft. Als we willen weten, hoe Newman werkte, dan moeten wij zijn preken lezen, die hij als Vicar of Sint-Mary hield in Sint-Mary the Virgin te Oxford. Daar won Newman de leidende positie over alle studenten. Vrij zelden spreekt hij daarin over omstreden onderwerpen als de apostolische opvolging in de Kerk van Engeland, de rechten van de Kerk tegenover den Staat, de leer der eerste Vaders over de Sacramenten. Hij verklaart de H. Schrift over verschillende onderwerpen dogmatisch en zedekundig, maar de kracht die er vanuit gaat rust op zijn diep godsdienstige overtuiging, op die onuitsprekelijke aanwezigheid der onzichtbare wereld, waar hij zijn hoorder {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} in verplaatst. Nog heden zal hij zijn lezer God doen vinden op verdiepte wijze en daardoor een groter verlangen wekken naar heiliging. Dit juist verlangt hij: den mens als denkend, handelend wezen beinvloeden, oriënteren naar God. Voor de omstreden kwesties zet Newman op de série Tracts for the times, waarin iedere auteur schreef naar zijn eigen aard met persoonlijke opvattingen en verantwoordelijkheid. Bij zijn werk voor de vernieuwing der Engelse Kerk had hij contact gevonden met een aantal vooraanstaande professoren, die echter tegen deze individuele wijze van optreden waren. Hun ideaal was een commissie van betrouwbare intelligente mannen, en dan vergaderingen, besprekingen, metings enz. Newman houdt vast aan 'the principle of personality': 'Individuen, die een scherp inzicht hebben, kunnen zich in bepaalde gevallen vergissen in toon of taal, maar zij werken sterk in. - Zelfs de fouten van een individu trekken de aandacht; hij gaat ten onder, maar zijn zaak, als zij goed is in zich en door een groten geest bezield, overwint - wij bevorderen de waarheid door onszelf op te ofteren' (Apologia, p. 42). Daarom was het verwijt van Whately, toen Newman hem verliet, dat hij zelf leider van een partij wenste te zijn, even klein als onwerkelijk (Apologia, p. 15). Nooit heeft Newman de Oxford-beweging gezien als een partij in den eigenlijken zin, evenmin als een coalitie van partijen, die zich op enkele programmapunten verbinden, omdat een grotere eenheid niet mogelijk is; het was een eenheid van geest, des te sterker, naarmate deze geest meer één was en tegelijk onderscheiden aspecten in iedere persoonlijkheid toeliet. Newman geloofde in den geest van een beweging, deze geest was voor hem een realiteit, een realiteit die bestond in hem, in zijn geest, en buiten hem, in den geest der leden. Deze geest is méér dan de leden, gelijk het geheel méér is dan de loutere som der samenstellende delen; de leden worden er in opgenomen, er door geleid en geïnspireerd. Niemand heeft dezen geest geheel in zichzelf verwerkelijkt, maar hij heeft er deel aan, verhoogt de werking daarvan en geeft hem groter invloed en gebied. Newman wilde, dat ieder dezen geest in zich bezat naar eigen aard en aanleg, er gestalte aan gaf in zijn leven, zodat de samenleving der mensen zou zijn als de gevarieerde tooi, waarin één gedachte leeft. De sterkste persoonlijkheid was Newman zelf. Principal Shairp schrijft over hem: 'Waar was ml het middenpunt en de ziel van welke een zo machtige invloed uitging? Die lag - en had reeds jaren lang gelegen - alleen in énen man, een man die in menig opzicht de merkwaardigste mens is, dien Engeland in deze eeuw aanschouwd heeft, misschien wel den allermerkwaardigsten dien de Engelse Kerk in enige eeuw heeft voortgebracht - John Henry Newman'. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerk in Centraal-Europa door M. Dierickx S.J. De bedoeling der volgende bladzijden is een objectief relaas te geven van de godsdienstige toestanden in Centraal-Europa: meer bizonder in Zuid-Slavië, de enige Balkan-staat die talrijke katholieken telt, het overwegend katholieke Hongarije, dat met de as-mogendheden tegen Rusland vocht, Ruthenië dat en bloc van Rome gescheiden werd, het katholieke Polen en tenslotte Silezië dat op Russisch bevel door de Duitsers geëvacueerd werd. Wellicht gelukt het ons daaruit de diepere beweegredenen af te leiden die den - voor ons onbegrijpelijken en tenminste door ons onbegrepen - Rus in zijn verdrukking van het katholicisme bezielen. 1. De toestand der kerk 1. Zuid-Slavië Het huidige Zuid-Slavië, met zijn 248.000 vierkante kilometer en 14 millioen inwoners, vervalt in twee delen: ten Oosten van de Drina en van Belgrado wonen 8 millioen Serben, meest allen orthodoxen; ten Westen, in de kleinere helft hebben 6 millioen Kroaten, grotendeels katholieken, hun vaderland. Deze Kroaten zijn in den Balkan de enige christenen, die niet naar de orthodoxe Kerk zijn overgegaan, maar ten koste van bloedige offers steeds hun aanhankelijkheid aan Rome hebben gehandhaafd. Na den wereldoorlog werd Zuid-Slavië van het oude Oostenrijk-Hongarijë losgemaakt en tot een afzonderlijk koninkrijk verheven onder een autochtone monarchic Daar de Russische orthodoxe Kepk door de bolsjevisten werd verdrukt, Bulgarijë verslagen was en Albanië van zijn dynastie beroofd, nam de koning van Zuid-Slavië den titel 'verdediger van het H. Graf', en Belgrado werd het 'Vatikaan van de orthodoxie', waar ook Russische orthodoxen een toevlucht zochten en vonden. Het is dan ook niet te verwunderen, dat de katholieke Kroaten erg verdrukt werden en de orthodoxe Kerk alle voordelen genoot. Zo kreeg in 1921 de orthodoxe Kerk een staatssteun van 141.246.436 kronen, de katholieke echter 10.903.993 kronen, terwijl toch de orthodoxen 46,6% der bevolking en de katholieken 39,3% uitmaakten. In 1932 waren er onder de hoge staatsambtenaren 236 {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieken en 1957 orthodoxen. Ook, toen op 6 April 1941 de troepen der 'As' Zuid-Slavië binnenvielen, riepen de Kroaten, nog voor het einde van den korten oorlog, een zelfstandigen staat uit, dien zij volledig katholiek organiseerden. Nu ontstond tussen de twee volkeren van Zuid-Slavië een barbaarse strijd, waarin het nationale en het godsdienstig element volledig naast en door elkaar liepen. Na een zekeren tijd kwam dan het communistisch leger van Tito zowel de katholieken als de orthodoxen vervolgen. Tienduizenden Kroaten, honderden priesters en kloosterlingen werden door de 'Cetnici' (Serbische nationalisten) of door de communistische partizanen gedood. Het land werd door de heen en weer trekkende legers en door de luchtbombardementen der Angelsaksers verwoest, zoals wellicht geen ander land in Europa. In Mei 1945, toen de Russische legers op komst waren, vluchtten ongeveer een half millioen Kroaten naar de grenzen van Oostenrijk, maar zij werden weldra onverbiddelijk door de Engelsen teruggedreven: men schat op 100.000 het aantal die het op die reis bestierven van honger en dorst, ofwel werden gedood. Welk is de huidige toestand van de Kerk in Zuid-Slavië onder het bewind van den communist Tito? In een gezamenlijken herderlijken brief van 20 September 1945 schreven de katholieke bisschoppen: 'Volgens vaste gegevens werden 243 priesters gedood, 169 zijn in concentratiekampen, en 89 vermist; een totaal van 491 slachtoffers. Van de 243 vermoorden werden velen door de Cetnici, de meesten door de communisten gedood. Voor het gerecht gebracht wisten zij meestal niet wat hun ten laste werd gelegd; alle verdediging werd hun ontzegd. 'Het treurigste is nog, zo schrijven de bisschoppen, dat aan deze priesters, zoals aan honderden en duizenden anderen, de troostmiddelen van onzen godsdienst in de laatste ogenblikken werden geweigerd.' Deze priesteimoord op grote schaal heeft de rangen van den clerus zeer gedund. De priesters worden voortdurend in, de kranten aange-vallen, en kunnen zich niet verdedigen, bij ontstentenis van een katholieke pers. Van de honderd bladen van vóór den oorlog verschijnt er heden geen enkel meer. De kleine en grote seminaries zijn gedeeltelijk bezet; de Kerk is van een groot deel van haar bezittingen beroofd, zodat zij haar scholen niet kan onderhouden; het godsdienstonderricht is facultatief in het lager onderwijs en volledig afgeschaft in het middelbaar. Men belet de katholieken hun Zondagplicht te vervullen en men tracht de christelijke zeden te bederven. 'De huidige toestand van de katholieke Kerk in Zuid-Slavië, zo besluiten de bisschoppen, verschilt naar onze mening, slechts in naam van een openlijke kerkvervolging.' Toch moet aangestipt worden, dat juist al deze beproevingen den christelijken geest van vele gelovigen hebben vernieuwd. Vooral de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria-heiligdommen zijn getuige van indrukwekkende bedevaarten en uitingen van diepe godsvrucht, zoals men nooit te voren had gezien. Tito schijnt het wel bizonder gemunt te hebben op de katholieke Kroaten, waarvan honderdduizenden in concentratiekampen zitten, maar vervolgt eveneens de Serbische Kerk. De patriarch van Belgrado, Gavrilo, kan na zijn bevrijding tut het kamp van Dachau niet naar Zuid-Slavië terugkeren; zijn plaatsvervanger, de metropoliet Josip, werd door Tito's Gestapo gevangen gezet, omdat hij gezegd had in een interview: 'Het bewind van maarschalk Tito is op terreur gebouwd en bizonder gericht tegen de Serbische orthodoxe Kerk. Hij arresteert en vervolgt de priesters, verbiedt het godsdienstonderwijs in de scholen, neemt de eigendommen van kerken en kloosters in beslag zonder enige schadevergoeding, sluit kerken en kloosters om ze als vergaderzalen te gebruiken en heft het kerkelijk huwelijk op.' Zijn tijdelijke plaatsvervanger, Mgr Denis, heeft op zijn beurt in een open brief van 12 October 1945 aan den patriarch van Moskou, Alexej, zowel het terroristisch bewind van Tito aangeklaagd, als de onduldbare inmenging van het patriarchaat van Moskou in de innerlijke aangelegenheden van de Serbische orthodoxe Kerk. Of het atheistisch communisme van Tito bij dit diep-christelijk volk van Zuid-Slavië, dat met hart en gemoed aan zijn godsdienst gehecht is, grote successen zal boeken, is erg te betwijfelen. Men voelt echter, hoe achter zijn actie Moskou staat, zowel het bolsjevisme als de Russische orthodoxe Kerk. 2. Hongarijë Hongarijë heeft een oppervlakte van drie maal België, en leeft vooral van landbouw; zijn bevolking, die iets groter is dan de Belgische, bestaat voor 70% uit katholieken, en 30% calvinisten, Protestanten en orthodoxen. Daar Hongarijë met de As-mogendheden had meegevochten, verwachtte het zich wel niet aan een schappelijke bezetting door de Russen; dat het echter zo verschrikkelijk zou zijn, heeft niemand zich kunnen indenken. De nog half-primitieve Russische soldaten vielen het land als een wingewest binnen: vrije plundering werd officieel toegestaan gedurende twee, drie dagen, in Boedapest zelfs veertien dagen lang. De bombardementen en kanonnaden hadden reeds veel verwoest. Nu werden uit de fabrieken de machines weggehaald, de banken en de brandkasten werden geplunderd, te lande werden de koeien en paarden meegenomen, zodat vele boeren met spade en houweel het land moesten bewerken. Tenslotte had Rusland het recht tot zich getrokken, te Moskou bankbiljetten te drukken; het gevolg was een geweidige inflatie: in April 1946 betaalde men voor {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} een tramkaaxtje 100 milliard Pengoe. Onlangs hebben de Amerikanen den goudvoorraad van Hongarijë, welke Duitsland had weggehaald, teruggegeven, en men heeft een nieuwe munt, de forint opgericht. Maar intussen zijn de meeste Hongaren totaal gerumeerd, hun huizen zijn verwoest of geplunderd, en hun geld is waardeloos papier geworden. De eerste maand na de Russische invasie was geen vrouw veilig op straat. Moreel en materieel heeft dit katholiek land veel geleden. Van af het eerste ogenblik hebben de communisten, toen een zeer kleine minderheid, overal de sleutelposities in handen genomen. Zij hebben 80 auto's en steeds benzine, terwijl de 25 auto's van de regering soms 10 à 12 dagen zonder benzine zijn. Zij bewerken het publiek met hun kranten en affiches, met allerlei propagandamateriaal; daartoe genieten zij een rijken steun van Rusland. Op 14 September 1945 stonden te Boedapest op het plein Boraros verscheidene wagons aardappelen; maar alleen zij die een kaart van lidmaatschap van de communistische partij hadden, konden aankopen doen; de president van de tramway in Boedapest, Alexander Milok, hield in September 1945 tot den staf en het personeel der maatschappij een rede, waarin hij de ambtenaren die nog geen deel uitmaakten van de communistische of socialistische partij, dreigde met ontslag. Men schat op 500.000 het aantal Hongaren, die reeds om een of andere reden werden gedeporteerd. Niettegenstaande alle propaganda behaalden de communisten in de verkiezingen van Januari 1946 slechts 20% der stemmen, de sociaal-democraten 17 en de kleine-boerenpartij 59%. De president der regering, Nagy, is de leider der kleine-boerenpartij, maar practisch hebben de communisten 80% der belangrijke posten in handen, en nog steeds willen zij meer. Maar welke is de houding van de communisten tegenover den godsdienst? In Hongarijë beschikte de Katholieke Kerk, tot onderhoud van haar scholen, inrichtingen van allen aard en hospitalen, over 877.294 acres grond; bijna alles is aangeslagen door den Staat, zodat de Kerk geen inkomsten meer heeft. De antigodsdienstige propaganda wordt aangemoedigd, en de katholieke pers beschikt slechts over twee kranten; de personen die op Zon- of feestdagen, uit de kerken komen, worden lastig gevallen; veel kerken zijn geplunderd; aldus in het bisdom Veszprem 172 op de 304. Zelfs heeft men op bepaalde plaatsen de liturgische plechtigheden met de kerkelijke gewaden geparodieerd. En toch mag men niet spreken van een echte kerkvervolging. De priestertoog wordt geëerbiedigd, zozeer zelfs, dat ook de protestantse dominé's er een dragen. Op sommige plaatsen waar de protestantse dominé gevlucht was, hebben de Russen onmiddellijk een andere doen komen. In Miskole heeft de Russische commandant met zijn omgeving op Kerstmis de middernachtmis bijgewoond; {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het altaar stond een eregarde. Men vraagt zich echter af, in hoever deze uiterlijke hoogachting oprecht is? Voor de kerkelijke gezagdragers is het moeilijk in die omstandigheden een duidelijk afgetekende gedragslijn te volgen. Onder de katholieke groeperingen is de 'Kalot' veruit de voornaamste. De 'Kalot' groepeert de katholieke boeren en de boerenjeugd en telde 1 millioen leden in 4500 dorpen. Vóór de invasie had zij 192 agenten en beschikte over een immens kapitaal; zij richtte avondleergangen in voor de boerenjongens, 20 'hogere volksscholen', verscheidene andere kultuurinstituten, een modelhoeve en acht modeltuinen, enz. Het mag een groot geluk heten, dat de 'Kalot' sinds 10 jaar zo gewerkt heeft voor een sociale hervorming op de basis van Rerum Novarum. Immers in Hongarijë was het merendeel der gronden nog in handen van ongeveer 500 magnaten met alle nadelen daaraan verbonden. Nu treedt de Kerk op als verdediger van sociale rechtvaardigheid. De 'Kalot' is de ziel der reactie tegen het communisme, en zo machtig, dat men nog niet is durven optreden tegen haar. De godsdienstige moeilijkheden hebben een sterker beleving van den godsdienst uitgelokt; bij het grootste deel van den clerus is er een echte martelaarsgeest: zij zijn tot alles bereid. Monniken die vroeger op hun uitgestrekte domeinen rijk leefden, bewerken nu zelf den grond naast de arme boeren, en delen het weinige dat zij hebben. Onlangs zwoeren 500 leiders van de Maria-congregaties op een recollectie verenigd, trouw aan de Kerk tot den dood; ook de scouts verdienen een speciale vermelding; de kajotters, ofschoon weinig talrijk, hebben den Cardijn-geest en de talrijke boerenjeugd is onder de leiding van de 'Kalot' bereid te strijden 'voor outer en heerd'. Terwijl katholieken van de oudere generaties nog zweren bij den toestand van vroeger, en hopen op een bevrijding door de Angelsaksers, zei een vooraanstaande katholieke personaliteit: 'Wij katholieken hebben slechts een kans op succes, als wij definitief met de middeleeuwse verhoudingen breken, en beslist den weg van de sociale hervormingen opgaan'. 3. De Rutheense Kerk Op 23 December 1595 legden twee Rutheense bisschoppen, in naam van de hele Rutheense Kerk, in het Vatikaan de plechtige professie van het katholiek geloof af, en verenigden aldus hun Kerk, die den metropoliet van Kiev destijds in het schisma was gevolgd, weer met de oude moederkerk Rome. Juist voor den oorlog waren er in Ruthenië 3.576.237 gelovigen, en tot de Rutheense Kerk met haar eigen ritus, behoorden in de hele wereld 5.140.000 christenen. Er waren 2275 priesters en talrijke religieuzen, waaronder 600 Basiliaanse monniken. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 1 November 1944 stierf de metropoliet, graaf Andreas Sheptytskyj, een eminente persoonlijkheid van de Oosterse Kerken, en met zo'n groot gezag, dat noch de Sovjet's, noch de nazi's een vinger naar hem durfden uitsteken. Toen de Russen in 1939 het land binnenvielen, zetten zij een gewelddadige vervolging van den godsdienst in: de kerkelijke goederen werden grotendeels aangeslagen, kloosters geplunderd, seminaries gesloten, zusters uit hun kloosters verdreven, de kruisbeelden uit de scholen weggenomen, en een actieve propaganda tegen de Kerk ving aan. De Russen werden echter verdreven en toen zij in 1944 weer Galicië naderden, kondigde radio Moskou aan: 'Weerstaat! Wij brengen u het vaderland en het geloof uwer vaderen terug!' Het 'geloof der vaderen' was natuurlijk het orthodoxe geloof. De houding der Sovjets in 1944 was totaal verschillend van die in 1939. Men betoonde eerbied aan de Kerk; Soldaten en ook officieren volgden de godsdienstige plechtigheden, de kruisbeelden bleven in de scholen, de antigodsdienstige propaganda was bijna niet te merken. De kerken bleven open, op Zon- en feestdagen waren de liturgische plechtigheden toegelaten; zelfs, om de Paasvreugde te vergroten werd die dagen de prijs van den brandewijn op het platteland verlaagd. Priesters en seminarie-studenten waren ontslagen van krijgs- en werkdienst. Alle godsdienstige publicaties waren echter verboden. Men vroeg aan de kerkelijke overheden, publiek eerbied aan den Sovjetstaat en zijn hoofd, Stalin, te betuigen, en gebeden voor te schrijven voor de over-winning der rode légers. Stilaan werd hun doel duidelijk: zij wilden van de Rutheense Kerk een willig werktuig maken, zoals zij hadden gedaan gekregen van de Russische orthodoxe Kerk. De patriarch van Moskou gaf een hevig protest uit tegen den Paus en riep de Rutheense katholieken op om zich aan zijn zijde te scharen: 'Bevrijdt u; breekt de banden die u met het Vatikaan verbinden', zo eindigde de oproep. Op 11 April 1945 werden alle bisschoppen en vele priesters gearresteerd; later werden enigen weer losgelaten. Op 28 Mei daarop vaardigden enige orthodox-gezinde Rutheense priesters, waaronder Dr Gavril Kostelnik, een manifest uit: De Polen hebben ons met Rome verenigd om ons onze nationaliteit te ontnemen, en ons te kunnen opslorpen. Nu zijn wij bevrijd door de Russen. Wij moeten de unie met Rome verbreken. Zij brachten echter geen enkel religieus motief aan. Op 18 Juni 1945 erkende Moskou een voorlopig Comité van de bevrijde Rutheense Kerk: maar slechts 42 op een totaal van 2700 priesters volgde in het schisma. Daarentegen richtten 300 priesters van het geünieerd bisdom Leopoli op 1 Juli 1945 een protestbrief aan den Commissaris van Buitenlandse Zaken Molotov: zij betreurden de aanhouding van het ganse episcopaat, verklaarden zich trouwe {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdanen van den Sovjet-Staat en beloofden hun plicht stipt te zullen doen; maar zij weigerden kategoriek het Comité van Kostelnik te erkennen en hun geloof af te zweren; en vroegen tenslotte, de vrijlating van hun bisschoppen. Zij eindigden: 'In naam van de rechtvaardigheid en van de roemrijke overwinning van de U.R.S.S., vragen wij voor ons en voor ons volk van Noord-Oekraïne, de vrijheid van kerkelijk bestuur waaraan wij deze laatste eeuwen gewoon waren, en waarop wij volgens de Sovjet-wetten recht hebben'. Die petitie had natuurlijk niet het minste succes, maar bracht de meeste ondertekenaars in de gevangenis. In Leopoli werd intussen een orthodoxe bisschop geïnstalleerd, met den titel van metropoliet. Op 8 Maart 1946 kwamen te Lvov 216 priesters samen, waaronder waarschijnlijk ook niet-katholieken waren, en beslisten de Rutheense Kerk van Rome af te scheuren en met de Russische orthodoxe Kerk te verenigen. De Congregatie voor de Oosterse Kerken te Rome, aan wier hoofd Kard. Tisserant staat, heeft er op gewezen, dat deze beslissing van alle rechtsmacht ontbloot is, daar zij slechts uitgaat van enige afvallige priesters, en geen enkele bisschop de synode van Lvov bijwoonde. De twee Rutheense bisschoppen van Noord-Amerika, Mgr Constantijn Bohatsjevsky en Mgr Ambrosius Senysjyn, hebben dan ook in een herderlijken brief plechtig protest aangetekend tegen dit nieuwe schisma. In zijn encycliek 'Orientales omnes', waarin hij de drie-honderd-vijftigste verjaring van de opname der Rutheense Kerk in de Roomse Kerk herdacht, heeft Zijne Heiligheid de Paus de aandacht van de hele katholieke wereld gevestigd op den tragischen toestand van onze katholieke Rutheense broeders. 4. Polen De politieke toestand van Polen is voldoende gekend om er hier niet te moeten over uitweiden. De communistische partij, die in het katholieke Polen een kleine minderheid is, maar gesteund wordt door Moskou, tracht alle leidende posities te bezetten. Lang heeft M. Mikolajczyk, de leider der grote populistische partij, geaarzeld, voor hij aan de huidige regering van Lublin zijn medewerking toezegde. Terwijl hij in het begin over een zekeren invloed beschikte, wordt deze hem gaandeweg ontnomen, zodat hij weldra zal te beslissen hebben, of hij de vriendschap van de communisten verkiest boven de sympathie die hij tot nog toe in brede lagen van de bevolking genoot. Het orgaan van zijn partij te Warschau kreeg in April 1946 nog slechts het vierde van zijn contingent papier, zodat M. Mikolajczyk zich gedwongen zag zijn orgaan van Londen 'Jutro Polski' in Polen te importeren. Het pikante van de zaak is, dat dit weekblad tot enige weken vroeger het gouver- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} nement van Londen en de 'kliek uitwijkelingen' aanviel, terwijl het nu een duidelijk vijandige stelling tegenover het regime van Warschau heeft ingenomen. In zijn nummer van 24 Maart 1946 lezen wij 'dat de toestand in Polen meer en meer gespannen wordt, dat men systematisch de populistische politici aanvalt, dat men dikwijls aanhoudingen doet, en zich hiertoe van beledigingen, bedreigingen, en valse beschuldigingen bedient; men valt de pers van de partij aan, door haar het contingent papier te ontnemen terwijl deze slechts over vijf organen beschikt, terwijl de communistische arbeiderspartij er verscheidene tientallen heeft'. Reeds in het begin van 1945 hebben de veiligheidsgroepen van Minsk en Siedlce van het Centraal Comité der Poolse communistische partij bevel ontvangen, alle pastoors en grondeigenaars, die het binnenlands leger fmancieel hadden gesteund aan te houden. Men heeft de geestelijken en zelfs de bisschoppen gedwongen, schriftelijk hun loyalisme tegenover de regering van Lublin te betuigen; maar 99% van den clerus weigert samen te werken met de regering. Dit is des te gevaarlijker voor het huidig bewind, daar de Katholieke Kerk in Polen een grote autoriteit geniet. Het is dan ook een der leidende principes van de regering, den argwaan van den clerus en de kloosterlingen niet op te wekken. Zelfs organiseert men officiële religieuze plechtigheden, waarbij de president Bierut met andere ministers en hoge functionarissen tegenwoordig is. Anderzijds worden de priesters die tegen het regime durven te prediken, onmeedogend aangehouden; vooral in de Oostelijke provincies in Lvov en Wilno zijn er massadeportaties geweest. Tot in den loop van 1946 was de enige tussenkomst van den Staat in religieuze zaken, die nopens het burgerlijk huwelijk. Krachtens het konkordaat met den H. Stael van twintig jaar geleden gold in het katholieke Polen het kerkelijk huwelijk als geldig voor den Staat. Wij, uit het gelaïciseerde Westen, die sinds jaren gewoon zijn aan het burgerlijk huwelijk waarop het kerkelijk volgt, realiseren niet meer, wat een grondige reactie dit laïciseren van het kerkelijk huwelijk bij een diep-christelijke bevolking moet oproepen: de Poolse katholieken begrijpen heel goed, dat voortaan het echte huwelijk, tot een ritus van bijkomstig belang wordt verlaagd. Ook in Italië is men getuige van dien principiëlen weerstand tegen het burgerlijk huwelijk. De Poolse regering van Lublin heeft dus eenzijdig het konkordaat opgezegd en het burgerlijk huwelijk ingevoerd. Meer en meer valt de Poolse pers de Katholieke Kerk aan. De socialistische krant 'Robotnik' (De Werkman) onderlijnt in zijn nummer van 7 Januari 1946, dat het Vatikaan en de internationale reactie één gedragslijn volgen, en herinnert er aan, dat het Vatikaan in de kritische {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren 1939-45 geen correcte houding heeft aangenomen in het conflict van de beschaving met de barbaarsheid. 'Odrodzenis' (De Renaissance) weekblad van de communistische werkliedenpartij, bevestigt in zijn nummer 51 van 1945, kategoriek, dat er geen verzoening mogelijk is tussen het marxisme en het katholicisme: 'wie het marxisme gekozen heeft, moet het katholicisme verwerpen'. De 'Dziennik Polski' van Krakau publiceerde in zijn nummer van 26 November 1945 een artikel, Het Vatikaan wist niet, waarin het constateert, dat het Vatikaan de stem van de priesters, kinderen en vrouwen, welke door de Duitsers om het leven gebracht werden, niet heeft gehoord. De werking tegen de Kerk wordt uit Moskou ondersteund door Alexej, den nieuwen patriarch van de orthodoxe Kerk. De christenen van Oostersen ritus worden met geweld bij de Russische Kerk ingelijfd en onlangs heeft de Poolse regering ook een zg. 'Nationale Poolse Katholieke Kerk', die los van Rome staat, erkend. De methodes van de communistische regering mogen blijken uit het volgende voorbeeld. In October 1945 hielden de Poolse onderwijzers een congres. De regering droeg een lijst voor van de communistische kandidaten voor het Uitvoerend Comité van de Unie der Onderwijzers, maar slechts 40 op de 600 afgevaardigden steunden deze lijst, zodat enkel leden der populistische partij en der christelijke Unie der Onderwijzers gekozen werden. Daarop volgde de aanhouding van meer dan 2000 'reactionnaire' onderwijzers, waarover men alle nieuws aan de families weigert. Gans het intellectueel leven in Polen - onderwijs van laag tot hoog, letterkunde, pers en theater - ondervindt voort-durend den druk van de regering. Een katholieke pers bestaat bijna niet. Anderzijds zijn gedurende den Winter 1945-46 overal volksmissies gehouden met volledig succes: 90 soms 100% der bevolking volgden die met diepe godsvrucht. Hier weer moeten wij besluiten: er is in Polen geen bloedige kerkvervolging, maar men tracht er het katholieke leven een zachten dood te doen sterven, door het binnen de kerkmuren op te sluiten. 5. Defortaties van Duitsers De invasie der Russen in Oost-Duitsland ging gepaard met dezelfde zedelijke miseries als elders. Het ergste stond echter de Oost-Duitsers nog te wachten. Krachtens een overeenkomst tussen de 'Drie Groten' moet gans Silezië tot aan de Neisse, en gans Noord-Oost-Duitsland door de Duitsers geëvacueerd worden; ook alle Sudeten-Duitsers en alle Duitsers die in Slavische landen wonen, moeten de plaats ruimen. Aldus worden volgens de declaratie van 2 Augustus 1945, 3.205.900 katholieke en 7.162.100 {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Oost-Duitsers niet hun heimat verbannen; daarbij komen dan nog ongeveer 3.500.000 Sudeten-Duitsers en alle Duitsers van Centraal-Europa. Men moet de verslagen van dezen exodus gelezen hebben om een beeld te krijgen van een ongeëvenaarde eilende. Hitler had gezegd: 'Wij moeten een politiek van systematische ontvolking doorvoeren. Wanneer men mij vraagt, wat ik onder ontvolking versta, dan moet ik antwoorden, dat ik daarmee de volledige verwijdering van ganse rassen meen, en dat is mijn bedoeling. Natuurlijk is dat wreed. Dan moeten wij wreed zijn'. Dit onheil is in zijn volle grauwheid op het Duitse volk zelf neergekomen. Meestal trekken die mensen de baan op, met een stootkar waarop zij het weinige vervoeren, dat de plunderaars hun hebben gelaten. In den ijzigen Winter 1945-46 zijn duizenden en tienduizenden van honger en koude omgekomen, en het aantal zelfmoorden is schrikwekkend hoog. Soms worden zij in lange treinen, in goederenwagens opeengeperst en verstuurd. Een ooggetuige schrijft: 'Begin October 1945 ging ik langs het vormingsstation te Görlitz, en hoorde het geween van vrouwen en waanzinnige kreten. Een spoorbediende raadde mij verder te gaan, want ik zou hier dingen zien, die ik nooit meer zou kunnen vergeten. Toch vroeg ik naar de oorzaak en vernam, dat het ging om Sileziërs, die door de Polen waren verbannen en in goederenwagens werden verstuurd. Die mensen, mannen, vrouwen en kinderen door elkaar, waren in wagons dicht op elkaar gepakt, en de wagons waren van buiten gesloten. Het vervoer duurde dagen lang, en te Görlitz werden de wagons voor het eerst geopend. Ik heb met mijn eigen ogen gezien, hoe men alleen uit één wagon tien doden haalde en in gereedgemaakte kisten legde. Ik stelde verder vast, dat in dezen wagon verscheidenen waanzinnig waren geworden. De mensen stonden zo dicht op elkaar gedrongen, dat zij zelfs niet meer op een bizondere plaats hun behoefte konden doen. De trein der eilende is in Görlitz geledigd. De nog levenden werden in andere treinen overgebracht, en naar Noord-Duitsland doorgestuurd'. Hoe die 14 à 15 millioen Oost-Duitsers in de rest van het vreselijk gebombardeerde en geplunderde Duitsland moeten ondergebracht en gevoed worden, is natuurlijk een onoplosbaar probleem. Duitsland heeft een tragische geschiedenis, maar dit is wel zijn grootste tragedie. In Silezië is de toestand des te weerzinwekkender, daar hier katholieke Duitsers door katholieke Polen onmenselijk worden behandeld. De aartsbisschop van Freiburg schreef in een herderlijke brief van einde 1945: 'Ik heb deze dagen volstrekt betrouwbare berichten uit Silezië aangekregen, berichten vele bladzijden lang, die mij deden sidderen over de wreedheid en hardheid, die zich de laatste weken en maanden in het Noordoosten openbaren. In het gevallen systeem waren het goddeloze misdadigers, die met mensen omgingen als slachters {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} met gekochte of buitgemaakte dieren. Hier zijn het dikwijls christenen, ja katholieken, ja zelfs priesters, die niet alleen het grote gebod van ons geloof, maar ook de hoofdwet van alle menselijkheid verloochenen...'. In zijn Vastenbrief 1946 zegde dezelfde aartsbisschop nochtans: 'Wij klagen het gezamenlijke Poolse volk niet aan, want wij weten, dat de rustig denkende christelijke Pool verantwoordelijkheidsgevoel heeft en geen rover of moordenaar wil zijn'. De bloeiende Silezische Kerk met zijn drie millioen katholieken wordt gans vernietigd. Noodgedwongen heeft de H. Vader ter vervanging van den overleden kardinaal Bertrams, aartsbisschop van Breslau, twee Poolse apostolische vicarissen benoemd, wat de katholieke Silezische Duitsers pijnlijk heeft getroffen. De vicaris van het Domkapittel, gelast met de machtsoverdracht, schrijft op 18 December 1945, o.a.: 'Dit jaar zijn er reeds 113 priesters van het bisdom gestorven, waarvan 50 een gewelddadigen dood. Anders waren er gemiddeld 40 sterfgevallen. Ongeveer 240 priesters zijn buiten het bisdom, minstens 80 daarvan in Beieren. In Breslau is de meerderheid der bevolking nog Duits, maar het uitzicht der stad in totaal Pools, 's Zondags wordt er hier en daar nog in het Duits gepreekt. In Februari 1946 had reeds de helft der Sileziërs het land hunner vaderen verlaten in de grootste eilende.' De haat tussen Duitsers en Polen die hier opgehoopt wordt, kan in geen honderd jaar worden weggenomen. Is dat misschien de bedoeling van de Russen? II. De Russische sphinx Eisenhower zei het vorige jaar aan een Belgische delegatie te Frankfurt: 'De Russen bedoelen het goed, maar zij hebben een zo totaal verschillende opvatting van democratie, een zo gans andere mentaliteit, dat wij ze niet begrijpen'. En Attlee, begin Juni 1946: 'Het probleem van de betrekkingen tussen West-Europa en Rusland is meer een psychologisch probleem van het Russisch onbegrip van de politieke vrijheid en van hun wantrouwen om historische motieven. Wij moeten zoeken de Russische mentaliteit, de Russische geschiedenis te realiseren, en de redenen van hun gedragslijn zoeken te achterhalen'. Het is ons uiterst moeilijk, wellicht onmogelijk den Rus te doorzien. Telkens weer treft het, wanneer men enigen tijd bij een ander volk verblijft, hoe dat volk tenslotte 'anders' is dan men het in het eigen land doet voorkomen. Men kan niet zeggen: die karaktertrek werd overdreven, dat streven onderschat, dat element over het hoofd gezien; men moet besluiten; dit volk is 'anders', totaal 'anders' dan men {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorstelt. Er zijn van die 'imponderabilia', van die kleine karaktertrekken, neigingen en strevingen, er is het klimaat, het landschap, het milieu, de geschiedenis, die tenslotte een volk maken tot dàt volk. Slechts wie met volle sympathie, als het ware van binnen uit, zich tracht in te leven in de mentaliteit van een vreemd volk, heeft een kans om het naar zijn echte waarde te schatten, en geen ergerlijke vergissingen te begaan. Dat geldt voor elk volk, maar in de hoogste mate voor het Russische volk. Alleen wie jaren met Russen in Rusland heeft omgegaan zal ze misschien begrijpen. Voor ons, West-Europeërs, is de Rus een raadsel, een sphinx. Toch willen wij hier enkele elementen aanhalen, die wellicht iets bijbrengen om in de wondere Aziatische psyche van den Rus door te dringen. 1. De eeuwige Rus West-Europa heeft zich sinds nagenoeg twintig eeuwen normaal kunnen ontwikkelen, zonder grote storingen, behalve de Germaanse invasies, zonder grondige afwijkingen van den eenmaal ingeslagen weg; de klassieke beschaving van de Grieken en Romeinen, de christelijke godsdienst hebben die volkeren een diepe kultuur en een zin voor evenwicht gegeven. Rusland integendeel is het land van de grondige proefnemingen: als men zijn geschiedenis doorloopt dan constateert men, dat het alle twee, drie eeuwen in een anderen koers werd gedreven. In de Vroege Middeleeuwen is het een barbaarse anarchie, een strijd op leven en dood van stam tegen stam, tot het Christendom uit Byzantium, zijn minst zuiver centrum, de Russen tot halve Grieken maakt. Twee honderd jaar later overrompelen de Mongolen de Russische steppen, en pas in de vijftiende eeuw kunnen de Russen het zware juk van de Aziatische tartaren afschudden, maar reeds de volgende eeuw maakt de tsaar Boris Goudonov de moejiks tot lijfeigenen, gebonden aan den grond. Dan komt in de achttiende eeuw Peter de Grote, die geniale barbaar, om de afgesloten Euraziaten de poorten van Europa te ontsluiten: op enkele jaren wil hij een achterstal van vele eeuwen inlopen, wat natuurlijk met een fiasco moet eindigen. De revolutie van 1917 breekt met het autocratisch tsarendom en begint een sociale hervorming van zulke draagwijdte, dat slechts een onmetelijk land met een onontwikkelde bevolking daarvoor vatbaar kon zijn. De Russen die nu nog geen volle eeuw van de lijfeigenschap zijn bevrijd, hebben een massamentaliteit, een instinct om in de gemeenschap onder te gaan, een natuurlijke aanleg als het ware om door het gelijkschakelend marxisme te worden overheerst. De Rus is een primitief; de Rus is een kind. Om een horloge of een gouden ring te bemachtigen zal hij alles doen; als hij eens, voor het {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst in zijn leven, een fiets in handen krijgt, zal hij een godgansen dag erop rijden, ei acrobatische toeren mee uithalen, tot net speelding uit elkaar valt. Een Rus zal een buitgemaakte wekker bij den horlogemaker dragen om er liever drie zakhorloges uit te maken, daar het ding te groot is om op zak te steken. Een Hongaai vertelde mij het volgende staaltje: Een Rus dringt woest een huis binnen en wil de vrouw grijpen; deze vlucht weg in een zijkamer, en verbergt zich, ten einde raad, achter haar drie kleine kindeien. De soldaat achtervolgt haar, kijkt naar die drie verschiikte kindergezichtjes, begint den krullebol van het jongetje te strelen, en staart in de blauwe kijkers van het meisje; dan keert hij zich langzaam om... en gaat heen. Allen die in Duitse concentratiekampen met Russen hebben samengeleefd, spreken ook van hun physische kracht en sterken lichaamsbouw; zij hebben een uithoudingsvermogen zoals niemand. Veel zin voor techniek en lichamelijke prestaties, weinig of geen intellectueel interesse. Zeker, men moet niet alle Russen over één kam scheren; die uit de steden, uit de streek van Moskou, uit Wit-Rusland staan merkbaar op een hoger kultureel peil; maar dat is dan toch een kleine minderheid in den gigantischen Staat die zich van de Japanse tot de Baltische Zee uitstrekt. Van nature heeft de eeuwige Rus een meer uitgesproken religieuze psyche dan de rationalistische West-Europeër. Dostojevsky heeft meer dan wie ook het heilig Rusland verheerlijkt en de zekerheid van zijn godsdienstige zending in de wereld uitgeroepen. En is die andere schrijver, met Dostojevsky de grootste van allen, Leo Tolstoi, niet naar de moejiks gegaan om hun het Evangelie te leren, de liefde tot den naaste en het berusten in het kwaad; in dit laatste vinden wij het Aziatische nirvana, de diepe onderstroom van nihilisme welke in elke Russische ziel ligt, weer. Die grote godsdienstige behoefte heeft het communisme niet kunnen uitroeien, zoals wij verder zullen zien, en nog steeds stelt zich de vraag of het Russische volk geen religieuze zending in de wereld te vervullen heeft. 'Men begrijpt Rusland niet met de rede, men kan slechts geloven in Rusland' zo dichtte Tutchov. Sinds bijna dertig jaar echter is het communistisch regime in Rusland gevestigd, en dat dit vooral in de steden een zeer groten invloed heeft uitgeoefend valt niet te ontkennen. Welke evolutie het marxisme ook möge doormaken, steeds zal het gebouwd blijven op een materialistische levensopvatting. Met dit leven is alles uit! Laten wij daarom een paradijs op aarde stichten en genieten van het leven en van de goederen der aarde. 'Godsdienst is opium voor het volk', wij moeten den strijd aanbinden tegen de Kerk, tegen allen die het volk met mooie woorden over een toekomstig leven en over de waarde van het lijden, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} tot deemoed en onderwerping willen, overhalen. De actie der Goddelozen heeft in Rusland lange jaren een harde vervolging ingespannen tegen de Orthodoxe Kerk en alle kerkgemeenschappen. Men heeft sinds jaar en dag voortdurend de jonge Russen ingeprent, dat zij alleen vrij waren, vrij van de heerschappij der geldmagnaten, zodat zij met een supeiieure minachting op de kapitalistische staten neerblikken. Het besef van die 'vrijheid', nog versterkt door de industriële prestaties en door den heldhaftigen weerstand tegen het machtige Duitse leger, hebben de Russen een ongelooflijk superioriteits-complex gegeven. Het bewustzijn een zending in de wereld te moeten vervullen, heeft zich nu voor velen omgezet in den waarlijk grootsen droom, alle volkeren der aarde de weldaden van het communistisch regime te brengen. 2. De Sovjets en de Kerk Van af zijn vestiging einde 1917 heeft het Sovjet-regime een vijandelijke houding tegenover de Russisch-orthodoxe Kerk aangenomen; in 1922-23, in 1929-30 en in 1937-39 heeft het een bloedige vervolging ingezet, maar dan telkens, wegens de binnenlandse of buitenlandse moeilijkheden, de vervolging weer geschorst. Al moet men toegeven, dat de atheistische propaganda onder de jeugd geweidige verwoestingen heeft aangericht, toch is het typisch, dat slechts 2% van de Russische bevolking van den Bond der Goddelozen deel uitmaakt, terwijl zich bij de volkstelling van 6 Januari 1937, 40% als gelovig opgaf. Toen de oorlog tegen den machtigen Duitser begon, zwenkte dan ook de godsdienstige politiek van het Sovjet-regime voor den zoveelsten keer en in 1942-43 werd de 'vrijheid' van godsdienst uitgeroepen. Dit bundelde de krachten van alle Russen samen in den strijd om het leven tegen den toen overmachtigen Hitler, en het bezorgde veel sympathiën in de democratische landen. Er is en blijft echter het onoverkomelijk antagonisme tussen het communisme en het geloof; de gevangen bisschoppen op het eiland Solovkij verklaarden duidelijk in hun omzendbrief van 1926: 'De Kerk verlangt den bloei van het geloof, het communisme wenst zijn ondergang. Een verzoening is onmogelijk omdat het communisme de ziel zelf van de Kerk, haar basis van bestaan, kategorisch negeert'. De gewijzigde houding slaat dan ook meer op de methode, dan op het nagestreefde doel. De Russische communisten hebben begrepen, dat zij de diep-gelovige Russen nooit met geweld van hun geloof zullen afbrengen; nu nemen zij de tsaren-traditie op; het is zoveel gemakkelijker en doeltreffender zich de hoofden van de Kerk dienstbaar te maken, maar dit is voor de Kerk zelf des te gevaarlijker. Naast den patriarch van Moskou staat een hoger Sovjet-officier {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} als 'raadgever', zo ook bij de bisschoppen. Dat in zijn mooi uitgegeven en op de staatspersen gedrukt maandblad de patriarch niet meer de liefde tot den vijand predikt maar den haat, zich inlaat met politieke propaganda en over religieuze, apologetische, theologische en morele Problemen zwijgt, zal dan ook niemand verwonderen 1.. In de Slavische landen zetten de Sovjets een dergelijke godsdienstpolitiek door. Alle Orthodoxe Kerken moeten afhankelijk zijn van den patriarch van Moskou: dit verklaart de vervolging van de bloeiende en levenskrachtige Serbisch-orthodoxe Kerk, die haar onafhankelijkheid wil handhaven; dit verklaart ook waarom de katholieken van Oostersen ritus van West-Oekraïne met geweld van Rome werden losgescheurd, om aan patriarch Alexei onderworpen te worden. Al wat Oostersen ritus heeft, staat onder den 'paus' van Moskou, zelf een willig werktuig van Stalin. Ook tegenover de katholieken hebben de Sovjets hun houding radikaal gewijzigd. Zij willen het niet meer halen, zoals destijds in Rusland, Mexico en Spanje, met kerkbranden en massamoorden van priesters. Was ook het slagwoord van de nazi's niet: 'Vor allem keine Märtyrer!'? Integendeel de Kerk geniet een betrekkelijke vrijheid binnen de kerkmuren; daar kan de clerus liturgische plechtigheden in al hun luister vieren; daar zijn preken en zelfs voiksmissies toegelaten, op voorwaarde natuurlijk, dat men het regime niet aanvalt. Bevoegde kerkelijke personaliteiten zeggen, dat de Kerk onder het Sovjet-bestuur merkelijk vrijer is, dan onder het nazi-regime. Anderzijds mag de geestelijkheid en de godsdienst niet den minsten invloed uitoefenen op het publieke leven: alle onderwijs, alle caritatieve werken worden de Kerk ontnomen, de pers nagenoeg totaal ontzegd. Wanneer telkens weer geruchten worden verspreid, dat Stalin een konkordaat met den Paus van Rome zou willen aangaan, dan kan men enigszins aanvoelen, gezien zijn bepaalde mentaliteit, en zijn opvatting van het wezen en de zending van den godsdienst, dat hij het wellicht ernstig bedoelt. De Katholieke Kerk echter begrijpt heel goed, dat zo iets een langzaam doodbloeden en uitsterven zou betekenen. *** In de onder Russische controle staande zone van Midden-Europa woedt er dus geen openlijke, maar wel een onderduimse kerkvervolging, die met lengte van jaren verderfelijk moet worden. Toch merken wij overal een opbloei van verjongd christelijk leven en van echt christelijken geest en heldenmoed. De communisten boeken slechts bepaalde {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} successen bij de werklui, omdat zij verregaande sociale wantoestanden wegnemen. Op 1 Juni 1946, bij gelegenheid van zijn naamfeest, hield Zijne Heiligheid de Paus een radiorede, waarin hij zijn blikken liet gaan over onze grondig verdeelde wereld en over de Kerk. Nederig, maar dankbaar en fier getuigde de H. Vader: 'Wij hebben de verslagen onder ogen, die ons van de hele wereld toekomen, en niettegenstaande alle tegenkantingen en alle tekorten, mogen wij getuigen: De Kerk in haar geheel staat verenigd en veilig, zo innerlijk als uiterlijk. Ook waar zij beroofd is geweest van elken zichtbaren steun of van haar rechtmatige goederen, hebben de gelovigen zich sterker aaneengesloten, en een steeds vuriger ijver getoond. En, zo niet overal dan toch in de meeste gevallen, is zij uit den storm gekomen met de kracht van een vernieuwde jeugd. Men zou zeggen, dat de kinderen der Kerk als het ware voelbaar de waarheid van hun geloof en de waarde van de christelijke gedachte hebben ondervonden. Wat de caritatieve werking, den moed en de heldhaftigheid tot den dood toe, aangaat, aarzelen wij niet te verklaren, dat de Kerk van nu, de vergelijking met het verleden kan doorstaan. En daarom - een punt van kapitaal belang -, dat de katholieken, en allen die een persoonlijken God aanbidden en de tien geboden onderhouden, zich geen schrik laten aanjagen, maar bewust wezen van eigen kracht'. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} G.B. Shaw Spotter en predikant door A. Deblaere S.J. Shaw is negentig jaar. Engeland heeft hem gevierd als een reeds legendarische figuur. Shaw zelf viert evenmin zijn decennia als zijn verjaardagen, om de eenvoudige reden, dat hij meent persoonlijk weinig te hebben bijgedragen tot zijn komst op deze wereld. Zeer lang heeft Engeland die onverschilligheid voor zijn levensdata met hem gedeeld, tot ergernis van al zijn bewonderaars en vereerders. Engeland heeft getracht, Shaw dood te zwijgen of weg te critiseren. Maar daardoor bevestigde het de jonge revolutionnair in zijn opstandigheid. Shaw heeft de Engelsen gegispt en gehekeld, bespot en beledigd; toen het onmogelijk werd, hem langer te negéren, hebben zij, met het zekere instinct van hun meerderheidsbewustzijn, de profeet onschadelijk gemaakt door hem met succes te omringen, en hem een plaats te geven in de galerij van hun afgoden. Toen hij als jonge socialist in Hyde Park zijn longen stuk schreeuwde, en als jeugdig schrijver voor zijn nieuwe soort literatuur een plaatsje in de letterwereld wou veroveren, stootte hij op onverschilligheid en minachting; - meer dan vijftigmaal werd hem het manuscript van zijn eerste novellen door de uitgevers teruggestuurd. Maar evenals de Eenzame uit Rilke's Malte Laurids Brigge, groeide Shaw in zijn onver-biddelijkheid naarmate hij zich meer miskend gevoelde. Toen greep zijn omgeving naar het andere, uiterste middel om zich van de lastige prediker te bevrijden: hij werd op een podium geplaatst, toegejuicht, met eretekenen overladen. En evenals de meesten, bezweek Shaw voor deze demonstraties, en liet hij zich verschalken. Hij wil een hervormer zijn, die door zijn ideeën het aanschijn van de wereld wijzigt,... en men huldigt hem als de grootste toneelschrijver van zijn eeuw. Niet alleen laat hij zich een Nobelprijs welgevallen, - hij is er immers zelf van overtuigd dat zijn kunst een stap vooruit betekent op die van Shakespeare, - maar hij voelt er zich ook gelukkig mee. Hij wil op onbarmhartige wijze de schijnheiligheid van de Engelse burgerij brandmerken en doodverven; maar diezelfde burgerij gaat uitbundig lachen om elk van zijn zetten en uitvallen, om zijn 'kostelijke ironie' en 'goddelijk sarcasme'.