Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48 uit 1980-1981. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 126, noot 4: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie in de tekst geplaatst. p. 342, noot 8: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie in de tekst geplaatst. p. 344, noot 15: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie in de tekst geplaatst. p. 707, 708: in het origineel is de tekst op deze pagina's verwisseld. Dat is hier door de redactie hersteld. p. 844, noot 3 en 4: in het origineel ontbreken de nootverwijzingstekens. De noten zijn hier door de redactie in de tekst geplaatst. p. 1044, noot 3: in het origineel ontbreken de nootverwijzingstekens. De noten zijn hier door de redactie in de tekst geplaatst. _str008198001_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48. Streven VZW, Antwerpen 1980-1981 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48 Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48 2018-03-05 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48. Streven VZW, Antwerpen 1980-1981 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str008198001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OKTOBER 1980 STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD STEMRECHT GASTARBEIDERS RELIGIE EN GEWELD CAMBODJA: ONZE SCHANDE {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, Vlaanderen 48e jaargang Streven, 34e jaargang, voortzetting van Studiën, 109e jaargang Lid Vereniging van wetenschappelijke en kulturele tijdschriften. Hoofdredactie Vlaanderen: Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), J. Gerits, H. Jans, F. Van Bladel Nederland: G. Adriaansen (hoofdredacteur), P. Beentjes, M. Marlet Redactie Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), G. De Schrijver, L. Geerts, J. Gerits, H. Jans, E. Kerckhof, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadres Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen, t.n.v. STREVEN, Maandblad 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België BF 750, inclusief BTW Buitenland BF 850 te betalen op een van de bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: BF. 100 Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven oktober 1980 Inhoud EDITORIAAL, Stemrecht voor gastarbeiders Eén tiende van de Belgische bevolking bestaat uit vreemdelingen die hier veelal reeds ettelijke jaren werken, wonen, consumeren, belastingen betalen en hun kinderen naar onze scholen sturen. Een bestel dat democratisch wil heten kan het zich niet veroorloven zo'n aanzienlijk deel van de bevolking àlle politieke rechten te blijven ontzeggen. 3 LOUIS VAN BLADEL, Geweld, religie en christendom volgens René Girard Buiten de Franstalige wereld bracht men vooralsnog weinig belangstelling op voor het werk van René Girard: een gedurfde, voor vele vakspecialisten wellicht te ambitieuze en te simpele visie op de cultuurgeschiedenis van de mensheid, met name op het ontstaan van - en de wisselwerking tussen - geweld en religie, en op de volstrekt unieke rol die het christendom in die geschiedenis toekomt. De auteur vond die visie indrukwekkend genoeg om ze in haar grote lijnen aan de lezer voor te stellen. 10 LEO GEERTS, Onze schande is onleesbaar: Cambodja Na de terugtocht van de Amerikaanse strijdkrachten uit Vietnam zijn er in Cambodja zoveel gruwelijke dingen gebeurd dat de meest overtuigde Vietnam-sympathisanten van weleer met haast onverteerbare morele problemen in hun maag zitten. Aan de hand van enkele recente publikaties en getuigenissen toont de auteur aan dat Vietnam geenszins de zondebok is die alle schuld treft en dat, naast de Sovjet-Unie, vooral de VSA en China een hoogst bedenkelijk politiek spel blijven spelen dat vele mensenlevens kost. 27 SITUATIES I, Marokkanen van bij ons 1 Een levensgroot maatschappelijk probleem als dat van de Marokkaanse gastarbeiders in onze naaste omgeving dreigt volkomen in de mist te gaan zolang wij niet eens weten - of willen weten - wat er daar eigenlijk aan de hand is. Het gesprek met een werker van het eerste uur in dat milieu onthult en verheldert hoe het tot die ‘situatie’ gekomen is; wat soort werk de Marokkanen hier verrichten; hoe moeilijk hun diaspora-bestaan in onze samenleving is; welke socio-culturele en politieke integratie al dan niet wenselijk en al dan niet haalbaar lijken te zijn. 35 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} RIA VANDERAUWERA, Joan Didion: Kronieken uit Californië Vooral bekend en gevierd als de schrijfster van drie romans is J. Didion misschien toch sterker in haar journalistieke essays, waar ook de non-fictie nog vaak leest als een kort verhaal. Het zijn boeiende kronieken - meewarig eerder dan bitter, kritisch en nostalgisch tegelijk - van de moderne Amerikaanse cultuur en levenswijze. 51 JO F. DU BOIS, Praten met Mark Verstockt Het constructivisme, in de jaren twintig in Rusland ontstaan, is door M. Verstockt doorgetrokken tot zijn uiterste én eigentijdse consequenties. Het gaat hem vooral om het aftasten van de mogelijkheden van het materiaal (plexiglas, cortenstaal, aluminium...) en om de functie van het kunstobject binnen de leef-ruimte (environment) van de hedendaagse mens. 57 ERIC DE KUYPER, Mon Oncle d'Amérique van Alain Resnais In Renais' jongste film wordt het levensverhaal van drie zogenaamd typische Fransen ‘biologisch’ geduid door herhaalde verwijzingen naar de eveneens in beeld gebrachte gedragingen van dieren. Maar die levensverhalen zelf zijn van meet af aan zo stereotiep en de door de professor voorgedragen ‘wetenschappelijke’ verklaringen zo elementair, dat de hele didactische opzet aan zijn mechanistische doorzichtigheid ten onder gaat. 70 L. VAN NULAND, Politieke kroniek 75 Forum 77 Regieopleiding Carlos Tindemans Boekbespreking 80 Omslagontwerp: Mark Verstockt {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemrecht voor gastarbeiders Sinds enkele maanden komt de toekenning van (gemeentelijk) stemrecht aan gastarbeiders weer vaker ter sprake: in de pers, op de televisie en binnen de kerkgemeenschap. Eén van de opmerkelijkste én vroegste uitspraken pro was de Pastorale Verklaring over de immigranten van 1973, ondertekend door alle Belgische bisschoppen: ‘Men moet erkennen dat een bevolking van 750.000 mensen zonder politieke stemgerechtigheid een grote leemte vormt in de electorale vertegenwoordiging. De oprichting van raadgevende gemeenteraden vormt een eerste en gelukkig initiatief in de richting van de deelname aan het politieke leven. Dat initiatief... verleent (echter) geen stemrecht, wat toch vereist wordt voor een echt democratisch systeem’. De aldus in het vooruitzicht gestelde maatregel blijkt evenwel nog steeds min of meer hevig protest uit te lokken, ook onder trouwe kerkgangers. Beide reacties - instemming en verzet - zijn nogal begrijpelijk: het gaat hier immers om een qua aard en omvang echt nieuwe en ongehoorde situatie, die voor- en tegenstanders van het stemrecht als onbevredigend ervaren. Het meningsverschil slaat dus hoofdzakelijk op het ongewenst of wenselijk, het noodzakelijk of schadelijk karakter van de voorgestelde innovatie in ons kiesrecht. Ook andere instanties waren van oordeel dat het voorstel niet zo buitenissig is als vele landgenoten menen. De Commissie van de EEG stelde in 1974 dat ‘het doel moet zijn de immigranten uiterlijk tegen 1980 volledig te laten deelnemen aan plaatselijke verkiezingen op grond van voorwaarden die nog vastgelegd moeten worden en die in het bijzonder verband houden met de vereiste verblijfsduur’. Na een aantal aanbevelingen in dezelfde zin sprak de Raad van Europa zich in aanbeveling 799 (1977) uit voor een uitwisseling, tussen alle lidstaten, van de met dat stemrecht reeds opgedane ervaringen; en voor de oprichting van een commissie die zou onderzoeken hoe men de ‘vrijheid van meningsuiting’ en de ‘vrijheid van vereniging (resp. art. 10 en 11 van de Europese Conventie van de Rechten van de Mens en de Vrijwaring van de fundamentele vrijheden) zou kunnen uitbreiden tot de vreemdelingen die in de lidstaten verblijven (en die volgens {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} art. 16 van dezelfde conventie vooralsnog geen politieke activiteit met die vrijheden mogen verbinden). Hoe staan de zaken in de Westeuropese landen? Ierland en Zweden hebben stemrecht toegekend aan alle vreemdelingen op hun grondgebied. Zweden staat zelfs verkiesbaarheid toe. In Groot-Brittannië blijft het stemrecht beperkt tot de Britten en de onderdanen van het Commonwealth. In Duitsland en Frankrijk is dat recht eveneens beperkt tot de eigen onderdanen. In Denemarken mogen alleen de in het land verblijvende Denen stemmen maar een wetsvoorstel voorziet in het toekennen van actief stemrecht aan alle in het land werkende en verblijvende vreemdelingen. In Nederland sprak de Tweede Kamer zich uit met algemeenheid van stemmen (maart 1979) voor de mogelijkheid aan buitenlanders kiesrecht op gemeentelijk vlak toe te kennen. Italië kent het probleem niet, omdat het zelf een emigratieland is. Belgische initiatieven De vorige regering had in het regeerakkoord (april 1979) gesteld: ‘De politieke integratie van de inwijkelingen zal bevorderd worden door hun onder bepaalde voorwaarden stemrecht toe te kennen voor de gemeenteraadsverkiezingen’. Tot concrete resultaten kwam het vooralsnog niet. De beginselverklaring werd zelfs in het programma van de huidige regering-Martens geschrapt. De beide grote vakbonden ACV-ACW en ABVV en het CEPESS (CVP-studiebureau) komen op voor stemrecht en verkiesbaarheid (zogeheten actief en passief stemrecht) voor àlle gastarbeiders (en niet alleen voor onderdanen van de EEG-staten). Tot een daadwerkelijke actie voor het verkrijgen van dit stemrecht is men nog niet overgegaan. Men kan de vraag stellen: waarom niet? Er werden al enkele parlementaire initiatieven genomen: het wetsvoorstel 65 van de h. E. Glinne (Parti Socialiste) in 1974 en het wetsvoorstel 219 van de h. M. Levaux (Parti Communiste Belge) in 1978. Het voorontwerp tot wetsvoorstel van mevr. Rijckmans (Parti Social Chrétien) ligt ter studie bij het CEPESS. Het wetsvoorstel-Glinne wil het toekennen van actief en (onder bepaalde voorwaarden) ook van het passief stemrecht beperken tot de onderhorigen van de EEG-landen die in België verblijven. In het wetsvoorstel-Levaux wordt het stemrecht uitgebreid tot alle vreemdelingen die sinds een welbepaalde tijd in ons land verblijven. Voor actief {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} stemrecht is vereist: de leeftijd van 18 jaar en in België geboren zijn of er reeds vijf jaar wonen. Voor het passief stemrecht is naast de boven vermelde voorwaarden ook de leeftijd van 21 jaar vereist. Het ontwerp tot wetsvoorstel van mevr. Rijckmans komt in grote trekken overeen met het wetsvoorstel-Levaux. Alleen worden de normen i.v.m. de verblijfsduur verstrengd: 10 jaar (i.p.v. 5) voor het actief, 15 jaar (i.p.v. 4) voor het passief stemrecht. Bezwaren en tegenvoorstellen Al die voorstellen en ontwerpen handelen uitsluitend over het toekennen van stemrecht bij gemeenteraadsverkiezingen. Het is immers op gemeentelijk vlak dat de immigranten met de concrete problemen van integratie én van behoud van eigen religie en cultuur geconfronteerd worden: woningnood, opbouw van intermenselijke relaties, scholarisatie, contacten met de administratie, de verpleegkunde of de sociale voorzieningen. Toch wordt op die initiatieven nogal schichtig en verontrust gereageerd door vele landgenoten die vrezen dat de Belgen niet langer ‘baas in eigen huis’ zouden zijn. Een eerste belangrijk bezwaar is van juridische aard. Stemrecht voor vreemdelingen zou ongrondwettelijk en dus nietig zijn. Wil men het invoeren, dan dient de grondwet gewijzigd te worden. Om die reden dienden zowel de hh. Glinne en Levaux als mevr. Rijckmans in 1978 een amendement in om art. 4 van de grondwet te herzien. Die amendementen werden echter verworpen. Volgens sommige juristen zou het echter volstaan de kieswet van het gemeentelijk stemrecht met een gewone meerderheid te wijzigen. Op dit punt is het dus afwachten wat de juristen of desgevallend het parlement zelf ter zake zal inbrengen. Het tweede bezwaar neemt de vorm aan van een tegenvoorstel dat als een betere oplossing geldt: men hoeft slechts de naturalisatie van de vreemdelingen te versoepelen; dan hebben zij meteen ook de reeds door de wet voorziene en daarmee verbonden politieke rechten. Is het echter wel redelijk of realistisch van een klein miljoen vreemdelingen te eisen dat zij zich eerst tot Belg laten naturaliseren (wat ook geld kost) vooraleer zij enig politiek recht kunnen laten gelden? Mag men van Marokkanen, Turken, Algerijnen... verlangen dat zij hun nationaliteit en hun godsdienst opgeven (want nationaliteit en religie zijn voor hen nauw verweven)? En kan men dan nog verwachten - vaak vurig hopen - dat een aantal van hen toch {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg of laat naar hun land van herkomst zullen terugkeren? Hun land waar zij nu al ontheemd zijn en als vreemden worden beschouwd. Wij zijn van oordeel dat de toekenning van elementaire - en terdege beperkte - democratische rechten niet verbonden mag worden met de eis dat men in ruil daarvoor meteen aan zijn oorspronkelijke nationaliteit verzaakt. Een derde bezwaar luidt: dat de gastarbeiders zelf hoegenaamd geen politieke integratie wensen. Dat zou blijken uit de geringe interesse die zij tot nog toe betoonden voor de in sommige gemeenten reeds opgerichte immigrantenraden. Die raden hebben slechts een adviserende bevoegdheid betreffende een beperkt aantal materies als cultuur, ontspanning... De gemeenteraden kunnen die adviezen steeds naast zich neerleggen. Niets wijst erop dat de immigranten niet geïnteresseerd zouden zijn in een werkelijke, politieke vertegenwoordiging en medezeggenschap. Zolang men hun daartoe niet de gelegenheid geeft, is de proef op de som nog niet geleverd. Het vierde bezwaar luidt: dat de voorgestelde toekenning van stemrecht onvoldoende gecompenseerd wordt door plichten, b.v. de militaire plicht of de taalintegratie waaraan de Belgische kiezers wel onderworpen zijn. Vooreerst gaat het hier nog niet over gelijke rechten, want op nationaal vlak wordt nog geen politieke inspraak toegekend. De immigranten zijn bovendien nu al onderworpen aan de wetgeving inzake belastingen en scholarisatie. Men dient dus te onderzoeken hoe de aan immigranten toegekende rechten in verhouding staan tot de daarbij passende en billijke plichten. Het vijfde en wellicht belangrijkste bezwaar is de ‘gerechtigde’ vrees dat de toekenning van het stemrecht aan immigranten politieke verschuivingen kan teweegbrengen, die nadelig of rampzalig zouden kunnen zijn voor bepaalde groepen van de eigen bevolking. De voorstanders van dat stemrecht tillen niet zo zwaar aan dat ‘gevaar’, maar volgens hun eigen ramingen (gebaseerd op de bekende Belgische kiezersbevolking op 1.1.78 en de vermoedelijke, als kiezers in aanmerking komende immigranten-aantallen) zitten forse politieke verschuivingen er toch dik in. Minder wellicht in steden als Antwerpen en Gent waar de immigranten respectievelijk 9,8% en 4,6% van de totale kiezersbevolking zouden uitmaken, dan wel in vele Limburgse gemeenten: in Beringen zouden de vreemdelingen 17,5%, in Genk 35,2%, in Heusden-Zolder 23,4%, in Houthalen 24,2% en in Maasmechelen 28,8% van de totale kiezersbevolking uitmaken. En opgelet: telkens voor hetzelfde aantal te begeven zetels, die nu reeds berekend worden op de totale bevolking (alle niet-stemgerechtigde vreemdelingen terdege méégerekend!). Nog ‘bedenkelijker’ zouden de verschuivingen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in de gemeenten van de Brusselse agglomeratie: de immigranten zouden in Anderlecht 16,9%, in Vorst 20,8%, in Brussel stad 31,3%, in Etterbeek 38,2%, in Sint-Joost 36,7% en in Schaarbeek 26,1% van het kiezerskorps uitmaken. In bepaalde Vlaamse kringen is men beducht voor een soort monsterverbond tussen de Franstalige Brusselaars en de min of meer gemanipuleerde overwegend francofone immigranten, dat de Nederlandstalige Brusselaar in een nog zwakkere positie zou dringen. De vraag is of dit monsterverbond wel ooit tot stand komt en of de immigranten niet eerder hun stem zullen uitbrengen op aparte lijsten waar mensen op voorkomen die zich nu al voor hun problemen inzetten. En moet men in Brussel als hoofdstad van het land niet zonder meer een speciaal statuut van de minderheden voorzien waardoor de marginalisatie van om het even welke groep wordt voorkomen? De ernst van het probleem zal wel niemand ontgaan. Maar wij menen dat een nog verdergaande marginalisatie van de Vlamingen in Brussel sowieso moet opgevangen worden. En bovendien is die angst geen voldoende reden, vanuit christelijk of louter ethisch standpunt, om zeer aanzienlijke andere minderheden in de hoofdstad, voor onbepaalde tijd, alle politieke rechten te ontzeggen. Motieven en modaliteiten Men moet in feite uitgaan van de vaststelling dat, in tegenstelling met de eertijds geformuleerde prognoses en verwachtingen, de aanwezigheid in ons land van een aanzienlijk aantal gastarbeiders een duurzaam karakter gekregen heeft, zowel in onze economie als in onze samenleving. In ‘Beleid inzake Immigratie’ van 30 mei 1978 heeft de toenmalige staatssecretaris voor Brusselse Sociale Zaken Vic Anciaux (VU) dat uitdrukkelijk erkend. Vele jaren lang werden de vreemdelingen aangemoedigd, vaak aangelokt, om onmisbare diensten te bewijzen aan de opbouw van onze welvaart. De economische crisis en de groeiende werkeloosheid gaven evenwel aanleiding tot de vaak gehoorde eis, die vreemdelingen ‘terug naar huis te sturen’ ten einde de tewerkstelling voor de eigen bevolking veilig te stellen. Die simplistische eis berust op een dubbel misverstand. Het is niet waar dat de hier tewerkgestelde gastarbeiders niet of nauwelijks zouden bijdragen tot de werkverschaffing van een groot aantal Belgen (op andere niveaus en in andere categorieën) én dat door de wegzending van de gastarbeiders vrijgekomen arbeidsplaatsen inderdaad in groten getale door Belgen zouden kùnnen bezet worden. Als arbeidskrachten hebben de gastarbeiders sinds 1971 stemrecht en verkiesbaarheidsrecht verworven {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de sociale (vakbonds)verkiezingen. Een aantal van hen werd mede dank zij stemmen van Belgische arbeiders tot afgevaardigde verkozen. Maar de gastarbeiders zijn niet alleen gewenste en/of nodige arbeidskrachten, het zijn in de eerste plaats mensen, leden van een bepaalde cultuurgemeenschap, die hier wonen, die hun kinderen aan ons onderwijs (moeten) toevertrouwen, die aangewezen zijn op onze diensten. En juist op het lokaal, gemeentelijk vlak is de sector van de dienstverlening de laatste jaren veel meer geworden dan een louter administratieve aangelegenheid: de administratieve gemeente is geëvolueerd naar een ‘welvaarts-’ en welzijnsgemeente, die het individuele en gezinsleven ingrijpend beïnvloedt op het gebied van gezondheidszorg, huisvesting, tewerkstelling, cultuur, recreatie enz.... De tijd lijkt dan ook meer dan rijp om de talrijke gastarbeiders op dat gemeentelijk vlak een erkend politiek vertegenwoordigings- en medezeggingsrecht te verlenen. Vergeten we niet dat het aantal in de gemeenteraad te begeven zetels nu reeds mee aan de - stemloze - aanwezigheid van gastarbeiders in die gemeente te danken is. Besluit De redactie meent dat gemeentelijk stemrecht voor immigranten een elementaire eis van rechtvaardigheid en democratie is. Naast de leeftijds- en andere voorwaarden die ook voor Belgen gelden, zou de enige bijkomende voorwaarde voor de toekenning van actief en passief stemrecht aan immigranten zijn: een regelmatig verblijf van vijf jaar in België. Voor de in België geboren en daar regelmatig verblijvende immigranten zouden dezelfde voorwaarden gelden als voor de Belgen. Deze regeling zou de immigranten een voldoende en billijke politieke integratie waarborgen, zonder dat men in hùn plaats beslist hoe ver hun culturele en maatschappelijke integratie of assimilatie dient te gaan. Het moet niet moeilijk zijn om het eveneens over de modaliteiten ervan eens te worden. Een eerste punt betreft de vraag of voor de immigranten eveneens de kiesplicht zou gelden (in tegenstelling met wat in vele buurlanden gebeurt). Met het erkende stemrecht is dezelfde plicht verbonden die voor alle Belgen geldt. Een tweede punt betreft de vraag of de immigranten dienen te stemmen voor - of op te komen binnen - reeds bestaande politieke partijen. Het is nogal vanzelfsprekend dat het hun vrij staat dit te doen, maar eveneens dat zij het recht moeten hebben eigen politieke verenigingen en partijen op te richten. De rechtspositie van een klein miljoen tweederangsburgers in België (10% {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} van de bevolking) dient wezenlijk gewijzigd en verbeterd te worden. Alle andere nog zo eerlijk en edelmoedig bedoelde vormen van hulpverlening (gebaseerd op vrijwilligerswerk, goede wil en welwillendheid) wegen niet op tegen echte en wettelijk erkende rechten van vertegenwoordiging en medezeggenschap. De moeizame strijd voor het bekomen van algemeen enkelvoudig stemrecht in België (pas sinds 1948 óók tot de vrouwen uitgebreid) is daarvan een eclatant voorbeeld: ook daartegen werden jarenlang zogenaamd vanzelfsprekende en onoverkomenlijke bezwaren geuit. En zolang dat recht niet verworven was, bleven bevoogding en paternalisme de enige, onbevredigende alternatieven. Er is natuurlijk politieke moed en creativiteit nodig om voor echt nieuwe situaties ook nieuwe oplossingen aan te durven en consequent uit te werken. Daarmee staat of valt de democratie. De Redactie {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Geweld, religie en christendom volgens René Girard Louis Van Bladel Twee jaar na de publikatie van Des choses cachées depuis la fondation du monde 1, waarmee René Girard (o 1923) zoveel ophef maakte, heeft, voor zover ik weet, bij ons nog niemand het de moeite waard gevonden er iets over te publiceren. Enkele jaren terug werd in dit tijdschrift al wel een uitgebreide bespreking gewijd aan La violence et le sacré, waarmee die auteur in 1972 voor een eerste schok zorgde 2. Zijn nieuwe boek gaat, wat de verhouding tussen geweld, religie en cultuur betreft, in dezelfde richting verder, maar wat het verschil tussen religie en christendom (en wat de psychanalyse) betreft, is het radicaler. Misschien hebben etnologen, godsdienstfilosofen, theologen en psychanalytici van bij ons dit nieuwe werk nog niet gelezen. Waarschijnlijker is dat zij menen het niet au sérieux te moeten nemen. Zelf vind ik de visie van Girard zo indrukwekkend, dat ik het de moeite waard acht er bekendheid aan te geven. Ik vermoed dat de voornaamste reden waarom vakspecialisten hem verzwijgen of afwijzen de tegelijk ambitieuze en simpele manier is waarop hij zo maar eventjes heel de cultuurgeschiedenis vanuit één grondhypothese meent te kunnen verklaren. Ik ben er me van bewust dat ik met een inleidend artikel als dit dat bezwaar niet uit de weg kan ruimen. Ik kan hier slechts schematisch enkele resultaten van zijn denken voorleggen; ik kan niet laten zien: 1) hoe uit zijn grondhypothese vele culturele, sociale en psychische fenomenen misschien beter dan vanuit andere hypothesen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden verklaard; 2) hoe hij vanaf 1961, toen hij zijn pas nu als relevant ontdekte Mensonge romantique et vérité romanesque publiceerde, een indrukwekkende documentatie als ‘bewijsmateriaal’ heeft bijeengelezen; 3) en vooral, hoe uit zijn itinerarium blijkt dat hij als romanist en paleograaf, stap voor stap, door scherpzinnige analyses, eerst van literaire teksten van moderne en antieke auteurs, daarna van mythen, riten en interdicten van de primitieve volkeren en ten slotte van wat hij noemt de joods-christelijke traditie, meer bepaald de evangelische tekst tot zijn fundamentele hypothese omtrent geweld, religie, cultuur en christendom is gekomen. Doordat ik dat alles niet tot zijn recht kan laten komen, loop ik zelf het gevaar hem als een fantastisch simplist voor te stellen, maar dat risico neem ik op de koop toe: ik vind het té belangrijk dat al was het maar zijn interpretatie van het christendom grotere bekendheid zou krijgen. Voorafgaande samenvatting Ambitieuzer dan wie ook begint Girard ‘bij Adam en Eva’. Ik bedoel: het eerste deel van zijn boek handelt over niets minder dan het ontstaan van de menselijke cultuur. Die is volgens hem geboren uit de rivaliteit en het geweld waarmee mensen van in den beginne elkaar naar het leven hebben gestaan, maar die voortdurend opnieuw in bedwang werden gehouden door de religie. Over het geweld als oorsprong van de religie zal ik in mijn eerste punt handelen. Alleen de religie heeft kunnen teweegbrengen dat mensen, althans binnen hun eigen gemeenschappen, tot samenlevingsvormen, tot uitwisseling en solidariteit, tot harmonie en vrede, kortom tot cultuur zijn gekomen. Over de religie als grondslag van de cultuur handelt mijn tweede punt. Het tweede deel van Des choses cachées depuis la fondation du monde - de titel is ontleend aan Mt. 13, 35: ‘Ik zal openbaren wat verborgen is geweest vanaf de grondvesting van de wereld’ - handelt over ‘L'écriture judéo-chrétienne’, vooral over de evangelische openbaring. Volgens Girard heeft Jezus het geweld en de religie ontmaskerd, het geweld als oorsprong van de religie en de religie als de gewelddadige grondslag waarop de menselijke cultuur altijd had berust. Het christendom is - in principe! - iets wezenlijk anders dan religie: het is een radicaal-ethisch appèl, een oproep tot naleving van het Woord Gods: ‘Ik wens geen slachtoffers maar barmhartigheid’. Anders geïnterpreteerd dan als een sacrificiële religie, is het christendom meer dan ooit onontbeerlijk, willen wij de crisis overwinnen waarin onze cultuur misschien meer dan ooit {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeert. Dat zal ik in mijn derde punt proberen duidelijk te maken. (Wat Girard in zijn derde deel over psychanalyse schrijft laat ik onbesproken.) 1. Geweld en religie Girard heeft het dus eerst over het geweld als oorsprong van de religie. Zijn grondhypothese is die van de ‘oorspronkelijke driehoek’. Wat bedoelt hij daarmee? 1.1- De oorspronkelijke driehoek Zoals steeds meer hedendaagse critici van de politieke economie en van de antropologie die voor haar rechtvaardiging wordt ingeroepen, verwerpt Girard de stelling dat, om de mens te begrijpen, wij primair dienen uit te gaan van de subject-object-relatie, d.w.z. van de behoeftige relatie waarin alle mensen tegenover de schaarse objectieve natuur zouden staan. Niet de subject-natuur-relatie, maar de subject-subject-relatie, de relatie van mens tot mens is primair. Die oorspronkelijke sociale relatie is volgens Girard van een heel speciale aard. De mensen zijn nl. niet rechtstreeks, ‘van aanschijn tot aanschijn’, op elkaar betrokken en aan elkaar tegengesteld. Oorspronkelijk bestaat de sociale relatie tussen de mensen hierin, dat ze elkaar nabootsen, elkaar naäpen, dat ze rivalen zijn (‘des riverains’ aan de twee oevers van een rivier), ‘con-currenten’: ze lopen elkaar na, de een in de richting van de ander, naar hetzelfde object, het object dat de ander zich wil toe-eigenen. Dat betekent niet dat de object-gerichtheid dus toch primair zou zijn. De een verlangt maar naar een object omdat en in de mate waarin de ander ernaar verlangt, het heeft maar waarde in zijn ogen omdat de ander er waarde aan hecht. In zekere zin kan men zeggen dat Girard aan het allereerste begin plaatst wat b.v. Baudrillard pas in onze consumptie-maatschappij welig ziet tieren 3. Wie begint met naar iets te grijpen, waarop de ander hem dan gaat naäpen? Voor iedereen is altijd een ander eerst begonnen. Er zijn van meet af aan objecten om naar te grijpen, maar het belang ervan, de behoefte eraan wordt voor iedereen vermiddeld door het verlangen ernaar van een ander. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De nabootsingsdrang is universeel. In plaats van óf alleen maar een subject-object-relatie óf alleen maar een subject-subject-relatie veronderstelt Girard dus als voortdurend opnieuw en wederzijds begin een oorspronkelijke driehoek van twee subjecten die samen naar een zelfde object grijpen, niet omdat dat object in zich waardevol of nuttig is, maar omdat de ander het blijkbaar nuttig of waardevol vindt. Dat mechanisme, waardoor het menselijk begeren op gang wordt gebracht, noemt Girard het mimetisme, het nabootsingsmechanisme; we mogen het gerust na-aperij noemen, als we er maar aan denken dat Aristoteles al heeft gezegd dat de mens van alle andere dieren verschilt doordat hij het meeste tot imiteren in staat is (Poëtica, 4). ‘De begeerte, schrijft Girard, kiest haar objecten door de vermiddeling van een model, zij is begeerte in het spoor van een ander. Het model duidt aan wat begeerlijk is door het zelf te begeren’ (Critique dans un souterrain, p. 11). 1.2- Gewelddadige rivaliteit De nabootsende begeerte wordt een onuitputtelijke bron van conflicten. Het is niet, zoals de politieke economie en haar antropologie beweren, de schaarste die de mensen tegen elkaar opzet en zo tot geweld leidt, maar omgekeerd de nabootsende begeerte, de rivaliteit, die de mensen tegen elkaar opzet en zo schaarste creëert. Leg in een kinderkamer aan zeven kinderen zeven identieke speeltuigen voor, zegt Girard, en ik garandeer u dat er een gevecht in regel ontstaat. Een voorbeeld als dit laat zien dat de mimetische begeerte onbewust functioneert. De mensen verkeren altijd in de illusie dat de objecten primair zijn, dat de anderen daar niets mee te maken hebben. De uiterst tegenstrijdige conflicten, waartoe zij vanzelf komen, verraden echter, zij het dan niet aan de antagonisten zelf, dat het over niets anders dan mimesis gaat. Door te begeren wat de ander begeert, gaat het subject zijn model als een obstakel beleven; de weg die hem door het model wordt gewezen, wordt hem door het model versperd. Maar daar de mimesis wederzijds is, wordt door de begeerte van de een de begeerte van de ander verhevigd: het model wordt op zijn beurt nog sterker gefixeerd op het object, dat aanvankelijk misschien maar een vage wensdroom was. Het paradoxale is nu dat, wie van de twee ook wint, zij zich beiden onbevredigd ervaren. Het object ontleent zijn waarde immers aan de ander. Als bijgevolg een van de twee erin slaagt het begeerde object te verwerven, verliest het datgene waardoor het juist begerenswaardig was: het wordt niet meer vermiddeld door een ander. Zich er nog altijd niet {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van bewust dat hij alleen maar naar dat object verlangde omdat het door de begeerte van een ander vermiddeld werd, maar ervarend dat de verwerving van het object hem niet bevredigt, gaat de mens zijn modellen kiezen in functie van de moeilijkheid die ze hem in de weg kunnen leggen om een object te bereiken. Alleen de capaciteit van de ander om hem in de verwerving van een object te hinderen kan hem er nog van overtuigen dat het gaat om iets dat de moeite waard is. Zo wordt de ander van obstakel opnieuw model, juister gezegd anti-model. De rivaliteit verwijdert zich van het object en slaat nog uitsluitend op de ander als obstakel en als anti-model. Op de duur wordt het object volledig uit het oog verloren. Men twist niet meer als rivaal om een object, het gaat er alleen nog maar om, de rivaal te verslaan en te vernietigen. De nabootsende rivaliteit komt tot haar paroxisme, ze culmineert in geweld. Eigenlijk openbaart het geweld alleen maar wat van meet af aan kenmerkend is voor de mimesis, nl. de ondergeschiktheid van het object. Het geweld kan in de conflicten opkomen nog vóór het object volledig is verdwenen. Maar als het opkomt, loopt het altijd op hetzelfde resultaat uit: op de uitschakeling van de zogenaamd objectieve inzet van het conflict. De antagonisten worden alleen nog door elkaar gefascineerd en geterroriseerd. Het sneeuwbal-effect van het universele mimetisme, de verheviging van de conflicten en de toenemende besmetting van heel de gemeenschap door het woekerend geweld leiden tot wat Girard de mimetische crisis noemt. Die crisis echter loopt vanzelf uit op een paradoxale ontknoping. Vandaar dat Girard de mimetische crisis ook de sacrificiële crisis noemt, de crisis die tot slachtoffering leidt, tot het sacrificie en daardoor tot de religie. Waar gaat het hier over? 1.3- Het sacrificie Eens dat het object, en we mogen gerust zeggen de hele objectiviteit, uit het oog is verloren, eens dat de mensen volledig door elkaar gefascineerd en geterroriseerd worden, vallen tegen alle schijn in en binnen het algemene antagonisme zelf, alle verschillen tussen de mensen weg, worden de mensen allemaal dubbelgangers, tweelingen in het geweld, allen bezield door dezelfde begeerte, de ander te vernietigen, allemaal conforme kopieën van een en dezelfde gewelddadigheid. Hoe meer ze als antagonisten van elkaar proberen te verschillen, hoe meer ze juist als rivalen op elkaar gaan gelijken. Model, obstakel, anti-model, alles loopt hier door elkaar. Dat gaat zo ver, zegt Girard, het geweld maakt de mensen zo identiek aan elkaar en dus zo onderling uitwisselbaar, dat de crisis een stadium bereikt {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin om het even wie tot de gemeenschappelijke vijand van al de anderen kan worden uitgeroepen, tot zondebok. Het volstaat dat iemand willekeurig één bepaald individu als de oorzaak van al het onheil aanwijst en, onder de invloed van de mimesis, groeit in een minimum van tijd het beschuldigend gebaar van één enkele tot de overtuiging van allen uit, iedereen leest zijn overtuiging af van die van al de anderen. In La Violence et le Sacré (p. 117) schrijft Girard: ‘De veralgemening van de dubbelgangers, de volledige uitwisseling van de verschillen (l'indifférenciation') (...) vormt de noodzakelijke maar ook voldoende voorwaarde om tot gewelddadige unamimiteit te komen... Al de over duizend individuen verspreide (...) tegenstrijdige haatgevoelens gaan van nu af aan convergeren naar één enkel individu, la victime émissaire, het uit te stoten slachtoffer’. De zondebok. 2. Religie en cultuur 2.1. Het heilzame slachtoffer: ontstaan van het sacrale Maar dan gebeurt het wonder. Als eenmaal alle geweld tegen het zwarte schaap is uitgewoed, als de zondebok uit de weg geruimd, gesacrifieerd is, treedt ineens een algemene kalmte in, de gemoederen zijn bedaard, de passies geluwd, er heerst vrede. Zo kom ik tot mijn tweede punt, de hypothese van Girard omtrent religie en cultuur. Dat er nu ineens vrede heerst, bevestigt de vroegere antagonisten in hun overtuiging: het slachtoffer was inderdaad de schuld van alles. Anderzijds echter brengt die wonderbaarlijke rust hen tot religieuze verbijstering. Eenmaal opgeofferd, afgezonderd en uitgestoten, blijkt het slachtoffer iets uitzonderlijks te zijn. Het is blijkbaar in staat de storm te bedaren, het geweld te bedwingen. Het wordt gevreesd en vereerd als bron zowel van heil als van onheil, iets bovenmenselijks, iets sacraals, in de dubbele betekenis van het woord: iets dat afgescheiden is van al het andere, zich buiten en boven de gemeenschap bevindt en tegelijk een macht waarvan het heil of het onheil van de gemeenschap afhangt. Pas dank zij het fundamentele onderscheid tussen de tot rust gekomen gemeenschap en de boven de gemeenschap verheven bron van heil en onheil en dank zij het feit dat de mensen nu gemeenschappelijk hun lot als afhankelijk van die sacrale macht gaan beschouwen, worden er binnen de gemeenschap differenties, relaties en ordeningen mogelijk: de mensen worden niet langer door elkaar gefascineerd en geterroriseerd, hun aller verhouding tot het {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} sacrale verbindt hen onderling tot ordeningen om de verworven vrede te bewaren en de terugkeer van het geweld te voorkomen. Al die ordeningen worden echter beleefd als vérordeningen, geboden en vooral verboden, interdicten, die allemaal betrekking hebben op het voorkomen, het onderdrukken van de mimetische toeëigeningsdrang, de oorzaak van het geweld. Die verordeningen zijn religieuze verordeningen, plichten of restricties, die in acht moeten worden genomen uit eerbied voor de sacrale oorsprong en waarborg van de vrede. Dit betekent niets minder dan dat de religie, het geheel van interdicten, mythen en riten, aan de oorsprong ligt van alle ordeningen en instellingen die samen de menselijke cultuur zijn gaan uitmaken. De religie ligt ten grondslag aan de menselijke cultuur. 