• Zij heeft hem wijsgemaakt, dat hij de grootste humorist is van Engeland, zij laat zijn hatelijkheden {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} circuleren als bons mots en paradoxen; en Shaw voelt, dat hij zijn faam moet hooghouden: men verwacht nu eenmaal van hem, dat hij iets onverwachts zal zeggen, en hij doet het dan ook. Hij wou een profeet zijn en een prediker van algehele oprechtheid en levensechtheid; hij berust er in, gevierd te worden als een geniale spotter en hekelaar, als een groot schrijver, en een 'scherpe geest'. *** Toen Shaw in 1876 te Londen arriveerde, had niemand kunnen voorzien, dat deze verbitterde atheïst ooit met de Engelse maatschappij een compromis zou sluiten, dat de heftige aanklager van hypocrisie en sociale wantoestanden als mild en humoristisch oud heer het enfant terrible en als het ware de geestelijke nar van deze maatschappij zou worden. Als men Shaw's jeugd kent, begrijpt men het negativisme van zijn vroegste wereldbeschouwing. Het leven, dat hij had doorstaan, was te zwaar voor een eenzame, fijne en gevoelige jongensziel, dan dat hij gezond had kunnen blijven zonder zich in een irreële ideeënwereld te verschansen. Zijn vader, eerst beambte aan het Justitiepaleis te Dublin, daarna ongelukkig graanhandelaar, bezat adelijke pretenties, en dwong zijn gezin tot het ophouden van een sociale gentleman-standing, die hun krachten en middelen te boven ging. De kinderen leerden leven in een voortdurende leugen; ze werden grootgebracht in een onmogelijk streng puritanisme, zorgvuldig afgesloten van alle omgang met kinderen van kleine burgerlui, opgevoed naar 'fatsoenlijke' principes, waarvan zij in hun eigen woning de gehuichelde toepassing aanschouwden. Vader bedronk zich; hij verborg min of meer zijn degeneratie, maar zijn gezin had er genoeg onder te lijden. Tot luid getwist kwam het nooit uit vrees voor de buren, doch de gehele familie leefde in een latente spanning van wederzijdse afkeer onder een schijn van aanhankelijkheid. Shaw's eerste filosofie zal dan ook geboren worden uit ressentiment, het ressentiment van een hoogbegaafde, veeleisende, en in de grond edelmoedige jongensziel. Hij behoedde zich voor innerlijke ontreddering door te vluchten in een gewild egoistische levenshouding. Reeds was zijn moeder hem naar Londen vooruitgereisd, om het gezin door muziek- en zanglessen uit de fmantiële nood te helpen. Shaw, toen bijna twintig, bleef nog negen jaar op moeders kosten leven, terwijl hij alleen aan zijn eigen ontwikkeling arbeidde, bibliotheken, leeszalen en voordrachten afliep, en er de overvloedige maar ongedisciplineerde wetenschap van de autodidakt veroverde. Ook later zal hij zich over zijn gedrag van deze jaren niet schamen, doch het met een pasklaar verheven motief rechtvaardigen: hij zal spreken over de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} heldhaftigheid van degenen, die zich in de absolute dienst stellen van een ideaal, zoals de artist die jaren lang liever op anderen parasiteert, dan door arbeid zijn brood te verdienen en aldus zijn 'roeping' te verraden. In het opbouwen van een sublieme wereldbeschouwing, die zijn eigen persoon het best past, zal Shaw steeds even Engels zijn als de door hem zo gelaakte Engelsen: 'Zij houden er de hoogste morele principes op na, die hen per slot van rekening toch altijd juist datgene doen verrichten, waar zij zelf zin in hebben.' De jonge Shaw heeft de familiebanden gekend als de meest hatelijke van alle slavernijen. Hij valt het stabiele familie- en huwelijksleven aan als een onnatuurlijke samenleving, gevolgd op een natuurgebeuren, dat helemaal de personen niet aan elkaar hoeft te binden, zoals de conventies het nu eenmaal eisen. Hij verlaat Ierland met vreugde, en leert als armoelijder te Londen Engeland niet liefhebben. Vaderlandsliefde lijkt hem dan ook een vals en kunstmatig gevoel, waarmee vreedzame volkeren tegen elkaar in 't harnas worden gejaagd. Met zijn gewone taaie hardnekkigheid, had de jongen zichzelf vrij vlot piano leren speien. Regelmatig werd hij op de West End-avondpartijen als pianist gevraagd. Hij leerde er de aristocratie en hogere burgerij observeren, zoals zij zich verborg achter een schijn van fatsoen, dat alleen moest dienen, om zich intussen alles te veroorloven. Hij leerde er het genieten en verspillen van onverdiende rijkdom veroordelen als een sociale onrechtvaardigheid. Zijn bitter sarcasme was gegrond genoeg; maar hij zou het weer verheffen tot een algemene waarheid: alle onrecht op de wereld werd gepleegd in naam van Religie, Patriotisme, Rechtvaardigheid, Plicht, - even zoveel voorwendsels door de mensen uitgedacht om voor elkander ongestraft hatelijk en wreed te zijn, om moord en wandaden goed te praten. Nu is het gevaarlijke van paradoxen precies, dat zij steeds een gedeeltelijke waarheid bevatten; van Shaw's bewering heeft de hedendaagse geschiedenis de meest verscheidene toepassingen gezien. Doch het misbruik van een waarde vernietigt deze daarom nog niet. De jonge profeet vergiste zich wel niet, maar hij zag niet alles. Beperktheid is het lot van ieder individu, hoe begaafd ook. Shaw was echter soepel en gaaf genoeg, om zich niet vast te graven en te verstarren in een eenmaal verworven inzicht. Hij maakte net de omgekeerde evolutie door van de meeste mensen. Hij begon met alles te negéren, om stilaan tot het aanvaarden van heel wat traditionele waarden terug te keren. Zoals Chesterton het uitdrukte, - hij maakte de meest verrassende van alle reizen: de reis van het graf naar de wieg, in plaats van omgekeerd. En inderdaad, de negentigjarige Shaw beweert dat hij zich met de dag jonger voelt worden, en dàt na een {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van ononderbroken, koortsige activiteit. Dit neemt niet weg, dat zijn reis toch een gevaarlijke reis was. Zonder zijn humor en - waarom het niet erkennen in weerwil van Shaw zelf? - zonder zijn goed hart, had hij best nimmer kunnen worden wat hij nu geworden is, de gemoedelijke, wijze oude heer, naar de beschrijving die hij destijds zelf in Tanner's Revolutionnair-Handboek gaf. 'Waardevolle mensen worden nog meer revolutionnair wanneer ze ouder worden, al gaat men ze gewoonlijk voor conservatiever houden, omdat ze het geloof verloren hebben in conventionele hervormingsmethodes.' *** Shaw's grote bekering was zijn bekering tot het socialisme. Echter niet tot het Socialisme als de tyrannie van het plebs, dat hij nuchter de swinish multitude durft noemen, nog minder tot een democratie die hij als 'de laatste toevlucht van een goedkoop wanbestuur' betitelt, maar eerder tot een socialisme met een intellectuele aristocratie. Hij sloot aan bij de Fabian-Society, een groep ontwikkelde, vooruitstrevende idealisten, die eindeloos over socialisme debateerden, maar tenslotte hun ideeën ook heel veel ingang deden vinden. Shaw, vurig apostel geworden, stelde al zijn tijd, kracht en talent in hun dienst, en werd dan ook spoedig één van de leidende figuren van de beweging. Wel ontbrak het hem aan de nodige zelfkritiek om, evenals Iwan Karamazow, te bemerken dat zijn nieuwe naastenliefde voor de mensen in omgekeerde verhouding stond tot de nabijheid, waarin hij met hen moest leven, zodat zijn familie allerminst van zijn sociale genegenheid profiteerde. Maar het socialisme gaf een doel aan zijn leven. Hij ontwikkelde tot een scherpzinnig debater, wat hij zijn gehele leven blijven zou, zowel in zijn toneelwerk als in zijn essay's, in zijn muziek- en toneelcritieken (na zijn zware dagtaak liep hij 's avonds de Londense concertzalen en schouwburgen af, en was jarenlang criticus voor verscheidene kranten) als in de uitgebreide 'Inleidingen', die hij zelf op zijn toneelstukken schreef. Want hij wou het 'oneerlijke' en overigens nutteloze gebruik om inleidingen, en dus reclame, door anderen te laten maken, liever voor eigen rekening nemen: 'Ik kan zelf het beste duidelijk maken, wat ik met mijn stukken bedoel, beweert Shaw, en ik ben verstandig genoeg, om voor de nodige publiciteit te zorgen.' Alles wat hij schrijft heeft een practisch doel. L'Art four l'art kan wel een aardig tijdverdrijf worden maar brengt niets groots voort. Kunst moet dienen. Shaw's toneel is didactisch; hij schrijft toneel, omdat het hem de beste vorm lijkt om de mensen iets aan het verstand {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen. Wel moest hij de juiste toon weten te vinden, want zijn eerste stukken waren te ernstig aanklagend, heftig, zedeprekend. Hij kwam diep onder de invloed van Ibsen, en zijn personen wonnen er door aan tragiek. Maar wat hij zelf op Ibsen vóór had, was zijn superieure humor en sprankelende vlugheid van geest, waardoor langzaamaan de bittere klank uit zijn stukken week. In de Four Pleasant Plays trof hij de juiste toon, en met het grappige Arms and the Man, doch vooral met het diep-ernstige Candida (1894) veroverde hij definitief het toneel. Dit laatste is wellicht het edelste en menselijkste stuk, dat hij geschreven heeft, en in 1937 nog werd het te Parijs door Engeland als zijn meest representatief modem toneelstuk opgevoerd. Candida behandelt het echt Ibseniaanse thema van de beruchte driehoeksverhouding. De jonge adelijke dichter Marchbanks, door zijn familie verstoten, gaat inwonen bij zijn vriend, Dominee Morell. Natuurlijk wordt hij verliefd op Morell's vrouw, Candida. Gooit de sterke Morell hem de straat op, dan zal Candida's sympathie naar de mishandelde uitgaan. Daarom bedwingt hij zich, maar aan het conflict moet een oplossing komen: naast de vrouw is geen plaats voor twee mannen. Candida moet kiezen, en evenals bij Ibsen, gaan de spelers even rustig over de toestand zitten praten. 'Wat hebben jullie mij aan te bieden?' vraagt Candida. Morell schenkt haar zijn loopbaan, zijn talent, fortuin en eigen haard; Marchbanks zijn liefde en nood. Morell begrijpt eindelijk, dat al de door hem opgesomde voordelen voor het echt vrouwelijke in Candida niets betekenen; hij voelt zijn mannelijke zekerheid ineenstorten, en kan enkel nog uit de grond van zijn gefolterd hart haar naam roepen: 'Candida!' - 'Ik geef mezelf aan de zwakste van de twee' beslist Candida, en zij wendt zich tot haar man. De critiek, die Shaw maar al te vaak verwijt, geheel en al verstand te zijn en geen hart, zou met dit éne stuk, waaruit zoveel ontroerende menselijkheid spreekt, reeds afdoende weerlegd zijn. Maar Shaw's behoefte, om zich over al de pakkende en aangrijpende problemen van het mensenleven inzicht en klaarheid te veroveren, had de critiek voldoende moeten doen inzien, dat de schrijver door al deze problemen te diep bewogen werd om er zich, evenals de meesten zijner medemensen, met een traditionele verklaring rustig over heen te zetten. Tous nos actes, zegt Blondel, sont mlêlés d'idéologie passionnée. Ook sluit scherp verstand een rijk gemoed niet uit. Niet alleen de verstandelijke wijze, waarop Shaw alle vragen behandelt, de schijnbaar louter intellectuele personages die hij laat optreden, ook de afwezigheid van de gewone sentimentele liefdeverheerlijking in zijn toneel kon de critiek op een dwaalspoor brengen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór Ibsen in Engeland gespeeld werd, was de goedkope romanliefde het enige thema, dat alle klassen en Individuen van het disparate Londense Schouwburgpubliek kon interesseren, en dan ook alleen werd uitgebuit in de toneelliteratuur. Shaw walgde van deze Ersatzkunst. Zijn Three Plays for Puritans, drie van zijn meesterlijkste creaties, zijn er het antwoord op. Dick Dudgeon in The Devil's Disciple, Caesar in Caesar and Cleopatra, Lady Cicely in Captain Brassbound's Conversion zijn geen romantische idealisten, maar superieure realisten, bezield met een groter en sterker liefde dan sentimentele of sexuele attractie: zij weten zich in dienst van een grootse taak, en de affectieve aanleg van hun voornaamste tegenspelers, - resp. Judith Anderson, Cleopatra, en Capt. Brassbound, ideale hoofdrollen voor het klassiek sentimentele drama, - verschijnen naast hen in al de erbarmelijke kleinheid van hun persoonlijke gevoelentjes. Op de liefdesverklaring van de sympathieke vrijbuiter Brassbound antwoordt Lady Cicely: 'Ik was nooit verliefd op een werkelijk levend mens, en ik zal het nooit zijn. Hoe zou ik goed met de mensen kunnen omgaan, als er nog zo'n restje waanzinnige zelfzucht in mij overbleef? Dit is mijn geheim.' Shaw's toneel klinkt verrassend nieuw en oorspronkelijk. 'Niets daarvan', retorqueert hij natuurlijk, 'ik gebruik alle oude motieven, oude trucs en oude thema's'. En inderdaad, bij nader toezien moet men hem gelijk geven. Neem bv. The Devil's Disciple, een incarnatie van Shaw zelf: men vindt er het oeroude geliefde thema van de man, die zich in de plaats van een ander laat gevangen nemen, bijna terechtgesteld wordt, maar op het laatste ogenblik door de werkelijk veroordeelde wordt verlost. Toch blijft het stuk uiterst origineel, want het nieuwe steekt hierin, dat Shaw alle gebruikelijke conventies omkeert. Dick, als het zwarte schaap uit de familie Dudgeon gestoten om zijn schandelijke opstandigheid tegen religie en moraal, is in de grond de enig religieuze natuur van de clan. Want de puriteinse Dudgeon's maken God tot de dienaar van hun hardheid, wreedheid, en schraapzucht. Dick wil de Duivel ook een kans geven: hij noemt zich 's Duivels leerling, maar zijn verzet tegen God richt zich eigenlijk tegen het tyrannieke waanbeeld dat men van Hem heeft gemaakt. Waar hij meent de Duivel te zoeken, zoekt hij dan ook niemand anders dan de ware God. Wanneer hij, op een critiek ogenblik, de dominee van het schavot redt, door zich in zijn plaats te laten gevangennemen, bekomt hij niet van zijn verbazing. Hoe kwam hij er toe? Geen sentimentele liefde, zoals de 'deugdzame', klein-egocentrische domineesvrouw het dadelijk meent, doch zijn hooggestemde ethische bezieling dreef hem tot deze daad. 'Ik begrijp niet, hoe ik er toe kwam, mijn eigen hals in de strop te steken, net toen ik er een ander in kon duwen... Als 's Duivels leerling heb ik altijd leren handelen naar de wet van mijn eigen natuur. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen het er op aankwam, kon ik heus niet anders... ik zou het gedaan hebben voor iedere man en voor ieder man z'n vrouw in de stad.' *** Shaw maakte echter een meer bepaald 'religieuse' bekering door in zijn bekering tot het vitalisme van Samuel Butler, dat hij tot een soort ethische wijsbegeerte uitbouwde; want evenals bij alle Engelse denkers, is zijn bezorgdheid meer ethisch gericht dan metaphysisch. Samuel Butler, op het vasteland minder bekend, reageerde tegen het Darwinisme, of liever tegen de mechanisch-deterministische wijsbegeerte, die men op het Darwinisme ging bouwen. 'La fonction crée l'organe' zei Lamarck reeds, en Butler beweerde, dat de Wil het organisme tot onbeperkte ontwikkeling kan opdrijven. Shaw werkte dit vitalisme verder uit tot de Godsdienst van de Life-Force. Deze Levenskracht dringt de schepping vöorwaarts, zoekt zich steeds in volmaakter vormen te verwezenlijken, zich -verder te vergeestelijken, en van de dwang der stof te bevrijden. In de mens vond zij haar hoogste uiting: maar ook de mens moet zich in haar dienst stellen, en naar een meer spirituele zelfstandigheid, een intenser bewustwording, een rijker vervolmaking van zijn wezen streven. Alle kleinheid, alle persoonlijke belangen, moeten verdwijnen in het veroveren en ontplooien van dit hoger Leven, in het scheppen van de Superman. De Superman heeft iets van Nietzsche's Uebermensch en iets van Bergson's held. De heiligen en profeten, kunstenaars en mystici zijn degenen, die zich de stuwing van deze Levenskracht bewust worden, en haar roep volgen, desnoods tegen de verstarring in van alle opvattingen en instellingen; en al moeten zij vaak persoonlijk aan het conflict met de bestaande, bevooroordeelde maatschappij ten onder gaan, de Levenskracht overwint tenslotte door hen. Dadelijk herkent men de verwantschap tussen Shaw's Life-Force en Bergson's élan vital; toch blijft Shaw ver beneden de wijsgerige diepte en het begrijpend inzicht van deze laatste. Hij vereenzelvigt de Life-Force met de godheid, en zo hij had willen doordenken, was hij op al de contradicties van een evolutionistisch panthïisme vastgelopen, terwijl Bergson zich eerst in een voorzichtig agnosticisme terugtrok, om later zijn élan vital als de geschapen manifestatie van een persoonlijke God te erkennen. Shaw beweert, - en wij zien niet in, waarom wij hem niet zouden geloven, - dat Bergson's leer hem niet beïnvloedde: hij wil geheel en uitsluitend de volgeling en apostel van Samuel Butler zijn. Benevens een groeiende diepte aan problematiek, een sterker wegvallen van de intrigue voor scherper dialectiek, zullen zijn toneelstukken {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} thans ook zijn credo van de levenskracht verkondigen. Man and Superman leverde de eerste, duidelijke systematische uiteenzetting er van. Maar slechts in zijn Joan of Arc (1924) bereikte Shaw een nieuw hoogtepunt van zijn kunst, een poëtische zowel als dramatische gaafheid, die vóór als na onovertroffen bleef, Schiller ver in de schaduw stelde, en de beste historische drama's van Shakespeare minstens evenaarde. De dichterlijke vrijheid, die de schrijver zich met de historie veroorloven mag, gebruikt Shaw niet, om, evenals Claudel, Johanna's rechters tot onmensen te maken. Hij legde detragiek juist hierin, dat Johanna èn haar rechters, ethisch hoogstaande mensen, alleen handelden naar hun plicht en geweten, en dat het oprecht volgen ervan tot het tragische conflict moest leiden, waaraan één van beide partijen physisch ten onder zou gaan. Hierdoor voerde hij het conflict op tot zijn ontologisch plan, tot het pijnlijke proces van alle wording en groei, dat zich uit in de spanning tussen bestaande gemeenschap en bezield individu, tussen gezag en hervormingswil, tussen oud en nieuw. En wij moeten de juistheid van Shaw's inzicht erkennen, wanneer hij beweert dat Jezus, evenals de profeten, gevallen is als slachtoffer van de religieuse gezagsdragers. Deze gezagsdragers moesten hun bestaande instellingen verdedigen tegen de Hervormer, omdat zij zich er van bewust waren, dat zij dit gezag zowel als die instellingen onveranderlijk van God hadden ontvangen. Hier, zoals in al zijn rijpere stukken, raakt Shaw een zeer diep probleem aan, waarvan de oplossing zo maar niet voor de hand ligt. En evenzeer als hij ons verbaast door de scherpte van zijn inzicht, ontgoochelt hij ons vaak een ogenblik later door de lichtzinnigheid van zijn oplossingen en conclusies. Een degelijk criticus is zelf niet altijd een goed kunstenaar. En Shaw's schrandere, maar veel te ongeduldige geest kan zelden een goede oplossing vinden voor vragen, waarover de hoogstbegaafden onder de mensen sedert eeuwen hebben nagedacht. *** Men zegt wel eens, dat Shaw alles aanvalt, alles afbreekt, niets eerbiedigt. Met een dergelijk verwijt is Shaw ongetwijfeld ten zeerste ingenomen, maar wellicht doen wij hem te veel eer aan, wanneer wij hem voor zoveel ernstiger nemen dan hij werkelijk is, - al blijft de lectuur van de meeste zijner werken voorbehouden voor lezers met een ontwikkeld critisch oordeel. Hij wou Engeland wakker schudden, en hij heeft het gedaan. Hij wou het beschaamd maken over zijn schijn-christendom; en zo de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} onzachte ontwaking veel kwaad bracht, zij bracht ook veel goed. Hij was niet tevreden met de wereld zoals zij bestond; daarom zette hij ze op haar kop, om te kijken hoe alles er dan uitzag, en waar hij de zaken niet kon omdraaien, ging hij zelf op zijn kop staan als Pluizer. Evenals velen onder ons, was hij van oordeel, dat er iets hapert aan ons wereld-speelgoed, en als een ondernemende jongen nam hij de stukken uit elkaar, - of hij misschien vinden kon wat eraan mankeerde. Maar daarna kon hij die stukken niet goed meer in elkaar zetten, want de mensen hadden er soms heel wat eeuwen aan gewerkt om ze zo goed en zo kwaad als het ging in elkaar te krijgen. Men zou wel kunnen glimlachen of huilen om enkele van zijn geestessprongen: de oordelen van een autodidact die veel weet, maar weinig grondig heeft doorgewerkt, de vonnissen of al te gemakkelijke nieuwe voorstellen van een geest die niet eens het gecompliceerde van de gestelde vragen bevroedt. Hij ziet in, dat het huwelijk iets meer is dan een straffeloos Alsatia, waarin twee mensen hun zingenot en liefdebehoefte voldoen kunnen: hier staan man en vrouw in dienst van een Kracht, die hun eigen leventje vèr overstijgt, die in niets mag afhangen van hun grillen, wispelturigheid, en gevoeligheid. - 'Mooi zo, Shaw', denkt de lezer, 'daar benader je aardig de christelijke opvatting over het huwelijk: de mens, deelnemend aan Gods scheppingswerk, aan een zo verheven taak, moet zijn gehele gevoelswereld, zijn persoonlijke grilligheid, weten te overwinnen, te besturen en in dienst te stellen van deze roeping'. Maar juist wanneer men verwacht, dat Shaw van de verhevenheid en heiligheid van het huwelijk naar zijn eenheid en onverbreekbaarheid logisch zal overgaan, wendt hij het stuur om: hij maakt het hele psychologische en morele leven los van de 'Dienst van de Levenskracht', daar die toch zo ver er boven staat. De overige menselijke Vermogens hebben er niets mee te maken, en de mens mag er rustig op los leven. En Shaw schijnt niet te merken, dat de arme Life-Force er vrij berooid afkomt, waar zij geen beroep meer mag doen op trouw, zedelijke beteugeling, psychologische zelfbeheersing, liefde en toewijding, voor het voortbrengen en opvoeden van de 'Nieuwe Mens'. Bij alle verrassende oorspronkelijkheid, stoten wij op dezelfde inconsequenties in de gedachtengang, telkens als Shaw het over het Christendom heeft. 'Na tweeduizend jaar trouw aan de oude kreet: “Niet deze man doch Barabbas”, ziet het er naar uit, of Barabbas toch eigenlijk een mislukking is, trots zijn overwinningen, zijn koninkrijken, zijn millioenen-fortuinen... ®Deze man” werd totnogtoe geen mislukking, want nog nooit heeft de wereld eens ernstig zijn methode beproefd.' Zo begint Shaw zijn essay over Christianity dat Androcles and the Lion {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} inleidt. Weer denken we: we krijgen een onvooringenomen uiteenzetting over het Christendom. Maar even later vernemen wij, dat Jezus niemand anders is dan een Shaw-avant la lettre, dat hij er erg Shaviaanse opinies op nahield over moraal, wijsbegeerte godsdienst... Toch heeft Shaw, die levende contradictio-in-terminis, met zijn gewone onverbiddelijkheid, heel wat vooroordelen van de Engelsen tegen het Katholicisme stuk gespot en -geredeneerd. Zal Shaw's gedachte nog verder evolueren? Helaas, wij vrezen dat het succes ook hem tot een soort stilstand en geestelijke stagnatie bracht: zijn faam eist nu eenmaal een zekere 'trouw' aan de principes die hij zolang verheerlijkte. Toch wensen wij de man, die zo oprecht, zo onvermoeid en absoluut in dienst stond van zijn Ideaal, hoe gebrekkig dat Ideaal ook was, een weinig van het volle Licht en van de volmaakte Humor, waarin geen bitterheid en geen sarcasme meer overblijven. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud en nieuw De Engelse paradox door V. de Meyer Engeland is een wonder land. Een land dat bij geen ander land kan vergeleken worden. Wie van het vasteland naar Engeland gaat, komt in een andere wereld. Een wereld waar sommige dingen be ter zijn dan elders en sommige minder goed: doch waar alles anders is. En juist omdat alles zo 'anders' is, omdat er geen gemeenschappelijke maatstaf voor vergelijking is, vallen de meeste vergelijkingen verkeerd uit. Het feit van zo op en top 'anders' te zijn, heeft Engeland in laatste instantie te danken - of te wijten - aan twee grote factoren: een strook water en een boek. Het Kanaal en de Bijbel. De meest ver-bijsterende theorieën werden uiteengezet nopens den invloed van de geographische ligging (en daaruitvolgend klimaat) op het karakter en de kultuurgeschiedenis van een volk. Hier mögen wij echter, zonder een zweem van overdrijving, verklaren dat, zonder het Kanaal, Engeland niet zou zijn wat het is. Die smalle strook water is, ten • goede of ten kwade, een onwrikbare dam geweest waartegen, in den loop der geschiedenis, aile invloeden van het vasteland, even vaak als vruchteloos, hun geweld kwamen botvieren. Sedert de instorting van het Romeinse Keizerrijk zijn alle landgrenzen op het Europese vasteland een -perpetuum mobile geweest. De watergrenzen van Groot-Brittannië hebben echter onwrikbaar stand gehouden. Sedert Hastings is Engeland een eiland gebleven. Hoezeer hebben de Duitsers zich hierover in 1939 vergist toen zij, in het vuur van hun verlangen, hun waanzinnigen Führer nariepen: 'Er zijn geen eilanden meer...'. Wat in 1940 gebeurd is, het breken van den Duitsen springvloed, was maar een culminatie van veel eeuwen geschiedenis. Een culminatie en een symbool: buitenlands geweld of vreemde invloeden kunnen in geen stormloop slagen tegen dit eiland, verschanst achter zijn natuurlijke borstwering. De laatste invasie van Engeland greep plaats... negen eeuwen geleden. De betekenis van dit feit is niet doorgedrongen tot de massa van het Engelse volk. Sedert negen eeuwen heeft geen vreemde over-rompelaar het land verwoest, zijn steden platgelegd, zijn bevolking ontvoerd. Een vreemdeling die met het land vertrouwd is en het doorreist, is getroffen door de kalme rust die over alles gespreid ligt. Een rust van vele eeuwen, spijt een vaak uiterst beroerde inwendige {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis. Vele dorpjes liggen steeds te dromen in den grijzen mist of zich te warmen in de zomerzon zoals honderden jaren geleden. Dââr zijn geen overwinnende legers voorbijgetrokken... De eeuwen door hebben de Engelsen hun grondwet kunnen volmaken, zonder overhaasting en met rijp overleg. Zij hebben voldoende tijd gehad om te snoeien, aan te passen, te verbeteren. Zij hebben vooral tijd genoeg gehad om op hun eigen werk terug te blikken en het te toetsen aan de werkelijkheden van den dag. En vaak zijn zij, nu nog, tevreden met hun werk. Ietwat gelijk de Schepper in het Paradijs die 'zag dat zijn werk goed was'. Vidit quod esset bonum... Het gevolg van dezen benijdenswaardigen toestand is dat Engeland, meer dan gelijk welk ander volk van Europa, zich in zijn eigen richting ontwikkeld heeft. Zijn cultuur en instellingen zijn niet in den vollen zin van het woord vruchten van een Europees gewas. Zij zijn vruchten van een anderen boom, die alleen in de Britse flora yoorkomt. De meest kenmerkende eigenschappen der Europese beschaving worden vanzelfsprekend in Groot-Brittannië teruggevonden, doch zij zijn gedifferentiëerd. Zij zijn typisch en uitsluitend Engels. In de handboeken voor Apologetica zegt men dat de Engelse Kerk autokephaal is. Het is echter niet alleen de Engelse Kerk die zo kan gekenmerkt worden. Gans de Engelse cultuur is autokephaal. Niet meer dan vreemde légers hebben vreemde gedachtenstromingen het eiland overrompeld. Hoogstens hebben zij in dit eiland kunnen doorzijpelen. Doch osmose is uiteraard een trage verrichting. Vreemde invloed wordt echter in Engeland niet altijd als schadelijk aanzien en wordt dan ook in beperkte mate geduld. Ook vergif, wanneer het in kleine dosis gebruikt wordt, wekt het organisme op. *** De Engelse insulariteit, samen met de trage doorzijpeling van vreemde gedachten, geeft ons den sleutel van vele paradoxen die anders helemaal onverklaarbaar blijven. Nova et vetera, 'Wat het ons moeilijk maakt om den kern en het rhythme der Engelse maatschappij te begrijpen en er terzelfder tijd een verklaring voor geeft, is de paradox van een uitwendig conservatisme met een blijvende capaciteit voor inwendige verandering en ontwikkeling.' (A.L. Rowse: The Rhythm of English History.) Er is een volksspreuk die zegt: 'Gij moogt in Engeland veranderen alles wat gij wilt, als gij het uiterlijke maar niet verandert'. Daarin ligt veel waarheid. Men mag zich in Engeland niet laten misleiden door sommige instellingen of gewoonten die uit een anderen tijd schijnen: House of Lords, Engelse Kerk, tradities in school-, gerechts- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} en openbaar leven. Al die zaken schijnen wel dezelfde te zijn als honderden jaren geleden, doch het is slechts schijn. Een mooie Gothische of Renaissance façade, van binnen versterkt met gewapend beton... De functie van die instellingen heeft meestal haar karakter oorspronkelijk verloren en de gewoonten hun betekenis. Ook in het dagelijks leven kan men dikwijls den vinger leggen op dit paradox van oud en nieuw, van statiek en dynamiek. Wie Oxford of Cambridge bezoekt, is aanstonds getroffen door het schouwspel der mannelijke en vrouwelijke studenten in hun onafscheidbare 'gown' (academisch kleed). Deze zwarte, soms onooglijke, gown die los boven de gewone kleren aangetrokken wordt is een overblijfsel van den toog (soutaan) welke geestelijke studenten droegen toen de Universiteit feitelijk een hogeschool voor Godgeleerdheid was en alle studenten ook geestelijken waren. Een groot aantal studenten aan bovengenoemde Universiteiten leven in de zg. 'colleges'. Deze 'colleges' zijn als het ware zelfstandige onderdelen der universiteit die één of meerdere faculteiten bevatten. Zij zijn ondergebracht in eerbiedwaardige gebouwen waarvan de meeste dagtekenen uit de 16e en 17e eeuw. Het mobilier en de inrichting der eetzalen b.v. zijn nog dezelfde als ten tijde van Hendrik VIII of koningin Elisabeth. Aan atmosfeer mangelt het zeker niet in de 'colleges'. ... Wanneer de Studenten, gezeten op de oude eiken banken, hun roast lamb and mint sauce verorberen, kunnen zij mijmeren over hun voorzaten die aan dezelfde tafels dezelfde spijzen genoten, vier eeuwen geleden. Doch na het ontbijt begeven diezelfde studenten-met-de-gown zich naar hun laboratorium voor natuurkunde dat een van de meest moderne in de wereld is. Men vergete niet b.v. dat de eerste beslissende proefnemingen omtrent de splitsing van het atoom vol-trokken werden met het cyclotron van een der universiteitslaboratoria te Cambridge. Als tweede voorbeeld möge het volstaan de Engelse Kerk aan te halen. Deze is destijds een zeer levend organisme geweest. Zij had op betrekkelijk korten tijd de massa van het Engelse volk tot haar zienswijze gewonnen of gedwongen. Op even korten tijd echter verloor zij haar eerste dynamisme: amper meer dan een eeuw na de definitieve vestiging van haar macht was reeds de reactie van John Wesley nodig om ze uit haar lusteloosheid te schudden. Globaal beschouwd mag men echter zeggen dat de Engelse Kerk een zeer diepgaanden invloed op de bevolking heeft uitgeoefend. Thans is echter die invloed geweldig geslonken. De Church of England is een zeer eerbiedwaardig monument geworden dat hoegenaamd de zending niet meer vervult welke zij zich had opgelegd. Zij is een hol skelet dat nog met pezen aaneenhoudt doch helemaal ontspierd is. En hoe kan het ook anders als dit {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam destijds zelf al de vitale slagaders overgesneden heeft. Dit alles spijt veel ernstig pogen en veel verlangen naar hoger en beter in individuele gevallen. Ook de Engelse Kerk is een sprekend (en pijnlijk) voorbeeld van 'oud en nieuw'. De godsdienstige façade werd bewaard, doch een merkelijk deel van de gemeenschap is aangetast, en dodelijk aangetast, door de nieuwe ziekte van rationalisme en modernisme. De besmetting is meestal van boven gekomen: in meer dan één prachtige oude kerk wordt geofficiëerd door geestelijken (vooral van de zg. Broad Church) die zelfs de meest fundamentele waarheden van het Christendom loochenen. De oude gewaden, de oude ceremoniën en oude formules worden steeds gebruikt, doch werden van hun primitieve betekenis afgewend. De woorden zijn dezelfde, doch alle beduiden iets anders dan vroeger. Hierop maakt de High Church uitzondering, doch haar invloed op de massa van de bevolking is onbeduidend. *** Deze toestand, evenals vele andere eigenaardigheden, kan men niet begijpen indien men het belang van den tweeden groten factor in de vorming van den Engelsen volksaard onderschat. Met de Reformatie werd ook de Engelse Bijbel over de Britse Eilanden verspreid. Waar de Bijbel vroeger weinig of niet, tenzij in het Latijn, door leken gelezen werd, drong hij nu binnen in de nederigste woningen en hutten. Als literair werk is de Authorized Version die in 1611 verscheen en de vrucht is van den arbeid van verscheidene generaties vertalers, zonder weerga in de Engelse taal. Geen ander werk heeft zo'n invloed gehad op de taal en de zeden van het volk. De taal was toen nog kneedbaar en mals als was: de vertaling van den Bijbel heeft er een onuitwisbaren Stempel op gelegd. Niet alleen de Bijbel, doch vooral de vrije interpretatie ervan heeft het karakter van het Engelse volk gewijzigd en gans zijn cultuur beïnvloed. In die vrijheid van interpretatie heeft de Engelsman een voorwerp en een voedsel gevonden voor zijn drift naar vrijheid tout court. 'De studie van de Schrift, verlicht of verduisterd door private interpretatie, leidde rechtstreeks tot elken vorm van republikeins enthousiasme en speelde de hoofdrol in onzen Burgeroorlog, onze proef van een autoritairen staat en zijn instorting. Van op een afstand gezien mogen wij zeggen dat zij er grotelijks toe bijgedragen heeft om ons de politieke vrijheid te doen bemachtigen waarin wij ons thans Verheugen.' (Earl Baldwin: The Englishman.) Er zou een lijvig boek te schrijven zijn over den invloed - ten kwade en ten goede - van het vrij onderzoek op het privaat en open- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} baar leven in Engeland en op den Engelsen volksaard. Het is overbekend hoe de ongelooflijke versnippering en verbrokkeling van het godsdienstig leven van dit land hieraan te wijten zijn. Het is eenvoudigweg verstummend tot welke uitersten sommige godsdienstige genootschappen op dit punt gedreven werden. In een van de- grote straten te Londen is vóór een kerk een ruim aanplakbord aangebracht waarop in grote letters geschilderd staat: Come and worship here, no creed compulsory. ('Kom hier uw godsdienstplichten vervullen, geen geloofspunt wordt U opgelegd.') Het kan niet ontkend worden dat het vrij onderzoek in het volk een groten geest van onafhankelijkheid ontwikkeld heeft die ook goede kanten heeft. Die onafhankelijkheidszin is er buitenmate diep ingegroeid... Wanneer een Engelsman in den loop van een discussie over politieke of andere aangelegenheden in het nauw wordt gebracht, is zijn laatste argument altijd: This is a free country, is n't it? 'Dit is een vrij land, is 't niet?' Daarmee is voor hem het laatste woord gezegd. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Een intermezzo uit de mierenwereld door Prof. Dr Alb. Raignier S.J. We staan op een smal bospaadje in een eenzame omgeving van 5-6 meter hoge eikenstruiken met hier en daar een forse eik ertussen of een slanke lariks. Links van ons op 15 meter afstand ligt een res-pectabele koepel van de rode Bosmier. Over het paadje lopen ze in dichte rijen van en naar het nest, zwenken vier meter rechts van het wegje af, het eikenbosje in. De hele dag is het warm geweest: voile zon met nu en dan een zwafe witte wölk ervoor. Het ideële weer voor onze bosmieren. Door de struiken heen sijpelt een zilvergouden zon en hoort men het ruisen van de duizenden mierenpootjes op de dorre blaren. Bij pozen is het alsof het regent. Het zijn mieren die van de takken vallen, verbolgen en boos om onze ongewenste aanwezigheid. We staan inderdaad midden in het jachtgebied van een reuzenkolonie. De straat links en rechts van ons is één van de 15 grote heirbanen die van het nest uitstralen naar alle richtingen, honderd, honderd-vijftig meter ver; het nest van ongeveer een meter hoog is er slechts één van de honderd die onze kolonie samenstellen. Met meer dan 10 Km. mierenstraten bestrijken zij een terrein van ongeveer dertig Hektaar. Deze heirbanen lopen zeer dikwijls dood op een eik, een den, een lariks of een berk, waar zij eindigen bij enkele jonge twijgjes in een groepje bladluizen. Het valt onmiddellijk op dat de mieren daar iets heel speciaals aan de hand hebben. Zij verkeren in een uiterst prikkelbaren toestand, en een lichte beweging van uw hand, uw schaduw zelfs is al genoeg om een hevige aandoening te weeg te brengen en onze mieren in de nijdigste gevechtspositie te plaatsen. Zo driftig gaan ze te werk dat ze niet zelden met pak en zak van den tak aftui-melen en beneden op de koude humusgrond wel van hun opwinding bekomen. *** We hebben hier met een zeer mooi geval van symbiose, van samen-leven tussen mieren en bladluizen te doen, dat in de myrmekologie de naam heeft gekregen van 'Trophobiosis', hetgeen zeggen wil: {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} samenleving op grond van voedselverschaffing. De wijze waarop de betrekkingen tussen beide partners verlopen heeft het beeld ingegeven dat sinds de ontdekking door Huber in 1810 algemeen in de wetenschap is overgegaan. Hij noemde de bladluizen het 'melkvee' van de mieren. 'C'est leur bétail, ce sont leurs vaches et leurs chèvres: on n'eût pas deviné que les fourmis fussent des peuples pasteurs'. Alvorens dit uiterst interessante herdersbedrijf van ons miereavolkje te beschrijven, wil ik eerst iets meer over de zo wondere en raadselachtige biologie van de koetjes zelf vertellen. Ofschoon iedereen ze kent, die vieze luizen, die onze rozenperkjes schenden, onze bloemen bevuilen, fruitbomen aantasten en zelfs de witte tuinbank onder een linde of ahorn door hun kleverige, glimmende uitwerpselen onbruikbaar maken, ofschoon iedereen ze kent en nog meer verafschuwt, vormen zij biologisch toch een van de geheimzinnigste groepen van het dierenrijk. Dit is vooral te wijten aan de zeer gecompliceerde levencyclussen van deze tere insecten. Zij kunnen zich nl. onder de meest verschillende en onverwachte vormen voordoen. De ene generatie is gevleugeld, de andere niet, de ene plant zich geslachtelijk voort, de andere ongeslachtelijk of parthenogenetisch, de ene is groen-zwart van kleur de andere bladgeel enz. Het mysterie van aanpassing, levenswijze en vorm komt in de voortplantingsbiologie van deze diertjes op aangrijpende wijze tot uiting. Ofschoon slechts in één generatie per jaar voorkomend - er zijn er gewoonlijk meer dan tien - is de geslachtelijke voortplanting door samenwerking van mannetje en wijfje, hier zoals bij alle dieren overigens, als de normale en primitieve te beschouwen. Dat nu het grootste aantal generaties op een andere, veel vlugger functionnerende wijze, zich vermenigvuldigt, heeft men aangezien als een uiting van de drang om zoveel mogelijk planten te bezetten op zo kort mogelijke tijd, tevens in de hand gewerkt door de scheikundige samenstelling of de hoeveelheid van het voorhanden zijnde voedsel. Men kan bij sommige soorten het verschijnen van geslachtsdieren jarenlang verhinderen door het kunstmatig onderhouden van een bepaalde voedselbron. Het is dus aan te nemen, dat op een of andere wijze, waar we trouwens nog niets van af weten, het afnemen van de voedingswaarde of voedselkwantiteit van het plantensap aanleiding of oorzaak is voor een uiterst diepgaande reactie vanwege het organisme van de bladluizen. Deze geslachtsdieren, die uit gevleugelde mannetjes en ongevleugelde wijfjes bestaan, brengen het, na paring, tot het leggen van enkele eieren die beter dan de tere volwassenen voorzien zijn voor den strijd om het bestaan in de gure wintermaanden. Als typisch voorbeeld van een ontwikkelingscyclus zullen we die van de zeer algemene bonenluis nemen. Dit is maar één geval onder die velen. De overwinterende eieren worden gelegd in de knopoksels {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Kardinaalsmutsje, van de Boerenjasmijn, de Sneeuwbal of van een Deutziastruik. In het voorjaar komt uit elk ei een larve die in enkele dagen tijds na vijf of zes vervellingen een volwassen wijfje wordt. Deze wijfjes, die ongevleugeld zijn en de naam van stammoeder of 'fundatrix' dragen, hebben zo'n haast om haar kroost ter wereld te brengen dat zij het doen zonder bevruchting en de jonge eitjes reeds in het lichaam van de moeder ontluiken en als kleine, maar volledig gevormde luisjes geboren worden. Reeds bij deze eerste nakomelingen zijn er met vleugels en andere zonder vleugels. De gevleugelden vliegen van de moederplant weg en vestigen zich elders, waar zij na twee of drie dagen op dezelfde wijze jongen ter wereld brengen, steeds met een groter percentage gevleugelden eronder. Uit de naaste omgeving worden nu de bonenplanten, rapen, kollebloemen, ganzevoet, wilde chrysanten, distels en netels als nodige levensruimte in bezit genomen. En zo gaat dan het spelletje ononderbroken voort tot in den herfst. Men kan zich indenken wat zo'n voortplantingstempo als resultaat zou hebben als het ongestoord zijn gang kon gaan. Volgens een berekening van Parker zou een fundatrix van de hopluis na de vijfde generatie zich al over het verheugend aantal van 4.068.989.826 spruiten mogen verblijden... En Bruckton schat de totale nakomelingschap van zo'n gelukkige stammoeder in den loop van 300 dagen op het niet minder dan onuitsprekelijk getal van 17.000.000.000.000.000.000.000.000.000.000 hetgeen onze hele aardoppervlakte enkele keren in het rond met een laag van meer dan één kilometer dik opeengestapelde bladluizen zou bedekken. Dit getal is zo ongelooflijk groot dat we tot een kunstgreep onze toevlucht moeten nemen om het voorstelbaar te maken. Denkt U zich in dat al deze bladluizen zouden opgesteld zijn zij aan zij, flink tegen elkander aangedrukt zodat er honderd per vierkante centimeter zouden staan, en dat zij een band zouden bedekken van 170 Km breed, en dat deze band aan U voorbij zou rollen met een snelheid van 170 Km per uur... dan zou U om het gehele kroost van één enkele stammoeder in 300 dagen te zien voorbijsnellen, anderhalf jaar geduld moeten hebben. Wat zou er van ons arme domperds geworden als dit theoretisch getal met de werkelijkheid overeenstemde? De plagen van Egypte zouden niets zijn daarbij vergeleken. Gelukkig is het in de werkelijkheid niet zo en hangen de levenskansen van een bladluizenbroed niet af van het gecijfer van een geleerde achter zijn schrijftafel en zijn er in de natuur zeer vele factoren die het evenwicht herstellen. Parasieten, sluipwespen, sluipvliegen, larven van O.L. Heersbeestjes, spinnen, mijten, wantsen, vliegenlarven, wormpjes, kortom een heel leger staat klaar om duizenden en duizenden jonge bladluisjes naar een 'betere bestemming' te brengen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het eind van den zomer nu slaat het voortplantingsprocédé ineens om. Gedurende een of twee generaties worden, steeds levend, ter wereld gebracht twee soorten van individuën, de ene mannetjes, de andere merkwaardigerwijze niet de daaraan beantwoordende vertegenwoordigers van het andere geslacht, maar nog parthenogenetische wijfjes. Uit deze laatste zullen tenslotte op haar beurt de echte wijfjes geboren worden. Een dag reeds na de bevruchting leggen deze haar eieren. Zij worden opnieuw aan de winterplant afgezet en in het voorjaar begint alles opnieuw. *** De snavel waarmede onze bladluizen de planten aanboren is een allerfijnst instrument. Al de typische onderdelen van een insecten-mond zijn erin vertegenwoordigd, maar zij zijn uitermate sterk gespecialiseerd tot een alleraardigst zuig- en pomptoestel. De bovenlip is tot een lange ronde étui uitgegroeid die we gemakkelijk met het blote oog kunnen zien: de eigenlijke snavel. Daarin zitten twee paar lange, dunne steekpriemen: de omgevormde bovenkaken en onderkaken (mandibula en maxilla). De twee maxillaire steekpriemen zijn hol; door de ene gaat het speeksel van het dier naar de aangeboorde plaats, door de andere wordt het sap van de plant naar het darmkanaal opgezogen. De vier chitineboortjes van den snavel zijn bij de bladluizen aan den top versmolten zodat ze daar niet afzonderlijk tegenover elkander kunnen bewegen; over de rest van hun lengte zijn ze los van elkander en dragen afzonderlijke spiertjes. Dit heeft mechanisch het zeer belangrijke gevolg dat door het min of meer optrekken van een der afzonderlijke priemen aan hun boveneind, de top beneden naar een willekeurige richting gebogen kan worden, en de boorpijp in de plant door het zuigende dier bestuurd kan worden. Daarenboven schijnt de slurf met een zeer fijn waarnemingsvermogen uitgerust te zijn. Terwijl de Labium-koker teleskoopachtig ineen schuift - hij blijft op het plantenweefsel rusten en dringt niet mede naar binnen - boren de fljne spitsen van boven- en onderkaak diep door blad of stengel. Stoten zij op harde celgroepen, dan trekken zij zich terug, buigen af naar rechts of naar links, en zoeken letterlijk de omgeving af binnen in het bladweefsel tot zij de geschikte plaats hebben ontdekt. Sinds de onderzoekingen van Zweigelt weet men dit met zekerheid. Hierbij kan met zo'n geweld gearbeid worden en de snavel zo diep gestoken dat de hele bladluis bijna op haar kop komt te staan. Bladluizen schijnen verder met voorliefde naar de zeefvaten van de plant te zoeken die in het phloëem gelegen zijn. Wat zij daaruit opzuigen is niet het zetmeel. Daarvoor is de opening van de afvoerbuis van snavel {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} naar slokdarm te gering. Zij meet slechts 0,0007 mm. terwijl de kleinste zetmeelkorrel toch allicht een paar micron dik is. Het speeksel dat door de tweede afvoerbuis naar beneden gaat verricht het onmisbare voorwerk door het voedsel reeds buiten het lichaam aan een eerste scheikundige afbraak te onderwerpen door middel van fermenten die de celbestanddelen oplossen en deze zo door de fijne maxillaire zuigpijp doen passeren. Dit speeksel zou zelfs volgens sommigen de inhoud van de cellen plasmolyseren, d.w.z. door het opwekken van een osmotisch drukverschil de inhoud van de cellen door de celwand doen komen zodat hij kan opgezogen worden zonder dat daarvoor de celwand doorboord hoeft te worden. *** Ook over het verband tussen het opzoeken van de zeefvaten, het overvloedig suiker afscheiden in de uitwerpselen van de bladluizen en het bezoek vanwege de mieren, zijn door recente onderzoekingen buitengewoon interessante feiten aan het licht gekomen. Wat zoeken de bladluizen bij voorkeur in de zeefvaten? Het plantensap dat zich in deze vaten bevindt en rechtstreeks van de assimilerende bladeren komt schijnt grote hoeveelheden verschillende suikersoorten te bevatten, en slechts betrekkelijk weinig eiwit. De stoffen in dit sap bevat zouden daar ook reeds voor een deel door de plantenfermenten zelf opgelost zijn, hetgeen de arbeid van het speekselapparaat van de bladluis aanzienlijk vermindert. Welnu de soorten die het liefst naar de zeefvaten boren, zijn ook de soorten die het ijverigst door de mieren bezocht worden. Het mierenbezoek wordt uitsluitend door het suikergehalte van de uitwerpselen geregeld, dit laatste echter weer door het overwicht van suikers op eiwitten in de plantensappen zelf, zodat de bladluizen, om aan het vereiste kwantum eiwitten te komen, een groot overschot van suiker moeten absorberen, overschot dat door het spijsverteringsorgaan gewoonweg onverbruikt wordt afgegeven en voor de mieren een paradijselijke uitkomst vertegenwoordigt. Normaal ontdoen de bladluizen zich van hun suikerhoudende excrementen door deze met een ruk van zich weg te slingeren. Vandaar de glimmende kleverige laag die 's zomers op lindebomen, ahornen, rozenstruiken enz. te zien is en die bekend staat onder den nogal verzoenenden naam van 'honigdauw'. Vroeger meende men dat deze honigdauw door de syphons of achterlijfhoorntjes van de bladluizen afgescheiden werd. Het is wellicht jammer voor poëtische zielen, maar die dichterlijke honingdauw heeft een minder dichterlijke oorsprong. Nu weet men sinds lang dat die hoorntjes slechts een {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} wasachtig product afscheiden waarmede de luizen eventueel een vijand kunnen besmeren en beplakken ter verdediging. Is het U nog nooit overkomen op een zwoelen zomerdag onder een linde de indruk te krijgen dat het bij volle zon waarachtig aan het regenen was? En jawel, er vielen werkelijk druppeltjes uit de lucht, maar het was geen regenen. Het waren niets anders dan van de blaren weggeslingerde excrementen van onze gulzige zuigers. Réaumur was de eerste die in 1737 de 'bladluiselijke' oorsprong van de honigdauw herkende. Ontzaglijke massa's suikervocht kunnen zo worden afgescheiden. Gondot kon bij een siccadensoort van Madagascar met de uitwerpselen van 60 insecten op een half uur tijds een hele fles vullen. Ook de zo overvloedige mannakorrels van de Tamarisken uit het Sinaï-gebergte zijn niets anders dan het uitgedroogde overschot van de uitwerpselen van de schildluis Eriococcus mannifer. *** Niet bij alle mierensoorten is de trophobiosis even sterk ontwikkeld. Kleinere Myrmicienen als de Slankmier (Leptothorax) komen slechts in het voorbijgaan even likken aan het glimmend beslag op een luizenplant. Knoopmieren en Grauwzwarten leggen al veel dikwijler bezoekjes af. De Bosmier haalt 43% van haar voedsel uit de bladluizenteelt. Eindelijk zijn het de soorten van het geslacht Lasius die bij ons het meest op bladluizenbezoek aangewezen zijn. De gele weidemier leeft, naar de mening van de meeste onderzoekers zo goed als uitsluitend op de kosten van wortelluizen. De Bruine Wegmier en vooral de Glanzende Houtmier hebben als enige bron van inkomsten de zoete uitwerpselen van bladluizen ergens boven in een verre boom. Zij zijn dan ook dag en nacht in de weer met hun kostbaar vee. Onafgebroken gaat een deel van de bevolking op en neer naar de kudden. Dat de mieren daar groot voordeel halen, hoef ik na al wat voorafgaat niet meer te zeggen. Wie van waarnemen in de natuur houdt, zal er ontegensprekelijk veel genoegen aan beleven om met een eenvoudige loep een half uurtje te besteden aan het gadeslaan van zo'n melkpartij. Het liefst bij een bosmiernest op zij van een straat ergens op manshoogte in een eikebosje, waar de grote, zwart-bruine luizen in kleine groepjes bijeen zitten met een jaloerse en nijdige zorg bewaakt door een of twee bosmieren. Volg een drukke zorgster die langs de stam naar boven rent, alsof ze over hete kolen liep, zonder aarzelen, zonder ommekijken, in de gauwte met driftige sprietslagen een neerdalende zus verwelkomend die met gezwollen achterlijf al even druk huiswaarts keert. Met tientallen zitten de luizen daar bijeen, grote, dikke, kleine en jonge, met hier en daar een gevleugelde majesteit {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ertussen die traag en plechtig heen en weer beweegt. De rest steekt met de snavel diep in de schors, zo diep dat de achterste poten geen grond meer raken, geheel opgeslorpt in hun gewichtig werk. Van kleverige, blinkende, zoete uitwerpselen is hier echter geen spoor te bekennen. Dat komt omdat onze luizen onder de specialisten behoren die hun uitwerpselen niet meer roekeloos over blad en stengel verspreiden, maar deze alleen op verzoek van hun gastheren te voorschijn laten treden. Zij doen dat op commando. Zie onze bosmier bij zo'n bladluis bezig. Zij wordt opeens nog opgewondener dan ooit. Bliksemsnel roffelen de spriettoppen over het achterlijf van de luis, ja alsof dat nog niet snel en hevig genoeg was, de voorpoten trommelen ook al mee, er schijnt ontzaglijke haast mee gemoeid te zijn; of heeft onze mier zo'n honger, zo'n onweerstaanbare lust? Alleen de bladluis blijft kalm doorzuigen, heft eens een poot in de hoogte, zwaait eens met een spriet, maar de snuit blijft rustig in de schors steken, als vastgeschroefd. Nu lijkt het alsof onze mier aandachtig toeluistert. Zij houdt een ogenblikje op met trommelen, als om te speuren of er nog niets komt, en begint dan weer opnieuw haar stomme smeking. En waarachtig, daar heft de bladluis eventjes het lichaam op, en een fijn geel doorschijnend druppeltje parelt aan het achtereind. Met zachte streelslagen nu en naar achter neergelegde sprietschaften, stil en teer de uiterste spriettopjes bewegend likt de mier, in verrukking om de zoetigheid, het lekkere druppeltje naar binnen. Zij voert dezelfde manoeuvers uit bij een paar andere bladluizen, en keert dan met dik buikje en gespannen achterlijf in dolle vaart naar het nest terug. Ondertussen heeft zij bij het heengaan als bij het komen de bladluizenwachter ontmoet, even paspoort laten zien en nu loopt ze recht de tak af, de stam langs naar beneden. *** Deze bladluizenwachters zijn uiterst prikkelbare sujetten. Bij het minste wat verroert stormen ze erop af en spuiten zuur. Overigens zijn zij erg trouwe dienaars. Ze waken, naar de waarnemingen van Eidmann, dag en nacht bij hun kudde, en is het 's nachts te koud om buiten te blijven, dan komen ze, dagen achtereen steeds dezelfde wachter, elke morgen op hun post terug. Melken doen zij niet tenzij voor eigen gebruik. Ieder z'n werk. Zij waken. Ze weren vreemde mieren, houden vijanden ver en helpen nu en dan een dikke luis haar slurf uit het weefsel te trekken. Komt de zon al te sterk op de kudde te schijnen, dan wordt deze tot verhuizen aangepord en daarbij geholpen. De melkende mieren daarentegen schijnen zich bitter weinig om het lot van haar koetjes te bekreunen. Ze stromen in dichte drom- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} men toe, hoe later in de avond hoe talrijker, om tegen den morgen sterk te verminderen. Zij vullen zich gulzig tot barstens toe zou men zeggen, en keren tot vier of vijfmaal per werkdag terug na eerst in het nest haar voorraad te hebben afgegeven. Door Eidmann werd de ingehaalde honigdauw in een zomer van 100 dagen voor een Bruine Wegmier-kolonie met 3500 werksters op 1 liter geschat. Grote nesten als die van de Bosmier halen natuurlijk nog veel meer binnen. Volgens Okland zou in eenzelfde tijdsduur een bosmiernest van 100.000 inwoners niet minder dan 10 Kg. droge honig verzamelen, hetgeen het jaarlijks verbruik van een kolonie die uit meerdere nesten bestaat op verschillende tientallen Kilo's brengt. Hieruit zal men dan ook onmiddellijk inzien hoe schadelijk voor land- en tuinbouw de bladluiskwekende mieren kunnen worden, wanneer zij niet, zoals de Bosmier, door het verdelgen van een nog grotere hoeveelheid schadelijke insecten hun kwaad door een groter goed vergelden. Het melken van bladluizen is niet het werk van alle nestbewoners te gelijk. Slechts heel bepaalde individuen vervullen deze taak gedurende een kortere of langere periode. Zij zijn de ravitailleurs van de thuisblijvende werksters en broedzorgers. Wanneer zij met een gezwollen achterlijf naar het nest spoeden brengen zij de overgrote meerderheid van het opgeslorpte vocht niet voor zich zelf, maar voor de anderen naar huis. Want een mier heeft eigenlijk twee magen, een voor haar zelf, en een voor de gemeenschap. In het achterlijf ligt, juist voor de maag waarvan hij door een zuigpompje gescheiden is, de z.g. krop of voormaag, een zeer rekbaar zakje waarin de ingezamelde honig wordt bewaard. Komt een 'melkboertje' met goed voorziene kropmaag van de luizenstallen thuis, dan gaat hij van mier tot mier een druppeltje lekker vocht aanbieden onder drukke sprietbewegingen; van mond tot mond gaat hij uit zijn voorraad meedelen. Met trillende sprieten wordt geklopt, gebedeld en aangeboden. Bij de meksikaanse honigmieren kan deze 'sociale maag' zo gespecialiseerd zijn dat bij sommige individuen het gevulde achterlijf de omvang van een vingertop krijgt. Deze levende honigpotten die niet meer gaan of staan kunnen worden aan de zoldering van het nest opgehangen, en voortdurend gaat een stoet van hongerige werksters aan hen voorbij om een druppeltje suikervocht te vragen. *** Een heel speciaal geval is dat van de honigklieren van sommige rupsen uit het geslacht Lycaena. Het meest typische is de rups van het blauwe vlindertje Lycaena arion. Dat rupsen om het aangename vocht dat ze uit sommige lichaamsklieren afscheiden door mieren {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} belikt worden is niets ongewoons; dat zij daarvoor zoals de bladluizen enige bescherming zouden genieten, bij gevaar in veiligheid gebracht worden en tegen sluipwespen of andere rovers verdedigd, dat alles heeft niets onwaarschijnlijks als we de gedragingen van de mieren tegenover de bladluizen kennen. We zouden dan ook de blauwtjesrupsen in de categorie van de trophobionten kunnen plaatsen. Maar er is meer en eigenaardigers aan deze wondere rupsjes. Want zie, dat een rups, opeens, na de derde vervelling van vegetariër vleeseter wordt is al niet meer zo heel gewoon. En dat is toch het geval met de larve van Lycaena arion. Tot aan de derde vervelling leeft dit zonderling dier op thijmkruid. Nu gebeurt daar blijkbaar plotseling een zo radicale verandering in de stofwisseling van ons rupsje, dat het met zijn vroeger diëet niet meer voort kan, en zijn voedsterplant verlaat, de wijde wereld in. Zolang zwerft het over de aarde rond tot het ergens een spoor van een knoopmier kruist: een Myrmica scabrinodis, laevinodis enz. Daar blijft onze pelgrim zitten tot een mier opdaågt. Een eerste gaat voorbij zonder iets te merken, en hetzelfde kan met een tweede, een derde gebeuren. Maar de rups laat daarom de moed niet zinken. De aanhouder wint, en tenslotte is er toch een of andere werkster die de zoete druppeltjes op de klierspleten van het middellijf heeft ontdekt en daaraan snoeperig aan het likken gaat. Maar dat is slechts een begin, een list, een praeludium van hetgeen geschieden moet. Want het is de blinde levenswil van onze rups dat zij in het knoopmiernest terecht kome. Nu neemt plotseling de rups een vreemde houding aan. Ze doet de lichaamsringen achter den kop flink aanzwellen zodat deze zich tot een bochel opzetten. En waarachtig de mier - heeft zij ooit van haar leven zoiets meegemaakt? - begrijpt die wonderlijke pantomime volkomen. Ze pakt de rups beet achter de bochel en draagt haar mee naar het nest. Daar schijnen de bewoners in het geheel geen aandacht aan haar te schenken, tenzij om nu en dan eens aan het vocht van de klierspleten te gaan likken. Maar des te gretiger vergrijpt onze rups zich aan de larven en het broed van haar argeloze gastvrouwen, dat nu voortaan haar uitsluitend voedsel wezen zal. *** Hoe dat alles is gegroeid en in zijn historische ontwikkeling is tot stand gekomen weten wij niet. Een voorbarige neiging tot synthese spreekt hier gemakkelijk van 'aanpassing', van 'specialisatie' in verband met levenswijze en omgeving. Maar buiten de zuivere descriptieve waarde van dergelijke uitdrukkingen leveren zij ons niet veel houvast. De moderne biologie is veel omzichtiger geworden. Wel blijft zij zich, en met recht, als uiteindelijke taak stellen al deze natuur- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnselen tot een causale eenheid te herleiden, maar zij erkent met evenveel nuchterheid dat zolang het experiment niet proefondervindelijk de draden van een ingewikkeld vlechtwerk als dat van de throphobiose heeft kunnen blootleggen, zij het laatste woord over haar verklaring, wording en groei niet spreken kan. De menselijke geest blijft voor deze verschijnselen perplex staan, vol bewondering. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek In memoriam Arthur van Schendel door Drs R. Pulinckx. Mortuus adhuc loquitur. De 'Prins der Nederlandse letteren' is overleden en in Noord noch Zuid werd ooit een verlies zo scherp aangevoeld als dit heengaan. De waarde van het prinselijk erfdeel dat Arthur Van Schendel ons heeft nagelaten beseffen wij misschien nog niet zo duidelijk. We waren immers zo verwend geworden door zijn vorstelijke vrijgevigheid dat we bijna geloofden dat hij onsterfelijk was. Wij konden ons nooit indenken dat hij een oud man was, omdat hij geen verdorde en afgeleefde grijsaard was die teerde op vroegere grote verdiensten, omdat hij nooit hoefde te veinzen dat de krachten die zijn jeugd hem in weelderige overvloed geschonken had nog levend waren. Ieder boek bracht ons een nieuwe schoonheid en een frisse bekoring waarvan de diepste bronnen aan de ziel van den dichter ontsprongen. Steeds was er diezelfde, diepe ondertoon die zo intiem en vertrouwelijk uit al zijn woorden opklonk, die van hart tot hart sprak en ieder van ons deed geloven dat Van Schendel voor hem alleen schreef in intieme direktheid. Het geheim van die immerjonge bekoring, die alles doordrong wat onder steeds nieuwe, vrij van alle invloeden van buiten-uit ontstane gestalte, geschapen werd, was: Van Schendel's eeuwige jeugd. Zij was het die altijd één en onveranderd bleef door alle ontwikkeling en rijping heen. Herleest men nu 'Een Zwerver verliefd' dan voelt men het even 'nabij' als 'Een Spel der Natuur' dat enkele jaren geleden verscheen. De frisse, prille verbeelding waaruit eens de schoonste bloesems van zijn jeugdwerk ontbloeiden heeft Arthur Van Schendel tot op het laatste ogenblik behouden. De jeugd is de tijd van het verlangen, van de levensdroom die in de ziel begint te bloeien, een droom die, onbepaald en wazig-ver nog, hunkert naar schoonheid en goedheid en liefde, die alles wat nog in het beloftenvolle kornende verborgen ligt met de gulden draden der ontwakende verbeelding omweeft en zich in mjn eigen prille schoonheid vermeit. Dit tere weefsel wordt bij de meesten onder ons weldra stuk gereten door de ruwe werkelijkheid des levens. Alleen de begenadigden, de dichters is het gegeven eeuwig kind te blijven, eeuwig de droom van schoonheid en geluk in het hart te dragen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Die jeugd-droom heeft Van Schendel heel zijn leven door met steeds; dieper, subtieler, bezonkener schoonheid gekristaliseerd in een poëtische uitbeelding van het verlangen naar de hoogste schoonheid, naar het mooiste dat men denken kan, het verlangen dat de aarde ontvlucht omdat het té subtiel is om zich door aardse gedaanten te laten insluiten. Zo gaat de dichter Tamalone (Een Zwerver verliefd) op zoek naar het 'allerschoonste' tot zijn aardse liefde voor een onbereikbare vrouw zich sublimeert tot een droom van onaards geluk. Van Schendel's mensen-ver-beeldingen zoeken soms een hele mensenleven lang naar wat zij het mooiste dachten, maar de werkelijkheid waar het heil gezocht werd, brengt doem en noodlot. Het besef van het broze van het verlangen, het kennen der aanwezigheid van de noodlottige realiteit die de droom der ziel elk ogenblik kan belagen, is nooit afwezig. In elk boek zien we de door verlangen gedreven mens achtervolgd door het noodlot dat onvermijdelijk is omdat het uit de onvoldoendheid der realiteit stamt. Dit dubbele gevoel, Verlangen en Noodlotsbesef, heeft Van Schendel in talrijke gestalten levend doen worden. Nu eens is het verlangen overheersend, dan weer wordt het tijdelijk verstomd door het noodlot dat de dromen tot onheil maakt. Uiteindelijk zullen ze samenvloeien in een edele berusting die niet bekomen wordt door een verzaken maar door een dieper beleven van eigen, schone innerlijkheid. De werken van Van Schendel's 'Italiaanse' periode, vertolken een liefde-verlangen, een schoonheids- en goedheidsdroom die heel het leven vervult en waarin de geliefde slechts een aardse verbeelding is van een bovenaards begeren. Merona's verlangen, (Merona, een Edelman -1927) is niet langer een ietwat ijle schoonheids-droom; zijn liefde voor een vrouw is tevens symbool van zijn edel streven naar waarachtig edeldom. Nauwer omschreven, duidelijker materieel belichaamd wordt het verlangen, het spitst zich toe op het meer nabije, het meer substantiële. Jacob Brouwer's liefde voor de Johanna-Maria (Het Fregatschip Johanna-Maria - 1930) blijft een droom-verlangen maar ditmaal gesymboliseerd in een materieel iets: een schip. Dit stuk realiteit is in werkelijkheid symbool van al het goede en schone dat Brouwer in zijn jeugd ontzegd was en dat hij zijn hele leven door bleef najagen. Deze toenadering tot het reële, omschrijf bare - materiële als men wil - betekent tevens een naderkomen van die onbegrijpelijke macht die de realiteit regeert: het bittere noodlot. Van Schendel's taal ondergaat ook de invloed van die innerlijke kentering: een duidelijke verstrakking en besnoeiing. Zoals de tere kleuren van het zuiders landschap en de eeuwige straling van Italië's hemel verdwijnen voor Holland's grauwe luchten en grijzë Noordzee-golven, verzwindt al het ijle, luchtige, wazige, dromerige uit Van Schendel's taal. Zijn stijl verstrakt en versobert en concentreert zich op evenwicht en harmonie, op subtiele, volmaakte gebalanceerdheid die men terecht 'klassiek' heeft genoemd. Deze eigenschappen krijgen hun volmaaktste vorm in de roman-trits die men de Noodlotromans zou kunnen noemen 1.. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Het 'raadsel des ongeluks' dat het verlangen tot onheil maakte wortelt nu niet meer in de onvervulbaarheid van een liefde-droom maar in de botsing tussen een scherp-bewuste levenshouding van ethische aard - nauw verbonden met religieuze en morele vraagstukken van specifiek Hollandse aard - en de macht van een verpersoonlijkt onverbiddelijk toeslaand noodlot. Tussen de uitbeeldingen van deze aangrijpende worstelingen heen publiceerde Van Schendel een aantal bundels korte verhalen waarin onder meer een charmerend nieuw aspekt van zijn kunstenaarschap zijn bewonderaars kwam verblijden: zijn fijne, subtiele, half-verholen humor. Het probleem van het noodlot blijft onopgelost in zijn latere romans 1.. Maar het eng-Hollands milieu wordt gebroken en een hele mensenwereld, ja zelfs onze moderne samenleving, wordt betrokken in de tragedie van enkelen 'met wie het lot bijzondere dingen voorheeft'. Van Schendel's fijne, spottende observatie-geest en subtiele humor temperen hier de beklemming van de steeds dreigende onafwendbaarheid van het fatum dat de mens enkel berustend kan aanvaarden zonder te willen begrijpen. De bekroning en de synthese van Van Schendel's kunst, en tevens het meesterlijk bewijsstuk van zijn eeuwig-jongblijven, is 'Een Spel der Natuur' (1942). Aristus Elisan, de dichter, de wonderdoener, de kunstenaar, de hervormer, de minnaar, die de bitterheden der aarde door schoonheid en goedheid en liefde wilde doen vergeten, is de dichter zelf. Het woord dat zijn vriend Fabel over hem spreekt mag voor Van Schendel gelden: 'Wat... kan het geluk meer vergrooten dan de behoefte er van mede te deelen? Mijn vriend Aristus wist dat zooals gij het weet, en daarom was zijn stelregel: geven. Geven, alles wat genoegen meebrengt, behagen, verzadiging, geluk, alles wat gewenscht kan worden. Er is gevraagd, waarmee betaalde hij dit alles? Het antwoord is eenvoudig, hij betaalde alles met zichzelf.' In deze sprookjes-roman is de weemoedige ernst van de immer-jonge dromer, het schoonheidsverlangen dat bij Tamalone geboren werd en in Aristus gerijpt was tot een alles-omvattende, heel-het-leven doorstralende onstoffelijke rijkdom, verzoend met de tragiek der onvervuldheid, in een begrijpende berusting die alle smart overwint voor wie geleerd heeft de schoonheid in zijn eigen ziel te zoeken en te ontdekken. Over Van Schendel's taal werd reeds heel wat geschreven. Het weze hier voldoende te zeggen dat hij schreef 'uit het hart', in een proza dat de zuivere, onvertroebelde weerspiegeling was van zijn ziel en tevens een hoogtepunt in het moderne taal-scheppen. Hij schreef on-romantisch evenwichtig, sober, harmonisch en vloeiend, en hij bereikte een heldere, klare taalschoonheid, die in haar volmaakte afgerondheid en harmonisch evenwicht, haar opvallende statigheid en rijkdom, haar indrukwekkende kracht en vlotte soepelheid, waarachtig klassiek mag genoemd worden. Men heeft Arthur Van Schendel verweten dat hij geen volmaakt roman- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} cier was. En inderdaad, er zijn romans geschreven (onder meer door de Tachtigers waarmee men Van Schendel vaak - ten zijnen gunste - vergelijkt) die als roman beter geslaagd zijn. Men wijst in zijn werk op gebrek aan handeling, beperktheid in menselijke uitbeelding, eentonigheid in de constructie, vaagheid en beperktheid binnen het enge kader van een vooropgesteld concept. Het is wel waar dat Van Schendel's vormkracht en taalschoonheid en de bekoorlijkheid van zijn edele gestalten niet voldoende zijn om een volledige uitbeelding van vol-menselijkheid, een herschepping van het avontuur des levens te geven. Wat hij ons geschonken heeft was een innerlijk avontuur, bepaald en beperkt weliswaar tot één mensensoort, maar met volmaakt meesterschap uitgebeeld. Het wonder van Van Schendel's scheppingen was dat hij onder steeds volmaakte, steeds verscheiden, steeds geniale, zuiver-volmaakte vorm, één-zelfde grond-idee vertolkte en daarbij immer nieuw, immer origineel, immer fris en bekoorlijk kon blijven. Maar het was ook zijn zwakheid, omdat zijn wereldvisie beperkt bleef tot één conceptie: die van het noodlot, dat dan nog, ook voor hem zelf, een vaag-omschreven raadsel bleef. Ontbraken hem epische grootheid, of diepte van volledig levens-inzicht, dan heeft hij ons toch werken van sublieme schoonheid en zuiver dichterschap geschonken in het edelste proza dat in onze taal bestaat. Opperste droom-schoonheid en aangrijpende, zwarte tragiek heeft hij in onvergetelijke meesterwerken verenigd, zoals hij de eeuwig-bloeiende verbeeldingskracht van zijn jeugd met de goedmoedige levenswijsheid van de ouderdom harmonieus wist te verbinden. De aristocratische, beminnelijke gestalte van de grootmeester van het moderne proza zal eeuwig blijven, omdat zijn jeugd eeuwig was. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociologische kroniek Loon en maatschap door H. van Overbeke proost van het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers. Wanneer wij loon en maatschap hier naast elkaar stellen dan bedoelen wij beide begrippen te beschonwen in verband met een vorm van vergoeding voor den arbeid verricht onder leiding van een ander: de ondernemer. Loon in dit verband is de forfaitaire vergoeding waarover de ondernemer met zijn medearbeiders overeenkomt, om den arbeid dien zij onder zijn leiding verrichten. We menen dat het niet nodig is er op te wijzen dat 'loon' niet alleen de vaste som geld omvat die per uur, per dag, per maand of per jaar wordt uitbetaald - doch daarbij nog alle vergoedingen in natura, kost, kleding, onderhoud, woning, ontspanning alsook bepaalde rechten zoals recht op pensioen, recht op kindervergoeding, vergoeding bij ziekte, invaliditeit, verlof enz., en bovendien zelfs de voordelen die in de algemene arbeidsvoorwaarden worden vastgesteld. Dit alles te zamen immers is te beschouwen als de tegenwaarde voor den gepresteerden arbeid. Maatschap in den vollen zin van het woord stelt de 'maten' op gelijken voet naast elkander in de gemeenschap, en waar het een onderneming geldt, zouden zij gezamenlijk recht hebben op het gezag en het beheer, gezamenlijk instaan voor de te dragen risico's en gezamenlijk het eventueel verlies dragen of de eventuele winst genieten. Aangezien wij echter maatschap hier beschouwen in verband met de vergoeding voor den arbeid, waarvan het loon de basis vormt, zullen wij hier maatschap niet in die volle betekenis kunnen nemen doch in zijn breder betekenis, nl. iedere ook onvolmaakte vorm van mede-ondernemen, mede-deelname aan gezag en beheer, mede-dragen van verantwoordelijkheid met evenredig deelnemen in de vrucht der onderneming: de ondernemingswinst. De encycliek Quadragesimo Anno noemt het: 'elementen uit het maatschapscontract waardoor de werklieden en het overige personeel aandeel krijgen in den eigendom of het beheer, of enigermate delen in de behaalde winst'. Het zuiver looncontract is rechtvaardig Een eerste stelling die wij in heel deze kwestie niet mogen uit het oog verliezen is dat het loonstelsel, d.i. de forfaitaire vergoeding voor den arbeid, in zichzelf niet onrechtvaardig is. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} De mens is meester van zichzelf en van zijn arbeid. Hij heeft het recht te arbeiden alleen voor zichzelf of te zamen met een ander. Hij heeft het recht te zamen met een ander voor eigen rekening de risico's te aanvaarden die met dien arbeid verbonden zijn, en te delen in de eventuele vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid van zijn arbeid, doch heeft even goed het recht die risico's aan dien ander over te laten mits een vaste forfaitaire vergoeding die men loon noemt. Dat is de grondslag van het loonstelsel en het bevat dus in zichzelf niets dat onrechtvaardig is. Dit werd ten andere steeds bevestigd in de sociale leer der H. Kerk, en in het bijzonder door de Encyclieken Rerum Novarum van Paus Leo XIII en Quadragesimo Anno van Pius XI. Samenvattend schrijft Quadragesimo Anno uitdrukkelijk: 'Vooreerst dan is het zeker een dwaasheid te beweren, dat de arbeidsovereenkomst in zich reeds onrechtvaardig is, en dat het 'contract van maatschap' daarvoor moet in de plaats komen. Wie dat beweren, doen Onzen Voorganger schandelijk onrecht aan, daar Zijn Encycliek het loonstelsel niet alleen aanvaardt, maar ook uitvoerig handelt over het regelen van dit systeem, overeenkomstig de eisen der rechtvaardigheid'. Hieruit mogen wij besluiten: het is een dwaasheid te beweren dat het 'contract van maatschap' moet in de plaats komen van het loonstelsel, omdat dit niet aan de vereisten der rechtvaardigheid zou kunnen voldoen. Oorzaken van gebeurlijke onrechtvaardigheid in het looncontract Een forfaitaire vergoeding zonder meer kan dus rechtvaardig zijn - doch evenais alle andere vormen van contract kan zij op velerlei wijzen tot onrechtvaardigheden aanleiding geven. Evenzo is het verkopen en aankopen van brood en vlees niet onrechtvaardig, doch men kan misschien gebruik maken van den nood waarin iemand zich bevindt om prijzen te bedingen die niet met de rechtvaardigheid stroken. Dat zulks veelvuldig gebeurde b.v. gedurende den oorlog is geen reden om het koop- en verkoopcontract in zichzelf als onrechtvaardig te veroordelen. Nochtans moeten wij goed inzien dat inzake het looncontract de rechtvaardigheidsverhoudingen van veel gevoeliger aard zijn, daar arbeid niet als een gewone koopwaar mag beschouwd worden. Die teergevoeligheid zal dan ook slaan niet alleen op de betrekkingen der strikte ruilrechtvaardigheid, doch in 't bizonder ook op het gebied der sociale rechtvaardigheid. Beperking van het aantal ondernemers door concentratie Er zijn bovendien omstandigheden waardoor die teergevoeligheid nog verhoogd wordt. De juiste rechtvaardigheidsverhouding zal gemakkelijker bewaard worden indien de arbeider even goed gelegenheid en keus heeft voor zichzelf te arbeiden, of te arbeiden in dienst van een ander. Dan kan {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hij kiezen of hij zelf het risico van zijn arbeid zal dragen of dat risico zal overlaten aan den ondernemer mits een eventuele forfaitaire vergoeding, waardoor hij ook aan den ondernemer alle verdere aanspraak op het product overlaat. Doch dat is nu juist niet meer het geval in den graad van ontwikkeling die onze economie heeft bereikt. De productie vooral is van dien aard geworden dat zo grote kapitalen nodig zijn dat zij niet in het bezit van iedereen zijn, en daardoor alleen wordt het ondernemen reeds een privilege dat aan een betrekkelijk klein aantal burgers wordt voorbehouden, terwijl een steeds groter percent in feite tot arbeid in dienstbaarheid worden gedwongen. Die beperking van het aantal ondernemers brengt ook de ondernemerswinst in de handen van weinigen - en die winsten groeien natuurlijk naarmate de onderneming uitgebreider is, waardoor een onevenwich-tigheid tot stand komt tussen de klas van hen die kunnen ondernemen en van hen die forfaitair vergoed worden. Onder dezen zijn er vele bekwamen die betreuren ook niet de gelegenheid te krijgen hun bekwaamheid en initiatief aan te wenden tot het overwinnen van risico's, en aldus te ondernemen - anderen en vooral de minder bekwamen zien hoofdzakelijk hoe een klein aantal in buitengewone maat profiteert van den gemeenschappelijken arbeid en verlangt mede te profiteren onder vorm van deelzaamheid in de winst. De moeilijkheid is niet gemakkelijk op te lossen, en toch menen wij dat een gezonde sociale politiek veel zou kunnen verhelpen, zo niet onmid-dellijk, dan toch door een gestadige en vaste evolutie. Decentralisatie der ondernemingen, als sociale politiek Die sociale politiek begint niet eerst bij de arbeiders, doch wel hoger: door beslist het economisch leven te dwingen dienstbaar te zijn aan de gemeenschap: dat is meer dan een kwestie van lonen. Men heeft b.v. in de laatste decenniën een concentratie gezien van kapitalen, en van economische bedrijvigheid. Voor sommige ondernemingen is zulks een absolute noodzakelijkheid, doch wij menen dat de politiek die de decentralisatie der ondernemingen bevoordeligt van groot sociaal belang zou zijn. Laten wij door een voorbeeld deze gedachte klaar maken. In de textielnijverheid is er een streving tot concentratie en rationalisatie. Men brengt in een onderneming te zamen een spinnerij, een weverij, opdoen en verwerij, confectie, en zelfs de organisatie van den kleinhandel. Dergelijke concentratie heeft als zodanig zeker voordelen, doch wordt bovendien bevoordeligd, b.v. door de mogelijkheid aldus sommige overdrachttaksen te ontgaan. En nochtans hoeveel sociaal-gezonder, sociaal-rijker zou een gemeente zijn, waar 200 zelfstandige kleine ondernemingen dienzelfden arbeid verdelen, ieder met vijf tot vijftig arbeiders - boven diezelfde gemeente waar alles in één financiële onderneming met drie tot vierduizend arbeiders wordt ondergebracht. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociaal gezonder omdat aan meer medeburgers gelegenheid tot onder-nemen wordt geboden, - omdat alles met persoonlijk kapitaal in plaats van met naamloos kapitaal gebeurt, - omdat de bedrijfswinst over een groter aantal, normaler en matiger verdeeld wordt, - omdat kapitaal en leiding en patroonschap in één hand gebracht worden, waardoor de verhoudingen met de arbeiders een meer menselijken kant krijgen, - omdat het ook aan een gewonen arbeider die bekwaamheid heeft meer gelegenheid biedt om ook eens zelfstandig ondernemer te worden. Er moet bijgevolg o.i. betracht worden in die bedrijven waar zulks mogelijk is de concentratie tegen te gaan en de verdeling der specialiteiten aan te moedigen en te bevoordeligen. Drang tot maatschap bij de arbeiders De drang om als mede-ondernemer te genieten van de schommelende ondernemers-winst of -verlies is in hoofdzaak niet gericht tegen de persoonlijke middelgrote of kleinere ondernemingen doch eerst en vooral tegen de eigenlijke financiële ondernemingen. In de eerste erkent de arbeider de patroon die medewerkt en leidt, in de tweede ziet hij geen patroon doch alleen een 'profiterende' beheerraad, en een massa 'koeponknippers' die het groot aandeel krijgen in de vrucht van zijn arbeid. Daar voelt de arbeider zijn eigen verdienste als medewerker opwegen tegen de verdienste van sommige beheerders en aandeelhouders - en daar voelt hij ook beter aan de onmogelijkheid zijn eigen initiatief, bekwaamheid en groter inspanning beter te laten vergoeden. Bij den kleinen ondernemer, en voornamelijk in het ambachtswezen is dat niet zo. Wanneer een meester-tirnmerman, of meester-kleermaker. of meester-smid, enz. met een tiental arbeiders werkt, daar kent hij de waarde van ieder van hen. Hij kan en zal op een of andere wijze diegenen belonen die blijk geven van een geest van maatschap, die zichzelf mede-ondernemer tonen door bizondere zorg voor hun werk, - die evenals de patroon bekommerd zijn om de kliënten te voldoen, - met één woord die werken alsof het voor hen zelf was. Een patroon zal niet licht zo een arbeider laten schieten doch zal hem gemakkelijker een hoger loon, of bijvergoeding betalen, of gunsten toestaan, die hij aan andere arbeiders niet geven zal. Geest van maatschap tegenover geest van zuiver looncontract Wij menen hiermede aan een kernpunt gekomen te zijn in de kwestie van maatschap, namelijk tot den geest van maatschap waarin de arbeiders zouden dienen opgevoed te worden om te kunnen aanspraak maken op de rechten van maatschap. Het gewoon arbeidscontract eist niet van den arbeider dat hij volledig zou werken alsof het voor zichzelf was. Het vraagt alleen normaal werk, een normale krachtinspanning, een normale zorg: dat alles gewoonlijk goed omschreven in welbepaalde reglementen. Voor die normale arbeid {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} en zorg wordt hij normaal vergoed. Indien hij echter meer bekwaam is, of vlijtiger dan de algemeenheid, of al eens uit eigen initiatief wat vroeger zou komen, of wat langer zou werken - of uit eigen initiatief de mindere bekwaamheid van een ander zou trachten aan te vullen buiten zijn reglementaire verplichtingen om - dat alles wordt niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van zijn loon: dat wordt van hem niet geëist, en hij wordt alleen vergoed voor de normale reglementaire zorg en inspanning en arbeid. De strikte ruilrechtvaardigheid eist niets meer van beide kanten. Wij bemerken dat er aldus een marge ligt tussen den gewonen loonarbeid en den arbeid in geest van maatschap. Het lijdt geen twijfel dat de vertrouwensknecht van den timmerman meer menselijke voldoening vindt in zijn arbeid in geest van maatschap dan de normale correcte loonarbeider, vooral wanneer dat maatschap door een speciale bijvergoeding wordt beloond. Het lijdt geen twijfel ook dat de patroon met dergelijke medewerkers in aangenamer betrekking zal leven, en daarenboven beter zaken zal doen. Om het in meer wetenschappelijke termen te zeggen: de geest van maatschap verbetert de sociale verhoudingen en tevens het economisch rendement. Moeilijkheden voor den geest van maatschap in grotere ondernemingen Doch waar een kleiner ondernemer gemakkelijker de graad van maatschap bij zijn medearbeiders kan onderscheiden, en eventueel vergoeden naar verdienste, daar zal dit niet zo gemakkelijk zijn in de grote kapitalistische onderneming. En daar is het nochtans dat de arbeider van onzen tijd het meest de behoefte aan voelt, zoals wij boven opmerkten, deels wegens de vergelijking van zijn arbeidsbijdrage tegen den inbreng van het kapitaal dat alleen op ondernemersrecht en ondernemerswinst aanspraak maakt - deels ook uit dien natuurlijken drang bij de algemeenheid der bekwame arbeiders, om eigen initiatief te ontwikkelen boven normalen arbeid en het ook vrucht te zien dragen door een overeenkomstige ondernemerswinst. Is dit niet de ondergrond van dien veel aangehaalden passus uit Quadragesimo Anno: 'Toch menen Wij, dat het beter overeenkomt met den tegenwoordigen toestand van de maatschappij, het looncontract zover dat mogelijk is, enigszins te temperen door het contract van maatschap...'. Het looncontract blijft de normale vergoeding regelen voor een normalen arbeid. Doch de tegenwoordige toestand van de maatschappij heeft aan het kapitaal een bevoorrechte positie verzekerd in zake ondernemersrecht en ondernemerswinst - en biedt aan de grote massa arbeiders geen gelegenheid tot eigen initiatieven boven het normale - en heeft aldus een algemenen en toch misschien onbewusten drang doen ontstaan om het evenwicht ten gunste der menselijke waarden te herstellen. Quadragesimo Anno zonder den gebiedenden vorm 'het moet' te ge- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bruiken die nochtans zeer veelvuldig voorkomt, meent heel voorzichtig dat die betrachting misschien zou kunnen voldaan worden door het looncontract - voor zover dat mogelijk is - enigszins te temperen - door elementen ontleend aan het contract van maatschap. Al wie de voorzichtige formulering van dezen passus vat zal zich zeker onthouden van voortvarende oplossingen, die misschien heel de economie zouden overhoop gooien zonder de gewenste oplossing te geven. Die voorzichtigheid wijst op een vraagstuk dat door voortdurende studie en welwillende proefnemingen langzamerhand tot volle rijpheid moet gedijen. De moeilijkheid van het vraagstuk ligt hierin dat de arbeiders terzelfder tijd een vaste forfaitaire vergoeding voor hun arbeid wensen en evenzo een aandeel als mede-ondernemer. De vaste forfaitaire vergoeding beantwoordt aan normale arbeid - doch maatschap veronderstelt deelname in de ondernemersverantwoordelijkheid en aanvaarden van risico in de ondernemerswinst. Ondernemingsraden Alhoewel een formule die volledige voldoening zou schenken nog niet gevonden werd, toch hebben vele werkgevers reeds op een of andere manier getracht het vraagstuk op te lossen, en het loonstelsel te milderen door elementen van maatschap. De betrachting hierbij was de arbeiders meer en meer het bewustzijn te geven dat ook zij bij den goeden gang der onderneming betrokken zijn, en mede genieten van de vruchten die zij oplevert, zodat zij ook met overtuiging kunnen spreken van 'onze onderneming', 'onze fabriek'. De instelling van ondernemingsraden, zelfs waar hun rol zuiver raadgevend is en beperkt blijft tot sociale aangelegenheden, geeft toch hierin zekere voldoening omdat de arbeiders hun menselijke waardigheid hierdoor kunnen beveiligen tegen de mogelijke aanmatiging van het ondernemersrecht van het dood kapitaal; doch wij laten ze buiten onze bespreking omdat zij niet zozeer op het economisch terrein treden. Sociale werken en sociale dienst In vele werkhuizen heeft men door allerlei middelen gepoogd een goede atmosfeer te scheppen, waardoor de arbeiders geleidelijk meer van hun fabriek zouden gaan houden. Men liet de arbeiders aanvoelen dat zij in feite mede-genot hadden van de winsten die de onderneming maakte, door het inrichten van allerlei sociale werken mildelijk door de onderneming gesteund. Wanneer een onderneming zorgt voor luchtige en gezonde werkplaatsen, voor gemakkelijk vervoer der arbeiders, voor een goedkope kantien met eetzaal, voor een patrimonium waaruit kan geleend worden tegen lagen intrest bij huwelijk of bij het bouwen van een eigen woning, wanneer een eigen sociale dienst met passende bezorgdheid en kiesheid de peirsoonlijke noodwendigheden van de arbeiders onderzoekt en verhelpt, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer allerlei gelegenheden tot goed gebruik van den vrijen tijd worden geschapen of gesteund door sportverenigingen, bibliotheek, zang en muziek en toneel misschien, en nog door veel andere dingen meer, dan zijn dat zovele middelen waarlangs het bestuur aan de arbeiders wil laten aanvoelen hoe zij, deelgenoten in den arbeid, ook gemeenschappelijk delen in de vruchten van den goeden gang der onderneming. Deze Sociale Werken en Sociale Dienst beantwoorden niet aan het begrip 'maatschap' dat recht geeft op een aandeel in de vrucht van den gemeenschappelijken arbeid, doch het is enigszins een maatschap in feite, dat zonder van recht te spreken, de arbeiders concreet laat aanvoelen dat zij medegenieten van den gemeenschappelijken arbeid. Dergelijk feitelijk maatschap kan er toe bijdragen om dien gewensten geest van maatschap: het bewustzijn van samenwerking tot een gemeenschappelijk doel, voor te bereiden of te versterken. Te gemakkelijk wordt hier in ongunstigen zin het woord paternalisme gebruikt om alles dood te verven wat de goede betrekkingen tussen ondernemer en arbeiders kan verbeteren, terwijl het alleen zou dienen afgekeurd te worden waar de bedoeling der werkgevers is van deze toenadering misbruik te maken om htm onderhorigen tot ongunstige arbeidsvoorwaarden te verplichten. De toenadering op zichzelf is een goed dat eerder dient te worden nagestreefd, en noodzakelijk met den geest en de daad van maatschap verbonden is. Speciale vormen van deelname in de winst Er zijn wel andere pogingen gedaan die meer uitdrukkelijk het maatschap richten naar een deelname in de ondernemerswinst. De zuivere vorm: deelname in de winst, waarbij een zeker procent van de winst, of een hoeveelheid door den beheerraad bepaald, onder de arbeiders wordt verdeeld, kan medehelpen tot het scheppen van een goede atmosfeer zolang het een vrij initiatief blijft en niet een recht wordt. Arbeiders staan steeds gunstig gestemd tegenover een vrij initiatief dat nieuw is, en niet algemeen - doch wanneer het een gevestigd recht wordt, dan vergaat ook de gunstige gesteltenis. Dat aandeel in de winst heeft daarenboven het nadeel, niet voldoende in rechtstreeks verband te staan met de prestatie, daar het slechts op verren afstand bij het afsluiten van het boekjaar wordt vastgesteld. Daarbij wordt er totnogtoe geen rekening mee gehouden door de syndicaten die liever een hogere, vaste forfaitaire vergoeding afdwingen. Wanneer echter deelname in de winst een wettelijke vorm van maat-schaps-vergoeding wordt, dan kan het allerlei moeilijkheden medebrengen voor de leiding, want recht op winstaandeel, betekent controle over de winst - vandaar controle over inkomsten en uitgaven - vandaar onderzoek, discussie en knibbeling over sommige posten van inkomsten en uitgaven die moeten leiden, vooral in jaren van tegenspoed, hetzij van heel het bedrijf, hetzij van die bepaalde onderneming, tot een toestand die het los en vrij beleid van eep onderneming onmogelijk maakt. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Copartnership. - Een bepaalde vorm die hierbij aansluit is het Copartnership, dat vooral in de Angelsaksische landen werd toegepast, en waarbij een deel van de bedrijfswinst werd omgezet in aandelen van de onderneming ten voordele van de arbeiders. Toen de crisis kwam in 1929 en de arbeiders eerst de opbrengst en daarna de waarde zelf van hun aandelen zagen vergaan, verdween ook alle belangstelling voor dien vorm van mede-eigendom. Aandeel in natura. - Interessant is een vorm van maatschap die nog bestaat bij de visvangst en in het landbouwbedrijf, waar de vergoeding geheel of gedeeltelijk 'in natura' geschiedt, door een vast aandeel in de vangst of in de opbrengst van het product, doch deze vorm van maatschap moet noodzakelijk beperkt zijn tot enkele bepaalde ondernemingen. Stukloon. - Men heeft gepoogd den arbeider meer te interesseren aan zijn productie, door hem te vergoeden volgens de hoeveelheid werk die hij verricht had, hetzij per gewicht hetzij per stuk. Alhoewel het soms individueel voldoening geeft, toch is het niet een oplossing voor het vraagstuk van maatschap. Nadelen hierbij zijn dat de basis van het loon per stuk gewoonlijk reeds berekend wordt volgens een grote voortbrengst, dat het de arbeiders ieder persoonlijk en individueel interesseert, dat er vele categorieën arbeiders noodzakelijk buiten vallen, nl. alle die niet rechtstreeks bij de voortbrengst betrokken zijn - en alzo den gemeenschapsgeest van de onderneming eerder nadeel doet. Productieloon. - Doch dit systeem gaf misschien aanleiding tot een meer verdienstelijke poging nl. het productieloon. Het productieloor, werd het eerst door een Frans nijveraar E. Schueller toegepast en gepropageerd. Wij willen hier alleen aanhalen wat voor ons onderwerp te pas komt. Hij neemt een referentie-tijdperk, zo normaal als het kan, en onderzoekt hoeveel% loon begrepen is in het zakencijfer. Die verhouding verschilt van nijverheid tot nijverheid. Veronderstel dat in een bepaalde onderneming wordt vastgesteld dat het loon regelmatig ongeveer 20% uitmaakt van het zakencijfer. De ondernemer komt met zijn personeel overeen in volgenden zin: 1o hij waarborgt hun vooraf het loon door de paritaire commissie van het bedrijf vastgesteld; 2o hij waarborgt ook dat indien het zakencijfer stijgt door hun zorg en medewerking, hij toch in het geheel 20% van dat zakencijfer, aan lonen zal uitbetalen. Wanneer b.v. het maandelijks zakencijfer normaal 1.000.000 fr. was, werd 20% maandelijks (dat is 200.000 fr.) aan Ionen uitbetaald. Stijgt het zakencijfer tot 1.500.000 fr. dan zal 20% daarop, dat is 300.000 fr. aan Ionen worden uitbetaald. Wat overschiet na de uitbetaling der basis-lonen, wordt bijloon genoemd, en verdeeld volgens een regeling die door den ondernemingsraad bepaald wordt. Maand na maand wordt het zakencijfer vastgesteld evenals de daarop berekende Ionen, en verdeeld volgens overeenkomst. In bijna al de ondernemingen die dit stelsel toepassen, stelde men als eerste uitwerksel vast dat het zakencijfer aangroeide {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en meteen de Ionen, terwijl het arbeidstempo niet zo een gejaagd uitzicht heeft als bij stukloon. Een onderzoek naar de oorzaken van die meeropbrengst laat vooral uitkomen dat die arbeiders meer het gevoelen hebben voor zichzelf te werken en gezamenlijk voor zichzelf te werken. Het is niet alleen de individuele krachtinspanning zoals bij stukloon, doch vooral de gemeenschappelijke inspanning, waarbij ieder, zorgend voor zichzelf en ook voor zijn medearbeiders, door woord en voorbeeld tot vlijt en zorg aanzet, of traagheid en verspilling afkeurt - waar ieder bekommerd is om den goeden geest, den goeden gang en het goede resultaat, zowel de arbeider als de ondernemer. Hierbij schijnt dus werkelijk een geest van maatschap de gehele onderneming te bezielen, en patroon en arbeiders aan elkander te verbinden door rechtstreeks aangevoelde gemeenschapsbelangen. Vergoeding per afdeling Een vorm van maatschap die veel gelijkenis hiermede biedt is de vergoeding per afdeling, ook soms BATA-stelsel genoemd, daar het in gebruik is bij de firma BATA. Iedere afdeling koopt haar grondstof aan een onderstaande afdeling aan een vaste prijs, en verkoopt haar gedeeltelijk product aan een afdeling die een nieuwe bewerking moet toepassen. ledere afdeling heeft er dus belang bij haar producten zoveel en zo goed mogelijk af te werken. Dit stelsel heeft den goeden kant de voordelen van het productieloon te bewaren bij toepassing aan ondernemingen van groteren omvang. Het schijnt immers van belang dat de 'medewerkende' arbeiders het gemeenschappelijk arbeidsplan kunnen overzien, om hun persoonlijke bijdrage tot een beter resultaat voldoende te leren schatten. Wanneer de onderneming te groten omvang heeft, dan is de arbeid en evenzo de bizondere zorg, en het eigen initiatief van ieder arbeider afzonderlijk, een verloren druppel in de zee. Dit maakt dat hij niet zo goed den invloed ziet van zijn bizondere krachtinspanning, en dat daardoor het bewustzijn van zijn eigen maatschap als mede-ondernemer minder kan aangevoeld worden. Het is ons inziens verkeerd bij deze nieuwe richting die de arbeidsvergoeding inslaat, het gehele maatschap vooral te verleggen naar een deelgenootschap in de winst der onderneming, zonder te wijzen op den GEEST van maatschap en de DAAD van maatschap, die ten gronde moet liggen aan die deelname in de winst. Dat is ook ons oordeel over het Franse experiment dat aan de ondernemingsraden in het beheer der ondernemingen een macht toekent die er politiek functionarisme moet binnen brengen om er de plaats te nemen van het patronaal gezag. In hoever zulks het algemeen welzijn ten goede komt kan men enigszins beoordelen naar het Russische voorbeeld. In onze Belgische wetsvoorstellen over deze zelfde aangelegenheid, zijn er ook wel enige elementen die gevaarlijk zijn in die richting. Ons oordeel blijft: maatschap is goed, doch niet zonder den geest {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} van maatschap die het patronaal gezag als ordenend element blijft eerbiedigen met de noodzakelijke vrijheid van beweging zonder welke geen verantwoordelijkheid kan worden genomen. Indien het er alleen moet toe leiden de patroon van thans te vervangen door een of meer functionarissen die er langs een demagogische politiek gekomen zijn, een verantwoordelijkheid op zich te nemen in den zin van die onzer verantwoordelijke ministers, dan zullen de arbeiders noch de gemeenschap niet veel bijgewonnen hebben bij deze verwisseling. Uitspraken van het kerkelijk gezag Wanneer wij na deze studie alles willen samenvatten, zullen wij terugkomen eerst en vooral naar den passus van Quadragesima Anno waarvan wij nu de voorzichtigheid in de formulering beter zullen begrijpen: 'Wij menen dat het beter overeenkomt met den tegenwoordigen toestand van de maatschappij, het looncontract, zover dat mogelijk is, enigszins te temperen door het contract van maatschap...'. Wij zullen dan ook de betekenis begrijpen van het herderlijk schrijven van Kardinaal Suhard, Primaat van Frankrijk, in het voorjaar 1945. Laten wij echter opmerken, dat dit schrijven bedoeld is voor Frankrijk waar de tegenwoordige 'toestand van de maatschappij' waarover Quadragesimo Anno spreekt werkelijk, verder geëvolueerd is dan bij ons (wij willen er niet over oordelen, of die evolutie beter is). 'L'inconvénient (de traiter un ouvrier comme une personne) est d'autant plus marqué, que l'entreprise est plus considérable. C'est pourquoi Pie XII reprend en l'accentuant, une suggestion de Pie XI. Il demande que, là où l'on ne peut obtenir avec de petites ou de moyennes exploitations réunies en coopératives, les mêmes avantages qu'avec la grande exploitation, on trouve le moyen de tempérer le contract de travail par un contract de société.' Men trachte bijgevolg vooreerst door kleine, en middelgrote ondernemingen de deproletarisatie tegen te houden - en waar zulks niet mogelijk is, en toch grote kapitalistische ondernemingen noodzakelijk zijn, een verzachting te zoeken van het loon-contract, door het contract van maatschap. 'Il faut permettre à l'ouvrier d'apporter quelque chose de personnel au bien commun de l'entreprise et au bien général et faire en sorte qu'il ait conscience de son apport.' Is dit niet in overeenstemming met den geest van maatschap dien wij in den loop dezer bijdrage hebben ontleed, en die verder ligt dan de grens van de normale inspanning waarvoor normaal loon wordt betaald? 'Cela peut revenir à organiser de quelque manière, la participation du travail aux profits et mlême à la gestion et à la propriété de l'entreprise. Que {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} la chose soit possible sans compromettre ni le principe de la propriété privée de l'entreprise, ni l'autorité du chef de l'entreprise, autorité indispensable à la bonne marche des affaires, le “Plan Commun” que nous citions tout à l'heure pense bien le montrer.' Hier worden de grenzen vastgesteld die niet mogen worden overschreden door de elementen van maatschap: eerbied voor eigendomsrecht en voor het gezag der leiding. En het is met een voorzichtige reserve dat de Kardinaal zegt dat 'le Plan Commun' hoopt die grenzen te kunnen eerbiedigen. 'Nous n'ignorons pas les difficultés de ces réformes, difficultés d'ordre technique, difficultés d'ordre psychologique plus grandes encore. - Mais, ces réformes sont légitimes et l'enjeu en vaut la peine. Les ouvriers ont pu jusqu'ici, par contract de salaire pur et simple se désaisir d'une partie de leurs droits en échange d'une assurance tacite contre les risques. Ils veulent aujourd'hui, en France, retrouver ces droits pour sortir de leur état de dépendance; leur demande est normale. Le contract de salaire pur et simple était juste mais il était libre; nul n'a le droit de l'imposer à ceux qui n'en veulent plus. Qu'on cherche donc des solutions nouvelles, avec une généreuse et prudente hardiesse.' De hervorming naar contract van maatschap is wettig zegt de Kardinaal: dat betekent: niet dat de arbeider recht heeft op maatschap, waaraan zou dienen te beantwoorden bij den ondernemer de plicht zulks toe te staan - doch het betekent dat de arbeider het recht heeft 'maatschap' als voorwaarde te stellen voor zijn arbeidsprestatie, wat voor den werkgever niet den plicht insluit die voorwaarde te aanvaarden tenzij die arbeidsvoorwaarde door de algemene wetgeving wordt opgelegd namens het algemeen welzijn. De arbeiders wilden tot nog toe al hun risico's in het ondernemen laten vergelden door het loon. Zij hebben het recht een deel zelfstandigheid te willen bewaren, met enig risico daaraan verbonden; 'leur demande est normale, légitime'. Zoals het zuiver looncontract rechtvaardig was, zo zou het ook zijn wanneer het aangevuld was door elementen van maatschap. Hier mogen wij ook wel bijvoegen de volgende alinea uit het herderlijk schrijven dat betrekking heeft op een kwestie die wij boven ook hebben aangeraakt: de decentralisatie der grote ondernemingen als middel tot verbetering der sociale toestanden. 