2.2- Religie als grondslag van de cultuur Etnologen en culturele antropologen zijn altijd onder de indruk gekomen van de geweldige rol die de religie in de primitieve beschavingen heeft gespeeld. De meesten gaan er tegenwoordig echter van uit dat de religie een cultuuruiting was naast vele andere of juister gezegd, dat de interdicten, mythen en riten tenslotte maar religieus ingeklede sociale, economische, psychische vereisten of wetmatigheden waren. Maar zelfs auteurs die de religie niet tot een epifenomeen reduceren, zien haar toch niet, zoals Girard, uit geweld geboren worden en schrijven vooral haar cultuur-funderende functie niet toe aan het feit dat alleen zij bij machte was het geweld te bedwingen. Baudrillard schrijft én aan het geweld én aan de religie, meer bepaald aan het sacrificie in de primitieve beschavingen, een belangrijke rol toe. Maar geweld en religie zijn bij hem niet elkaars tegenpool. Het religieuze geweld, het sacrificie symboliseert het reële geweld, het bedwingt het niet en vooral het voorkomt het niet. Dat hoeft ook niet, omdat een symbolische samenleving volgens hem juist bestaat in een voortdurend opnieuw laten opflakkeren en weer te niet doen van de wederzijdse rivaliteit, van het wederzijds geweld. De primitieven van Baudrillard spelen m.a.w. graag met vuur. Ik geloof dat hij onkritisch over de primitieven spreekt, waarmee ik niet bedoel dat hij te idyllisch over ze spreekt, alsof ze aardsparadijselijk zouden hebben geleefd, maar dat hij te lichtvaardig met hun zogenaamd geweld omspringt, alsof het geweld een van de constitutieve polen van een symbolische menselijke relatie kon zijn, alsof de primitieven het wrede spel van het rivaliserende geweld in eigen handen hadden. Daartegenover stelt Girard, dat de primitieven wel gewelddadig optraden tegen buitenstaanders, maar binnen de eigen ge- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschap de onderlinge rivaliteit voortdurend voorkwamen en van geweld bevrijd bleven dank zij het in acht nemen van hun interdicten, mythen en riten. Allerbelangrijkst hierbij is dat volgens Girard de religie haar beschavende, geweld-voorkomende functie niet zou hebben kunnen vervullen zo de mensen zelf de gewelddadige, puur menselijke oorsprong ervan hadden doorzien. Zo konden b.v. de interdicten alleen maar als volstrekt bindende gedragsregels worden aanvaard, als door iedereen geloofd werd dat ze van bovenmenselijke, van sacrale aard waren. Hun gezag berustte op het verborgen blijven van hun puur menselijke, gewelddadige oorsprong: ‘des choses cachées depuis la fondation du monde’. Was dat niet het geval geweest, dan zouden ze beschouwd zijn als regelingen die de mensen onder elkaar hadden getroffen om hun samenleving ordentelijk te doen verlopen. De oorsprong van de beschaving had m.a.w. kunnen worden uitgelegd zoals Hobbes die zich indacht. Omdat het leven nu eenmaal onleefbaar is als aan ieders willekeur de vrije teugel wordt gelaten, omdat mensen van nature wolven voor elkaar zijn, moeten zij met elkaar een sociaal contract hebben gesloten, waardoor zij zich ertoe verbonden elkaars vrijheid te respecteren, zich van geweld te onthouden. Hobbes was echter slim genoeg om te weten dat wolven die met elkaar een overeenkomst sluiten, nog niet ipso facto in lammeren worden omgetoverd. Daarom achtte hij een tweede overeenkomst nodig, waardoor allen zich aan een centrale machtsinstantie onderwierpen, die desnoods met geweld alle individuen kon dwingen de gesloten overeenkomst na te leven. Kenmerkend voor de primitieve beschavingen is nu echter dat daar geen sprake is van een menselijke absolute machtsinstantie, van een centraal staatsgezag. De enige absolute macht die daar heerst is de religie. Maar die ontleent haar gezag en macht aan het feit dat de mensen zich van de puur menselijke, zelfs gewelddadige oorsprong ervan niet bewust zijn. 2.3. Bedwongen maar niet overwonnen geweld We hebben hier te maken met een tragische duiding van het oorspronkelijke menselijke onbewustzijn omdat aan dat onbewustzijn het tragische karakter van de religie is te wijten. De religie bedwong en voorkwam het geweld, maar bleef zelf een gewelddadige instantie. De interdicten of verboden, die in de meeste gevallen sloegen op voor de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hand liggende voorwerpen of vruchten, op de meest nabije vrouwen, op spiegelbeelden, dubbelgangers, tweelingen, kortom op alles wat het meest direct aanleiding kon geven tot rivaliteit en concurrentie, tot mimetische toeëigeningsdrang en dus tot geweld, voorkwamen het geweld inderdaad, verplichtten de leden van de gemeenschap tot solidariteit en ruil, maakten dus samenleving mogelijk, maar ze bleven niettemin in vele gevallen absurd en vooral, zij konden het geweld slechts bedwingen en voorkomen door zelf een schrikbewind uit te oefenen. De mythen, die dat schrikbewind rechtvaardigden, waren tragische verhalen over helden of stumperds, wier schuld en ter-dood-veroordeling niet aan hun vrije daden of misdaden, maar aan blinde noodlottigheid te wijten waren. De riten, vaak letterlijke herhalingen van de mimetische crisis, van het gewelddadige antagonisme, van de chaos en van het alles weer oplossende sacrificie, bleven wreedaardige plechtigheden, waarvan het voortdurend opnieuw te verzekeren heil van de gemeenschap afhing. Het beeld dat de mensen zich van het sacrale, misschien van God maakten, m.a.w. de religie van menselijke makelij, was alles behalve een projectie à la Feuerbach van een ideaal beeld van de mens. De religie kluisterde de mensen aan een onheilspellende macht waarvan ze de wreedaardige, menselijke oorsprong niet kenden: een macht van zogenaamd goddelijke oorsprong, die het geweld alleen maar kon bedwingen of telkens opnieuw voorkomen door zelf telkens opnieuw de nodige offers te eisen. Zulk een religie is het christendom niet. 3. Cultuur en christendom 3.1. De evangelische openbaring Het staat tegenwoordig goed de cultuur en de religie van de primitieven zogenaamd onbevooroordeeld gunstig te beoordelen als minstens gelijkwaardig met alle latere culturen en godsdiensten. Alleen het westers etnocentrisme en vooral de pretentie van het christendom zouden ons ertoe hebben verleid de emancipatie uit de primitieve religie als een vooruitgang voor te stellen. Het paradoxale is dat velen die hoog oplopen met de gelijkwaardigheid van de primitieve religie, geen woorden genoeg vinden om het christendom te denigreren, maar dat juist doen omdat zij het christendom nog altijd interpreteren als een religie. Zij kunnen hierop antwoorden dat het niet onlogisch is een bepaalde vorm van religie voor een bepaalde tijd, in een bepaalde cultuurcontext als weldadig te be- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen, voor een andere tijd echter, in een andere cultuurcontext, als niet meer weldadig te verwerpen. De vraag is echter of de vooronderstelling waarop die redenering berust, juist is. Is het christendom alleen maar een andere vorm van de primitieve religie en vooral: zou het feit dat wij inderdaad in een andere cultuurcontext zijn gaan leven, misschien niet iets te maken hebben met de opkomst van het christendom zelf, juist als ontmaskering van de religie? Het gaat hier niet alleen om wat anderen daarover denken. Het gaat in de eerste plaats om wat wij zelf onder christendom verstaan en om de vraag of wij er zelf niet opnieuw een religie van hebben gemaakt in plaats van een geloof in en een beleving van de evangelische openbaring, die een openbaring is geweest van wat de religie eeuwenlang verborgen had gehouden. Hiermee komen we tot de kerngedachte van René Girard, en meteen tot het derde en belangrijkste punt van zijn hypothese: de onontbeerlijke bijdrage van het christendom tot de cultuur, meer bepaald tot de redding van onze cultuur uit de onheilspellende situatie waarin zij zich nog steeds, misschien meer dan ooit, bevindt. Dat Jezus geen mens als alle anderen was, dat hij werkelijk transcendent, het woord van God zelf was, blijkt volgens Girard alleen al cultuurhistorisch uit het feit dat hij, en hij alleen, niet aan de algemeen-menselijke blindheid onderhevig was: hij doorzag en oversteeg dus de menselijke geschiedenis, hij heeft aan het licht gebracht wat vanaf de grondvesting van de wereld verborgen was gebleven: dat de menselijke cultuur op sacrificieel geweld gegrondvest was en voortdurend opnieuw door sacrificieel geweld in stand werd gehouden. Dat betekent dat we niet het evangelie vanuit de cultuurgeschiedenis, maar de cultuurgeschiedenis vanuit het evangelie te interpreteren hebben. Dat betekent ook dat in het evangelie niet alleen het gewelddadig verleden van de menselijke geschiedenis wordt ontmaskerd maar ook onthuld wordt welke de enige weg is naar een heilzamer toekomst. Want het evangelie leert vooral dat geweld niet door geweld, ook niet door religieus geweld, overwonnen kan worden. ‘Ik wens geen brandoffers, zegt de Heer, Ik wens barmhartigheid’. Dat is een uitspraak die al in het Oude Testament is te vinden. Daar wemelt het nog van interdicten en voorschriften, van sacrificies en riten, van zondebokken, kortom van religie. Maar ook zijn er de eerste tekenen te vinden van een groeiend bewustzijn omtrent de immoraliteit van het sacrificie en de ongenoegzaamheid van de religie. Een nieuw inzicht breekt door. De primitieven waren ervan overtuigd dat de zondebok schuldig was. De schrijvers van de verhalen over Kaïn en Abel, Abraham en Isaak, Jozef en zijn broeders, de geslachtofferde Dienaar van Jahwe, de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolging van de profeten, zijn zich ervan bewust dat het om doodslagen ging, om moorden op onschuldigen. En meteen wordt het misdadige karakter van het sacrificie openbaar. Jahwe houdt de hand van Abraham tegen als hij, zoals de omringende volkeren, zijn eigen kind wil slachtofferen. De Dienaar van Jahwe, op wiens schouders alle zonden van Israël worden geladen, wordt beschreven als de onschuld zelf. De onschuld van het slachtoffer berooft het geweld van zijn sacraal karakter. ‘Hij werd aan zondaars overgeleverd.’ Het zijn vooral de profeten geweest die de religie als geweld of als alibi voor het geweld hebben aangeklaagd, zoals b.v. Isaïas: ‘Wat heb ik aan al uw offers? zegt Jahwe. Ik ben ze hartgrondig beu: de brandoffers van uw rammen..., het bloed van uw stieren, lammeren en bokken... Nieuwe maan, sabbat en feestvergadering: feestvieren samen met onrecht kan ik niet uitstaan... Ik luister niet naar u: uw handen zitten vol bloed. Wast u, reinigt u! Uit mijn ogen met uw misdaden! Houdt op met kwaad doen. Leert liever het goede te doen, betracht rechtvaardigheid, helpt de verdrukten, verschaft recht aan de wezen, verdedigt de weduwen!’ (Is. 1, 11-17). Maar de stem van de profeten werd gesmoord. Zij zelf hadden trouwens het mechanisme van de mensengeschiedenis nog niet volledig doorzien. Jezus werd in zijn tijd dan ook geconfronteerd met de nog steeds heersende religieuze, rituele, sacrificiële interpretatie van de godsdienstigheid. Hij hekelde de wettische vertekening van de ware godsdienstigheid, de onderwerping van de mens aan de sabbat, de lasten die de mensen zogenaamd in de naam van God werden opgelegd. Maar men begreep hem niet. Toen ondervond hij zelf aan den lijve hoe het aloude mechanisme van het op één zondebok gerichte geweld nu ook tegen hem op gang kwam, aanzwol en zou losbarsten. Toen openbaarde hij aan wie hem uit wilden stoten: ‘uw vaderen hebben de profeten gedood, gij gaat met mij hetzelfde doen’ - ‘Daarom ook heeft Gods wijsheid gezegd: Ik zal profeten en afgezanten tot hen zenden en sommigen van hen zullen ze doden en vervolgen, zodat dit geslacht verantwoordelijk gesteld zal worden voor het bloed van alle profeten, dat vergoten is vanaf de grondvesting van de wereld’ (Lc. 11, 49-50). Wat Jezus als een misdaad aanklaagde- ‘Satan was van in den beginne een leugenaar en een moordenaar’ (Jo., 8, 44) - zou echter opnieuw als een noodzakelijk sacrificie worden uitgelegd: ‘het is goed dat één mens sterft voor het volk’. Ook wij, zegt Girard, zitten nog in datzelfde mechanisme verstrikt, wanneer wij de moord op Jezus als een sacrificie, ditmaal als een door God zelf gewild sacrificie interpreteren, alsof het de wil van de Vader was, niet die van de verblinde, jaloerse, gewelddadige mensen, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} die eiste dat Jezus zou worden geliquideerd. Dé parabel bij uitstek waarin Jezus openbaart dat hij zich bewust is van wat er ook met hem gaat gebeuren en meteen ontmaskert hoe de mensen hun onzaligheid altijd hebben gezocht in het uitstoten van zondebokken, is volgens Girard de parabel van de werklieden in de wijngaard, die eerst drie afgezanten van hun heer met geweld verjagen en tenslotte de zoon zelf, de erfgenaam vermoorden (Mt. 21, 33-46; Mc. 12, 1-12; Lc. 20, 9-18). Aan het eind van die parabel citeert Jezus een tekst uit een psalm: ‘De steen die de bouwlieden verwierpen, hij is de hoeksteen geworden’. Deze tekst hebben wij nog altijd niet goed begrepen. Het is volgens Girard een tekst met een dubbele bodem. Enerzijds beduidt Jezus dat hij, eenmaal uitgestoten en vermoord, de hoeksteen zal worden van een nieuw gebouw, een nieuwe stad, een nieuw rijk. Anderzijds zou dit citaat door Jezus ironisch, zelfs bitter zijn bedoeld en zou het ook betekenen: zo hebben jullie het inderdaad altijd gemeend; op gewelddadige slachtoffering berust het hele gebouw van uw beschaving. Het uitstoten van de zondebok, de verworpen steen, is tot nog toe altijd de hoeksteen van de menselijke cultuur geweest. Dat deze interpretatie van Girard plausibel is, zou wel eens kunnen blijken uit het feit dat Jezus, in de versie van Lucas, aan het psalmcitaat toevoegt: ‘Iedereen die op deze steen valt, valt te pletter; en op wie hij valt, hem zal hij verbrijzelen’. Een hoeksteen valt niet, verbrijzelt niet, tenzij hij uit zijn voegen geraakt, geen hechte, ware hoeksteen is. Dat Jezus de hoeksteen zal worden van een nieuw gebouw, betekent m.a.w. dat het oude gebouw, dat op geweld is gebaseerd, ineen zal storten: als de mensen toch, om hun hebzucht, hun heerszucht en hun eerzucht te bevredigen, blijven grijpen naar het geweld, met Jezus zullen doen wat hun vaderen met de profeten hebben gedaan, wat alle volkeren met hun zondebokken hebben gedaan, zullen ze aan hun zondigheid ten gronde gaan. Het is niet Gods wil dat de mensen Jezus zouden vermoorden, het is niet Gods wil dat Jezus geslachtofferd zou worden. Jezus zelf neemt geen vrede met dat geweld. Hij zal het geweld alleen niet met geweld beantwoorden. Hij zal het ondergaan, omdat het de wil van de Vader is dat aan de mensen wordt geopenbaard dat er maar één weg uit onze verlorenheid is, de weg die Jezus is gegaan: hij heeft niet alleen theoretisch maar ook praktisch aanvaard, aan den lijve ondergaan dat het geweld een weg is die ten dode leidt. Maar dat betekent meteen dat toen Jezus aan het kruis werd gespijkerd, de wet, de religie, de slachtoffering aan de schandpaal werden gespijkerd, dat wij niet langer ons heil moeten zoeken in het uitstoten van wat ons hindert, ook niet in het uitstoten, het niet aanvaarden van onszelf, in het sacrifiëren van wie of wat dan ook. Kortom: Jezus is volgens Girard {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} komen openbaren dat wat er in de mens is - mimesis, rivaliteit, geweld, slachtoffering - een weg is die ten dode leidt, dat alleen de diametraal tegenovergestelde weg - geweldloosheid, barmhartigheid, verzoening, mededeelzaamheid, liefde - ten leven leidt. Die weg druiste echter zo radicaal tegen de ‘grondvesten van de beschaving’ in, dat hij onbegrijpelijk, onaanvaardbaar was. Jezus werd niet alleen door de schriftgeleerden, de farizeeën en de priesters verworpen, al is het wel revelerend dat hij door de religieuze voormannen het eerst en het radicaalst werd afgewezen. Maar ook het volk, zelfs zijn leerlingen begrepen hem niet. Hij riep echter geen scharen van engelen, geen machten en krachten, zelfs zijn Vader niet in om - met geweld - zijn wil, zijn wet, zijn weg af te dwingen. Het was de wil van de Vader, niet dat Jezus op een religieuze wijze aan Hem geslachtofferd zou worden, maar dat in Jezus openbaar zou worden dat de weg van de ware God niet die van de religie en het geweld is maar die van de geweldloosheid en de liefde. Jezus werd niet gesacrifieerd maar geliquideerd. Was dit een religieus sacrificie geweest, dan zou de rust, de vrede onmiddellijk daarna zijn ingetreden. Zijn dood had geen onmiddellijk heilzame uitwerking. Wel scheurde het voorhangsel van de tempel in tweeën, het voorhangsel van de religie. Er kwam geen unanimiteit tot stand omtrent zijn schuld. ‘Wat heeft hij dan verkeerd gedaan?’ Na zijn dood waren de gemoederen meer dan ooit verdeeld, duisternis trad in en de hopeloze angst dat zijn onschuld aan het licht zou treden. Die onschuld is - symbolischer kan het niet - niet onmiddellijk, maar pas vanaf de derde dag aan het licht getreden, zij heeft zichzelf geopenbaard aan mensen die hebben ervaren dat hij uit de dood is opgestaan, de eerste verrezene, geen gesacraliseerde abstractie, maar een levende aanwezige. Jezus' gewelddadige liquidering brengt de vrede niet automatisch tot stand. De mogelijkheid tot vrede, tot vrijheid, liefde en vreugde wordt toevertrouwd aan de bewuste, vrije wil van mensen die in de andere mogelijkheden die hij heeft geopenbaard, willen geloven en zijn weg willen gaan. De mimesis die ons Jezus doet navolgen is een radicaal alternatief voor de eeuwenoude mimesis van de gewelddadige rivaliteit waarin wij gevangen zaten zonder het te weten. Zitten we daar echter nu niet meer in gevangen? Heeft de evangelische openbaring haar werk gedaan, haar tijd gehad? Zijn wij, misschien ook dank zij de evangelische openbaring, wijzer en is onze cultuur geweldlozer geworden, nu we de blinddoek van de religie kwijt zijn en het geweld hebben leren te bedwingen met kerkelijk en burgerlijk recht, met kerk en staat en al onze andere substituten van de vroegere religie? Neen, zegt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Girard, meer dan ooit hebben wij nood aan de evangelische openbaringen en aan mensen die ernaar leven. 3.2- De moderne cultuur en haar antropologie In de moderne cultuur, die haar oorsprong vond in de Verlichting van de 18de eeuw en in de opkomst van de politieke economie en de industrialisatie, hebben wij, verlost van de religie, het geweld in eigen handen gekregen, wij hebben het gedesacraliseerd, als iets zuiver menselijks leren interpreteren, maar daarmee hebben wij nog niet opgehouden het te hanteren of eronder te lijden. Als het ware aan zichzelf teruggeschonken, eigenlijk voor het eerst volop in de handen van de mensen gelegd, is het geweld nog toegenomen, zodat we nu zelfs in een tijdperk leven waarin de verantwoordelijkhid, die we voor ons zelf hebben opgeëist en inderdaad hebben gekregen, in niets minder bestaat dan in de bekwaamheid om de mensheid zelf in stand te houden of te vernietigen. Verstandhouding, verzoening, ontwapening, vrede zijn zonder meer van vitaal belang geworden. Ik heb al enkele keren verwezen naar de antropologie die door de politieke economie bij haar ontstaan ter zelfrechtvaarding werd ingeroepen: de voorstelling van de mens als een eindeloos behoeftig wezen dat geconfronteerd wordt met een schaarse natuur; hij kan in zijn behoeften slechts voorzien als hij door arbeid, wetenschap en techniek de natuur leert te beheersen en te transformeren, als er voortdurend meer geproduceerd en geconsumeerd wordt. Vooral in haar beginperiode vond de politieke economie het nodig zich moreel te verantwoorden, zo echter dat ze niet alleen de religie - dat opruimingswerk was al vroeger begonnen - maar nu ook de traditionele moraal buiten spel zette of althans naar de privé-sfeer verwees. ‘Vices privés, vertus publiques’, schreef Mandeville: aan alles wat de traditionele moraal verbood - naijver, afgunst, rivaliteit (concurrentie) - moest de vrije loop worden gelaten; alleen zo werden economische groei en bijgevolg welvaart en bijgevolg vrede en geluk mogelijk. Alle facetten van de blijkbaar oermenselijke rivaliteit worden hier tot deugden getransfigureerd. Op welke grond? De grondstelling van de politieke economie, die haar als nieuwe moraal moet rechtvaardigen, luidt dat de schaarste van de voorhanden goederen de oorzaak is van het geweld dat mensen tegen elkaar opzet. Dus alles wat die schaarste overwint, voorkomt het geweld en leidt tot verstandhouding en vrede. Ik zei al dat het geweld gedesacraliseerd, als louter menselijk werd onderkend. In feite wordt dat louter {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} menselijke echter als natuurlijk voorgesteld. Het geweld wordt niet aan de mensen zelf toegeschreven maar aan de natuur die als schaars wordt voorgesteld. Daarmee wordt eens te meer schoonschip gemaakt met de menselijke verantwoordelijkheid. Als de schaarste oorzaak is van het geweld, dan is alles wat die schaarste kan overwinnen goed. Wat echter nodig is om die schaarste te overwinnen is niets anders dan: produktie, uitbuiting, manipulatie, dominantie, in één woord geweld van mensen op mensen, of geweld van een op de duur autonoom functionerend produktie- en reproduktiesysteem. Girard - en hij niet alleen - wijst erop dat we daar nu ook nog moeten aan toevoegen: de rivaliteit, het antagonisme van naties tegenover elkaar, de bewapeningswedloop, de escalatie van het niet meer in toom te houden nucleaire en chemische geweld. Ons onbewustzijn doet niet onder voor dat van de primitieven: wij zijn blind voor het geweld waaraan we zelf schuldig zijn of waartegen wij ons niet genoeg verzetten en dat wij toeschrijven aan de offers die niet meer aan de goden, maar aan de zogenaamd schaarse natuur moeten worden gebracht. Het fundamentele onderscheid tussen grote critici van de politieke economie zoals b.v. Marx, Marcuse en Baudrillard enerzijds en Girard anderzijds ligt misschien wel hierin, dat Girard veel meer dan de eersten de mensen zelf en daarmee ook de structuren die zij tot stand hebben gebracht, verantwoordelijk stelt, ethisch beoordeelt, van zonde beschuldigt, en dat niet uit eigen pretentie, maar op grond van de evangelische openbaring over de menselijke oorsprong van het geweld en over de alleen maar door een radicale bekering tot de liefde mogelijke overwinning van het geweld. Een simpel terugdraaien van de klok, een terugkeer naar een symbolische samenleving, zoals b.v. Baudrillard zich die indenkt in het licht van wat eens het zogenaamd onvervalste menselijke samenleven zou zijn geweest, doet ons alleen maar terugkeren tot het fundamentele onbewustzijn omtrent de louter menselijke, blijkbaar onuitroeibare, niet symbolische maar gewelddadige mimesis. 3.3- Christendom meer dan ooit van vitaal belang Als voorlopig besluit wil ik alleen maar opmerken dat de evangelisch-christelijke godsdienstigheid, de navolging van Jezus Christus, in de cultuurcrisis waarin wij ons bevinden, misschien wel eens meer zou kunnen betekenen dan wij christenen zelf nog willen of durven geloven, behept als wij begrijpelijkerwijze zijn met de vrees opnieuw in het triomfalistisch katholicisme te vervallen dat ook zelf niet vies was van geweld. De niet-sacrificiële, niet-religieuze, radicaal-ethische interpretatie die Gi- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} rard van het christendom geeft, is voor kritiek en alleszins voor nuanceringen vatbaar. Zij beklemtoont echter een cultuurhistorisch, naar mijn oordeel verschrikkelijk en tegelijkertijd verrukkelijk aspect van wat Jezus ons van Godswege als weg ter bekering, als ommekeer ter bevrijding en ter bevrediging heeft verkondigd. De vraag blijft natuurlijk, wat voor concreet alternatief uit die verkondiging op ons toekomt, door ons kan worden waargemaakt. Girard zelf reikt ons geen alternatieve blauwdruk aan. Maar ook daarin is hij consequent. Zijn stelling is immers dat Jezus ons zelf verantwoordelijk heeft gemaakt, dat wij ons niet langer kunnen verschuilen achter wat nu eenmaal onafwendbaar, onvermijdelijk zou zijn, dat wij worden opgeroepen tot bewustwording, tot verzet en tot inventiviteit. Ons geloof in en onze bekering tot de liefde ontslaan ons niet van het zoeken naar economische, politieke, culturele en ook technische uitwegen uit onze impasses, maar ze kunnen ons wel in een fundamenteel andere geest naar zulke uitwegen doen zoeken. Daarvoor kunnen we ons ook laten inspireren door wat talloze mensen op het ogenblik - wetenschapsmensen, economen en filosofen, maar vooral miljoenen zogenaamd gewone mensen - meer dan ooit bezig zijn te zoeken om tot vrijheid en vrede te komen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze schande is onleesbaar: Cambodja * Leo Geerts Sinds de overhaaste terugtocht van de Amerikanen uit Vietnam (1975), sinds de overrompeling van Cambodja door de Rode Khmers van Pol Pot, sinds de niet langer te loochenen feiten over de volkerenmoord die dit Khmer-regime in eigen land aanrichtte (1976-1979), sinds de inval van China in Vietnam, omdat dit land het Pol-Pot-regime verjoeg en de regering van Heng Samrin installeerde, sinds de ijzingwekkende beelden van de ‘bootvluchtelingen’ uit Vietnam, de nog verschrikkelijker beelden van de Cambodjaanse vluchtelingenkampen, sindsdien is - naar het woord van de Franse priester F. Ponchaud, die vóór de communistische machtsovername in Cambodja werkte, het jaar nul van onze tijdrekening begonnen. Het jaar nul In Cambodja Année Zéro (Julliard, Parijs, 1977) ondernam F. Ponchaud de eerste ernstige poging om de muur van stilte omheen Kampoetsjea (de nieuwe naam van Cambodja) te doorbreken; hij onderzocht officiële verklaringen, beluisterde radio Phnom Penh en verzamelde getuigenissen van vluchtelingen. Over de gruwelen die Ponchaud beschrijft - vanaf de zeer snelle evacuatie van Phnom Penh (2 miljoen mensen) tot de massale slachtingen - is het laatste woord nog niet gezegd. Bijna gelijktijdig met Cambodge Année Zéro verscheen La révolution de la forêt van de Franse journalist François Debré, die begrip probeerde op te brengen voor de Khmer-utopie, ondanks de honderdduizenden slachtoffers die ook hij niet kon wegcijferen. Volgens Debré dient men de dramatische gebeurtenissen in Cambodja - vóór de Vietnamezen er het Heng-Samrin-regime installeerden en er de Rode Khmers, de ‘mannen van het woud’, de zwart-geklede revolutionairen van Pol Pot verjoegen - te beoordelen tegen een {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} nog nooit vertoonde achtergrond: ‘Is het mogelijk alle etappes over te slaan, verder te gaan en sneller dan de Russische, Chinese, Vietnamese revoluties?’ (p. 21). Nog sterker: ‘Zal Cambodja het voorbeeld worden van wat een revolutie kan zijn, ja moet zijn, wil ze de terugkomst vermijden van de “oude mens”, die alle revolutionairen vrezen?’ (p. 22). Hoewel het - door de propaganda die Hanoi momenteel maakt met de foto's van massagraven, de gruwelstories en de duizenden en duizenden getuigenissen - niet meer mogelijk is de feiten te ontkennen, toch is een zeer goed geïnformeerd waarnemer als Ernst Utrecht nog altijd niet overtuigd. Net als Chomsky, de wereldberoemde linguïst, maar ook de actieve Amerikaanse militant tegen de Amerikaanse agressie in Vietnam in de jaren 1960, wil Utrecht nog steeds ontkennen dat operaties als de massale uittocht uit Phnom Penh en de ‘terugkeer naar het boerenleven’ honderdduizenden slachtoffers maakten. In zijn goed gedocumenteerd artikel in het Tijdschrift voor Diplomatie (jan. 1980) noemt Utrecht Ponchaud een priester ‘waarschijnlijk gefrustreerd door het verlies van zijn parochie in Kamputchea’ (p. 300). Zijn houding - hij is uitgesproken pro-China - heeft dan ook niets meer te maken met de morele ontreddering van iemand als Chomsky in 1977-1979. Dit morele probleem wordt uitstekend geformuleerd op de achterzijde van het boekje van Frieda Hermans over Vietnam: ‘Zo kunnen we toch opgelucht ademhalen: het Vietnam waarmee we sympatiseerden tijdens de bezetting door de Amerikanen, is geen goelag geworden’. Is het een ‘troost’ dat Vietnam mogelijkerwijze op een meer selectieve basis de genocide van Pol Pot in Cambodja voortzet, zoals sommige interpretaties beweren? Zo meent de Britse journalist William Shawcross: ‘De operatie “rijst over de grens” (van Thailand en Cambodja) wordt door Hanoi en Phnom Penh bij gelegenheid wel eens beschouwd als een Amerikaans wapen om de regering Heng Samrin te verzwakken’ (Vrij Nederland, 19 april 1980). Uit andere verslagen wordt duidelijk dat dit inderdaad het geval is: Vietnam is niet bereid voedsel te geven aan die vluchtelingenkampen waaruit Rode Khmers of Khmer Serei (een anti-communistische groep waarin het banditisme hoogtij viert) gerecruteerd worden, of waaruit de in Cambodja opererende Rode Khmers of Khmer Serei hun voedselvoorraden betrekken, eveneens ten koste van de zwakkeren in die kampen. Het morele probleem van de Westerse militant die zich inzette voor de bevrijding van Vietnam en die daarom ook de machtswisseling in Cambodja toejuichte, is nu veranderd in een politiek probleem. De ogen sluiten voor de genocide van het pro-Chinese Pol-Pot-regime kan niemand nog in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} alle eerlijkheid doen. De ogen sluiten voor het feit dat Vietnam van de situatie profiteert en zijn eeuwenoude machtsaanspraken op het Cambodjaanse gebied nu hoopt waar te maken, dat kan men eerlijkheidshalve evenmin. Waarom zou men dan de onoverzichtelijke en wrede oorlog van Vietnam tegen de resten van het Pol-Pot-regime in Cambodja nog goedkeuren? De ‘onleesbaarheid’ van de Indochinese situatie is het excuus geworden om over de schande van ‘het jaar nul’ weg te stappen en ze te vervangen door - liefst onuitgesproken - politieke stellingnamen. Daarom is het wel nuttig, even de geopolitieke situatie van Indochina te bekijken. Indochina: bufferzone tussen China en Rusland Ziet men Indochina als een bufferzone tussen de Sovjet-invloedssfeer en de Chinese, dan wordt de situatie overzichtelijker. Door haar steun aan de bevrijdingsstrijd in Vietnam, door de hulp die zij daarna aan Vietnam bood, heeft de Sovjet-Unie de grote loyaliteit van de Vietnamezen verworven; de situatie is grondig veranderd, sinds de Chinezen één front vormen met de Verenigde Staten tegen het zogeheten ‘imperialisme’ van de Russen. De Vietnamese regering van haar kant heeft de traditionele vrees voor de grote Chinese buur nooit kunnen afleggen. Toen het Pol-Pot-regime Phnom Penh bevrijdde en zich van Hanoi afwendde, was niet meteen duidelijk dat Cambodja een Chinese splijtzwam zou worden in een door Hanoi gedomineerd en pro-Russisch Indochina. Wilde Hanoi zijn eigen machtssituatie consolideren, dan kon het een dergelijke splijtzwam allerminst gedogen, te meer daar dit de verdeeldheid van Indochina op zeer lange termijn zou bevorderen en er dus van een Indochinese politiek van onafhankelijkheid niets terecht zou kunnen komen. Met het oog op een vorm van pro-Russische eenheid in een groter gebied dan Vietnam alleen (het gebied dat aanvankelijk Laos en Cambodja moet omvatten en mogelijk uiteindelijk ook Thailand en Maleisië) zag Vietnam - terecht of ten onrechte - een haalbare kans in de omverwerping van het Pol-Pot-regime. Militair was het daartoe goed uitgerust; het enige wat tot dan toe ontbroken had, was een onpopulaire regering die het voor de bevolking aanvaardbaar moest maken dat de Vietnamese ‘heren’ de Cambodjaanse ‘boeren’ kwamen bevrijden van een eigen Cambodjaanse leiding. De niets-ontziende Angkar-utopie van Pol Pot leek een kans te bieden op een minimale steun van de Cambodjanen zelf. (Er waren al 400.000 vluchtelingen in Vietnam aangekomen). Het was mogelijk, een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} pro-Vietnamese regering te installeren na de val van Pol Pot: die van Heng Samrin. Niet mogelijk echter, mede doordat de Chinezen Vietnam een zogeheten ‘afstraffing’ gaven voor de inval in Cambodja en bovendien massaal hulp verschaften aan Pol Pot en de Rode Khmers, was een korte en duidelijke onderwerping van alle Cambodjanen. Bovendien vormden de vluchtelingenkampen over de grenzen met Thailand en Laos een uitstekende dekmantel voor de reorganisatie van de pro-Chinese Rode Khmers én de anti-communistische Khmer Serei of Vrije Khmers; hoewel deze laatsten, na de abdicatie van prins Sihanoek, meer en meer verworden tot benden desperado's, blijven ze een potentieel verzet tegen de Vietnamezen vormen. Wat onze media niet konden begrijpen, wordt door deze situatie - indien men ze vanuit Hanoi, maar ook vanuit het Phnom-Penh van Heng Samrin wil bekijken - verklaard. Met de herhaalde Chinese dreigingen aan de eigen noordgrens, met de verwarring in de vluchtelingenkampen - die door Thailand vooral als uitvalsbases en recruteringsgebieden voor Rode en Vrije Khmers worden gezien - weigerde Vietnam elke hulp die niet door Heng Samrin en/of het Vietnamese bezettingsleger gecontroleerd kon worden. Eén van de weinige organisaties die deze logica direct begrepen en daarom de voorwaarden van de Vietnamezen onmiddellijk aanvaardden, was Oxfam. Slechts de paar organisaties die bereid waren effectief hulp te bieden aan de massaal verhongerende mensen, die m.a.w. geen politiek wilden bedrijven via de voedselhulp, deden daadwerkelijk iets om een klein beetje uit te wissen van de onleesbare schande die het zogeheten humanitaire Westen op zich heeft geladen. Of de Vietnamezen het op lange termijn zullen halen met deze agressieve politiek om de onafhankelijkheid van Indochina tegenover China te bevechten, is een heel andere vraag. China's machtige bondgenoot, Amerika, dat nu via de Chinese vrienden probeert te herwinnen wat het door de Vietnamese nederlaag verloor, weigert halsstarrig de regering Heng Samrin te erkennen en zweert nog altijd bij het genocide-regime van Pol Pot. Daarvoor heeft het nu een formeel excuus: de Vietnamezen zullen door de Cambodjanen nooit definitief aanvaard worden als heersers; dat is een oud geschil tussen het trotse en rijke Vietnam en het straatarme, onontwikkelde Cambodja met zijn kleinere bevolking, die nu bovendien nog gedecimeerd is. Onze media konden dus rustig de zaak omdraaien en doen alsof niet Pol Pot, maar de Vietnamezen de gruwelijke slachtingen aanrichtten, alsof niet de politiek van het Westen, maar Hanoi zelf de belemmeringen van de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hulp (voedsel vooral) wenste. Toch is er nu een pat-stelling. Draait men de zaken om en laat men Pol Pot weer stevig in het zadel klimmen, dan begint de anti-Chinese gevoeligheid in Vietnam te werken; en dat China zou kunnen wat de Verenigde Staten niet aankonden, nu, na al wat er gebeurd is, is hoogst onwaarschijnlijk. Vietnam hoopt dat het uiteindelijk een voldoende betrouwbare en sterke Cambodjaanse regering in Cambodja zal kunnen achterlaten, zodat de anti-Vietnamese gevoelens - indien de Vietnamese troepen kunnen worden teruggetrokken - niet meer zullen meespelen. Dat zal niet gemakkelijk gemaakt worden. Er zijn aanknopingspunten, vooral voor de Chinezen, om invloed te blijven uitoefenen in Cambodja. Zowel de Amerikanen als de Chinezen zullen de uiteindelijke hegemonie van Vietnam over het hele gebied met alle middelen blijven tegenwerken. Voorlopig slagen deze gecombineerde machten er zelfs in, het Westerse afgrijzen voor de volkerenmoord van Pol Pot te doen vergeten. Dat lukt in Cambodja zelf veel minder, zoals uit allerlei getuigenissen blijkt (o.a. de serie Ik hoor nog de kreten in de nacht van Tiziano Terzano in Der Spiegel, 14 en 21 april 1980). Maar of de angst voor het bloedige regime van de Rode Khmers voldoende zal blijken om Heng Samrin in het zadel te houden, is zeer de vraag. Vietnam: goelag noch paradijs Het dunne boekje over Vietnam, Goelag noch Paradijs, is geschreven door Frieda Hermans, die de Allende-periode in Chili meemaakte (en daarover in dit tijdschrift publiceerde 1), een linkse militante nog steeds, die blijkbaar - net als Chomsky en Lacouture in 1977 - ook met het morele dilemma in haar maag zit. Of we met Frieda Hermans ‘opgelucht mogen ademhalen’, is betwistbaar. De toestand ziet er voor de betrokken bevolkingen nog steeds dreigend en onmenselijk uit. Zoals boven geschetst, is de zondebok evenwel niet een simplistische vijand, maar een samenspel van krachtsverhoudingen, gerechtvaardigde en betwistbare ambities. Zoals Hermans zelf ook zegt: ‘In het konflikt tussen de grootmachten om de politiek-ekonomische kontrole over Zuid-Oost-Azië, is Vietnam een pion. Maar geen gewillige pion. Soms neemt {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} het de rol van het paard op het schaakbord. Door eigen sprongen (bedoeld zal wel zijn: de inval in Cambodja tegen Pol Pot) tracht het zijn afhankelijkheid te doorbreken’ (p. 93). Is dit grillige en ontembare paard een pion van de Sovjet-Unie? Het lijkt er vaak op, maar er is meer: ‘Inzover de spanningen tussen Vietnam en China toenamen, de westerse hulp en herstel van normale betrekkingen met de Verenigde Staten geweigerd werden, natuurrampen de ekonomische toestand van Vietnam nog kwamen bemoeilijken, zocht het land meer en meer steun bij de enige die hen dat bieden wilde: bij de Sovjetunie. Ze traden toe tot het COMECON (wat ze aanvankelijk niet wensten, L.G.) en nadien volgde het vriendschapsverdrag’ (p. 94). Het is wellicht goed, even uit het boekje van Hermans te citeren, hoeveel Vietnam al geleden had vóór de nieuwe episode na 1975 begon. ‘Er waren twee miljoen doden gevallen, vijf miljoen gewonden. In 1975 waren er in Vietnam 1.300.000 wezen, 500.000 verminkte kinderen, één miljoen personen die aan venerische ziekten leden, meer dan 500.000 druggebruikers, 300.000 prostituées, 3.500.000 werklozen; 360.000 mensen waren invalide’ (releveringen van L.G.). Daar kwamen nog andere groepen bij waarmee het nieuwe regime terdege rekening moest houden: ‘Eén miljoen tweehonderdduizend jonge mannen hadden in de dienst van het leger en de politie gestaan. De vijftigduizend officieren hadden een uitvoerige opleiding onder Amerikaanse adviseurs ondergaan. Tenminste één miljoen vijfhonderdduizend inwoners waren huurlingen van de Amerikaanse strijdkrachten geweest... Er waren vier miljoen analfabeten. Tien miljoen mensen waren uit hun huizen verdreven geweest’ (p. 4). Ten overvloede geeft ze ook de cijfers over bommen (vijftien miljoen ton = tien maal die in de Tweede Wereldoorlog) en de ecologische verwoestingen. Frieda Hermans geeft dan een micro- en een macro-historisch overzicht en schetst vrij objectief de nieuwe verhoudingen in het Noorden én in het Zuiden van Vietnam; het is in dit Zuiden dat die ontzaglijke aantallen van moeilijk aan te passen mensen leefden. Uit die aantallen kwamen de boot-mensen voort, totaal berooide vluchtelingen met niets dan de scherpste kritiek op hun vaderlandse heersers. Hermans schetst vrij nauwkeurig de opeenvolgende vlagen vluchtelingen: de 150.000 die al in 1975 bij de bevrijding het land verlieten, de best gesitueerden. Van de 200.000 die volgens het State Department geëvacueerd moesten worden, raakten er slechts 5.595 als ‘helikopter-mensen’ weg (p. 64). Er bleven dus zowat 195.000 individuen achter die, zelfs volgens de Amerikanen, beter waren gaan vluchten, waaronder 30.000 direct of indirect met de CIA verbonden agenten. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens zijn er de Hoa's, etnische Chinezen, die zich vooral toegelegd hebben op de kleine handel en de geldhandel. Hermans schetst zeer scherp, hoe deze etnische Chinezen (die men ook in Thailand, Laos, Cambodja, Maleisië, Indonesië en ga maar door aantreft) niet welkom waren in Maleisië om strikt economische redenen. Vietnam, dat moeilijkheden kreeg aan zijn grens met China, later ook met Cambodja, probeerde deze ‘etnische’ Chinezen te integreren, maar stootte op allerlei moeilijkheden. Zowat 100.000 Hoa's uit het Noorden konden naar China vertrekken, totdat dit land opeens zijn grens voor hen sloot. Vietnam besloot toen de Hoa's te laten ‘verhuizen’ naar de Nieuwe Economische Zones (bar ontginningswerk), daar ze in de strategische grenszones een onbetrouwbare bevolkingsgroep waren. Bovendien dreigden de Hoa's, door hun feitelijke macht op de toegelaten vrije handelsmarkt, telkens weer de Vietnamese hervormingen te dwarsbomen. Het verhaal van de boot-mensen, hoe schandelijk ook, is verstrengeld met de vieze vingers die China en Amerika in de Vietnamese pap willen hebben. De conclusies van Frieda Hermans, die niet het officiële standpunt van Socialistische Solidariteit weergeeft, zijn dan ook zeer positief voor Vietnam. Een goed tegengif tegen de opzettelijke verwarring die de Westerse media gesticht hebben tijdens de eerste bloedige fases van het Cambodjaanse drama. Cambodja telde medio 1973 circa 7,3 miljoen inwoners - Vietnam telt er vandaag ongeveer 52 miljoen volgens F. Hermans, Laos in 1973 3,2 miljoen; de moordpartij van het regime Pol Pot wordt door de vrij rustige Australische socioloog Ben Kierman (in een interview in De Nieuwe) geschat op twee miljoen. Hoeveel er nog omkwamen in de verwarring bij de ineenstorting van het regime, de inval van de Vietnamezen, de hongersnoden in de vluchtelingenkampen, is mij niet bekend. Men schat de bevolking nu op 3 tot 3,5 miljoen. Het is onze schande, dat we een zo bloedige werkelijkheid niet eens kunnen lezen en daardoor tot een misdadig gebrek aan hulpverlening zijn gekomen. Niets laat voorzien dat het vrije Westen vandaag meer bereid is om de ongelukkigen in de kampen te redden zonder daar een Amerikaanse cynische berekening mee te steunen. Dus wordt Vietnam niet geholpen, dus ook niet de echte slachtoffers onder de vluchtelingen, maar alleen de Rode Khmers en de bandietenbendes. Dat heet internationale politiek. Een eminent deskundige als Ernst Utrecht meent dat dit nog terecht is ook. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Situaties I Onder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelen laten we in de volgende maanden enkele jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waar iedereen zich als mens thuis kan voelen, moeten wij die situaties onder ogen durven nemen. Marokkanen van bij ons 1 U vroeg hoe het allemaal begonnen is. Ik was graag priester-arbeider geworden. Maar in 1952 kon dat niet: er was verzet van Rome. Rond 1965 mocht het dan wel: Egied Van Broeckhoven (in 1967 omgekomen bij een arbeidsongeval) en nog een paar medebroeders waren toen aan het werk. Ik was echter al 13 jaar leraar op een college, was niet meer van de jongsten en besloot dan maar ten minste onder de vakantie aan de haven te gaan werken (om gezondheidsredenen heb ik dat na één keer moeten opgeven). Ik huurde een zolderkamertje boven een café, vanwaar ik dan elke morgen optrok naar het werk aan de dokken. Daar heb ik mijn eerste Marokkaan ontmoet, 's morgens vroeg in de Cadixstraat: er is daar een loods en dan daagt de foreman op met zijn briefjes. Die Marokkaanse jongen wist van toeten noch blazen, verstond geen enkele taal en ik wenkte hem: Werken? Kom mee! Zo hebben wij dan samen een viertal dagen in de koffie gewerkt. Het was een eenvoudige jongen, met een boot meegekomen, er waarschijnlijk aan de Zanvlietsluis afgesprongen, en dan gewoon naar Antwerpen afgezakt om er werk te zoeken. Toen wij klaar waren met ons werk, heb ik getelefoneerd naar een mij bekende {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemer. En ja hoor, hij had werk in overvloed: was juist die grote buildings langs de autostrade aan het bouwen. Hij antwoordde: Stuur hem maar! In die tijd ging dat heel gemakkelijk: op één dag had mijn Marokkaan werkvergunning, verblijfsvergunning en was hij in het bevolkingsregister ingeschreven. Hij is dan ijzerdraaier geworden, ijzervlechter. Nadien is hij bij de ‘tram’ gekomen en werkt daar nog. Hij heeft zijn weg goed gevonden. Zo heb ik hem leren kennen en nadien zijn vrienden. Dat jaar heb ik nieuwjaar gevierd met vier Marokkanen, in een kamer met vier bedden - in elke hoek één - en één tafeltje in het midden (die kamer werd verhuurd voor 2.000 fr. per maand, 500 fr. per huurder). Zo leerde ik de een na de andere kennen. Achteraf - want zo'n principiële verantwoording is meestal niet veel meer dan een zelfrechtvaardiging achteraf - werd het voor mij: hier is duidelijk een nieuwe nood en daarvoor bestaat er niets, voor die vreemdelingen onder ons. Ik dacht aan die eeuwen waarin er hulp voor pestlijders ontstond of voor de vrijkoop van slaven: telkens iets wat beantwoordde aan een concrete nood. Die diensten werden later door de gemeenschap - ook de niet-kerkelijke - overgenomen in onderwijs, ziekenzorg en zo meer. En hier was nu weer zo'n nood waarvoor niets bestond en ik dacht: het is wel de moeite waard daar iets voor te doen. Maar ik geef toe, dat was een rechtvaardiging achteraf: aanvankelijk heb ik gewoon mijn hart laten spreken. Zo is het dus begonnen; stilaan heb ik andere mensen ontmoet in Borgerhout en dan hebben wij een groep gesticht: Centrum voor Buitenlandse Werknemers (CBW). Dat begon in De Cluys, een jeugdtehuis. Dan zijn we naar de Helmstraat getrokken en nu zitten we in de Van Daelstraat. Nu is dat ook heel groot geworden: het CBW wordt op het ogenblik gesubsidieerd en beschikt over twee betaalde krachten. In ruil daarvoor moeten wij wel voor de hele provincie Antwerpen instaan, en voor alle vreemdelingen, niet alleen de Marokkanen. Van die wijdvertakte organisatie is de BAB - Buitenlandse Arbeiders Borgerhout - nu een onderafdeling die afhankelijk is van het CBW. Het zijn wel Marokkanen met wie je bezig bent? Ja, omdat het in Borgerhout hoofdzakelijk Marokkanen zijn. Er zouden er zo'n 3.000 zijn (van wie twee derde vrouwen en kinderen) naast een paar honderd Spanjaarden en de Turken. In Berchem b.v. is de helft Marokkaan, in andere gemeenten heb je een overwicht aan Turken. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek je hun taal? Normaal zou ik dat goed moeten kunnen, na al die jaren dat ik ermee bezig ben. Ik heb vroeger ooit op één jaar behoorlijk Italiaans geleerd. Maar ja, als je jonger bent, leer je vlugger. Nu volg ik al zeven jaar cursus, eens per week, maar dan ontbreekt je de tijd om dat in te oefenen. Ik begrijp het Marokkaans een klein beetje, ken de klassieke formuletjes ‘goeie dag’, ‘goeie avond’ en zo. Maar de jongeren in ons Centrum die leren het veel vlugger. Die lessen worden in het Centrum zelf gegeven? Eigenlijk in het Instituut Bellens in de Kroonstraat, maar het initiatief gaat uit van het Centrum. Er zijn daar natuurlijk ook lessen voor vreemdelingen: Frans, Nederlands, Arabisch. Want de overgrote meerderheid van de volwassenen zijn volslagen analfabeet. Die spreken wel hun Marokkaans dialect maar kunnen geen enkele taal schrijven. Frans kennen ze soms wat: de ene goed, de andere minder, weer andere hoegenaamd niets. Dat verschilt zeer naargelang de streek waar ze vandaan komen. En het levert zelfs problemen op tussen ouders en schoolgaande kinderen: die ouders zouden willen dat wij hun kinderen Frans leren, want dat is in Marokko zowat de officiële taal; met dat Nederlands weten ze daar niets aan te vangen. Arbeiders en schoolgaande kinderen Waar werken de Marokkanen vooral? Dat is moeilijk te zeggen, want dat is sterk geëvolueerd. Aanvankelijk was het vooral in de Metallurgie Hoboken, in de chemische nijverheid, aan de haven, in de vleesverwerkende nijverheid. Nadien kwam de auto-industrie, General Motors en Ford, de glasnijverheid... Aanvankelijk waren het veelal de zware en gevaarlijke jobs die zij deden en nu nog vaak het soort werk dat geen Belg wil aannemen. Ik begrijp dan ook best de bewering van onze economisten dat wij die gastarbeiders ook nu, in crisistijd, niet kunnen missen (of zouden kunnen wegsturen). Neem b.v. het werk in de slachterijen: mensen die de godganse dag koeien moeten opensnijden, die daar van die kettingen neerploffen. Ze staan daar met een lange lederen schort die druipt van drek en slijm en bloed. Of in de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} worstenfabriek van Borsbeek: daar worden hele kamions darmen leeggekapt en de arbeiders staan daar in de vuile damp, hun handen rood ontstoken van de nattigheid. Ik ken geen Belgen die dat nog willen doen. Of die chemische fabrieken waar alle arbeiders na anderhalf uur werken een halve liter melk moeten drinken en dan twintig minuten op hun rug gaan liggen. Dat doen nog alleen Marokkanen. Een Marokkaanse jongen met braakneiging en hoofdpijn ging bij de dokter van de fabriek, die zei’: ‘een beetje moe en overspannen’, hij schreef hem zes maanden rust voor. Ik vond dat niet normaal en verlangde een bloedonderzoek bij een andere dokter. Die jongen had bloedkanker. Leucemie. Wat onze mensen die ongezond werk te verrichten hadden, in de mijnen b.v., eertijds beleefd hebben, overkomt nu de gastarbeiders. Die mensen zelf weten dat niet, het wordt hun niet gezegd. De Belgen weten het wel en zijn huiverig voor dat soort werk. Zoals bij de joden bestaan er ook onder de Marokkanen voorschriften voor de rituele slachting van dieren. In het Antwerpse mogen ze echter zonder meer kip eten, omdat in de slachterijen toch uitsluitend Marokkanen aan het werk zijn. De kippen gelden als ritueel geslacht omdat Marokkanen dat doen. Het is zwaar werk: aan de lopende band moeten de ingewanden er in één greep uitgetrokken worden. Hun vingers barsten en zitten vol kloven. Eens was er een werkgever die gastarbeiders in het zwart dat werk liet doen. Hij heeft ze allemaal moeten doorsturen: in hun plaats zouden er mensen gestuurd worden door de RVA, werklozen van bij ons dus. Die kwamen ook. Rond negen uur in de morgen hoorde de baas alle machines stilvallen. Hij ging een kijkje nemen: ze stonden daar allemaal een sigeret te roken, hadden gewoon de hoofdschakelaar uitgetrokken: ‘we kunnen het niet baas, het gaat allemaal veel te snel, zo kunnen wij niet werken’. Die werklozen kunnen dat niet, zij boycotten het werk, zijn ziek de volgende dag: en dan probeert de baas toch maar opnieuw mensen voor zwart werk te krijgen. Bij de tomatenkwekers is het niet veel anders. Daar moet men vaak 16 uur per dag werken, de tomaten zijn nu eenmaal rijp en moeten geplukt worden. De werklui blijven in de serres slapen, ergens op een matras in een hoek: slapen wat en werken door. Een Belg wil dat niet doen, en dat is te begrijpen. Overal bij de tuinders zijn het dan maar vreemdelingen die het opknappen: Turken, Marokkanen, in Kontich, in het Mechelse, bij de aspergekwekers, de bloemkoolkwekers. Seizoenarbeid. Hoe ervaren - of ondergaan - de Marokkanen zelf hun situatie? Zij die in hun thuisland de volwassen leeftijd bereikten en dan pas naar hier kwamen, vinden dat zij hun situatie verbeterd hebben. En objectief is dat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zo: ze hebben hier betere lonen, grotere mogelijkheden, grotere vrijheid van opinie. Vergeleken met de toestand van hun landgenoten ginds zijn zij erop vooruitgegaan. Hun kinderen daarentegen, jong meegekomen of hier geboren, vergelijken hun toestand met die van de Belgische kinderen, en voelen zich achteruitgesteld. Ze kunnen moeilijk studeren - ze kennen de taal niet goed genoeg - en ze weten dat zij later toch minder kans hebben, ook al hebben zij een diplomatje in de wacht gesleept: de Belgen krijgen toch voorrang. Die verschillende opvoeding is trouwens een bron van conflicten. Bij de Marokkanen primeert nog de familie: de kinderen zijn ondergeschikt aan de groep, de clan. Zij moeten leren gehoorzamen en onderdanig zijn: het algemeen belang van de clan gaat voor. Maar op school krijgen ze heel andere principes en voorbeelden mee: ze merken hoe Belgische kinderen kritisch gevormd worden, eigen gedachten over alles (mogen) hebben, hoe de eigen persoonlijkheid bevorderd wordt, hoe die kinderen veel meer (mogen) eisen van hun ouders en familie. En dan vergelijken ze hun situatie met die van de Belgische kinderen en zo komen er ruzies in de huiskring. Er zijn vaders die zich zo in hun gezag gefnuikt voelen, dat zij de (onze) politie om raad komen vragen, of zelfs vragen dat men hun kind in een verbeteringsgesticht zou stoppen! En de meisjes horen van hun Belgische vriendinnetjes dat die mogen uitgaan en zelf hun toekomstige echtgenoot kiezen. En dan zijn er die van huis weglopen en ergens onderduiken. Komen die bij jou terecht dan weet je niet goed wat te doen. Breng je ze terug naar hun vader, dan zit de kans er dik in dat zij naar Marokko worden teruggestuurd en dan tegen hun zin worden uitgehuwd. De oudere Marokkanen zeggen: waarom zouden de ouders de huwelijkspartner van hun kinderen niet mogen kiezen? Je hebt toch ook je eigen broers en zusters niet gekozen. Daar zit wat in natuurlijk: met broers en zusters hebben wij toch vaak in goede vriendschap geleefd. Ook bij ons is er een tijd geweest waarin de ouders veel meer inspraak hadden in de keuze van een huwelijkspartner. Dat is nu anders geworden, en ik ben ervan overtuigd dat het beter is. Maar als zo'n meisje wegloopt - met haar verleden, haar cultuur, haar opvoeding - is het een verloren zaak wanneer ze probeert hier op haar eentje een eigen leven te leiden. Wat ons vaak doet aarzelen om haar naar haar ouders terug te brengen, zijn de soms extreme reacties van die ouders. Ze sturen hun kind naar Marokko terug, waar het wordt opgesloten in een soort kostschool of internaat, opdat het toch maar nooit het gezag van de vader of de familie zou ontgroeien. Nu is het wel zo dat die ouderen stilaan zullen verdwijnen: zij hebben nog hun herinneringen aan hun thuisland, hun cultuur en hun godsdienst. De {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} jongeren echter verliezen dat allemaal, die hebben niets meer, zijn echte ontheemden. Islam in de diaspora Hoe zit dat nu eigenlijk met het behoud of het verlies van islamitische gewoonten en overtuigingen? Wij hebben al sinds jaren een moskee in de Zonstraat. Dat was de eerste. De pastoor-deken van de parochie, Mr. Luyten, heeft daarvoor een huis ter beschikking gesteld en Welzijnszorg heeft daar wat geld in gestoken, voor de aankoop van tapijten, luchters enz. Intussen zijn er verschillende bijgekomen. Overal rijzen moskeeën uit de grond. En daar komen de Marokkanen dan op vrijdagavond - hun zondag - samen. Daar krijgen ze ook de verklaring van de koran door hun imam, die op andere dagen koranles geeft aan de kinderen. De imam is geen priester in onze zin: hij is alleen een voorganger in het gebed en een verklaarder van de koran. Eigenlijk kan iedereen dat doen: vele imams hier werken overdag in een kippenslachterij om hun kost te verdienen. Die imams zijn vanzelfsprekend nog zeer fundamentalistisch: het is allemaal letterlijk zoals het in de koran staat, de schepping in zes dagen b.v. Ze verwijten ons dat wij dat anders verklaren. Zij praten graag over de godsdienst en willen ons bekeren. Het is soms aandoenlijk hoe zo iemand je zeggen kan: ‘Monsieur, je veux sauver votre âme’. Zij menen dat: je zou een bepaald hoofdstuk van de koran moeten lezen en daar dan met hen over praten. Maar samen bidden met ons willen zij niet. Ze zijn nog een beetje zoals wij enkele decennia geleden: toen kon er evenmin sprake van zijn dat wij een protestantse tempel zouden binnengaan en daar bidden. ‘Communicato in sacris’ heette dat en het was streng verboden. Ik van mijn kant verklaar mij bereid geknield op een matje te gaan zitten, met het gezicht naar Mekka, en samen met hen een Onze Vader te bidden. Maar dat willen zij niet. Zij vinden trouwens dat wij te familiair zijn met God omdat wij Hem ‘Onze Vader’ noemen. Voor hen is God ongenaakbaar. En onze Christus is een nog veel groter ergernis: hoe durven wij in Hem de gekruisigde God zien? Zij zeggen dat op het ogenblik van de gevangenneming, de profeet Christus vervangen is door een ander, die dan het lijden onderging. Een profeet, en nog minder God zelf, kan zo'n lijden niet ondergaan. Dat is uitgesloten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En de ramadan - de grote vasten - wordt die in ere gehouden? Ja, vrij goed. Maar er zit ook heel wat prestatiedrang achter: omdat het zo moeilijk is ga ik het doen. In de Metallurgie Hoboken b.v. is het bijzonder zwaar voor de mensen die aan de ovens werken: ze mogen niet eten, niet drinken, niet roken, niet naar de vrouwen kijken. Vooral de dorst is heel erg. Maar zij houden mekaar in het oog: tijdens de middagpauze gaan ze niet in de eetzaal zitten, maar buiten terwijl de anderen eten. Er zijn er wel die iets zouden willen gebruiken als zij dat stiekem konden doen. Maar men houdt mekaar in het oog: het is al voorgekomen dat sommigen die toch wat gebruikt hadden, 's avonds na het werk afgeranseld werden. In die uiterlijke dingen zit m.i. toch veel formalisme. En de jeugd, doet die daaraan mee? Niet in die mate. Ik moet zeggen: bij de jongeren tref je wel geloof en islam aan, maar zij pratikeren minder. Zij doen wat ze ook bij ons zien gebeuren. En zij voelen het verschil aan tussen het achterhaalde in hun eigen cultuur, hun eigen wereldbeschouwing op bepaalde gebieden en de ‘voordelen’ van de ‘progressiever’ ideeën die het Westen biedt. Onze Marokkanen zijn allen sunieten en gaan niet akkoord met wat de sjiieten in Iran doen. Maar van de andere kant ervaren ze die gebeurtenissen toch als een soort bewustwording van de islam die hen allen aanbelangt. Dat wij Westerlingen voor hun olie door de knieën gaan sterkt eveneens hun zelfbewustzijn. Ik verwacht dat dat in de volgende jaren nog zal groeien: een nieuwe herleving van de islam, over alle grenzen heen, de Arabische eenheid. Daaruit putten ze een zekere fierheid. Die niet (meer) pratikerende jongeren, zijn dat mensen onder de achttien of onder de dertig jaar? Ik ken een aantal jongeren, 24 tot 26 jaar oud, die getrouwd zijn. Ik merk dat enkelen niet pratikeren. Eens werd ik gevraagd een Nederlandssprekende moslim te zoeken voor een gespreksgroep van joden en christenen die regelmatig samenkpmt. Ik meende mijn man gevonden te hebben, maar hij antwoordde prompt: daarvoor kom ik niet in aanmerking want ik pratikeer niet meer. Ook aan hun gezinsleven merk je dat: ze hebben een of twee kinderen. De ouderen die hun familie laten overkomen, met groepen van acht of twaalf, die vallen natuurlijk op. Maar ik vermoed dat {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de nieuwe generatie minder kinderen zal hebben, zich westers zal kleden en ook wel een beetje ons modern materialisme zal aankleven: goed verdienen, uitgaan... Ook in verschillende van hun eigen cafés wordt bier geschonken, wat ze eigenlijk niet mogen drinken. Ze gaan ook naar andere cafés, de mannen dan, de vrouwen blijven nog thuis... Maar bij de jongeren is dat ook al anders: meisjes die op straat komen, boodschappen doen... dat wordt al zoals bij onze jeugd. Racisme en integratie Roept het ‘anders-zijn’ van de Marokkanen nog racistische reacties op? Ongetwijfeld, en zij ondergaan dat als een pijnlijke zaak. Zij ervaren voortdurend dat ze hier achteruitgesteld worden, vooral bij het zoeken naar een woning en naar werk. Zij kunnen slechts de minst goede huizen krijgen - op de betere staat al vaak ‘geen vreemdelingen’ aangeplakt - en als zij ergens gaan bellen krijgen zij dikwijls te horen: nee hoor, het gaat niet. Zij merken ook wel dat onze Belgische werkgevers allicht - en dat is enigszins te begrijpen - aan Belgen de voorkeur geven, die taal en zeden kennen en met wie men natuurlijk gemakkelijker overweg kan dan met vreemdelingen. Merkwaardig genoeg heerst er bij de Marokkanen zelf ook een soort ‘racisme’: hun onderlinge solidariteit beperkt zich tot de mensen van de eigen clan, de eigen streek. Soms weigeren ze een huis binnen te gaan, of daar hun intrek te nemen, omdat op een andere verdieping Marokkanen van een andere streek wonen. Die clangeest is iets heel aparts. Bij ons omvat de ‘familie’ de grootouders tot en met de kleinkinderen, met nog een paar ooms en tantes en neven en nichten. Hun clan is een zeer grote koepel, waarbinnen men ook met elkaar trouwt. Er zijn er zo honderden. Binnen de clans is de solidariteit natuurlijk opperste gebod: komt iemand van de clan naar hier over, dan is men verplicht hem op te nemen. Het gaat gewoon niet te zeggen: ik mag niemand in mijn huis opnemen, dat staat zo in mijn huurcontract. Een lid van je clam moet je laten inwonen, moet je voeden en helpen... Tegenover leden van een andere clan staan ze eerder onverschillig dan vijandig. Dat wordt al wat anders waar het om Turken gaat, en tegenover zwarten b.v. gedragen zij zich wel degelijk ‘racistisch’. Ik vermoed en vrees dat àlle mensen ‘racistisch’ zijn tegenover bepaalde andere groepen. Die clan-solidraiteit verklaart waarom Marokkanen uit één streek een onderkomen zoeken te vinden in Antwerpen b.v., terwijl anderen naar Amsterdam trekken, naar Keulen enz... {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn er gevallen van geslaagde integratie? En met name van huwelijken tussen Marokkanen en Belgen? Die huwelijken zijn er, zelfs meer en meer. Vele jonge Marokkanen zijn immers knappe, gezonde jongens die indruk maken op Belgische meisjes. Een Marokkaan zei me eens ‘alle Belgen zijn ziek’, omdat wij er zo bleek, zo weinig vitaal uitzien. Maar zo'n huwelijk is wel een hachelijke onderneming, omdat beide partners trouwen met iets heel anders in het achterhoofd. Voor de Marokkanen is het huwelijk vóór alles een familiale aangelegenheid, ontbindbaar uiteraard en bedoeld om kinderen te hebben. Zijn er geen kinderen, dan valt het vanzelf uit elkaar. Maar het kan ook om andere redenen mislukken. Voor onze mensen is het huwelijk nog in vele gevallen een religieuze (kerkelijk huwelijk) of juridische aangelegenheid. En dan gaan twee mensen een contract sluiten, over de inhoud waarvan zij een heel verschillende opvatting hebben. En dan zie ik die huwelijken uit elkaar vallen. Ik ken er wel een paar geslaagde, maar dat is eerder de uitzondering. En dan, die fameuze (sociale en culturele) integratie, wat bedoelen wij daarmee eigenlijk? Dat deze mensen ‘vis noch vlees’ zouden worden in onze samenleving? Ik vind dat ze als islamieten en Arabieren voldoende zichzelf moeten kunnen blijven; maar dan, indien ze hier blijven, toch weer niet als een soort minderwaardige tweederangsgroep van de bevolking. Dit veronderstelt tussen beide bevolkingsgroepen een contact van kameraadschap, vriendschap en wederzijds vertrouwen en niet een sfeer van concurrentie en wantrouwen. Dat laatste is nog steeds de regel. De Belgen voelen zich bedreigd door de vreemdelingen en de vreemdelingen voelen zich achteruitgesteld door de Belgen. Is dat nu erger geworden dan vroeger? Ongetwijfeld, omdat het aantal vreemdelingen gestegen is. Aanvankelijk was de vreemdeling een rariteit en wie zich toen met hem bezighield mocht op welwillende sympathie rekenen. Dat is nu niet meer het geval. Daarbij komt dat wij in het begin de gastarbeiders dringend nodig hadden: zij waren welkom in onze industrie en iedereen merkte dat wij ze nodig hadden. Maar nu hebben we zoveel werklozen dat de overtuiging veld wint dat wij die ingevoerde werkkrachten opnieuw moeten zien kwijt te spelen. Tenslotte zijn de gastarbeiders zelf zich allengs minder onderdanig of kruiperig gaan gedragen: ze zijn talrijker, voelen zich sterker en gaan ook hun eisen stellen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Pleit je nu - al dan niet - voor integratie? Als wij het over integratie hebben, dan hebben wij het over een soort noodzakelijk (geworden) kwaad. Het is jammer dat wij die mensen naar hier hebben gebracht: dat hadden wij nooit mogen doen. In Marokko leefden zij in een geografische en culturele, islamitische context: die is hun als gras onder de voeten weggemaaid. Ze zitten hier a.h.w. in het luchtledige: kùnnen zij zich wel in die ijlte handhaven? Integratie klinkt als princiep heel mooi, maar wordt in die concrete structurele context volkomen tegendraads. Ik vergelijk dat een beetje met de joden hier in Antwerpen: er zijn er hier zo'n twintigduizend die eveneens hun eigen leven leiden. Iedereen merkt goed dat ze hun eigen gebruiken hebben, hun sabbat, hun synagoge. Maar zij worden door de Antwerpenaars toch niet als minderwaardig beschouwd. Waarom? De vergelijking klopt niet op twee punten. De jood kent die geografische gebondenheid niet: in de diaspora leven behoort welhaast tot de essentie van het jodendom in het Westen. En vervolgens worden de joden ook aanvaard omdat zij financieel sterk staan. Op de keper beschouwd is de kwestie van de gastarbeiders zo oud als onze ‘beschavingen’. Je had dat reeds toen de farao's volkeren overplantten, je had de Babylonische gevangenschap van de joden, je hebt de zwarten gehad die met hele scheepsladingen uit Afrika werden weggehaald om op de Amerikaanse plantages te gaan werken. Een beetje ‘beschaafder’ misschien hebben wij na 1945 net hetzelfde gedaan. Er was oorlog geweest: we hadden vier, vijf jaar lang niets geproduceerd. Het was het moment van de grote ‘kolenslag’: kolen waren onze voornaamste energiebron en ik herinner mij nog dat er toen heel interessante voorwaarden werden geformuleerd om tot werken in de mijnen aan te zetten. Maar de Belgen zijn er niet ingetrapt. Dan zijn wij Italianen gaan halen (die hadden de oorlog verloren en stonden te drummen om werk te vinden) en vervolgens Polen (de eerste groep kwam in 1945). Rond 1958 hadden wij het produktiepeil van vóór de oorlog bereikt en dreigde er opnieuw werkloosheid. Tenzij wij voor een wereldmarkt zouden gaan werken en produceren. Die keuze is gevallen. Met heel voordelige voorwaarden (aanbod van grote ruimten bouwgrond, vijf jaar lang ontheffing van belastingen en dies meer) heeft men allerlei buitenlandse ondernemingen aangelokt: zo hebben wij langs de alsmaar talrijker autostrades overal die kleine en middelgrote bedrijven zien oprijzen. Het was allemaal te veel voor onze eigen werkkrachten! En daarom zijn we Spanjaarden gaan halen, Grieken, Portugezen, Joegoslaven andere Zuideuropeanen dus, maar nog altijd Europeanen: met een {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkaardige cultuur, godsdienst, met hetzelfde schrift en een vaak onderling verweven gemeenschappelijk verleden. Zo hebben wij het tot de ‘golden sixties’ gebracht: de derde produktie-explosie. Maar vanaf 1965 vonden wij in Europa geen landen meer die hun gezonde werkkrachten wilden afstaan. En dan zijn wij het nog verder gaan zoeken en hebben Marokkanen en Turken gehaald, die welhaast onoverkomelijke moeilijkheden hebben met de integratie in onze samenleving. Ik vind het feit van de gastarbeid verkeerd. Men moet niet de mensen naar het werk brengen, maar het werk naar de mensen. Dat zou normaal zijn. Er werd een verkeerde optie genomen en nu zitten wij met de brokken. Wij kunnen ons alleen afvragen: wat is het beste dat wij in de gegeven omstandigheden nog kunnen doen? Verkeerde optie, zei je. Hoe is het daartoe gekomen? De multinationals wisten best wat ze deden. Zij hadden het voordeel goedkope (buitenlandse) krachten aan te zuigen naar landen met een infrastructuur zoals hier in België. Neem b.v. Antwerpen met zijn haven, zijn wegen, spoor en kanalen, zijn elektriciteits- en andere voorzieningen, met al zijn import- en exportdiensten. Het was een plezier om zich hier te komen vestigen. Hadden zij dat toen in Marokko willen doen, dan hadden zij daar ook nog wegen moeten aanleggen en zo meer. Dat ging niet. Maar intussen zijn de lonen hier zo gestegen dat het toch voordeliger wordt thans ginds te investeren. Er rijzen daar overal fabrieken op. Het gaat nu al zo ver dat kostuums hier gesneden worden, en dan met alles wat erbij hoort, knopen en het etiket ‘made in Belgium’ in containers naar ginds vervoerd worden. Daar worden ze dan door goedkope werkkrachten genaaid en komen terug naar hier. Onze werkloosheid is ten dele te wijten aan het feit dat de grote ondernemingen het niet langer interessant vinden hier te laten produceren en dus in de ontwikkelingslanden fabrieken oprichten. Als ik je zo bezig hoor, heb ik de indruk dat je je werk beschouwt als het remediëren van een ziektetoestand? Zo zie ik het inderdaad: een dokter die met zieken bezig is, is toch eigenlijk tegen de ziekte zelf en probeert die te elimineren. Ik meen dat iedereen tegen het symptoom, het feit van de gastarbeid zou moeten zijn... omdat het niet gezond is. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdelijk of permanent? Maar zijn die mensen niet hierheen gekomen als naar het beloofde land? Ze dromen ervan naar hun land terug te keren. Dat zeggen zij allemaal. Die hunkering hebben zij nog. Maar in feite blijven ze toch hier. Een aantal van hen laat ginds een huis bouwen of koopt er een - dat is betrekkelijk goedkoop met het hier opgespaarde geld - en gaan dan terug wanneer ze zestig jaar zijn en hun pensioengeld krijgen. Zij ervaren België niet als het ‘beloofde land’: zij hebben hier wel voordelen, financiële vooral, een loon waarmee ze zichzelf en hun familie ginds kunnen onderhouden. Ze ontdekken ook wel achteraf dat zij hier meer (democratische) vrijheid hebben dan in eigen land. Dat weten zij eveneens te appreciëren. Zijn ze niet hierheen gekomen vanuit het bewustzijn: wij leiden een mensonwaardig leven...? Ik denk niet dat zij zich daar ginds van bewust waren. Maar ja: de werkloosheid is daar nog veel groter, drie op vier zijn werkloos. Toen zij dan de kans kregen om in het buitenland werk te vinden tegen - in hun ogen- interessante lonen, hebben ze die aangegrepen. Een beetje zoals in de vorige eeuw, toen al die Europeanen naar Amerika trokken. Dat gold als zo'n land van belofte. Die zijn niet teruggekeerd, maar hebben het aanvankelijk wel heel moeilijk gehad. Zou die terugkeer ook niet problemen met zich brengen? Hoe worden ‘onze’ Marokkanen in het thuisland onthaald, wanneer zij daar voor hun vakantie terugkeren? Nou, ze willen hun familie ginds in alle geval bewijzen dat zij hier geslaagd zijn. Het bewijsmiddel bij uitstek is: de (mooie) auto waarmee zij ginds opdagen. Dat heeft heel wat met hun nomadenbestaan te maken: de auto heeft de kameel vervangen om familie en vrienden te gaan opzoeken in Nederland, Duitsland... Terwijl hun woning hier zowat de tent van ginds gebleven is: daarvan wordt minder werk gemaakt. Sommigen hebben weinig wooncultuur; men is het gewoon buiten te leven en slechts binnen te kruipen als het regent of om te slapen. Maar met een auto is men de koning te rijk: daarmee rondtrekken, dat is pas leven! Voor zij vertrekken, kopen zij zich nog arm aan cadeautjes en dan verschijnen zij ginds als {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘rijke oom uit Amerika’. Dat wekt natuurlijk heel wat afgunst op: nu reeds doen sommigen hun beklag dat zij door hun eigen familie ginds niet langer vriendelijk ontvangen worden. En de kinderen voelen dat nog scherper aan. Merk je ergens al iets van een trend om naar het eigen land terug te keren? En zullen zij dat ooit uit eigen beweging doen? Ik geloof dat er iets in die zin zal moeten gebeuren als de werkloosheid hier blijft aanslepen. Uit eigen beweging? Ja, uit angst misschien. Velen worden bang. Werkloosheidsvergoeding krijgen ze officieel twee jaar lang; Belgen worden langer uitbetaald. Er zijn al een aantal vreemdelingen die niets meer krijgen. Die komen dan bij ons en zeggen: al twee, drie maanden lang hebben wij niets meer gehad. Wanneer je navraagt, komt er soms nog wat achteraf. Ik vermoed dat men op die wijze probeert de vreemdelingen aan het verstand te brengen toch maar liever weg te gaan. Zoals het nu loopt, kan het systeem geen stand houden. De last van de werkloosheidsvergoedingen wordt te groot: zelfs voor onze Belgische werklozen zal het tenslotte niet meer gaan. Wel werd intussen de immigratiekraan dichtgedraaid, officieel althans, na de laatste ‘regularisatie’ in 1974. Natuurlijk komen er nog nieuwe immigranten binnen: ik ontmoet er regelmatig die pas gearriveerd zijn. Er zijn nog altijd firma's met een lange arm die goedkope werkkrachten kunnen bekomen. Die aanvoer is wel niet officieel, maar toch ‘geregeld’ en niet clandestien. Wat de gastarbeidersbevolking nog steeds doet toenemen is de hereniging van de families. De wet - het statuut van de gastarbeiders - voorziet: heeft één van de twee huwelijkspartners een Akaart (blauwe arbeidskaart) dan mogen de andere partner en de kinderen overkomen. Die andere partner krijgt automatisch ook een kaart. Dat veroorzaakt vanzelfsprekend een hele toeloop. Op die regeling werd nu de beperking ingevoerd dat één van de beide partners werk moet hebben. Hebben vader en moeder bieden hun blauwe kaart, dan krijgt hun kind van 15 jaar, de dag dat het niet meer naar school moet, eveneens zo'n kaart. Een tweede afremmingsmaatregel is het tijdelijk karakter van de vergunningen: een eerste keer voor drie maanden en dan nog eens voor drie maand... Men schept duidelijk moeilijkheden om die toevloed in te dijken. Die grote families die overkomen doen de bevolking snel toenemen. Voorlopig zijn dat wel geen nieuwe arbeidskrachten, maar die worden eens volwassen en willen dan ook aan de slag. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men thans alsmaar vaker de kreet hoort ‘terug naar huis sturen’, realiseert men zich te weinig, dat men iets on-wettelijks verlangt. Veruit de meeste gastarbeiders zijn contractueel hierheen gebracht, afgezien dan van een paar die zo maar meegekomen zijn. Aanvankelijk zijn ze per contingent naar hier gekomen: men heeft hun stellig beloofd dat ze hier dezelfde rechten en plichten zouden hebben als de Belgische arbeiders. O.m. een definitieve arbeidskaart na drie jaar. En voor de rest: hetzelfde loon, dezelfde kinderbijslag. Rekenend op die afspraak hebben die mensen vaak hun enige bron van inkomsten ginds verkocht of opgegeven: een boerderijtje, een olijfgaard, een winkeltje. Men kan die aangegane afspraak niet zo maar vernietigen. Onze gastarbeiders zijn geen seizoenarbeiders: een tijdje werken en dan moeten ze weer weg. In Zwitserland is dat ten dele zo, geloof ik. Maar wij Belgen zijn met ons statuut voor de gastarbeiders bijzonder royaal geweest. En nu kunnen wij dat niet met één pennetrek ongedaan maken. Politieke rechten? Maar politieke rechten heeft men hun nooit beloofd. Vragen zij wel politieke rechten, deelname aan verkiezingen? Zij vragen er - nog - niet om. Gewoon omdat ze in hun eigen land geen verkiezingen kennen. Van louter Belgisch standpunt echter meen ik dat het in ons belang is hen bij het beleid te betrekken. Ik vergelijk dat met die toestanden hier, honderd jaar geleden: de arbeiders waren ingeschakeld in het produktieproces, leefden hier en hadden toch geen stemrecht. Was dat stemrecht er - na vaak hevige strubbelingen - uiteindelijk niet gekomen, dan zouden wij nog veel erger conflicten hebben gekend. De vreemdelingen onder ons, dat is m.i. hetzelfde probleem: als zij niet stilaan inspraak krijgen en daarop voorbereid worden, gaan er enorme conflicten uit voortkomen. Men stelt wel vaker: als je politieke rechten wil hebben, moet je Belg (geworden, genaturaliseerd) zijn. Dat klinkt simpel, maar is het allerminst. Zich laten naturaliseren betekent voor hen landverraad. Ik ken er één die zich in Nederland had laten naturaliseren. Op vakantie in Marokko is hij daar in de gevangenis beland, omdat hij zijn eigen Marokkaanse burgerschap had opgegeven. Politiek en {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst horen voor hen nog samen. Voor ons is de nationaliteit, op de eerste plaats althans, een document. Voor hen betekent het veel meer. Waarom zouden zij het etiket ‘landgenoot’ niet verdienen? Er zijn er die hier veertien, vijftien jaar lang hebben gewerkt, die hier gesyndikeerd zijn, die vier, vijf kinderen hebben die naar school gaan. Een Belg, die het ‘papier’ wel in bezit heeft, maar ijn zijn kamer opgesloten zit en die je nooit ontmoet, is minder landgenoot dan iemand die dag voor dag met anderen in de fabriek staat. En als dan in vele Brusselse gemeenten de vreemdelingen al een derde of een kwart van de bevolking uitmaken (en meer dan de helft van de lagere school-bevolking) dan moet je je toch afvragen: wat wordt dat binnen twintig jaar en is het niet hoog tijd daar wat aan te doen in plaats van maar af te wachten? Treden ze makkelijk tot een vakbond toe? En behartigen de vakbonden hun belangen? Sommigen durven gewoon niet, omdat zij daardoor last krijgen in hun eigen land. Ik ken een vakbondsleider - hij spreekt goed Nederlands en werkt hier bij het ACV - die dààrom ginds werd gevangengezet en behoorlijk afgetroefd. Men is ginds natuurlijk bang voor het bewustzijnsproces dat gesyndikeerde Marokkanen hier doormaken. Men probeerde dat onder controle te houden door de zogehten ‘Amicales’ die Marokko in ons land heeft opgericht. Er werden overal Amicales gesticht en wij op het Centrum vonden dat sympathiek: ze vroegen ons mee te doen en tenslotte stenden wij daarmee in. Twee jaar lang was ik persoonlijk lid van de vereniging. Genoeg om te merken wat er aan de hand was: het was een soort spionagebedrijf. Men noteerde de namen van de Marokkanen die gesyndikeerd waren, die ‘communist’ waren, die niet koningsgezind waren... en als die dan in Marokko opdoken kregen zij het daar te verduren. Daartegen is heftig geprotesteerd. Zelf heb ik met veel ruchtbaarheid mijn ontslag ingediend en een protest gestuurd naar dhr. De Kock, de voorzitter van de Liga voor de Rechten van de mens in België. Toch zijn heel wat Marokkanen gesyndikeerd. Voor heel wat moeilijkheden werden ze naar de vakbond verwezen. Die hielp hen dan en zo horen ze erbij. Ik geloof niet dat ze - bewust - voor een bepaalde (christelijke of socialistische) vakbond kiezen: die verschillen ontgaan hen. Het gebeurt eerder toevallig via de ziekenkas waarbij ze aangesloten zijn, via een kameraad op het werk. Aanvankelijk hebben de vakbonden alle arbeiders gelijk behandeld. En uitdrukkelijk de eis gesteld dat de vreemde arbeiders dezelfde rechten en plichten zouden hebben als de Belgen. Maar {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de belangen van allen behartigen wordt alsmaar moeilijker: er bestaat een neiging om toch weer een onderscheid te maken tussen de belangen en rechten van beide groepen. Met het gevaar dat de Belgische arbeiders voorrang krijgen op de vreemdelingen. Men spreekt over deelname van de gastarbeiders aan de gemeenteverkiezingen. Maken zij zelf wel het verschil tussen gemeenteverkiezingen en nationale verkiezingen? Ik vind het belangrijk dat de vreemdelingen in het gemeentebestuur echt vertegenwoordigd zijn. Voorlopig zou het al heel wat oplossen, wanneer zij weten dat zij daar hun mensen hebben. In een gemeente als Borgerhout zitten vier Belgen in het gemeentebestuur die daar niet zouden zetelen indien er niet zoveel Marokkanen in de gemeente woonden. Het aantal zetels wordt immers bepaald op grond van de totale bevolking (de niet-stemgerechtigde vreemdelingen meegerekend). Die vier mensen vertegenwoordigen thans beslist niet de groep van vreemdelingen. Wat gaat er gebeuren als de Marokkanen mogen deelnemen aan de gemeenteverkiezingen? Ik vermoed dat ze niet op Marokkanen hun stem zullen uitbrengen, omdat daarmee te veel risico's verbonden zijn in hun eigen land. Maar dat zij hun stem zullen geven aan Belgen in wie zij vertrouwen hebben en die voor hun rechten opkomen. Thans hoeft men niets voor de vreemdelingen te doen, omdat zij toch geen stem hebben. Misschien zal dan later wel bij sommigen de overtuiging veld winnen: ‘ik kan toch niet naar mijn land terug’ en zullen zij zelf in de politiek stappen. Ik vind het in alle geval goed en nodig dat de kwestie van (beperkt) stemrecht voor de gastarbeiders ter sprake wordt gebracht. De volgende keer is het dan al niet meer zo nieuw en zit de kans erin dat er wat van komt. ‘Hete zomers’ zoals in de VSA, met rellen en plunderingen, hebben wij nog niet gekend. Ik hoop van harte dat het niet zover komt. Maar dergelijke conflicten zijn in de maak als wij niet veel méér ondernemen om ze te voorkomen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Joan Didion: Kronieken uit Californië Ria Vanderauwera De Amerikaanse Joan Didion (o 1934) is de auteur van drie romans, Run, River (1964), Play It as It Lays (1970), A Book of Common Prayer (1977) en van een hele reeks essays waarvan een selectie werd samengebracht in Slouching towards Bethlehem (1968) en in het recente The White Album (1979) 1. Haar werk, fictie zowel als non-fictie, wordt in de Verenigde Staten alom geprezen door critici van allerlei richtingen, maar buiten Engeland is ze in Europa niet zo erg bekend. In het Nederlands zijn twee van Didions romans vertaald 2, maar bij mijn weten niets van de essays. Op een moment dat iemand als Susan Sontag, vooral met non-fictie, een enorme populariteit geniet in Europa, is het de moeite waard de aandacht te vestigen op een andere, meer bescheiden maar daarom niet minder boeiende dame van de Amerikaanse letteren. Met Sontag heeft Didion gemeen dat ze zowel fictie als non-fictie schrijft en geregeld publiceert in de elitaire New York Review of Books. Maar waar Sontags thuishaven het kosmopolitische New York is en ze erg is ingenomen met het Franse intellectualisme, schrijft Didion vanuit een meer geïsoleerde positie. Ze is geboren en opgegroeid in Sacramento, en na een verblijf in New York keerde ze terug naar haar home state in Californië, waar ze nu woont in de omgeving van Los Angeles. Zo anders dan Susan Sontag is ze klein en fragiel en heeft ze de reputatie weinig spraakzaam te zijn. Ze zegt van zichzelf dat ze begon te schrijven precies omdat ze de indruk gaf het contact met de werkelijkheid kwijt te zijn. Uit haar werk blijkt dat ze zich wel degelijk bezighoudt met de realiteit van de moderne Amerikaanse cultuur en levenswijze. Ze schrijft vooral, maar niet uit- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitend, over het Californië van de freeways, de movies, de very rich, de hippies en de freaks, de neuroses, de doelloosheid en de argeloze pluk-de-dag mentaliteit van dit Golden Land. Ze registreert dit alles gevat, met ironie, maar nooit bitter. Didion werkte afwisselend als redactrice, columniste, of freelance schrijfster voor tijdschriften als Vogue, The Saturday Evening Post, The National Review, Mademoiselle, Esquire, Life enz. Haar non-fictie leest vaak als een kort verhaal. Het doorbreken van de grens tussen non-fictie en fictie, het verwerken van feitenmateriaal met technieken die meer thuishoren in de wereld van de fictie - aandacht voor karaktertekening, landschapsymboliek, vertellerstandpunt - werd in de jaren zestig onder de naam New Journalism populair in de Verenigde Staten. Zoals bij de New Journalists zijn Didions artikelen subjectief gekleurde sociale en culturele documenten. Ze observeert situaties, gebeurtenissen, aspecten van het moderne Amerika en registreert ze vanuit een uitgesproken persoonlijke visie. Als ik over Didions non-fictie spreek, heb ik de neiging alleen maar fragmenten te citeren. Haar waarnemingsvermogen en zegging zijn zo oorspronkelijk, dat het niet alleen ondoenbaar, maar ook oneerlijk is haar zo maar te parafraseren. Ter illustratie twee fragmentjes, allebei uit Slouching towards Bethlehem. Het eerste komt uit een stukje over Joan Baez' Institute for the Study of Nonviolence in Salinas, Californië, en toont Didions talent om de nuances van iemands persoonlijkheid en impact precies te vatten en weer te geven. In het tweede fragment schetst ze met amper enkele regels het verschil tussen de Amerikaanse en Europese mentaliteit. [Joan Baes] probeert zich misschien onbewust vast te klampen aan de onschuld en onstuimigheid en het vermogen tot verbazing - hoe ersatz of oppervlakkig ook - van haar eigen en ieders jeugd. Deze openheid en kwetsbaarheid is uiteraard de reden waarom ze er zo goed in slaagt over te komen bij alle jongeren, eenzamen en onmondigen, bij allen die denken dat niemand anders in de wereld schoonheid en pijn en liefde en broederschap begrijpt. Misschien omdat ze nu ouder is, maakt Miss Baez er zich soms ongerust over dat ze voor velen van haar bewonderaars alles wat mooi en waar is betekent (59). Het geheim van geld en macht in Amerika is niet wat je met geld kan kopen, noch macht ter wille van macht (Amerikanen voelen zich ongemakkelijk met hun bezittingen, en schuldig over macht - voor Europeanen allemaal moeilijk te begrijpen, omdat ze zelf zo door en door materialistisch zijn en geschoold in het gebruik van macht), maar absolute persoonlijke vrijheid, mobiliteit, privacy. Instinct dreef Amerika naar de Stille Oceaan, de hele negentiende eeuw door, het verlangen om een restaurant open te kunnen vinden voor het geval je een broodje wil, om vrij te handelen, om te leven volgens je eigen wetten (68). Slouching towards Bethlehem bundelt stukjes over onder meer een moordzaak in San Bernardino, trouwen in Las Vegas, over John Wayne, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} over de secretaris van een communistische splintergroep, over zelfrespect, ethiek, over Didion zelf, haar geboortestreek rond Sacramento, over Hawaii, over het gevangeniseiland Alcatraz enz. Landschap en omgeving zijn meestal Californisch, en de aanvangsregels dikwijls een plaatsaanduiding die toon en sfeer voor de rest van het stukje moeten aange-Centrale thema's zijn de doelloosheid en begoochelingen van het moderne bestaan. En dit geldt voor de inspanningen en dromen van zowel miljonair Howard Hughes als Joan Baez, van een links militant en een neurotische echtgenote. De idealisten, excentrieken, neurotici en rijken uit Didions artikelen hebben allen in hun argeloze manier van leven de aansluiting met de werkelijkheid verloren. Vanwege die thematiek lijkt Didion op het eerste gezicht verwant met de literatuur van het absurde en de problematiek van het existentialisme. Maar dat is allemaal iets te nadrukkelijk, iets te Europees en te strijdbaar. Didion rebelleert niet tegen haar omgeving en eigenlijk houdt ze erg veel van Californië. Ze observeert er weliswaar niet zonder ironie de onsamenhangendheid van het bestaan, maar speelt uiteindelijk de bal terug naar zichzelf en haar eigen onzekerheid. In het titelstuk ‘Slouching towards Bethlehem’ over het in 1967 beroemd en berucht geworden Haight-Ashbury district in San Francisco, is ze zelf sterk aanwezig als de ik-vertelster/reporter die moeite heeft om klaar te zien in verspreide waarnemingen en onsamenhangende gesprekken met hippies en anderen uit de buurt. De titel is trouwens ontleend aan een gedicht van W.B. Yeats, ‘The Second Coming’, dat ook als motto op de eerste bladzijde van de bundel werd afgedrukt en waarin Didion haar gevoel van ‘alles-staat-op-het-punt-in-elkaar-te-storten’ terugvindt. Eenzelfde onbekwaamheid om de feiten van het moderne Amerika in een zinvol verband te brengen beheerst ook de eerste tekst uit The White Album. Wanneer een psychiater Didion aanraadt een eenvoudig leven te leiden en eraan toevoegt dat voor zover hij weet dat eigenlijk ook geen verschil uitmaakt, merkt ze op: ‘het was met andere woorden weer een verhaal zonder draad’ (47). Die verhaaldraad is voor de ik-reporter meer en meer zoek. Zoals de mensen waarover ze schrijft, voelt Didion zich losweken van de werkelijkheid. In tegenstelling tot hen blijft ze evenwel voortdurend aandacht opbrengen voor diezelfde werkelijkheid. Haar artikelen zijn tenslotte pogingen om toch ergens betekenis en samenhang te vinden, want ‘vooral als we schrijvers zijn, leven we van de verhaaldraad die we aan losse beelden opleggen, en van de “ideeën” waarin we de veranderende fantasmagorie van ons huidig bestaan hebben leren bevriezen’ (11). In The White Album gaat Joan Didion door met het genadeloos opschrijven van de contradicties en incongruenties van het moderne {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, bij voorkeur in het Californië van de rijken, de gekken en de dromers. Meer nog dan in Slouching heeft ze hier de gave, personen, instellingen en gebeurtenissen doordringend te beschrijven. Ik onthou bijvoorbeeld haar stukjes over de peperdure maar leegstaande gouverneursresidentie, gebouwd door Reagan, maar niet gewild door Brown, en over de Getty-kunstcollectie in Malibu, symbool van de hele rijken maar enthoesiast bezocht door de gewone man. Vooral onthou ik haar gedurfde eigenheid. Zo kreeg ze het aan de stok met de vrouwenbeweging over een artikel waarin ze (sommige) feministen ontmaskert als vrouwen die alleen maar het oude leventje willen leiden in een nieuw kleedje: ‘[ze] willen geen revolutie maar “romance”’ (118). En de meeste dingen die over de filmwereld de ronde doen vindt ze onjuist. In plaats van de klassieke roddel schrijft ze over de gemeenschapszin in Hollywood, dat ze wars van ironie - eerder met nostalgie - de laatste overblijvende stabiele samenleving noemt (157). Didions fictie ligt duidelijk in het verlengde van haar journalistiek werk. Haar romans getuigen van haar vertrouwdheid met het schrijven van korter werk: spaars proza, korte hoofdstukken en paragrafen, anecdotes met gevatte pointes aan het einde. Zoals in haar non-fictie handelt Didion er over de onsamenhangendheid van het moderne bestaan en over mensen die er argeloos buiten leven. In twee van de romans is de plaats van handeling Californië en de auteur beschrijft zorgvuldig klimaat, landschap en milieu. De opbouw van haar boeken verraadt Didions bekommernis als journaliste: aan de ene kant de wil om de feiten te verklaren, aan de andere kant de vraag of dit nog wel mogelijk is. Typisch is een structuur die suggereert dat huidig gedrag verklaard kan worden door gebeurtenissen uit het verleden, terwijl tegelijkertijd de suggestie van causaliteit wordt aangetast. Run, River begint met de eindfase van een Californisch familiedrama. Wat volgt is de toelichtende voorgeschiedenis, maar op het einde laat Didion haar vrouwelijk hoofdpersonage denken: ‘voor alles was het een geschiedenis van toevalligheden, van verder gaan en toevalligheden’ (221). Deze tendens - het in twijfel trekken van causaliteit - is nog sterker aanwezig in Play It as It Lays, Didions tweede roman, haar doorbraak en meest vertaalde boek. Naar mijn oordeel is het overgewaardeerd, en vaak ook totaal verkeerd voorgesteld als een feministische roman, zoals de omslag van de Penguin editie het bijvoorbeeld hebben wil, ‘the truth about women as objects’. Meer dan om een vrouw-object gaat het hier gewoon om iemand voor wie de scheiding tussen leven en illusie niet meer duidelijk is. Plaats van het gebeuren is de omgeving van Los Angeles. Maria is de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw van een succesrijk regisseur, hun dochtertje Kate is mentaal gehandicapt en hun huwelijk staat op springen. Maria versiert allerlei mannen, geraakt zwanger en pleegt abortus. De dode foetus wordt voor haar een obsessie en na een mislukte zelfmoordpoging wordt ze in een psychiatrische inrichting opgenomen. Met uitzondering van de inleidende hoofdstukjes is het boek in de derde persoon geschreven, maar duidelijk vanuit Maria's standpunt en vanuit de instelling waar ze verblijft. Van de korte fragmenten en anecdotes uit Maria's leven wordt verondersteld dat ze een verklaring kunnen geven voor haar gedrag. Maar het werkelijke bestaan van een lijn of plot is lang niet meer zo zeker. Al in het eerste hoofdstukje - in de ik-persoon - waarschuwt Maria de lezer voor de valse conclusies die haar omgeving zal trekken: ‘ze zullen de feiten verkeerd interpreteren, verbanden uitvinden en redenen extrapoleren waar er geen zijn, maar ik heb het jullie gezegd, dat is hun zaak hier’ (8). In A Book of Common Prayer, tot nu toe Didions beste roman, wordt de onzekere waarnemer/verteller een centraal motief. Vertelster is de zestigjarige aan kanker lijdende Amerikaanse Grace Strasser-Mendana, weduwe van één van de leiders van de fictieve Middenamerikaanse republiek Boca Grande. Hoofdpersonage is de Californische Charlotte Douglas, veertig jaar, met twee mislukte huwelijken en een dochter die gezocht wordt wegens een bomaanslag. Charlotte heeft de Verenigde Staten verlaten en is ‘toevallig’ in Boca Grande terechtgekomen, waar ze blijft en sterft in een opstand omdat ze, argeloos als ze is, weigerde te vluchten bij geruchten van een nakende revolutie. Zoals Maria leeft Charlotte binnen haar begoochelingen en buiten de realiteit. Zelf is ze een tragische figuur, maar de tragiek van de werkelijkheid gaat aan haar voorbij. Opnieuw wordt alles verteld vanuit de wetenschap hoe het eindigt, en vandaar ook weer de suggestie dat het verhaal enig licht kan werpen op Charlottes gedrag. Maar ook weer van bij de aan vang is het duidelijk dat de vertelster niet zo erg meer gelooft dat observatie noodzakelijk tot de juiste extrapolaties leidt. Grace is een naar de chemie overgestapte antropologe ‘die het vertrouwen in haar eigen methode verloor en ophield te geloven dat observeerbare activiteit antropos kon bepalen’ (9). Zoals de journaliste Joan Didion, vindt de vertelster Grace haar toevlucht in het ironisch naast elkaar plaatsen van verspreide waarnemingen: Charlotte sterft in een revolutie waar ze niets mee te maken heeft/ haar dochter is terroriste; Edgar Strasser-Mendana financierde de Tupamaros/ hij is grootgrondbezitter. Het is niet meer duidelijk wie aan welke kant staat, en te midden van al de onverenigbaarheden neemt ook Graces onderscheidingsvermogen af, zodat ze zich tenslotte identificeert met Charlotte: ‘Ik weet niet {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} meer waar de ware punten zijn. Ik gelijk meer op Charlotte dan ik dacht’ (221). De vertelster Grace ervaart precies hetzelfde als de journaliste Didion: het zoek-zijn van de verhaaldraad. Heel Didions schrijven is een poging om die draad terug te vinden. Het plezierige en boeiende van Joan Didion is dat ze eigenlijk nergens bijhoort en altijd ergens tussen de plooien valt. Ze schrijft over de doelloosheid van het hedendaagse leven, niet over het absurde; ze is een gevierde vrouwelijke auteur, maar geen feministe; ze is Amerikaanse, maar uit het ietwat vreemde Californië; ze schrijft kritisch over Californische toestanden, maar tegelijkertijd met veel nostalgie. Play It as It Lays en A Book of Common Prayer waren commerciële successen en genoten ook grote waardering bij de literaire critici. Toch gaat mijn voorkeur uit naar haar journalistieke werk. Over het verschil tussen het schrijven van fictie en non-fictie zegt ze: ‘In non-fictie voltrekt het ontdekkingselement zich niet tijdens het schrijven maar tijdens het opzoekingswerk. Daarom is het schrijven van artikelen ook erg saai. Je weet al van tevoren waarover het gaat’ (Kuehl/Didion, 157) 3. Met fictie weet ze dat niet. Ze beweert dat ze een vaag idee heeft, maar dat haar romans pas substantie krijgen naarmate ze schrijft. Ik geloof dat ze daar onvermijdelijk de sporen van dragen. Omdat er geen duidelijk voorontwerp is, zijn de personages meestal summier en schetsmatig ontwikkeld en voor mij vaak onvoldoende om over de hele romanduur, hoe kort ook, te blijven boeien. Het mag dan al vervelender zijn non-fictie te schrijven - voor iemand die het zoveel doet is bovenstaande uitspraak wellicht een pose - Didion bereikt er een grotere precisie en gebaldheid, een kernachtiger formulering, kwaliteiten die ik in een periode waarin de Amerikanen onoverzichtelijke kanjers van boeken produceren, bijzonder waardeer. Didions essays zijn zowel wat inhoud als literair vakmanschap betreft uitstekende kronieken van onze tijd en vaak bijzonder boeiende beschouwingen over dat stuk van Amerika waar de dream nog wel eens met de realiteit wordt verward. Ze verdienen ook bij ons te worden gelezen en vertaald. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Praten met Mark Verstockt Jo F. Du Bois Het constructivisme is één der belangrijkste en meest invloedrijke stijlbewegingen van onze eeuw. Het ontstond rond 1915 in Rusland met als voorname vertegenwoordigers Wladimir Tatlin en Aleksandr Rodchenko. Ook in Nederland kwam het tot bloei onder invloed van Piet Mondriaan en van de Stijl-beweging. Het constructivisme doet bewust afstand van de figuratie en breekt met de klassieke esthetica waarin de mimesis, de nabootsing en idealisering van de natuur hoofddoel is. Het ontstaan van het constructivisme houdt verband met de industrialisering en de toenemende verstedelijking van het maatschappelijk leven: het contact met de natuur ging teloor, in de plaats kwam de technische beschaving. Het constructivisme beperkt zich tot het uitbouwen van zuiver harmonieën van eenvoudige geometrische vormen. Na de eerste wereldoorlog kwamen ook in ons land constructivistische tendensen aan bod (Karel Maes, Jozef Peeters, Victor Servranckx) maar ze werden overschaduwd door het expressionisme. In de laatste decennia bloeide het weer krachtig op in het oeuvre van Guy Van den Brande, Gilbert Swimberghe, Jan Van den Abbeel, Gilbert Decock, Luc Peire en Mark Verstockt. Onder hen bekleedt Mark Verstockt een bijzondere plaats, omdat hij bewust de uiterste consequenties van het constructivisme voor onze tijd heeft durven trekken. Voor Verstockt is het kunstwerk in de eerste plaats een object. Een object dat plaats neemt in de ruimte. En de ruimte ordent of zelf een geordende ruimte wordt. Al in zijn grafisch oeuvre is ordening het grondprincipe: de lijnen en geometrische vormen nemen het vlak van het papier in, doorsnijden het volgens een vast, ritmisch patroon. Zo ontstaat er een meetkundig beeld dat het oppervlak beheerst en uit de chaos van de lege ruimte naar een gesystematiseerd geheel voert. Als vanzelf gaat de ruimtelijke ordening van het vlak over in een driedimensionele gestalte. Zo ontstaat de sculptuur. Zonder materiaal echter geen sculptuur. Verstockt is gefascineerd door de materialen. Vooral de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} materialen die door de moderne techniek worden geproduceerd. Naast werken in hout maakte hij er ook in plexiglas, aluminium, koper, cortenstaal. Om hun mogelijkheden uit te testen heeft hij een tijdlang verschillende materialen met elkaar verbonden. Op zoek naar de eigenheid van elk van de materialen, ontdekte hij zo nieuwe expressiemogelijkheden. Mark Verstockt heeft ooit eens verklaard: ‘De actuele kunst moet in verband staan met de ontwikkeling van onze beschaving’. Een principe dat Walter Gropius reeds in het Bauhaus verkondigde. Onze beschaving is niet langer meer de civitas christiana, de christelijke leefgemeenschap. Onze beschaving is materialistisch en geseculariseerd. Hiermee wordt niets pejoratiefs bedoeld. Bedoeld wordt dat de belangstelling van de hedendaagse mens niet meer uitgaat naar het bovenaardse dat dan in symbolische gestalten tot uitdrukking wordt gebracht, maar wel naar de humanisering van het eigen leefmilieu, de ruimte waarin de mens tot zichzelf kan komen en zichzelf kan verwezenlijken. Verstockt heeft dit heel goed ingezien: zijn kunst is wars van alle symboliek omdat ze niet naar het transcendente verwijst; zij is niet subjectief omdat ze geen persoonlijk drama wil weergeven. Zijn kunst is objectief en rationeel, ze zoekt naar de algemene deler die echte samen-leving mogelijk maakt. Zij is een poging om de ruimte anders te ordenen zodat ze weer beantwoordt aan de primordiale existentiebehoeften van de mens. Daarom is in het werk van Verstockt het verlangen levendig ‘architectuur’ te maken. Niet zo maar huizen bouwen, maar leefbare ruimten. Uiteindelijk: menselijke urbanisatie. Die droom heeft Verstockt nog niet kunnen realiseren. Hem rest alleen de mogelijkheid op micro-schaal te werken, aan ontwerpen die aantonen hoe het zou kunnen zijn. De rationaliteit - de geometrie - van zijn werken zoekt naar algemeen geldende vormen waarin iedereen zich kan herkennen en thuisvoelen. De ritmische herhaling van meetkundige vormen brengt in dit werk een speels element. De gestrenge berekening en de koele ductus van de lijnen krijgen zodoende een lyrische vlucht. We hadden met Mark Verstockt - hij werd te Lokeren geboren in 1930 - een boeiend gesprek. Hoe ben je tot de kunst gekomen? Langs vele omwegen, in feite. In de eerste plaats langs de literatuur en langs een heel klassieke vorming. Aanvankelijk ging mijn belangstelling helemaal niet uit in de richting van experimentele kunst, zeker niet in de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} richting van de vrije a-literaire dingen waar ik nu mee bezig ben. Na twee jaar kandidatuur rechten in Gent ben ik naar Antwerpen gekomen en heb ik aan de Academie het laatste jaar schilderen gevolgd bij prof. Marsboom. Nadien heb ik drie jaar Hoger Instituut gedaan bij prof. Kreitens. Dat is het begin. En het wees helemaal niet in de richting die ik ben ingeslagen. Wel ben ik altijd geboeid geweest door wat er op het terrein van de avant-garde gebeurde zonder van in het begin daaraan deel te hebben genomen. Aanvankelijk was ik sterk geboeid door de emotionele schilderkunst van de Spaanse school, en door alles wat er toen in Parijs aan het gebeuren was. In die eerste fase is mijn werk zeker beïnvloed geweest door die verschillende tendensen wegens mijn contacten met de Parijse kringen. {== afbeelding 1. Mark Verstockt en Kubus-bol, geel polyester, (1967). ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had toen ook veel contacten met mensen in Milaan, met Piero Manzoni, met Enrico Baj, en in Duitsland met Uecker, Otto Piene en zo, maar toch ging ik obstinaat door met emotionele kunst te maken. Wat in zekere zin mijn evolutie vertraagd heeft, maar dat ik toch niet negeer. Langzamerhand, en zeker door de contacten met jonge Duitse kunstenaars uit die tijd die ik langs de Galerie Müller te Stuttgart leerde kennen, heb ik mijn werk gedepouilleerd van al het overbodige en ben ik na een eliminatieproces gekomen tot een vrij versoberde vorm van schilderkunst. Versoberde vorm die ik naderhand bewust ben gaan systematiseren, structureren, zodanig dat ik gekomen ben tot de dingen die ik nu maak. Natuurlijk, op het moment van de Minimal Art heb ik de invloed ondergaan van die Amerikaanse tendens zonder daarom ooit minimal art te hebben gemaakt. Mijn werk was toen zeker aan de minimal art verwant maar was heel sterk op de kleur gericht. Het kleur-object obsedeerde mij: kleur gebruiken in de ruimte. In die periode heb ik samen met Ludo Bekkers een tentoonstelling ingericht in het Middelheimpark: Het Kleurobject. Een vrij belangrijke tentoonstelling omdat er toch een hele boel mensen uit vele landen aan hebben deelgenomen. Die tentoonstelling heeft toen een zekere weerklank gevonden. Wat ik nu maak is een vrij objectieve kunst, een kunst die nogal op het rationele gebaseerd is omdat ik beweer dat zelfs al ben je nog zo rationeel ingesteld, het subjectieve en het emotionele daarin toch doorwerkt. De keuze vooral. Dat is voor mij heel belangrijk. Maar de keuze van het doel is op zichzelf nog altijd heel subjectief: al werk je nog zo objectief, toch projecteer je je eigen ego, je eigen innerlijk in wat je doet. Ik geloof dat dit in vogelvlucht de evolutie aangeeft die mij gebracht heeft tot wat ik nu maak. Je sprak van de Spaanse school. Wie bedoel je daarmee? Tapiès b.v., die is representatief voor die hele school. Ik was door dat werk geobsedeerd ofschoon ik in mijn eigen werk veel meer een soort kosmische materiekunst beoogde. Nl. een zeer emotionele en dramatisch gemaakte kosmische kunst. Wat je nu maakt kan men Constructivisme noemen? Eigenlijk niet. De terminologie betreffende de zaken waar wij mee bezig zijn op dit moment, is een klein beetje verwarrend. Ik geloof dat de term constructivisme veeleer samenhangt met en refereert naar wat gebeurd is {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Russische avant-garde tot rond de jaren twintig, en wat gebeurde in de Stijlbeweging. Ik denk dat het in verband met mijn werk beter is te spreken over objectieve of concrete kunst. Wat bedoel je precies met concrete kunst? Wat ik daarmee bedoel? Kijk, ook de term geometrische kunst vind ik maar een hulpbenaming, want zeggen: deze kunst is geometrisch, is eigenlijk een te ruime vlag om de lading te dekken. Met concrete kunst bedoel ik dat we concrete, objectieve middelen gebruiken om de ruimte te structureren of om een vlak te structureren. Concrete middelen als daar zijn: de neutrale kleur of het wit en het zwart b.v., of de neutrale lijn, de rechte lijn. Veeleer dan de emotief getekende lijn. Concrete middelen: de cirkel, het vierkant, de driehoek die natuurlijk ook de media zijn van de geometrie maar die in feite objectief te bepalen zijn met geometrische formules (de rechte is de kortste afstand tussen twee punten, enz.). In de concrete kunst wendt men die middelen aan om een visueel of een ruimtelijk beeld te maken. {== afbeelding 2. Zeefdruk voor Masereelcentrum, Kasterlee, 1974 ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het treft mij dat je een opleiding gehad hebt als schilder en dat je in je werk meer begaan bent met het volume, met het plastische. Ik ben altijd een onbevredigde geweest. Onbevredigd en nieuwsgierig. Als ik vlak werk, heb ik in mijn achterhoofd de obsessie om dat ruimtelijk om te zetten. Werk ik in de ruimte, dan denk ik: als ik dit nu in een vlak zou zetten, welke ervaring zou dat geven. Er is telkens een wisselwerking tussen nieuwsgierigheid en avontuur. Maar ik zie me niet gefixeerd zitten in een bepaalde discipline en beperkt blijven tot die en die middelen. Ik ben een man die uitbreekt uit de media. Als ik met een medium bezig ben, droom ik er al van een ander toe te passen. Ik heb ooit video gemaakt en dat was omdat ik geobsedeerd was door het medium zelf. Ik kon er niet afblijven, louter uit nieuwsgierigheid. Je hebt veel verschillende materialen gebruikt. Wat boeit je in het materiaal? Voor mij is het materiaal nog altijd de hinder voor het kunstwerk. Wanneer we in een ideale toestand kunst konden maken zonder materiaal, dan zouden we dichter bij de kern van de kunst komen. Het materiaal is op zichzelf een heel log iets. Sommige kunstenaars beleven plezier aan het gevecht met het materiaal. Ik niet. Daarom heb ik heel veel zaken in plexi gemaakt. Omdat plexi bijna iets immaterieels is en ik in plexi de situatie kan laten gebeuren, b.v. het polijsten van dat materiaal, het zo blinkend en helder mogelijk maken dat de materie maximaal verdwijnt en dat je iets heel lichts als structuur overhoudt en dat minder zwaar is dan wanneer je het zoudt maken in hout of in een ander, licht-absorberend materiaal. Ik heb ook vaak in sommige objecten twee tegengestelde materialen bij mekaar gebracht omdat die traditioneel als onverzoenbaar werden bestempeld, b.v. hout en metaal. Met hout en metaal heb je heel vlug een kitsch-effect, een verkeerd effect. Bewust die twee materialen bij mekaar brengen, daar heb ik veel plezier aan beleefd. Niettegenstaande de hinder die het materiaal betekent, is het toch enorm belangrijk voor het realiseren van het kunstwerk. Zonder materiaal kun je niets, en bovendien elk materiaal geeft een andere visuele indruk. Als je iets in brons giet is het totaal anders dan wanneer je het in aluminium maakt. De boodschap wordt op een totaal andere manier overgebracht. Ik geloof dat als je nieuwe dingen wilt vertellen, je ook nieuwe materialen moet gebruiken en de nieuwe materialen scheppen op hun beurt nieuwe mogelijkheden in de ervaring, in de creatie van het kunstwerk. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Vind je het niet jammer dat je niet uitsluitend met plexi kunt werken? Hout of staal brengt toch opnieuw de materialiteit van het materiaal naar voren? Inderdaad. Het materiaal is heel belangrijk. Maar er leeft in mij ook een primaire vrees. Ik geraak niet graag vast in een bepaald materiaal, want zo zou ik in een proces terechtkomen dat enkel een soort verbetering van een voorgaand werk zou betekenen. Ik loop niet graag vast in ideeën. Veronderstel dat ik gewoon in plexi zou doorwerken, dan zou ik binnen het jaar {== afbeelding 3. Signaal, Sint Niklaas, 1972, cortenstaal, h. 18 m. ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgepraat zijn, ik zou vast zitten in een materiaal en er niet meer uit losgeraken. Het wisselen van materiaal betekent voor mij een behoeden van mijn vrijheid. Het laat de mogelijkheden open om te verruimen en te veranderen. Ik geloof dat kunst in de eerste plaats een proces van verandering is, van instabiliteit op het moment van de creatie. Dat wil niet zeggen dat het kunstwerk instabiel moet zijn, maar een kunstenaar die gerust is in zijn materiaal, kan alleen maar werk produceren dat de ene keer wat beter is, de andere keer wat minder goed. Hij is de gevangene van zijn materiaal. Ik wil dat niet. Ik wil geen slaaf zijn van een materiaal. Bij het maken van een werk, kies je dan die vorm voor dàt materiaal? Waarop is de keuze gebaseerd? Op een subjectieve instelling van het ogenblik? Nee, het is meer een proces van inzicht. Maar je spreekt ook over het zien van het materiaal. Is het niet zo dat het zien van een materiaal begeleid wordt door een tactiele ervaring? Laten we het over een praktische boeg gooien. Het aanwenden van een nieuw materiaal betekent eigenlijk het aanpakken van een nieuwe techniek. Ik kan geen achtendertig verschillende ambachten leren om materialen te bewerken. Ik ben verplicht om via een derde mijn werken te laten uitvoeren, mijn beelden, mijn drukken, mijn montages. Je kunt toch niet alle beroepen in één mensenleven aangeleerd krijgen. Wat dan de keuze betreft van het materiaal, je moet natuurlijk het materiaal kennen en het proces van verwerking en de vele mogelijkheden die erin zitten. Dat wil niet zeggen dat ik steeds met goede voorstellen bij de uitvoerder kom. Het werk wordt pas gerealiseerd na grondig overleg met de uitvoerder, na het uittesten van het materiaal, het proberen te geraken waar ik wil geraken. Te weten komen of wat ik voorheb, uitvoerbaar is. Dat zijn de gewone problemen die je eerst moet overwinnen. Zoals een beeldhouwer een beroep doet op een bronsgieter en met hem de mogelijkheden van het brons bespreekt? Het zou een vergissing zijn wanneer een firma lichtobjecten gaat fabriceren en beroep doet op een traditionele beeldhouwer. Die zou een Moeder en Kind maken in plastic en er een lamp inzetten. Maar dan heb je nog geen lichtobject. Het zou een verkeerde manier van denken over het materiaal {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Het komt erop aan de juiste toepassingsmogelijkheden van het materiaal te kennen en de plastische mogelijkheden ervan, voor je voor een bepaald materiaal opteert. De keuze wordt reeds bepaald door het materiaal zelf. Als ik iets concipieer, doe ik dat wel terwijl ik aan een bepaald materiaal denk. De keuze gebeurt vooraf en het avontuur van de uitvoering is het avontuur postfactum bijna. Het materiaal staat al vast. Heb je een bepaalde voorliefde voor een bepaald materiaal? Nee, absoluut niet. Zo heb ik op een bepaald moment de mogelijkheden van het cortenstaal ontdekt. Daar wordt je verliefd op, dat is weer één van die gevaarlijke verliefdheden zodat je op de duur alles in cortenstaal zoudt gaan maken. Of in plexi. Je zegt bij jezelf: de transparantie van het plexi, de mogelijkheden om in de ruimte een structuur op te bouwen in plexi, en zo, dat is allemaal heel verleidelijk, tot je erin vastloopt. Dat wil ik niet. Ik vertik het zo te werken. Ik wil geen verbeteraar zijn van mijn eigen werk. Nee, dat gaat niet. {== afbeelding 4. Strombeek-Bever, Cultureel Centrum, 1974 ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} In het oeuvre van sommige kunstenaars zijn bepaalde vormen symboolgeladen. Ze krijgen een symbolische betekenis mee. Je zet je daartegen af. Dat is heel belangrijk om jouw werk te begrijpen. Hoe groot mijn belangstelling voor symboliek ook moge wezen, ik weiger in mijn werk enige symboliek te leggen. Plastisch gezien is het voor mij niet belangrijk hoe ik ze benoem. Ik geloof ook dat vele kunstenaars de symboliek erbij sleuren uit angst voor de leegheid van het werk. Nu, het leeg-zijn of vol-zijn van een werk hangt niet af van de benaming. Als ik b.v. niet weet dat die kunstenaar met de cirkel de totaliteit van de kosmos bedoelt, dan hindert me dat helemaal niet. Wat mij interesseert is dat wat ik zie, wat ik ervaar. De symboliek is iets enorms secundairs. Als je de eeuwen overschouwt, vind je toch dat de grote kunst altijd uitdrukking is geweest van symboliek. Egyptische beelden geven gestalte aan een kijk op het leven. Daar ben ik ook vast van overtuigd. Maar dit is, denk ik, een verkeerd denken over de 20e eeuw. Wij hebben in onze eeuw een zodanige opsplitsing van het plastisch beeld, telkens met totaal andere functies door de vulgarisering van het visuele beeld via de media, de film, de t.v. en de fotografie. De fotografie is de eerste geweest die een hele boel functies van de plastische kunst heeft overgenomen. De documentaire waarde van de schilderkunst is uit de vorige eeuw niet weg te denken. Men moet bij de schilderkunst te rade gaan om te weten hoe de kroning van Napoleon verliep, wie daar aanwezig was. Alleen de schilderkunst kon dat vertellen. Als ik nu wil weten hoe het eraan toe ging bij de kroning van koningin Beatrix, moet ik over een videotape of een filmreportage beschikken. Het documentaire is uit de schilderkunst overgenomen door andere media. Ook het symboliseren ligt nu totaal anders dan in de prehistorie. Je spreekt over de functie van het documenteren, en daarin kan ik je volgen. Maar de kunst in welke eeuw ook heeft altijd een poging gedaan om gestalte te geven aan laat ons zeggen het sacrale, wat de mens transcendeert en waar de mens zich toch bij betrokken voelt. Hij heeft nood om daaraan gestalte te geven. Zo is de hele symboliek ontstaan. Kan je dat nu zonder meer wegcijferen? Ik geloof dat die functie niet meer terug te brengen is tot de kunst. De functie van het symboolmaken is niet meer het domein van de plastische {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst. Juist door de opsplitsing. Ik zou bijna zeggen onder invloed van het materialisme gebeurt dit echt niet meer. In het werk van een hedendaagse schilder het sacrale gaan zien, nee, ik refuseer dat. Ik zie het visuele, ik zie hoe het optisch op mij overkomt. En belangrijk is voor mij ook hoe ik het werk ervaar, het subjectief element zodat ik het ergens kan ordenen in mijn plastische wereld. Zou je kunnen zeggen dat voor jou kunst vandaag betekent de ruimte waarin de mens leeft, op een andere manier gaan ordenen? Dat dit precies de functie van de kunst is? Dat wel. Maar dan niet gelijk het Bauhaus. Het Bauhaus daarover is iedereen het eens - is op dit moment voorbijgestreefd. Ik wil dus niet in de eerste plaats modellen maken voor een maatschappij, zoals de mensen van het Bauhaus het voorhadden. Je wil de ruimte zelf herscheppen, dat is wat anders dan modellen maken? Natuurlijk. Het totaal veranderen en het totaal integreren van de kunst in het environment is nog altijd een idealistische bedoeling die ik heb. Ik geloof dat de kunst niet iets is dat je in een museum gaat bekijken. Het kunstwerk is iets dat een veel ruimere uitbouw nodig heeft dan gewoon het beperkte van een museum of het beperkte van het louter individueel ervaren ervan. Zeker in de concrete kunst, waar wij mee bezig zijn. In de kunst wordt die idealistische houding waarover ik het had, gereflecteerd. Dus niet het maken van modellen van een groter geheel, maar het creëren van een mentaliteit, van een geestesgesteldheid. Leren een optie nemen. Daarom droom ik van een veel ruimere uitbouw dan gewoon een enkel kunstwerk maken. Ik wil een grotere aanpak van een geheel: je moet het weerspiegeld zien in de architectuur, en in je dagelijks environment. Dat vind ik belangrijk. Je wil het environment voor de mens leefbaarder maken? Leefbaar, zodat de mens tot zijn waarde kan komen. In een omgeving die de mens toelaat rustig te zijn, die hem toelaat zichzelf uit te bouwen, zelf creatief bezig te zijn. De mens is alles, kun je zeggen. De mens is niet alleen dit of dat. Alleen is het zo dat b.v. in onze huidige steden de mens wel innerlijk mogelijkheden bezit, maar die mogelijkheden worden afgeremd door wat rondom ons gebeurt. De mens kan in zo een klimaat zichzelf niet zijn. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In Brussel zijn er heel wat kunstwerken in de metrostations geplaatst. Persoonlijk ben ik daar niet zo gelukkig mee. Tot nog toe is er weinig relevants gepresteerd. Om nu voort te borduren op wat jij nastreeft, zou het jouw droom zijn om zelf een metrostation te ontwerpen? Natuurlijk. Dat zijn nu precies mogelijkheden die aan de kunstenaar van vandaag geboden worden om zijn principes over het environment te demonstreren. Op beperkte schaal, natuurlijk, het is maar een metrostation. Maar je kunt een voorbeeld stellen en zeggen: kijk, dat metrostation is nu op micromaat wat een groter geheel van menselijk leefmilieu kan zijn. Maar, helaas, het onbegrip van vele mensen betreffende deze problematiek wordt nu maar al te duidelijk in die metrostations gedemonstreerd. Als je ziet wat er gewoon aan de wand wordt geplakt of tegen de wand geschroefd. Dat is geen metrostation maken. Het moet immers over de totale aanpak van de ruimte gaan. Een prentje aan de muur hangen verandert het environment niet. Ik denk dat er naast jouw kunst nog andere kunstvormen mogelijk zijn. Bepaalde kunstwerken b.v. die gemaakt zijn gewoon om te contempleren. En daar heb je stilte voor nodig en ruimte. Terwijl in de metro alles door het lawaai wordt overstelpt. Je hebt ook geen tijd om stil te staan, het metrostation is een doortochtruimte. Ja, het is maar een tijdelijk contact met iets. Nu wil ik toch wel even inhaken op wat we daarnet onvoldoende hebben aangeraakt. Omdat je spreekt over ‘contemplatie’. Ik geloof dat in de dingen die wij maken, in de concrete kunst, veel meer contemplatiemogelijkheden zitten dan in bepaalde gedetermineerde kunstvormen. Die verplichten je een bepaalde houding aan te nemen tegenover het kunstwerk. In de concrete kunst heb je die dwingende afleiding niet. In de figuratie wordt je gefixeerd door het beeld dat je contempleert. In de concrete kunst krijg je een structuur, een stramien, een bijna neutraal schema waardoor je eigen houding daar tegenover veel belangrijker wordt op het moment van de contemplatie dan het gecontempleerde ding. Dat ding is haast alleen de drager van jouw contemplatie. Dat vind ik eigenlijk fundamenteel. Dat is iets wat me daarjuist ontsnapt is. Keren we terug naar de metro. Die functionaliteit van het kunstwerk dat {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} zo een metro zou worden in zijn totaliteit, zou inderdaad iets kunnen zijn wat voor momentele of passagère consumptie bruikbaar is. Je ervaart dat de ruimte anders is, leefbaarder, en dat gedurende de korte tijd dat je erin doorloopt of op een trein staat te wachten. Het eerste contact met de kunst gebeurt via het kijken. Wat de kunstenaars altijd gedaan hebben is het manipuleren van het kijken. Die manipulatie hangt af van een keuze door de kunstenaar. Een inzichtelijke keuze die voortspruit uit het weten, het kennen, de ervaring. Het is iets wat je voor jezelf hebt uitgemaakt, het systeem dat je als kunstenaar hebt ontwikkeld en dat je aanwendt om het kijken van de toeschouwer te richten. Om de toeschouwer te laten ervaren wat jij in je kunstwerk hebt beoogd. Het weten wat je doet als kunstenaar op dat moment, spruit voort uit je eigen kennis, uit de ervaringen die je hebt opgedaan. Dat is iets waar je elke dag aan werkt. Aan de andere kant is er de theorie. De theorie is voor mij enorm belangrijk en niet te scheiden van de uitvoering. Kunst maak je niet gratuïet. Je moet als kunstenaar een programma hebben. De realisatie ervan hangt af van een hoop materiële mogelijkheden die je geboden worden of die je moet aangrijpen. Dat doen moet je dus baseren op een theorie, een preconcept. En dat preconcept is het ding waaraan je je hele leven werkt. Wat veel belangrijker is dan de uitvoering, vind ik. Ik geloof dat er vandaag te veel gratuïete kunst gemaakt wordt, zonder fundament, heel intuïtief, gebaseerd op of gemotiveerd door het zgn. ‘groot kunstenaarschap’. Die kunst is in feite op niets gebaseerd, ze is gewoon een soort freudiaanse uiting van een individu. Ik geloof dat een intelligente aanpak van de kunstproblematiek even noodzakelijk is als dat in de wetenschap het geval is. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Mon Oncle d'Amérique van Alain Resnais Eric De Kuyper Ook al mag men de films die hij gemaakt heeft, wel degelijk ‘illusionistisch’ noemen, Alain Resnais is als filmmaker altijd heel eerlijk in het tentoonspreiden van de stilistische middelen die hij inzet. Deze bestaan voor het allergrootste deel uit ‘montage’: op het vlak van de beelden, maar eveneens op dat van de geluiden en het gesproken commentaar, dat bij hem vaak even belangrijk is als het beeldmateriaal (en waarvoor hij ook de medewerking kreeg van auteurs als Marguerite Duras, Alain Robbe-Grillet, Jean Cayrol, enz...). Beeldje na beeldje, fragmentje tekst na fragmentje tekst, klank na klank, worden scrupuleus en artistiek naast elkaar gelegd om uiteindelijk de legpuzzels te worden die Hiroshima mon amour, L'Année dernière à Marienbad of Muriel ou le Temps d'un Retour zijn. Dit bouwprincipe functioneert niet altijd met een even gunstig resultaat, en films als La Guerre est finie, Je t'aime, je t'aime of ook nog Providence hebben iets onverdraaglijk mechanistisch. Het assemblage-principe dat hier aan de basis ligt, groeit niet altijd uit tot een ‘werk’. In zijn nieuwste film, Mon Oncle d'Amérique 1, gaat Resnais in deze eerlijkheid misschien iets te ver. Hij laat zo nadrukkelijk zien hoe zijn creatief systeem functioneert, dat dit bijna onvermijdelijk gedoemd was om te mislukken. Die mislukking is van bij de eerste beelden voelbaar, wanneer gedurende ettelijke minuten de drie hoofdpersonages zichzelf voorstellen in steekkaarten-taal: ‘Jean le Gall... Né le 4 août 1929 dans le Morbihan. Grand-père médecin. Père ingénieur. Lycée. Ecole Normale Supérieure. Agrégé d'histoire. Professeur dans un lycée parisien. Chargé de mission au cabinet du ministre de l'Education nationale, puis à celui du ministre de l'Information. Directeur de l'Information à la Radiodiffusion. Révoqué après dix-huit mois d'exercice(...). Depuis l'enfance, fidèle {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} admirateur de Danielle Darrieux. Coliques néphrétiques. Marié deux enfants’. Enzovoort 2. Terwijl deze tekst gehoord wordt, monteert de filmer een reeks beelden aan elkaar, beelden die iets te maken hebben met de ‘persoonlijkheid’ van deze figuur: het eilandje waar hij als kind met zijn grootvader ging; zijn huwelijk; fragmentje uit een film met Danielle Darrieux... En zo voor elk van de drie hoofdfiguren. Deze zijn telkens ook sociaal gesitueerd. Naast dit ‘burgerlijke’ personage is er een tweede, afkomstig uit een katholiek gezin van kleine landarbeiders, en een derde, een vrouw ditmaal, dochter van een communistisch arbeider, die het tot actrice brengt. Deze drie figuren worden met elkaar verbonden op een weinig subtiele wijze: de ‘burger’, doordat hij een verhouding aangaat met de actrice; de actrice, nadat ze van beroep is veranderd, doordat ze aan het hoofd komt te staan van een grote textielonderneming waarvan de andere mannelijke figuur een fabriek leidt. Het leven van deze drie - bijna gewild als karikaturale - doorsneefiguren van de Fransman is ook op sentimenteel vlak niet veel meer dan een case-story. Zoals de personages zich aanvankelijk voorstellen als ‘samples’, verloopt hun individuele biografische geschiedenis via welbekende paden. Het gevaar dat in zo'n (weer eens: gewilde?) sociologische methode schuilt voor elke fictie, is natuurlijk niet denkbeeldig. Hoe raakt men uit dit schematisme los? De tegenpool, en hier is het A. Resnais werkelijk om te doen, veel meer dan om die drie personages, is een vierde figuur. Ditmaal niet iemand die uit het brein van Resnais en zijn scenarist Jean Gruault stamt, maar een welbekende figuur uit de wetenschap: de bioloog, prof. H. Laborit. Deze wetenschapsman geeft systematisch, ook vaak in beeld, populair wetenschappelijke verklaringen over het gedrag van het menselijke wezen. Middenin de film demonstreert hij zelf enkele - ondertussen reeds overbekend geworden - proeven met ratjes (aanleren van gedragspatronen, reacties op stress, vormen van agressiviteit). Veel meer dan de ene platitude na de andere vertellen doet prof. Laborit (althans in deze film) niet. Zoals dat heden ook gebruikelijk is, misbruikt hij zijn kennis om te filosoferen. De film is dus niet veel meer dan een illustratie van de gedachten van Laborit: een lezing met dia's. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het probleem dat Resnais zichzelf stelt door het verhaal zo schematisch te houden, wordt vanzelfsprekend niet opgelost, maar verzwaard door de - al even schematische - verklaringen van prof. Laborit. Geregeld krijgt de toeschouwer dus een handeling te zien die dan door commentaar buiten beeld of door enkele montage-effekten wordt ‘geduid’. Maar nooit wordt ze uitgediept, en dat kan ook niet, omdat de handeling van meet af aan zelf reeds zo pover is, op het vlak van de fictionele uitbeelding dan. Bijvoorbeeld of door enkele montage-effecten wordt ‘geduid’. Maar nooit wordt professioneel niveau; Resnais monteert daartussen beelden van een proef met een schichtig ratje; prof. Laborit vertelt buiten beeld dat niet uitgedrukte agressiviteit zich tegen de eigen persoon kan keren en zelfdestructie tot gevolg kan hebben (‘deze zelfdestructie kan optreden onder de vorm van psychosomatische verschijnselen, maar kan ook tot zelfmoord leiden’). Wie de film niet gezien heeft, denkt misschien dat ik de zaken al te simplistisch voorstel. Een ander, nog extremer voorbeeld dan. Op een paar cruciale momenten in de film worden de dramatische momenten in de relaties tussen de figuren nogmaals herhaald. Dezelfde scènes worden op dezelfde manier gespeeld door de acteurs en gefilmd, maar nu dragen de spelers grote rattemaskers! Aan het eind van de film ziet men trouwens het omgekeerde: echte ratjes trippelen nu door de (naar schaal verkleinde) ruimten en decors waarin men de hele film door de drie personages heeft zien evolueren. Ik weet niet of ik dat als ‘humor’ moet duiden, in een film die nergens veel afstand neemt van de ernst en zwaarwichtige voorstelling van zijn eigen filosofieën. Hoe dan ook, humor of niet, het is een simplistische vorm van didactiek. Op een soortgelijke manier, maar nu in de richting van de fictie (het vorige voorbeeld, kon men zeggen, was in de richting van de tegenpool, de wetenschap), tracht Resnais zijn balans in evenwicht te houden - of terug te brengen. In het hele verloop van Mon Oncle d'Amérique worden geregeld korte knipsels uit klassieke Franse films tussen geplakt. Personage A heeft een zwak voor Jean Marais; personage B voor Danielle Darrieux en personage C voor Jean Gabin. Maar nergens wordt dit imaginaire leven, dat de verschillende personages wordt toegeschreven, uitgediept. Ook hier louter mechaniekjes: de verbeelding is niet meer dan het in verband brengen van een handeling met een beeld! Heeft personage C een woedeuitbarsting, dan toont de cineast ons een filmbeeldje van Jean Gabin in koleire. Gelach in de zaal. Wanneer personage A beslist om haar minnaar op te zoeken en in haar auto springt, dan krijgt men vlak daarop Jean Marais die op z'n paard springt in een mantel-en-degenfilm. Wat in {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} een burleske film zonder meer aanvaardbaar is, ja de kern ervan uitmaakt (het zijn effecten die je zonder meer bij een Woody Allen zou verwachten en aanvaarden), is in deze hyper-ernstige context tendentieus. Want Resnais ridiculiseert nooit eens Laborit of zijn ratjes. En toch is wat zij vertellen en doen, niet minder lachwekkend dan wat de marionetten uit de fictie in beweging zet. Resnais geeft zich hier bloot op een manier die naar mijn gevoel op zelfdestructie gaat lijken. En wat zou prof. Laborit over deze artistieke destructiedrang te vertellen hebben? Weinig, vrees ik... Het probleem, zoals ik het reeds liet doorschemeren, is niet zozeer dat er zo moeilijk een evenwicht gevonden kan worden tussen de fictie, het verhaal van die drie personages, en het biologisch kader waarin deze fictieve handelingen geplaatst worden. Het probleem is er geen van evenwicht, maar van kwaliteit in de tegenstelling. Met andere woorden, de hier aangeboden fictie is zo stereotiep, dat de wetenschappelijke reducties van Laborit er bijna niets meer over te vertellen hebben; er is niets te analyseren: alle gegevens zijn al op steekkaarten gezet, onder de vorm van sample- en case-stories verzameld en geschift. En anderzijds is de wetenschappelijke uiteenzetting van Laborit zo elementair 3, dat je je afvraagt of het inderdaad meer renderend geweest zou zijn hem los te laten op een meer genuanceerd en complexer stel personages dan hier het geval is. Kortom, Mon Oncle d'Amérique is door en door ‘mechanistisch’. Dat geldt niet alleen voor het constructieprincipe, waarvan ik enkele voorbeelden heb gegeven wat de montage betreft, maar vooral voor de conceptie in haar geheel. Met zo'n vals vertrekpunt kan een filmmaker niets meer redden (door b.v. acteursprestaties, die hier hoe dan ook middelmatig zijn). Met deze film bewijst Resnais andermaal dat hij geobsedeerd is door ‘analyses’. Maar vroeger had je de indruk dat hij uitging van een geheel, een complexiteit, die hij dan verbrokkelde, uiteenrafelde, versnipperde, om er opnieuw een zin aan te geven in een nieuwe slotsom: zijn film. Nu is het alsof hij met steekkaarten, kleefband, etiketten en populair wetenschappelijke kranteknipsels een filosofie wil opbouwen. De film is, zoals reeds gezegd, op irriterende wijze didactisch. Zoals natuurfilms dat plegen te doen: vol tautologieën, en voortdurend appellerend aan een soort ‘rationaliteit van het sentiment’ en ‘sentimentalisering van het denken’. Veel beelden lijken trouwens letterlijk uit een documentaire film over het wel en wee in de natuurlijke en dierlijke wereld gehaald. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zo is het leven nu eenmaal; zo zijn de mensen: geconditioneerd, gedwongen tot eenzaamheid en tot agressief gedrag, als ze niet tot een evenwicht in hun onderlinge krachtmeting komen. Gelukkig is daar de populaire wetenschap die, zoals ze er ooit in geslaagd is de gravitatiewetten uit te buiten om op de maan te landen, er ooit wel eens zal in slagen om het menselijk gedrag in een ideaal maanlandschap te sturen (sic in de film!). Rillingen kreeg ik over mijn rug, toen ik merkte dat mijn medetoeschouwers geboeid (gebiologeerd heet dat, geloof ik) naar deze lulkoek keken. De film heeft veel succes, vooral in Zwitserland (is er een verband?), en hij laat niets anders zien dan een pseudo-wetenschappelijke verklaring voor gedragingen en juist voldoende clichématige situaties opdat elke doorsneetoeschouwer zich erin zou kunnen herkennen (ik ook: vandaar juist mijn rillingen!) Of ik het nu wil of niet, of ik Resnais dat graag zie doen of niet, je kunt moeilijk ontkennen (vrees ik) dat deze film een soort therapeutische functie heeft. ‘Mensen hebben iets aan Mon Oncle d'Amérique’. Maar vraag me niet wat. Juist dat is iets om bang van te worden. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke kroniek Wie gaat dat (spaar)varkentje wassen? Op het ogenblik dat de senaatscommissie voor financiën de bespreking moest aanvatten van de begrotingswet, werd het verslag bekend van de Hoge Raad voor Financiën, waarin met zoveel letters te lezen stond, dat besparen voor ons land een dringende noodzaak was om aan faling te ontkomen. In regeringskringen knikte men heel wijselijk: we hebben het nooit anders gezegd, en daarom hebben wij de harde begrotingswet uitgevaardigd... En PVV-voorzitter De Clercq liet de kans niet voorbijgaan om in een krante-interview nog eens te herhalen, wat hij reeds bij de vorming van de coalitieploeg had verklaard: zonder besparingen trekken de liberalen uit de regering weg. De hele vraag is natuurlijk of er werkelijk bespaard wordt. Terecht heeft de oppositie, tijdens de debatten over de begrotingswet, doen gelden, dat daarin feitelijk geen fundamentele besparingen van structurele aard voorkomen; dat het allemaal gaat om verschuivingen van fondsen van hier naar ginds, en om het leegschrapen van de laatste laadjes teneinde de tekorten voor 1980 zoveel mogelijk in te dijken. Echt besparen is er nog niet van gekomen. Wel houdt de liberale vleugel van de meerderheid niet op urbi et orbi te verklaren dat er serieus kan worden bespaard op de rijksmaatschappelijke zekerheid, maar de regering zelf durft ter zake niet doortasten. Ze stelt een herziening van het hele RSZ-stelsel in het vooruitzicht, maar als de sociale partners harde en reële cijfers vragen, dan herleidt het zich allemaal tot een herberekening van de bijdragen zus en zo, met het zwaartepunt op de bijdragen die door het bedrijfsleven - werkgevers én werknemers - zouden moeten worden opgedreven, terwijl iedereen toch weet dat juist voor dat bedrijfsleven besparingen en bezuinigingen, wil men het hoofd boven water houden, een nog grotere noodzaak zijn dan voor de staat. Er wordt wel eens voorzichtig in de kranten opgeworpen, dat men in de begrotingen wellicht bepaalde posten zou kunnen schrappen, die op dit ogenblik minstens overbodig of misplaatst lijken - zoals die vergoedingen voor rijksambtenaren, die met een officiële wagen rijden, en per kilometer vergoed worden voor het uitblijven van enig ongeval - maar aan die kant blijft men doof. Integendeel, uitgerekend op dat moment is men in de kamer komen aandragen met het wetsontwerp over het toekennen van een syndicale premie aan de mensen in overheidsdienst. Daarmee gaan natuurlijk nog geen tientallen miljarden gepaard, maar die vakbondspremie zal alles samen toch weer twee tot drie miljard meer kosten. Wat de besparingsopzet nog hachelijker maakt is het ontwerp van gewone wet voor de hervorming van de instellingen dat in diezelfde periode in de kamercommissie voor de grondwetsherziening besproken werd. In dat ontwerp wordt de financiering van de deelgebieden in het lang en het breed uit de doeken gedaan, met de bevestiging dat het allemaal heel serieus moet gebeuren, met eigen financiële verantwoordelijkheid van de federale of regionale organen. Met dien verstande, dat de aangroei van de deelbegrotingen nooit kleiner mag zijn dan het accres van de rijksbegroting. Een pracht van een beginselverklaring, maar als een in de wet opgeschreven verplichting precies een tegenvoeter van de zo nodige mythe van de besparing. Met veel fraaiere woorden heeft de Hoge Raad voor Financiën de vraag opgeworpen: wie gaat het spaarvarkentje wassen? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De regering? In de late vakantietijd moest ze de begroting 1981 helemaal op poten zetten. Het kon al enige verwondering baren, dat er vóór augustus - en dat is nochtans traditie - niet méér uit de bus was gekomen over die begroting. Wellicht durfde men niet al te best. Niet alleen zit men hier nu met de zware verantwoordelijkheid, de begrotingstekorten niet nog te doen aangroeien, op een ogenblik dat iedereen het erover eens is, dat de bodem werkelijk bereikt is van alle schuiven en schuifjes waaruit de staat wellicht nog een en ander had kunnen weggraaien. Er moet ook nog - nu de wetten op de hervorming van de instellingen operationeel worden, maar zonder de eigen fiscale verantwoordelijkheid van de deelgebieden, waarmee eerst in 1982 wordt gestart - gezorgd worden voor een fiscaal potje voor die deelgebieden. En dat moet beantwoorden aan het hoogheilige principe van een begrotingsaangroei, die gelijke tred houdt met de aangroei van de rijksbegroting. Vooral in de rodageperiode van 's lands federalisering - want tenslotte gaat het daarom, al mag niemand dat met zoveel woorden verkondigen - moet de centrale overheid opletten, dat ze vooral op het stuk van de financiën niemand zeer doet. Temeer daar de Waalse zijde die federalisering sedert maanden voorstelt als de onontbeerlijke redplank voor de Waalse economie. De economie Het fameuze reddingsplan voor de staalnijverheid, met de ruim honderd miljard die er moesten worden ingespoten, bleek in de zomermaanden op een bittere ontgoocheling te zullen uitlopen. Tegen de concurrentie van het Japanse staal kan West-Europa niet op. Maar de siderurgie is van oudsher een pijler van onze nationale economie. Juist zoals de textiel. Met maanden vertraging werd ook daar een reddingsplan uitgewerkt - met inspuiting van 35 miljard, die onze krappe kapitaalmarkt niet meer zelf leveren kon - en elke dag vertraging in het operationeel maken van zo'n reddingplan betekent, voor tientallen grotere en vooral kleinere en middelgrote bedrijven, een harde aderlating die uiteindelijk wel eens fataal zou kunnen zijn. Fataal ook dreigt de situatie te worden voor de bouwnijverheid, grotendeels uitgerekend omwille van de krapheid van onze kapitaalmarkt en de duurte van ons geld. Maar de bouwnijverheid, met alle nevenactiviteiten die erdoor worden gestimuleerd, doet nog 320.000 gezinnen leven in ons land. Naast de harde noodzaak om te besparen, is dat een ander - niet minder dringend en benard - aspect waarmee de regering geconfronteerd is bij de uitwerking van haar beleid 1981. Er zijn er die beweren, dat de regering mede daarom 1981 nooit zal halen. Binnen een louter politiek-electorale redenering zit daar misschien wel enige logica in. Maar dan uiteindelijk toch de logica van de vlucht voor de verantwoordelijkheid. Een vlucht waarbij het ongewassen (spaar)varkentje de aandacht richt op de Augiasstal, die men ongemoeid heeft gelaten. L. Van Nuland {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Regieopleiding ‘We hebben hier geschiedenis geschreven’. Zo luidde de trotse conclusie van een Finse trainster op het I.T.I.-symposium (Warschau, 14-16 mei 1980, dat de opleiding, resp. opleidbaarheid van de theaterregisseur tot thema had verheven. Op enige afstand terugkijkend, is deze geestdrift uiteraard te temperen, ook al was het aantal aanwezige opleidingsinstituten voor dit moeilijke métier (Warschau, Krakau, Moskou, Tartu, Praag, Sofia, Boedapest, de 2 Berlijns, München, Zürich, Helsinki, Göteborg, Oslo, Luik, Coventry, Madrid, Tel Aviv, Ottawa, New Haven, Louisville, San Diego) prettig representatief. De bedoeling was te praten over wat we nog niet weten, bepaald niet even de borst vooruit te steken en de eigen kneepjes door te geven als optimaal renderend. Verheugend was dan ook dat de meest substantiële portie in de discussie besteed werd aan het formuleren van noodzakelijke vragen, veeleer dan aan het betweterig spreiden van beperkte antwoorden. Aanvankelijk vlogen de goedkope slogans over en weer. De regisseur was een stom acteur, enkel aanwezig voor en in het werk van de acteurs. Een despoot. Een gemaskerd dictator. Een paternalistisch consulent. Soms ook een integrator. Kunst zou beginnen waar de canon, de vaste kennis opzij werd gezet. De enige regel zou bestaan uit de afwezigheid van enige regel. De functie van een opleidingsinstituut zou hooguit bestaan uit de speurtocht naar goede kandidaten en niet in het vormen van deze zeldzame klanten. Enzovoort. Toen deze kreten verstoven waren in de prettige zon, bleef voldoende koelbloedigheid over om naar de kern te tasten. De essentiële probleemgebieden die doorgepraat raakten, waren: de selectie, het curriculum, de methodiek, de integratie in het beroep. De meeste instituten hanteren zowel een minimumleeftijd als een numerus clausus. Nade middelbare school is een opleidingsperiode van om en nabij de 8 jaar normaal. Zowat overal wordt een voordiploma vereist, om het even of dat uit een voltooide acteursopleiding bestaat dan wel uit (nagenoeg op gelijke wijze bij de kandidaten in de wereld vertegenwoordigd) een nauwelijks artistieke academische discipline. Sommigen achten deze 8 jaren veel te lang; studeren tot ± 26 jaar zou te veel zijn. Als je de voorwaarden echter niet formaliseert en dus naar de bestaande theaterpraktijk kijkt (d.w.z. de acteur wordt vroeg of laat tot een regie-assistentie toegelaten, wacht dan braaf op promotie, al weet je nooit op grond waarvan die eigenlijk komen kan), dan is de kandidaat-regisseur bij zijn eerste regieproef op professionele basis in doorsnee nog veel ouder. Sommige instituten zweren bij hoogst complexe examens, anderen hechten alle geloof aan een systeem van periodieke tests op diverse niveaus van artistiek-professionele behoefte, bij middel van diepte-interviews, repertoire-analyse, regieboekconcept, constructie van mimische actie e.d. Sommige instituten staan erop dat vertrouwdheid met het acteren (liefst op getrainde basis) aanwezig is; anderen schuwen dit juist als de pest, trekken bij voorkeur een ander type artistiek aspirant aan dat op inzicht, analyse, kennis en structurele synthese bouwt en niet op do-it-yourself-creativiteit. Bovendien is het voorspelen aan de acteurs sedert lang voorbij. De numerus clausus bestaat overal, zij het in uiteenlopende orde: van 2 kandidaten per jaargang (San Diego) over 4 of 5 (b.v. Warschau, Zürich) tot 10 (Boedapest). De verantwoording ligt zeker in de prospectie van de ontsluitbare beroepspositie en de markt- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag of het aantal in het land bestaande instituten, maar zeer beslist ook in de methodische afweging van hoeveel kandidaten gelijktijdig nuttig opgeleid kunnen worden. Overal immers ligt de prioriteit in de opleiding bij het ontwikkelen van het individuele talent; de persoonlijkheid moet ontwikkeld, weliswaar in de omgang met principiële groepsprocessen, maar uiteindelijk om die ene, ondeelbare aspirant optimaal beroepsklaar te krijgen. Bij de beschouwingen over de (ideale?) inhoud van een curriculum valt de obsessie op waarmee men de theorie weg wil houden uit de opleiding. Dat lijkt me een der structurele zwakheden van dit slag pragmatistisch denken. Want waar het er natuurlijk niet om begonnen mag zijn dorre, slappe theorie op te lepelen, wordt thans ook iedere inspanning (tenzij de intuïtieve) vermeden om enerzijds de kennis van wat binnen de theorie gebeurt te verwerven en anderzijds dit abstracte pakket om te zetten in leerbare gegevens die meer zijn dan enkel het traditionalistisch doorgeven van empirische, doorgaans te weinig gereflecteerde ervaring. Nagenoeg alle nadruk ligt op de wijze waarop de regisseur met acteurs leert om te gaan, ze in hun vakjargon te benaderen zodat zijn behoeften begrepen worden en meteen in waarneembare, controleerbare tekens omgezet. Verrassend is dat de opleiding eenzijdig produktie-gericht is; de receptie, de rol van de toeschouwer, het verwerkingsklaar maken blijft uit de opleiding gebannen. Dat is niet ophefmakend in het theaterwereldje, dat altijd al de toeschouwer als onmondig opgevat heeft; wel dacht ik dat de tijden lichtjes veranderd zijn en als, zoals zo graag wordt volgehouden, de opleiding rechtstreeks de optie op het theater van morgen inhoudt, dan past het niet alleen, maar is het ook onmisbaar dat de publieksrelatie een dragende factor wordt. We kunnen wel raden wat er onleerbaar is: talent, persoonlijkheid, smaak. De aandacht moet dus gaan naar het leer- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} bare: basislectuur, observatie, bewustzijn, wereldbeeld, theateridee, geconditioneerde reflexen, conventies, stijl. En dit dan omzetten in scholingstechnieken en -methoden. Mijn behoefte gaat uit naar een didactiek van de theatertraining; zover zijn de pragmatici van de instituten beslist niet. De speelsheid waarmee ze ad-hoc-vondsten in de voorbereiding van regisseurs presenteren, is ontroerend en nog eerlijk ook, waarschijnlijk ook vaak heel erg efficiënt. Maar uiteindelijk zal telkens deze uniciteit van de docent afsterven en niet als een leercode overleven, als er niet tegelijk ook enige obsessie ontstaat om deze impulsen te systematiseren. Wie maakt b.v. uit wanneer iemand geschikt is om als trainer te fungeren? Wat zijn daartoe de onmisbare normen? Bovendien zijn de meeste creatieve mensen (niet enkel in het theater, maar beslist ook daar) ontevreden met wat een school aan te bieden heeft. Elke artistieke opleiding moet dus de paden openen waarlangs naar het nieuwe, het nog niet bekende kan worden doorgestoten. Is zoiets leerbaar? Kunnen we echt iets anders aanleren dan wat we al kennen? In elk geval kan een school niet een nieuw theater creëren, hoogstens de kandidaten zo tot zelfinzicht en -expressie brengen, dat dit nieuwe theater binnen zicht komt. Mij verontrust dan ook weer hoe weinig naar hulpwetenschappen wordt uitgekeken die niet meteen tot de conventionele begeleidingsmaterie behoren, b.v. sociale psychologie, interactietheorie, communicatietheorie, waarin dozijnen elementen rechtstreeks de creatieve aspiratie kunnen bevorderen. Het is blijkbaar een geheid principe. In een opleiding zijn gedragsvormen (‘Gestus’) belangrijker dan woorden (op intonatie als semantische indicatoren en modulatie als attitude-signalen na); de (nog altijd bescheiden, maar niet meer helemaal irrelevante) resultaten van de theatersemiotiek kunnen beslist basisinformatie binnen de opleiding vormen. Nu valt te sterk de eenzijdige pragmatisering op, alsof elk onderdeel een onmiddellijk component van stapelkennis moet worden. Terwijl m.i. analyse, verkenning, dissectie van bestaande gegevens inzicht kunnen verschaffen in wat de methodische grondlijnen van een structureringsproces bij diverse ‘historische’ regisseurs zijn geweest, om over verwante hedendaagse kunsten nog te zwijgen. Samenvattend blijven twee hoofdvragen overeind: hoe maak je uit dat bij een aspirant de kwaliteit aanwezig is om regisseur te worden? En hoe ontwikkel je dan die kwaliteit? Voorlopig is er nog een reusachtig kruispunt van waaruit nogal wat diverse wegen vertrekken. Maar de grondvraag is te Warschau behoorlijk erkend en het simultaan uitpraten van het gedifferentieerde reisplan heeft in elk geval informatie en reflectie opgeleverd. Het inzicht dat er geen magische knoppen bestaan die je even indrukt om regisseurs af te leveren. Dat het geen confectiebedrijf is, maar dat elk kandidaat een eigen maatpak op het lijf moet worden gesneden. Het vraagt wat tijd om dit te verwerken en aan de eigen praktijk te toetsen. Het enige instituut in Vlaanderen dat deze opdracht tracht uit te voeren (RITCS, Brussel) blijkt in vele gegevens niet te beantwoorden aan wat elders in de wereld gebeurt, terwijl het beroepstheater pertinent daarbij een boze functie vervult 1. De onschokbaarheid waarmee bij ons ondeugdelijke principes gecontinueerd blijven, mag ons niet ontmoedigen. In deze zin is de samenkomst te Warschau wellicht toch ‘historisch’ geweest. C. Tindemans {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Hans Küng, L'Eglise assurée dans la vérité, uit het Duits, Le Seuil, Paris, 1980, 96 pp. Küngs fundamentele ideeën over de onfeilbaarheidsgegevens worden hier bondig maar inzichtelijk geschetst. Zijn vraag is: hoe kan men de onfeilbaarheid in overeenstemming brengen met duidelijke fouten en misstappen van het kerkelijk leergezag (het geval Galilei, eertijds de veroordeling van de godsdienst- en gewetensvrijheid, e.d.m.). Küng ziet de onfeilbaarheid in de eerste plaats toevertrouwd aan de kerk als gemeenschap; zij leeft in waarheid. Bovendien aanvaardt hij dat het mogelijk is zich te vergissen zonder dat daarom de waarheidsgetrouwheid in het gedrang komt - zoals het mogelijk is in liefde te leven en toch soms in de liefde tekort te schieten. Het opperste leergezag krijgt dan een synthetiserende functie toegewezen, een gezag dat niet langer als een monarchistische structuur wordt gezien. Dit laatste ligt natuurlijk in de verlenging van het kerkbeeld uit Vaticanum II. Een boeiende reflexie die de zaak van de oecumene dienen wil. Een prachtige tekst Pourquoi je reste catholique, geschreven na de moeilijkheden met Rome, sluit dit boekje af. J.F. Du Bois Wijsbegeerte Martin Heidegger, Sein und Zeit, Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1977, 458 pp., DM. 28,-. Dit werk is bij zijn vijftigste verjaardag aan een veertiende uitgave toe. Met zijn merkwaardige stellingen over het Dasein en de existentie, de waarheid en de wereld, de angst en het niets, de tijd en de geschiedenis plaatste het de tot dan toen onbekende auteur ineens in het centrum van de belangstelling. Toch expliciteerde hij alleen maar de oorspronkelijke componenten die bij ons feitelijk zijnsverstaan reeds meespelen, maar waar we doorgaans niet uitdrukkelijk bij stil blijven staan en die toch ontzaglijk belangrijk blijken te zijn voor ons leven en samenleven in al zijn facetten. ‘He is simply telling us explicitly what we must have known “in our bones” all the time’, zei G. Ryle, een Britse filosoof en een van de vroegste commentatoren. Nu zovele misverstanden t.a.v. dit werk - bijv. van antropologisme, psychologisme en destructief subjectivisme - stilaan tot de geschiedenis zijn gaan behoren, kunnen we de daarin zorgvuldig ontwikkelde gedachten voor zichzelf laten spreken; of liever: niet voor zichzelf, maar voor ons, voor wie het menselijk bestaan wellicht meer dan ooit bedenkelijk is geworden. Er zijn nadien nog tal van andere, grote en kleinere en meer toegankelijke werkjes van H. verschenen, maar nog in 1975 zei hij uitdrukkelijk, dat slechts door de lezing van dit werk de toegang tot de Zijnsvraag (zijn ‘Anliegen’) en tot zijn andere geschriften kon worden geopend. Deze veertiende uitgave bevat een aanhangsel van 7 pp. met noten, die H. zelf in de marge van zijn handexemplaar vanaf 1929 heeft toegevoegd. Het zijn tekstverklaringen, zelfkritische bemerkingen en vergelijkingen tussen huidige en vroegere standpunten. Daarmee kan deze uitgave worden beschouwd als een laatste-hand-uitgave van de in 1976 overleden auteur. Te noteren dat zij drie maal goedkoper is dan dezelfde titel in de bij Klostermann uitgegeven en gestaag groeiende Gesamtausgabe. Harry Berghs {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} A.C. 't Hart, Recht en Staat in het Denken van Giambattista Vico, H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1979, 361 pp. Voorlopers hebben geen dankbare rol. Tijdens zijn leven kon de Napolitaanse filosoof Giambattista Vico (1668-1744) zich nauwelijks handhaven in de middelmatige intellectuele salons van zijn geboortestad. Na zijn dood wenste men zijn werk doorgaans te beschouwen als een eerste, gebrekkige uiting van de idealistische en neo-idealistische stroming in de filosofie. Zodoende werd de eigenheid van Vico's denken tot vóór kort niet helemaal ernstig genomen. Dit boek vindt een plaats in de nieuwe aanpak van de Vico-studies. Het is een poging om heel het oeuvre vanuit zijn eigen logica en zijn eigen milieu te verstaan. Het ziet Vico als een exponent van de vroege Verlichting, als de jurist die ten voordele van de staat tegen de feodale adel ijvert. Weinig lezers zullen kunnen oordelen of de auteur over dit zeer complexe personage het laatste woord gezegd heeft. Maar alleszins zullen zij in dit boek de analytische ernst (en de zware zinsbouw) van een doctoraal proefschrift naast de synthetische kracht van een essay kunnen waarderen. Als filosoof is Vico vooral bekend om zijn reactie tegen het rationalisme van Descartes en tegen de deductieve stijl van de theoretici van het natuurrecht. Zijn kennistheoretisch pleidooi voor een empirisch kennen van de menselijke samenleving heeft hij zelf in praktijk gebracht. Aldus is hij de grondlegger geworden van een Scienzia Nuova, de moderne menswetenschappen. Vico is degene die voorgoed de antropologische vraag naar de oorsprong van de menselijke beschaving heeft gesteld. Hij is degene die een dialectisch proces onderscheidt tussen de menselijke geest en zijn natuurlijk of cultureel milieu. Hij is degene die de eerste geschiedenis en het primitieve recht van het oude Rome (en van alle andere beschavingen) interpreteert vanuit klassentegenstellingen. De menselijke geschiedenis schildert hij af als een evolutie en als een (niet onomkeerbare) vooruitgang waaraan zelfs de menselijke geest onderworpen is. Het schema van de hoogst noodzakelijke ontwikkeling der beschavingen, dat de romantische denkers en later zo veel klassieke sociologen gefascineerd heeft, is groten- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} deels uit zijn werk afkomstig. Ongetwijfeld klinken zijn argumenten en hypotheses thans nog al eens fantaisistisch. Latere onderzoekers zullen niet meer putten uit zijn uitleg van etymologieën of uit zijn interpretatie van mythes en rituelen. Dat neemt niet weg dat Vico een historische verbeeldingskracht bezat waarvan vele generaties geleerden de vruchten geplukt hebben. Eigenlijk had de auteur de invloed van Vico nog meer in het licht mogen stellen. Het is verhelderend te ontdekken waar vele intellectuelen van de vorige eeuw hun mosterd haalden. Guido Dierickx Politiek Gerold Ambrosius, Die Durchsetzung der Sozialen Marktwirtschaft in Westdeutschland 1945-49. Beiträge zur Wirtschafts- und Sozialpolitik in Deutschland nach 1945, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1977, 303 pp., DM. 36,- Dit is een doctoraat, voorgebracht aan de economische faculteit van de universiteit van Tübingen. In wezen is het een historisch-politieke studie die een onderzoek instelt naar de oorsprong en de ontwikkeling van de idee van de sociale markteconomie zoals deze in West-Duitsland werd uitgewerkt tussen de jaren 1945 en 1949. Deze periode was inderdaad cruciaal voor het Duitsland van de naoorlogse chaos tot het ontstaan van de Duitse Bondsrepubliek. Volgende delen worden onderzocht: 1. De economische ideeën van de CDU/CSU in de Britse en Amerikaanse bezettingszones in de jaren 1945-46, 2. De programma's van de CDU/CSU in de bizone van de jaren 1947, 3. De economische verwezenlijkingen van de sociaaldemocraten in de bizone in de jaren 1946-47, 4. Het zoeken naar een economisch alternatief tussen economische planning en markteconomie van 1947 en 1948, 5. De economische politiek in de bizone ten tijde van de monetaire hervorming van 1948, 6. De ontwikkeling van de sociale markteconomie van 1948 tot 1949. Het geheel wordt vervolledigd door een ruime bibliografie. Wetenschappelijk werk voor specialisten in de problematiek van het moderne Duitsland. A. Van Peteghem Wolfgang Benz en Hermann Graml (uitg.). Aspekte deutscher Aussenpolitik im 20. Jahrhundert - Afusätze Hans Rothfels zum Gedächtnis. Ter gelegenheid van zijn 85e (en laatste) verjaardag werd door het Institut für Zeitgeschichte een verzamelwerk uitgegeven voor Hans Rothfels. Het werk verscheen onder bovenstaande titel. Het bevat een aantal opstellen over speciale materies terzake, zoals dat altijd het geval is in feestboeken voor prominente politieke en wetenschappelijke persoonlijkheden. Volgende studies werden in dit boek gebundeld: J.C. Hunt, ‘De Duitse liberalen en hun pogingen om tot een overeenkomst te komen tussen Duitse en Franse politieke opvattingen in de jaren 1913-14’; H.E. Volkmann, ‘Politieke en economische belangen in de betrekkingen tussen de Weimar republiek en Spanje’; K.H. Pohl, ‘Een sociaal-democratische tegenstander van de buitenlandse politiek van Stresemann. A. Müller en de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond’; M. Poulain, ‘Over de voorbereiding tot de gesprekken van Thoiry van 17 september 1926’; H. Sundhaussen, ‘De economische wereldcrisis in het gebied van de Balkan-Donau en haar betekenis voor de verandering van de Duitse buitenlandse politiek onder Brüning’; A. Kum'a N'dumbe, ‘Plannen voor een nationaal-socialistische koloniale heerschappij in Afrika’; J. Gimbel, ‘Byrnes en de Bizone - een Amerikaanse beslissing om Duitsland te verdelen?’; K.H. Schlarp, ‘Alternatieven voor de Duitse buitenlandse politiek in 1952-54’. K.G. Pfeiderer en het ‘Duitse probleem’’; D. Prowe, ‘Het begin van de oostpolitiek van Brandt in Berlijn 1961-63’. Daarbij komt een overzicht van de publikaties van H. Rothfels (B. Mann) en een opstel {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} over het leven en het werk van Rothfels (Mommsen). Zeer belangrijk wetenschappelijk werk. Richt zich uiteraard tot een speciaal lezerspubliek. A. Van Peteghem Miel Dekeyser, Tussen Belfast en Saigon, Davidsfonds, Leuven, 1980, 330 pp., BF. 290. De wereld heeft zeker na 1968 een ander gezicht gekregen. En dit op het maatschappelijk, sociologisch, economisch en politiek vlak. M. Dekeyser heeft in dit boek een aantal journalistieke beschouwingen ten beste gegeven over een aantal problemen die de jaren zeventig getekend hebben, met name: - de Meidagen in Frankrijk (1968), - de stemming in Belfast in het begin van de terreur, - Mao en nadien, - de landingen op de maan, - de petroleum- en energiecrisis, - het einde van Vietnam-Saigon, - revolutie en kalmering in Portugal, - terreur door gijselingen en kapingen, - Watergate, - resultaten van de jaren zeventig. Op zichzelf genomen goede journalistieke sfeerschetsingen, die wel heel wat problemen oproepen. De auteur geeft heel wat feiten ‘heet van de naald’ en geeft hier en daar een aantal beschouwingen ten beste. Toch blijft alles teveel in het politiek denken dat ‘in’ is, zonder teveel kritische vragen te stellen. Goede bibliografie. A. Van Peteghem Literatuurwetenschap Michel Arrivé, Lire Jarry, Editions Complexe, Bruxelles, 1976, 170 pp., (geïll.), BF. 310. In deze reeks eerder verschenen opstellen pleit M. Arrivé voor een herwaardering van de, naar zijn mening, miskende Alfred Jarry. Uitgever van de geschriften van deze auteur bij La Pléiade, en tevens semioticus, is Arrivé beslist de geschikte persoon om deze reëvaluatie te voltrekken. Het kernprobleem, dat van de ‘onleesbaarheid’ van sommige teksten, en in het bijzonder sommige teksten van Jarry, gaat Arrivé frontaal te lijf: zijn semiotische instelling is hem daarbij van veel nut. In twee methodologische hoofdstukjes, die niet rechtstreeks iets met Jarry te maken hebben, heeft S. het over de problemen van de connotatie en de istopieën. Beide probleemvelden, en vooral hun behandeling, doen ietwat gedateerd aan (juist op dit vlak heeft de semiotiek veel vorderingen gemaakt de laatste jaren). Maar de grondigheid en de ernst waarmee S. deze problematieken behandeld, maakt dat dit boek erg leesbaar blijft. Het reflecteert bovendien een stand van zaken, nu misschien reeds achterhaald, maar cruciaal voor een ontwikkeling in de literaire semiotiek. Eric de Kuyper Roland Barthes, l'Empire des Signes, Flammarion, Paris, 1980, 151 pp. (geïll.). In 1970 verscheen bij Skira wat misschien één van de mooiste boeken van R. Barthes is, in ieder geval een soort scharniermoment en overgangswerk tussen zijn vroegere theoretische werken zoals ‘Système de la Mode’ of zijn essayistische systematiseringen van ‘Mythologies’ en zijn latere meer literaire benaderingen (zoals bv. zijn ‘Fragments d'un Discours Amoureux’). Voor mij is dit werkje over ‘Japan’ - naar aanleiding van Japan, zou beter klinken - een ideale ‘inleiding’ tot het werk van R.B. Het was dus een uitstekend idee om het weer uit te geven in een meer bereikbare reeks. Ook al mag men betreuren dat 1/3 van de illustraties ongeveer ontbreekt, en de lay-out geenszins de grote - en voor dit werk juist doorslaggevende - verzorgdheid van de oorspronkelijke editie weergeeft. Eric de Kuyper R. Jakobson, K. Pomorska, Dialogues, Flammarion, Paris, 1980, 176 pp. In deze uitstekende reeks (reeds besproken Deleuze/Parnet), is de kwaliteit van de ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekken niet enkel gegarandeerd door de eminente figuren die er aan bod komen, maar ook door de kwaliteit van hun ondervragers-medewerkers. Je kunt het telkens als een uitstekende inleiding beschouwen in het werk en denken van deze auteurs. Maar tevens is het voor meer gespecialiseerde lezers een onmisbare aanvulling op hun kennis van deze auteurs. Jakobson plaatst erg goed en uitvoerig zijn intellectuele processen: in de tijd, t.o.v. zijn invloeden en citeert en reflecteert op zijn bronnen. Geen anecdotische gegevens hier, maar een uitstekende schildering van het werk van een man in een historische context en evolutie. Belangrijk zijn de thematische ontwikkelingen van Tijd en Ruimte die Jakobson uitwerkt in enkele hoofdstukken aan de hand van zijn (ruim) taalkundige en culturele bekommernissen. Voor velen zal het ook verrassend zijn te vernemen hoe zeer Jakobson aandacht heeft gehad voor en beïnvloed is door de avant-gardebewegingen uit de jaren 1910-20, en vnl. door de schilderkunst. Het enige tekort is een soms abrupt beïeindigen van een thematiek: alsof het gespreksritme telkens middenin afgebroken wordt, of door de indeling in kapittels slecht ingedeeld werd. Eric de Kuyper Literatuur Homerus, Ilias, de wrok van Achilles, inl. en vert. H.J. de Roy van Zuidewijn, Martinus Nijhoff, 's Gravenhage/Kluwer, Deurne-Antwerpen, 1980, 410 pp., BF 710. Een nieuwe vertaling van de Ilias, een nuttige uitgave vooral nu de studie van het Grieks in het M.O. wegebt en de leerlingen voor de kennis van de klassieke oudheid aangewezen zijn op een Nederlandse tekst. De vertaler heeft de epische stijl van Homerus geëerbiedigd. Zijn vertaling is vlot leesbaar, uiteraard af en toe wat stroef voor een modern lezer. De Griekse metriek en de hexameter werden zoveel mogelijk bewaard. Of dit wel kan? De hexameter berust op de lengte van de lettergrepen, een techniek die moeilijk in het Nederlands kan omgezet worden omdat in onze taal de metriek op de klemtoon berust. Door toch aan de oorspronkelijke versvorm vast te houden verliest de vertaling het zangerige ritme van het Grieks. Maar is er wel een betere oplossing mogelijk? Af en toe laat de vertaling te wensen over: het beroemde vers VI, 471, waar Homerus Hektoor en Adromache bij hun afscheid laat ‘lachen door hun tranen heen’, komt maar slecht over wanneer men leest: ‘luid barsten uit in lachen zijn vader en edele moeder’. Wij hopen dat velen - ook in de scholen - deze nieuwe Iliasvertaling ter hand zullen nemen om het grootse epos van de Griekse literatuur te ontdekken of te herontdekken. J.F. Du Bois Hanspeter Brode, Günter Grass, C.H. Beck, München, 1979, 226 pp., DM. 9,80. Anthony Waine, Martin Walser, C.H. Beck, München, 1980, 189 pp., DM. 12,80. Beide deeltjes in de Autorenbücherserie stellen nieuwe inzichten en aspecten van hun subjecten ter beschikking. H. Brode, die het autodidactensyndroom van Grass op de achtergrond erg bewust maakt, gaat systematisch in op de structuurintenties van het romanoeuvre waarin hij de opzettelijke compositiemethodiek erg breed en zinvol demonstreert zodat de niet zo eenvoudige interpreteerbaarheid verhelderd raakt; bovendien wordt terecht ook op Grass' behoefte ingegaan ook als dramatisch auteur serieus te worden opgevat en ook dit onderdeel is fris en stimulerend. A. Waine tracht de privé- en de maatschappelijke evolutie van M. Walser inzichtelijk te maken, werft iets te nadrukkelijk voor de grote betekenis van deze eigenzinnige schrijver maar ook hij gaat met deelanalyses en met synthetische gaafheid over het vlugge conjunctuurboekje heen. C. Tindemans {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieter Freundlieb, Zur Wissenschaftstheorie der Literaturwissenschaft, W. Fink, München, 1978, 150 pp., DM. 19,80. Uwe Japp, Hermeneutik, W. Fink, München, 1977, 180 pp., DM. 24,-. André Lefevere, Literary Knowledge, Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1977, 80 pp., fl. 15,50. Siegfried J. Schmidt (Hrsg.), Empirie in Literatur- und Kunstwissenschaft, W. Fink, München, 1979, 252 pp., DM. 48,-. In de huidige discussie om met kleine pasjes voorwaarts in de richting van een nomologische (maar niet normatieve) opvatting van metaliteratuur op te schieten, hebben elk van deze publikaties hun eigen functie. Freundlieb kiest, los van hermeneutische zowel als (neo)marxistische premisses, voor een verklaringslogica van het literaire proces en praat met oprechte voorzichtigheid de basisopties uit. Japp wil niet zonder meer afscheid nemen van beproefde procédés maar betrekt het intersubjectieve trefcentrum in een uitstekende beschrijving van het hermeneutische denkproces. Lefevere blijft meer dan skeptisch, hecht vrijwel geen geloof aan de mogelijkheid tot overdracht of analogie van methodes uit de betawetenschappen en zweert bij logisch-immanente criteria uit de literatuur zelf. Schmidt bundelt enkele opstellen die kleinschalige demonstraties bevatten over de wijze waarop ‘exacte’ meetmethodes op literaire fenomenen (produktie- en receptieproces vooral) toepasbaar kunnen gemaakt worden. C. Tindemans Kunst Abbas, Iran, la révolution confisquée, Ed. Clétrat, Malakoff, 1980, 100 pp., 70 foto's, FF. 110,-. Documentatie en betoog, twee belangrijke functies van de fotografie, worden door Abbas aangewend om een vurig pleidooi te houden over de Iraanse revolutie. Waar men vaak de fotografie als een objectieve kunst beschouwt, wordt hier duidelijk bewezen dat zelfs in het document de subjectieve inslag en de manipulatie een grote rol kunnen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen door de keuze van de onderwerpen, de invalshoek, de onderlinge verhoudingen van de beeldelementen. Abbas beheerst het medium. Zijn documentaire geeft een volledig overzicht van de gebeurtenissen: de Sjah-periode, de groeiende onrust en de protestbewegingen, de doorbraak van de revolutie met haar nasleep van geweld en executies. Om te begrijpen wat er in Iran gebeurde en wat dit voor een moslim betekent, geen betere inwijding. Vooral omdat de kwaliteit van de foto's de overredingskracht versterkt. J.F. Du Bois Robert Doisneau, Le mal de Paris, photographies, tekst van Clement Lepidis, Arthaud, Paris, 1980, 64 pp. Een reeks foto's vol weemoed over het Parijs van voor de oorlog. Niet de lichtstad met het Louvre, de boulevards en het mondaine uitgangsleven maar het Parijs van de gewone mensen die er in de buurten wonen, in een bistrot een coup de rouge drinken, feest vieren of luieren in de zon, en 's avonds langs verlaten, flauw verlichte straten naar huis terugkeren. Anders dan Atget die beelden oproept van straten en steegjes en huisgevels waar de tijd meedogenloos aan knaagt, anders dan Brassai met zijn foto's over het gure nachtleven, richt Doisneau zijn camera op de mens. Hij is een documentalist, die een diepe bewogenheid verraadt voor de mens zoals hij leeft, bemint en sterft. Door de instelling van de camera, de uitsnijdingen, het benadrukken van goed gekozen details, weet hij tussen de mens en de atmosfeer waarin hij leeft, de diepere, existentiële band te leggen. Dit wijst op de verbondenheid van de fotograaf met zijn personages. Dit engagement maakt Doisneau tot een heel persoonlijke kunstenaar. Dat die menselijke wereld, die hij ons toont, stilaan verdwijnt door de vertechnisering van de grootstad, wordt door Cl. Lepidis in zijn herinneringen met evenzovele woorden beschreven. Een menselijk boek, een mooi boek. J.F. Du Bois Marcel Duchateau, Prosper De Troyer, Lannoo, Tielt, 136 pp., zw./w. en kl. ill. P. De Troyer (1880-1961) behoort tot de schilders die de heropleving van de Vlaamse picturale traditie in de eerste helft van onze eeuw hebben verwezenlijkt. Achtereenvolgens impressionist, fauvist, futurist, bekeert hij zich na w.o. I tot het expressionisme dat hij voortaan trouw blijft. Zijn werken zijn fors geconstrueerd maar hebben niet de expressieve kracht van een Permeke. Hij is meer verwant met G. Van de Woestijne (en met de intimist Albert Van Dijck). De thema's omvatten het dagelijks leven en religieuze onderwerpen. In dit essay heeft M. Duchateau op een voortreffelijke wijze de ontwikkeling van dit oeuvre geschetst. Of hij de juiste betekenis van de kunstenaar en zijn werk heeft weten te omschrijven, blijft een open vraag. Men kan immers stellen dat De Troyer wellicht ten onrechte het futurisme vaarwel zegde: is zijn aansluiten bij het expressionisme geen gemakkelijkheidsoplossing geweest? Toch hebben we hier een belangrijke monografie die De Troyer beter recht geeft. En een leemte in onze kunsthistoriografie aanvult. De illustraties zijn keurig gedrukt, de kleurplaten uitzonderlijk mooi. J.F. Du Bois Werner Hofmann, Grundlagen der modernen Kunst, Krönerverlag, Stuttgart, 19782, 532 pp., DM. 28,50. Een inleiding en een bezinning op de kunst uit de eerste helft van de 20e eeuw. Hofmann vertrekt van de vaststelling dat in de kunst ‘eine ursprünglich-bildende, nicht bloss eine nachbildende Kraft innewohnt.’ Van dit standpunt uit verklaart hij de recente evolutie en komt tot de constatatie dat de moderne kunst zichzelf in vraag stelt. De periode van de ‘bourgeois-kunst’ is voorbij; de traditionele esthetica die ons van de Aufklärung komt, heeft afgedaan. Maar een culturele eenheidsvisie ontbreekt vooralsnog. Vandaar de betrokkenheid op het vormprobleem (en op onze dagen op het materiaalgebruik en uittesten van nieuwe media). Hofmann schetst die ontwikkeling en brengt heel wat {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch-evolutieve inzichten naar voren. J.F. Du Bois Frits van der Meer, Imago Christi, foto's van Hans Sibbelee, Mercatorfonds, Antwerpen, 1980, 328 pp., 16 kl. en 210 w./zw. ill., BF. 1.950. Een beloftevolle titel; een boek dat niettemin ontgoochelt en vele bedenkingen oproept. De ondertitel luidt: Christusbeelden in de sculptuur benoorden de Alpen en Pyreneeën. Aan de studie van het Christusbeeld in de kunst wordt zodoende een beperking opgelegd die wel wordt omschreven maar kunsthistorisch niet verantwoord. Dat blijkt trouwens uit de inleiding die uiteraard die grenzen overschrijdt. Alles wordt duidelijker wanneer men weet dat de afbeeldingen de vrucht zijn van een aantal vakantiereizen die de fotograaf H. Sibbelee heeft ondernomen. De reeks werd dus toevallig samengesteld, niet kritisch of met inzicht. Bovendien zet van der Meer zich scherp af tegen de sculptuur die volgens hem van nature heidens is en daarom moeilijk de christelijke boodschap kan dragen. Een manicheïstische opvatting die in de kunsthistorie geen opgang maakt. Uiteindelijk beperkt de waarde van het boek zich tot een historisch overzicht van de Christusafbeelding in een reeks platen, ongelijk in artistieke vormgeving en betwistbaar in de keuze. j.f. du Bois Hugo Schöttle e.a., DuMont Foto 2, Fotokunst und Fotodesign international, DuMont Buchverlag, Köln, 1980, 260 pp., 55 kl. en 216 w./zw. ill., DM. 29,80. Hier dan het tweede deel van DuMonts fotoboeken. Een prachtige verzameling platen begeleid door een reeks korte maar pregnante essays over de filmesthetiek. Vooral de studies over de portretkunst en over de dramaturgie van het licht en de fotografische lichtesthetiek zijn belangwekkend. Een historische studie over het ontstaan in de jaren twintig van de typofoto of fotodesign, de fotografie in de drukkunst (publiciteit en boekomslagen) wijst op het belang van de fotokunst in de democratisering en de industrialisatie van onze maatschappij. Een overzicht van de voornaamste tentoonstellingen in Duitsland en gegevens over de belangrijkste foto-artiesten sluiten de reeks essays af. Vele aspecten van de fotografie als kunst worden hier behandeld. Men kan er niet aan voorbij. J.F. Du Bois Denis Thomas, Beeld van Christus, Uitg. Septuaginta, Alphen a/d Rijn, 1980, 157 pp., kl. en zw./w. ill. Een vrij klassieke uiteenzetting van de geschiedenis van het Christusbeeld in de Westeuropese schilderkunst. Het accent ligt vooral op de historische ontwikkeling: hierbij wordt een inzicht gegeven in de invloed van de maatschappelijke evolutie en haar impact op de vroomheid en de beeldvorming. Nieuwe inzichten komen niet aan bod maar het betoog is degelijk en betrouwbaar. De kleurenillustraties laten wel te wensen over. J.F. Du Bois Theater Heather Arden, Fools' Plays. A Study of Satire in the ‘sottie’, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 214 pp., £15,-. De sottie (een niet volkomen vergelijkbare Franse variant op onze rederijkers-sotternie) wordt gebruikelijk geplaatst in een progressief cyclisch aflossingsproces waarin de lagere klassen in het theater (en de maskerrollen, met name de zotskapconventie) hun aspiraties in verhulde vorm (theater als illusie, als domein van het sociaal-onmogelijke) konden verspreiden. In een uitermate minutieuze analyse (gebaseerd op nieuwe, meer uitgebreide tekstcollecties) komt S. tot het tegendeel van deze historisch al eerbiedwaardige mening. Door de thema's en vormen na te gaan waarvan de satirische {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} oppervlaktestructuur nagenoeg exclusief gebruik heeft gemaakt, komt ze tot de conclusie dat de spelers (binnen de lagere burgerij) veeleer het heimwee naar weleer toen alles nog zoveel beter was, hebben verspreid zodat ze tot een restauratietendens blijken te behoren, hooguit vernieuwend te achten doordat deze behoefte binnen de sociale klasse van het ontluikende burgerdom (over)vertegenwoordigd is geweest. Met deze uitkomst verdient ook ons eigen rederijkersdrama wel eens anders belicht te worden. C. Tindemans Bernhard Asmuth, Einführung in die Dramenanalyse, J.B. Metzler, Stuttgart, 1980, 217 pp., DM. 14,80. Matthias Strässner, Analytisches Drama, W. Fink, München, 272 pp., DM. 48,-. In voorzichtige etappes die van de elementaire naar de complexe structuurkenmerken van het universele, niet het individuele drama (als tekst) evolueren (extern contact, soorten, formele structuur, neven- en hoofdtekst, epische ingrediënten, taligheid, personages, expositie, handeling, handelingsverstrengeling, betekenistotaliteit, opvoering en illusie-effect), beschrijft Asmuth alle denkbare eigenschappen vanuit een zowel historisch als methodisch weten; enerzijds laat het boek daardoor initiatie in een benaderingsproces toe, anderzijds onderstelt het reeds enige voorkennis om de cultuurgegevens correct te kunnen opnemen. Een van de subsoorten van de dramatische tekst, het analytische drama, neemt M. Strässner als zelfstandige opdracht uit elkaar. Sterker theoretiserend wordt een groot deel besteed aan het formuleren van dragende aspecten en factoren terwijl het tweede deel aan historische voorbeelden (vnl. Schiller resp. Ibsen) differentiëringen aanbrengt bij de gebruikelijke benamingen en interpretaties. C. Tindemans {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Greinder, Fast ein Prolet. Drei Stücke, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 186 pp., DM. 20,-. Gerlind Reinshagen, Das Frühlingsfest, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 169 pp., DM. 7,-. Onder de nieuwste Duitse theaterauteurs is P. Greiner alvast een buitenbeentje door zijn plaats van handeling en het menselijke milieu nl. de Hamburgse nacht- en onderwereld. Kiez (1974) en Vier-Jahreszeiten-Blues (1979) koketteren met halve personages, warrige situaties en bloemrijke subcultuurtaal, stallen de huidige mode van het aethische en het onmaatschappelijke uit; Fast ein Prolet (1978), met gedurfde personage-alternanten, wat overmoedig een volksstuk geacht, loensend naar tv-techniek in beknopte flitstaferelen, heeft toch een beter geldige cohesie en is vooral speelbaar. Onvergelijkelijk beter is G. Reinshagens Frühlingsfest, een naoorlogse partij van lieden die lijden aan krijgsherinnering, het verse economische bestel en vooral aan de eigen syndromen; zij fungeren echter niet als illustraties van een overkoepelend thema, zijn veeleer bezig te bestaan en aanleiding tot interactie te geven. Zo beelden zij een mentale situatie uit die de toeschouwer zelf in haar dominante factoren moet zien te construeren en te doorzien waardoor het resultaat niet een voltooid drama maar een perfecte gelegenheid tot theater is. C. Tindemans Edward R. Haymes (ed.), Theatrum Mundi, W. Fink, München, 1980, 230 pp., DM. 38,-. Bij gelegenheid van de 70e verjaardag van de Amerikaanse allemanist Harold Lenz (Houston) verzamelen zijn collega's en alumni een ruiker filologische essays die het Duitstalige drama raken. Het krankzinnige specialistenspectrum dat van de vakdocent wordt verlangd, ligt hier breed ter inzage: monoloog in de Aufklärung, vergelijking van de brieftechniek bij Richardson en Lessing, taalcriterium bij Leisewitz, stijlpatronen in het Sturm und Drang, theatrale vingeroefeningen bij L. Tieck, thematiek in Goethes burgerlijke drama, aforistische dialoog bij Wedekind, komediebegrip en Jugendstil-variant bij G. Hauptmann, isolement als thema bij G. Kaiser, de S. Beckett-visie van Th.W. Adorno, Elisabeth en Mary (Schiller, Bruckner, Hildesheimer) resp. Ernst Udet (Zuckmayer, E. Zinner) als dramatisch thema, M. Frichs dramaturgie tussen Aristoteles en Brecht, interactie van kunst en realiteit in G. Grass' drama, Shakespeare-vertaling (R. Schaller) op de hedendaagse scène. Zonder vakidioot alleen naar zichzelf toe te schrijven, blijken enkele contribuanten toch in historisch-afgelegen reservaten te arbeiden, terwijl de methodische aanpak nergens doet opkijken. Toch is het geheel een ernstig forum waarin de betekenis van het Duitse drama vrij aardig te voorschijn komt, als een wat late rechtvaardiging voor de jarige er een leven lang mee bezig te zijn geweest. C. Tindemans Herman Beil, Achim Freyer, Bernd Mahl, Claus Peymann, Vera Sturm, Faust. Der Tragödie Erster und Zweiter Teil. Die Aufführung der Württembergischen Staatstheater Stuttgart. Eine Dokumentation, Belser, Stuttgart, 1979, 207 pp., 240 Abb., DM. 49,80. Het leidende team van een nu al legendarische Faust-enscenering (26-27 febr. 1977, Stuttgart; 8 uur theater over 2 avonden gespreid, 57 × gespeeld voor ca 100.000 toeschouwers) heeft een prachtig fotoboek samengesteld dat in zwartwit (disposities, speelvlakken, configuratie) en veelkleur (interrelaties, interactie, focalisering) de esthetisch-inhoudelijke kenmerken vast wil houden. Dramaturg Beil verantwoordt de regieprincipes als een demonstratie van het historische proces van het burgerlijke denken via talrijk spelconventies die binnen de voorstelling gebruikt werden (van mysteriespel op simultaanscène via hofstoet en commedia-improvisatie tot grote opera en leerstuk). B. Mahl voegt er afsluitend een essay over de scenische geschiedenis van Goethes Faust aan toe. Het is evident dat de documenten zich niet zonder meer laten interpreteren maar de selectie, de techniciteit (selectiecriteria in functie van de voorstelling, niet van de fraaie foto), de mogelijkheid tot het herkennen van intenties zijn ruim aanwezig. Een zalig boek. C. Tindemans {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Jakob Jenisch (Red.) Das Schauspielerseminar Lee Strasberg Schauspielhaus 9.-22. Januar 1978, Schauspielhaus Bochum, 1979, 190 pp., DM. 18,50 (vooruitbetalen: Sparkasse Bochum, rek. nr 3301421) De (ook al legendarische) leider van de Newyorkse Actor's Studio Lee Strasberg is te Bochum een seminarie komen geven en deze tekst bevat daarvan het (selectieve) protocol. De zwaartepunten van zijn theoretische babbels (ontdekking van het creatieve proces in de acteur), de demonstraties en oefeningen, het scenische ontdekkingsproces en (vooral, vrij verrassend) het beginsel van de improvisatie werden behandeld en houden voor elk theatergeïnteresseerde (vakman én toeschouwer) boeiende informatie in. Belangrijk is een toegevoegd essay (van de redacteur) over de tekstgeschiedenis van Stanislawskij's theorie in het Duits (uit te breiden tot Engels en Frans). Een vrij uitvoerige bibliografie over Stanislawskij maakt de gelegenheidstekst tot een blijvend instrument. C. Tindemans Volker Klotz, Bürgerliches Lachtheater. Komödie, Posse, Schwank, Operette, DTV, München, 1980, 272 pp., DM. 16,80. Wilhelm Hausenstein, Die Maskert des Komikers Karl Valentin, DTV, München, 1980, 79 pp. +44 foto's, DM. 6,80. V. Klotz wuift terecht vaarwel aan de literaire categorieën binnen het drama (tragedie, komedie en varianten) als het erom begonnen is enige verklaring te verschaffen voor het triviale drama (door hem als term niet gehanteerd) dat in de 19e en nog een flink deel van deze eeuw (denk aan film en tvspel) amusement wil verschaffen en verder niets. Klotz weet echter aan te tonen hoeveel meer er inderdaad nog onder verscholen zit. Hij ontwerpt vanuit deze teksten een fenomenologie van het burgerlijke theater en kan zo tot nuancering in de thematische lijnen komen die een classificatie in posse en farce (toch oer-Duitse benamingen voor wat elders evenzeer op te tekenen valt) rechtvaardigt. De analyse beperkt zich niet tot een vlotte tekening van de kenmerken maar dringt stevig door in de latente maatschappelijke categorieën die de motivatie van dit verschijnsel vormen en essentiële aanvulling betekenen van wat de dramatische code van de 19e eeuw bepaalt. W. Hausenstein, vriend en analist van het onbeschrijfbare en beslist on-burgerlijke fenomeen Valentin, stelt aan de hand van een aantal rolfoto's, een uitgebreid arsenaal van vitale interpretatietrekken op die ver de beschrijving van een acteurinstrument te boven gaan en deze kunstenaar, bij alle respect voor zijn eigen vorm en functie, een grotere dimensie toekennen in de expressiestrategie van een tijd. C. Tindemans Franz Koppe, Sprache und Bedürfnis. Zur sprachphilosophischen Grundlage der Geisteswissenschaften, Frommann-Holzboog, Stuttgart-Bad Cannstatt, 1977, 187 pp., DM. 24,80. Dit werk uit de Kambartel-school tracht, na een bepaald niet vrijblijvende verkenning van het wetenschapstheoretische kader waarin momenteel de alfawetenschappen ontwikkelbaar worden geacht, enige vernieuwing aan te brengen in het situeren van de taalfilosofische grondslagen die aan de literatuurwetenschap meegegeven zijn. Wetenschapstheoretisch staat S. op het onderscheiden tussen bewerende, stellende (apophantische) en niet-bewerende hermeneutiek waardoor hij als noodzakelijk onderzoeksthema wint het verstaan van de (tekst)motivatie als principe van om het even welke esthetische hermeneutiek. Zijn doorbraak ligt nochtans bij de basisvormen van de wijze waarop behoefte gearticuleerd kan worden, waarin hij connotatie, metafoor, allegorie, symbool, mythe en het hele stelsel van de predikaten onder brengt. Het centrale probleem blijft: hoe is communicatie van subjectiviteit intersubjectief mogelijk? De (z.i.) valse polemiek tussen logica en psychologie wijst hij als noodzakelijke alternatieven af en hij formuleert uiteindelijk een sterk geadstrueerde uiteenzetting over een psychologievrije hermeneutiek van de niet-argumentatieve (i.c. literaire) communicatie. C. Tindemans {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Manfred Kux, Moderne Dichterdramen. Dichter, Dichtung und Politik in Theaterstükken von Günter Grass, Tankred Dorst, Peter Weiss und Gaston Salvatore, Böhlau, Köln, Wien, 1980, 205 pp., DM. 48,-. Opgehangen aan telkens één dramatische tekst (resp. Die Plebejer proben den Aufstand, Toller, Hölderlin, Büchners Tod) maakt deze studie niet uit of deze werkstukken al dan niet dramatisch-geslaagd mogen genoemd worden (wat ondertussen wel voldoende blijkt) maar of de integrale identiteitsbepaling van een (historisch) auteur nog als dramatische intentie kan worden behandeld. S. pluist de omvangrijke receptie van deze teksten gewetensvol uit maar brengt zich met zelfstandige intentie-analytische bevindingen tot het inzicht dat G. Grass geen karikatuur van B. Brecht heeft geschreven en integendeel de mogelijkheid heeft onderzocht om als eigentijds auteur maatschappelijke functie te verwerven. In amper vergelijkbare zin geldt nochtans een zelfde uitkomst voor de 3 collega's; het kernprobleem is identiek maar de middelen erg verschillend, bij Toller versnipperd en heterogeen, bij Hölderlin selectief en partijdig, bij Büchners Tod reflectief, geëngageerd, persoonlijk en actueel-relevant. Deze studie weet overtuigend aan te tonen dat de kunstenaar (als subject én als object) niet in geïsoleerde afzijdigheid over deze concrete maatschappij en wereld gebogen hangt maar er met alle aspiratie en inspiratie in betrokken wenst te zijn, precies door de wijze waarop hij zijn zelfstandigheid uitdrukt in geprojecteerde beelden van de tijdgenootvakgenoot. C. Tindemans Michael Peter Loeffler, Oskar Wälterlin. Ein Profil, Birkhäuser, Basel, 1979, 251 pp., sFr. 25,-. O. Wälterlin (1895-1961), filoloog van vorming, acteur uit roeping (Basel 1918) is als directeur van het Zürcher Schauspielhaus (1938-61), brandhaard van het Duitse exieltheater, niet weg te denken uit de ontwikkeling van het hedendaagse theater. Sedert 1919 reeds als regisseur bedrijvig, oriënteert hij zich eerst, in samenwerking met de beroemde A. Appia, op de operaregie, werkt met W. Felsenstein te Frankfurt (1933-38) vooraleer te Zürich mentaal en repertorieel een nieuw tijdperk in te luiden, met premières van Th. Wilder en B. Brecht, M. Frisch en F. Dürrenmatt. Zijn principe van werktrouw heeft hem geen spectaculaire reputatie gegund; zijn vernieuwingsdrang bracht geen revolte. Als dienend theaterarbeider heeft hij acteurs tot grote prestaties gebracht. De enigszins devote schrijfstijl van deze publikatie brengt zijn historische betekenis niet in het gedrang. C. Tindemans Friedricht Luft, Stimme der Kritik. Theatereignisse seit 1965, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1979, 334 pp., DM. 38,-. S. (theatercriticus Die Welt), officieus deken van de Westduitse theaterkritiek, doet in deze bundel een gooi naar de eeuwigheid, en mist. Hij beperkt zich alvast op reacties op uitsluitend Berlijnse theaters en bereikt daardoor geen chroniekwaarde. Waarom hij deze selectie uit zijn vele teksten heeft samengesteld deelt hij niet mee. Hij pretendeert geen theaterbeleid in zijn hoofd te hebben en kan zich tot herhaaldelijk aan uitspraken in deze zin niet onttrekken. Hij slaagt er heel sterk in op afstand van de voorstelling te blijven en zo gedesinteresseerd, onaangetast door de lobby objectief te oordelen; maar deze afstandelijkheid houdt meteen ook het onbetwiste recht op eigen gelijk in en daar komt hij theatermethodologisch (hoe intuïtief ook) in de verdrukking. Want S. gaat nauwelijks uit van een poging erachter te komen wat de intenties van de voorstelling geweest kunnen zijn; voor hem ligt de noodzakelijke interpretatie van de voorstelling geweest kunnen zijn; al voorgetekend in de tekst en het resultaat wordt daaraan getoetst. Daardoor vertegenwoordigt hij een verouderde positie binnen het theater; ze hoeft niet perse waardeloos te zijn maar ze maakt het zichzelf onmogelijk in te gaan op een aantal wezenlijke eigenschappen dat momenteel, en dan heel zeker te Berlijn, waar te nemen valt. C. Tindemans {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Fritz Martini, Geschichte im Drama - Drama in der Geschichte, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 372 pp., DM. 32,-. Omdat F. Martini de 70 heeft gehaald, bundelen zijn oudstudenten een aantal opstellen die voordien al in vaktijdschriften werden gepubliceerd. Het resultaat (monografische, vormanalytische en thematische behandelingen van auteurs en aspecten van de late barok over het Sturm und Drang en het klassicisme tot het vroeg-realisme met verbijzondering naar C. Weise, J.R.M. Lenz, Goethe, Leisewitz, Klinger, Schiller en C.D. Grabbe toe) is veel meer dan een gunstig marktobject voor studiosi; uit de disparaatheid van de afzonderlijke essays groeit een eenheid die zonder luidruchtig methodologisch te doen beslist een vakdisciplinaire opvatting aangeeft en over de blije datum heen een aspect van de huidige Duitse filologie uitdrukt. Martini speelt immers niet mee in de huidige manie historiseerbaarheid van mentale processen uitsluitend als sociologie te benaderen; bij hem staat nog steeds de autonomie van het drama voorop, uiteraard gebonden aan en door de wetten van het genre, geïntegreerd in een tijd waarin er geschreven en geleefd wordt. Door de confrontatie van de immanente creativiteit met de tijdscontekst ontstaat interactie en (af en toe toch)harmonie. Zo wordt het drama onder Martini's handen een paradigma van maatschappelijk bewustzijn, niet een weerspiegeling van historische evolutie maar een demonstratie van een opstelling, een wil, zelfs een programma hoe verandering van menselijk denken en handelen vorm te geven. Daarbij werkt S. niet met een preconcept van eigen behoefte, maar plaatst hij een thema, een code of een auteur op de as van de geschiedenis, uit respect voor het historische feit, niet als projectie van actuele opvattingen. C. Tindemans Irene Nowikowa (Hrsg.) Sowjetische Bühnenautoren. Gorkij-Rozov-Majakovskij-Amalrik, Helmut Buske, Hamburg, 1979, 279 pp., DM. 34,-. Waar het zonder meer belangrijk is dat recente Sowjetdramatiek ook in (mij) toegankelijke talen ter discussie komt, lijkt me het niveau van deze bundel opstellen wat te licht om als doorbraak van een aandachtstaboe te kunnen gelden. Als M. Gorkij's Na-Dne (doorgaans als Nachtasiel bij ons bekend) tekstsemantisch afgeklopt wordt, levert dit wel keurige lijsten lexicale aspecten op maar het reliëf wordt niet doorverwerkt naar een totale structuuranalyse. Boeiender is de verkenning van V. Rozovs drama's omdat bij hem de thematiek van de nieuwe (postrevolutionaire?) generatie minder simplistisch aan bod komt dan voordien in sociaal-didactische teksten gebruikelijk was. De suggestie W. Majokovskij's theatrale opvattingen te synthetiseren is veelbelovend maar blijft tenslotte niet veel meer dan parafrase. En behalve dat we A. Amalrik als ‘absurd’(echt?) auteur leren kennen, is ook daar de analyse wat al te eenvoudig en te eenzijdig op inhoud afgestemd. Wellicht echter opent de reeks studies ruimere belangstelling voor een betekenisveld dat ten onrechte verwaarloosd is gebleven. C. Tindemans James Redmond (ed.), Themes in Drama. 