'Nous voulons encourager de mlême tout ce qui pourra lêtre tenté pour rendre aux entreprises, ou du moins à leurs cellules de base, des dimensions humaines. Il y a une limite au delà de laquelle une entreprise cesse d'lêtre à la taille de l'homme. La direction et surtout le capital, ne peuvent plus y prendre conscience de la répercussion humaine de leurs actes. L'homme s'y trouve quasi nécessairement asservi aux exigences techniques et traité luimlême comme une machine.' {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De verklaring afgelegd door de Vergadering der Kardinalen en Aartsbisschoppen van Frankrijk op 28 Febr. 1945, is eveneens te verstaan in dienzelfden zin, rekening houdende met den specialen toestand van Frankrijk, die een sterker prononceren in de bewoording wettigt. Wat het sociaal vraagstuk aangaat zegt de Verklaring nopens het onderwerp dat ons hier bezighoudt: '2o Wij vragen de progressieve deelneming van de arbeiders aan de organisatie van het werk, de onderneming, het beroep, en de nationale gemeenschap. De arbeider wil zich in de onderneming werkelijk thuis gevoelen, om menswaardiger werk te verrichten, waaraan zijn verantwoordelijkheid als mens te pas kan worden gebracht, en waaraan hij moedig, oplettend en nauwgezet gans zijn activiteit kan wijden.' Is dat niet juist nog eens de geest van maatschap zoals wij dien boven hebben ontleed, en die dan ook voor natuurlijk gevolg heeft: 'hij verlangt zijn aandeel te hebben in het sociaal en economisch leven der onderneming, alsook in de opbrengst der productie.' Zulks kan niet bereikt worden zonder structuurhervormingen, die het werk zijn van het Staatsbestuur, en waarmede de Kerk zich niet positief bemoeit, doch de Verklaring wijst: 1. op de noodzakelijkheid de éénheid van leiding der onderneming niet in gevaar te brengen en het gezag van den leider der onderneming, berustend op bevoegdheid en zedelijke eigenschappen, volledig te erkennen; 2. dat ieder aanslag op rechtvaardig verworven bezit zou achterwege blijven; 3. dat in alle voorzichtigheid rekening zou worden gehouden met de draagkracht der nationale economie; 4. dat de geest van gewelddadigheid zou worden geweerd. Daarmede hebben de Kardinalen en Aartsbisschoppen ook een opsomming gegeven van de vele gevaren die een voortvarende oplossing kan meebrengen om tenslotte de formulering van haar richtlijnen zeer voorzichtig samen te vatten in volgende bewoording: 'Zij (de Kerk) herinnert eenvoudig, maar krachtdadig aan het principe ener zich steeds scherper aftekenende oriëntatie in de richting van het contract van maatschap'. Besluit De evolutie in onze economie, de evolutie in de gedachtenstromingen, eist een herziening der arbeidsvoorwaarden, gesteund op het principe van maatschap, als aanvulling of in vervanging van het principe der forfaitaire vergoeding voor alle risico's. Het vraagstuk is zeer veelzijdig en moet noodzakelijk structuurhervormingen met zich voeren, die niet lichtzinnig mogen worden aangepakt wat nochtans geen reden mag zijn tot afwijzing of afwachten en nietsdoen. Het is de plicht onzer katholieke Staatslieden, dien naam waardig, te zamen met de katholieke werkgevers die al de takken der economische bedrijvigheid vertegenwoordigen, te zoeken naar concrete oplossingen van het vraagstuk. Wanneer wij zeggen dat al de takken der economische bedrijvigheid {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen vertegenwoordigd te worden, dan willen wij er vooral nadruk op leggen dat men de middelgrote zelfstandige familiale ondernemingen niet over het hoofd mag zien. Want al te dikwijls worden wegens grieven die bestaan tegenover de grote financiële kapitalistische onderneming, sociale beschouwingen gemaakt en maatregelen geëist, die dan tegenover alle ondernemingen veralgemeend worden, niettegenstaande het essentieel verschil van sociaal standpunt. Wij mogen ons nochtans niet laten gaan tot die 'harde en koppige gehechtheid aan bestaande vormen, noch de door luiheid en ikzucht ingegeven weigering om de problemen en vraagstukken in te studeren, die de veranderde tijdsomstandigheden en de opeenvolging der geslachten met hun behoeften en vooruitgang tot rijpheid brengen en ons als een dringende noodzakelijkheid van het ogenblik opleggen. Neen, voor een christen mens die zich van zijn verantwoordelijkheid ten overstaan van de kleinsten zijner broeders bewust is, bestaat noch gemakzuchtige luiheid, noch ontvluchting. Hem is het te doen om strijd, om actie tegen alle passiviteit, tegen alle verzaking in dit grote geestelijk gevecht, met als inzet de oprichting, ja de eigen ziel van de toekomstige samenleving'. Zo sprak Pius XII in zijn heerlijke 'Kerstboodschap van 1942'. Mochten de werkgevers die hun plicht begrijpen, die woorden verstaan en tevens zullen zij inzien dat die plicht hun ook hun plaats aanwijst in het 'Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers' dat in ons land, met die geprezen 'edelmoedige en voorzichtige stoutheid' den weg volgt, aangewezen door de rechtvaardigheid, het algemeen welzijn en de Kerk. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Culturele kroniek Beschouwingen bij een congres door F. De Raedemaeker S.J. In het 'Gemeenschapsoord' Drakenburgh, te Baarn, op enkele kilometer van Hilversum, vergaderden op 26-27 October 11. een veertigtal katholieke Nederlanders en ongeveer evenveel katholieke Vlamingen om de mogelijkheden te onderzoeken tot culturele toenadering en wisselwerking. De vergaderingen werden voorgezeten door E.H. Prof. Bellon, van de Universiteit van Nijmegen. Van Nederlandse zijde troffen we daar aan, naast enkele universiteitsprofessoren, de leiders van de meeste belangrijke culturele instellingen en publicaties en van de Katholieke Studentenvereniging. Van Vlaamse zijde was de Leuvense Alma Mater vertegenwoordigd door E.P. Prof. Van Breda, E.P. Van Gestel en een delegatie van studenten en studentinnen, voornamelijk diegene welke de redactie waarnemen van de studententijdschriften, als Universitas, pas opnieuw verschenen, Hernieuwen enz... Verder woonden ook de leiders van vele Vlaamse culturele groeperingen, tijdschriften en dagbladen deze samenkomst bij. De meeste onder de deelnemers hadden sedert lang hun sporen verdiend in den strijd voor een hogere culturele, katholieke ontwikkeling, zo boven als beneden de grens, en spraken met kennis van zaken over de verschillende aspecten van het belangrijke probleem dat ter bespreking werd voorgelegd: de culturele toenadering tussen de katholieken van Noord en Zuid. Deze studiedagen gingen ongetwijfeld door in zeer gunstige omstandigheden. Sedert de bevrijding valt er zowel van Nederlandse als van Belgische zijde een wil tot toenadering waar te nemen. De economische moeilijkheden die als een nalatenschap van den oorlog op beide landen wegeri zullen wel niet vreemd zijn aan die plotse drang naar verstandhouding. De geruchten die de ronde doen over de tolunie en zelfs over militaire samenwerking hebben gelukkig een eind gemaakt aan de achterdocht waarmee hier te lande eertijds elke poging tot toenadering met het Noorden werd gade geslagen. Indien Nederland, diep door den oorlog gewond, zijn vroegere stijfheid tegenover den zuidelijken nabuur prijs geeft, en indien België, zowel oui economische als om politieke redenen, zich geneigd toont met het Noorden {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} samen te werken, dan wordt het vanzelfsprekend dat de Vlamingen het bindend element zullen vormen tussen de twee elkaar zoekende staten. In deze nieuwe geschapen sfeer kon er rustig heen en weer gepraat worden over culturele toenadering, zonder dat het spookbeeld van een politieke samenzwering de discussies kwam hinderen, de geesten ophitsen en verdeeldheid zaaien. Dr Gerard Knuvelder, hoofdopsteller van De Nieuwe Eeuw, in zijn referaat over de Groot-Nederlandse gedachte, wees er op hoe deze in de vorige eeuw ontstond, hoe ze aan de ene zijde vaak met onbegrip en wantrouwen bejegend, en aan de andere zijde soms misbruikt werd. Wat er in die op zichzelf gezonde en in de historische werkelijkheid wortelende idee bevat lag, komt in de huidige omstandigheden tot zijn recht. Onder de Europese landen, die de donkere dagen der bezetting kenden, zijn België en Nederiand wel de enige die zich onmiddellijk met energie aan den materiëlen en zedelijken heropbouw hebben gewijd. Hierdoor zijn ze als vanzelf op elkaar aangewezen om hun harde taak tot een goed einde te brengen, en tevens om als voorbeeld te dienen voor andere volkeren die niet meer over de nodige morele energie schijnen te beschikken om de noodlottige gevolgen van den oorlog te boven te komen. Men spreekt veel in de buitenlandse publicaties over het geruïneerd en stervend Europa. Het is een hoopvol teken dat er in dezen westelijken hoek van het nog lillend vasteland toch nog volkeren gevonden worden die niet sterven willen, en alle veten uit het verleden vergeten om samen een betere toekomst op te bouwen. Uren lang werd er gedebatteerd in een geest gekarakteriseerd door de dubbele verantwoordelijkheid die we hebben, als Vlamingen en als katholieken, om de verheugende toenadering tussen Noord en Zuid langs goede banen te leiden, en dit niet alleen ten bate van de Nederlanden, maar van geheel Westelijk Europa. Want de overtuiging kwam meer en meer naar voren dat we samen, als katholieke Nederlanders, een hernieuwing kunnen en moeten brengen in het zedelijk en geestelijk ontredderd Europa, hetgeen alleen mogelijk wordt wanneer we al onze krachten samenspannen tot het volbrengen van deze Europese taak. Soms, waar het paste, duidelijk uitgesproken, trilde deze overtuiging mee als een grondtoon die aan alle discussies een positief, opbouwend rhythme gaf. Van af het begin werd er door den Heer Bernhard Verhoeven op gewezen dat, indien we als katholieken samenkwamen, dit niet betekende dat we ons wensten te isoleren buiten het grote volks- en staatsverband, maar dat we er ons over wilden bezinnen hoe we, als katholieken, tot de toenadering tussen beide landen kunnen bijdragen. De toenadering door de officiële instanties gewenst en bepland kan maar hecht en duurzaam zijn wanneer ze wordt voorbereid en verwezenlijkt door de grote levende volksgroepen, vooral door hun intense culturele samenwerking. Wie over toenadering spreekt veronderstelt vanzelf een bestaande afstand die in de mate van het mogelijke moet worden overbrugd. Die afstand moet eerst nauwkeurig gemeten worden, de verschillen onderzocht, alvorens de methoden van toenadering kunnen worden vastgesteld. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Noord en Zuid op velerlei gebied verschillen hebben we niet alleen in de discussie van de verschillende referaten kunnen vaststellen, maar ook door persoonlijk contact en in private gesprekken. Er is natuurlijk geen sprake van de samenwerking te vestigen op een gelijkschakeling van al de verschillen tussen de twee volksdelen: zo zouden nuttige karakteristieken verloren gaan, en in plaats van de synthetische eenheid en de vruchtbare spanning tussen vele verscheidenheden zou een dode eenvormigheid en tenslotte cultuurloosheid ontstaan. Anton van Duinkerken, bij het begin van zijn schitterende rede op Zaterdag avond, wees er op hoe in alle landen er karakteristieke verschillen bestaan tussen de bewoners van de noordelijke en die van de zuidelijke gewesten. Het Noorden is steeds geslotener, meer afstand-houdend, of, zoals een modern psycholoog dat zou noemen, meer secundair of introvert. De zuiderling is opener van gemoed, luchthartiger, meer primair of extrovert. Dit verschil bestaat en heeft altijd bestaan in alle landen, en het zou een even schadelijke als hopeloze onderneming zijn een Hollander te willen omvormen tot een Vlaming of omgekeerd. Zelfs in Nederland worden dergelijke verschillen zeer scherp aangevoeld: een Brabander of een Limburger hebben een veel mildere en hartelijkere levenshouding dan een Hollander van boven de grote rivieren. In België zijn ook de Walen luchtiger dan de Vlamingen, en nochtans voor een inwoner van Marseille zullen diezelfde Walen bedenkelijke neigingen tot zwartgalligheid vertonen. Den fabulist parodiërend zou men kunnen zeggen: 'On trouve toujours un plus sombre ou un plus épanoui que soi', naargelang men zich op ons halfrond naar het Noorden of naar het Zuiden beweegt. Nederland, in den breden zin van dit woord, bestaat dus uit een grote verscheidenheid van mensengroepen die elk een bepaald karakterbeeld vertonen en er is geen sprake van alle Nederlanders tot een en hetzelfde type te herleiden. Elk volksdeel daarentegen moet zijn eigen aard bewaren om samen met de andere een levende, veelvormige eenheid tot stand te brengen. Wat moet voorkomen worden, is dat elk deel zich in zijn verbijzondering zou opsluiten, het andere als het siechtere of het minderwaardige zou gaan beschouwen en het op een onrechtvaardige wijze zou bejegenen en van zich afstoten. Het is daarentegen gezond zich van de verschillen bewust te worden en ze in de eenheid van eenzelfde hoger ideaal te harmoniëren. Dit werd met succes beproefd in dit Congres door de openhartige discussies tussen de vertegenwoordigers van Noord en Zuid. Op twee punten vooral werd het onderscheid tussen beide volksdelen grondig onderzocht: op het gebied van het onderwijs en van de publicaties. Professor Van Breda had op zich genomen de gedachtenwisseling over het onderwijs in te leiden. Er liggen op dit ogenblik bij speciale commissies in Den Haag en te Brussel, maatregelen ter studie die het zouden mogelijk maken dat de studenten uit het Zuiden zonder verdere plichtplegin hun studiën zouden kunnen voortzetten in het Noorden en omgekeerd, en dat de universiteitsdiplomas in beide landen als gelijkwaardig zouden gelden. De verwezenlijking van die gelijkschakeling, waarvan de betekenis {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de culturele samenwerking wel aan niemand zal ontgaan, stuit echter op grote moeilijkheden door het feit dat de onderwijssystemen in het Noorden en in het Zuiden sedert de scheiding zich in zeer uiteenlopende richting hebben ontwikkeld. In het Noorden is namelijk zowel het hoger als het middelbaar onderwijs ten zeerste gespecialiseerd, terwijl in het Zuiden er nog steeds groot belang wordt gehecht aan de algemene vorming. Een doctor in de germaanse philologie is bij ons b.v. gehabiliteerd om de engelse en de duitse talen te doceren; in Rijksnederland is men doctor in de anglistiek of de germanistiek. In het middelbaar onderwijs wordt in Rijksnederland elk vak door een specialist gedoceerd, terwijl in België, ten minste in het vrij onderwijs, wordt vastgehouden aan het systeem van den klasleraar die verschillende en wel de voornaamste vakken voor zijn rekening neemt. Daarbij bestaat in het Noorden de Hogere Burgerschool (H.B.S.), een type van onderwijs door Thorbecke geschapen, en dat in het Zuiden ontbreekt. Dit verschil tussen de twee systemen van onderwijs, het eerste meer gericht naar een algemene cultuur, het andere meer naar een gespecialiseerde en encyclopedische kennis, gaf aanleiding tot een interessante gedachtenwisseling, waarbij bleek dat het Belgisch systeem, alhoewel vatbaar voor verbeteringen, meer het ideaal van de 'teste bien faicte' van Montaigne benadert. De Noord-Nederlanders klagen sinds lang over de te ver gedreven specialisatie. In het hoger onderwijs hebben ze getracht aan de euvelen hiervan te verhelpen door het inrichten van wat ze noemen het Studium generale. Te Utrecht b.v. worden op Donderdag namiddag alle gewone colleges geschorst om de studenten toe te laten aanwezig te zijn op speciale cursussen over philosophie, cultuurgeschiedenis, kunstgeschiedenis en dergelijke. Deze cursussen voor algemene ontwikkeling vormen het Studium generate. Wat echter de doelmatigheid van deze instelling, ten minste naar onze opvattingen, twijfelachtig maakt, is dat deze leergangen vrij zijn, en dat er geen eindexamen voorzien wordt. Dit is overigens een tweede kenmerk waardoor het hoger onderwijs in het Noorden zich grondig onderscheidt van dit in het Zuiden, nl. de vrijheid. Vrijheid zowel voor de Professoren in de opvatting en de uitwerking van de leerstof als vrijheid voor den student in de keuze van de leervakken en het volgen van de cursussen. Elke student maakt a.h.w. zijn eigen werkplan op, rekening houdend met de vakken die de professoren doceren waardoor hij zal ondervraagd worden. Van enig controol op het regelmatig collegelopen is er daar geen spraak. Volgens de besluiten van Prof. Van Breda is 'de wederzijdse rechtsgeldigheid van de diploma's van middelbaar onderwijs onmiddellijk mogelijk, niettegenstaande het aanmerkelijk verschil in de structuur en in den geest van dit onderwijs in beide landen'. Te Nijmegen, verklaarde een Professor dier Universiteit, kunnen leerlingen uit het Belgisch middelbaar onderwijs, zich onmiddellijk aan de Universiteit laten inschrijven. Voor het hoger onderwijs ligt de zaak niet zo eenvoudig. De gelijkstelling van de academische graden kan maar doorgevoerd worden - behalve in uitzonderlijke gevallen - mits bepaalde structuurhervormingen van het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} hoger onderwijs in beide landen. Deze hervormingen worden overigens op dit ogenblik door bijzondere commissies voorbereid. Van katholiek standpunt uit is het duidelijk dat deze toenadering een uitstekenden invloed zou uitoefenen op de ontwikkeling van de katholieke Universiteiten van Leuven en Nijmegen. Door uitwisseling van Professoren en studenten zou de culturele activiteit van beide instellingen bevorderd worden, ten bate van de algemene belangen van de katholieken in Noord en Zuid. Er werd zelfs gesproken van de katholieke culturele as Leuven-Nijmegen. Door deze wisselwerking zou Nijmegen gesteund worden door net zoveel machtigere Leuven, terwijl de Vlaamse leergangen te Leuven, vooral op het gebied van de taal, zowel de gewone als de wetenschappelijke, er niet weinig baat zouden bij vinden. We hebben getracht, in particuliere gesprekken, ons een gedacht te vormen over den toestand van de katholieken in het hoger onderwijs bij onze Noorderburen. De voorzitter van de Unie van de R.K. Studentenverenigingen in Nederland vertelde ons dat er ongeveer 5.000 katholieken studeren aan de verschillende hogescholen van het land. Te Leiden alleen zijn er 1.200. Aan elke Universiteit bestaat er een sterk georganiseerde en bloeiende vereniging van R.K.-studenten. Deze verenigingen zijn enerzijds aangesloten bij het 'Corps' of algemene studentenvereniging van elke Universiteit en anderzijds gefedereerd in de R.K.-Unie. De Universiteit van Nijmegen is nog steeds onvolledig. Zij heeft alleen de faculteiten van de letteren, van de rechten en van de theologie. Zij heeft veel geleden onder den oorlog. Het hoofdgebouw, de bibliotheek, verschillende harer instellingen werden verwoest door het luchtbombardement van de stad. Verschillende professoren stierven in de Duitse concentratiekampen. Dit alles belet niet dat zij na den oorlog haar bezigheden heeft hervat. Zij telt op dit ogenblik 700 studenten, ongeveer evenveel als voor den oorlog. Voor zover we konden waarnemen hebben bepaalde katholieke studentenkringen zich nog niet geheel verzoend met de idee van een 'katholieke' Universiteit. Sinds een eeuw vertrouwd met de staatsuniversiteiten waarin zij zich door harden strijd een plaats hebben veroverd zouden ze wensen dat alle katholieke studenten hen daar kwamen vervoegen om de verworven positie te handhaven en te versterken. Dat is begrijpelijk. Anderzijds is het toch duidelijk dat een centrum van uitgesproken katholieke cultuur in een land waar het katholicisme zich meer en meer affirmeert, een noodzaak is. Hetgeen dan ook meestal wordt toegegeven. Na deze uitweiding over het hoger onderwijs kunnen we overgaan tot het tweede punt waarop de aandacht van het Congres voornamelijk gevestigd werd: de toenadering door de publicaties. Onze dichter-criticus Albert Westerlinck leidde deze vraag in door een betoog dat aan overtuigende kracht niets te wensen overliet. In zeer gematigde, maar toch zeer duidelijke bewoordingen vertelde hij aan onze breeders uit het Noorden dat de toenadering tussen Noord en Zuid ten zeerste belemmerd wordt door het feit dat de leesboeken en bloemlezingen voor de studie van het Nederlands, de geschiedenissen van de Nederlandse literatuur, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de critische opstellen en over het algemeen al de publicaties die in Noord-Nederland verschijnen het bestaan van de Vlaamse literatuur wel niet negeren, maar aan haar reëel belang voor de hele Nederlandse cultuur op verre na geen voldoende aandacht schenken. Westerlinck illustreerde deze thesis met sprekende voorbeelden uit de jongste Noord-Nederlandse literatuur-historische productie. In dit tijdschrift zelf heeft onze literaire medewerker meermalen gewezen op dit onbegrip van de Noord-Nederlanders t.a.v. de Vlaamse letteren. Het feit valt niet te betwisten en werd dan ook niet betwist door de Noord-Nederlanders die het Congres bijwoonden. Alleen had Westerlinck betoogd dat die stiefmoederlijke behandeling van de Vlaamse literatuur te wijten zou zijn aan het 'superioriteitsgevoel' van het Noorden. Hiertegen kwam hoffelijk verzet: niet aan enig superioriteitsgevoel moest de onmiskenbare miskenning toegeschreven, zo pleitten onze noorderburen, maar eerder aan een zekere traditie, een zekere geestelijke luiheid of slenter. Het Noorden was nu eenmaal tevreden met zichzelf en voelde eenvoudig de behoefte niet om zich in te werken en in te denken in de Vlaamse letteren. Daarbij, zo zei men verder in zeer delicate termen, er zijn verzachtende omstandigheden. In leesboeken bestemd voor het onderwijs b.v. wensen we alleen een zuiver Nederlands aan onze leerlingen als voorbeeld voor te leggen. En het Vlaams... ja! hoe zal men dat zeggen? Het is niet slechter, beslist niet, maar het is toch een ietsje anders dan ons Nederlands... Voor deze wijze om de zaken te beschouwen toonden de Vlamingen ook begrip. Op taalgebied hebben we zeker nog heel veel te leren van onze Noorderburen. Op dat punt zal een goed eind weegs naar de toenadering door ons moeten worden afgelegd. Voor zover ik uit de vele discussies en gesprekken over dit probleem kon opmaken, moeten we hier onderscheiden tussen de taalstructuur, den woordenschat en den tongval (over de nieuwe spelling ging men vrijwel accoord). De taalstructuur moet één worden en dit vooral door het meedogenloos verwijderen van elke verbastering van de taal door vreemde taalvormen. In Noord-Nederland wordt de taalstructuur bedreigd voornamelijk door germanismen, bij ons door gallicismen en zgn. 'belgicismen'. Hier werd door den H.B. Verhoeven terecht gewezen op de taak van de philologische Instituten aan onze Universiteiten. Zij zouden op wetenschappelijke basis een grondig onderzoek moeten instellen over den eigen aard van de structuur van het Nederlands ten einde haar volmaakte zuiverheid te handhaven over heel het taalgebied. Bij ons werd er overigens in dien zin reeds zeer verdienstelijk werk geleverd door verschillende taalkundigen en door de taalkundige rubrieken in tijdschriften en weekbladen. Wat den taalschat betreft, deze kan niet absoluut worden vastgelegd. Hij moet in een zekere mate evolueren. Men moet de mogelijkheid openlaten langs de dialecten den woordenschat steeds te vernieuwen en aan te vullen. Alle Nederlandse dialecten kunnen daar toe bijdragen. Men citeerde als voorbeeld het woord 'zinderen' dat door Gezelle in het algemeen Nederlands werd ingevoerd. Het Nederlands moet groeien uit de veredelde dialectale woorden en zegswijzen. De tongval itenslotte moet niet over heel het taalgebied absoluut dezelfde zijn. Allen, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de Viamingen, spraken natuurlijk 'algemeen beschaafd Nederlands', maar bij elkeen klonk toch de eigenaardige tongval door, eigen aan het gewest. Men moest geen fijn akoustisch onderscheidingsvermogen bezitten om een Hollander, een Brabander en een Limburger uit elkaar te houden. A.B.N. betekent dan ook geen dode, gemaakte uitspraak, maar als een veredeling waardoor de verschillende gewestelijke tongvallen tot elkaar naderen, gedragen door een correcte taalstructuur en een gemeenschappelijken woordenschat. Hier ook geldt de leuze: toenadering, geen nivellering. Hetzelfde kan gezegd worden over de zgn. 'deftigheid' die niet alleen op de taal, maar op heel den levensstijl haar stempel drukt. Deze deftigheid zal andere schakeringen vertonen in het gezelschapsleven in het Noorden en in het Zuiden, maar deze verschillen zullen de uitersten van stijfheid en van 'dorperheid' vermijden, zoals dit werkelijk het geval was op dit Congres. Elkaars eigenaardigheden leren kennen en waarderen, ze laten dienen tot den rijkdom en de verscheidenheid van het geheel dat steeds voor ogen gehouden wordt: dit moet de gedragslijn zijn van alle Nederlanders. Als practische verwezenlijkingen om een regelmatig contact tussen Noord en Zuid tot stand te brengen werden o.m. onder ogen genomen een uitwisseling van studenten, professoren en voordrachtgevers; een voortdurend overleg tussen journalisten en publicisten, het vormen van een Nederlands reizend toneelgezelschap en van een Nederlands orkest, een Groot-Nederlandse historiographie, een organisch verband tussen de jeugdleiders en de sociale voormannen. Aan de organisatoren van het Congres werd de opdracht gegeven een permanent comité samen te stellen dat het contact tussen Noord en Zuid organisch zal opbouwen en regelmatig congressen zal bijeenroepen. Onder de aanwezigen werden enkele personaliteiten uit het Noorden en het Zuiden aangeduid om deel uit te maken van het voorlopig comité. Zo werd reeds een nauw verband gelegd tussen beide volksdelen en we hopen dat de activiteit van dit comité de eerste resultaten van dit Congres zal bestendigen en het vertrekpunt zal wezen van een hartelijke samenwerking, de katholieke Nederlanden ten bate. Daar dit eerste Congres in het Noorden plaats vond werd het ons gegund een blik te werpen op het katholiek leven in Nederland. Men ontsnapt niet aan den indruk van een krachtig en groeiend leven van het katholicisme in het Noorden. De weg die daar werd afgelegd sedert de emancipatiebeweging door Schaepman en Alberdingk Thijm ingeluid, is werkelijk enorm. Het katholicisme in Nederland wordt op dit ogenblik beheerst door de figuur van Kardinaal De Jongh, wiens invloed zich uitstrekt verre buiten de katholieke gemeenschap. Hij wordt door iedereen erkend als een der krachtigste persoonlijkheden die het verzet tegen het nazisme leidde en het nationaal geweten verpersoonlijkt. Zijn naam wordt steeds met eerbied en met fierheid genoemd. De godsdienstige en sociale instellingen kennen een steeds hogeren bloei; ook in de politiek staan de katholieken aan de leiding. Ze geven overigens het voorbeeld van een nationaal bewustzijn dat we kunnen bewonderen en benijden. De Noord- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders hebben een harder leven dan wij. Ze leggen zich, wat voeding, kleding, huisvesting betreft grotere beperkingen op dan wij. En ze doen dit plichtbewust, in de wetenschap dat een sober leven in het binnenland den uitvoer naar het buitenland mogelijk maakt en zo hun economischen toestand kan saneren. Vrijwillig onderwerpt zich de overgrote meerderheid aan de nationale tucht, gedragen door de overtuiging: Nederland zal herrijzen! Zelfs de grote onzekerheid over de toekomst van hun rijke kolonie kan hen niet ontmoedigen. In de vele gesprekken die we voerden met vooraanstaande personen vernamen we niet één klacht, niet één bitter woord. Het betrekkelijk succes van de communisten in de laatste verkiezingen - zij behaalden een tiende der stemmen - heeft velen verrast, maar ook velen tot bezinning gebracht. Aan een vooraanstaand lid van de Katholieke Volkspartij vroegen we welke de houding was van de katholieken t.a.v. het communisme. 'Het communisme, antwoordde hij, dat is onze schuld'. Hij zette ons dan zijn plan uiteen van een katholieke sociale hernieuwing die het communisme overbodig zou maken. De woorden van dezen jongen man brachten me die van Mgr von Ketteler te binnen: 'Een katholiek mag geen gerust geweten hebben zolang er een greintje waarheid overblijft in de aanklachten van het socialisme'. Des Zondags 's morgens lazen we de H. Mis in de Sint-Vitus-kerk te Hilversum. Het is een wijds gebouw, een kathedraal bijna. Ze was overvol en er heerste over deze menigte een indrukwekkende ingetogenheid. Na het Evangelie weerklonk door de luidsprekers een korte maar kernachtige toespraak over Christus Koning. In deze grote ruimte kon iedereen het H. Misoffer volgen en mede-opdragen en iedereen kon Gods woord verstaan. In een protestantse stad die slechts één vierde katholieken telt is zulke liturgie een getuigenis voor Christus en Zijn Kerk. We hebben dan gebeden voor alle Nederlandse katholieken opdat ze door innige samenwerking hetzelfde christelijk getuigenis zouden mogen afleggen in dezen bedreigden hoek van het oude, geschonden Europa, maar dat nog steeds de roeping heeft de christelijke cultuur over de wereld uit te stralen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst M.-J. SCHEEBEN, Le mystère de l'Èglise et de ses Sacrements. Introduction, traduction, notes et appendices par Dom Augustin Kerkvoorde, O.S.B. - 'Unam Sanctam' 15, Les Èditions du Cerf, Parijs, ('La pensée catholique', quai Mativa 33, Luik), 1946, 185 blz., Fr. 140. Dit keurig uitgegeven boek levert nogmaals net bewijs dat Scheeben, de grote theoloog der vorige eeuw nog altijd actueel blijft. Een gekende serie, 'Unam Sanctam', die zich tot doel stelt aan den modernen mens de gedachte van de Kerk op een nieuwe, frisse, tot het hart sprekende wijze bij te brengen, heeft niets beter gevonden dan het hoofdstuk dat Scheeben, in zijn 'Mysteriën van het Christendom' aan de Kerk wijdt, in vertaling aan te bieden. De fijne Scheeben-kenner, die Dom Kerkvoorde is, heeft niet alleen voor een goede vertaling gezorgd, maar ook voor een uiterst belangrijke Inleiding (blz. 5-75). Hij situeert er vooreerst Scheeben in zijn tijd, om daarna ook zijn invloed op de volgende geslachten te schetsen. Hij wijst ook de plaats van deze leer over de Kerk aan in het kader der 'Mysteriën' en gaat de latere ontwikkeling der gedachte bij Scheeben na. Een aantal Bijvoegsels (blz. 157-185) biedt vooral complementaire teksten van Scheeben zelf uit andere plaatsen van zijn werken. - Niet alleen priesters, maar ook ontwikkelde leken, zullen hier een kostbare verrijking vinden van kennis en liefde voor de Kerk. E. Druwé. E. HOCEDEZ, S. J., L'Èvangile de la Souffrance. - Casterman, Doornik, 1946, in-12, 273 blz., Fr. 48. In een reeks korte overwegingen, telkens aansluitend bij een tekst van het Nieuw Testament, ontwikkelt schrijver, op een zeer eenvoudige, maar toch diepzinnige wijze, heel de christelijke opvatting van het lijden. Wat deze bladzijden zo bijzonder innemend maakt, is dat men aanhoudend voelt dat alles eerst werkelijk beleefd en gebeden werd, alvorens te worden geschreven. Uiterst geschikt voor priesters en kloosterlingen, moet nochtans de vorm van overwegingen den leek niet afschrikken. Alwie met het duister raadsel van het kwaad en het lijden te doen kreeg, zal hier met weldoend licht, ook troost en kracht vinden. E. Druwé. Kardinaal J.-H. NEWMAN, Apologia pro vita sua. Vertaald door Dr A. Bellemans. - Heideland, Beringen, (1946), 276 blz., gen. Fr. 95, geb. Fr. 120. Een antwoord op de grievende beledigingen, hem en de Katholieke priesters aangedaan, dit moest Newman's Apologia oorspronkelijk worden; maar de diepe ontroering van den schrijver zelf maakte van dit werk een van de wonderbaarste zielsgeschiedenissen der wereldliteratuur. De geschiedenis van zijn bekering dus werd het, in al de opeenvolgende étappe's van haar langzame opgang naar het volle en bevrijdende licht; in het kader tevens van een der interessantste crisisperioden die de Anglikaanse Kerk ooit had te doorworstelen. Zulk een boek echter - wil het werkelijk begrepen en gesmaakt worden - veronderstelt van den lezer heel wat kennis van personen en toestanden van dien tijd: en daarom vinden wij het wel jammer dat geen degelijke inleiding de vertaling is voorafgegaan. Overigens zijn wij den vertaler van harte dankbaar dat hij ons Vlaamse volk weer eens dichter bij die heerlijke bekeerlingsfiguur heeft gebracht, en dit in een vertaling die wel niet altijd de stijlvaardigheid van het originele benadert, maar toch degelijk mag heten en verzorgd. J.-P. Fransen. P. CAROLUS, Minderbroeder-Capucijn, De voorboden van Lourdes. Zalige Catherine Labouré, Parijs 1830; Alphonse-Marie Ratisbonne, Rome 1842; De kinderen van La Salette, 1846. - Franciskaansche Standaard, Brugge, 1946, 247 blz., Fr. 50. Zoek in den titel geen wetenschappelijke thesis! Heel eenvoudig beschouwt de auteur de negentiende eeuw als gekenmerkt door Maria's zichtbaar inwerken, en, met Lourdes in het midden, mag hij toch ook de voorafgaande wonderbare verschijningen ophalen. Over Lourdes had hij overigens reeds geschreven; voor dit nieuwe werk koos hij dan, in aansluiting met het voorgaande, een passend opschrift. Méér dan een volksboek werd niet bedoeld. Het werd echter tijd dat wij, na zoveel Franse publicaties over elk van de behandelde onderwerpen, het onze daarover ontvingen; te meer daar de oplevende godsvrucht tot Maria's Onbevlekt Hart {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} de aandacht weer heeft gevestigd op de Zalige Catherine Labouré en de mirakuleuze médaille (zie ook: Albert DE SWAEF, De Zalige Cathé0rine Labouré) en daar, bij het eeuwfeest van de verschijning te La Salette, dit even betwiste als opgehemelde feit nog eens in het midden staat van vlêler belangstelling (zie o.m. La vie spirituelle, Aug.-Sept. 1946, blz. 172-225). Dankbaar ontvangen wij dit volksboek, dat we een ruime verspreiding toewensen. Taal en stijl konden beter verzorgd worden, en de actuele betekenis van elk onderwerp beter naar voren gebracht. Em. Janssen. Mgr Ronald KNOX, De H. Schrift. Verkorte en omgeschikte uitgave. In het Nederlandsch uitgegeven en ingeleid door Kan. A. Decoene en Prof. Fr. De Hovre. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 829 blz., gen. Fr. 125, gekart. Fr. 150, vollinnenband Fr. 180, leder verguld Fr. 300. Bloemlezing uit de Heilige Schrift, Oud en Nieuw Testament, volgens het bekend boek van Mgr Knox, The Holy Bible, An abridgement and Rearrangement. De vertaling der stukken is genomen uit De katholieke Bijbel van P.P.L. Himmelreich en C. Smits. De nota's hadden o.i. wat talrijker en uitvoeriger mogen zijn. Zeer aanbevolen. E.D. J. Ollé-Laprune, Sterker dan de dood! - Beyaert, Brugge, 1946, 196 blz., Fr. 40. Als eerste nummer in een reeks die 'Gezins-spiritualiteit voor onzen tijd' heet, verschijnt de vertaling van 'Liens immortels', het bekende dagboek van Alice Ollé-Laprune. Het is de geschiedenis van een jonge huwelijksliefde, onvolledig weliswaar, omdat de dood haar op een stadium van onvolgroeidheid fixeerde - zodat noch het leven der zinnen, noch de werkelijkheid van het kind er hun plaats in gevonden hebben - maar die het vriendschaps-element in de echtelijke liefde met zeldzame zuiverheid en ontroerende echtheid weergeeft. De vertaling is jammer genoeg erg slordig, en de langdradige inleiding werd onverkort overgedrukt. Om den inhoud nochtans warm aanbevolen aan wie den oorspronkelijken tekst niet aankan. Laten we hopen dat volgende nummers beter verzorgd zullen zijn, en dat men zich niet bij vertaalwerk zal beperken. L.M. Albert DE SWAEF, Catherine Labouré. Een rijk hart in een arnie wereld. - Vanmelle, Gent, 1946, 221 blz., Fr. 50. De Swaef noemde zijn taak 'een vreugdevol werk', doch ook voor den lezer is het een zeer fris en aangenaam boek geworden. Oorspronkelijk Vlaamse heiligenlevens, die zo prettig en toch volmenselijkwarme diepte geschreven werden, bezitten wij niet veel. Het uiterlijk onopvallende, innerlijk wonderbare en tenslotte voor het grootste deel mysterieus gebleven leven van deze vrouw is dat van een modern mens; en wij wensen, dat het voor vele lezers brenge, wat S. zelf hun wenst in een citaat van Jane Erskine: 'Edele vriendschappelijkheid met de verheerlijkte heiligen behoort tot de doelmatigste middelen om hemelsgezindheid te leren.' Een boek, dat een gunstiger onthaal verdient, dan menig moderne roman. A. Deblaere. Jacques BIEBUYCK, Journal d'un Chrétien. - Derde uitgave, Le Vidame, Brussel, z.j., 207 blz. Veel plaatsen in dit dagboek zullen den lezer verrassende uitzichten openen op het eigen leven. Zeggen dat alles hier even origineel is en diep ware wel wat overdreven, Een dagboek waarin niet onverbiddelijk werd geschrapt blijft altijd zeer ongelijk. Hier en daar klinkt de toon dan ook wat hol, en doet de zegging tragischer aan dan de uitgedrukte idee verlangt, euvelen waarin dit genre zo gemakkelijk vervalt. J. Vandermeersch. Robert d'HARCOURT, Le nazisme peint par lui-mlême. - 'Initiations' 11, Editions de la Revue des Jeunes, Parijs, (Éditions Universitaires, Brussel), 1946, 138 blz. Brede uittreksels uit lessen van Dr Bergmann over de nationaal-socialistische wereldbeschouwing. Beter dan welke critische studie ook, laten deze oorspronkelijke teksten ons inzien hoe al het onmenselijke in het nazibewind slechts uiterste consequentie was en systematisch doorvoeren van de meest bewuste verheerlijking der 'superbia vitae' die de wereldgeschiedenis ooit kende. Den toon van inleiding en commentaar hadden we serener gewenst. Katholiek inzicht is nu eenmaal een veiliger basis voor beoordeling dan Frans chauvinisme. L.M. G.C.J. DANIELS, Religieus-historische studie over Herodotus. - 'Historische bibliotheek van godsdienstwetenschappen', Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 202 blz., Fr. 180. Overmoed leidt tot zonde, en op zonde volgt de straf der goden. Op dit grondmotief bouwde H. zijn geschiedenis, en {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de verdienste van de auteur dat hij door fijne analyse dit schema uit het geheel van H's werk en uit een aantal episoden naar voren haalde. Ook het rotsvast geloof van H. aan de orakels en de gevolgen daarvan voor zijn keuze en interpretatie der overgeleverde feiten worden hel belicht. Als studie over den invloed der religieuze wereldvisie op de methode van den historicus is dit boek een werkelijk interessante poging tot synthese en zeer leerzaam voor alwie dien wonderbaren auteur beter vatten wil, dien men naïef noemt en empirist, monotheïst en polytheïst. Vele tegenstellingen worden in deze aantrekkelijke synthese overbrugd. Enkele details ter zijde gelaten die stof konden bieden voor discussie - in welke philologische studie ontmoet men die niet? - wil het ons toeschijnen dat de auteur al te snel een antwoord klaar heeft op de vraag naar de opvatting van H. omtrent de goden. Was het godengeloof van H. zo zuiver en zeker als de auteur het voorstelt? Was zijn polytheïsme slechts een manier van spreken of diepe overtuiging? Maar blijkbaar en terecht haastte zich de auteur naar het eigenlijke onderwerp, dat hij zorgvuldig behandelt. In het besluit trof ons deze zin: 'H. beschouwde deze nivellering (aitia-tisis) als onontwijkbaar, maar tegelijk als strikt: rechtvaardig'. Opvallend is nochtans dat de goden den schuldigen mens in velel gevallen tot groter kwaad brengen om hem dan terdege te straffen, een thema dat in de Griekse literatuur van dien tijd gemeengoed was en een bewijs leverde voor de harde wet der goden - of der 'godheid', om niet van het fatum te spreken - niet voor hun rechtvaardigheid. Integendeel, de goden speien met de mensen. Dat deze opvatting aan H. volkomen vreemd is, vinden wij niet overtuigend bewezen in de studie van G.C.J. Daniëls. Doch deze punten rakeni slechts zijdelings het eigenlijke betoog dat én als verklaring, én als illustratie van H. werkwijze werkelijk interessant is. J. Vandermeersch. Taal- en letterkunde Richard DE WACHTER, Het Huis bij de schorren. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 224 blz., gen. Fr. 85, geb. Fr. 108. Met recht noemt de auteur zijn werk 'Visscherskroniek': hij verhaalt van een talrijk gezin aan de Schelde, schamele vissers met buulieden en omgeving. Zoveel personen, dat achteraan een geslachtslijst had kunnen geplaatst worden, - en even gewenst ware een kaart van den Schelde-oever geweest! Nu houden we de vele namen van personen en plaatsen te weinig uiteen. Het verhaal bestrijkt ongeveer de laatste halve eeuw. Een bonte wemeling van episoden: gevaren, dreiging, ongelukken, vreugde, tegenspoed, tenslotte berusting. Een verzorgde groepering van personen: de pastoor, het profetischverdwaasde Franske, de moeder, de ouders, de kinderen. Alles zo maar uit het leven gegrepen: een veelvuldig materiaal, ontzettend, verbazend, vertederend; alles omgeven van een weemoedige bewondering voor den ruwen, gevaarvollen maar eerlijken vissersstiel, en voor die norse arbeiders in wie de kristelijke naastenliefde en rechtvaardigheid, de natuurlijke en bovennatuurlijke deugden diep leven. We missen echter scheppende fantasie en architektonische vaardigheid. De auteur verzamelt en copiëert, tot overladenheid toe; nergens bereikt hij het rhythme, de vaart, de verrassingen, de organische verscheidenheid-en-eenheid, die den werkelijken kunstenaar kenmerken. Zijn boek moet dan eerder een document dan een kunstwerk heten. Aanbevolen. Em. Janssen. Minus VAN LOOI, Koolputtersvolk. - Pro Arte, Diest, 1946, 197 blz. Minus van Looi houdt van tegenstellingen en geweld: de held van dit boek, een even avontuurlijk als gevaarlijk koolputter, door temperament en bloed aanhoudend baldadig en bijna onverantwoordelijk, komt eindelijk in de vakbeweging terecht en sterft zo goed als martelaar. En van het begin af, door de ergerlijkste gewelddaden heen, zou de gehele familie Schuppenzot niets dan waardering verdienen. Wij bewonderen, jawel, de inspiratie: 'God alleen kent de harten'. Niet minderhouden we van het onvergetelijk getekend en sprankelend volgehouden Schupenzottemperament, en ook de nerveuze stijl kan ons bekoren. Toch hadden we meer schakering gewenst; want dit ononderbroken geweld doet simplistisch en licht onbeheerst aan. Eens te meer komt de auteur voor als een heel begaafd volksschrijver. Mensenkennis, velerhande waarneming, diepte zelfs, een soepele voorstelling met rake gevatheid: niets blijft in gebreke, behalve stilte en evenwicht. Iets méér bezinning had de tijdrekening juister gehouden (van 1919 tot 1921 gebeurt té {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} veel) en enkele gewilde 'toevalligheden' doen verdwijnen; zij had vooral de karakters beter geschakeerd; zij had stijl en inhoud zachter en rustiger gemaakt, meer gedempt en beschroomd. Voor gevormde lezers verdient dit boek een warme aanbeveling. Toch verwachten we dat Minus van Looi, een volgende maal, voor àllen zal schrijven: soms met een blad voor den mond en altijd in een rustiger tempo. Em. Janssen. René J. SEGHERS, Sonate voor Louise. Roman. Illustraties en bandontwerp (van) Jean-Jacques Galliard. - De Kinkhoren, Desclée, De Brouwer, 1946, 234 blz., geb. Fr. 100, gen. Fr. 70. Deze roman, die de psychologie van den kunstenaar en van het aesthetisch beleven wil benaderen, rust als verhaal op een eenvoudig stramien. Dit vertoont zelfs een zeker gebrek aan gebondenheid; doch men vergeet het ietwat gebroken rhythme voor de symphonie die er uit opklinkt. Deze is een geloofsbelijdenis in het kunstenaarsschap, gedragen door de zuivere liefde en de primauteit van het geestesleven en overkoepeld door het vertrouwen in een schikkende Voorzienigheid. De fijne, verzorgde taal doet sympathiek aan, maar nog meer smaken we de momenten waar de schrijver ons door het scheppen van een sfeer iets van zijn gemoed meedeelt, al konden verhaal en stemming technisch beter ineengewerkt worden en al hoeft men zich de wijze van werken der Voorzienigheid niet noodzakelijk juist op dezelfde manier voor te stellen. Een weldoend boek. Voor gevormde lezers. K. Heireman. Evelyn WAUGH, Conduite scandaleuse. Traduction de Franz Weyergans. - Les Presses de Belgique, Brussel, 1946, 228 blz. Ev. Waugh, katholiek bekeerling, en één van Engeland's veel gelezen auteurs, legt in deze zedenroman dezelfde flegmatische humor aan den dag, die hij onder den oorlog toonde als schrijver-parachutist. De held, Paul Pennyfeather, bereidt zich in Scone-college op een cléricale loopbaan voor, wordt totaal onschuldig doorgestuurd voor onzedelijk gedrag, en geraakt verzeild in een Engelse privaatschool van bedenkelijke allures, waarvan de beschrijving, hopen wij, enigszins aangedikt is. In een romantisch-vlugge liefdegeschiedenis verwikkeld met de moeder van één zijner leerlingen, de schatrijke Mevr. Beste-Chetwynde, wordt hij door haar, enkele dagen vóór de bruiloft, naar Marseille gestuurd, om er de doorvaart naar Rio de Janeiro te regelen van enkele 'variété-meisjes', tegen wier reis de 'Volkenbond' bezwaren heeft. Bij zijn terugkeer wordt hij aangehouden en veroordeeld; Mevr. Beste-Chetwynde blijft de even schitterende society-ster. Wel ziet zij zich verplicht, om haar 'zaken' te kunnen vlot houden, met een ander, invloedrijk persoon te huwen. Maar zij vergeet Paul niet; deze wordt uit de gevangenis weggehaald voor een z.g. appendicitis-operatie, waaraan hij officieel overlijdt. Opnieuw verrezen na enkele maanden, als Paul Pennyfeather, verre neef van het verlopen sujet, zet hij zijn studies op Scone-college voort. - Deze bonte geschiedenis biedt gelegenheid, om verschillende Engelse milieus, in al hun schijnheiligheid, op onbarmhartige wijze vóór het voetlicht te brengen. Bijna de énige zedelijk-gave is tenslotte Paul Pennyfeather zelf, de doorgestuurde en veroordeelde. A. Deblaere. Dr J. Ph. DUPONT, De tweede Faust. Goethe's boodschap. - 'Basis-reeks', nr 27, A Manteau N.V., Brussel, 1946, 63 blz., Fr. 30. Aan deze korte exegese van Goethe's tweeden Faust werden veel eruditie en zorg besteed; we zijn Dr Dupont dankbaar om de belangwekkende resultaten van zijn jarenlang onderzoek. Doch daarmee is onder de altijd zich vernieuwende Faust-interpretatie, de eindstreep wel niet getrokken! De auteur mist, naar ons oordeel, wijsgerige scholing en cultuurhistorische kennis. Goethe's gestalte, in zijn zo bewogen tijd, wordt nergens getekend, en 'Goethe's boodschap' klinkt allesbehalve vol en helder tot ons door. Em. Janssen. Jan SCHEPENS, Johan Daisne. - 'Hedendaagsche dichters', Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 98 blz., gen. Fr. 38. De auteur heeft het reeds aanzienlijk dichtwerk van Daisne aandachtig doorgewerkt, zoveel mogelijk doorproefd. Hij hoedt zich voor elke overschatting, zodat we zijn laatste oordeel over den dichter en diens dichterlijke begaafdheid niet vernemen. De grote fout ligt in het agnosticisme, dat hij met Daisne zelf gemeen heeft. Beiden lijken de literatuur voor het hoogste te houden; er bestaat geen beter middel om ze neer te halen en in decadentie haar eenheid en zuiverheid te doen teloorgaan. Daisne lijkt wel een 'fenomeen'. Doch waarom kon hij, met zijn groten aanleg, slechts decadent paraderen; waarorn, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} kritiekloos, zo maar schrijven zonder zich ooit te bezinnen? Gaat, aan actueel succes, het allerbeste niet verloren? Em. Janssen. Jane AUSTEN, Trots en Vooroordeel. Vertaling door Dr Fr. Verachtert. - Pro Arte, Diest 1946, 396 blz., geb. Fr. 135. De uitgave van een boek dat anderhalve eeuw geleden werd geschreven, doet daarom niet noodzakelijk minder actueel aan; doch altijd heeft ze een cultuurhistorisch belang. De belangstelling nu voor de Engelse schrijfster Jane Austen (1775-1817) is verre van geluwd; haar meesterwerk Pride and Prejudice (geschreven in 1796-1797) mag en moet ons in handen worden gegeven, zo echter dat wij het in zijn tijd en geest vanzelf terugplaatsen. Het verhaal, al verscheen het pas in 1813, ademt nog in de achttiende eeuw. Het burgerlijk leven, beheerst en redelijk; de brave, bijna kinderlijke zucht naar avonturen-zonder-tragiek; de buitenchristelijke moralisering, samen met het luchthartig-ironisch tekenen van personages en weven van intrigues; de doorlopende gesprekken en het 'happy end': àlles duidt op een licht rationaliserend en laïciserend optimisme, bij iemand die, tijdgenote der eerste grote romantici, van de romantiek. nog niets in zich had opgenomen. De vertaling had beter kunnen afgewerkt en voorgesteld worden. Afgezien van enkele taalfouten (vallen in, blz. 12; verrechtvaardigen, blz. 269; peinzerig, blz. 343), werd, in de gesprekken vooral, de stijve boekentaal niet vermeden (waarom niet, vooraf, het naar den geest verwante Sara Burgerhart herlezen?). En de inleiding licht ons, half onwetenden die zulk werk willen aanvatten, te weinig voor. Toch verdienen bewerking en uitgave een warme aanbeveling. Em. Janssen. Louise LABÉ, Het geschil tusschen Dwaasheid en Liefde. Vertaling Luc Indestege. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946, 162 blz., gen. Fr. 65. De liefde is blind; zij maakt de dwaasheid die haar vergezelt verrassend en beminnelijk, en samen met haar slechts kan ze groot zijn... Kleed deze waarheid, aangevoeld en doorleefd volgens het Petrarquisme van de zestiende eeuw, mythisch in; werk de mythe uit met al de stijlprocédé's en -vaardigheid van de Renaissance; bezaai en verrijk uw stramien met aphorismen, opmerkingen, gevoeligheid, psychologisch inzicht en door-zicht: dan bekomt u een werk, sierlijk en bevallig, harmonisch en evenwichtig verrassend en verrijkend, gekunsteld in toch spontaan, allegorisch en toch diep gelijk dit meesterwerk-in-proza van de Lyonnese 'belle cordière' der zestieade eeuw. Luc Indestege heeft het uitstekend vertaald, in een licht precieus proza, voornaam en soepel, dat aanhoudend den glans vertoont van de oorspronkelijke woordkeuze en uitdrukking. De 'inleiding' is misschien wat mager en vaag; maar elke belangstellende in de literatuur zal, met dit boekje, de Renaissance zoveel beter smaken en begrijpen. Em. Janssen. J.A. DAMAN, Het algemeen beschaafd in Vlaanderen. - Daphné-uitgavlen, Gent, 1946, 205 blz., gen. Fr. 54, geb. Fr. 72. Met deze studie bedoelde J.A. Daman 'op het verschil te wijzen dat thans nog bestaat tussen het A.B. in Nederland en het zich nog steeds vormende in Vlaanderen'. Maar het zou weinig of geen nut hebben zich bij dergelijk vrij nuttelooos doel te beperken: men moet al zeer weinig op de hoogte zijn van het A.B.N. om dat verschil niet enigermate te kennen Uit de laatste bladzijden van het boek blijkt echter - maar niet duidelijk genoeg - waar de schrijver heen wil, in de veronderstelling althans dat hij de aldaar aangehaalde uitspraken (o.a. dat de taal van het Vlaamse volk in haar beschaafden vorm dezelfde is als die van Holland) ten volle voor eigen rekening neemt. Maar we vinden het zeer jammer dat de schrijver het normatieve standpunt, dat hij in het algemeen wel schijnt te aanvaarden, in het bijzonder, d.i. in de aangehaalde woorden en uitdrukkingen, niet heeft toegepast. Niet dat we al de opgegeven Zuidnederl. formules met; 'slecht' of 'goed' wilden gebrandmerkt of verheerlijkt zien - in een levende taal blijft altijd onzekerheid hangen over een respectabel aantal taalfeiten -, doch nu ontbreekt het normatief standpunt geheel. Aldus is 'briefdrager' ongetwij feld nogal typisch Zuidnederlands, doch het blijft bij die constatering! Toch is het werk uitdrukkelijk bestemd voor niet-vaklui ... 'Labeur', 'plichtig', 'bij hebben', 'betrouwen', en menig ander woord zal de Noordnederlander ons, gemakkelijk door de vingers zien en wellicht ook al eens gebruiken, maar 'voorgeborchte' (voorstad!), 'goedge staat' (bemiddeld), 'weiger' (behoed zaam)... hebben geen schijn van kans ooit als A.B. te gelden. Voor de niet des, kundige Zuidnederl. lezer moest aldus {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} meer onderscheid gemaakt worden tussen kaf en koren. Waarom ook het verschil niet aangeven tussen het gebruik van 'hoeven' en 'moeten', 'moeten' en 'mogen'; 'nagel' en 'spijker', enz.? In andere gevallen immers weet de schrijver het nodige onderscheid zeer juist te raaken. Jammer dat dit geheel van Zuidnederl. eigenaardigheden, natuurlijk verre van volledig, vanaf de zeer verouderde woorden als 'allenthenen', 'allengerhand'... tot de meer gangbare formules en zelfs tot authentiek A.B.N., zonder veel orde werd samengebracht. De verzameling van het materiaal is overigens niet kwaad, en vanuit dit standpunt kan het werk zijn nut hebben. J. Noë. Kunst Louis LEBEER, De geest van de graveerkunst in de XVe eeuw. - Pro Arte, Diest, (1945), 79 blz., Fr. 150. Om de geestelijke atmosfeer te bepalen, waarin de XVe eeuwse graveerkunst gebloeid heeft, maakt Dr Lebeer een geslaagde synthese tussen de cultuurhistorische voorstellingen van Huizinga en deze van Nordström. Hij ziet in deze tijd evenzeer een Herfsttij van de Middeleeuwen als een aanvang van de Renaissance. De oudste gravures moeten begrepen worden in den geest van hun tijd, doch tevens zijn zij een belangrijke factor, meer dan ambtelijke documenten en vaak meer ook dan andere kunstwerken, om de volksmentaliteit van deze eeuw te belichten. Terwijl men tot het midden van de XIVe eeuw voor de versiering van stoffen uitsluitend gestyleerde motieven gebruikt, ontwikkelt zich tegen het einde van deze eeuw een veelvuldiger gebruik van figuren in lijntekening. Weldra verschijnt in de doek-druk beeld en compositie, geïnspireerd naar tekeningen, waarmede men soms de verwantschap kan vaststellen. Zij brengt kunstwerken voort, als het Wandtapijt van Sitten, een in de kunstgeschiedenis uitvoerig beschreven en omstreden document. Hoewel wij in het profaan-antieke onderwerp met de S. geen uiting van opkomende Renaissance-geest kunnen zien, daar de studie en kennis van de Ouden, in tegenstelling met het algemeen verspreide vooroordeel, de hele Middeleeuwen door heeft voortgebloeid, krijgt het hier toch met recht een voorname plaats bij de aanvang van een nieuwe kunstevolutie. Zeer vlug immers bereikt deze graveerkunst in hoogdruk een merkwaardige expressionistische kracht, evenzeer door de geestesinstelling van de kunstenaar als door de aard zelf van de gravure, wier 'specifieke waarde gelegen is in de onmiddellijke uitdrukking van een bewuste ontroering en een naakte, klare visie, in sobere en suggestieve vormen, welke op een effen vlak geschreven worden zonder overbodige bijkomstigheden'. Deze gravures hebben een didactische bestemming, de toepassing van de door Gregorius de Grote voor de ganse Middeleeuwen vooropgestelde regel der Kerkversiering: ut hi qui litteras nesciunt saltern in parietibus videndo legant, of naar de formule van Filips de Goede's secretaris Jean Miélot: De kennis que puent avoir les clercs par escriptures, les rudes ignorans l'ont par les livres des lays, c'est à savoir par la peinture. Vandaar dat de kunstenaar zich minder bekommert om natuurlijke lichamelijke schoonheid of ideale vormen, maar zich uitdrukt naar gemeenschappelijke intellectuele- of gevoelsprincipes, die vaak weinig met vormcultus of natuurweergave te maken hebben. Geleidelijk breekt in de gravures een dramatisch gevoel door, steeds persoonlijker, totdat de Renaissance-artist zich aan geen traditionele voorstellingen meer gebonden acht, en de 'dogmatische' iconografie voor eigen vinding verlaat. Weldra bestreek de houtsnede een zo uitgestrekt gebied, dat één bepaalde overlevering onmogelijk werd, en zich de invloed van grote persoonlijkheden deed gelden: in de bibliotheken die, naar S. laat opmerken, voor de pauperes praedicatores en niet voor het 'arme volk' bestemd waren, kan men duidelijk de invloedsstraling van bekende meesters en kunstateliers waarnemen, vooral die van Rogier en Van Eyck. Terecht wijst S. op de hoge waarde van veel dezer gravures, vooral van die uit de Servatius-legende. Het ware tevens een verdienstelijke taak voor de kunsthistorie, de studie van dit essay verder uit te werken, en langs de ontleding der gravures om, de invloedssfeer van bepaalde grootmeesters en centra na te gaan. Pro Arte zorgde voor een keurige uitgave, waarin de smaakvolle en interessante illustratie, - 22 grote buitentekstplaten, waarvan 7 in kleur -, terdege tot haar recht komt. A. Deblaere. J. DUVERGER, Het grafschrift van Hubrecht van Eyck en het quatrain van het Gentsche Lam Gods-retabel. Met een aanhangsel: Natuurwetenschappelijk onderzoek van de opschriften en de lijst van het Lam Gods-retabel, door E. Bontinck. - Verhandelingen van de Koninkl. Vl. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Akad., Klasse der Schoone Kunsten, Jrg. VII, nr 4, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 99 blz., Fr. 75. Sedert een halve eeuw vormt het Hubrecht van Eyck-vraagstuk één van de grootste puzzles uit de kunsthistorie. Weinige geleerden hebben, zoals Friedländer het zelf bekende, aan de bekoring weerstaan, naar de oplossing van dit fascinerende raadsel te zoeken. Hoeveel grote namen zijn aan deze studie niet verbonden, om maar deze van Hilton, Maclagan, Weale, Hulin de Loo, Lyna, Renders, Lavalleye, Scheewe, Voll, Konrad en Faider te noemen! Duverger beperkt zich in zijn verhandeling tot een strikt-historische en wetenschappelijke studie van grafschrift en quatrain. Hierbij kunnen wij enkel de scherpzinnige consequentie bewonderen, waarmede hij in de argumenten van zijn tegenstanders, in casu hoofdzakelijk Lyna en Renders, de zwakke plekken ontdekt, en ze op onwetenschappelijke of puur hypothetische gevolgtrekkingen betrapt. Doch in de positieve zijde van het eerste deel dezer dezelfde studie, dat eigenlijk tot het domein van de zeer ver doorgevoerde tekstcritiek behoort, vinden wij niet altijd dezelfde acribie terug, waarmee de andere hypothesen weerlegd werden. Hoewel het betoog rhetorisch zeer overtuigend klinkt, leidt het, bij reductie tot zijn essentiële elementen, tot een nieuwe hypothese, die evenwel geen groter zekerheid brengt. Wij vrezen, dat men aan het verkrijgen van een oplossing langs tekstcritische weg zal moeten verzaken, zolang geen nieuwe gegevens worden gevonden, vooral over de innerlijke bouw en evolutie van het beruchte Van Huerne-manuscript, - iets waartoe vooralsnog helaas weinig kans bestaat. Tot positiever conclusies komt S. door het onderzoek van de lijsten van het Lam Gods-retabel. Dit werd mogelijk, toen in Mei 1940 de panelen uit de omlijsting werden gehaald, om naar Pau vervoerd te worden. Niet alleen kon men de lijsten toen rustig en bij gunstig licht bestuderen, maar Dr Bontinck maakte er tevens gebruik van om ze aan een wetenschappelijk onderzoek in ultra-violet en infrarood licht, benevens aan een microchemische analyse te onderwerpen. En dit onderzoek heeft alleszins zeer positieve en interessante uitslagen opgeleverd voor de oudheid en authenticiteit van het quatrain. Een reeks merkwaardige foto's toont aan, van hoeveel hulp de wetenschap de historie hierbij kan zijn. Laten wij opmerken, dat door deze historische studie, het probleem van Hubrecht's schilderwerk of -kunst nog niet werd aangeraakt. Dit behoort tot een andergebied, en de Lam Gods-retabel blijft een even groot mysterie, de vraag naar Hubrecht's werk, stijl, of invloed, een even onopgeloste vraag. A. Deblaere. Émile DAMAIS, Les grandes étapes de la pensée musicale. - Reeks 'Initiations', 2e druk, Éditions de la Revue des Jeunes, Parijs, 1946, 415 blz. De reeks Initiations wil aan jongeren een eerste kennismaking verschaffen met de vele gebieden van de cultuur waarin we thans wegwijs verlangen te zijn. Deze twee handige deeltjes beantwoorden op uitstekende wijze aan dit opzet. In zeer beperkte omvang schenken ze een betrouwbare en onderhoudend geschreven inleiding tot het beseffen van de ontwikkelingsgang der muziek doorheen de geschiedenis. Voor een meer diepgaande studie der afzonderlijke componisten moest men onvermijdelijk bij de allervoornaamste blijven, doch daarnaast worden alle namen van enig belang vermeld met een korte karakterisering ofwel zo geschikt dat hun groepering zelf hun plaats in de ontwikkelingsgang der muziek duidelijk maakt. Belangrijker dan nomenclaturen zijn echter de inleidende beschouwingen bij elk tijdperk of genre. Hier is een man aan het woord die zijn vak beheerst en zijn wetenschap voortreffelijk weet mee te delen. Twee tabellen, een met de namen der vermelde componisten en een met de titels der vernoemde composities verhogen de bruikbaarheid van dit handboekje en hun omvang laat zien welke rijkdom hier in zo kort bestek geboden wordt. G. De Wolf. Johan VAN ACKERE, Schubert de Zwerver, de zanger. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1946, 88 blz., gen. Fr. 45. Wandelen gaan met een vriend was Schubert's geliefde verpozing. En dan trok hij niet naar onbekende oorden maar kuierde door de hem sedert jaren vertrouwde omgeving van Wenen. Op zo'n Schubertiaanse wandeling neemt J. Van Ackere zijn lezer mee. De muziekliefhebber die van Schubert niets zou afweten - horresco referens! - zou er nog heel wat van zijn gading vinden. Maar wie heeft nooit in gezellige vriendenkring een Schubert-lied gezongen? Voor dezen werd dit werkje op de eerste plaats geschreven. Het is een gemoedelijk ophalen van gemeenschappelijke herinneringen, een vertrouwd kouten over een afwezige maar steeds nabije vriend. En is dit tenslotte niet de beste manier om te spreken over een kunstenaar wiens uiterlijk leven zo egaal verliep en bij wie de muziek zo spontaan uit de dagelijkse belevenissen vloeide en er zo innig mee was vergroeid? G. De Wolf. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvoedkunde Albert LAMY, Une méthode moderne d'éducation. L'internat en plein air. - 'Chrétienté nouvelle', Éditions Universitaires, Les Presses de Belgique, Brussel, 1946, 166 blz. Nu overal de nationale en sociale opvoeding in het midden der belangstelling staat, komt dit werk te gepaster tijd. De schrijver gaat uit van de erkende tekorten onzer traditionele internaatsopvoeding en wenst dat een gezonde familiale gemeenschapsgeest de massasfeer moge vervangen. Steunend op eigen ervaringen en op verwezenlijkingen te lande en in den vreemde, pleit hij voor de splitsing in afzonderlijke groepen met 'familialen geest'. Een internaat volgens dit type opgevat, zou gebouwd zijn in de volle natuur en bestaan uit een reeks afzonderlijke huizen, geschaard rond één centraal klasgebouw. De schrijver stelt ook voor de groep der kleinen (tot 9 jaar) samen te stellen uit kinderen van denzelfden leeftijd, eveneens die der middelbaren (tot 13 jaar), van dan af echter in de plpegen verschillende leeftijden te verenigen. De schrijver is voorstander van het handwerk, van natuurstudie, georganiseerde speien, ploegstelsel en schoolraden. Dit boek bevat vele goede gedachten en concrete voorstellen, die alle internaatsopvoeders zullen interesseren. W. Smet. Jaime CASTIELLO S.J., Une psychologie humaine de l'éducation. Traduit de l'anglais par Agnès Derbaix. • - Casterman, Doornik, 1946, 299 blz., Fr. 66. De auteur was in Duitsland, waar hij psychologie studeerde, en in de Verenigde Staten, waar hij doceerde in de Fordhamuniversiteit, een zeer gewaardeerde persoonlijkheid. Een vroegtijdige dood echter liet hem niet toe de volle kracht van zijn rijk en oorspronkelijk genie te tonen. Dit is zijn laatste werk en was bestemd voor zijn studenten. De auteur komt er krachtig en zwierig op tegen de eenzijdig materialistische psychologie van een Dewey, een Thorn-dike en een Watson. Een 'menselijke psychologie' is derhalve degene die met den helen mens, dier en geest, rekening houdt. Drie vermogens of neigingen beschouwt de schrijver als typisch voor de menselijke persoonlijkheid: de gedachte, het scheppend vermogen, de neiging tot het zedelijke. Door de vergelijking met parallele dierlijke instincten, ontleedt hij hun specifiek object en toont aan dat dit niet tot het instinct kan herleid worden. Ook is het ijdel te verwachten dat deze vermogens kunnen gemeten worden, zoals sommige psychologen schijnen te menen. Met evenveel scherpte verdedigt hij op grond van psychologische onderzoeken de waarde van de formele verstandsvorming en toont aan welke functie sommige vakken, zoals taalonderricht (vooral de oude talen), geschiedenis en wetenschappen, in het onderwijs te vervullen hebben. In een laatste deel ontleedt de auteur in machtige trekken de heerlijke persoonlijkheid van Christus, als het concrete ideaal van elke persoonlijkheidsvorming. Dit is een katholiek werk over psychologie en opvoeding. W. Smet. Dr M. VANHAEGENDOREN, Het Verkennersleven, Handboek voor leiding in de verkennersbeweging. - Vlaamse Scoutspers Comité, Brussel, 1946, 520 blz., Fr. 200. Het Verkennersleven is inderdaad een nieuw boek geworden. Dat er veel van verwacht werd, moet niet bewezen worden, daar het bij zijn verschijnen reeds totaal uitverkocht was. Niet veel boeken in Vlaanderen, ook niet in het buitenland, kunnen op een dergelijk enthousiast onthaal roemen. En na bedachtzame lezing van het werk kunnen wij oprecht getuigen, dat de faam van het ongelezen boek nog stijgen zal bij de lezing zelf. Het boek is een standaardwerk voor jeugdvorming in ons land, zoals wij er geen tweede bezitten. Het is geen 'proeve' meer ook geen 'essay', maar een gelukkig en een geslaagd resultaat. Hiermee is het verkennen zijn periode van zoeken en tasten voorbij. In de diverse domeinen waar het jeugdwerk zolang aarzelend heeft gestaan, geeft het een oplossing die weldra klassiek zal genoemd worden, omdat zij technisch en theoretisch verantwoord is door de eminente vakkennis van den schrijver en door de meer dan vijf en twintig jaar lange ondervinding van de Beweging. Daarom zal dit boek, dat zich in eerste instantie richt tot de verkennersleiders toch ook een onmisbare gids en raadsman zijn voor alle jeugdleiders, die de grote verantwoordelijkheid van hun taak begrijpen. Hoofdstukken over Patrouille en Troep, Kampleven, Lichamelijk Welzijn, Opmerkzaamheid en gehechtheid aan eigen bodem, Arbeid en vaardigheid, Cultuuren schoonheid, Gemeenschapsdienst, zouden door alle leiders van jongens aandachtig moeten overwogen worden. Het zou meer dan onverantwoordelijk zijn onze jongens langer tot proefkonijnen te maken in experimenten die gevaarlijk kunnen zijn voor ziel en lichaam. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Door zijn geslaagde methode is het verkennen de facto uitgegroeid tot het centrale jeugdwerk in Vlaanderen. Daarom heeft Dr Vanhaegendoren door zijn prachtige synthese medegewerkt aan de versteviging van het katholieke jeugdwerk in heel het land. Dat zijn boek, niettegenstaande het speciaal voor Vlaanderen bedoeld werd, ook over de grens gretig zal gelezen worden, lijdt geen twijfel. Afwerking en presentatie zijn keurig, drukker en uitgever halen eer van hun werk. L. Sterkens. A. VANDEVELDE, Jeugdbeweging, noodzakelijke aanvulling van school en E.K. - Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, 1945, 127 blz. Een goede en overzichtelijke uiteenzetting van de noodzakelijkheid en de taak der jeugdbeweging. Toch wordt o.i. wellicht te weinig nadruk gelegd op de deficiënties van de familiale opvoeding als beslissende factor die de huidige vorm van jeugdbeweging bepaalt. De toepassing van de uiteengezette principes op de Kroonwacht, of jeugdbeweging voor schoolmeisjes, kan ons minder bekoren. De te grote opzettelijkheid bij het benadrukken van het religieuze lijkt ons niet bevorderlijk voor de beoogde harmonische synthese tussen natuur en bovennatuur, terwijl het dwangbuis van een tot in de laatste details gereglementeerde werking de ontplooiing van het echte jeugdleven te zeer in den weg moet staan. L.M. W. SMET S.J., Op het kruispunt van natuur en genade. Is het verkennen naturalistisch? - De Pijl, Brussel, 1946, 143 blz., Fr. 50. Leer, documentatie en eruditie verheffen dit verweerschrift boven de gewone polemiek. Alle verwijten van religieus standpunt uit tegen scouting ingebracht moeten zwichten voor de gezagsargumenten en de rationele uiteenzetting die ons hier worden geboden. Althans op theoretisch gebied is dat zo; want één ding mag men niet vergeten: de methode kan uitstekend zijn, maar den geest moeten de leiders er in brengen. Elke realisatie in een troep zal afhangen van de geestelijke waarde der leiders. Dit zegt schrijver zeer gepast. En daarom is dit werk niet alleen een verdediging, maar een bijdrage tot de geestelijke verrijking der beweging zelf. J.V. Geschiedenis È. de MOREAU, S.J., Histoire de l'Église en Belgigue. Tome III, l'Église féodale 1122-1378. - L'Édition Universelle, Brussel, X-745 blz., LII pl. Fr. 300. Statig vervolgt P. de Moreau's Histoire de l'Église en Belgique den koninklijken weg, dien zij zich met haar eerste twee delen in 1941 heeft gebaand, en waarop eventuele mededingsters haar niet gauw zullen voorbijstreven of ook maar bijhouden. Het is een geschiedenis der Kerk en Belgique en niet de Belgique. Geschiedenis immers der Kerk van België kan zij pas worden, wanneer ze de jaren zal bereiken waarin België een zowelkerkelijke als politieke eenheid is geworden, nl. in den tijd der Aartshertogen Albert en Isabella. Er vóór is het wel mogelijk, voor de korte periode van Fhilips den Goede tot Karel V, te gewagen van een Kerk der Nederlanden, maar voor al de vroegere tijden kan er slechts sprake zijn van een geschiedenis der Kerk in die gebieden, waaruit later België ontstaan is, en dan nog met de beperking, dat die gewesten deel uitmaakten van vorstendommen, wier grenzen zich soms ver buiten die van het huidige België uitstrekten. Met de politieke grenzen van die staatjes kwamen de kerkelijke der bisdommen daarenboven volstrekt niet overeen: van het Westen naar het Oosten, en afgezien van enkele streken aan den buitenrand, behoorde het Belgisch grondgebied grosso modo tot de bisdommen Terwaan (ten W. van de lijn IJzer-Yperlee), Doornik (Vlaanderen ten W. van de Schelde en van ongeveer een lijn Gent-Terneuzen), Kamerrijk (Vl. ten O. van de Schelde met het Land van Waas, het Antwerpse, Brabant tot aan de Dijle en Henegouw), en Luik (al het overige). Deze bisdommen vormen daarbij ook nog geen kerkelijke eenheid, geen kerkprovincie: Terwaan, Doornik en het in politiek opzicht Duitse Kamerrijk behoren immers tot het Franse aartsbisdom Reims, terwijl Luik veeleer in betrekking staat tot het Duitse van Keulen. Het zou dan ook onrechtvaardig zijn, den auteur een gebrek aan eenheid te willen verwijten; dat gebrek ligt aan de behandeling der stof zelve. In dezen derden band zou men gevoeglijk twee hoofddelen kunnen onderscheiden: de eerste drie boeken behandelen wat men de uitwendige geschiedenis zou kunnen noemen, nl. die der bisdommen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} en van hum voornaamste hoofden. De volgende vijf hebben dan de inwendige geschiedenis tot onderwerp, nl. de ontwikkeling der kerkelijke instellingen, de religieuze orden, net christelijk leven, de letterkunde en de wijsbegeerte, de christelijke kunst. In het eerste hoofddeel behandelt boek I (XIe eeuw) in hoofdzaak de gevolgen van den Investituurstrijd in de keizerlijke bisdommen Luik en Kamerijk, en die van de hervorming der Kerk door Gregorius VII in de bisdommen Doornik en Terwaan, waar de Investituurstrijd zich nauwelijks heeft doen gevoelen. Ook worden de veranderingen geschilderd, welke de opkomst der gemeenten heeft teweeggebracht in de betrekkingen tussen burgerlijke en kerkelijke overheden. - In de XIe eeuw (boek II) gekenmerkt door de Brabantse expansie naar het Oosten, den Avesnes-Dampierre-strijd in Vlaanderen-Henegouwen, en de ontwikkeling der steden, is de politieke bedrijvigheid der bisschoppen, vooral in hun betrekkingen met de machtige gemeenten en met hun eigen op groteren invloed beluste kapittels, beter bekend dan hun herderlijke of geestelijke werkzaamheid. Duidelijk merkbaar wordt in deze eeuw de vermindering der macht van het Duitse Rijk en, vooral na den slag bij Bouvines (1214), de uitbreiding van den Fransen invloed naar het Noorden en het Oosten. - Van veel groter belang is het derde boek (XIVe eeuw tot aan het begin van het Grote Schisma), waarin de Franse uitbreidingszucht ook op kerkelijk gebied zo sterk aan den dag komt, dat zij, in den dramatischen strijd tussen de Franse kroon en Vlaanderen, van 1305 tot 1340 tegen onze voorzaten heeft kunnen beschikken over het geestelijk wapen van het interdict, en in het Duitse rijksleen Luik den bisschop Adolf van de Mark tegen zijn eigen suzerein tot een eed van trouw aan den Fransen koning kon verplichten. Dat in gans dit eerste hoofddeel de rol der politiek zeer groot is, zal niemand verwonderen, als hij bedenkt hoe diep het politieke stelsel der feudaliteit ook op de Kerk zijn Stempel gedrukt heeft. In de boeken IV tot VIII, die wij boven 'inwendige geschiedenis' hebben genoemd, staat het louter kerkelijke uitsluitend op den voorgrond. Het zou ons te ver voeren, ook maar kort te wijzen op al wat in deze welgevulde noofdstukken onze belangstelling gaande maakt. De XIIe en de xiiie eeuw zijn immers de gulden eeuwen der religieuze orden: de witte monniken (Cisterciënsers), reguliere kanunniken (Norbertijnen, Kruisheren, militaire orden), bedelorden (Franciscanen, Dominicanen), vrouwelijke orden (Cisterciënserinnen, Begijnen) ontstaan en verspreiden zich alom; alleen voor de zwarte monniken (Benedictijnen) begint nu een tijd van verval. Deze eeuwen zijn, met het begin der XIVe, ook de tijd van groten mystieken bloei (Maria van Oignies, Lutgardis, Hadewijch, Beatijs van Nazareth, Ruusbroec enz.) en helaas ook van ketterse stromingen als die der Katharen, en van buitensporigheden als die der penitenten-geselaars en -dansers. Ten slotte zij het mij vergund, een paar kleine onnauwkeurigheden aan te stippen. Waarom onze Hadewijch altijd Hadewij ck genoemd wordt, ontgaat me. En met de etymologie van begijn (afkomst van Albigensis), die door den auteur overgenomen wordt van P. Van Mierlo, kan ik me evenmin verenigen. In zijn Supplement bij Franck-Van Wijks Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal maakt Dr C.B. van Haeringen daarop reeds voorbehoud, omdat het een ernstig bezwaar tegen die etymologie blijft, 'dat het woord in de Zuidelijke Nederlanden voorkomt eerder dan of op zijh minst gelijktijdig met het eerste verschij-nen van de naam Albigenses voor de bekende ketters'. Daarenboven is de Franse vorm Albeghin, dien men moet postuleren, zo men al- als lidwoord beschouwt, geheel onbekend. Als Franse benaming der Albigenzen is veeleer aan Aubigeois te denken, vermits deze (of een zeer gelijkende) vorm in ons Leven van Sinte Lutgardis verbasterd werd tot Aubeoozen, wat in onze streken zeer goed de volksnaam dier ketters geweest kan zijn. De gelijkstelling van beginus met Albigensis in oude Keulse bronnen, waarop Van Mierlo zich beroept, berust wel louter op overeenkomsten, welke de auteurs van die stukken hebben menen op te merken tussen hetgeen zij beschouwden als de mening hunner begini en de leer der Albigenzen. Over den oorsprong van het woord begijn valt er niets uit af te leiden. J.B. Poukens. Varia Joris VLAMYNCK, M.S.C., Viaanderen verovert voor Christus! - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 234 blz. Fr. 75. In deze goed geslaagde proef van een geschiedenis der Vlaamse wereld-missionering, met vaardige pen geschreven en getuigend van een alzijdig gedocumen- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} teerde voorstudie, toont Schr, aan hoe ons volk een missievolk is en hoe vanuit Vlaanderen ons Geloof zijn weg heeft gevonden naar vele landen om er licht en leven te brengen. Na een korte beschouwing over het missionerend Vlaanderen en de Vlaamse missionaris, geeft Schr, een indrukwekkende lijst van de Vlaamse Martelaren en van de overleden en levende Vlaamse Missiebisschoppen. Dan volgt een overzicht van de geloofsverkondiging door Vlamingen in de Middeleeuwen en de eeuwen na de grote ontdekkingen. Voor de xixe eeuw wordt alleen het aandeel der Vlaamse missionarissen in de kerstening van Noord-Amerika uitvoerig behandeld. Deze glorievolle missiegeschiedenis van Viaanderens beste zonen weet Schr, ons voor te stellen in een frisse verteltrant, die den lezer op vele plaatsen even geboeid houdt als de spannendste avonturen-roman. Terecht schrijft Dr A. Verbist in zijn Voorwoord: Nooit las ik een schooner variante op het rijke thema: 'Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus!' Het boek is verlucht met een reeks keurige platen en voorzien van een nuttige Bibliographie, Namenregister en drie landkaarten. Moge door een ruime verspreiding van dit mooie boek Schrijvers stille hoop verwezenlijkt worden, dat voor de jeugd van Vlaanderen het schoonste ideaal steeds blijve: 'Vlaanderen verovert voor Christus'. L. Dumoulin. H. VAN STRAELEN, S.V.D., A missionary in the war net. - Hadzor Booklets nr 2, The World Press, Hadzor, 1945, 64 blz., s. 3. H. VAN STRAELEN, S.V.D., New diplomacy in the Far East. A blueprint for the training of future diplomats. With an Introduction by Professor Dr J.A. Veraart. - Luzac, Londen, 1944, 40 blz. H. VAN STRAELEN, S.V.D., The Far East must he understood. With a Preface by Professor Dr Djang Tsukung. - Luzac, Londen, 1945, 151 blz., s. 10, 6. Drie keurige boekjes van een Hollands missionaris van het Goddelijk Woord, die jarenlang heeft doorgebracht in het Verre Oosten, dat hij door en door kent, met warme liefde bemint, en nader zoekt te brengen tot het Westen. Het eerste vertelt, rustig en sober, over zijn internering in Tokyo, zijn repatriëringsreis naar Londen, zijn eerste indrukken in Engeland. In een Appendix van 14 bladzijden handelt Schr, over de toekomst van de Kerk in het Oosten. Men hoeft het niet in ailes eens te nijn met de zeer persoonlijke ideeën van dezen voorstander van het bijna exclusier inlands element in de kerstening van de Oosterse cultuurvolkeren, maar die appendix reeds alleen maakt het boekje onmis baar in een missiologische bibliotheek. Het tweede traktaatje is bijna geheel opgenomen in het derde. Dit laatste is een nauwkeurige bestudering overwaard. Dat het Westen zeer slecht over het Oosten is ingelicht door onverantwoordelijke perscorrespondenten, indrukkenschrijvende reizigers of onvoldoende voorbereide diplomatische en consulaire ambtenaren, toont Schr, overtuigend aan door typische voorbeelden. Om grotere toenadering tussen Oost en West te bewerkstelligen, geeft Schr, uitvoerige wenken omtrent de wijze, waarop de Westerling zich op zijn taak in het Oosten zou moeten voorbereiden. Alhoewel een tikje utopisch, kunnen deze toch zeer nuttig zijn ook voor aspirant-missionarissen. In het laatste hoofdstuk volgt dan een beredeneerde bibliografie-opgave, onontbeerlijk voor wie zoekt naar betrouwbare literatuur over China en Japan. L. Dumoulin Dom Anseimus DE MEIRSMAN O.S.B., M.A., Op trek in 't land der kopjes. - 'Volksreeks', nr 335, Davidsfonds, Leuven, 1945, 218 blz., gen. Fr. 30, geb. Fr. 42. Een boek dat over Zuid-Afrika spreekt is altijd welkom. In dit boek schenkt wijlen Dom De Meirsman ons zijn indrukken over 't land der kopjes. Losse schetsen die ons de gevarieerde aspecten ervan even belichten en ons van dichterbij de tegesnstrijdigheden van beschaving en wildernis leren kennen. Nergens gaat het boek erg diep en voor den lezer zal menig onopgelost vraagteken oprijzen. Maar het is prettige en leerrijke lectuur. J.B. Julien VANHOVE, Doorheen onzen Kongo. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1946, 158 blz., Fr. 75. Deze vrije Nederlandse vertaling van Regards sur notre Congo geeft de lezers de gelegenheid samen met den schrijver een reis te maken 'doorheen onzen Kongo'. De Heer Vanhove, die zijn drie jaar lange reis juist vóór den oorlog maakte, raakt terloops enkele koloniale problemen aan. In een laatste hoofdstuk laat hij ops terecht opmerken dat de oorlogsjaren op alle gebied veel verandering hebben aangebracht. Toch blijft het een geschikt boek voor een eerste kennismaking met onze prachtige kolonie. A. Cauwe {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Filmbespreking Wij zijn thans weer in voile filmseizoen. Nooit wellicht werden wij overstelpt door zulke omvangrijke productie. Dit is zeer begrijpelijk. De gedwongen rust der oorlogsjaren is nog steeds niet ingewonnen. Alles is echter niet van hoogstaande kwaliteit. De oppervlakkigheid der massale Amerikaanse productie met haar al zo lange reeks vervlakkende schow- en music-hall-films blijft een een voorwerp van erernis. In principe is er niets in te brengen tegen het fabriceren van groots gemonteerde revue-films - één of twee per jaar. Maar het is nu een echte vloed. Het wordt werkelijk tijd dat die meesterlijke techniek ten dienste gesteld worde van substantiëler onderwerpen. Aan avonturen-films is er evenmin tekort. Ook hiertegen bestaan geen principiële bezwaren, indien deze films van een zekere hoedanigheid getuigen wat de vormgeving betreft. Het is doorgaans het geval. Zo wist William Wyler in zijn eindelijk uitgebrachte The Westerner te bekoren door een krachtigen filmstijl, al is het werk, in zijn geheel, wel inegaal en helemaal niet van het formaat van The Little Foxes. Zijn grote verdienste blijft, van dit versleten en voor hem ongewoon thema iets persoonlijks te hebben gemaakt. Een welkome uitzondering op de al te talrijke flauw-sentimentele drama's en comédies, 'levens-onechte' films, zoals men ze noemt, maakt De Familie Stoddard (Adam had four sons), een gezonde en technisch gave film, een huldiging van den familiegeest. De film doet wel eens aan The Sullivans denken, maar bezit toch niet dezelfde homogeniteit. Het is een werk met weldoende strekking. Een réussite op het gebied van hetgeen men tenslotte niets anders dan de sentimentele film kan noemen - niettegenstaande de realistische ondergrond - is De Lelie van Brooklyn (A tree grows in Brooklyn). Het is een geslaagde bewerking van een der in de U.S.A. tijdens de laatste jaren meest gelezen boeken. Er is een wonderbare eenheid in deze atmosfeervolle film, waarin de kleine Peggy-Ann Garner een ontroerende creatie levert. De film naar Hemingway's To have and to have not is eerder een ontgoocheling. Cecil B. de Mille, de man der 'superproducties', filmde op de hem eigen sensationele wijze, maar met meer overtuiging dan gewoonlijk, de waarachtige Geschiedenis van Dr Wassell, door James Hilton in een aangrijpend boekje verteld. Een aanbevelingswaardige film met pacifistischen inslag, prachtig gespeeld door den immer sympathieken Gary Cooper, die een aanvaardbare belichaming schenkt van een der zuiverste helden uit den jongsten wereldoorlog. Somerset Maugham's The Moon and Six pence werd ook voor de film bewerkt. Men weet dat, zonder vernoeming van zijn naam, het hier klaarblijkelijk een levensbeschrijving geldt van den Fransen schilder Paul Gauguin. De film werd gemaakt met een opvallende soberheid doch de verheerlijking van de 'l'art pour l'art'-théorie maakt haar echter voor ons, onder dit opzicht, onaanvaardbaar. Billy Wilder, wiens The Lost Week-End het hoogtepunt was op het zo-juist geëindigde Film-festival te Cannes, gaf ons een film met Maarschalk Rommel als centraal personage: Five graves to Caïro. Wilder's forse filmstijl is nog wel hier en daar, vooral in het begin, merkbaar, maar het naïeve thema ver-zwakt de film in aanzienlijke mate. Van den steeds in Amerika werkenden Duitsen kineast, Fritz Lang, nog twee films: Man Hunt en Scarlet Street. De eerste is enkel belangrijk wat de presen-tatie aangaat, maar de tweede is onder psychologisch oogpunt eveneens merkwaardig. Het is evenwel een vreselijk naturalistisch werk dat ernstig voorbehoud vergt. Onze katholieke censuur was er nochtans minder streng voor dan de officiële Amerikaanse censuur, daar zij meende dat, door de 'levensechtheid' der uitbeelding, 'de hoofdbeginselen, waarop de gehele sociale en zedelijke orde gebouwd is, tenminste nog impliciet erkend is'. *** Van Engelse zijde, niets buitengewoons. Er zijn weer een paar interessante Engelse films op komst, maar tot hiertoe zagen wij ze nog niet in het land. Voor één film echter dient de aandacht gevraagd: Dead of Night. Het is wel een onevenwichtig werk, maar deze, door vier verschillende kineasten verwezenlijkte film, is, ondanks alles, een niet geringe bijdrage tot het fantastische genre. *** Uit Rusland insgelijks evonmin iets ophefmakends, sedert de laatste bespre- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} king, twee maanden terug. Waarom krijgen wij zo wefnig Russische films? Op het Festival te Cannes kreeg men er des te meer te zien. Het schijnt wel dat, zoals ik verleden maal zegde, de Russen het kleur-procédé volledig meester worden. *** Van de andere minder gekende filmproducties, te Cannes gereveleerd, kwam ons nog niets toe. Mexico, Denemarken, Zweden, Portugal moeten ons wel iets te tonen hebben, vooral op documentair gebied. Ik vrees nochtans dat wij er in de gewone zalen niet veel zullen van te zien krijgen. *** Alvorens de Franse productie in ogenschouw te nemen, wil ik even aanstippen dat La Bataille du Rail, waarover ik het in mijn voorgaande bespreking had, te Cannes den 'prix international' verwierf. Niets kon ons geestdriftiger stemmen. Het is een hulde aan het essentieel filmische in zijn heerlijksten vorm, een hulde aan wat voor zijn minst het moreel peil van de ganse filmproductie zou moeten zijn, een hulde in alle waardigheid aan den echten Weerstand. Als beste Franse film werd te Cannes de bewerking van Gide's Symphonie pastorale bekroond. Men dacht dat het Cocteau's La Belle et la Blête zou geweest zijn, maar eerstgenoemde film moet het toch, volgens het algemeen oordeel, halen op de tweede. Het is een alleszins voorbeeldige bewerking, getrouw aan den geest van den schrijver (waartegenover men - hoef ik er aan te herinneren? - op zijn hoede moet zijn). Wij hebben haar te danken aan Jean Delannoy, de kineast van L'Éternel Retour. De hoofdvertolkster, Michèle Morgan, mocht te Cannes, voor haar creatie in deze film den prijs der beste filmactrice van het jaar in ontvangst nemen. Wat vroeger kregen wij een andere film van denzelfden Delannoy: La Part de l'Ombre. Een tegenvaller. Het scenario was ongemeen zwak, zowel psychologisch als moreel. De vertolking daarenboven was veel te toneelachtig. Ook niet volledig geslaagd, de bewerking naar Dostoievsky's: L'Homme au chapeau rond. Maar het schenkt ons de gelegenheid den zo pas overleden Raimu een laatste maal te zien. In het spel, zomin als in de regie, is er niet veel specifiek Dostoïevskiaans te bespeuren. De door en door menselijke vertolking van Raimu maakt niettemin het geheel aannemelijk. Van den ex-avant-gardist Claude Autant Lara, twee films: Sylvie et le Fantúme en Douce. De eerste is een mislukte aanpassing van een toneelstuk, de tweede daarentegen is een fijne poëtische film, heel en al Lara waardig. Er gaat van deze film, welke zo wonderbaar de atmosfeer der jaren 1900 suggereert, een niet te ontkennen charme uit. Iets van het allerbeste door Frankrijk sinds lang geschonken. Jammer dat het moreel gehalte geen gelijken tred houdt met het artistieke. Dat blijft de zwakke zijde van het intellectualistische Frankrijk. In twee films werd het bovennatuurlijke behandeld op zogezegd dichterlijke en humoristische wijze: La Tentation de Barbizon en Le Pays sans Étoiles. De poging is interessant, maar de uitslag vrij negatief. Om zoiets tot zijn recht te brengen is natuurlijk een uiterst subtiel talent vereist. Frankrijk onstijgt moeizaam aan den oorlogschaos, maar geestelijk tracht het te vergoeden wat het op technisch terrein nog mist. Er zijn weinig mooie Franse films, maar wanneer er een is dan is zij zeer mooi. Frankrijk blijft het land van den smaak, de maat en de aesthetiek. *** Tenslotte kregen wij nu ook onze Pater Damiaan-film, De Pelgrim der Verdoemden, te zien. Men is nog ver van de volmaaktheid. Maar het is ongetwijfeld de beste Belgische speelfilm tot op heden. Het is een film waarmede wij ons nu eens niet belachelijk maken in het buitenland. De verhevenheid van het onderwerp stemt ons dubbel gunstig tegenover deze film welke onze nationale productie eer aandoet. 29-10-1946 Pieter-Emmanuel Oyen. {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie ingezonden van 26 September tot 25 October 1946 Bespreking naar mogelijkheid Antonissen, Dr Rob., Een Abel Spel vanden Winter ende vanden Somer, naar het Hulthemsche handschrift uitgegeven, ingeleid en verklaard (door Dr R. Ant.). - 'Klassieke galerij', nr 28, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946,95 blz., Fr. 25. Axters, Prof. Stephanus, O.P., Mystiek brevier, De Nederlandsche mystieke poëzie. - Deel III, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946, 301 blz., gen. Fr. 140, geb. Fr. 170. Brûlez Raymond, Sheherazade of literatuur als losprijs. - Tweede en vermeerderde druk, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946, 174 blz., gen. Fr. 90, geb. Fr. 115. Buenzod, Emmanuel, Musiciens. - Editions F. Rouge et Cie, Lausanne, 1945, 224 blz. Campbell, Robert, Jean-Paul Sartre ou une litterature philosophique. - Éditions Pierre Ardent, Collection 'Aux Sources', nr 2, Parijs, 1946, 290 blz. Colle, Gaston, Mes Alycamps. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946, 239 blz., Fr. 125. Cannon, W.B., La sagesse du Corps. - Éditions de la Nouvelle Critique, Parijs, 1946, 276 blz. Carolus, P., O.F.M. Cap., De voorboden van Lourdes. - Franciskaansche Standaard Brugge, 1946, 247 blz., Fr. 50. Carton de wiart, H., La jeunesse du Taciturne (1533-1559). - Office de Publicité, 'Collection Nationale', Brussel, 1945, 80 blz. Cornelissen, Dr L.H., O.P., Geloof zonder prediking. - J.J. Romen en Zonen, Roennond-Maaseik, 1946, 320 blz., geb. Fr. 125. Cuyper, Prof. J. De, Idesbald van der Gracht. - 'Heiligen van onzen stam', De Kinkhoren, Desclée, De Brouwer, Brugge, 1946, 205 blz., gen. Fr. 55, geb. Fr. 65. Damais, Émile, Les grandes étapes de la pensée musicale. - Collection 'Initiations', Éditions de la Revue des Jeunes, Parijs, 1945, 415 blz. Demedts, Gabriëlle, Verloren thuis. - Orion, Waregem, 1946, 43 blz. Fr. 40. Dupont, Dr J. Ph., De tweede Faust. Goethe's Boodschap. - 'Basis reeks', nr 27, A. Manteau, Brussel, 1946, 63 blz., Fr. 30. Essen, Leon Van der -, Deux mille ans d'histoire. - Les Presses de Belgique, Brussel, 1946. Encyclopédie de l'Empire Français, Éditions de -, Encyclopédie politique de la France et du monde. - Deel II, La France, 273 blz., deel II, Le monde, 273 blz., Parijs, 1946. Houart, Pierre, La Belgique depuis cinq siècles, 1446-1946. - Éditions de la Revue Nationale, Sint-Lambertus-Woluwe, 1946, 69 blz. Huffer, Dr E.J.E., S.J., Wiskunde, een deductieve wetenschap. - 'Berchmanianumserie', J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1946, 145 blz., geb. Fr. 50. Jonckheere, Karel, Conchita, gedickten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946, 35 blz., Fr. 50. Leclercq, Jacques, Leçons de droit naturel, IV boekdeel: Les droits et devoirs indivíduels, deel I, Vie et disposition de soi, deel II, Travail et propriété. - Ad. Wesmael-Charlier, Namen, 1946, deel I, 188 blz., Fr. 60, deel II, 398 blz., Fr. 120. {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} Lbfèbvre, Luc, L'Existentialiste est-il un philosophe? - Éditions Alsatia, Parijs, 1946, 128 blz. Leys, Fanny, Silvesters tweede Leven. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1946, 203 blz., gen. Fr. 90, geb. Fr. 115. Looi, Minus Van -, Koolputtersvolk. - Pro Arte, Diest, 1946, 197 blz. Mallinger, J., Notes sur les secrets des pytagoriciens. - Éditions Niclaus, Parijs-Brussel, 1946, 96 blz. Marchant, Mr. H.P., De breuk geheeld. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, z.j. [1946]. 153 blz., geb. Fr. 65. Moncheuil, Yves de -, La conversion du monde. - 'Chrétienté nouvelle', XII, Éditions Universitaires, Brussel, 1946, 95 blz. Musters, Anselme. O.E.S.A., La souveraineté de lu Vierge. - Éditions des Pères Augustins, Gent, 1946, 214 blz., Fr. 60. Nederlandsche studiegroep New-York, De economische, finantièele en sociale ontwikkeling der Vereenigde Staten. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1946, 120 blz. Nef, Karl., Einführung in die Musikgeschichte. - 3e druk, Atlantis Verlag, Zurich, 1945, 328 blz. Ollé-Laprune, J., Sierker dan de dood! - Beyaert, Brugge, 1946, 196 blz., Fr. 40. Peters, J., C.S.S.R., Liefde. - 'Wijsgeerige grondbegrippen', J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, z.j. (1946), 74 blz., Fr 15. Pickl, Jozef, Messias Koning, vertaald naar de tweede Duitsche uitgave door Dr A. Van den Born. - 2e druk, J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1946, 264 blz., gen. Fr. 90, geb. Fr. 110. Riezler, Walter, Beethoven. - Atlantis Verlag, Zurich, 1944, 304 blz. Rougemont, Denis de -, Penser avec les mains. - Albin Michel, Parijs, 254 blz., Fr. 200. (Fr. Fr.) Saint-Foix, G. de -, Wolfgang Amédée Mozart. Sa vie musicale et son oeuvre, V: les dernières années, (1789-1791). - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1946, 369 blz. Schelfhout-Van der Meulen, Albertine, Het groote geheim tusschen Moeder en Kind. - 3e druk, J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1941, 15 blz., Fr. 4. Sertillanges, La philosophie des lois. - Éditions Alsatia, Parijs, 1946, 126 blz. Setola, Albert, De dijker van Termuiden. - De Kinkhoren, Brugge, 1946, 162 blz. geb. Fr. 110, gen. Fr. 80. Smet, W., S.J., Op het kruispunt van natuur en genade. Is het verkennen naturalistisch? - De Pijl, Brussel, 1946, 143 blz., Fr. 50. Sterkens, L., Poësis. - De Kinkhoren, Brugge, 1946, 218 blz., Fr. 48. Vlamynck, Joris, M.S.C., Viaanderen verovert voor Christus! - De Kinkhoren, Brugge, 1946, 240 blz., Fr. 75. Verbij, P. Hyacinth, O.P., P. Leonardios, boeteprediker. Leven van den H. Leonardus van Porto-Maurizio. - Reeks 'Gekruiste Handen', Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1946, 356 blz., gen. Fr. 76, geb. Fr. 90. Waelhens, Dr Alfons De -, Geschiedenes der moderne Wijsbegeerte, XVIe en xviie eeuw. - 'Philosophica', Uitgaven van het hooger instituut voor wijsbegeerte, Leuven, 1946, 194 blz. Wambacq, Dr B.N. -, Ord. Praem., De Boodschap van het Evangelie. - 'Tolle, Lege!' reeks nr 2, Beyaert, Brugge, z.j. (1946), 190 blz., Fr. 68. Wauch, Evelyn, Conduite scandaleuse. - Presses de Belgique, Brussel, 1946, 228 blz., Witte, Dr Ant. De -, Analogie. - 'Wijsgeerige grondbegrippen', J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, z.j. (1946), 54 blz., Fr. 15. {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIVe JAARGANG Nr 4 JANUARY 1947 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: W. DE VRIES • Is er godsdienstvrijheid in het huidige Rusland? Raymond JOUVE • Kroniek over Frankrijk André DEMEDTS • Samenwerking onder onze katholieke schrijvers Prof. Dr J. NUTTIN • De psychologie der waarneming op nieuwe wegen Em. JANSSEN • 'op de kentering der tijden geboren...' M. DIERICKX • Tweeduizend jaar geschiedenis A. DEBLAERE • Vincent Van Gogh in ons land Dr Jur. A. THOMAS • Iwan marcheert... Ir J. DEMEYERE • Bevolkingsstatistiek op kleine schaal Boekbespreking DE KINKHOREN, BRUSSEL-AMSTERDAM DESCLÉE, DE BROUWER & Cie {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt 10 maal per jaar. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER, Oude Abdij, Drongen (Oost-VI., België). Redactie-Secretariaat: Minderbroedersstraat, II, Leuven. (Rokin, 98, Amsterdam). Administratie: Uitg. 