2. Drama and Mimesis, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 265 pp., £12,50. In hoeverre de dramatische handeling (en de middelen om ze de toeschouwer over te dragen) erkenbare weerspiegeling van realiteitservaring dient te zijn, is een eeuwenoud discussiepunt. De 2e aflevering van dit boeiende (maar te prijzige) jaarboek gaat op wat onverwachte aspecten van dit dilemma in en bereikt (uiteraard) geen conclusie, al worden onderweg hartige resultaten ter nuancering van het probleem aangeboden: de vraag-antwoord-methode bij Menander, het wraak-motief als politologische resp anti-theocentrische opstelling in het Britse renaissancedrama, de architecturale conventie tussen Venetië en Parijs, het Japanse marionettentheater (overwegend Boenrakoe), Pirandello's eigenwijze problematisering, Brechts dubbelzinnige oplossing, A. Buero Vallejo's ‘onderdompelings’-effect en de mimetische taalkracht in het huidige Britse drama (tussen bv Edw.-Bond en B. Keeffe). In de recensiesectie treft een goed overzicht van Peter Brooks regiecode naast enkele pittig-polemische boekbesprekingen. C. Tindemans {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Michael Schenk, Publikums- und Wirkungsforschung, J.C.B. Mohr, Tübingen, 1978, 292 pp., DM. 52,-. Zonder principieel verse stellingen aan te dragen plaatst S. de bestaande theorieën over de effectstrategie van de massacommunicatie op een rijtje, beschrijft er de kenmerken, voordelen en tekorten van en tracht over het algemeen uit dit vaak tegenstrijdige samenspel een conclusie op te bouwen waarmee deze tak van wetenschap verder kan. Het zijn niet zozeer de theoretische stellingen die aanvechtbaar blijken te zijn maar de empirische toetsingen die de bewijsvoering niet altijd adequaat ondersteunen. De lacunes worden gesignaleerd, de noodzakelijke aanvullingen geformuleerd, de te verwachten onderzoeksvelden aangekondigd. Opvallend is de afkeer voor de veralgemenende uitgangspunten zodat S.'s bijdragen af kan sluiten op een pleidooi voor principieel-systematische samenwerking tussen massacommunicatieve en interpersonele processen; S. leunt daarbij sterker bij de sociologische (nuts- en beloningsidioom) dan bij de psychologische (congruentie resp dissonantie) modellen aan. Alleen al om het indrukwekkende overzicht van het totale werkveld is deze publikatie voorbeeldig. C. Tindemans Spectaculum 31. Fünf moderne Theaterstücke, Suhrkamp, Frankfurt, 1979, 267 pp., DM. 20,-. De jaarlijkse parade van dramatische teksten die in het afgelopen BRD-theaterseizoen zijn opgevallen, brengt van de DDR-auteur Heiner Müller (Germania Tod in Berlin) het voorlopig scherpste werkstuk waarin ideologie, constructieve dissidentie en dramatische rebellie samenhoren. H. Achternbusch (Ella) is een dieptragische monoloog uit het hedendaagse streekmiserabilisme. B. Kirchhoff (Das Kind oder Die Vernichtung von Neuseeland) sluit wat elementair aan bij wat in de welzijnszorg aan sociopsychische therapie op gang is gebracht. Van D. Fo (Zufälliger Tod eines Anarchisten) is de eindeloze tekstbasis verwarrend maar de ervaring leert dat de opvoering deze spaghettidialogen aardig dient. B. Keeffe (Gimme Shelter) vertegenwoordigt de autopsiezucht van de Britse neorealisten die illusieloos en ongenadig in pseudo-objectiverende defilees van tijdgenoten de broze samenhang van de maatschappij aanklagen. C. Tindemans Alain et Odette Virmaux, Artaud. Un bilan critique, Pierre Belfond, Paris, 1979, 414 pp., ca 98 FF. Dit spoorboek doorheen de Artaud-literatuur (zij het andermaal te eenzijdig Franstalig zodat de alvast Duits- en Engelstalige bijdrage schandelijk onbekend blijven) is ontwapenend partijdig. Voorop staat een nochtans niet expliciet gemaakte, als noodzakelijk vooropgestelde interpretatie van Artauds onbetwistbare betekenis; alle publikaties worden vanuit dit apriori beaamd of weggeduimd. De methode is nochtans niet akelig-bibliografisch maar cognitief-thematisch. De biografische discussie wordt dan meer dan een datalijst. Vooral toch wordt de mythevorming (ook de behoefte daaraan) doorgelicht met alle denkbare vormen en excessen van ontstaan, groei en vertakkingen. De lectuurprocessen van Artaud (met grote maar niet eenzijdige nadruk op de theatraliseringseffecten) worden tenslotte regelrecht naar M. Blanchot eerst, Ph. Sollers en J. Derrida vervolgens toegeleid omdat deze essayisten de overlevingskracht van Artauds concept (maar ook van het concept over Artaud) in de tijd en in het effect zowel betwist als gegarandeerd hebben. Het weerbarstige oeuvre van deze schizofreen (zonder Foucaults steun), microscopisch geanalyseerd, gaat geleidelijk ook een sociologische schets van zijn receptie uitmaken. Het boek is, bij alle regelmatige bedenkelijkheid, een noodzakelijk breekpunt tussen de ijle legende en de broze identiteit. C. Tindemans {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} R.P. Winnington-Ingram, Sophocles. An Interpretation, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 346 pp., £8,50. In beste Angelsaksische traditie (geleerd én leesbaar) heeft S. zijn periodische opstellen over Sophocles tot een gebonden geheel verenigd en daaruit ontstaat zo niet een totaal nieuw, dan toch een sterk gewijzigd beeld. Wat er vooral uitspringt is de genadeloosheid waarmee de Griekse auteur zijn goden heeft getekend: zij bieden de antieke mens geen rust noch lust, zij zijn ongenuanceerd wraakzuchtig, hun omgang met de mens eindigt zonder toegeeflijkheid op een ramp. Bovendien staat de tragische held er niet bovenuit als een menselijk model van gedrag; keer op keer wordt hij door de goden onderuit gehaald, ongerechtvaardigd, arglistig, onverhoeds. Opvallend is S.'s aandacht voor de koorlyriek waartoe hij, op basis van een imposante muziekanalyse, nieuwe elementen aanbrengt. S. blijkt wetenschappelijk het standpunt van een monosemische interpretatie aan te hangen, een onverbiddelijk-onweerlegbare unieke visie (weg met het pluralisme van de lezersreceptiviteit); niet dat hij zelf ze kent, wel dat hij zijn analyse ertoe bestemt tot deze ultieme ontsluiering bij te dragen. Het resultaat is in elk geval meer dan een excuus voor eigenzinnige uitspraken. C. Tindemans Wolfgang Wittkowski, Heinrich von Kleists ‘Amphitryon’. Materialien zur Rezeption und Interpretation, W. de Gruyter, Berlin, 1978, 207 pp., DM. 86,-. Met excursies naar de Amphitryo-stof sedert Hesiodos over (vooral) Molière tot Peter Hacks weet S. de interpretatie van dit altijd wat precaire thema te differentiëren; hoofdzaak blijft de detaillistische analyse van Kleists tekst exclusief ter staving van een macrohistorische stelling die de aanleiding tot deze studie vormt. S. ziet immers als schrijfintentie van Kleist (zoals ook al, zij het met andere accenten, bij Molière) de laïcistische behoefte de autonomie van de mens te proclameren en een absolutistische gods-idee buiten spel te zetten, bij middel van een subversieve komedie. Als methodologisch voorspel fungeert bovendien een scherpe afwijzing van R. Jauss' receptieësthetica waartegenover S. (te) ongenuanceerd de historische contextualiteit plaatst. Al te polemisch in aanzet, te behartigen in resultaat. C. Tindemans Film Tino Balio (general Editor), The Adventure of Robin Hood; The Green Pastures; High Sierra; The Jazz Singer; Mystery of the Wax museum; The Treasure of the Sierra Madre, The University of Wisconsin Press, Madison, 1979, (±) 200 pp. per deeltje, geïll. Zelfs wanneer deze reeks niet, zoals beloofd, aangevuld wordt met tientallen titels, is dit reeds één van de belangrijkste gebeurtenissen op het vlak van de filmresearch van de laatste jaren. De universiteit van Wisconsin heeft het geluk gehad de hand te kunnen leggen op de ‘Warner Film Library’: honderden films, foto's en ander archiefmateriaal uit één van de markantste Hollywood-studio's. Niet het onbelangrijkste onderdeel uit deze collectie zijn de filmdraaiboeken van nagenoeg alle klassieke W-B.-films uit de periode 1930-1950. Deze worden nu systematisch en op een uitstekende manier uitgegeven door het ‘Center for Film and Theatre Research’. Het boeiende - naast de intrinsieke en onmisbare waarde van elk script afzonderlijk - is dat het hier om het draaiboek handelt, zoals het bestond vóór de film gedraaid werd. Telkens wordt vergeleken met de uiteindelijke wijzigingen die werden aangebracht, bij het draaien of - vnl. - bij de montage. Ook worden grondig vergelijkingen gemaakt met vorige versies. Zo krijgt de lezer een beeld van het proces dat één afzonderlijke film doormaakt. Dat alle teksten bovendien betrekking hebben op één enkele studio (W.B.) zal beslist ook veel bijdragen tot betere kennis van de produktie-modaliteiten in het klas- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} sieke Hollywood. Elk draaiboek wordt degelijk (soms briljant) ingeleid door de uitgever van het desbetreffende draaiboek. Eric de Kuyper Jean Mitry, Histoire du Cinéma. Vol. 4: 1930-1940. Vol 5: 1940-1950, Jean-Pierre Delarge Editeur, Paris, 1980, 800 & 768 pp. Twaalf jaar na het eerste deel en zeven jaar na het derde verschijnt nu eindelijk de aanvulling, maar nog niet de afsluiting van deze (laatste?) Franse filmgeschiedenis. De opzet is niet zoveel gewijzigd; de bezadigde en toch kritische toon van Mitry, voornamelijk afgestemd op de esthetische factoren van de filmgeschiedenis, is bekend. De benadering blijft, naar mijn smaak, verwarrend. S. deelt elke periode in in grote film-genres. Voor de klassieke ‘genres’ is dit geen moeilijkheid (western, musical, enz....), maar waar men - vanzelfsprekend - niet zo'n duidelijke afbakening krijgt is wanneer Mitry begint in te delen in: réalisme psychologique’, ‘lyrisme psycho-social’, enz.... Onder elke benaming volgen dan besprekingen van afzonderlijke films (een paar uitvoerig, het merendeel - te - beknopt) gerangschikt volgens cineasten. Een dubbel klassement, volgens ‘genres’ en volgens ‘auteurs’ moet dus het geraamte uitmaken van deze geschiedkundige methode. Dit is nergens bevredigend te noemen: afgezien van het feit dat deze criteria voor discussie vatbaar zijn, krijgen we aldus een erg verbrokkelde en onoverzichtelijke segmentering van een decennium. Zo kan b.v. een strekking als het neorealisme nergens globaal besproken worden! Het neemt niet weg dat wat Mitry schrijft vaak het lezen waard is, vooral daar waar hij ook filmtheoretische opvattingen plaatst en toetst. Maar zoals beide delen nu verschijnen zijn ze wel leesbaar, doch onbruikbaar. De index - bij zo'n opzet onmisbaar wil de lezer iets vinden, laat staan terugvinden! - verschijnt pas in het zesde deel. En er wordt niet verteld wanneer dit deel verschijnt. Eric de Kuyper Muziek Lucien Rebatet, Une Histoire de la Musique, Robert Laffont, Paris, 1980, 895 pp. Deze nieuwe pocket-reeks geeft volumineuze herdrukken uit voor een schappelijke prijs. Dit hier is de herdruk (1969) van een zeer traditionele muziekgeschiedenis. Ook al beweert de auteur dat zijn aanpak verschilt van andere gelijkaardige ondernemingen, omdat hij ‘juist’ geen musicoloog is, maar een gewone muziekliefhebber! ‘Muziekgeschiedenis’ dient men hier wel op z'n engst te interpreteren: S. schetst de geschiedenis van musici en hun werken, zonder veel muziekesthetische uitweidingen of culturele situeringen. Dus veel feiten en feitjes, weinig of geen analyses van strekkingen, werken,... Eric de Kuyper Miscellanea Uri Eisenzweig, Territoires occupés de l'imaginaire juif, Christian Bouigois, Editeur, Paris, 1980, 386 pp. De thesis van S. (die ikzelf ooit eens verdedigd heb in een andere context) is aantrekkelijk: van het ogenblik dat de joden overgegaan zijn van hun ‘utopische ruimteopvatting’ van het Beloofde Land naar de concrete realisatie ervan in een staat, Israël, kon het niet anders of er dienden catastrofen te gebeuren. Zowel voor deze ‘onechte’ Staat, als voor de verbeeldingstraditie van het jodendom zelf. Eisenzweig verdedigt zijn thesis in enkele theoretische hoofdstukjes, die echter n.m.m. juist op theoretisch vlak onvoldoende gefundeerd zijn. Het overgrote deel van zijn studie bestaat uit een analyse van twee teksten, één van S. Aleichem (in Jiddisch) en één van A.B. Yeoshua (in het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebreeuws). S. poogt uit deze twee teksten het ‘ruimtelijk beeld’ van resp. de ‘chtettl’ en ‘Israël’, en hun relatie op te maken. Ook dit lijkt me een boeiende onderneming, die echter met te weinig theoretische en methodologische coherentie geschiedt. Jammer dat met zo'n tweevoudig prikkelend vertrekpunt, Eisenzweig tot onbevredigende behandelingen ervan komt. De stijl is dan ook vaak óf te uitvoerig en breedsprakerig, óf te elliptisch en beknopt. Eric de Kuyper Filosofie Hellmut Flashar u.a. (Hrsg.), Geisteswissenschaft als Aufgabe. Kulturpolitische Perspektiven und Aspekte, W. de Gruyter, Berlin, 1978, 243 pp., DM. 34,-. Dat de alfawetenschappen momenteel, bij alle euforie over technologie die constant met de intrinsieke keninhoud van de betawetenschappen verward wordt, het verre van gemakkelijk hebben en nauwelijks gelegenheid tot uibouw en onmisbare zelfontplooiing en ontwikkeling krijgen, mag bekend zijn. Welkom is daarom deze bundel opstellen, resultaat van een belangengroep in de Duitstalige academische kringen, die specifiek wil nagaan hoe deze mentale situatie te verhelpen. Dat gebeurt in eerste aanzet erg pragmatisch; nagegaan wordt wat er aan synthese valt op te maken op bepaalde affirmatievelden van geesteswetenschappelijke activiteit zoals de curriculumhervorming, het wetenschappelijk onderzoek als institutie, de editiepolitiek, de musea, de literaire archieven, de tentoonstellingen. Vervolgens maken enkele onderzoekers een klimaatanalyse van de wijze waarop zich enkele wetenschapsvelden aansluiten bij de alfaproblematiek: theologie, klassieke filologie, renaissance- en humanismeresearch, Duitse literatuur, archeologie en muziekresearch. In een derde vakje staat de geschiedeniswetenschap focaal, met vertakkingen naar de rechts- en politieke wetenschappen. Uiteraard verschilt het kader waarin deze evaluaties en criteria optreden, grondig van wat binnen de Nederlanden wordt aangetroffen. Precies daarom is het een enige gelegenheid om van deze inzichten kennis te nemen; ook ten onzent zijn de alfa-zorgen op vergelijkbare wijze bedreigd, hooguit nog geduld. Dat het BNP ook deze menselijke activiteit niet missen kan, wordt blijkbaar wetenschapspolitiek met graagte verwaarloosd. C. Tindemans {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Dr. Eric De Kuyper, geboren 1942. Studeerde theaterwetenschappen (IAD en RITCS), filosofie en communicatiewetenschappen (VUB, Brussel). Studeert aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes Sociales te Parijs (A.J. Greimas), waar hij promoveerde op ‘Pour une Sémiotique du Spectaculaire’. Medewerker van La Libre Belgique, Les Nouvelles Littéraires. Was 12 jaar producer bij de BRT. Werkt momenteel aan het oprichten van een bijvak ‘dramatologie’ aan de KU-Nijmegen. Doceert er filmnarratologie, alsook aan de Universiteit te Amsterdam. Adres: Bijleveldsingel 73, NL - 6521 AP Nijmegen. Jo F. Du Bois s.j., geboren 1925. Licentiaat klassieke filologie, filosofie en theologie. Beheerder Middelheim Promotors, lid AICA. Hoofdredacteur van Streven-Vlaamse editie. Adres: Sanderusstraat 5, B - 2000 Antwerpen. Leo Geerts, geboren 1935. Licentiaat Germaanse filologie. Medewerker aan ‘De Nieuwe’, ‘Dietsche Warande & Belfort’, ‘De Vlaamse Gids’; leraar. Adres: Waalhofstraat 51, B - 2100 Deurne. Dr. Carlos Tindemans, geboren 1931. Studeerde Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit te Gent, promoveerde in 1966. Is docent theaterwetenschap aan de Universitaire Instelling Antwerpen. Adres: Jan van Mirlostraat 1, B - 2520 Edegem. Dr. Louis Van Bladel s.j., geboren 1923. Promoveerde in de filosofie aan de Gregoriana op een proefschrift over Schelling. Publiceerde ‘Kerngedachten van Karl Marx’ in 1966, waarvan een nieuwe bewerking verscheen in 1977. Artikelen in ‘Bijdragen’ en ‘Streven’. Is professor in de ethiek en de hedendaagse filosofie aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius (UFSIA) en aan de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA). Adres: Sanderusstraat 5, B - 2000 Antwerpen. Ria Vanderauwera, geboren 1953. Studeerde Germaanse filologie aan de UFSIA en de UIA, en Comparative Literature in de Verenigde Staten. Momenteel aspirante van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en verbonden aan de UIA. Werkzaam op het gebied van de literatuurwetenschap, vooral in verband met de studie van vertaalde literatuur en de moderne Amerikaanse roman. Bereidt een doctoraat voor over de vertaalpolitiek- en praktijk van een minderheidsliteratuur (de Nederlandse versus de Engels/Amerikaanse). Adres: Oosterveldlaan 33, B - 2020 Antwerpen. Louis Van Nuland, geboren 1924. Studies aan het DIKA (diocesaan instituut voor katholieke actie) te Roeselare. Journalist, eerst aan het katholiek persagentschap CIP, daarna achtereenvolgens aan het Handelsblad. De Gentenaar, Het Belang van Limburg en Gazet van Antwerpen. Sedert 52 parlementair verslaggever. Is ook eerste tolk in de kamer van volksvertegenwoordigers. Adres: Jozef Lambrechtslei 36, B - 2540 Hove. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Stemrecht voor gastarbeiders Editoriaal 3 Geweld, religie en christendom volgens René Girard Louis Van Bladel 10 Onze schande is onleesbaar: Cambodja Leo Geerts 27 Marokkanen van bij ons. I. Situaties I 35 Joan Didion: Kronieken uit Californië Ria Vanderauwera 51 Praten met Mark Verstockt Jo F. Du Bois 57 Mon Oncle d'Amérique van Alain Resnais Eric De Kuyper 70 Politieke kroniek L. Van Nuland 75 Forum 77 Regieopleiding Carlos Tindemans 77 Boekbespreking 80 ORION / BRUGGE {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NOVEMBER 1980 STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD MAROKKANEN ONDER ONS DE BASKEN GENDARM EN DOKKER {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 48e jaargang, voortzetting van Studiën, 110e jaargang Lid Vereniging van wetenschappelijke en kulturele tijdschriften Hoofdredactie Vlaanderen: Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), J. Gerits, H. Jans, F. Van Bladel Nederland: G. Adriaansen (hoofdredacteur), P. Beentjes, M. Marlet Redactie Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), G. De Schrijver, L. Geerts, J. Gerits, H. Jans, E. Kerckhof, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadres Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen, t.n.v. STREVEN; 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Postgiro in Nederland: 4344657 Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België BF 750, voor Nederland fl. 49,50, inclusief BTW Buitenland BF 850 te betalen op een van de bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: BF. 100, fl. 7,- Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven november 1980 Inhoud MARIO COOLEN, Tien jaar pastoraal aan de Zuidkust van Guatemala Binnen de socio-economische context van Guatemala's Zuidkust situeert de auteur aanvang, ontwikkeling en gedeeltelijke herziening van de nieuwe pastorale aanpak die daar tien jaar geleden gelanceerd werd. De aanvankelijk nog te elitair en louter religieus opgezette zorg om het lot van de campesinos is inmiddels uitgegroeid tot een alsmaar grotere participatie van die campesinos zelf aan hun economische en politieke ontvoogding. 99 SITUATIES II, Marokkanen van bij ons 2 In dit tweede deel van een interview over Marokkaanse gastarbeiders wordt dieper ingegaan op twee belangrijke vragen. Wat doet men - of kan men doen - in de gegeven omstandigheden om de socioculturele malaise van Marokkanen in onze samenleving enigermate op te vangen? En: hoe komen de vele Marokkaanse kinderen en jongeren - al dan niet - in het reine met hun inschakeling in ons onderwijssysteem? 113 B.M. SALMAN, De mythe van een jeugd De eerste roman van de 28-jarige Oek de Jong was na een jaar aan zijn 17de druk toe. Een niet onverdiend succes voor de hecht geconstrueerde (auto)-biografie van een auteur, die als kind, puber en jonge man om zijn schrijversschap worstelt en dat tenslotte realiseert. De roman werd als een mythologisch heldenverhaal opgezet om de eigenlijke geestelijke dimensie van de heel concrete en realistisch beschreven belevenissen überhaupt bloot te kunnen leggen. 125 IN̂AKI CACHO NAZABAL en TXEMA AUZMENDI, De Basken. Hun volk, hun taal en hun cultuur Voor velen, zowel binnen als buiten Spanje, geldt een bevredigende oplossing van het Baskische probleem als de toetssteen van de nieuwe Spaanse democratie. De Baskische auteurs schetsen de historische en culturele achtergronden van een conflictueuze situatie, waaraan al heel wat gesleuteld werd maar waarvan het einde nog niet in het gezicht is. 134 {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} LEO GEERTS, Gendarm en dokker. Een dubbel gesprek In april 1980 verscheen een boek over de dokwerkersstaking van 1973... geschreven door de luitenant-kolonel van de rijkswacht, die voor de ordehandhaving verantwoordelijk was. Geen alledaagse gebeurtenis wanneer men bedenkt dat de (communist en) stakingsleider van toen dat verslag van een rijkswachter zeer objectief vindt. In een dubbel gesprek met beide toenmalige protagonisten confronteert de auteur hun nog bestaande meningsverschillen over hetzelfde gebeuren. 147 ERIC DE KUYPER, Van Filmkritiek naar Filmanalyse (en Filmtheorie) Kan filmkritiek ooit méér zijn dan de uiteraard nogal subjectieve en beperkte visie van de recensent op een gebeuren dat de filmkijker als een erg intieme aangelegenheid ondergaat en beleeft? Een auteur als Raymond Bellour heeft aangetoond dat een filmkritische activiteit, gefundeerd op een vrij strikte methodologische aanpak, wel degelijk kan leiden tot een objectieve(r) en consistente filmanalyse. 158 L. VAN NULAND, Politieke kroniek 169 Forum 172 Milieu en onderontwikkeling A.G.J. Dietvorst 172 Loeki Zvonik en het geluk Hugo Bousset 174 Wat ging er fout in Harrisburg? Henk Jans 177 Boekbespreking 183 Omslagontwerp: Mark Verstockt {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien jaar pastoraal aan de Zuidkust van Guatemala Mario Coolen Hetgeen hier volgt is het relaas van een pastorale ervaring in Guatemala, in het kustgebied van de Stille Oceaan, kortweg ‘Zuidkust’ genoemd, en omvat ongeveer tien jaar, van 1970 tot 1980. Enkele gegevens over de streek De kuststreek van de Stille Oceaan is een landbouwgebied bij uitstek: 85% van de arbeidende bevolking is werkzaam in de landbouw. Er is een beperkte mate van industriële ontwikkeling, welke nauw verbonden is met de landbouw: fabrieken waar olie gewonnen wordt uit de pit van de katoen en een aantal suikerfabrieken. De bijzonder vruchtbare grond is in handen van een klein groepje grootgrondbezitters of ‘finqueros’: 2% van de eigenaars bezit 80% van de grond. De finqueros wonen in de hoofdstad of in het buitenland en zijn in veel gevallen nauw gelieerd aan de industrie, het bankwezen en de grote handelsondernemingen. Hun bezittingen in de Zuidkust beheren ze door middel van ‘administradores’, die vaak van Spaanse afkomst zijn. Behalve de grote plantages of ‘fincas’ zijn er ‘parcelamientos’, concentraties van boeren met een stuk grond waarvan de oppervlakte schommelt tussen 3 en 25 ha; die liggen midden tussen de grote plantages. Met de tijd raken grote delen van de parcelamientos in handen van een handjevol nieuwe finqueros: advocaten, ingenieurs en militairen. De toenemende concentratie van de grond is een algemeen verschijnsel. Van degenen die in de landbouw actief zijn, bezit 90% geen grond. Het zijn de landarbeiders die, net als de kleine eigenaars, ‘campesinos’ worden genoemd. Onder deze campesinos kun je drie typen onderscheiden. Op de eerste plaats de vaste arbeiders: die wonen binnen de plantage en werken het hele jaar door op diezelfde plantage. Soms krijgen ze een klein stukje grond in bruikleen om maïs te zaaien. De laatste tijd hebben veel finqueros grote groepen vaste arbeiders buiten de plantages gezet. Het aanbod van arbeidskrachten is momenteel zo overvloedig, dat de grootgrondbezitters {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet meer genoodzaakt zien er een vaste groep arbeiders met zekere privileges op na te houden. De vaste arbeiders die buiten gezet worden, veranderen in vrijwilligers. Dat zijn de campesinos die in de dorpen wonen. Deze dorpen liggen ingeklemd tussen de grote plantages. De vrijwilligers werken op de plantages, maar zonder vast werkcontract. Ze trekken van plantage naar plantage. Zij vormen de grootste groep campesinos van de Zuidkust. Ook veel kleine eigenaars die met de tijd hun stukje grond kwijt raken, veranderen in ‘vrijwilligers’. Van alle campesinos worden de ‘vrijwilligers’ het meest uitgebuit. De weinige rechten die de Arbeidswetgeving toekent aan de arbeiders, zijn niet van toepassing op hen, omdat zij geen vast werkcontract hebben. Zij hebben geen recht op vakantie, ze krijgen geen uitkering wanneer ze ontslagen worden; soms ontvangen ze zelfs geen medische verzorging bij ongelukken of ziekten. Tot slot zijn er de cuadrilleros. Dat zijn de Indiaanse campesinos die in de oogsttijd bij honderdduizenden naar de Zuidkust afzakken. Ze bezitten een stukje grond in het bergland, waar ze voornamelijk maïs en bonen verbouwen, maar de opbrengst is niet voldoende om er een gezin van te onderhouden. Daarom zien ze zich genoodzaakt jaarlijks een aantal maanden op de fincas van de Zuidkust door te brengen. Daar werken en wonen ze onder abominabele omstandigheden. Veel Indianen vinden de dood aan de kust, vooral kinderen. De wijze waarop in Guatemala de grond is verdeeld - veel kleine eigenaars in de bergen en een handjevol grootgrondbezitters aan de kust - stelt deze laatsten in staat een welhaast perfect uitbuitingssysteem toe te passen. Op de plantages van de Zuidkust worden enkele exportprodukten verbouwd. Vooral koffie, zuiker en katoen. Ook zie je veel vee voor de uitvoer van vlees. Maïs en bonen, het basisvoedsel voor de bevolking, worden slechts door kleine eigenaars verbouwd, maar de laatste tijd beginnen ook zij steeds meer exportprodukten te verbouwen, o.a. bloemen en vruchten. Zo krijg je de absurde situatie dat het volk honger lijdt, terwijl het van alle kanten omgeven wordt door vruchtbare gronden, of, zoals het pas te lezen stond in een krantje van de campesinos: ‘de hartkwalen in het Westen zijn het gevolg van onze ondervoeding’. De lonen op de grote plantages schommelen tussen 1 en 3 dollar per dag. Volgens gegevens van de regering zelf heeft een gezin van vijf personen ongeveer 5 dollar per dag nodig, enkel maar voor voeding. Het grootste gedeelte van de campesinos verdient dus tussen 1/4 en de helft van wat nodig is voor de voeding van het gezin. Bovendien bestaan de meeste gezinnen uit meer dan vijf personen. Tegelijker tijd kun je in de financiële verslagen van de grootgrondbezitters lezen dat de eigenaars van de suiker- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} rietplantages 3 dollar winst maken voor elke dollar die ze aan loon uitbetalen. In de katoen is het 4 dollar; in de koffie moeten de winsten op het ogenblik nog hoger zijn. Behalve de hongerlonen vormt de werkeloosheid een probleem dat steeds dramatischer vormen aanneemt. Volgens gegevens van de Interamerikaanse Ontwikkelingsbank is 42% van de plattelandsbevolking van Guatemala ofwel werkeloos of werkt beneden zijn capaciteit. Werk is er gedurende de oogst van de belangrijkste exportartikelen. Maar daarna komen er maanden zonder werk. Het aantal werkelozen stijgt snel omdat, naast de natuurlijke groei van de bevolking, steeds meer Indiaanse campesinos afzakken naar de Zuidkust. De kleine lapjes grond in de bergen moeten onder steeds méér kinderen verdeeld worden en op die manier veranderen veel cuadrilleros in ‘vrijwilligers’. Bovendien wordt het werk, vooral op de plantages van katoen en suikerriet, steeds meer gemechaniseerd. Om arbeidsconflicten te vermijden verkiezen veel finqueros machines boven arbeiders. Zo komen steeds meer campesinos en hun gezinnen buiten het produktie- en consumptieproces te staan. Voor de finqueros worden ze een last en een dreiging. Hier moet men de uiteindelijke fundering zoeken voor de programma's van gezinsplanning als vorm van prenatale repressie. Praktisch alle kinderen van de Zuidkust zijn ondervoed. De kindersterfte in Guatemala is de hoogste van heel het continent. De kinderen die overleven, gaan gebukt onder de gevolgen van chronische ondervoeding. In de streek van de katoen is de moedermelk in hoge mate vergiftigd, het gevolg van de intense bespuitingen vanuit vliegtuigen. De grote open schuren waarin de cuadrilleros opeengehoopt leven, zijn haarden van ziekte en besmetting. Er is geen stromend water, geen licht, geen sanitaire voorzieningen. Hetzelfde is trouwens het geval in de meeste woningen van de rest van de campesinos. Er zijn slechts een paar ziekenhuizen, die uiterst gebrekkig functioneren, hetgeen tot gevolg heeft dat het praktisch als een bewijs van liefdeloosheid wordt gezien wanneer iemand een ziek familielid naar het ziekenhuis brengt. De prijs voor een medisch consult is gelijk aan het loon van twee of drie dagen. En als er geld is voor het consult, is er geen geld meer voor de voorgeschreven medicijnen. De meeste campesinos gaan daarom maar naar een van de talrijke apotheken en kopen daar een beetje op goed geluk de schrikbarend dure Noordamerikaanse geneesmiddelen. De scholen puilen uit van de leerlingen. Toch sturen veel campesinos hun kinderen niet meer naar school, omdat er geen geld is voor boeken, schriften en het uniform dat op de meeste scholen praktisch verplicht is. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien vinden de kinderen die er met veel inspanning in geslaagd zijn hun studies af te maken, later toch geen aangepast werk. Daarom vergezellen de meeste kinderen hun vaders naar de fincas vanaf het obenblik dat ze een kapmes kunnen hanteren. De meeste kinderen van de cuadrilleros ontvangen geen onderwijs, omdat ze met hun ouders naar de kust trekken. De gevolgen van de uiterst precaire omstandigheden waarin de meeste campesinos van de Zuidkust leven, weerspiegelen zich in een hoge graad van prostitutie, alcoholisme en desintegratie van het gezin. De frustratie en de woede om de vernederingen en bedreigingen die zich gedurende de week opstapelen in de fincas, vinden gedurende het week-end hun trieste en onmachtige ontlading in de bars van het dorp. Het gebrek aan behuizing en aan het meest elementaire om te kunnen leven leidt tot moeilijkheden en ruzies tussen echtgenoten, tussen schoonmoeders en schoondochters, schoonvaders en schoonzoons. Veel gezinnen vallen uit elkaar. Het aantal kinderen dat bij hun oorspronkelijke ouders opgroeit is relatief gering. De finqueros van de Zuidkust zijn sterk georganiseerd. Er zijn verenigingen van eigenaars van koffie-, katoen-, suikerriet- en veeplantages. Op hun beurt zijn die verenigingen weer nauw verbonden met de associaties van industriëlen, bankiers en groothandelaren. Het aantal georganiseerde campesinos is gering. Hier en daar bestaan er boerenliga's om de belangen van de kleine eigenaars te verdedigen. Er zijn enkele syndicaten van vaste arbeiders, maar die worden de laatste tijd systematisch vernietigd door massale ontslagen. Daarbij worden de weinige artikelen van de Arbeidswetgeving die een zekere bescherming inhouden voor de campesinos, door de finqueros met de voeten getreden. De autoriteiten werken daaraan mee. De officiële politieke partijen zijn eigenlijk niet reëel aanwezig aan de Zuidkust. Wanneer de verkiezingen naderen zijn er wel mensen die contact zoeken met die partijen: ze hopen op een ander baantje. Het volk heeft alle vertrouwen in de politieke partijen verloren, hetgeen duidelijk blijkt uit de minieme opkomst bij de verkiezingen: nog geen 20% van de stemgerechtigden brengt een geldige stem uit. Op veel manieren is aan de Zuidkust de repressie, de keerzijde van de uitbuiting, waar te nemen. Overal zie je het leger in de vorm van de Mobiele Militaire Politie. Dat zijn militairen die na hun diensttijd een baantje krijgen op de plantages om de installaties te bewaken en het hogere personeel te beschermen. Het zijn zonen van campesinos die door het systeem veranderd zijn in de vijanden en moordenaars van hun eigen vaders en broers. Tot de tanden gewapend, bewegen ze zich door de plantages en de dorpen met als enig doel schrik te zaaien onder de cam- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} pesinos. Met bedreigingen, bruut geweld en martelingen proberen zij iedere vorm van protest of verzet de kop in te drukken. Behalve de militaire politie is er de nationale politie met haar verschillende onderdelen en de zogenaamde ‘Comisionados Militares’. Deze laatsten vertegenwoordigen het leger in alle plantages en dorpen en zijn belast met het ontvoeren van jonge campesinos voor de legerdienst. Bovendien moeten ze in de gaten houden wie er groepen en organisaties vormen, om die informatie door te geven aan het leger. Tot slot zijn er verschillende bendes van moordenaars die ten dienste staan van de finqueros en van de overige uitbuiters van het land en die optreden met de toestemming van of direct als onderdelen van leger en politie: het Doodseskader, het Geheime Anti-communistische Leger enz. Midden in de nacht ontvoeren ze boerenleiders, die beestachtig gefolterd en vermoord worden. De grootgrondbezitters proberen op allerlei manieren angst en paniek te zaaien om ieder symptoom van protest of van organisatie in de kiem te smoren. De rol van de godsdienst Hoe functioneert de godsdienst in dit milieu? Hij vertoont duidelijk de kenmerken van de situatie waarin het volk leeft. Hij is sterk getekend door de uitbuiting, de repressie en de desintegratie. Op verschillende manieren weerspiegelt zich de ellende van de campesinos in de religieuze uitdrukkingsvormen en gebruiken. In veel gevallen is er sprake van een onbewust maar reëel zoeken naar een zin in een situatie die geen zin heeft, een rechtvaardiging, een troost om de ellende uit te houden. Ofwel probeert men de wonderbare tussenkomst van God en van zijn heiligen te verkrijgen om verandering te brengen in een ondraaglijke situatie. Het toppunt van de religieuze vieringen van het jaar is de Goede Week, waarin alle nadruk ligt op het gesublimeerde lijden van Christus en van zijn moeder. Ook in de gewone omgangstaal is God duidelijk aanwezig, maar het is een aanwezigheid die sterke magische trekken vertoont: ‘als het God belieft’, ‘laten we eens afwachten wat God ervan zegt’, ‘Goddank’, ‘het is de wil van God’, ‘het is de straf van God’. Vaak vraagt men zegeningen en wijwater om een ziekte (vaak ondervoeding) te genezen. Nauw vermengd met deze elementen van angst, vlucht, afhankelijkheid en wanhoop toont de religiositeit van het volk positieve tekenen van openheid, hoop, uithoudingsvermogen en gemeenschapszin. De laatste tijd zijn er aan de Zuidkust en in het hele land talrijke groepen protestanten of ‘evangélicos’ ontstaan. Over het algemeen ontvangen zij financiële en andere steun uit het buitenland, vooral uit de Verenigde {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten. De meeste protestanten preken een volledig conformisme, aan de hand van een simplistisch schema: ‘Sommigen worden rijk geboren, anderen arm. Het is Gods wil dat wij daarmee instemmen. Je moet je niet met materiële zaken bezig houden. Word geen lid van organisaties, want