'De Kinkhoren', Desclée, De Brouwer, Houtkaai, 22, Brugge. - Postcheck: 4856. Rokin, 98, Amsterdam. - Postgiro: 466.546. Abonnementsprijs Fr. 150 (halfjaar Fr. 80) • Nederland 10 gulden (halfjaar 5.50 g.) • Andere landen 200 b. fr. (halfjaar 120 b. fr.) Afzonderlijke nummers Fr. 25 Boeken ter bespreking worden uitsluitend gezonden aan: Redactie Streven, Oude Abdij, Drongen (Oost-Vlaanderen). INHOUD IS ER GODSDIENSTVRIJHEID IN HET HUIDIGE RUSLAND? door W. De Vries 289 KRONIEK OVER FRANKRIJK door Raymond Jouve 307 SAMENWERKING ONDER ONZE KATHOLIEKE SCHRIJVERS door André Demedts 319 DE PSYCHOLOGIE DER WAARNEMING OP NIEUWE WEGEN door Prof. Dr J. Nuttin 329 LETTERKUNDIGE KRONIEK: 'OP DE KENTERING DER TIJDEN GEBOREN...' door Em. Janssen 336 GESCHIEDKUNDIGE KRONIEK: TWEEDUIZEND JAAR GESCHIEDENIS door M. Dierickx 343 KUNSTKRONIEK: VINCENT VAN GOGH IN ONS LAND door A. Deblaere 348 INTERNATIONALE KRONIEK: IWAN MARCHEERT... door Dr Jur. A. Thomas 354 DEMOGRAPHISCHE KRONIEK: BEVOLKINGSSTATISTIEK OP KLEINE SCHAAL door Ir J. De Meyere 370 BOEKBESPREKING 373 {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Is er godsdienstvrijheid in het huidige Rusland? door wilhelm de Vries S.J. Er wordt tegenwoordig veel gesproken over een nieuwe godsdienstpolitiek in Rusland; men stelt zich de vraag of er in het huidige Rusland werkelijk godsdienstvrijheid heerst, of de Kerk onbelemmerd haar roeping kan vervullen, of de kommunistische regering dan werkelijk haar houding tegenover godsdienst en Kerk ten gronde heeft gewijzigd. Het is onloochenbaar dat er zich in Rusland voor de orthodoxe Kerk een ommekeer heeft voltrokken. In 1936 reeds had Stalin in een wetsbesluit de verordeningen die de geestelijken tot burgers van tweeden rang maakten, opgeheven en hun het passieve en actieve kiesrecht verleend. Het kommunistisch jeugdcongres, dat in hetzelfde jaar bijeenkwam, maande aan tot meer verdraagzaamheid in het bekampen van religieuze vooroordelen. Wel kwam het in de jaren 1937/38 nogmaals tot een heftige vervolging, die vooral tegen den hogeren clerus was gericht, maar deze werd evenwel, in het begin van het jaar 1939, plots afgebroken. De Sowjetpers begon te spreken over de noodzakelijkheid de anti-godsdienstige principes, die weliswaar in zichzelf onveranderd bleven, aan te passen aan de toenmalige tijdsomstandigheden. Men vrees erop, dat zelfs Lenin en Stalin den strijd tegen den godsdienst niet voor absoluut noodzakelijk hielden: de kommunistische politiek, zo luidde het, moest opportunistisch zijn, en naargelang de omstandigheden, ook van de rigoureuze principes kunnen afzien. En inderdaad: van hogerhand kwam het bevel iedere poging om den godsdienst met geweld te onderdrukken, te staken. De goddelozen werden aangemaand de gevoelens der gelovigen door hun propaganda niet te kwetsen, en zij die deze verordening overtraden werden inderdaad met gevangenis en dwangarbeid gestraft. De goddelozenpers legde ook meer takt en terughouding aan den dag. Met het oog op den dreigenden oorlog, achtte de Sowjetregering het geraadzaam aan de onpopulaire godsdienstvervolging een einde te stellen. Deze wijziging in de godsdienstpolitiek moet men begrijpen als onderdeel van een algemene culturele ommekeer. Het bleek noodzakelijk te zijn toegevingen te doen aan de 'mentaliteit van den {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} man van de straat', om het volk niet tegen zich te hebben in den dreigenden strijd op leven en dood. Reeds in 1934 was men begonnen waardevoller werk beter te betalen. Op de collectieve landbouwbedrijven, gaf men de boeren kleine percelen grond om ze individueel te bebouwen. Wanneer in 1937 het Poesjkin-jubileum werd gevierd, luidde het in de pers: 'Rusland is een grote natie, omdat het Poesjkin en Lenin aan de wereld heeft geschonken'. Oude nationale waarden stegen weer in koers, en zo zou ook de orthodoxe Kerk, als traditionele nationale instelling, wederom min of meer in ere worden hersteld. Toegevingen inzake godsdienst kwamen zo laat, omdat deze de regering het zwaarst vielen. In de jaren 1937/38 beproefde men nogmaals, doch te vergeefs, den tegenstrever met geweld uit den weg te ruimen. Nog na het uitbreken van den oorlog en na het bekende verdrag tussen Hitler en Stalin over de verdeling van Polen, verklaarde de leider der Kommunistische Jeugdvereniging Michailov, dat de Sowjets en de Nationaal-Socialisten beide vijanden waren van de godsdienst, dat ze gemeenschappelijke tegenstrevers hadden, waaronder de katholieke priesters. Na de intrede van Rusland in den oorlog klonk natuurlijk een andere melodie. Den 21-8-1941 richtte radio Moscou een oproep tot alle gelovigen in de door Duitsland bezette gebieden, hen aansporend de vrijheid van hun godsdienst te verdedigen. In den oproep beschuldigden zij de nazi's ervan het bestaan van het christendom te bedreigen, Christus Koning van den troon te stoten en Rosenberg's 'Mythus des XXen Jahrhunderts' in zijn plaats te willen zetten. Bij het begin van den oorlog schaarde de orthodoxe Kerk zich al dadelijk aan de zijde der Sowjets. Onmiddellijk hadden in heel het land kerkelijke diensten plaats om de zege van het rode leger af te smeken. De plaatsvervangende patriarch Sergius riep de gelovigen op ten strijd tegen de 'vijanden der orthodoxie'. Plechtig verklaarde hij den 19-8-41 dat de vrijheid der kerkelijke diensten in heel Rusland volledig was hersteld. De regering kwam tot het inzicht, dat de Kerk een waardevolle bijdrage kon leveren voor het tot stand brengen van een in oorlogstijd onmisbaar nationaal eenheidsfront. Daarbij moest de Sowjetstaat, wilde hij in het milieu van zijn demokratische bondgenoten geen gek figuur slaan, zich tenminste den schijn van een godsdienstige verdraagzaamheid geven 1.. Bij een banket ter ere van Amerikaanse gasten, verklaarde hij den 18-12-1941: 'God moge President Roosevelt bij zijn opdracht helpen!' De strijd tegen het christendom werd afgeblazen en de anti-godsdienstige musea gesloten. Weliswaar werd, naar wij uit betrouwbare bron vernemen, in menig {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} geval alleen den naam veranderd. Ook zijn vaak nog de woorden: 'Godsdienst is opium voor het volk', te lezen boven de poort van de musea die onder een anderen naam blijven voortbestaan. Het verbond der goddelozen werd ontbonden omdat het allen zin verloren had en zijn orgaan De Goddeloze hield 'wegens papierschaarste' in September 1941 op te verschijnen. De Zondag als rustdag werd opnieuw ingevoerd. Vanaf het jaar 1943 werd de gewijzigde houding van den Staat tegenover de Kerk nog duidelijker merkbaar. De regering begon de patriarchale Kerk, in onderscheid met de secten die zich van haar hadden afgescheiden en vroeger den steun der Sowjets genoten, bijzonder te begunstigen. Dit omdat ze had ingezien dat een gecentraliseerde Kerk beter te beheersen is dan een eindeloos aantal secten. In de Lente 1943 kon de patriarchale Kerk, en dan nog wel - en dat is betekenisvol - in de staatsdrukkerij, een prachtig verlucht werk uitgeven onder den titel: De Waarheid over den godsdienst in Rusland. Ook het maandblad van het patriarchaat verschijnt sinds 1944 in een zeer verzorgde uitgave op de persen van de staatsdrukkerij. Den 3 September 1943 ontving Stalin - iets ongehoords tot dan toe - in hoogst eigen persoon de primaten van de Kerk. Nu werd ook, na een weigering van achttien jaar, de toelating verleend een nieuwen patriarch te kiezen. Een bisschoppelijke synode, waarop zeventien bisschoppen aanwezig waren, verkoos Sergius tot patriarch, die tot dan toe plaatsvervangend patriarch was geweest, en bij de regering hoog in aanzien stond. Hij wordt bijgestaan door een synode. Den 13 October 1943 werd een bijzondere 'Sowjet voor de aangelegenheden der orthodoxe Kerk' in het leven geroepen. Zijn leider is G. Karpov. Den 30 Juni vormde men een gelijkaardigen Sowjet voor de andere christelijke en niet-christelijke godsdienstige genootschappen, die door Y. Polyansky wordt voorgezeten. Talrijke kerken werden opnieuw voor de goddelijke diensten geopend. Zo steeg b.v. in Moscou het aantal toegankelijke kerken van 17 in 1938 tot 40-50 in 1943. Het volgend jaar konden zelfs enkele theologische scholen geopend worden. Na den dood van den patriarch Sergius in Mei 1944, begon een theologisch Instituut in Moscou zijn werkzaamheden. Plannen zijn gereed om een tweede dergelijk Instituut in Leningrad te stichten. Ook een aantal kloosters werd weder geopend, o.a. dit van de Allerheiligste Drievuldigheid, het klooster van den hl. Sergius, en het beroemde grottenklooster in Kiew. Volgens de getallen die door den metropolitaan Nicolaus von Krititsi in September 1945 werden medegedeeld, bestaan er in Rusland 10 seminaries, één theologisch instituut, 37 kloosters, ongeveer 20.000 parochies met 30.000 priesters, 80 bisdommen. Het patriarchaat beschikt nu in Moscou over een ruim {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouw en over een drukkerij. Twee theologische tijdschriften en andere uitgaven zijn in voorbereiding. Na den dood van den patriarch Sergius, werd de metropolitaan Alexis van Leningrad door een groot nationaal concilie, waarop bijna alle orthodoxe kerken vertegenwoordigd waren, als zijn opvolger aangeduid. Wanneer men dit alles hoort, zou men geneigd zijn te denken dat er inderdaad voor de Russische Kerk een nieuwe tijd van vrijheid is aangebroken. Men moet echter goed toezien hoe de verhoudingen zijn. Er is zeker geen vervolging meer. De priesters worden niet meer in gevangenissen of concentratiekampen opgesloten enkel en alleen wegens het uitoefenen van hun ambt. Wie ter kerke gaat, stelt zich daardoor niet meer bloot aan plagerijen van allen aard. Naar aartsbisschop Germanos, exarch van den patriarch van Konstantinopel, in West- en Oost-Midden-Europa, die in 1945 ter gelegenheid van het concilie in Moscou vertoefde, wist mede te delen, kunnen nu zelfs leden van de kommunistische partij, de kerk bezoeken. Maar met de mogelijkheid den eredienst te celebreren en bij te wonen, is nog niet de vrijheid toegestaan die de Kerk nodig heeft. Vrijheid van eredienst alleen is niet voldoende. De Kerk moet vooral, als we van godsdienstvrijheid willen spreken, de opdracht die Christus haar gegeven heeft, nl. het Evangelie aan alle mensen mede te delen, zonder hinder kunnen volbrengen. Zij moet de vrijheid hebben gans het Evangelie te verkondigen zonder onderscheid, dus ook de waarheden over staatsinrichting en gemeenschapsleven; zij moet de vrijheid hebben de jeugd in den geest van het Evangelie op te voeden. Verder moet zij vrij naar het Evangelie kunnen handelen, d.w.z. ze moet haar liefdewerk ongehinderd kunnen uitoefenen. Hierin juist legt de Sowjetregering de Kerk aan banden en beperkt ze haar werkzaamheid tot het eenvoudige uitoefenen van den eredienst. Heeft er zich een wezenlijke verandering in deze wetgeving voorgedaan? Dat is de fundamentele vraag die wij te beantwoorden hebben. Karpov, de voorzitter van den sowjet voor de aangelegenheden der orthodoxe Kerk, verklaarde op het concilie van Moscou in Februari 1945, dat het decreet van 1918 over de scheiding van Kerk en Staat, en de bepalingen van het decreet van Stalin over de betrekkingen tussen beiden, ook voortaan onaantastbare principes zouden zijn. Doch de scheiding van Kerk en Staat, die door de wet van 23 Januari 1918 werd vastgelegd, is niet, zoals in Amerika, een minnelijke scheiding van beide machten, zij is tegen de Kerk gericht. Artikel 11 van deze wet verbiedt het opleggen van kerkbelastingen en het nemen van kerkelijke strafmaatregelen. Een ministerieel rondschrijven van 18 November 1920 verklaarde iedere activiteit van de leiding der bisdommen als onwettig. Zo werd heel het organisme der Kerk {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} stukgeslagen. Anderzijds werd er den 10 Augustus 1922 een decreet uitgevaardigd, volgens hetwelk iedere kerkelijke gemeenschap en ieder priester die zijn ambt uitoefent zich moet laten registreren. Dit bracht de Kerk onder de volledige controle van den Staat. Scheiding van Kerk en Staat betekent niet in Rusland: vrijheid, maar verslaving. Dat dit ook nu nog van kracht is, zal de verdere uiteenzetting aantonen. Wat het wetsbesluit van Stalin betreft, komt artikel 124 in aanmerking, dat luidt: 'om de gewetensvrijheid van de burgers te vrijwaren, is in de U.S.S.R. de Kerk gescheiden van den Staat, en de school gescheiden van de Kerk. De vrijheid van den eredienst, en de vrijheid van anti-godsdienstige propaganda zijn voor alle burgers gewaarborgd'. Hier is vooreerst het begrip der gewetensvrijheid zeer kenschetsend. Om de gewetensvrijheid te waarborgen, moet de Kerk zoveel mogelijk aan banden gelegd en haar invloed uit de school verbannen worden. Gewetensvrijheid wordt hier verstaan als vrij zijn van iedere dogmatische gebondenheid. De Kerk met haar aanspraak op het uitsluitend bezit der waarheid, bedreigt deze vrijheid. Het artikel laat de Kerk vrij den eredienst uitoefenen, maar dat is ook alles wat haar geoorloofd is. Alleen anti-godsdienstige propaganda is toegelaten, godsdienstige niet. Artikel 4 van de verordening van Lenin sprak nog over de vrijheid zowel der godsdienstige als der anti-godsdienstige propaganda, doch dit artikel werd reeds door de wet van 8 April 1929 over de godsdienstige verenigingen in dien zin veranderd, dat alleen nog anti-godsdienstige propaganda toelaatbaar werd geacht. Deze wet die nu nog van kracht is, bepaalt zeer nauwkeurig hoe dit verbod van religieuze propaganda bedoeld is. Het is verboden mutualiteiten op te richten, tehuizen voor bedevaarders, armenhuizen, begrafeniskassen, enz., te organiseren, godsdienstige verenigingen voor boeren en werklieden te stichten, het geld dat voor den eredienst ter beschikking staat voor andere doeleinden aan te wenden. Het is verboden bidstonden te beleggen voor kinderen, jongelieden en vrouwen of literaire werkgemeenschappen op te richten, omdat die zouden kunnen dienen tot het geven van godsdienstonderricht. Het organiseren van patronaten of kindertehuizen, het openen van bibliotheken of leeszalen, het stichten van ziekenhuizen en het verlenen van geneeskundige hulp, is eveneens verboden. In één woord, iedere activiteit met uitzondering van het eenvoudige uitoefenen van den eredienst, is aan de Kerk ontzegd. Het is betekenisvol dat in een brochure, Godsdienst en Kerk in de U.S.S.R. van de hand van F. Fedorov, die in 1944 in Moscou in verscheidene talen verscheen, de wet van April 1929 wel wordt geciteerd, maar deze bepalingen, die de activiteit van de Kerk aan banden leggen, eenvoudigweg worden verzwegen. Zo kan men natuurlijk bewijzen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Kerk in Rusland vrij is, wanneer men alles wat in zijn kraam niet past, eenvoudigweg doodzwijgt. De noodlottigste uitwerking van het verbod van elk godsdienstige propaganda, is het verbod van het godsdienstonderwijs. Volgens artikel 121 van het strafwetboek (zoals art. 132 van het STWB van 1926) wordt het geven van godsdienstonderwijs aan minderjarigen onder de achttien jaar, met een jaar dwangarbeid gestraft. Dit artikel is ook nu nog van kracht. In de praktijk werden de voorziene straffen niet zelden overschreden. Het tijdschrift Investija bericht van een geval in Maart 1922, waar een onderwijzer in Moscou tot twee jaar gevangenisstraf werd veroordeeld wegens het geven van godsdienstonderwijs. Naar den tekst van de wet, is enkel het geven van godsdienstonderricht aan personen onder de achttien jaar strafbaar - hiermede wordt echter niet bedoeld, dat onderricht aan personen boven de achttien jaar zou toegelaten zijn. Dit zou in strijd zijn met de grondprincipes van de scheiding der Kerk van de school. De jongste rechtsliteratuur breidt daarom deze verbodsmaatregel uit tot het geven van godsdienstonderwijs aan volwassenen. Aldus verbiedt de officiële commentaar op het strafwetboek van 1939 (p. 435 vv.) godsdienstonderwijs aan volwassenen in officiële en private onderwijsinstellingen, met uitzondering alleen van de bijzondere theologische instituten voor de opleiding der geestelijkheid. Dergelijke inrichtingen voor de priestervorming bestaan echter slechts wederom sinds 1944, zodat tot dan toe het godsdienstonderwijs aan volwassenen alleen in niet bestaande scholen was toegelaten. Aan personen die zich niet tot het priesterschap voorbereiden, dus aan de overweldigende meerderheid der gelovigen, mag ook nu nog geen godsdienstonderwijs worden verleend. De wet van 8 April 1929 verbiedt, zoals reeds vermeld, het vormen van kringen en verenigingen met als doel godsdienstonderwijs te geven (art. 17, alinea 1, punt c). Daardoor is ieder godsdienstonderricht ook aan volwassenen, zelfs buiten de school onmogelijk gemaakt. Anderzijds verbiedt art. 13, al. 1 van de schoolwet van 19 October 1933, ieder godsdienstonderwijs in de scholen. Volgens artikel 18 van de wet van 8 April 1929, is alleen het privaat godsdienstonderwijs aan groepen van hoogstens drie kinderen toelaatbaar. Dergelijk privaatonderwijs kon men ook nauwelijks verbieden. Maar zelfs deze kleine toegeving werd tot voor korten tijd, overal waar het enigszins mogelijk was, beperkt. Nu lijkt ze evenwel effectief te zijn. Ieder geval van privaat godsdienstonderwijs moet, krachtens de verordening van 23 April 1927 (art. 1, al. 2, en art. 2) nauwkeurig in het oog gehouden worden, en den volkscommissaris voor Onderwijs medegedeeld. De toelating tot het geven van godsdienstonderricht werd meermaals wederrechtelijk geweigerd. Vaak {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} werden de kinderen aan hun ouders ontrukt of de ouders gestraft. Hierin schijnt er wel werkelijk een ommekeer te zijn tot stand gekomen. Een Amerikaans diplomaat, die in het voorjaar van 1945 bij den patriarch Alexis een bezoek aflegde, vroeg hem waarin hij nu meer godsdienstvrijheid had dan vroeger, en de patriarch antwoordde: 'We worden nu niet meer gestraft wanneer we, op verzoek, de kinderen in familiekring godsdienstonderwijs verlenen.' De diplomaat vroeg dan of er in Rusland, zoals in Amerika, Zondagsscholen voor godsdienstonderwijs bestonden. Alexis antwoordde ontkennend. Zo is het ook nog op den huidigen dag, alleen het absoluut, ontoereikend onderricht in heel kiemen kring wordt toegelaten. Een afgevaardigde van de New-York Times stelde in Augustus 1944 aan Karpov dezelfde vraag over de Zondagsscholen. Hij kreeg als antwoord, dat tot hiertoe de vraag nog niet was opgerezen. Zolang deze wetgeving die elke werkzaamheid der Kerk zozeer aan banden legt, bestaat, kan er van ware godsdienstvrijheid geen sprake zijn, al geven de onder controle der Sowjetregering staande prelaten nog zo hoog van deze vrijheid op. Welsprekender dan al deze woorden is het zwijgen van den patriarch in het zoeven vermelde interview met den Amerikaansen diplomaat, dat ons uit absoluut betrouwbare bron bekend is. Hoe het van Moscou onafhankelijke deel der Russische emigranten over de godsdienstvrijheid in Rusland denkt, toont ons een verklaring van het bisschopsconcilie der Russische orthodoxe kerken, dat in München van 26 April tot 9 Mei 1946 plaats greep. Op dit concilie waren zestien bisschoppen aanwezig en tien hadden een afvaardiging gezonden. Een verklaring van dit concilie zegt: 'We weten wel, dat de Sowjetregering na den oorlog aan de Kerk een paar van de haar ontroofde vrijheden heeft moeten teruggeven. Maar de vrijheid aan de Russische Kerk toegestaan is uiterst beperkt en meer schijn dan werkelijkheid. Als de kommunistische regering werkelijk haar hoogachting voor de Kerk wil tonen, en haar de normale werkmogelijkheden wil verschaffen, moet ze haar de volledige vrijheid in het vervullen harer zending waarborgen. De regering moet op de eerste plaats de gevangenissen en concentratiekampen openstellen en de bisschoppen en priesters bevrijden, die daarin nog zuchten en echte martelaren zijn van het orthodoxe geloof. Zij moet de geestelijkheid volledige vrijheid verlenen om in woord en schrift Gods Woord te verkondigen; zij moet de godsdienstige opvoeding der jonge generatie toelaten (C.I.P., 5 Juni 1946). Een andere stem, uit het kamp der Parijse emigranten, die den patriarch Alexis erkennen, L.A. Sande, professor aan het Russisch theologisch instituut te Parijs, schrijft in de Bode van het kerkelijk Leven, het tijdschrift der Russische emigranten aldaar (no 3, Juli 1945): 'De Kerk wordt door den Staat {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} nu als bruikbaar beschouwd, geduld en zelfs gesteund. Er is vrijheid van eredienst, maar dat betekent nog niet vrijheid van prediking, noch vrijheid van onderwijs of van drukpers. Onder prediken verstaan we niet het houden van een kleine toespraak bij den eredienst - dat is toegelaten - maar het geheel der werkzaamheden van de Kerk om het leven te heiligen en om te vormen. Als we van onderwijs spreken, dan hebben we niet de technische vorming der kandidaten voor de theologie op het oog, maar met het onderwijs der Kerk bedoelen we den invloed die de Kerk op de jeugd in en buiten de school uitoefent. Zulke invloed is in strijd met de basiswet der U.S.S.R., de scheiding van Kerk en Staat, het verbod van kerkelijken invloed op de school, op jeugdorganisaties, enz. Kerkvroomheid is in Rusland toegelaten, maar een orthodoxe cultuur is verboden. Als men alleen vrijheid van eredienst heeft wordt de liturgie gemakkelijk een voorwerp van de archeologie. Voor de brede goddeloze lagen van het volk, is zulke liturgie niets anders dan een overblijfsel, dat van hogerhand, als een volksverdwazing, nog wordt toegelaten.' Deze man ziet zeer goed hoe de vrijheid van eredienst voor de Kerk absoluut ontoereikend is, wanneer haar geen enkele mogelijkheid tot propaganda wordt gelaten. Karpov zelf, de Sowjetvoorzitter voor aangelegenheden der orthodoxe Kerk, schijnt de godsdienstvrijheid voor de Russische Kerk als niet bestaande te beschouwen, want in zijn rede op het concilie van Moscou stelt hij deze vrijheid pas voor de toekomst in het vooruitzicht. Een afgevaardigde van het tijdschrift America vroeg aan Polyansky, de Sowjetvoorzitter voor godsdienstaangelegenheden, of iemand die als gelovige bekend stond, het tot een leidende functie in Rusland kon brengen. Polyansky gaf het ontwijkende antwoord, dat godsdienstvrijheid in Rusland gewaarborgd was (The catholic...). De kommunistische partij, die den Russischen Staat schraagt is, zoals voorheen, fundamenteel atheïstisch. Godsdienst wordt nog steeds beschouwd als een bijgeloof dat, door gepaste opvoeding dient uitgeroeid. Stemmen verheffen zich in kommunistische regeringskringen, die zich over een al te grote tolerantie inzake godsdienst beklagen, ofschoon de bewegingsvrijheid der Kerk toch waarlijk reeds genoeg aan banden werd gelegd. Buitenlandse reizigers, die hun ogen niet in hun zak hielden, beoordelen de Russische godsdienstvrijheid zeer negatief. In het begin van dit jaar bracht de Britse jeugd een bezoek aan Rusland. Jones, de secretaris der christelijke Engelse studenten-vereniging, berichtte over dit bezoek, dat de Kerk weliswaar vrij is in het uitoefenen van den eredienst, maar dat ze hoegenaamd geen propaganda mag voeren. Vergaderingen buiten de kerk en jeugdverenigingen zijn er onmogelijk. De Kerk heeft niet den minsten invloed op de jonge generatie en de sociale {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} orde (Humanitas, Mei 1946, p. 492). Zelfs de metropolitaan Nicolaus von Krititsi, een der trouwste aanhangers van het Sowjetregiem, moest bij zijn bezoek in Parijs in September 1945 toegeven dat slechts privaat onderwijs aan een klein aantal kinderen binnen den familiekring mogelijk was. De instituten voor theologie zijn enkel gemachtigd jongelieden boven de achttien jaar te aanvaarden. Wel mogen de kinderen aan de godsdienstoefeningen deelnemen, maar de metropoliet bewaart het stilzwijgen over het godsdienstonderricht in de kerk. Wij weten dat dit niet mag. Zo is de werkzaamheid der Kerk nog steeds bij iedere schrede geremd. Het ergste echter is, dat ze, ondanks de scheiding van Kerk en Staat, die op papier bestaat, tot in het kleinste van den atheïstischen Sowjetstaat afhankelijk is. Het concilie van Januari-Februari 1945 gaf de Kerk een nieuw statuut, waarin haar afhankelijkheid stevig is vastgelegd. Dit statuut stelt in het vooruitzicht een Kerkconcilie dat regelmatig zou worden bijeengeroepen, en een conferentie van de bisschoppen die op bepaalde tijdstippen zou samenkomen. Beide kunnen slechts met toelating der regering vergaderen. De bisschoppen worden door de patriarchen, in verstandhouding met de synoden, benoemd. Naar het Engels tijdschrift The Tablet, wordt de kandidaat door Karpov voorgesteld (Tablet, 23 Maart 1946). Zoals de patriarchen, worden al de bisschoppen door een sowjetcommissaris bijgestaan. (Tablet, 16 Februari 1946). Het statuut bepaalt ook dat voor het oprichten van een parochie de toelating van de regering nodig is. De Staat stelt de parochie gratis een kerkgebouw en de noodzakelijke benodigdheden ter beschikking. Onregelmatigheden in het beheer der goederen moeten door den bisschop aan den Sowjet voor zaken der orthodoxe Kerk medegedeeld worden. In een nota die aan het statuut werd toegevoegd, besloot de raad der volkscommissarissen voor aangelegenheden der orthodoxe Kerk, dat aan het patriarchaat, het beheer der diocesen, de parochies en de kloosters, welbepaalde rechten worden toegekend tot het kopen en verkopen van onroerende goederen, maar dat voor elke verhandeling, de toelating van den gevolmachtigde van den raad voor kerkelijke aangelegenheden moet worden ingewonnen. Zo staan de kerkelijke organismen volledig onder de controle der regering. Terloops vernemen we hier ook nog dat Karpov in elk district zijn ondergeschikte ambtenaren heeft. Evenals in den Tsarentijd is de staatscontrole tot in de kleinste bijzonderheden georganiseerd. (vgl. Bode van het kerkelijk Leven, Febr. 1946). In een commentaar van de hand van Prof. Eremin, professor in het kerkelijk recht aan het Russisch Theologisch Instituut van Parijs, beklaagt deze er zich over in een Parijs emigrantenblad, dat de wet die uitgevaardigd werd onder de Sowjets zich bijna niet stoort aan de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten die, volgens de traditionele voorschriften aan de Kerk toekomen. Men zou zich de vraag moeten stellen of de kerkelijke autoriteiten niet hun bevoegdheid zijn te buiten gegaan met, op verlangen der Sowjetregering, de verplichting op zich te nemen de Sowjetwetgeving in de kerkaangelegenheden te herkennen, en of dit geen verraad zou betekenen tegen Gods wetten. In het algemeen kader der afhankelijkheid van de Kerk aan den Staat is het dan ook niet te verwonderen dat voor de opening der geestelijke scholen de toelating der regering nodig is. Daarbij is het programma dezer scholen zeer beperkt. Ze mogen geen philosophie en profane geschiedenis en absoluut geen profane leervakken onderwijzen. Het doel blijft steeds de mogelijkheid aan de priesters te ontnemen om invloed uit te oefenen op de intellectuele kringen (Tablet, 16 Nov. 1946). Niet voor niets is de Staat zo toegevend geweest tegenover de Kerk. Hij wil ze in de hand hebben als willoos werktuig voor zijn binnen- en buitenlandse politiek. De Kerk heeft het beetje vrijheid dat men haar had toegestaan, met haar verslaving aan den atheïstischen Staat moeten betalen. Met recht kan men zich de vraag stellen of deze prijs niet te duur was. Ook de onafhankelijke Russische emigranten beklagen dezen toestand van verslaving der Kerk aan den Staat. In een door de Russen in Amerika uitgegeven tijdschrift Rassiga (New-York) wordt in een artikel van Nikolai Rikalov diep geklaagd over het feit dat de goddeloze regering in Rusland de Kerk als haar slavin uitbuit en ze als een blind wapen voor haar kommunistische politiek gebruikt. (Rassiga, 16 Maart 1946). Er zijn symbolen voor dit nauw samengaan. Ter gelegenheid van allerhande feestelijkheden marcheert de patriarch samen met de volkskommissarissen en maarschalken op de rode plaats te Moscou, het dagblad Isvestija drukt de herderlijke brieven af die zich echter minder tegen de zonde dan wel tegen de anti-kommunistische politiek richten. Ze kanten zich niet tegen den duivel maar tegen de reactie en houden zich meer met het rijk van Stalin dan met het hemelrijk bezig. (Tablet, 23 Nov. 1946). Soms zelfs nemen de Sowjetafgevaardigden bij officiële aangelegenheden, aan den eredienst deel. Zo nam b.v. de heer Karpov, tezamen met den gevolmachtigde voor aangelegenheden der orthodoxe Kerk in Oekraïne, Chodtschenko, op Pasen 1945 deel aan een liturgische plechtigheid die door den patriarch samen met den metropolitaan der stad te Kiew werd gecelebreerd. De regering stelde de buitenlandse prelaten, die voor het concilie naar Moscou kwamen, vliegtuigen voor de reis ter beschikking, zorgde in Moscou voor auto's, verschafte hun winterkledij en onderdak en onderhoud. (Ibid., no 5). Men zou zich bijna in den tijd van Konstantijn den Grote wanen. Ook aan de patriarchen en andere {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkvoogden die als agenten der sowjetregering in het buitenland reisden, stelde de regering vliegtuigen en al wat ze nodig hadden ter beschikking. Volgens een bericht in het patriarchaal tijdschrift (1945, no 5), toonde Stalin bij een ontvangst van den patriarch en zijn bijzonderste medewerkers, levendige belangstelling voor de behoeften der Kerk, vroeg inlichtingen over het kerkelijk leven, over de ondernemingen en plannen, toonde zich zeer welwillend en hartelijk en beloofde zijn steun voor de toekomst. Bij dit alles stelt men zich onwillekeurig de vraag: Wat wil de Sowjetstaat dan wel van de Kerk wanneer hij tegenover haar plotseling een zo welwillende houding aanneemt? Want dat Stalin en zijn trawanten zich zo zeer voor het rijk Gods gaan interesseren, zal ook de naiefste wel niet geloven. De Staat verwacht van de Kerk eerst en vooral verhoging van zijn prestige in de ogen van het gelovige deel van het Russische volk. Dit was vooral tijdens den oorlog van belang om de nationale eenheid te verstevigen. De hoge en hoogste vertegenwoordigers van de Kerk overladen de Sowjetregering in het algemeen en Stalin in het bijzonder met loftuigingen. In een artikel, 'Het verloren en het teruggewonnen Paradijs', uit het patriarchaal tijdschrift (1945, no 6) wordt het Russisch patriarchaat vergeleken met het paradijs dat het Russische volk door de hervorming van Peter den Grote verloor en haar door de goedheid der Sowjetregering werd teruggeschonken. Daar de voorwaarden tot het verwerven van het hemelrijk met het opnieuw invoeren van het patriarchaat, voor de kinderen der Russische Kerk verbeterd zijn, heeft de atheïstische regering grote verdiensten verworven voor het zielenheil van haar onderdanen. Stalin wordt gevierd als de leider van God gezonden voor het Russische volk en het rode leger en dit op een wijze die niet moet onderdoen voor de gebruikelijke loftuigingen voor den 'Führer' of den 'Duce' in de fascistische landen. In Januari 1944 schreef in het patriarchaal tijdschrift de metropoliet Nikolaus von Krititsi over Stalin als 'den meest geliefden leider van ons volk, den genialen hoogsten aanvoerder van ons leger, door God aangesteld om in dezen tijd van beproeving ons volk te dienen'. De metropoliet Sergius drukte de gevoelens van alle orthodoxe Russen uit, wanneer hij zegde: 'Van harte groet ik in Uw persoon den leider van onze militaire en culturele machten, door God verkozen en die ons voert naar de zegepraal over den inval der barbaren, naar den vreedzamen bloei van ons land en naar een lichte toekomst voor zijn volkeren'. Nikolaus gaat verder: 'De gelovige Russen zien in den persoon van den hoogsten leider van de natie, den vader van hun volk hun door God geschonken en bidden vurig tot God {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} den Heer voor zijn gezondheid en een lang leven. In onzen leider erkennen de gelovigen samen met het ganse land, den grootsten van alle mensen die ons land ooit heeft voortgebracht, een man die in zijn persoon alle eigenschappen van onze heldhaftige grote legeraanvoerders uit het verleden verenigt. Zij zien in hem de menswording van al het goede en schone dat het heilig geestelijk erfgoed van het Russische volk uitmaakt en hun door de voorvaderen is overgeleverd'. In een verslag van 10 April 1945 over het bezoek van den patriarch en zijn medewerkers aan Stalin, spreekt dezelfde metropoliet Nikolaus over 'het grote geluk hem te aanschouwen, wiens naam met liefde en verering wordt genoemd, niet enkel in alle streken van ons land, maar ook in alle landen die vrijheid en vrede liefhebben'. (Par. Zt., 1945, no 5). Hij noemt Stalin de grootste man van het huidige tijdperk. Zo steunde de Kerk het staatsbestuur gedurende den oorlog, ze versterkte den strijdlust door haar propaganda. In zijn rede op het concilie van Moscou, dankt Karpov, in naam der regering, de Kerk uitdrukkelijk voor haar propaganda-werkzaamheid in de herderlijke brieven en predikaties en ook voor haar niet geringe materiële hulp in den strijd tegen den vijand. Zoals men weet stelde de Kerk het rode leger een volledig uitgeruste pantserkolom ter beschikking. Volgens getallen die de metropoliet Nikolaus in September 1945 te Parijs mededeelde, collecteerde de Kerk gedurende den oorlog meer dan 300 millioen roebel voor het rode leger (Bode van het kerkelijk Leven, Parijs, no 4, Nov. 1945). Het concilie van Moscou richtte een oproep tot alle volkeren der wereld om te strijden tegen het fascisme. Zelfs hoge prelaten predikten den haat tegen den vijand. Zo schrijft de metropoliet Nikolaus in het patr archaal tijdschrift van Januari 1944: 'De vrouw, die van nature zelf ertoe geroepen is het leven aan anderen te schenken, nam het geweer in de hand en stond naast de mitrailleuze, omdat nu de branding van de liefde voor het vaderland en van de haat tegen het fascistisch monster, boven alle andere gevoelens in de Russische ziel staat'. (p. 17). De aartsbisschop Lukas van Tambov schrijft in Februari 1944 in hetzelfde tijdschrift: 'Kan men, wanneer men van de afschuwelijke Duitsers spreekt, nog aan aan het heilige gebod van Christus: 'Bemint uwe vijanden', denken? Neen, neen, in geen geval kan men dat! Men kan het niet omdat deze liefde geheel en volstrekt onmogelijk is, niet alleen voor de mensen maar ook voor de engelen en voor den God van de liefde zelf, omdat ook God het kwade haat en de boosdoeners verdelgt. De afschuwelijke Duitsers zijn niet slechts onze vijanden, maar ook Gods vijanden en wie durft spreken van liefde voor Gods vijanden?' (p. 28). {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de Sowjetregering aangenaam te zijn verloochent de Kerk hier in haar officieel tijdschrift, het fundamentele gebod van het Christendom. Zover gaat haar slaafsheid tegenover de atheïstische regering! Ook na den oorlog wordt het verkondigen van den haat voortgezet. In een artikel over het proces van Nürenberg schrijft een priester, M. Sernow: 'Er zijn daden op aarde die van dien aard zijn dat er geen vergiffenis meer voor bestaat. De Verlosser bad voor zijn beulen omdat ze niet wisten wat zij deden. Onze vijanden wisten zeer goed wat zij deden. Daarom verdienen zij geen vergiffenis' (Patriarchaal tijdschrift, December 1945). De Sowjets gebruiken verder de Kerk ook als werktuig voor hun buitenlandse politiek. De Russische Kerk staat in goede betrekking met de Anglikaanse Kerk en maakte zo het verbond met de Russen in Engeland aannemelijk. Reeds voor hij tot patriarch verkozen werd, wenste de metropoliet Sergius den nieuw gekozen aartsbisschop van Canterbury, Dr. Temple, geluk. In zijn toespraak noemt hij hem 'beminde broeder', een titel die slechts voor hoogwaardigheidsbekleders der orthodoxe Kerk gebruikt wordt. In September 1943 verbleef de Anglikaanse bisschop van York in Moscou en in Juni 1945 kwam Nikolaus von Krititsi naar Londen een tegenbezoek afleggen. In zijn redevoeringen te Londen drukte de metropolitaan den wens van de Russische Kerk uit, vriendschappelijke betrekkingen met de Anglikaanse Kerk tot stand te brengen. Hij wees op het gemeenschappelijk lot in den oorlog en op de anti-fascistische gezindheid der beide Kerken. Hij overhandigde een gouden kruis met edelstenen als geschenk van den patriarch Alexis samen met een gelegenheidsschrijven aan den aartsbisschop van Canterbury. Op 18 Juni had te Londen een ontvangst plaats bij den Sowjet-gezant Gustov. (Patr. Tijdschrift, 1945, no 8). De orthodoxe Kerk steunde de machtsdroom van Moscou's buitenlandse politiek. Reeds in 1944 schreef de metropoliet Sergius in het patriarchaal tijdschrift (Februarinummer) een betekenisvol artikel over de vraag of Christus in de Kerk een plaatsvervanger had. Hij verwerpt deze katholieke opvatting maar besluit toch dat de Kerk wel een enig hoofd zou kunnen hebben dat dan de voorzitter der hiërarchie en van het algemeen concilie zou zijn. 'Niets is onmogelijk, zelfs niet dat dit hoofd de bisschop van een of andere wereldhoofdstad zou zijn'. Wie denkt dan niet aan Moscou! Als de patriarch van Moscou aan het hoofd van de gehele orthodoxe Kerk zou staan, dan ware, in het wereldlijke geprojecteerd, de politieke hegemonie van Rusland de toestand die daaraan beantwoordt. Oude tsaristische dromen van Moscou als het tweede Rome, worden daarin weer levendig. De uitnodiging van alle orthodoxe kerken, de Bulgaren uitgezonderd {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} die dan nog als schismatieken doorgingen, wijst in dezelfde richting. De patriarchen van Alexandrië, Antiochië en Georgië waren persoonlijk aanwezig. Na den oorlog reisden verscheidene prelaten, met den patriarch zelf aan het hoofd, naar het buitenland met het doel om alle Russische emigranten aan de patriarchale Kerk te onderwerpen, en de orthodoxe kerken in de bezette gebieden van Rusland of de onder Russischen invloed staande, zo mogelijk te bewegen aan te sluiten bij het patriarchaat van Moscou. Het ligt voor de hand dat op die manier de politiek der Sowjets gediend wordt. De prelaten verschenen bij deze zendingen minder als kerkvoogden dan wel als de vertegenwoordigers der Sowjetmacht. Dezen indruk gaf b.v. Nikolaus von Krutitsi bij zijn bezoek te Parijs. Hierover schrijft L.A. Sander in het blad der Russische emigranten: 'De metropoliet Nikolaus kwam naar Parijs, niet enkel als Hiërarch der Russische Kerk, maar ook als hoogwaardigheidsbekleder der Sowjetregering. De gezant ontving hem, hij woonde in het gezantschapsgebouw, enz.' (no 4, Nov. 1945, p. 3). De patriarch reisde einde Mei naar het nabije Oosten. De regering stelde hem een vliegtuig ter beschikking. Karpov begeleidde hem tot op het vliegplein. Het vliegtuig bracht hem naar het Heilig Land, Syrie en Libanon. De patriarch hield o.m. in het huis van den metropoliet van Beiruth een toespraak waarin hij zegde: 'God geve dat de banden die onze volkeren binden steeds steviger worden. Uwe achting voor ons rode leger en voor onzen geliefden leider, Jozef Stalin, die alle noodlijdenden helpt, ontroert me zeer. Ik hoop dat deze reis niet de laatste zal zijn.' (Patr. Tijds., 1945, no 9). Hij kwam per vliegtuig naar Moscou terug, waar Karpov hem reeds op het vliegplein afwachtte. Nikolaus von Krititsi reisde in Augustus-September 1945 naar Frankrijk. Daar gelukte het hem de Russische emigranten onder den metropoliet Eulogius en ook den vertegenwoordiger van de richting van Karlovtsi, den metropoliet Seraphinus, tot vereniging met Moscou te bewegen. Den 2 September celebreerden Eulogius en Seraphinus samen met Nikolaus. De meeste der Karlovtsi-gezinde bisschoppen zijn echter terug in de oppositie tegen Moscou. Hun hoofd, Anastasius, heeft zich met andere bisschoppen te Geneve teruggetrokken en leidt van daaruit den weerstand tegen Moscou. Het verbond dat in Parijs gesloten werd is zeer problematisch. Van de gewichtige dogmatische meningsverschillen die tussen de Eulogianen, de Karlovtsiërs en de patriarchale Kerk bestaan, werd hoegenaamd niet gesproken. Men zag ze eenvoudigweg over het hoofd. Het ligt voor de hand dat het verbond door politieke beweegredenen werd ingegeven. De patriarch {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexis ging in October 1945 naar Georgië, om aldaar de 'Katholicos', die op het concilie van Moscou aanwezig was, een tegenbezoek te brengen. In September-October van hetzelfde jaar, werd de metropoliet Gregor van Leningrad, door den patriarch naar Finland gestuurd, 'om de goede betrekkingen tussen de beide Kerken te herstellen', met andere woorden, om de Finse Kerk aan de Russische ondergeschikt te maken, zoals dit vóór de Russische revolutie het geval was. De metropoliet werd in Helsinki door afgevaardigden der Sowjetmissie in Finland ontvangen, evenals door het Fins-Russisch genootschap en de medewerkers van de Sowjetcontrolecommissie. Op den avond der aankomst werd de metropoliet door Orlov, den gezant der Sowjetunie in Finland, ontvangen. De gezant had een lang onderhoud met den metropoliet en 'maakte hem op vriendelijke wijze met de plaatselijke omstandigheden bekend'. Dit wil zeggen, dat hij orders gaf voor zijn opdracht. De Finse Kerk drukte den wens uit 'in de moederlijke omarming der vergeten moederkerk van Moscou terug te keren'. Tot den patriarch Alexis werden verzoekschriften in dezen zin gericht. De Finse aartsbisschop Germanos verklaarde zich principieel tot vereniging met Moscou bereid. Eerst moest hij nog de goedkeuring van den patriarch van Konstantinopel inwinnen. De beslissing zou vallen op een Fins concilie, dat in het begin van 1946 zou bijeen geroepen worden. Germanos beloofde voor de hereniging te zullen werken. De metropoliet Gregor bracht bij deze gelegenheid een bezoek aan de monniken die uit Valaam (Ladogameer) naar Papin-Nijenir uitgeweken waren. Met klem predikte hij de boete en versterving en drukte hun op het hart dat het voor hen een plicht was zich aan de moederkerk van Moscou te onderwerpen. Den 5 October nam hij deze monniken wederom in den schoot der moederkerk op. (Patr. Tijds., 1945, no 11). Aartsbisschop Photius van Orlov en Briansk reisde in October naar Wenen en Tsjecho-Slowakije. In Wenen, waar hij vanzelfsprekend per vliegtuig aankwam, werd hij door de afgevaardigden der Russische militaire macht ontvangen. In een der beste Weense hotels werd hij met zijn begeleiders gehuisvest. Maarschalk Konjev zelf ontving den aartsbisschop en beloofde hem zijn hulp tot het wederopbouwen van de vroegere Russische gezantschapskerk. In Wenen werden de aangelegenheden van de aldaar verblijvende Russen geregeld. Er moest daar weldra een bisschop worden aangesteld. Den 5 October vloog de aartsbisschop naar Praag. De plaatselijke Russische bisschop Sergius en de gevolmachtigden der Tsjecho-Slowakische orthodoxe Kerk, ook afgevaardigden van het Tsjecho-Slowakisch leger en leden van het Sowjetgezantschap waren bij de ontvangst op het vliegplein aanwezig. De bisschop Sergius stelde zich zonder {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} meer onder het gezag van Moscou en nog andere Russische bisschoppen volgden zijn voorbeeld na. Photius sprak ook tot de orthodoxe Tsjechen en drukte de hoop uit dat de Tsjecho-Slowakische orthodoxe Kerk met Moscou zou verenigd worden. Hij zegde dat in principe iedere natie het recht op kerkelijke zelfstandigheid had, maar dat bij de Tsjechen de voorwaarden daartoe nog niet vervuld waren. Daarom was de vereniging met Moscou geboden. Ook hier had een ontvangst bij den Sowjetambassadeur plaats. (Patr. Tijds., 1945, no 11). De Russische emigranten uit de Russische invloedszonen hebben zich allen wederom aan het patriarchaat van Moscou onderworpen: d.i. in de Russische zone van Duitsland, Bulgarije, Jougoslavië; en in het Oosten van Mantsjoerije. In China zijn de Russische emigranten onderling gescheiden: een deel erkent Moscou, een ander deel blijft er tegen gekant. In Amerika wil men weliswaar tot de Russische moederkerk behoren, maar men weigert zich te schikken naar de eisen van den patriarch. Een concilie, in Mei 1945 te Chicago gehouden, verwerpt het bevel door Moscou gegeven tot het samenroepen van een panamerikaans concilie, weigert de Sowjetvlag in de kerken op te stellen, een nieuwen metropoliet te kiezen en hem den titel toe te kennen van Exarch van het Moscovitische patriarchaat. De synode wilde niet dat de huidige Russische bisschoppen door nieuw gestuurde uit de Sowjetunie zouden vervangen worden. Verder weigerde ze haar besluiten aan de bekrachtiging van Moscou te onderwerpen. (Bode van het kerkelijk Leven, Parijs, 1946, no 5, Februari). De Kerken van de gebieden die vroeger aan Rusland behoorden en onlangs weder geannexeerd werden, zijn nu terug aan de Russische Kerk onderworpen, waarvan zij zich hadden losgescheurd. Zo heeft de Estlandse Kerk om vergiffenis gevraagd aan den patriarch van Moscou om haar afscheuring van de moederkerk en hem verzocht haar weder op te nemen. Zo werd ook de Litause Kerk terug aan Moscou onderworpen. Ook op de orthodoxe Kerken in de gebieden die door de Russische troepen bezet zijn of direct onder Russischen invloed staan, is de invloed der Russische Kerk zeer groot. De plaatselijke orthodoxe Kerken moeten zich aan de Russische politiek onderwerpen. Ook de orthodoxen van Achter-Karpatië, van Tsjecho-Slowakije afgescheurd en bij Rusland geannexeerd, sloten zich zonder meer bij Moscou aan. De Roemeense en Bulgaarse Kerken pasten zich zeer snel aan deze nieuwe verhoudingen aan en steunden de nieuwe links-gerichte regeringen. Einde Januari 1945 verklaarde de metropoliet Stephanus van Sofia zijn solidariteit met de nieuwe Russisch-gezinde regering. Hij beklemtoonde de vriendschap met de Slavische broeders en bevrijders en met het broedervolk der Joego- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} slaven onder zijn leider Tito. Hij gaf tevens lezing van een vriendelijken brief aan Alexis. In Juni 1945 ging Stephanus naar Rusland. Op 29 Juni werd hij in Moscou ontvangen door den heer Karpov in het bijzijn van den patriarch Alexis en van alle leden van den Sowjet voor aangelegenheden der Russische orthodoxe Kerk, verder door de afgevaardigden der Bulgaarse regering en der panslavische commissie. Er werd een gemeenschappelijk souper aangeboden waarop Karpov en de metropoliet Stephanus een redevoering hielden. De metropoliet en de bisschoppen die hem begeleidden, namen den 3 Juli deel aan de zitting der heilige synode in Moscou. Den 4 Juli had weer een bijeenkomst bij Karpov plaats, waarna allen dan samen naar Leningrad reisden. In het Moscou-station werden de gasten verwelkomd door de gevolmachtigden van den Sowjet voor aangelegenheden der orthodoxe Kerk van stad en district Leningrad. Stephanus hield er een redevoering waarin hij verklaarde: 'Ik ben gelukkig dat ik mij in de grote stad van Alexander Newskij en van Peter de Grote, in de stad van den grondlegger van het Sowjetregiem, van Lenin, bevind. Wij zijn uw kinderen, kinderen van moeder Rusland die ons tweemaal van de slavernij heeft bevrijd.' Den 14 Juli kwamen de Bulgaarse gasten naar Kiew. Aldaar werden ze door den bisschop van Lemberg, Macharius, en door den gevolmachtigde van den Sowjet voor aangelegenheden der orthodoxe Kerk voor Oekraïne, ontvangen. Merken we terloops op dat het schisma tussen de Kerken van Bulgarije en van Konstantinopel, klaarblijkelijk op aansturen van Rusland, ondertussen uit den weg werd geruimd. De eucumenische patriarch erkende den 26 April de autokephalie van de Bulgaarse Kerk en deelde dit aan den patriarch Alexis mede. De metropoliet van Bulgarije voert nu ook den titel van exarch van gans Bulgarije. Uit dit alles blijkt hoezeer de Russische kerk en haar invloed de doeleinden van de buitenlandse politiek van Moscou dienden. Het is duidelijk dat de Sowjetregering de Kerk onder deze omstandigheden laat leven, ja zelfs op zekere gebieden begunstigt. De nieuwe godsdienstpolitiek geeft zonder twijfel aan de Kerk meer bewegingsvrijheid dan vroeger. Maar de kommunistische regering, die zoals voorheen nog steeds anti-godsdienstig en atheïstisch is, liet aan de Kerk niet toe een godsdienstige propaganda te voeren, vooral niet bij de jeugd, noch invloed op de sociale verhoudingen uit te oefenen. De nieuwe godsdienstpolitiek wordt bepaald door de tegenwoordige omstandigheden die haar als opportunistisch doen voorkomen. Evenals van de nieuwe economische politiek van Lenin werd afgezien, zou men ook aan deze nieuwe godsdienstpolitiek eens vaarwel kunnen zeggen, eens dat dit aan de Sowjet-machthebbers dienstig zou blijken. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerk is tegenwoordig voor het Sowjetregiem geen gevaar meer omdat ze voldoende verzwakt en genivelleerd is. Eva Curie, die onlangs Rusland bezocht, vat haar indrukken in het boek Unter Kämpfern samen als volgt: 'De oorlog tegen den godsdienst is gewonnen, en de overwinnaar kan zich het genoegen van een wapenstilstand veroorloven.' (Bode van het kerkelijk Leven, 1945, no 3). Het is moeilijk te geloven dat de atheïstische regering andere verhoudingen tegenover den godsdienst zou aangenomen hebben wanneer wij de onoverbrugbare tegenstellingen tussen kommunisme en Christendom bedenken. De werkelijke toestand en gebeurtenissen in het huidige Rusland spreken dit in alle geval tegen. Literatuur Lagowsky, J, Die Russische Orthodoxe Kirche seit 1917 in Evangelium und Osten, XI (1938) Anderson, Paul, People, church and state in modern Russia, New-York, 1944. Timasheff, N.S., Religion in Soviet Russia, 1917-1942, New-York, 1942. Ammann, A.M., S.J., La Chiesa patriarcale russa in alcune sue recenti publicazioni in Civ. Catt., 1944, IV, 354 ss. de Vries, G., S.J., La Chiesa Russa sotto il regime sovietico in Civ. Catt., 4 Mei 1946. Schultze, B., S.J., L'idea di 'sobornost' nella Chiesa Russa di oggi in Humanitas, Juni 1946. Lieb, L, Russland unterwegs. Der russische Mensch zwischen Christentum und Kommunismus, Basel, 1945. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek over Frankrijk door Raymond Jouve S.J. Sinds de bevrijding maken het intellectueel en het godsdienstig leven in Frankrijk een ware revolutie door. Zeker, oppervlakkig beschouwd, heerst er één grote wanorde - wat een normaal gevolg is van den oorlog, - maar bij een nader toezien komen ook de grote lijnen te voorschijn van een werkelijke herleving op elk gebied. De proviandering alleen is nog helemaal onvoldoende. Dit verklaart dan ook het slechte humeur van den doorsnee-Fransman. Het urenlange aanschuiven voor de winkels, het aflopen van het platteland om voedselvoorraad in te slaan, het inwisselen van de rantsoeneringskaarten, de moeilijkheden om textielpunten machtig te worden, hebben een algemene ontstemming veroorzaakt, die de sociale verhoudingen moeilijk en het volk werkelijk mistevreden gemaakt heeft. Zodra echter de voedselvoorziening verbeteren zal en weer vrije verkoop zal worden toegestaan, zal deze geestestoestand ongetwijfeld weer plaats maken voor een grotere sereniteit. In een kroniek over het intellectueel en godsdienstig leven lijkt deze aangelegenheid wellicht een beetje nuchter en alledaags, wat laag bij den grond. Maar het is een feit dat de klachten en ontevredenheid op elk gebied hun oorsprong vinden in de ongelukkige proviandering, onbelangrijk, onbenullig in zich misschien, doch van grote psychologische draagwijdte, vooral bij een volk dat vóór den oorlog niet gewoon was zich iets te ontzeggen. De voedselbeperking is nu eenmaal voor den Fransman geen normale toestand 1.. Het intellectueel leven Ook tijdens de bezetting - de eigenlijke oorlog was te kort van duur om er rekening mee te moeten houden - stond het intellectueel leven in Frankrijk geen ogenblik stil. Dit geldt op de eerste plaats voor het literair leven, dat in die jaren twee verschillende richtingen uitging: een richting die zich aan de censuur onderwierp, en een andere die ondergronds werkte. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste, de literaire productie van Vichy, inspireerde zich op het programma der toenmalige Regering: Gemeenschap, Arbeid, Huisgezin, Vaderland, Landbouw, Economische aangelegenheden. Onder al de Vichy-publicaties is er niets, dat den naam 'standaardwerk' verdient. Daarvoor was trouwens de vrijheid, ook voor die auteurs, al te zeer aan banden gelegd. De Duitsers verboden bepaalde onderwerpen te behandelen. Somtijds werden zelfs gecensureerde werken, waarvan ze eerst achteraf de toespelingen door-hadden, onverbiddelijk uit den handel geweerd en op de fameuze lijst 'Otto' geplaatst. Zo ging het o.a. met Histoire Sainte van Daniël-Rops en Pilote de Guerre van de Saint-Exupéry, welke werken slechts twee of drie dagen in de Parijse boekhandels voor het raam te zien waren. Daartegenover namen de clandestiene geschriften steeds toe. Dagbladen, als Les Cahiers du Témoignage chrétien dat eerst te Lyon en later te Parijs werd gedrukt, en La France intérieure onder de bezielende leiding van G. Oudart, verstrekten objectieve inlichtingen, publiceerden sociale en politieke beschouwingen, en gaven tevens positieve leiding inzake oorlogsproblemen. Met dit alles wisten ze de vrije gedachte en de vrijheid van geweten te handhaven. De literaire werken - klein in aantal en klein van omvang (novellen, verzen) - verschenen in de bekende 'Éditions de Minuit', waarin o.a. François Mauriac, Louis Aragon, Elsa Triolet, Jean Cassou, Paul Éluard hun clandestiene werken publiceerden. De verzen van Pierre Emmanuel vooral sloegen sterk in en droegen alleen al door hun eigen geslotenheid een ondergronds cachet. Paul Valéry publiceerde slechts Mauvaises Pensées et autres. Duhamel werd niet met rust gelaten en zette daarom zijn medewerking aan de Revue des deux Mondes, orgaan van Vichy dat toentertijd zijn toevlucht gezocht had te Royat, niet voort. Aanstonds na de bevrijding kwamen de communistische en katholieke schrijvers uit de schuilhoeken van het 'maquis' te voorschijn en togen, evenzeer als de tijdschrift-directeuren, onmiddellijk weer aan het werk. Maar er waren nog maanden nodig om aan het nodige papier en vooral om aan de 'preventieve goedkeuring' te geraken - een hatelijke oorlogsmaatregel, die door de Voorlopige Regering gehandhaafd werd. Ook was er de 'epuratie' der auteurs, die tot in den schoot der Franse Akademie werd doorgedreven. In elk geval zijn sinds 1945 de verschillend-georiënteerde groepen weer volop aan den slag. Onder de laatste pogingen om op cultureel gebied een houvast te geven kan hier worden vernoemd de wetenschappelijk-marxistische 'Université de la Renaissance française'. Zij wil met haar cursussen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} en 'Encyclopédie' aan 'l'Union des Jeunesses républicaines de France' geven waaraan zij op intellectueel gebied behoefte heeft. Deze Universiteit staat onder de bescherming van professor Langevin, en heeft de medewerking van verscheidene communistische schrijvers, als Teyssier, Aragon, Garaudy, Leduc, Pierre Hervé. Ze stelt zich tot doel aan de jonge intellectuele partijgenoten philosophie, politieke economie, physica en biologie te onderwijzen in een historisch-materialistischen geest. De inaugurele plechtigheden in het 'Palais de Chaillot' waren schitterend, maar het lijkt er toch naar, of de beweging zelf al op een mislukking is uitgelopen. De cursussen hebben haast geen studenten meer en zijn meestal door hun propaganda-toon erg middelmatig en vervelend. Ook 'Tourisme et Travail' en 'Travail et Culture' zijn culturele bewegingen van na den bevrijdingstijd. Beide, eveneens links-georiënteerd, willen echter van geen marxistische slaafse volgzaamheid weten. De eerste actie bedoelt, zoals de naam 'Tourisme et Travail' reeds zegt, bij te dragen tot de culturele verheffing der arbeidersklasse door het organiseren van reizen onder leiding. Zo leert zij haar leden de kunstschatten van ons nationaal erfgoed kennen en smaken: architectuur, oudheidkunde, schilderkunst. - De andere beweging 'Travail et Culture' bevordert de volksopvoeding door vakkundige uiteenzettingen en toelichtingen over de meesterwerken op het gebied van de schilderkunst, toneel, muziek en literatuur. Zo gaf in den loop van dezen winter abbé Morel in het grote tot de nok toegevulde amphitheater der Sorbonne een merkwaardige voordracht over Picasso. De katholiek kan deze verrijking en ontplooiing van de volksziel door dit contact met onze grote mannen slechts toejuichen, maar hij mag toch zijn ogen niet sluiten voor het gevaar. Een dergelijke voorlichting zo zij niet uitgesproken tendentieus is, kan toch de ware zedelijke beginselen aantasten. Nu de maand-en weekbladen en andere tijdschriften weer verschijnen weten we welk standpunt de redacties innemen. De halfmaandelijkse tijdschriften zijn niet meer verschenen, om reden der papierschaarste en der te hoge abonnementsprijzen. Wel echter de meeste maandbladen van vóór den oorlog, met uitzondering van de Revue des deux Mondes, spreekbuis van Vichy, en de Nouvelle Revue française, die onder Drieu de la Rochelle zonder meer openlijk collaboreerde. Naast de oude tijdschriften Revue de Paris, La Nef, Études, Fontaine, Confluences, Esprit, La Vie intellectuelle, - om slechts culturele publicaties van algemeen belang te noemen, - zagen we verschillende nieuwe periodieken verschijnen, o.a. Dieu vivant, dat de godsdienstig-wijsgerige vraagstukken meer in een oecumenisch en eschatologisch licht beschouwt; Renaissance, een politiek en literair tijdschrift, te Algiers {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht en zeer goed geredigeerd; Paru dat uitvoerige inlichtingen verschaft over wat in de afgelopen maand geplubiceerd werd; Choix dienstig voor verdere opsporingen; Digest, door den British Council te Londen uitgegeven, dat de beste artikelen in den loop der maand in de Engelse taal verschenen verzamelt; de Cahiers du Monde Nouveau een lijvige publicatie over internationale rechtskundige, economische en culturele aangelegenheden; en tenslotte Les Temps modernes, dat in existentialistische kleuren onder de leiding van Jean Paul Sartre en Simone de Beauvoir het snobisme voortzet van de Nouvelle Revue française. Dit zijn natuurlijk slechts de voornaamste tijdschriften, want er zijn er nog heel wat andere, meer dan vóór den oorlog, op dit ogenblik althans. Ook de weekbladen rijzen als paddestoelen uit den grond. Sedert twee jaar stijgt hun aantal met den dag. Carrefour, Temps présent en Le Témoignage chrétien zijn uitgesproken katholiek. Om haar leer uitvoeriger uiteen te zetten geeft elke krant al gauw haar weekblad uit. Zo heeft Le Figaro als weekend-blad Le Littéraire; Le Monde: Une Semaine dans le Monde; L'Humanité: Action; Combat: La Bataille. De kranten en weekbladen van vandaag bijhouden is onmogelijk. Het is paradoxaal, dat pers en uitgevers moord en brand schreeuwen over papiergebrek, maar intussen toch meer publiceren dan ooit! Want nimmer zag men zoveel nieuwe uitgeversmaatschappijen uit den grond oprijzen, nimmer zagen zoveel boeken het licht. De behandelde thema's komen meestal op hetzelfde neer: oorlogsschetsen (veel te veel eigenlijk in verhouding tot onzen korten oorlog van 1940); verhalen uit de gevangenschap, gerijpt in de kampen van weggevoerden en krijgsgevangenen, waaronder slechts twee of drie verdienstelijke, o.a. Les grandes Vacances van Ambière, dat den Goncourt-prijs verwierf, Le Sacrifice du Matin van Bénouville, Éducation européenne van Gary, en vooral de vertaalde roman van Koestier Le Zéro et l'Infini, die het grootste succes is van den huidigen boekhandel in Frankrijk. Het is onbegonnen werk een opsomming te geven van wat verschijnt op het gebied van de geschiedenis, de politiek en de economie: de boekenmarkt wordt er waarlijk door overstroomd! Trouwens, behalve de mémoires van nog levende politici die hun zaak bepleiten, behelzen deze boeken puur-wetenschappelijke studies. Alleen bovenvernoemde poëzie-werken geven een trouw en blijvend beeld van den oorlog en het verzet. Wij voegen er nog aan toe het oeuvre van Patrice de la Tour du Pin. Ons nageslacht zal op de eerste plaats naar de poëzie uit deze jaren moeten teruggrijpen om te verstaan wat een onzer clandestiene dichters 'Le Temps de la Colère' noemde, en een ander 'Aux Jours de notre Apocalypse'. Het tijdschrift Poésie 1946, dat voor de meesten dezer dichters een tribune {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} was, verdient in zijn genre allen lof. Dat dit ophefmakend blad reeds nu stilaan zijn verval tegemoet gaat, bewijst wel, dat de tijden snel veranderen en dat het proza weer het doelmatige getuigenismiddel wordt. Buitengewone tijden vragen een exceptionele expressie. Met dezen terugkeer tot de normale en meer-nuchtere wijze van uitdrukking werd tevens de literatuur der ideeën, de philosophische literatuur, in ere hersteld. De spiritualistische philosophen Lavelle, Le Senne, en later nog Nédoncelle met zijn La Réciprocité des Consciences, Jean Lacroix met Le Sens du Dialogue zien hun ster tanen voor het goddeloze existentialisme van Jean Paul Sartre met zijn roman- en toneelwerk en zijn L'Être et le Néant; en het christelijke existentialisme van Gabriël Marcel, de dialecticus van de hoop, met zijn Homo Viator. Het schijnt wel, dat de zijnsphilosophie en het spiritualistisch idealisme tijdelijk in de schaduw zullen komen te staan totdat zij zich het erfgoed van de Duitse phaenomenologen, de karakteriologische en psycho-analytische studies zullen eigen gemaakt hebben. Zij zullen de philosophische gedachte moeten verrijken met de aanwinsten dezer laatste jaren op wetenschappelijk gebied over de gedragingen der mensen, dank zij de vooruitgang van de pathologie en de geschiedenis. Daardoor zal de philosophie concreter worden, zonder nochtans haar metaphysieke visie te verloochenen. Kortom, wij gaan een nieuwe 'Weltanschauung' tegemoet, maar zij is nog in haar beginstadium van onderzoek en ordening der gegevens. In de werken der meest vooruitstrevende existentialisten, zoals bij Gabriël Marcel, die zo openstaat voor elke philosophische acquisitie en zo zoekt naar een concrete philosophie, vinden we slechts schone fragmenten, uiterst subtiele ontledingen, waarin men voelt dat er zeker heel wat degelijks achter schuilt, maar waarvan de leer toch min of meer vaag blijft en zonder vaste lijn, zelfs voor den auteur. Deze zelfde strekkingen vinden we terug in de romans, het toneel en de schone kunsten. Daar hebben we bij voorbeeld een spiritualistisch roman uit den bezettingstijd Michel, die als het ware een broer is van Jean Malègue's Augustin, en de uitgesproken existentialistische romans, als Sang des Autres van Simone de Beauvoir en Chemins de la Liberté van Sartre. De toneelstukken zijn veelal existentialistisch: Huis-Clos en Les Mouches van Sartre, Bouches inutües van Simone de Beauvoir. Jean Anouilh, een der beste toneelschrijvers slaagt er in zijn drama's een meer persoonlijke en tragische tint te geven. In zijn stukken voelen we het drama van de zuiverheid van het geweten en het godsdienstig probleem. Toch geven we gaarne toe, dat het Franse toneel totnogtoe {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} maar weinig origineel werk voortbracht en zich meer bepaalt tot uit het Engels vertaalde stukken, zoals het verdienstelijk spel Fleuve étincelant van Charles Morgan en het klassieke Antoine et Cléopâtre van Shakespeare, vertaald door Gide. Ook worden er - naast onze films - heel wat toneelspelen uit Amerika geïmporteerd, o.a. Notre petite Vitte, Des Souris et des Hommes van Steinbeck, en Arsenic et vieilles Dentelles. Deze laatste werken willen door concretere vondsten tegemoet komen aan een zoeken naar meer psychologie, en tevens trachten ze in het toneel de verschillende genres, vroeger streng gescheiden, weer samen te brengen. Het uit het Spaans vertaalde La Maison de Bernardo, voerde ons, samen met La Reine morte van de Montherlant, terug naar de tijd en de sfeer van Calderon en Le Cid van Corneille. De schilders Matisse, Rouault, Braque en Picasso hebben zo goed ze konden den weg van het surrealisme of de representatieve schilderkunst verlaten, en gaan nu meer de richting in van de metaphysische suggestie met haar talrijke symbolische voorstellingen. De schilderkunst, die in Frankrijk al zoveel jaren haar weg zoekt is er slechts in geslaagd een kleinen kring van ingewijden te voldoen. De huidige beweging schijnt nog niet terug te keren tot een schilderkunst die onmiddellijk begrepen en aangevoeld kan worden, wat toch de eindbekroning zal moeten zijn van al de pogingen, al het tasten en al het zoeken dezer laatste jaren. Zelfs de muziek tracht zich, gelijk de plastische kunsten, te bewegen op een terrein, dat tot op heden niet als het hare beschouwd werd. Olivier Messiaen bij voorbeeld zoekt in diepzinnige composities de toestanden van den mystieken staat uit te drukken. Zo zien we, hoe de philosophische gedachte, de letteren en de kunst in Frankrijk nieuwe wegen opgaan. Met den dood van Paul Valéry in Juli 1945, en Paul Claudel en Gide die zich schijnen terug te trekken, - de 'Drie Groten' van vóór den oorlog - wordt een nieuw tijdperk voor de Franse cultuur ingeluid. Het godsdienstig leven Uit wat boven werd uiteengezet hebben we al enigszins kunnen begrijpen in welke ideologische sfeer het katholiek leven in Frankrijk zich sinds de bevrijding moest ontwikkelen. In den weerstand hadden katholieken en communisten elkaar gevonden, maar weldra waren ze wederom vinnig verdeeld, en dit vooral aangaande de schoolkwestie. Vichy had subsidies verleend aan de vrije scholen. De Voorlopige Regering, niettegenstaande het protest {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} der bisschoppen, schrapte ze voor het schooljaar 1946. Door een flinke propaganda-actie onder geloofsgenoten kon het zo ontstane tekort op de schoolbegroting door de katholieken ten dele worden gedekt. De kwestie van het vrij onderwijs is heden ten dage het meest-nijpende vraagstuk voor de katholieken. Ondanks de pogingen van de M.R.P. werd de vrijheid van onderwijs niet opgenomen in de Grondwet, die door het referendum van Mei 1946 verworpen werd. De grondwet door het referendum van den 14 October 1946 aanvaard, gewaagt evenmin van de vrijheid van onderwijs. Hieruit blijkt voldoende, dat de katholieken na de bevrijding niet meer zouden profiteren van de tegemoetkoming die de Regering van Vichy hun had verleend, nadat deze door de kerkelijke Overheden als wettige Regering was erkend. Zo moest opnieuw de strijd worden aangebonden met twee uitgesproken oppositie-partijen die uitdrukkelijk het tekenonderwijs voorstonden: de communisten namelijk en de S.F.I.O. Deze partijen beschouwden de Kerk en haar school altijd als het bolwerk van de reactie en nu beschuldigden ze bovendien geheel den clerus van collaboratie, hoewel er feitelijk slechts heel weinig collaborateurs onder de priesters zijn geweest. Ook de bisschoppen hebben intussen meer dan eens hun standpunt in deze aangelegenheid bepaald. Sinds de overwinning der Verenigde Volken concentreerden de katholieken hun krachten op twee punten: eerstens, energieke en enthousiaste hergroepering der oude organisaties, zo nodig - heel dikwijls! - verjongd en vernieuwd; tegelijkertijd stelden ze ernstige pogingen in het werk om de christelijke praktijk in dezen nieuwen tijd door nieuwe methoden nieuwe bezieling te geven. Deze dubbele activiteit heeft een vloed van manifestaties, congressen en studiedagen meegebracht, gelijk Frankrijk zelden of nooit te zien kreeg. Uiteraard hadden de jeugdbewegingen hierin een groot aandeel. De J.O.C. bestudeerde in haar 22ste nationale bijeenkomst de economische problemen van Frankrijk. - Te Versailles sprak het Bondscongres van de A.C.J.F., 'Action catholique de la Jeunesse française', openlijk zijn jonge fierheid uit over het feit, dat het gedurende heel de bezetting den goeden weg had gevolgd - al zijn leden waren weerstanders! - terwijl zoveel anderen zich hadden vergist. Daarom eist het de verantwoordelijkheid en de leiding op voor alle belangen en aangelegenheden, die tot zijn burgerlijk en sociaal terrein behoren, in zover dit verenigbaar blijkt te zijn met de lekenleiding in katholieken geest. - In April '46 vergaderde de J.I.C.F., organisatie van jonge burgermeisjes, in het stadion Roland Garros. Ook zij willen hun levensmilieu herkerstenen. - Nog indrukwekkender was het kindercongres der 'Coeurs vaillants' van Mei 1946 in het Prinsenpark, waar 62.000 {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine congressisten de openluchtmis ter ere van Jeanne d'Arc bijwoonden. - Denzelfden dag hielden 25.000 Verkenners een nationalen Verkennersdag te Saint-Cloud. Ook verschillende organisaties voor volwassenen hervonden een ongekend jeugdig enthousiasme. Zo hervatten 'Les Semaines sociales' haar door den oorlog onderbroken cursussen; te Toulouse in 1945, te Straatsburg in 1946. Veel vroegere deelnemers en leiders dezer 'Weken', Bidault, Teitgen en Colin, zijn thans lid van de M.R.P., wat niet weinig bijdraagt tot het prestige van deze bijeenkomsten. Dit jaar zocht men op het congres naar een levensechte houding in het sociaal milieu. - Door nieuw bloed bezield hield ook de vroegere 'Fédération nationale catholique' (F.N.A.C.), gesticht door Generaal de Castelnau, in Juni haar nationaal congres, waarop 74 bisdommen vertegenwoordigd waren. Haar doel is, de instellingen te herkerstenen en de christelijke vrijheden te waarborgen. - Daarnaast dienen nog vermeld de 'Universitaire dagen', die bijna twee duizend Staatsprofessoren rondom de Kerk van de Cité Universitaire verzamelden. Onder de redenaars, die het over de vrijheden hadden, waren vele vooraanstaande Professoren der verscheidene Franse faculteiten. Tot op zekere hoogte zijn al deze manifestaties, vergaderingen, congressen, studiedagen, enz. nog slechts een werking van de elite onder het Franse volk. Maar ook de massa werd gevat in den greep dezer hernieuwde katholieke activiteit. Vooreerst door den bekenden en plechtigen Ommegang, 'Le grand Retour', waarbij onder de leiding van een groep ijverige priesters de parochies van heel het land werden bezocht, en een reveil werd verwekt, dat meerderen naar den godsdienst hunner kinderjaren terugvoerde. Hoewel de resultaten van deze grootse actie uit propagandistische motieven wel eens overdreven worden, toch mogen we ze geenszins onderschatten. - Een andere massabetoging had plaats in het stadion van Colombes in den nacht van 20 op 30 Juni, waar tweehonderd pastoors van Parijs met hun parochies aan deelnamen. In aanwezigheid hunner 70.000 parochianen, droegen al die priesters de heilige Mis op in open lucht, terwijl Kardinaal Suhard de plechtige heilige Mis celebreerde. Deze nachtwake werd gehouden om den vrede van den hemel af te smeken. - Van denzelfden aard was de traditionele bedevaart naar Chartres door de Parijse studenten, jongens en meisjes, waaraan ook vertegenwoordigers van tien vreemde naties deelnamen. Verder de bedevaart naar Vezelay, waar Sint Bernardus den tweeden Kruistocht begon te prediken, en dat thans vanwege de Franse provincies, katholiek Engeland en andere landen veertien massale kruisen mocht in ontvangst nemen, die tot een 'Kruisweg-ter-Herinnering' en tevens als een blij venden oproep tot gebed werden opgericht. - Van de nieuw ontstane volksbewegingen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} behoren we er minstens één te vermelden: 'Le Mouvement populaire des Families', dat zich richt tot alle huisgezinnen van het land en vooral den nadruk legt op den énen gezinsband. Daarom stelt het zich tot doel het gezinsleven en de gezinseenheid te verstevigen, gemakkelijker en aangenamer te maken, o.a. door aankoopdiensten, geldplaatsingen, hygiënische hulpverschaffing, vrijen tijd voor het gezin en gezinspers. Dat is werkelijk het apostolaat van de liefde onder eiken vorm. Maar al die werken, verenigingen, bewegingen, demonstraties, hergroeperingen en vernieuwingen zijn op zich nog maar uiterlijkheden; of liever, het zijn de eerste bloesems, de eerste zichtbare sporen in de volkslagen, der wezenlijke verdieping van het katholiek leven. En dàt is op de eerste plaats het werk der Franse geestelijkheid. Want de priesters van Frankrijk hebben de oorlogsjaren benut om zich te bezinnen over hun eigen activiteit, hun soms povere resultaten en over de verdieping van hun priesterleven. Vandaar allerlei 'enquêtes' over het probleem, of en in hoever het christelijk geloof in de ziel van het volk was doorgedrongen, of en in hoever het apostolisch werk in de parochies werkelijke vruchten had gedragen. Tegelijkertijd werden de middelen voorgesteld en nieuwe pogingen aangewend om de apostolaatsmethoden der priesters te vernieuwen, en zo ook de veroveringen op godsdienstig gebied, die vroeger veelal zo wankel waren, solieder te maken en te verzekeren. - Boeken als France, Pays de Mission van den intussen overleden abbé Godin, of Problèms de l'Apostolat rural van abbé Boulard geven aan, hoe het in de steden en op het platteland staat met de godsdienstige praktijk, en doen tevens de reeds-beproefde methoden aan de hand om dezen feitelij ken staat van zaken te wijzigen. Vooral het pasverschenen werk Paroisse, Communauté missionnaire van abbé Michonneau is, niettegenstaande zijn bescheiden omvang een waar tractaat van moderne en doeltreffende zielezorg, gebaseerd op de ervaring van een parochie in de omgeving der grootstad. Deze auteur legt vooral den nadruk op de noodzaak van priestercommuniteiten om den diocesanen clerus op het gewenste intellectueel, geestelijk en zedelijk peil te handhaven en waarlijk met vrucht te doen werken. Dat is een grote gedachte, die in Frankrijk reeds door een groep volijverige priesters in praktijk werd gebracht, maar die nu steeds meer veld wint, niettegenstaande de offers, die zo'n communiteitsleven aan de geestelijkheid oplegt, vooral wat hun vrijheid betreft. Ook het verlangen naar priesterlijke volmaaktheid treedt met den dag meer naar voren. Onder de bescherming der 'Union des OEuvres' werd op 23 April te Besançon een congres gehouden, waarop meer dan duizend priesters aanwezig waren. Zij kwamen tot het practisch {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit, dat het noodzakelijk was een 'Équipe sacerdotale' op te richten, welke één blok zou vormen met de gemeenschap van de parochie. Slechts zó zouden ze voor hun parochianen het levend getuigenis kunnen zijn van Christus' liefde. Het bloeiende priestergenootschap 'Mission de France', dat onder leiding van abbé Hollande zijn zetel te Lisieux heeft, wordt gedragen door ditzelfde ideaal: inwendige hernieuwing door een heilig leven, en herstel van het contact tussen priester en arbeidersmassa door moderne, van veel durf getuigende evangelische methoden. Om aan dezen vurigen wens tot vorming en voorlichting tegemoet te komen worden in verschillende diocesen of diocesane districten onder leiding van de bekwaamste en meest-onderlegde priesters gedurende de zomermaanden cursussen belegd van twee of drie weken, waar de jonge, nog onervaren confraters worden ingewijd in de moderne gedachtenstromingen, nieuwe apostolische methoden en culturele problemen. Ze vinden hier tevens de gelegenheid te werken aan de diepere godsdienstige vorming van hun persoonlijk priesterleven. Onder deze centra van priesterlijke vorming mogen we met ere vermelden Montauban, dat, dank zij het bezielend initiatief van Monseigneur Salièges, de beste theologen, professoren en ascetische leiders van den regulieren en diocesanen clerus binnen zijn muren mocht ontvangen om de jonge priesters van het bisdom voor te lichten en te vormen. Na deze wat summiere opsomming is het niet moeilijk om de godsdienstige richtingen en gedachtenstromingen vast te stellen, waardoor al deze genoemde organisaties, betogingen en katholieke instellingen gedragen worden en de diepere physionomie te schetsen van het huidige katholicisme in Frankrijk. De katholieke elite streeft naar een vernieuwing en naar een verbreding van de gedachte, naar een meer gefundeerde kennis en dieper inzicht in hun geloof. De marxistische en communistische mystiek hebben ons een breder uitzicht op de wereld geopend, dat het christendom dient te evenaren en te overtreffen, wil het niet als achterlijk verworpen worden. De theologen trachten naar best vermogen de taak te vervullen, waartoe ze in onze dagen bijzonder geroepen zijn, namelijk den afstand te overbruggen tussen godsdienst en leven. De gelovigen op hun beurt beginnen hun geloof meer te beleven in. een diepere en zuiverder religiositeit: zij willen God kennen als den levenden God, en niet als een abstract iets dat in hun leven practisch niet veel te betekenen heeft. Om te voldoen aan die dubbele behoefte: God leeft in de wereld en de mens staat in contact met Hem en met al wat goddelijk is, keert men meer en meer terug naar de bronnen: de Heilige Schrift, de Kerk- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} vaders en de Liturgie. In dien drievoudigen schat van het verleden ontdekt men den zin van de historische ontwikkeling, van de gemeenschappelijke verlossing en van de verhouding van den mens tot het mysterie. De collecties Théologie en Sources chrétiennes, boeken als Le Mystère de Pâques van Bouyer of Catholicisme en Le Surnaturel van P. de Lubac zijn daarvan een uiting. De godsdienstige gedachte neemt meer en meer contact met de spiritualistische, evolutionistische en existentialistische philosophie. Ook de geschiedenis wordt meer in het licht gesteld van het christendom, dank zij het werk van P. Teilhard. Uit het nauwer contact tussen godsdienstige gedachte en leven ontstond ook sinds den oorlog een verdieping van de spiritualiteit en de theologische leer over het huwelijk. Daaraan eveneens is het verlangen der christelijke eliten te danken naar meer inzicht in de betekenis van alle tijdelijke activiteit vooral op politiek gebied. In dat opzicht is de invloed der cursussen en geschriften van P. de Montcheuil zeer groot geweest. Eindelijk heeft het contact met andere beschavingen, die het christendom tot verrijking van zichzelf moet kunnen begrijpen en doorschouwen, aan de katholieken een cosmisch begrip gegeven en bij hen wereld-wijde verlangens gewekt, waaraan ze twintig jaar geleden helemaal niet dachten. Willen we ons thans, op het einde van deze kroniek, enigszins een beeld vormen van het katholicisme in Frankrijk met al zijn nieuwe, opkomende bewegingen, strekkingen, moderne verschijnselen en eisen, dan zouden we dit aldus kunnen samenvatten. Vóór 1940 was - onder invloed van Péguy, Teilhard en Claudel - de oriëntatie der katholieken hoofdzakelijk gericht op een inleven, een doordringen van het wereldgebeuren. Hun bekommernis was toen haast uitsluitend een continuïteit te ontdekken tussen het katholicisme en de gegevens van het natuurlijke leven. Die strekking vinden wij in het tijdschrift Esprit en in het boek L'Affrontement chrétien van Ém. Mounier. Men heeft ze wel eens als 'socialistisch humanisme' of 'personalisme' betiteld 1.. - Maar sinds den oorlog is er een eschatologische of profetische, ja, zelfs een apocalyptische strekking, die zeker niet nieuw is, want wij vinden haar reeds in de heilige Schrift en de werken der Kerkvaders en Mystieken, doch die nu, onder den schok der jongste ontreddering, scherper naar voren treedt. Deze strekking wijst, in tegenstelling met de eerste, op een breuk met de phenomenele wereld, om meer den blik te vestigen op 's werelds voleinding. Volgens haar vertegenwoordigers en hun {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdschrift Dieu vivant leeft de 'apocalyptische' christen 'sous le coup d'une rupture du temps historique'. De vroegere gedachte legde den nadruk op het succes, de uiterlijke verwezenlijking, de vooruitgang, de continuïteit ener evolutie waarin Christus haast het normale eindpunt werd der ontplooiing van den mens. - De nieuwe houding steunt meer op het mislukken, het offer, de zonde, beschouwd als werkelijkheden, waarin het existentialisme het absurde ziet, maar die de christen volkomen in het leven wil integreren niettegenstaande het onwankelbaar optimisme van een onsterfelijke hoop. - Ongetwijfeld zal de godsdienstige wijsbegeerte opstijgen tot een synthetische spanning van deze twee typen van christelijk denken, wanneer al de aspecten ervan zullen doordacht zijn en er eenmaal een geest zal opstaan, machtig genoeg om deze synthese in gaafheid te voltrekken. Dan zullen we misschien opnieuw mogen spreken van een 'integraal humanisme', doch niet meer in den zin van Jacques Maritain, wiens al te conceptualistische philosophic wel tamelijk bloedloos zou kunnen lijken na de opkomst van het existentialisme van Sartre en Marcel en de phaenomenologie van een Husserl, Jaspers en Dilthey. Dit is zowat in grote lijnen de ontwikkelingsgang op intellectueel en godsdienstig gebied in het Frankrijk van na den oorlog. Is het een overdrijving wanneer we zeggen, dat dit intellectueel en godsdienstig leven in geen enkel ander land zijn weerga heeft, wat betreft den omvang en de verscheidenheid der problemen, die hier worden verwerkt? Haast aanstonds buiten gevecht gesteld, heeft Frankrijk zijn geestelijk zoeken kunnen voortzetten, terwijl de oorlogsvoering de gedachte van haast al de andere naties in beslag nam. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenwerking onder onze katholieke schrijvers door André Demedts Als wij de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde na 1830 nagaan, moeten wij tot de vaststelling komen, dat het klimaat waaronder ze gegroeid is, en de geest die haar heeft beheerst, eerder vrijzinnig dan godsdienstig zijn geweest. Wel waren de meeste kunstenaars gedoopten en zijn ze ook verzoend en in vrede met God gestorven; maar als zij schoonheid wilden scheppen of over het werk van anderen oordelen, deden zij het niettemin buiten de bezieling van hun geloof en met veronachtzaming van de christelijke beginselen. Bij naam heetten zij katholiek, in feite waren zij liberaal. Misschien werden zij het zich nooit bewust dat er een dubbelzinnigheid in hun optreden lag. In ieder geval gedroegen zij zich, alsof de kunst buiten en boven alle andere waarden stond. Als er toch godsdienstige motieven uit hun werk kunnen opgediept worden, is het, omdat zij onvrijwillig uit hun leven in hun kunst zijn overgegaan. Ongetwijfeld bestonden er uitzonderingen, zoals Gezelle; doch het is wel opvallend dat deze figuren, en Gezelle in de eerste plaats, aan de buitenste rand van de literaire wereld hebben gestaan. Op een beperkte schare navolgers oefenden zij soms een overdreven invloed uit, die juist daardoor een verkeerd uitwerksel had; maar op de ontwikkeling van het officiële letterkundige leven of op de hernieuwingsbewegingen door de volgende generaties ingezet, hadden zij weinig vermogen. Katholieken hebben meegewerkt om de stromingen, die door 'Van Nu en Straks', 'De Alvoorder' en 'Ruimte' zijn losgekomen te helpen verwekken; maar het kan niet geloochend worden, dat van de groep waartoe zij behoorden, geen katholieke uitstraling is uitgegaan. Die vrijzinnige traditie is tot heden gehandhaafd gebleven. Nog altijd wordt een groot deel van onze kritiek beheerst door het waandenkbeeld, dat een godsdienstig bezielde kunst, wat in ons land betekent een katholieke kunst, in zich minderwaardig is. Schoon die mening zelden onomwonden wordt verkondigd, bepaalt ze toch de houding die door veel vrijzinnige beoordelaars aangenomen en zelfs door sommige katholieken wordt beaamd en goedgekeurd. Moeten wij feiten aanhalen? Liever doen wij het niet om schermutselingen omtrent {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} punten van minder belang te vermijden; ten andere is het voor alle ingewijden duidelijk, dat we niet ver behoefden te zoeken naar de bewijzen, die onze uitspraak kracht kunnen bijzetten. Alleen willen we nog verklaren, dat wij eensdaags vrij en vrank man en paard zullen noemen, indien de verontrechting, waarvan we gedurende de laatste jaren getuige zijn geweest, even willekeurig en driest moest worden volgehouden. Persoonlijk kan het ons niet schelen hoe prijzen en prebenden toegekend, erkenning en roem worden bedeeld; maar de verwatenheid in het onrecht kan zo uitdagend worden, dat wij om den wille van de gewone correctheid, die tegenover ons niet wordt onderhouden, in het krijt moeten treden, willen wij ons over onze sulachtige goedmoedigheid niet schamen. Ver van ons het te willen voorstellen, alsof de wantoestand waarvan wij de slachtoffers zijn, aan een samenzwering onder de vrijzinnigen moest worden geweten. Wij katholieken hebben aan onze achteruitstelling de meeste schuld; door het gemis aan beginselvastheid dat ons optreden kenmerkt; door onze afzondering van elkander en sterker, door onze verdeeldheid, die een gevolg van enggeestigheid en soms van kleinzielige ijverzucht is, hebben wij onze macht zodanig versplinterd, dat zij kan buiten beschouwing blijven. In een land waar de katholieke kunstenaars talrijker zijn dan hun niet gelovige kollega's en over het algemeen gezien niet minder begaafd; waar een uitgebreid pers- en tijdschriftenwezen hun ter beschikking kon staan en verschillende machtige organisaties op ieder gebied niet liever verlangen dan hun werking te ondersteunen, vergeten wij, dat wie zichzelf niet eert, zeker niet door anderen geëerd zal worden en laten wij ons vanuit de hoogte, met een glimlach van misprijzen of medelijden, als een bende schooljongens behandelen. Om niet voor een duisterling te moeten doorgaan en de machthebbers van de dag een woordje van lof te ontlokken, zijn we tot veel dubbelzinnigheid in onze houding, tot verraad jegens elkander en verregaande laksheid bereid. Desondanks zijn wij ervan overtuigd, dat het een toegeving aan bekrompenheid en dus een verkeerde zaak zou zijn, indien wij ernaar moesten streven, dezelfde vijandige verdeeldheid, die ons politieke leven verscheurt, naar het kulturele over te brengen. Mogelijk werpt iemand op, dat die afscheiding niet meer moet gebeuren, aangezien zij in feite reeds bestaat. Dat is inderdaad gedeeltelijk waar. De vrijzinnigen weten wie tot hun rangen behoort, wie zij kunnen vertrouwen schenken en met gunsten belonen. Is echter voor ons de toestand even klaar? In veel gevallen zijn de lijnen niet scherp getrokken. Dikwijls laten wij de indruk onze overtuiging niet zeer ernstig op te nemen, om daardoor de andersdenkenden in het gevlij te komen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatsten zullen zich nochtans door onze kruiperige knechtenmentaliteit niet uit hun lood laten slaan, waar het er op aankomt hun eigen doeleinden te verwezenlijken. De katholieken in de eerste plaats, maar ook de anderen, hebben er alles bij te winnen, dat de troebelheid in de verhoudingen, die wij ten koste van een fiere eerlijkheid blijven dulden, zo spoedig mogelijk wordt opgehelderd, opdat, bij een duidelijke afbakening van ieders standpunt, het mogelijk zou worden naar recht en feite als gelijken met elkander om te gaan. Waar ieder weet wat hij aan de andere partij heeft, kan met wederzijdse eerbied en te goeder trouw, voor het welzijn van onze literatuur samengewerkt worden. Dan eerst zal het mogelijk zijn, het geniepig gekuip om voordelen en het verlenen van onverdiende onderscheidingen te bekampen, om 't even van welke zijde het, tot schade van onze kuituur zou worden ondernomen. Een bezit dat aan het hele volk toekomt, moet boven de intriges van een persoonlijke eer- en hebzucht staan. In verband hiermede, achten wij het wenselijk, dat alle tijdschriften onvervaard zouden kleur bekennen. Katholieke redakties moeten er zich bewust van zijn, dat zij naast hun algemene taak, de bevordering van onze letterkunde in haar geheel, ook bijzondere verplichtingen tegenover hun overtuiging hebben. Zij mogen zich de leiding over hun orgaan niet laten ontfutselen en dienen in alle principiële aangelegenheden beginselvast op te treden. Zulks mag hun niet verhinderen andersdenkenden naar verdienste te erkennen en te eren; hen te verdedigen waar zij ten onrechte of uit lage bedoelingen worden aangevallen en hun als gasten de nodige plaatsruimte af te staan, voor de publikatie van waardevol werk, waarvan de inhoud niet met de katholieke beginselen strijdig is. Zij moeten ruimdenkend genoeg zijn, om alle katholieken die goed werk leveren, zowel jongeren als ouderen met gevestigde faam, aan te trekken en onder hun medewerkers op te nemen. Zij kunnen geen beter bekommernis hebben, dan op die manier het peil van hun blad zo hoog te brengen, dat het glansrijk de vergelijking met de degelijkste periodieken in ons land en den vreemde kan doorstaan. Katholieke schrijvers moeten zich in gemoede de vraag stellen, of hun medewerking aan alle tijdschriften te verantwoorden valt. Vooral voor sommige jongeren, die nog hun baan moeten maken, kan het gevraagde offer zeer lastig zijn. Hierbij dienen zij er rekening mede te houden, dat hun kollaboratie ergernis kan verwekken, wanneer zij uitgaven ondersteunen, die heimelijk of openbaar, niet bij toeval, maar regelmatig, geloof en kerk, dogma's en zedeleer aanranden of bespottelijk maken. Weegt daartegen het voordeel op, dat een katholieke stem tot een vrijzinnig of vijandig publiek door- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} dringt of de vreugde die men geniet, omdat zijn werk, dat misschien elders geweigerd werd, daar een plaats heeft gekregen? Laat ieder, die voor het geval staat, bij zichzelf en volgens zijn geweten een antwoord geven. Buitenstaanders moeten in zulke zaken, voorzichtigheid en liefde luider later spreken, dan een gemakkelijke verbolgenheid, die in de grond misschien niet anders dan een mengeling van afgunst en voortvarendheid is. *** De teloorgang van de katholieke literatuur in Vlaanderen is in niet geringe mate aan het in gebreke blijven van onze kritiek te wijten. In dit ongenadige gewetensonderzoek, noodzakelijke loutering vooraleer opnieuw en beter te kunnen beginnen, sluiten wij allerminst het aanwijzen van onze eigen tekortkomingen uit. De katholieke kritiek heeft in het verleden zelden de juiste normen laten gelden en daardoor de bestaande verwarring bestendigd; ofwel zulk een bekrompen standpunt ingenomen, dat zij de katholieke schrijverschap, in elkaar bevechtende groepen heeft gesplitst. Waar het erop aankomt, de aesthetische waarde van een boek te bepalen, moet zij zeer strenge eisen durven stellen, strenger dan het dikwijls is gebeurd en, zonder aanzien des persoons, vóór alles onbevooroordeeld en onpartijdig willen zijn. Zij zal zich niet door wrok of vriendschap laten verblinden, want zij mag alleen met het behandelde werk en niet met nevenbeschouwingen rekening houden. Het moet eens en voorgoed gedaan zijn met de betreurenswaardige onrechtvaardigheden en dwaasheden van verbitterden en kwaadwilligen, die in het verleden veel hebben verkorven, en in de toekomst de samenwerking waarnaar wij streven, volstrekt onmogelijk zouden maken. Het is al evenmin goed te keuren, dat katholieke auteurs, die iets geschreven hebben dat onder schoonheidsopzicht geen voldoening schenkt, omwille van hun edelmoedige en vrome bedoelingen over het paard worden getild. De scheppende kunstenaars moeten zulks leren begrijpen en aanvaarden, zonder zich gekwetst of gekrenkt te gevoelen, wanneer een eerlijke en verantwoorde bespreking hun tegenvalt. Zij zullen daartoe geneigd en daarvoor gewonnen zijn, als zij ervaren dat het inzicht van de critici zuiver is en hun oordeel op degelijke normen steunt. De redakties van onze bladen en tijdschriften moeten beseffen, dat het niet wenselijk, zelfs niet geoorloofd is, de eerste de beste de ingekomen boeken te laten bespreken. Wij zullen niet de enigen zijn, om te weten dat sommige onverantwoordelijken de gewoonte hebben over een werk te oordelen, en het soms te veroordelen, zonder het in {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geheel of zelfs maar gedeeltelijk te hebben gelezen. Niettemin werden en worden zij door hun misleide lezers geloofd, omdat hun tekst in een degelijk orgaan staat afgedrukt. Bijna even erg is het geleuter van onbevoegden, die kennis en belezenheid missen en toch gewichtig doen, dezelfde gemeenplaatsen jarenlang herhalen en nooit iets verkondigen, dat persoonlijk is gezien en doordacht. Verzuurden en onbekwamen kunnen één der scherpste wapens, waarover we beschikken, stomp en onbruikbaar maken. Een nieuwe geest moet de katholieke critici bezielen en één enkel doel hun bestendig voor ogen staan: het helpen ontluiken van een werkelijk grote, waardevolle en christelijk geïnspireerde literatuur, die in ons land eerbied afdwingt en in het buitenland tot kennismaking noopt. Daarom is het nodig, dat zij hun kennis uitbreiden en verdiepen; hun taak niet langer als een gemakkelijke verpozing opvatten en zichzelf leren vergeten in het belang van de zaak die zij dienen. Dan eerst zullen zij in staat zijn, om niet alleen de aesthetische betekenis van een kunstwerk, maar ook zijn ethische waarde te bepalen. De kunst kan voor een christen niet boven de algemene levenswetten, niet buiten zijn wereldbeschouwing en boven zijn zedeleer staan. Zij is niet soeverein. Uit het leven gegroeid en voor levende mensen bestemd, moet zij aan morele en filosofische beginselen worden getoetst. Onze kritiek mag het aestheticisme niet onder haar hoede nemen. Buiten alle andere bedenkingen om, is het ten andere louter artistiek gezien een vergissing, die slechte gevolgen heeft, want als de literatuur onbelangrijk wordt, komt het bijna altijd, omdat zij in zichzelf opgaat en van het leven, het echte, persoonlijk doorstreden en in verbondenheid met de gemeenschap geleid leven, vervreemdt. Maar al even verkeerd zou het zijn, voor de werkelijke schoonheid van een boek blind te blijven of die schoonheid opzettelijk te willen verguizen, omdat ze met kiemen van onwaarheid of ontaarding is besmet. De kritiek moet zich grootmoedig en wijs genoeg tonen, om te kunnen toegeven, dat een werk dat in weinig handen mag komen, toch aesthetisch waardevol kan zijn. Toegeven? Zij moet het met liefde kunnen begroeten; zij mag op de auteur geen verdachtmakingen laden en heeft niet het recht zijn rechtgelovigheid in twijfel te trekken. Het scheppen van een kunstgewrocht is zulk een intieme zaak, iets waarmede gans het leven van een mens is verstrengeld, dat het zeker onbescheiden en aanmatigend, soms misdadig is, van buitenuit over zijn inzichten en bedoelingen de staf te willen breken. Alleen het werk, niet de persoon mag gevonnist worden. Het oordeel over deze laatste behoort aan God alleen. Beginselvastheid mag nooit met engheid worden gelijkgesteld. Al wat menselijk is, moeten wij tot ons laten spreken. De werkelijkheid is niet volmaakt en de litera- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur wortelt in het reële, niet in een ingebeeld bestaan. Dikwijls zal het gebeuren, dat er te goeder trouw vergissingen worden begaan. Als wij erop gewezen worden en ons ongelijk ons duidelijk wordt, zouden wij het ook zo nodig moeten bekennen. Eerst als de kritiek bestendig door een verlangen naar recht en waarheid wordt gedreven, zal zij niet langer ontgoochelend en verdelend, maar opbeurend en verenigend haar roeping vervullen. In de jaren die achter ons liggen, werd dat weieens vergeten; zoals het niet minder is gebeurd, dat een heidens aestheticisme geduld en verdedigd werd. Beide fouten zijn ons duur te staan gekomen en mogen ons met deemoed vervullen. Dezelfde ruimheid waarmede geloofsgenoten bejegend worden, dient zich ook tot het werk en de persoonlijkheid der andersdenkenden uit te strekken. Wij mogen ons nooit ertoe laten verleiden, om onrecht met onrecht te betalen. Alle kliekjesgeest maakt klein. Wie niet kan begrijpen, dat er verschil in de meningen bestaat, doet beter niet aan kritiek, want hij zal slechts kwaad en ergernis stichten. Niemand mag zonder meer afgestoten worden of om één enkel misgrijpen voor altijd tot een zondebok gemaakt. Iedereen, ook de lieden van de overkant dus, zouden moeten kunnen geloven, omdat het feitelijk zo is, dat de katholieke kritiek in ons land op de hoogte van haar taak en principieel rotsvast, maar zonder vooroordelen is, en dat zij geen vrienden of vijanden, doch slechts een strijd voor waarheid, goedheid en schoonheid kent. Wij bevroeden zeer klaar dat de opgave niet gemakkelijk is, maar alleen het moeilijke blijft voor mannelijke persoonlijkheden een inspanning waard. Waar het ideale wordt nagestreefd, kan het bereiken onbevredigd laten; doch de bedoeling zal de onvolkomen verwezenlijking dan toch de adel en de aantrekkingskracht van een groothartig pogen verlenen. *** Als de katholieke kunstenaars tot het besef konden komen, van de minderwaardige toestand waarin zij zich bevinden, en van de vele mogelijkheden tot gezondmaking, die zij onbenuttigd voorbij laten gaan, zou reeds zeer veel gewonnen zijn. Nu is het ogenblik aangebroken, dat degenen die willen spreken het ook moeten doen, zonder terughouding en zonder wrevel. Wij zijn ervan overtuigd, dat onze onbekendheid met elkander ene van de oorzaken van onze machteloosheid is. Meer dan de vrijzinnigen, wonen onze schrijvers over het gehele land en veelal buiten de steden verspreid. Zij kunnen niet samenwerken, omdat zij onder elkander geen betrekkingen onderhouden of wat ook gebeurt, door verkeerde inlichtingen en voorstellingen misleid, de enen tegenover de anderen wantrouwig staan. Zij {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen geen macht die eerbied kan afdwingen, en hebben in officiële kringen, althans in de laatste jaren, niets meer te vertellen. Grijpt te Brussel een vergadering van de Vereniging van Letterkundigen of van de Pen-club, een plechtige viering of een ontvangst plaats, zij vinden de gelegenheid niet of zien ertegen op de reis te ondernemen en aanwezig te zijn, zodanig dat zij door hun gering aantal niet in de mogelijkheid verkeren om hun wensen kracht bij te zetten. Daarom zijn wij de mening toegedaan, dat een zekere organisatievorm onmisbaar is geworden. Hij moet ruim en soepel genoeg zijn om alle welwillenden te kunnen omvatten en niemands geoorloofde vrijheid te beperken; terzelfder tijd ook zo stevig dat hij een uitgebreide actie kan op dreef brengen en volhouden. Alle auteurs, zelfs de ongelovigen, die aan de christelijke beginselen zijn verkleefd, en ervoor willen uitkomen, moeten er deel van kunnen uitmaken. Naar onze opvatting kan zulke bond niet te diep in het volksleven ingrijpen en dient hij al degenen die op letterkundig gebied werkzaam zijn of zich voor een christelijke literatuur interesseren te verenigen. Bij het begin zal hij slechts de schrijvers met een gevestigde faam kunnen groeperen; maar naargelang de idee dieper doorwerkt en de organisatie vaster vormen aanneemt zal hij ook de jongeren, de min belangrijke publicisten en ten slotte alle vrienden van de letterkunde moeten opnemen. Wij zien hem van dan af in drie samenwerkende afdelingen gesplitst. De landelijke organisatie zou in de verschillende grote steden en de natuurlijke gewesten de thans bestaande kringen moeten verenigen of, waar het mogelijk blijkt, er nieuwe moeten oprichten, die aangepast bij de plaatselijke toestanden hun taak vervullen. Een sterke eenheid van boven, zou met een gezonde decentralisatie in de lagere geledingen gepaard moeten gaan. De inrichting en de bloei van zulke vereniging is slechts mogelijk, wanneer enkele edelmoedige en besliste mannen de handen ineenslaan, en er hun beste krachten aan wijden. Niet noodzakelijk moeten zij onder de letterkundigen worden gezocht; het voornaamste is dat zij bedrijvig zijn, over de vereiste leidersgaven beschikken en het vertrouwen der leden genieten. Het moet mogelijk zijn, in een land als het onze, waar iedere week millioenen aan de sport worden besteed, een duizendste of tienduizendste van dat bedrag te verzamelen, om een grootscheeps opgevatte actie te ondernemen. Personen die op een scheppende verbeelding mogen rekenen, zullen erin slagen de geldelijke middelen bijeen te brengen, in zo ver als ze tot het bereiken van de gestelde doeleinden niet gemist kunnen worden. Binnen het raam van hun organisatie zullen onze schrijvers elkander leren kennen, begrijpen en waarderen; zij zullen de onvermijdelijke {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} meningsverschillen kunnen overbruggen en twistpunten bijleggen, zonder als vijandige broeders tegenover elkander te moeten staan. Hun verdeeldheid heeft hun tegenstrevers lang genoeg alle reden tot leedvermaak geschonken en henzelf van de vele voordelen van een goede overeenkomst beroofd. Daarom zou het een mooie zaak zijn, konden voor het gehele land of voor verschillende gouwen afzonderlijk, van tijd tot tijd begroetingsdagen worden belegd, waarop de grondslagen voor een inniger samenwerking worden verstevigd. Opdat die vergaderingen niet tot een tijdrovende bespreking zonder resultaat zouden aanleiding geven, is het nodig dat van te voren een programma met konkrete punten wordt opgemaakt en medegedeeld, zodat er positief kan worden getracht om de organisatie verder uit te bouwen en de wenselijke verwezenlijkingen voor te bereiden. Een eerste praktische realisatie betreft het aanknopen en onderhouden van betrekkingen met de bestaande christelijke verenigingen op andere terreinen. Hier gaan zeer ruime vergezichten voor ons open. Het Davidsfonds kan spreekbeurten en lezingen inrichten en voor zijn boekenuitgaven op de medewerking van talrijke schrijvers beroep doen. De sociale organisaties schijnen niets liever te verlangen dan zich van de belangstelling van de kunstenaars te verzekeren. In de loop van dit jaar heeft de K.A.J. een romanprijsvraag uitgeschreven, die waarschijnlijk in de toekomst zal worden herhaald. Links en rechts op kongressen en studiedagen, treden reeds enkele katholieke auteurs op; hun aantal zou kunnen uitgebreid en het kontakt bestendigd worden. Naast de andere voordelen die het schenkt, zou het onze kunstenaars ook in de gelegenheid stellen, hun individualistische afzondering te verlaten en naar de gemeenschap terug te keren. Wij denken aan betrekkingen met de verenigingen voor katholieke aktie, met kranten en uitgeverijen; met kulturele organisaties in binnen- en buitenland, met de politieke partijen, het radio-instituut, de akademie en de universiteiten; wij denken ook aan de behartiging van de gemeenschappelijke of individuele belangen van onze auteurs tegenover de officiële lichamen, de gemeentelijke en provinciale besturen en de instanties van de staat. Wij menen dat het onze literatuur zeer ten goede zou komen, indien de hoofdredakteurs van onze letterkundige en kulturele tijdschriften regelmatig met elkander in voeling konden treden, om door gemeenzaam overleg, het uitwisselen van inlichtingen en het bespreken van de houding, die tegenover bepaalde feiten en gebeurtenissen dient aangenomen, tot een gezamenlijk optreden te komen, dat door de bundeling van alle krachten zou indruk verwekken, waar een afzonderlijke aktie steeds dreigt zonder gevolg te blijven. Zij zouden moeten de middelen opsporen en aanwenden om, elkander ondersteunend, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} de katholieke tijdschriften in ruimer kring te verspreiden, financieel sterker te maken en naar de inhoud op een hoger plan te brengen. Waar zich in het geheel van de bestaande uitgaven een leemte voordoet, zouden zij in haar aanvulling moeten kunnen voorzien. Zo komt het ons voor, dat wij in deze tijd een orgaan te kort hebben, dat in een grote kultuurtaal is gesteld en erop berekend zou zijn de waardevolle Nederlandse literatuur buiten onze grenzen bekend te maken. Een ernstig probleem wordt gesteld door de jongeren. Indien degenen die ons zullen opvolgen en, naar wij hopen, door hun begaafdheid voorbij zullen streven, voor onze vergissingen en de daaruit voortvloeiende machteloosheid behoed willen worden, zullen zij zich meer dan wij van de echte christelijke en sociale geest moeten laten doordringen. Het zal hun tevens een geluk zijn, wanneer zij een ruime en diepe ontwikkeling hebben verworven. Daarom zouden wij het wel geraden achten, indien de vereniging van katholieke schrijvers, mogelijk in samenwerking met de jeugdverenigingen, ieder jaar in de gouwen waar voldoende belangstelling bestaat, een studieweek kon inrichten, waarop alle beginnelingen uitgenodigd worden. Daar zouden lessen in wijsbegeerte en aesthetica moeten worden voorzien, benevens praktische uiteenzettingen, die de toehoorders in de kronkelwegen van het letterkundige leven wegwijs maken. Oneindig veel kracht en tijd wordt verspild, omdat het de debuterende schrijvers veelal aan een zakelijk inzicht ontbreekt. Nog willen wij er even op wijzen, hoe belangrijk, de toevoer van jonge krachten voor de toekomst is. Van hen zal het afhangen of onze letterkunde meer heidens of christelijk wordt. Al wie ter zake over macht en invloed beschikt, mag ze, nu het erop aankomt te winnen of voorgoed te verliezen, niet ongebruikt laten. *** De samenwerking waarvoor wij hier hebben gepleit is, naar onze opvatting, toch geen doel op zichzelf. Boven al het goede dat zij voor onze schrijvers te weeg zou kunnen brengen, staat nog de mogelijkheid, dat zij een passend middel zou zijn om in onze literatuur een wedergeboorte voor te bereiden en te helpen ontluiken. Wij zijn er ongeveer zeker van, dat de meeste kunstenaars zullen verklaren, dat zij geen organisatie behoeven, om zichzelf te kunnen zijn. De geest Gods waait waar hij wil en wekt buiten alle verbanden de mensen op, die hij met licht en kracht vervult. Niettemin is het een feit dat onze letterkunde niet dat vuur en die bezieling bezit, die haar in staat zouden stellen zich aan de wereld op te dringen, zoals de Noorse het heeft gedaan. Wij zijn tot prutsers met woorden verschrompeld. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat wij te ver van de gemeenschap, buiten het grote leven en buiten nieuwe scheppende gedachten staan. De veroveringen van de Renaissance, de ontdekking van het aardse in de mens en de ontbolstering van het individu uit het omhulsel van de gemeenschap, zijn ons noodlottig geweest, want zij hebben ons tot de zelfvergoding van de artist gevoerd. De man buiten en boven de wet; die zichzelf belangwekkend vindt, omdat hij anders dan de gewone stervelingen optreedt, maar die door de gewone stervelingen bespottelijk wordt gemaakt, omdat hij niet anders is. Wij moeten de weg terug; terug naar het volk en de kerk; naar meer levenskracht door een ruimer leven; naar meer standing door een breder ontwikkeling; naar meer bezieling door een dieper ingrijpende overtuiging. Op dit keerpunt der tijden, nu het christendom een laatste poging waagt, om Europa voor zijn idealen van menselijkheid en liefde, om Europa voor God te bewaren, moeten de katholieke schrijvers, ieder volgens zijn aard en zijn mogelijkheden, zich aan die strijd gelegen laten. De inzet van hun persoonlijkheid biedt hun een enige kans, om uit de onbelangrijkheid te treden. De christenen hebben niet alleen een tijdelijk leven voor zich, dat zij heel en al moeten doorgronden en uitbeelden; voor hen stelt zich daarenboven een eeuwig bestaan, dat aan hun verblijf op deze wereld, zijn zin en zijn tragische spanning verleent. Laat het gepeuter met kleine dingen ten einde lopen. Wij moeten zeer groot zien en alleen het grote willen. Dan verzinkt de onbenulligheid, de echte ellende, van een miezerige wereld om ons heen. Door een gemeenschappelijke inspanning moet een gemeenschappelijke geestdrift ontstaan; de veerkracht die ons over het dode punt van twijfelzucht en lauwheid heenbrengt. Ons onderdompelend in de smeltkroes van de tijd, bevrijd van leugen en zelfzucht, zullen wij het ondeelbare en glanzende stukje eeuwigheid uit ons ophalen. Mochten wij daarin slagen, wij zouden voor de wereld, de oude roem van de Lage Landen, in een nieuw licht stellen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De psychologie der waarneming op nieuwe wegen door Prof. Dr J. Nuttin In een uiteenzetting over de huidige stand der wetenschappelijke psychologie, onlangs in dit tijdschrift verschenen, meenden wij te mogen zeggen, dat deze wetenschap in haar studie der psychische functies stilaan nauwer bij de complexiteit der reële zielsverrichtingen aansluit 1.. Het is een algemeen verschijnsel, dat een wetenschap bij het onderzoek der levensverrichtingen begint met het uiteenrukken van het levend geheel. Dit is een noodzakelijk procédé om het onontwarbaar kluwen der complexe realiteit te beheersen en aan een preciese, experimentele controle te onderwerpen. De geïsoleerde functie, die op deze wijze onder ogen wordt genomen, schiet hierbij natuurlijk heelwat van haar levensecht karakter in. Hierdoor komt het, dat bij velen 'wetenschap' en 'levensvreemde studie' nagenoeg synoniem zijn geworden. Dit is voor geen enkele wetenschap in zo 'n sterke mate het geval geweest als juist voor de psychologie. Daarom willen wij op die huidige ontwikkelingslijn naar een nauwer aansluiten bij het levensecht proces, de nadruk leggen. Wij zullen namelijk deze ontwikkeling illustreren aan de hand van een concreet geval, ter gelegenheid van een recente, belangrijke publicatie op psychologisch gebied. *** De schijnbaar meest eenvoudige psychische functie, nl. de waarneming, is sedert de aanvang der wetenschappelijke psychologie in ontelbare studiën het voorwerp geweest van nauwkeurig experimenteel onderzoek. Hoever echter de eerste onderzoekingen en theorieën over gewaarwordingen en sensaties afstonden van de echte psychische waarnemingsfunctie, zoals deze in het dagelijkse leven tot uiting komt, zijn wij eerst later stilaan gaan inzien. Twee belangrijke keerpunten kunnen thans in deze ontwikkeling {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen worden. Een eerste ommekeer kwam tot stand, toen de Gestalt-psychologie (sedert omstreeks 1912) aantoonde, dat onze waarneming van vormen en objecten niet wordt opgebouwd uit een mozaïek van sensaties; en dat daarbij onze waarnemingswereld niet ontstaat als een punt-voor-punt afdruksel van de wereld der physische prikkels die op ons inwerken. Dit inzicht is thans verworven goed in de psychologie en wij hoeven er hier niet verder op in te gaan. Een tweede belangrijke stap in de ontwikkeling der waarnemingspsychologie danken wij aan een pas verschenen werk van professor Michotte van de Leuvense Universiteit 1.. Dit werk heeft omwille van zijn talrijke nieuwe inzichten zoveel te bieden wat ieder intellectueel kan interesseren, dat wij de algemene betekenis er van, met uitsluiting van de technisch-psychologische problemen, even willen belichten. De studie der waarneming had zich tot op heden hoofdzakelijk bezig gehouden met de perceptie van statische voorwerpen of van afzonderlijke bewegingen. Wanneer wij echter de waarneming nagaan in de rol die zij te vervullen heeft in het gewone psychisch leven, dan zien wij dat zij in de eerste plaats beschouwd moet worden in het kader van onze gedragingen. De mens leeft te midden van een wereld in actie, waarin hij eveneens handelend en zich aanpassend optreedt. Mensen en voorwerpen rondom hem ziet hij niet als statische gegevens of als afzonderlijk zich bewegende voorwerpen. Doch het ene voorwerp werkt in op het andere, het ene handelt in verhouding tot het andere; en wat ik in de wereld rondom mij vooral zie, zijn mensen en dingen in een actueel of in een virtueel handelingsverband tegenover mekaar of tegenover mijzelf. Zoo zie ik b.v. dat de hand van mijn buurman mijn glas vooruitstoot, dat deze auto op mij afkomt, dat de hamer de nagel inklopt, enz. De wederzijdse en onderlinge inwerking van mensen en voorwerpen, d.i. de actie zelf of de causale beïnvloeding van een gegeven op een ander, dàt is dus het belangrijkste object van onze waarneming zoals deze als leidster en voorlichtster van onze gedraging in het werkelijk psychisch leven tot uiting komt. Het inzicht, dat de waarneming gezien moet worden als component der gedraging, is wel reeds theoretisch in de huidige psychologie doorgedrongen. Doch de experimentele studie had zich door dit theoretisch inzicht totnogtoe te weinig laten inspireren. Het was dan ook reeds een grote verdienste van professor Michotte, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij met dit inzicht in de noodzakelijkheid van een nieuwe oriëntatie in de waarnemingspsychologie sedert lang vooruit was gekomen. Reeds in 1929, inderdaad, had de Leuvense psycholoog op het Internationaal psychologisch Congres te Yale er uitdrukkelijk op gewezen, dat het experimenteel onderzoek op dit gebied naar de perceptie der handeling, d.i. de waarneming van de causale inwerking van een gegeven op een ander, moest gericht. De realisatie van de gestelde opdracht bleek echter niet gemakkelijk en het opzet zelf was stoutmoedig. Om dit in te zien moet men er rekening mede houden, dat in het kader van de moderne wijsbegeerte het probleem in kwestie reeds was ter hand genomen en dat het dààr in een andere zin was opgelost. De Engelse philosoof Hume was van oordeel - en zijn opvatting op dit punt bleek algemeen aanvaard - dat de causale inwerking van een voorwerp op een ander niet het object van een rechtstreekse waarneming kon zijn. Het enige wat in een dergelijk causaal gebeuren kan worden waargenomen (bijvoorbeeld wanneer een biljartbal een andere vooruitstoot), is de beweging van de bal A tot aan het punt waar de bal B ligt en, daarop volgend, de beweging van B. De causale inwerking, nl. het feit dat A de bal B vooruitstoot, is niet een onmiddellijk waarnemingsgegeven volgens Hume en volgens de gewone philosophische opvatting. De causale band die wij leggen tussen die opeenvolgende bewegingen van A en B zou een verklaring zijn die op de waargenomen feiten door hogere verrichtingen dan de waarnemingsfunctie wordt opgebouwd. Ook de Franse philosoof en psycholoog Maine de Biran was de mening toegedaan, dat de uiterlijke ervaring ons niet het materiaal van het causaliteitsbegrip kon bijbrengen. Doch hij was van mening dat de causale band wel in onze innerlijke beleving onmiddellijk werd ervaren. Wij ervaren immers, b.v. in onze vrije activiteit, de causale inwerking die wij zelf uitoefenen: wij ervaren ons 'ik' onmiddellijk als oorzaak van de beweging die wij uitvoeren. Wie nooit een dergelijke inspanning innerlijk zou hebben ervaren zou, volgens Maine de Biran, geen begrip van werkende oorzaak kunnen hebben. Deze algemeen verspreide philosophische opvattingen, die hierop neerkomen, dat wij in de uiterlijke ervaring niet een onmiddellijke indruk van causale inwerking of causaal verband beleven of zien, heeft professor Michotte juist in twijfel getrokken. Zijn uitgebreid experimenteel onderzoek heeft thans de strijdvraag definitief opgelost. *** {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze psychologische en philosophische situering van het probleem, kunnen wij enkele hoofdpunten uit het onderzoek naar voor brengen. Het werk is echter te technisch-wetenschappelijk van aard dan dat wij er hier in detail zouden kunnen op ingaan. Professor Michotte is er in geslaagd experimenteel aan te tonen, dat de indruk van causaliteit een onmiddellijk gegeven is der uiterlijke waarneming; en dat deze zich voordoet telkens als bepaalde voorwaarden zijn vervuld betreffende de organisatie van het waarnemingsveld. Juist zoals men in bepaalde voorwaarden van het waarnemingsveld een cirkel of een vierkant waarneemt - zelfs wanneer de physische prikkels niet aan de geometrische figuur van een cirkel of een vierkant beantwoorden - zo ook neemt men in bepaalde voorwaarden, even onmiddellijk, een causale inwerking waar, hoewel men in de physische wereld natuurlijk geen specifieke prikkels kan aanwijzen die aan het causale verband op zichzelf beantwoorden. (De physische prikkels geven ons alleen, zoals wij boven zeiden, de twee opeenvolgende bewegingen van A en B). Zeer nauwkeurig worden in het werk de verschillende vormen van causale indrukken bestudeerd, samen met de voorwaarden die telkens noodzakelijk zijn tot hun psychologisch ontstaan. Op deze wijze wordt duidelijk aangetoond, dat de causale indruk niet te verklaren is uit een secundaire interpretatie der onmiddellijke waarnemingsgegevens, interpretatie die dan o.a. op grond van de ervaring in de loop van het leven als het werk van hogere functies zou ontstaan. Immers op grond van de ontdekte wetten, die aan de basis liggen van de causaliteitswaarneming, is het mogelijk allerlei proeven op te stellen, waar een causaliteitsindruk ontstaat tegen de ervaring uit het leven in; terwijl anderzijds in bepaalde voorwaarden, die aan de waarnemingswetten niet voldoen, een causaliteitsindruk niet ontstaat, hoewel het verschijnsel in kwestie op grond van ervaring en kennis als een causale inwerking door ons allen in het gewone leven wordt opgevat. Wanneer b.v. een magneet een voorwerp naar zich toe trekt, dan wordt dit door ons als een causale inwerking, op grond van kennis en ervaring, opgevat. Het blijkt echter experimenteel, dat dit aantrekkingsverschijnsel geen onmiddellijke causaliteitsindruk vermag te geven. Dit ligt eenvoudig aan de eigenschappen van het waarnemingsveld, die in dit geval niet de voorwaarden vervullen die noodzakelijk zijn tot het verwekken van de causaliteitsindruk. De studie van deze structuurvoorwaarden van het waarnemingsveld eist echter een te uitgebreide kennis der waarnemingspsychologie dan dat wij deze verder zouden ontleden. Niet alleen de wetten die de waarneming der causale inwerking bepalen werden in dit werk vastgelegd, ook de theorie heeft professor {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Michotte vermogen op te stellen die ons een verklarend inzicht geeft in het 'waarom' van de noodzakelijkheid der ontdekte voorwaarden. Hier werd voor het eerst in de studie der waarneming een methode gebruikt - deze nl. der genetische analyse - die herinnert aan een werkwijze die in de vergelijkende wetenschappen (b.v. in de vergelijkende ontleedkunde en physiologie) tot zulke vruchtbare resultaten heeft geleid. Het procédé bestaat in ons geval hierin, dat men, eens de voorwaarden ontdekt die nodig zijn tot het verwekken van de causale indruk, deze complexe situatie in verschillende richtingen gaat vereenvoudigen, om na te gaan welke indrukken bij deze progressief vereenvoudigde omstandigheden ontstaan. Zo ziet men welke voorwaarde voor een bepaalde trek van de indruk noodzakelijk is, d.w.z. men ziet dat de indruk in deze of gene richting verandert wanneer deze bepaalde voorwaarde vereenvoudigd wordt. Zo slaagt men er in geleidelijk de gehele complexe opbouw van de causale indruk in zijn structuur te ontleden en in zijn wording bloot te leggen. Professor Michotte toont aan, hoe de causaliteitsindruk theoretisch moet worden opgevat als een phenomenale 'uitdeining' van de beweging van het object A in het object B. Het object B heeft geen eigen actieve beweging, doch zijn verplaatsing in de ruimte doet zich voor als een uitvloeisel of voortzetting van de beweging van het object A. Op die wijze wordt werkelijk rekenschap gegeven van het voortbrengingskarakter dat aan de causaliteitsindruk vastzit. Hier wordt immers op het phenomenale plan iets nieuws voortgebracht op een wijze, die analoog is aan deze waarop ook in de natuur iets ontstaat. Wanneer, inderdaad, het voorwerp A het voorwerp B wegstoot, komt een nieuw feit tot stand, nl. de verplaatsing van B. Dit nieuwe feit ontstaat, volgens de theorie, dank zij een 'uitdeinen' van de beweging van A. Deze beweging van A blijft op die wijze, ook na de stoot en de objectieve stilstand van A, phenomenaal voortbestaan in de verplaatsing van B. Immers, phenomenaal gezien, behoort de beweging van B, als actieve beweging, niet aan B zelf, doch wel aan A. Wij kunnen dus zeggen, dat een nieuw verschijnsel ontstaat en dat het eerste verschijnsel voortleeft in het nieuwe, zoals dit ook in een natuurlijke generatie het geval is. Wanneer dus het causale voortbrengen van een beweging een onmiddellijk phenomenaal gegeven is van de uiterlijke perceptie, dan dient de waarneming van de causale band tussen twee verschijnselen niet meer beschouwd te worden als een bijkomende constructie die aan de zintuigelijke ervaring wordt toegevoegd. *** {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grootste deel van het werk van professor Michotte is gewijd aan de studie van de mechanische causaliteit, d.i. de verschillende vormen van veroorzaking van een beweging (hoofdzakelijk het wegstoten en het voortduwen). Op de ontledingen van deze vormen en hun varianten zullen wij niet verder ingaan. Wij willen er eenvoudig nog op wijzen, hoe b.v. heel de kwestie van het hanteren van werktuigen (het slaan met een hamer, het werpen van een pijl, enz.) met deze vormen van mechanische causaliteit verband houden. We hebben steeds met een wegstoten of een wegduwen te doen, ofwel met een combinatie van beide. Ook de kwestie van de intermediaire causaliteit van het werktuig, op het gebied van de waarneming, staat hiermede in betrekking. In een minder uitgebreid deel van het werk wordt verder de waarneming van het qualitatief causaal gebeuren onderzocht. Hieronder wordt verstaan alle causaal verschijnsel dat bestaat in het doen te voorschijn komen of verdwijnen van een eigenschap, ofwel in het wijzigen van deze eigenschap. Wanneer b.v. een rode vloeistof in een glas water wordt gegoten, staan wij voor een verschijnsel van qualitatieve veroorzaking, nl. het rood worden van het water. Experimenteel wordt aangetoond, dat een zuiver qualitatieve causaliteitsindruk als onmiddellijk phenomenaal gegeven niet bestaat. De theorie van professor Michotte over de aard van de causaliteitsindruk (de uitdeining der beweging) laat ons begrijpen waarom de proeven hier tot een negatief resultaat hebben geleid. Dikwijls echter hebben wij in het gewone leven te doen met de integratie van een qualitatief gebeuren in een mechanische causaliteitsindruk. Phenomenale bewegingen immers kunnen een qualitatief verschijnsel begeleiden. Op deze wijze worden dan zeer gunstige voorwaarden geschapen tot het ontstaan van een causaliteitsindruk ook op qualitatief gebied, wat de spontaneïteit van onze causale opvattingen ook voor qualitatieve verschijnselen begrijpelijk maakt. Een groot deel van de waarde van het werk van professor Michotte ligt in de fijne ontleding van al deze verschijnselen, in de rijkdom der suggesties die hierbij naar voor komen en in de nieuwe horizonten die er uit oprijzen. Van dit alles komt in deze algemene uiteenzetting natuurlijk niets tot zijn recht. Noteren we echter dat, voor wie niet zozeer in de technisch-psychologische uitwerking der problemen belangstelt doch alleen voor de algemene kwestie interesse voelt, schrijver een viertal theoretische samenvattingen, tussen de hoofdstukken van zijn boek in, heeft gelast. Uit die samenvattingen krijgt men een kijk op de essentiële inhoud en samenhang der problemen. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Wat de philosophische draagwijdte van dit werk betreft, zegt professor Michotte uitdrukkelijk dat hij dit aspect van de kwestie in dit boek niet wenst uit te werken. Dit wordt voor een verdere publicatie voorbehouden. Wij willen hier echter op een belangrijk punt van algemene aard even de aandacht vestigen. Vroeger bestond de tendenz om alles, wat in de inhoud van ons psychisch leven boven het domein der elementaire sensaties uitreikt, te verklaren als verdere elaborates van de onmiddellijk phenomenale gegevens, nl. door de werking van hogere psychische functies op grond van de ervaring. Deze richting blijkt hoe langer hoe meer onjuist. Op het niveau van het waarnemingsleven vinden wij de onmiddellijk-ge geven vormen van kennisinhouden, die dan verder op het nivean van het intellectuele leven als de meest metaphysische noties tot hun volle recht komen. Dit hebben we hier voor de kennisinhoud van de causaliteit kunnen vaststellen. In de ervaring zelf wordt het materiaal gegeven, en is dus ook de materiële oorsprong te vinden, van het causaliteitsbegrip; daar waar men vroeger, juist omgekeerd, de causale indruk als een inferentie uit de intellectuele verklaring der gebeurtenissen opvatte. De studie van de onmiddellijke inhoud der waarneming blijkt ons nog heelwat verrassingen van dien aard te beloven. De perceptie bevat oneindig veel meer dan men geneigd was er vroeger in te zoeken. Wij vergeten hierbij helemaal niet dat onze waarneming ook met geest en intellect is doordrongen, Doch dit doet niets af aan het belangrijke feit van de onmiddellijkheid der besproken waarnemingen en van de vraag naar het bestaan, op het niveau der perceptie, van deze essentiële kennisinhouden. Thans is de weg geopend om de waarnemingsbasis na te gaan van heelwat andere denkverrichtingen en denkinhouden uit ons psychisch leven. Dit laatste punt, samen met de boven vermelde oriëntering van het onderzoek naar de functie die de waarneming uitoefent in het reële leven, lijken ons twee belangrijke nieuwe wegen in de psychologische studie van de waarneming. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek 'Op de kentering der tijden geboren...' door em. Janssen S.J. Kanttekeningen bij Herman Gorter en Henriette Roland Holst door Dr Rob. Antonissen 1. Elk letterkundig onderwerp is, voor den verteller, den dichter, den essayist, den criticus, een sfinks met een geheim. Al het uitwendige kan men van hem kennen: gestalte en voorkomen, houdingen en doenwijze, de ondoorgrondelijke ogen en den onbegrijpelijken lach; jaren lang kan men, zonder het verholene zelfs te vermoeden, in zijn gezelschap bewegen en leven. Intussen beheerst men hem niet; alleen wie, bezwerend en gebiedend, hem lang in de ogen ziet, verneemt eens het verborgene: een soms ontstellende, soms verrassende, een altijd alles belichtende verklaring. Wij weten niet in hoever Dr Antonissen, die van Herman Gorter en van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk àlles heeft willen achterhalen, het eigenlijk geheim heeft ontdekt van hun bezieling en drang, hun persoonlijkheid en bestemming. Stellig werkt het in hem door; maar dan is hij ons, na dit analytisch werk, een synthese verschuldigd: een openbaar maken voor ons allen van wat hij in petto reeds heeft vernomen. Een doctorale thesis als de zijne doet de Universiteit, waar hij studeerde en promoveerde, eer aan. Een groots onderwerp; een uitgebreid en veelvuldig onderzoek, in moeilijke oorlogsomstandigheden heel ver doorgedreven; oprecht gestelde vragen, met telkens een doordacht en vaak een persoonlijk antwoord; alle gegevens samengebracht onder één schema, eenvoudig en overzichtelijk. Zulk besluit van de universitaire studiën behelst, voor de toekomst, een grote belofte. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Méér dan een thesis is het echter niet. Het doorslaand bewijs dat men werken kan: opzoeken, lezen, begrijpen, samenvoegen, rangschikken en voorstellen. Het allernauwkeurigst afgewerkt grondplan van een geheel verkend domein. De volkomen bevredigende uitbeelding, uiterlijk gezien, van een dubbel leven, door dichterschap en socialisme tweevoudig verstrengeld; maar nog niet het grondig inzicht, het éne licht dat alles verheldert, het vaste standpunt dat alles in één perspectief stelt, het kloppend hart van een ver uiteenliggend organisme. De uiterlijke verschijning van den half getemden sfinks, die nog niet tot spreken werd gebracht. I Herman Gorter en Henriëtte van der Schalk, respectievelijk in 1864 en in 1869 geboren, waren bevriend van 1893 tot aan Gorter's dood in 1927. Van 1897 tot 1909 werkten zij samen in het toen jeugdig en dynamisch socialisme; in deze vriendschap, beïnvloeding, tijdelijke samenwerking waarna scheiding, is alles gelegen. Maar vooreerst dient het in zijn tijd gesteld. Het tijdperk van 1880 tot 1914, dat den reuzenstrijd zag tussen de oude romantiek en het nieuwe realisme, droeg de kiem in zich van de meeste hedendaagse rampen, de kiem toch ook van een thans mogelijke opstanding. Het vertoonde een bijna bovenmenselijke spanning, een gespletenheid tot op den bodem: een nog nooit zo brutale goddeloosheid, waartegenover een vroomheid tot in het heldhaftige; een dogmatiserend individualisme en een stijgend gevoel van saamhorigheid; een wetenschappelijk positivisme en een vermoeden van menigvuldige imponderabilia; een artistiek naturalisme en een symbolisme met mystieke allures. Door elkander woelden een intenser nationaliteitsgevoel en een internationalisme als een bevrijding, revolutionnaire beginselen en een nieuw besef van oude afhankelijkheid; de machtige stemmen werden gehoord van Nietzsche, Strindberg, Ibsen, Tolstoï. In Nederland zegevierden de Tachtigers en groepeerden zich de socialisten; bij ons vingen de Van-Nu-en-Straksers die wekkende geluiden op. In dezen zo zwangeren tijd staan dus de dichter en de dichteres, hun kunstwerk en hun actie. Beiden zijn 'op de kentering der tijden geboren'; in hun ogen verbleken de oude werelden, terwijl de nieuwe, ach zo trage, dageraad maar niet rijzen wil. Meteen kennen wij den grond van beider karakter. Avontuurlijk tot en met de heldhaftigheid, nonconformistisch en revolutionnair omdat zij het precaire beseften van veel toestanden en conventie, sterk creatief en idealiserend, ongedurig en tot veel in staat, werden zij door den tijdgeest tegelijk gestuwd en gebroken. Alles leek neer te storten in puin; hun haastige stichting kon het gesloopte werk van eeuwen niet vervangen. De laatste traditie ging verloren, de laatste stijl teloor; bleef het hunkeren over en het ontgoocheld grijpen in het ijle. Zoveel krampachtiger en meer verbeten, zoveel dapperder en geweldiger waagden zij kunst en krachten, vrede en rust; gestuwd door een naïef gemis aan ervaring, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zij de schone toekomst waanden te kunnen grijpen. Jaren later slechts zou de dichteres inzien dat zij 'de bouwers van den tempel' niet konden zijn, alleen 'de sjouwers met de stenen'. In alle grote Westeuropese landen vinden zij hun weerga: inwendig verscheurde kinderen van dien tijd; even begaafde als rusteloos arbeidende kunstenaars en publicisten; geweldig in de actie, tot zij ten prooi vallen aan hun té gejaagde strijd- en offervaardigheid. Grote namen zijn het in elke Westeuropese literatuur: niet om hun zuivere kunst het meest vernoemd en geprezen; wél om hun macht en vaart, hun gloed en verheffing, hun onuitputtelijk verscheiden vruchtbaarheid. Toen, in 1893, de bijna dertigjarige Gorter de vier-en-twintigjarige Van der Schalk leerde kennen, had hij op haar den voorsprong van den man op het meisje. Zij moést naar hem wel opzien: naar den universitair gevormden classicus; den gevierden dichter van Mei, die zich sedertdien, na een korten verkenningstocht in het bandeloze sensitivisme, tot een meer gebonden kunst wendde en de ideologische vastheid van Spinoza... Gorter was toen wat hij altijd blijven zou: een dichter op de eerste plaats, die, om zijn nooit achteruitgesteld dichterschap, alles zou inzetten. Een even vermetele als begaafde, die altijd leek te improviseren, vaak buitengewoon gelukkig. Soms wilde hij de gehele poëzie tot zintuiglijkheid en muziek herleiden; ineens, als reactie daartegen, timmerde hij aan episch-didaktische gewrochten. Voor natuur en mensen stond hij open; maar in het diepste van zijn egocentrische ziel drong geen transformatie door: elke ontvankelijkheid moest slechts materie en stuwing worden voor dichterlijke schepping. Een man met tegenstrijdigheden dan: de mensen genegen, maar vol van terughouding; open en gesloten; een allerspontaanste, allergevoeligste zinnelijkheid, en een onverbiddelijke, onverbeterlijke drang naar abstracte structuur. Een groot geworden kind, dat zich te goed volwassen weet en toch geheel kind is gebleven. Een individualistisch socialist, die zich zou mee-wenden met den kenterenden tijd; maar de diepste, de duurzaamste krachten zou hij uiteindelijk niet bereiken: daarvoor was hij te koud, hij, de erotische, te liefdeloos. Een gesplitste tussen zinnen en rede, lyriek en epiek, brede genegenheid en gesloten zelfzucht, schoonheid en avontuur, ontvankelijkheid en onverbiddelijkheid. Een schitterend dichter; maar die de inwendige ijlte noch vullen kon noch verduiken, en die, van het innigste leven verstoken, onafwendbaar toeging naar verstarring, verdorring, machteloosheid. In 1893 scheen de dichter torenhoog boven de dichteres te staan, die van haar reeds overvloedige productie nog niets had gepubliceerd. Toch sloegen haar sonnetten hem aanstonds met verbazing: zij bezat 'de rustigende vastheid', het intellectuële zelfbedwang dat hij miste; zij ging naar de kern der dingen. Onmiddellijk beïnvloedde de jongere den oudere, - en nooit zullen we weten, terwijl hij haar tot Spinoza, tot Platoon, tot Dante geleidde, in hoever haar diepere ziel de zijne gelijk stemde. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in 1897, bij het toetreden tot het socialisme, ging de dichter de dichteres voor; maar afzonderlijk zou elk van beiden wellicht, door deze revolutionnaire en idealiserende stroming gegrepen, zover gekomen zijn. De meester en de leerlinge kwamen dus over: beiden begaafd en tot alles bereid; beiden geschikt en voorbestemd om, de hand in de hand, een socialistische kunst en cultuur te scheppen en te verbreiden. Hen wachtte een onderneming van jaren; een lange saamhorigheid; een duidelijk merkbare wedijver in de productie die precies parallel loopt, - tot langzaam de jongere aan den oudere ontgroeit, meteen aan het eerste beperkte inzicht. Maar intussen moeten de begaafdheid, de ernst, de toewijding en offervaardigheid, de warme menselijkheid zelf der vrouw den man herhaaldelijk tot studie, tot zelfonderzoek hebben genoopt, tot nieuw pogen en productie. Gorter en Roland Holst, beiden buitenmate ondernemend, begaafd en werkzaam, hebben, verenigd, arbeid en resultaten méér dan verdubbeld. Zij vulden elkander aan, de vrouw den man het meest. De heerlijke tijd van beider leven; de verovering, in de jaren van kracht, met vollen inzet en vermogen! Gorter die, zonder diepe ontvankelijkheid en solied criterium, tussen spontane zintuiglijkheid slingerde en abstraherende structuur, vond bij de zoveel intenser levende vrouw contact en plasticiteit; Roland Holst op haar beurt, die den droom met de daad wilde verenigd zien, liet zich opdrijven in het dadenleven, met de hoop er den droom ook te ontmoeten. De eerste scheiding, die van 1909, verbrak beider ideaal; maar Gorter verloor het meest. Nu de socialistische beweging in Nederland haar eerste phase, haar ruim-menselijke idealisering voorbij was: nu zou de dichter, om de helderheid der beginselen steeds meer naar links gericht, langzaam voorgoed van de mensen vervreemden. Met verstarde gedachten ging hij aan hen voorbij; zijn contact met de Russische communisten voerde hem naar de werkelijkheid niet terug; zijn artistieke productie, interessant nog voor belangstellenden en vaklieden, raakte zijn tijdgenoten niet meer. Los van Henriëtte Roland Holst, ging Herman Gorter voor de samenleving, voor de kunst, voor menselijkheid en werkelijkheid verloren. Daarom, al kunnen wij den invloed van de dichteres en partijgenote niet uitmeten, heeft zij hem misschien, den dweper, zoveel langer onder de mensen gehouden? Of heeft haar eigen onverzettelijk-vurige ziel naar de abstracte consequentie hem voortgeleid?... Veel andere onderstellingen kunnen daaromtrent gemaakt, waarvan de raadselachtige sfinks nog niets verklaarde. II Men kan Gorter een dichterlijk didacticus noemen: dichterlijk vooreerst; maar de didaktiek hield zijn lyriek (en epiek) samen en zijn leven recht; - Roland Holst daarentegen is lyrisch-dramatisch: ononderbroken uit ze zich lyrisch, met altijd een achtergrond van dramatische conflicten. De ene sublimeert, de andere worstelt; maar elk sublimeren verijdelt en vervalst, en worstelend verheft men zich vaak het hoogst. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Nederlander incarneert, gelijk deze grote dichteres, het zwoegen der laatste vijftig jaar. Het wilde zwoegen, het grijpen naar uitersten, het schijnbaar ondergaan en toch weer verrijzen. Zij kende nieuwe geboorten en wedergeboorten; telkens werd zij ontgoocheld. En als wij haar verhouding met Gorter onderzoeken: deze bracht haar de eerste 'nieuwe geboort'; met hem beproefde zij de eerste wedergeboorte. Daarna ging het niet meer. In 1893 verliet de jonge dichteres haar eersten, haar kostbaren en geheel bevredigenden Mentor Verwey, om Gorter aan te kleven. Een typische keuze! Alsof, voor het burgerlijk opgevoede meisje, de burger Verwey te bekrompen bleef, en als waren de Nederlandse classici, bij wie hij zich vormde, te klein van formaat. Gorter dan: de veel meer bandeloze, verlokkende, veroverende! De eerste invloed moet een bevrijding geweest zijn; een verdieping tegelijk, - en samen gingen zij den weg op van de onbeperkte vrijheid van geest, geleidelijk van het internationale avontuur. Het socialisme, in 1897, bracht haar, meer dan aan Gorter, een 'nieuwe geboort'. Voor den man was het een nieuw systeem, niets méér dan een stramien voor leven en dichten; voor de vrouw een nieuw bestaan, met 'de liefde als eenge levenswet'. Elk van beiden zou daaruit verder evolueren, de vrouw het meest, en toch bleef zij, tot het einde toe, veel getrouwer aan ideaal, liefde, partijgenoten en mensheid. Gorter's invloed heeft dus, voor een deel althans, dat jonge leven, in zijn burgerlijkheid nog bekneld, den groten doolweg opgejaagd der humanitaire wereldrevolutie. Wellicht had de vrouw ook zonder hem dien stap gezet (wij schreven het reeds); maar iets van de Gorterse dweepzucht nam zij over, in een al te grote spanning. Hebben voortvarende vermetelheid en antiburgerlijke reactie niet een té groot deel in haar optreden, productie, arbeid en actie, - en staat alles niet geschonden door veel slordigheid, veel haastige improvisatie? Van een uitzonderlij ken geest weliswaar, van een geheel zich schenkend hart; improvisatie toch, en langs veel dwaalwegen om vindt de improviserende al te moeizaam richting en licht. Van waar, bij Roland Holst, dat geweldige en gejaagde; dat bijna verblindende soms en dweepzieke, dat geslingerd worden van uiterste naar uiterste? Haar tijd? haar temperament? Ja; maar ook Gorter. Gorter dreef haar, gelijk Verwey het wel nooit had gekund: naar extremen; maar zó wellicht naar de heldhaftigheid. Voor alle winden zette hij haar huis open; niemand misschien leerde haar zo luisteren 'in den horen der mensheid, naar de grote stem die zwelt'. De splitsing van de socialistische partij, in 1909, scheidde Gorter van haar af; die breuk werd nooit hersteld. Al werkten en streden zij weer samen, bij de avontuurlijke poging van het communisme in 1917-1921: de oude eensgezindheid, de eenheid van programma en voelen, keerden niet weer. En wij die weten, door De vrouw in het woud, hoezeer dit 'groot {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} verdriet' de dichteres verscheurde, louterde, rijpte en staalde; wij die de daarop volgende bundels-van-verinnerlijking, Verzonken grenzen en Verworvenheden, zien uitkomen in een plots opwellende godsdienstigheid: wij bedenken meteen hoezeer deze vrouw zich aan mensen kon hechten, en wij begrijpen dat Gorter's heengaan een bestanddeel was van de pijn die de dichteres sloeg en verdiepte, een bestanddeel van haar opstanding, van haar godsdienstige wedergeboorte. Henriëtte Roland Holst was in haar jeugd godsdienstig geweest; op rijperen leeftijd werd zij het weer. Tussen beide perioden ligt het verkeer met Gorter, dat, globaal gezien, samenvalt met den arbeid in het materialistisch socialisme. En dat haar godsdienstigheid, ook nu nog, een pantheïschen inslag vertoont en op het vrije onderzoek berust; dat zij de ruime liefde tot de mensen geheel vooraan stelt: verre en verscheidene oorzaken verklaren deze schakeringen; maar nog duikt (in hoever verantwoordelijk?) Herman Gorter op. Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst hebben samen, in een tijd van spanning en gisting, het grote avontuur gewaagd van de wereldhervorming. Door twee phasen, de socialistische en de communistische, gingen beiden heen; toen kon de ene, in zijn uiterst linkse positie, niet verder meer; aan de andere, door de werkelijkheid geleerd, viel een onverwachte 'verworvenheid' in den schoot: een tweede jeugd. Verenigd zijn ze vérder gegaan dan ieder afzonderlijk zou gekomen zijn: in den strijd, het avontuur, het extremisme. Juist daarin vonden zij elkander; terwijl eenieder zichzelf toch bleef. Daarom, al kunnen we niet uitmaken in hoever Gorter door Roland Holst getekend bleef, dit is zeker: altijd bleef Roland Holst getekend door Gorter. Hij had haar geleid te midden van het woud waarin zij verdwaalde; deze eerste tocht werkte altijd door. III In één verhaal behandelde Dr Antonissen twee gelijklopende levens; herhaaldelijk ging hij van het ene naar het andere over. Maar het preciese onderwerp van zijn studie, de tandem van twee dichters en strijders, omlijnde hij niet scherp genoeg; hij greep het niet aan met knellende hand. Hij plaatste zijn gestalten haast niet in hun tijd, terwijl hun afhankelijkheid daarvan zich het eerst misschien opdrong. Tegenover de dichters en hun werk stond hij te weinig kritisch en schiftend. Wél kan men ze niet te veel bewonderen; maar een overwogen bewondering, met een penetrerend oordeel gepaard, brengt uiteindelijk meer schoonheid en verrijking. Hij hield zijn studie te literair, zonder de andere aspecten toch uit te sluiten. Daardoor ontmoette hij op zijn weg een bonten stoet van uiteenlopende vragen, die hij telkens aandachtig - en toch maar voorlopig - behandelen moest... {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog konden wij, na het onvaste standpunt, van de onvaste methode gewagen, van een onzekere poëtische waardebepaling, een te weinig artistieken stijl, zelfs hier en daar een gebrek aan doorzicht. De horizonnen van wijsbegeerte, geschiedenis, sociologie en godsdienstkennis staan niet genoeg open...: het boek heeft de gebreken - maar dan ook de hoedanigheden - van een analytische studie. Nauwgezet werd een schat van degelijk materiaal verzameld; eerlijk werd alles samengelegd in een nog ruige mozaïek, met de grote lijnen reeds duidelijk getrokken... Al heeft de sfinks nog niet gesproken, reeds is hij mooi getemd, - en zoveel méér zal hopelijk een synthetisch werk ons eens verheugen en verrijken, daar het analytische zoveel belooft en waarborgt. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige kroniek Tweeduizend jaar geschiedenis door M. Dierickx S.J. Enige maanden geleden gaven de 'Éditions Universitaires' een merkwaardig boek uit, 'Deux Mille Ans d'Histoire' 1., merkwaardig, niet zozeer om den rijken inhoud als wel om den geest die het werk bezielt. Dit boek is een stellingname van een groep Fransschrijvende Belgische historici tegenover onze nationale geschiedenis, en die stellingname kan men een keerpunt in de Belgische geschiedschrijving heten. Maar daarover dadelijk. Wat van bij den aanvang aangenaam treft, is het bewustzijn van deze geschiedschrijvers, op dit historisch moment een taak te vervullen, door het Belgisch volk te wijzen op zijn groots verleden om het aan te zetten in die lijn voort te werken. Boven de inleiding staat als motto: C'est à. la lumière du passé qu'une nation prend conscience du présent et prépare l'avenir (Albert, roi des Belges)'. En na de woorden van den bekenden Fransen historicus Lavisse aan de Gentse studenten 'Je ne sais si aucune patrie a de plus glorieux souvenirs que la vôtre...' (blz. 15), laten de auteurs de roemrijke daden onzer voorvaderen in vluchtige taferelen aan onze ogen voorbijglijden. Den droom der Vroeg-Middeleeuwers, het Romeinse Rijk te zien herrijzen, zet Karel de Grote, geboortig van bij Luik, in werkelijkheid om: 'le fils de Pepin le Bref refait l'Empire centré désormais sur notre pays' (blz. 30). Het leenwezen heeft zijn vaderland in onze gewesten, door de Franken gekoloniseerd (blz. 35). De eerste koning van Jeruzalem was Godfried van Bouillon, een der onzen, en Boudewijn van Vlaanderen {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} en Henegouwen was de eerste keizer van het Latijns Keizerrijk van Constantinopel. De Boergondische hertogen stichtten in de Lage Landen 'le premier État moderne en Europe' (blz. 44), en keizer Karel V, de grootste zoon van Gent, richtte een wereldrijk op, zoals nooit meer zou bestaan: 'un destin unique, le plus grand après Charlemagne, attend ce petit garçon, né à Gand le 24 février 1500' (blz. 50). In deze 'Grote Eeuw' (1384-1555) waren de Lage Landen 'la contrée la plus riche de l'Europe' (Pirenne) en was Leuven 'le premier foyer de la philologie et de l'humanisme chrétien en Europe' (blz. 54). De Vlaamse primitieven hadden de leiding van de schilderkunst, Europa kwam bij onze beroemde polyphonisten in de leer, de Vlaamse mystiek met de hele beweging van de 'Moderne Devotie' (jammer wordt Ruusbroec vergeten) oefent een vérstrekkenden invloed uit, en de bouwmeesters begiftigen ons met juwelen van kerkelijke en burgerlijke architectuur, zoals men elders tevergeefs zal zoeken. 'Il nous paraît donc que toutes les conditions politiques, économiques et culturelles ont été réunies à l'époque de Philippe le Bon et de Charles-Quint pour pouvoir qualifier de 'Grand Siècle' cette étape extraordinaire de notre histoire où des chefs éminents ont entrainé leur peuple dans les voies de la grandeur chrétienne et humaine' (blz. 55) 1.. Dan zijn sinds Philips II de rampen over onze gewesten gekomen. De gewelddadige scheuring midden door het 'ghemeyne vaderlandt'; de economische teleurgang van handel en industrie, de bijna voortdurende oorlogen gedurende anderhalve eeuw, de onderschikking van onze gewesten aan de politiek der grote naburige naties: dat is een treurig bilan, terwijl men aan de kredietzijde slechts de integrale katholicisering van ons volk in deze eeuwen, vooral sinds Albrecht en Isabella, kan schrijven. Het 'l'ancien régime' wegvagende en onze gewesten eenmakende Frans Bewind, de verkeken kans van het Verenigd-Koninkrijk der Nederlanden houden de auteurs slechts luttel tijd bezig; maar opvallend uitvoerig weiden zij uit over de prestaties en verwezenlijkingen van het Koninkrijk België, waaraan we, mits een zeker voorbehoud, onze bewondering niet kunnen onthouden. Met recht wijzen de auteurs op een tweede kenmerk: de gehechtheid van de bewoners der Lage Landen aan hun gewoonten, privileges en vrijheden. Karel V, die zo goed het eigen temperament der Nederlanders kende, sprak de beroemd gebleven woorden: 'Er is geen volk ter wereld, dat gewilliger is om zich aan den wil van zijn vorsten te onderwerpen, als het vaderlijk bestuurd wordt, dan dat der Nederlanden, maar er is ook geen enkel dat meer de slavernij haat dan dit. Door vrees kan men zijn eerbied niet afdwingen, want het is hardnekkig om aan het geweld te weerstaan en gevoelig voor de zachtheid'. Heftig protesteren de schrijvers dan ook tegen de mythe van 'des siècles d'esclavage', waarvan de Franse Revolutie ons in 1792 zou hebben bevrijd; want van de 346 jaar, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} die verliepen sinds Philips de Goede in 1446 deze streken tot één staat verenigde, werden onze grondwet en vrijheden slechts gedurende dertien jaar en drie maanden door tirannieke vorsten geschorst. De zin voor onafhankelijkheid, de gehechtheid aan de vrijheid is in dit land der poorters, der vrije burgers, der geboren democraten, een typische trek van het volkskarakter, welke geen regering ooit ongestraft over het hoofd heeft kunnen zien. Dit alles wisten wij sedert lang; 'Deux mille ans d'histoire' heeft nochtans de verdienste het in een duídelijker taal en op een meer overtuigde manier uiteen te zetten. Het uitzonderlijk belang van het werk ligt elders. Het is vooreerst en uitgesproken gericht tegen de separatisten, die de grote les van het verleden vergeten en naar verdeeldheid streven in plaats van naar eenheid. Men staat opvallend tegemoetkomend tegenover de Vlamingen die in de negentiende en de beginnende twintigste eeuw stilaan enige essentiële rechten veroveren, 'mais ils se heurtent à la résistance de ceux qui, depuis 1831, profitent des abus du régime ancien' (blz. 122). In 1910 begint er echter een Waals tegenverweer: 'On invente un drapeau wallon à coq gaulois. L'aile marchante de ce mouvement réclame la République et parfois même le rattachement de la Wallonie à la France...' (blz. 122-123). Daarom staat er op het schutblad en het titelblad een grote 'Leo Belgicus' 'le symbole de notre unité, de notre autonomie et de notre magnifique destin' 1.. De auteurs zijn niet alleen de voorvechters van een Belgische eenheid, met onbevangen blik staren zij het verleden in, om het in zijn echte en volle werkelijkheid te zien. Hun Inleiding vangen zij aan met de veelzeggende woorden: 'Et d'abord, il est devenu indispensable d'envisager au moins les seize premiers siècles de notre histoire dans le cadre élargi de l'ensemble des Pays-Bas, de la Somme à la Frise, ou tout au moins jusqu'au Waal. Loin d'être une vue de l'esprit, cette conception s'appuie non seulement sur des faits d'ordre politique mais encore sur l'existence d'une communauté plus profonde des habitants des XVII Provinces' (blz. 13). De grote Artevelde bewerkte in 1339 een economisch verbond tussen Vlaanderen, en Holland-Zeeland-Henegouwen, waarbij zich weldra Brabant-Limburg en in 1347 zelfs het prinsbisdom Luik aansloten (blz. 41 en 145). In de veertiende eeuw is er onder onze gewesten reeds een driedubbele eenheidsband: de ethnische, de economische en kulturele (blz. 42), {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan de Boergondische hertogen slechts een politieke eenmaking moesten toevoegen, als de afsluiting van een natuurlijk groeiproces. Zei Pirenne niet reeds: 'Bref, si les Pays-Bas doivent encore attendre jusqu'au XVe siècle, pour être réunis sous une seule dynastie et former un État unique, il est clair pourtant que, dès le milieu du Moyen Age, ils s'acheminent vers ce résultat' 1.. Onder de Boergondische hertogen echter wonen wij 'la naissance définitive d'une Nation' (blz. 44) bij, wat niet zo ten nadele van de Dietssprekende gewesten gebeurde, als Prof. Dr Geyl heeft betoogd, ofschoon men eveneens met een vleugje overdrijving spreekt van 'le destin néerlandais de la maison de Bourgogne' (blz. 46). De 'Grote Raad' van 1446 lijkt de auteurs de bezegeling van den énen politieken staat: 'le prince en ses conseils, le peuple en ses états', zoals markies La Tour du Pin het kernachtig uitdrukte, en zoals we, vlak voor dezen oorlog, nog menen in een ander verband gehoord te hebben. Die eenheid, welke het volk zich pas in de tweede helf der zestiende eeuw, in de oppositie tegen Philips II, ten volle bewust wordt, gaat definitief teloor in 1579, zo lezen wij: '1579. L'union d'Arras et l'Union d'Utrecht consomment la dislocation des XVII Provinces' (blz. 189 en 61). Deze datum lijkt ons veel te vroeg. Zei weer niet onze grote Pirenne, dien zijn epigonen te veel in klein-Belgicistischen zin hebben geïnterpreteerd; 'Cest durant le long repos de la Trève de Douze Ans que les Provinces-Unies et la Belgique catholique achevèrent de devenir deux nations distinctes et de prendre leur physionomie caractéristique' 2.. Trouwens de uiterst interessante studie van Dr Alfred Van der Essen in de Annexe II: 'Quelles étaient les dix-sept Provinces des Pays-Bas? (blz. 149-158) is een onrechtstreekse weerlegging van de boven vermelde bevestiging. Een boek door verscheidene auteurs samengesteld heeft nu eenmaal dergelijke tegenstrijdigheden. Tot nog toe kon een Nederlands historicus, behalve enkele schakeringen en nuanceringen, nagenoeg akkoord gaan met de stelling van de auteurs. Op één punt echter zijn wij het volstrekt oneens. In de uitvoerige bibliographie over de nationale geschiedenis, die 27 bladzijden beslaat en 430 boeken telt, zijn er goed geteld... 15 Nederlandse! Namen als die van Blok, Huizinga (met o.a. zijn grandioos Herfsttij der Middeleeuwen), Geyl, de voorvechter der Groot-Nederlandse gecshiedschrijving, Brugmans, Post, enz. zijn onbekend; de Noord-Nederlandse historiographie ignoreert men totaal; en voor ons land is aan de Nederlands-schrijvende historici geen beter lot beschoren: Kan. Prims moet het stellen met de vermelding van één vlugschrift, Erens, Valvekens, Blockmans, Rogghé, de Nederlandse publicaties van D'Hondt, Van Werveke en zovele anderen zijn evenmin vermeld. Hoe kan men de zo belangrijke en zo betwiste figuur van een Willem van Oranje begrijpen, wanneer enkel Avermaete's Guillaume le Taciturne wordt aangegeven en de zeer uitgebreide Noord-Nederlandse literatuur niet wordt aangeraakt? Hoe kan men het Verenigd-Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) en de Belgische Opstand {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} juist beoordelen, wanneer men enkel Belgisch-Franstalige boeken citeert? Niet alleen zal elke Nederlandse lezer en historicus hierdoor pijnlijk getroffen zijn, zoals wij reeds verscheidene malen persoonlijk hebben ervaren, maar ook moet een dergelijke eenzijdige boekenopgave bij den Franstaligen lezer een totaal verkeerden indruk wekken. Wat nog erger is, wij zijn ervan overtuigd, dat men, met een zulkdanige documentatie, de historische waarheid niet kan achterhalen, die toch het doel is van elk geschiedkundig onderzoek. Tenslotte is er een element, dat de auteurs niet voldoende in het licht hebben gesteld: ons land is essentieel doorgangsgebied, het kruispunt van alle grote Europese stromingen op welk kultureel domein ook. Wij, met onze twee talen en dubbele kuituur, wortelen in Germaansen en Romaansen grond, wij zijn ontvankelijker dan welke grote natie ook om vreemde invloeden in ons op te nemen en te verwerken, wij zijn de natuurlijke bemiddelaar tussen Frankrijk, Engeland en Duitsland, de drie grote naties van West-Europa. Zolang men geen genoegen neemt met het historisch feit, dat wij in onze gewesten twee talen en twee kuituren h