daar wordt enkel over materiële dingen gesproken. Degenen die een landhervorming verlangen begeren het goed van hun naaste. We moeten een deugdelijk leven leiden: niet drinken (Coca Cola mag wél), niet roken, niet vloeken’. Zij specialiseren zich in een fundamentalistische en personalistische uitleg van de bijbel. Slechts heel weinig protestanten weten te ontsnappen aan de rol die ze in feite vervullen: een valse rust te bieden in een situatie van uitbuiting en repressie. Op de campesinos oefenen zij een zekere aantrekkingskracht uit, omdat hun predikatie samenhang (de samenhang van het systeem van uitbuiting) aan de bestaande toestand van ellende geeft. Ze geven een zin aan een situatie die elke zin mist. Het is ook niet te verwonderen dat de grootgrondbezitters de voorkeur beginnen te geven aan protestantse arbeiders, ‘omdat er onder de katholieken al veel rebellen zijn’. Niet alleen de godsdienstbeleving van het volk is doordrongen van de kenmerken van de situatie van uitbuiting en ellende, ook die van de finqueros is sterk bepaald door de rol die zij vervullen in het proces van uitbuiting. Bewust of onbewust hanteren zij de godsdienst om hun systeem te rechtvaardigen, te wettigen en te verzekeren voor de toekomst. Veel plantages dragen namen als ‘Heilige Maria’, ‘Heilige Isidoor’, ‘De Hoop’, ‘Het Geloof’ (De Liefde hebben we nog niet gesignaleerd), ‘De Goddelijke Voorzienigheid’. Op alle plantages vind je een kerk om het beeld van de plaatselijke heilige te bewaren, ook op die plantages waar een school ontbreekt. Op alle plantages wordt het feest van de patroonheilige plechtig gevierd. De finqueros vragen de inzegening van hun nieuwe installaties. Op het einde van de oogst wordt er een ‘dankmis’ gecelebreerd. De grootgrondbezitters zoeken de vriendschap van priesters en bisschoppen. Samen met kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders verschijnen ze op foto's van feesten en recepties die door de pers gepubliceerd worden. Priesters en bisschoppen die zich niet meer voor dergelijk bedrog lenen, worden als communisten bestempeld. Het pastoraal plan Uitgaande van deze sociaal-economische en religieuze situatie wordt er aan het begin van de jaren zeventig een pastoraal plan opgesteld voor enkele delen van de Zuidkust. In zijn oorspronkelijke opzet beoogt dat {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} plan de vorming van een authentieke en actieve kerk, een kerk die zich identificeert met de situatie van het volk, vooral van de uitgebuite campesinos. Dit in tegenstelling tot wat men kent: een massieve, sacramentalistische en paternalistische kerk. De opstellers van het pastorale plan koesteren de hoop dat die nieuwe kerk de zuurdesem zal worden voor de opbouw van een nieuwe maatschappij. Het pastoraal plan omvat twee basiselementen. Op de eerste plaats de profetische aanklacht van de situatie van uitbuiting en repressie als planmatig gestructureerde zonde. In missen en religieuze vieringen wordt er protest aangetekend tegen de uitbuiting en de bedreigingen in al haar vormen, welke het dagelijkse brood zijn van de grote massa van de Zuidkust. Uitgaande van een nieuw verstaan van de boodschap van de bijbel en van de documenten van Medellin worden de rechten van de campesinos verdedigd: het recht op organisatie, het recht op leven, het recht op werk, het recht op grond. Deze kritische houding van hoofdzakelijk priesters en religieuzen brengt bij de campesinos een nieuw ontwaken op gang. Anderzijds wordt er de woede van veel finqueros door opgewekt en van de kant van de regering en van de kerkelijke overheid komt er controle en in een aantal gevallen vervolging. Men begint te spreken over een ‘zwarte lijst’ met de namen van verdachte priesters en religieuzen. Enkelen moeten het land verlaten. Het tweede element van het pastorale plan is het zogenaamde werk van de ‘Familia de Dios’. Hierbij bouwt men voort op de concrete ervaringen van enkele parochies in Panama. Het project van de Familia de Dios beoogt de bewustwording van het uitgebuite volk. Om dat te bereiken worden er in veel volkswijken, fincas en dorpen groepen van de Familia de Dios opgericht. Daar probeert men de wortels van de situatie van ellende op het spoor te komen en vraagt men zich af: wat is nu in feite de wil van God en wat is de rol van ons, christenen, in het veranderingsproces? De groepen bestaan uit tussen de acht en vijftien personen, mannen en vrouwen. Wekelijks of elke veertien dagen komen ze bij elkaar om gezamenlijk na te denken, van gedachten te wisselen en een of andere actie voor te bereiden. Aan het begin van de vergadering vertelt de groepsleider een concreet voorval waarin de problematiek van de uitgebuite massa centraal staat. De groep probeert het gestelde concrete geval te ontleden, zoekt de wortels van het probleem en vraagt zich dan af: hoe kunnen wij gezamenlijk onze problemen oplossen? Aan het einde van de bijeenkomst wordt er een passage van de bijbel gelezen en becommentarieerd, waarin de thematiek van de vergadering ter sprake wordt gebracht. Door middel van kleine projecten beginnen de groepen van de Familia de Dios oplossingen te {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken voor hun meest nijpende problemen. In cursussen wordt veel aandacht besteed aan de vorming van de groepsleiders, mannen en vrouwen, voor een gedeelte de catechisten van vroeger. Een ander gedeelte van de cursussen wordt besteed aan het analyseren van de sociaal-economische toestand van het gebied en van het land. Er wordt studie gemaakt van de geschiedenis van de uitbuiting, van de plaats van Guatemala in het proces van internationale plundering door de grootmachten, van de verschillende sociaal-economische systemen en van de concrete ervaringen van andere volkeren die zich aan de macht van het kapitalisme hebben ontworsteld. Bovendien vindt er een verdieping plaats van de kennis van de bijbel als neerslag van de geschiedenis van een volk dat vecht voor zijn bevrijding. De ‘crisis’ van het pastorale plan Gedurende een vijftal jaren wordt er intensief gewerkt volgens het plan van de Familia de Dios. Het is een periode van veel dynamiek, maar met de tijd raakt de eerder beschreven vorm als het ware uitgeput. De ontwikkeling van het werk zelf voert de groepen naar een nieuw niveau van bewustzijn en naar een duidelijker politieke visie. Er ontstaat een zekere crisis, die overstegen wordt door middel van een nieuwe praxis, waarbij de nadruk komt te liggen op de organisatie. De crisis wordt het eerst gevoeld op de fincas waar de vaste arbeiders groepen van de Familia de Dios gevormd hebben. Het nieuwe bewustzijn zet veel vaste arbeiders aan tot min of meer spontane confrontaties met de finqueros en hun vertrouwensmannen: ‘We moeten vechten voor de gerechtigheid, net als Christus, en voor die strijd moeten alle uitgebuiten zich hecht aaneensluiten. Het toppunt van liefde is in die strijd je leven te geven voor je compañeros’. Op de plantages waar syndicaten bestaan, hebben de bijeenkomsten van de Familia de Dios tot gevolg dat op een of andere manier de strijd van de organisatie kracht bijgezet wordt. Dit alles heeft tot gevolg dat de finqueros en het hoger personeel van de plantages steeds meer gekant raken tegen de groepen van de Familia de Dios. Ze willen een einde maken aan iedere vorm van verzet en protest en de ogenschijnlijk beste manier om de rebellie in de kiem te smoren zijn massale ontslagen. Zo worden de economische motieven om de vaste arbeiders te ontslaan, versterkt door motieven van politieke aard: iedere bestaande of latente vorm van organisatie van de campesinos moet vernietigd worden. Het resultaat is dat de meeste groepen van de Familia de Dios op de plantages uiteenvallen. Dit proces leidt tot sociale desintegra- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} tie, maar heeft anderzijds een grotere mobiliteit en onafhankelijkheid van de campesinos tot gevolg: ze staan nu niet meer onder de controle van de finqueros en hun administradores. In de dorpen en volkswijken kondigt de crisis van de Familia de Dios zich op een andere manier aan. In de bijeenkomsten van de groepen worden wel de problemen van het uitgebuite volk ontleed, zoekt men naar de wortels van de ellende en worden kleine acties voorbereid om langzaam maar zeker een meer rechtvaardige maatschappij op te bouwen. Maar het is net of het ontbreekt aan een organisatiemodel om een meer reële en efficiënte inhoud te geven aan het verlangen naar een nieuwe maatschappij. In de bijeenkomsten worden telkens dezelfde conclusies herhaald. In zekere zin krijgt het begrijpen een voorsprong op de actie. Het wordt duidelijk dat bewustwording zonder actie die daaraan beantwoordt, leidt tot vermoeidheid en stagnatie. Verschillende groepen beginnen uiteen te vallen. Toch betekent dit moment van crisis, van onderscheiden en herzien, niet het einde van het werk. Het leidt tot een nieuwe praxis en tot een nieuw, vollediger begrijpen. Op een meer algemene manier toont ook de vorm zelf van de Familia de Dios zijn beperkingen. Zonder het te willen, vormen de groepen een zekere elite. De methode die gebruiikt wordt, werkt selectief. Veel mensen voelen zich niet bekwaam deel te nemen aan de discussies, ‘hun hoofd staat er niet naar’, vooral in een milieu waar nooit naar iemands opinie gevraagd is geweest. Anderen begrijpen niet wat de groepen eigenlijk beogen. Ze zeggen dat dát geen godsdienst meer is, dat alles aan het veranderen is. Bovendien blijven de expressies van de religiositeit van het volk buiten de belangstellingssfeer van de Familia de Dios. Deze ongewilde, maar tot op zekere hoogte onvermijdelijke elitevorming botst met een nieuw inzicht dat steeds sterker doorzet: zonder de actieve deelname van de massa is er geen fundamentele verandering mogelijk. Samenvattend kan men zeggen dat het werk van de Familia de Dios geleid heeft tot enkele fundamentele inzichten die de basis worden voor een nieuwe fase in het werk. Op de eerste plaats wordt duidelijk dat wat begonnen was als een poging om een nieuwe christelijke gemeenschap te vormen, zich heeft ontwikkeld tot de daadwerkelijke bekommernis om de opbouw van een nieuwe maatschappij. Ook komt men tot het inzicht dat een nieuw bewustzijn niet voldoende is. De bewustwording is slechts één pool van het veranderingsproces. De andere pool wordt gevormd door de politieke praxis. Tot slot is de overtuiging gegroeid dat de massale deelname van het volk onmisbaar is, wil het veranderingsproces werkelijk kracht hebben. In verband met die massale deelname is het belangrijk zich {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} meer diepgaand bezig te houden met de volksreligie. Wat begonnen was als een poging tot kerkvernieuwing, bereikt zijn voorlopig hoogtepunt in een proces van politieke vernieuwing. Ook de vorm waarin de profetische aanklacht gepresenteerd wordt, is aan herziening toe. Het wordt steeds meer duidelijk dat een individuele kritische stellingname van pastores negatieve gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van de organisatie en de strijd van het volk. De relatie tussen individueel optreden en het functioneren van de organisatie als geheel moet verder uitgediept en verduidelijkt worden. Naar een nieuwe praxis van organisatie Als resultaat van deze ontwikkeling en als nieuwe uitdrukking van de pastorale planning komt op een meer systematische wijze de organisatie van de campesinos in het middelpunt van de belangstelling te staan. De belangrijkste figuren in deze nieuwe fase van het werk zijn de leiders en veel leden van de groepen van de Familia de Dios, ook al functioneren ze niet meer als zodanig. Het is een tijd van intens zoeken, waarbij men uitgaat van de overtuiging dat zonder autonome en sterke organisatie van de campesinos, als onderdeel van het organisatieproces van het volk van Guatemala, geen werkelijke verandering voor de uitgebuite massa mogelijk is. Maar van de bestaande alternatieven op het gebied van organisatie van campesinos is geen enkele overtuigend. De bestaande syndicaten van campesinos en de boerenliga's maken over het algemeen deel uit van vakcentrales waar de nadruk ligt op de industriearbeiders. Daarom wordt begin 1978 het besluit genomen een nieuwe organisatie van campesinos in het leven te roepen. Veel personen die lid waren van de Familia de Dios, plus een aantal groepen en communiteiten uit andere delen van het land die min of meer hetzelfde proces hadden doorgemaakt, vormen het begin van de nieuwe organisatie. Vroegere groepsleiders van de Familia de Dios gaan sleutelposten bekleden. Om te functioneren heeft de nieuwe organisatie geen autorisatie gevraagd van de regering. Immers, om die autorisatie te krijgen moeten er aan de regering lijsten overgelegd worden met de namen van de aangesloten leden en van de leiders. Iedereen weet wat dat in Guatemala betekent: controle, vervolging, martelingen, dood. Strijdbare en massale direkte actie is de manier en niet valse dialogen en zogenaamde minnelijke schikkingen. Er wordt veel nadruk gelegd op werkelijke actieve participatie van alle uitgebuiten. Iedereen is slachtoffer van uitbuiting en repressie, maar dan moet ook iedereen zijn rol vervullen in de organisatie: mannen en vrouwen, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen en bejaarden. Veel belang wordt gehecht aan veiligheidsmaatregelen en aan de zelfverdediging van de plaatselijke groepen en van de organisatie in het algemeen. In Guatemala ontsnapt enkel een organisatie die niet werkelijk vecht, aan vervolging en repressie. Daarom moeten de leiders, de plaatsen waar de bijeenkomsten gehouden worden en alle activiteiten van de leden door veiligheidsmaatregelen omgeven worden. de organisatie in het algemeen. In Guatemala ontsnapt enkel een organisatie in al zijn vormen op het spoor te komen en te neutraliseren. Tot slot vecht de organisatie, waarvan veel Indianen deel uit maken, tegen iedere vorm van discriminatie. De Indianen, die de meerderheid van de campesinos uitmaken, worden geminacht om hun cultuur en hun gebruiken. Dat komt dan nog bij de uitbuiting en de repressie die het lot zijn van alle campesinos. Slechts de gezamenlijke strijd van alle etnische groepen kan het ontstaan verzekeren van een nieuw vaderland, waarin het erfgoed van elke groep bijdraagt tot de verrijking van het nieuwe dat in wording is. Sinds haar ontstaan is de nieuwe organisatie van campesinos lid van het Nationale Comité van Syndicale Eenheid en samen met andere volksorganisaties en democratische groepen heeft zij het Democratisch Front tegen de Repressie opgericht. Enkele theologische conclusies De oprichting en het hoopgevende elan van de organisatie van campesinos als nieuwe etappe in het dialectisch proces van pastorale planning heeft geleid tot enkele theologische conclusies die we hier zullen trachten te systematiseren. Op de eerste plaats is erg duidelijk geworden dat werkelijke religieuze bekering niet mogelijk is zonder politieke bekering. De religieuze bekering gaat door de politieke bekering heen. Tevergeefs wachten we op het ontluiken van een werkelijk authentieke godsdienstigheid als we ons niet inzetten voor een onafhankelijke en krachtige volksorganisatie die een radicale verandering beoogt van de bestaande verhoudingen, welke getekend zijn door de zonde. Zonder een werkelijke effectieve strijd om de situatie van uitbuiting, repressie en desintegratie te veranderen is een werkelijke verandering van houding onmogelijk. De bekering bestaat niet in het vervangen van valse of achterhaalde ideeën en overtuigingen door nieuwe, progressieve inhouden, maar in de overgang van conformisme naar betrokkenheid, naar daadwerkelijke solidariteit met de uitgebuite broeder die op velerlei wijzen bedreigd wordt. De garantie voor de openheid van de mens naar God toe, voor het aanvaarden van zijn woord, is de {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} openheid voor de broeder in nood, welke vorm krijgt in een politieke opstelling. Het geloof put zich niet uit in politiek, maar is nooit minder dan politiek. De ruimte waar God zich te kennen geeft, is de geschiedenis van het volk. Slechts de bewuste en actieve participatie in die geschiedenis kan leiden tot de werkelijk betrouwbare ontdekking van God. Het niet attent zijn op de historische en politieke implicaties van de godsdienst leidt er onherroepelijk toe dat de pastoraal de bestaande situatie rechtvaardigt en versterkt. Niet de goede bedoelingen rechtvaardigen de pastoraal, maar doorzicht, moedige en consequente beslissingen en openheid voor God die zich waar maakt in een politieke praktijk. Gods grote zwakheid is dat hij niet aanwezig kan zijn waar hij niet wordt toegelaten. De huidige situatie van onrecht, vervolging en dood, welke het lot is van het volk van Guatemala, snijdt God de pas af. Door middel van de politieke strijd van het uitgebuite volk worden de voorwaarden geschapen die God in staat stellen bij zijn volk aanwezig te zijn. ‘Wanneer je dan roept, geeft God je antwoord. Wanneer je hem om hulp smeekt, zal hij zeggen: hier ben ik. Wanneer er in je huis geen mensen meer uitgebuit worden, wanneer er een einde komt aan de bedreigingen en je geen valse aanklacht meer indient. Wanneer je aan wie honger heeft, geeft wat je voor jezelf verlangt en als je de onderdrukte helpt in zijn noodsituatie, dan zal je licht stralen in de duisternis en zal je schaduw veranderen in klaarlichte dag’ (Jes. 58,9-10). Op basis van zijn ervaringen in de strijd voor de bevrijding gaat het volk de werkelijke boodschap van de bijbel begrijpen. Zonder praxis is er geen werkelijk verstaan. De ruimte waar Gods woord klinkt en vernomen wordt is het historisch proces. De huidige geschiedenis van ellende, de roep om bevrijding, de strijd en de hoop zijn de actuele voortzetting van de bijbel, van de geschiedenis van God met zijn volk. Buiten het historisch proces versteent het woord van God. De huidige strijd van het volk en de boodschap van de bijbel zijn de twee polen van een dialectisch proces. De historische ervaring geeft de sleutel, leert ons het alfabet om het woord van God te kunnen lezen en verstaan. Op haar beurt verdiept en verruimt de boodschap van de bijdel de huidige, historische ervaring en opent haar naar de definitieve hoop die bewaarheid werd in het optreden en het lot van Jezus van Nazareth. Slechts de leider die zijn leven op het spel zet, die vervolgd, bedreigd, gemarteld wordt, begrijpt ten volle wat de werkelijke inhoud was van de zending van Mozes, van de profeten, van Jezus. Maar op zijn beurt geeft het hem nieuwe kracht en onvermoede hoop zich deel te weten van deze keten van ‘mannen van God’. Een andere conclusie die de praktijk zelf aanreikt, is dat de enige ‘pastorale werker’ het uitgebuite volk is dat strijdt voor zijn bevrijding. Enkel {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoop, het verlangen en de inspanning van het volk zijn in staat de geschiedenis van bevrijding en heil te bewaren en voort te zetten. Dat is een conclusie die verwondering wekt en bevrijdt. Het houdt de dood in van de ‘traditionele’ theologen en pastores. Slechts in de mate waarin zij erin slagen op een daadwerkelijke en organische wijze deel te nemen aan het historische politieke proces van het volk, zullen ze verrijzen, werkelijk invloed hebben, hun woord te zeggen hebben. Buiten dat proces zijn ze gedoemd tot moraliserend, moderniserend maar onmachtig gepraat. In het historisch proces, verdiept en verlicht door de ervaringen van het volk van God die weerspiegeld zijn in de bijbel, neemt de ‘kerk van het volk’ vorm aan. Een kerk die haar geloof toont door moedig optreden in een riskante strijd. Een kerk die zich opent voor God, tot hem roept, maar zich tegelijker tijd inzet ‘opdat er geen mensen meer uitgebuit worden en er een einde komt aan de bedreigingen’, en die op deze manier ruimte schept opdat God bij zijn volk kan zijn. Een kerk waar de nieuwe ministeries in nauw verband staan met de taken van het organisatieproces. Waar de vieringen nauw verbonden zijn met de momenten van strijd, mislukking, overwinning en hoop tegen alle hoop. Een kerk waar de graankorrel die in de aarde valt om vrucht te dragen, vereenzelvigd wordt met de compañero die zijn leven geeft in de strijd voor de gerechtigheid. Een kerk waar door gezamenlijk optreden en door gedeelde verantwoordelijkheid een einde komt aan het onderscheid tussen man en vrouw, katholiek en protestant. Wellicht is een van de gevaarlijkste bekoringen van de pastoraal het verlangen om, uit vrees voor het nieuwe en uit een slecht begrepen bekommernis, het groeiproces van de kerk van het volk voortijdig te interpreteren en te definiëren. De pastorale ervaring aan de Zuidkust van Guatemala heeft ons geleid langs een weg vol vooruitgang, crisis, succes en vrees. De praktijk zelf, de dynamiek van het bevrijdingsproces heeft ons gedwongen bepaalde posities te overstijgen en nieuwe wegen te zoeken. De basis van de veranderingen is niet in de eerste plaats de theologische reflectie geweest of een nieuwe exegese, maar de overtuigde, zij het soms onzekere deelname aan het organisatieproces van de campesinos. Dat proces heeft elementen voor theologische reflectie opgeleverd en voor een werkelijk verstaan van het woord van God. De kern van de zaak is of we het aandurven in het volk te geloven, of we geloven in de zwakke en gekruisigde God die de last van de geschiedenis op zijn schouders draagt. Slechts zo krijgt de boodschap van de verrijzenis haar volledige en onverhoopte zin. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Situaties II Onder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelen laten we in de volgende maanden enkele jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waar iedereen zich als mens thuis kan voelen, moeten wij die situatie onder ogen durven nemen. Marokkanen van bij ons 2 Uit het eerste deel van ons gesprek (in ons vorig nummer) bleek dat je het feit zelf van de overplanting van Marokkanen naar onze economie en samenleving een ongezonde en beroerde situatie vindt. Met evenveel klem betoogde je dat wij die situatie niet passief mogen ondergaan... of laten verrotten. Wat doet jullie Centrum nu precies voor die mensen? Ons Centrum heeft een hele waaier van activiteiten: de sociale dienst, het huurderscollectief, de vrouwenwerking, de gezondheidszorg en de jeugd. Veel werk gebeurt door vrijwilligers, al hebben wij o.a. op de sociale dienst een maatschappelijk werker, bezoldigd door het Ministerie van Nederlandse Cultuur. Op de sociale dienst kunnen de Marokkanen met al hun problemen terecht. Vaak is dat: brieven schrijven, want de meesten zijn analfabeet. En verder: de vele papieren invullen voor de belastingen, de kinderbijslag, de ziekenkas, de verzekering, moeilijkheden en conflicten oplossen met de baas op de fabriek, de meestergast, de huiseigenaar... Kortom, veel administratieve rompslomp die de Marokkanen zonder hulp gewoon niet aankunnen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb je veel met zogenaamde sociale gevallen te maken? Mensen in nood die helemaal geen uitweg meer zien? Die zijn er zeker. Maar geld vragen doen de Marokkanen alleen als het echt niet anders meer kan. In hun land bestaat veel bedelarij en dat ervaren zij als de vernedering bij uitstek. Bedelen zullen ze alleen doen in de hoogste nood. Meestal hebben zij hier wel familie die hen steunt: wie geen werk heeft, leeft van het werk van de ander. Want die mensen kunnen goed met weinig leven en hebben veel minder ‘nodig’ dan wij. Als zij een behoorlijk inkomen hebben - ik ken er die bij General Motors 35.000 fr. per maand verdienen - doen ze daar enorm veel mee: als je wat vlees, brood en melk koopt kan je daarvan een heleboel mensen onderhouden. Voor echte noodgevallen beschik ik over een bescheiden kas en ik kom daar goed mee rond. Zo'n dringende gevallen zijn: iemand die bij een sterfgeval dadelijk een vliegtuigticket nodig heeft of die net geen geld heeft voor de huishuur, die in onverwachte moeilijkheden geraakte door ziekte. Maar afgezien van dergelijke gevallen vragen zij niet licht om geld. Het is een soort fierheid van hen, geloof ik. En het huurderscollectief? Dat is een paar jaar geleden gestart om de Marokkanen aan woningen te helpen. Zij betalen 100 fr. lidgeld per maand en dan neemt het collectief de contacten op met de eigenaars en de grote verhuurkantoren. De woningen worden dan door het collectief aan de Marokkanen doorverhuurd. Vele eigenaars en maatschappijen weigerden immers aan vreemdelingen te verhuren uit vrees schade te lijden of niet betaald te worden. In het collectief hebben zij meer vertrouwen en via het Centrum zijn ze gemakkelijker tot verhuren bereid. Zo werden al heel wat gastarbeiders geholpen, al beschikt men nog over te weinig goed bewoonbare huizen om in de behoeften te voorzien. Je hebt de vrouwenwerking apart vermeld. Is daar een reden toe? Ongetwijfeld. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad voor men iets voor de vrouwen kon ondernemen. In principe mogen Marokkaanse vrouwen niet buitenkomen. De eerste keer dat wij in het Centrum een feestje voor hen georganiseerd hadden, hadden wij heel duidelijk gesteld dat alleen dames (van bij ons) ze per auto thuis zouden afhalen. Vier vrouwen mochten van hun man meekomen, maar tenslotte daagde er maar {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} één op. Daarin is nu gelukkig verandering gekomen. Nu hebben wij telkens een hele groep. Uiteraard worden alle activiteiten uitsluitend door vrouwen geleid: een vergadering of feestje voor mannen en vrouwen tegelijk zit er nog altijd niet in. Wat gebeurt er op die bijeenkomsten? De vrouwen leren er naaien, breien, kinderverzorging... sommigen volgen taallessen. Maar wat ze daar vooral komen doen is... praten, babbelen, eindeloos babbelen. Ginder in hun dorp zaten de vrouwen van eenzelfde clan voortdurend samen in elkaars huis. Nu zijn ze met hun man naar hier meegekomen en de familie raakte verstrooid: de ene vrouw woont in Antwerpen, de andere in Lier of Turnhout, elk opgesloten in haar huis. Zij hebben enorm veel behoefte aan onderling contact en komen dan ook talrijk naar de vergadering om er - vaak zogezegd - die opleiding te volgen. Zou men in dat verband al van enige vrouwenemancipatie kunnen gewagen? Er is wel enige vooruitgang op dat vlak, maar het gaat zeer traag. Er zijn nog wel Marokkanen die hun vrouw thuis opgesloten houden, maar dat gebeurt alsmaar minder. Het kan ook moeilijk anders. Onder de druk van de omstandigheden merk je dat de mannen hun meer vrijheid geven: ze mogen boodschappen gaan doen, hun kinderen naar school brengen, zelfs samen met hun man op straat komen. Er zijn er ook al die de oude gewoonten opgeven, hun vrouw naar de kapper sturen om haar haar te laten afknippen, die haar vrij laten zich te kleden zoals zij wil... Dat gebeurt meer en meer. Jammer genoeg gaat het zich anders kleden en gedragen maar al te vaak gepaard met een verlies van geloof en traditie. Ik zeg wel ‘jammer genoeg’, niet omdat wij dat al dan niet terecht jammer vinden, maar omdat zíj dan niets meer overhouden. Ze geven tenslotte hun morele en culturele grondslagen prijs en gaan leven volgens het materialistische en oppervlakkige systeem van het Westen. Waren die mensen hier zo'n vijftig jaar geleden aangeland, toen onze maatschappij als geheel nog een christelijk cachet had, toen de meerderheid van de mensen nog naar de kerk ging, toen de pornografie nog niet zo uitdagend was... tja, dan zou de schok voor hen minder groot geweest zijn. Maar nu komen ze terecht in onze ‘geëmancipeerde’ wereld, ze zien wat ze zien en zeggen: dat is het dan, zo kan men ook - of moet men - hier leven. Als je iets voor Marokkaanse jongeren organiseert, mogen de meisjes dan meedoen? {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Nee hoor, dat gaat niet. Vanaf de huwbare leeftijd mogen ze normaal niet meer buitenkomen. Op vakantiekampen krijg je ze nog mee tot hun elfde of twaalfde jaar. Dan is het uit. Ze worden wel vaak nog wat langer naar school gestuurd, soms omwille van het kindergeld, tot hun veertiende of vijftiende jaar. Maar dat is al een zeldzaamheid. Nog oudere meisjes op school zijn een grote uitzondering. Vergeet niet dat in Marokko de jongens vanaf hun twaalfde jaar hun vader naar de moskee vergezellen, maar dat meisjes en vrouwen slechts mogen meegaan en dat helemaal niet hoeven te doen. Er is een soort balkon voorzien waar de vrouwen mogen komen als ze willen. Maar hier doen ze dat nooit. Ze zijn daar niet toe verplicht en kunnen thuisblijven om te bidden. Maar ook vele jongens vertikken het: van hen die hier jong aangekomen of hier geboren zijn, ken ik er niet veel die naar de moskee gaan. Je vermeldde ook de ziekenzorg als een belangrijke activiteit van het Centrum. Inderdaad. De grote man is Mark Van Mol, die daarover trouwens al een paar bijdragen in Streven publiceerde 1. Hij spreekt perfect Marokkaans, goed Turks, is voortdurend onder die mensen en wordt half-time betaald door het OCMW, ten dele als tolk en ten dele als psychologisch adviseur. Beide functies zijn heel belangrijk, want de meeste gastarbeiders zitten diep in de put wanneer ze ziek zijn: ver van huis, zonder kennis van de taal, niet wetend waar ze met hun ziekte terecht kunnen. Een interessant initiatief was b.v. ook het bandje dat gemaakt werd om de vrouwen bij een bevalling bij te staan: in hun eigen dialect opgenomen, wordt het afgedraaid terwijl ze hun kind ter wereld brengen. Hier in Borgerhout zou één op de drie kinderen die geboren worden een Marokkaantje zijn. Volgens de laatste statistieken bestaat de Marokkaanse bevolking in het Antwerpse voor 45% uit kinderen beneden de twaalf jaar, bij de Turken is dat 43%. Hét probleem van de komende jaren is dat enorm aantal gastarbeiderskinderen die hier opgroeien, in onze scholen terechtkomen, hier willen of zullen blijven, dat merk je wel. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een laatste vraag voor wij de problemen van de ‘tweede generatie’ aansnijden. Aanvankelijk bestond je werk vooral uit persoonlijke contacten: heeft de steeds verder doorgedreven ‘organisatie’ van de hulpverlening die aanpak niet in het gedrang gebracht? Had ik meer tijd, dan zou ik nog meer onder de mensen komen: daar hebben ze vóór alles behoefte aan. Kijk, als ze hier naar een bureau komen, vraagt men hun dadelijk naar hun naam, voornaam, papieren... en dat schept onmiddellijk een afstand, veel groter dan voor ons, die nogal gewend zijn aan dat administratieve gedoe. Vanzelfsprekend is de georganiseerde hulpverlening een goede zaak. Ik ben zelf lid van de beheerraad, kom regelmatig op het Centrum, woon vergaderingen bij, ben een aantal uren actief in de sociale dienst. De klachten die daar binnenkomen, worden het best door de verantwoordelijken van die dienst behartigd en dat gebeurt uiteraard eerder zakelijk. Men gaat niet graag op huisbezoek, omdat dat zo tijdrovend is. Dat doe ik nu precies heel graag. Misschien is het een kwestie van temperament. Of toch niet helemaal. Je moet natuurlijk veel tijd kunnen ‘verliezen’: tijd verliezen met mensen. Bij hen aan huis gaan betekent in hun ogen heel wat anders dan voor ons. Je gaat echt op bezoek, je wordt er onthaald op thee en gebak. En dan volgt er een lang gesprek over alles en nog wat. En als je weggaat merk je ineens: we zijn vrienden geworden, je bent opgenomen onder hen. En dan blijven ze je trouw, door dik en dun. Maar je moet wel veel geduld hebben (vanuit ons standpunt dan). Als je brieven schrijft voor hen, horen daar ook die ellenlange formules bij en de vele vragen naar de gezondheid en een heleboel andere dingen. Zelfs als ze jou komen opzoeken, beginnen ze niet dadelijk met de ‘kern van de zaak’: dat zij naar een woning op zoek zijn, of ruzie hebben met hun werkgever. Neen, ze vragen eerst naar je gezondheid, naar je vrouw en kinderen (sommigen menen dat ik getrouwd ben); naar je vader en moeder. En dan komt stilaan alles los, beginnen zij te vertellen en komen met hun problemen op tafel. Pas dan begin je te vermoeden wat het voor hen betekent hier onder ons te leven: hoe zwaar dat vaak is, welke hun ontgoochelingen en teleurstellingen zijn. En als je zover bent, kan je ook heel ‘zakelijke’ aangelegenheden afhandelen. Neem nu b.v. de speelpleinen waarvoor wij onder de vakantie hun kinderen trachten in te schrijven. Vorig jaar deed ik mijn ronde bij de mensen en had meer dan zeventig inschrijvingen op zak. Anderen hadden het opgegeven, omdat zij bijna niemand meekregen! Ik vermoed dat zij met de deur in huis vielen en vroegen: ‘Mijnheer, mogen wij uw zoon inschrijven voor de speelpleinen?’ Op die manier gaat dat gewoon niet. Je moet de hele {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} omweg maken. En als zij zich hebben kunnen uitspreken, dan mag je álles vragen. 10.000 fr.? Ze zullen het geven. Hun kinderen inschrijven? Ze zullen het doen. Zoveel voor de verzekering? Ze gaan akkoord. Maar het vraagt natuurlijk veel tijd: in de avonduren, op zaterdag of zondag. Had ik meer tijd, ik zou nog meer onder die mensen komen. De tweede generatie Het moeilijkste probleem is wel dat van de ‘tweede geberatue’ gastarbeiders. Hoe worden die kinderen en jongeren opgevangen in ons onderwijssysteem? Kan jullie Centrum ook daar wat aan doen? Men probeert het een beetje via een eigen jeugdgroepering en voornamelijk via de school, waar die kinderen toch allemaal terechtkomen. Wij hebben hier het JAGA, jeugdatelier voor gastarbeiderskinderen, en de mensen van het Centrum nemen contact op met directeurs en leraren om de specifieke problemen rond gastarbeiderskinderen te bespreken. Er wordt ook heel wat studiewerk gepubliceerd 2. Wij vinden veel goede wil, maar het blijft een heel moeilijke zaak. Marokkaantjes zijn beslist niet de rustigste of braafste kinderen van de klas. Het vraagt heel wat geduld en tact om ze bij te houden en de normen aan hun niveau aan te passen. Ook dan zijn de resultaten veelal ontmoedigend. Hier op ons college b.v. hebben wij er slechts een vijftal: een raakte tot in de derde moderne, maar zijn achterstand voor Nederlands was heel groot. Hij is dan naar het secundair technisch overgestapt, waar hij nu, mits één jaar over te doen, zijn secundair technisch onderwijs beëindigt. De anderen zitten in het lager onderwijs en zullen wel eens moeten blijven zitten of onder bijzondere condities doorgelaten worden. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Van een collega van me in Brussel vernam ik dat de eerste van de retorica een Turkse jongen was: erg ambitieus had ie op zijn eentje Nederlands en Frans gestudeerd en is nu geneeskunde begonnen. Dat is natuurlijk iets buitengewoons. Er zijn onder die gastarbeiderskinderen veel schrandere kereltjes, handig, levendig, vlug van geest. Ze zouden tot heel wat in staat {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, was er niet de haast onoverkomelijke taalhandicap van bij de aanvang. Betreft die handicap alleen hun kennis van het Nederlands? En waaraan is die te wijten? Dat is niet de enige handicap, maar toch wel de voornaamste. Als ze hier naar school gaan, leren ze natuurlijk Nederlands, ze spreken zelfs het Antwerps dialect. Maar zij leren het nooit goed, omdat zij het alleen op school spreken en horen: in de klas, op de speelplaats. Thuisgekomen horen zij nog alleen het dialect van hun ouders. Nederlands blijft de taal die ze achteraf leren en dat Nederlands wordt hun bijgebracht samen met kinderen die het als hun eerste, hun moedertaal hebben meegekregen. Je zou hun dus Nederlands op een heel andere manier moeten leren. Het gebeurt wel dat men voor hen inhaallessen organiseert: na de lesuren of woensdagnamiddag of zaterdag. Maar die dag krijgen ze ook nog koranles: ze worden met lessen overstelpt. Ik sta zelf wat versteld als ik onze boekjes voor het lager onderwijs doorneem: welke eisen men stelt, ook aan onze kinderen. Wat al woorden en uitdrukkingen en zinsconstructies die moeten kennen: een geweldige bagage die ze nadien toch weer vergeten. Ook onze kinderen maakt men het zwaar. En dat Nederlands wordt dan op Marokkaantjes losgelaten, die het buiten de school nooit spreken, die thuis hun huiswerk moeten maken in een kamer vol kinderen, aan de tafel waar moeder de couscous aan het klaarmaken is: in hun schriftjes zitten soms nog stukjes kip. M.i. zou deze eerste generatie Marokkaanse kinderen Nederlands moeten leren als ‘derde taal’, na Arabisch en Frans. Maar het wordt hun van meet af aan als eerste taal voorgeschoteld en dus raken ze van meet af aan achter op de kinderen die het thuis met de moedermelk hebben meegekregen. Men zou hun dus Nederlands anders moeten geven? Wat denken de onderwijzers daarvan? Meestal zien ze dat heel goed in. Soms stelt men voor, de Marokkanen in een aparte klas onder te brengen. Maar dan kunnen wij de ‘integratie’ weer vergeten. Sociaal gezien leven die kinderen op een ander niveau: het zijn kinderen van handarbeiders. Ga je ze apart zetten, dan gaat dat niveau hen helemaal bepalen. De joden hier hebben wel eigen scholen, maar dat hindert niet, omdat zij een eigen - hoog - niveau hebben. Zou je zoiets voor de Marokkanen organiseren, dan spijker je hen - voorlopig of voorgoed - {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} op een lager niveau vast. In de praktijk is dat alles natuurlijk een hachelijke onderneming. Een ideale oplossing bestaat niet omdat de uitgangssituatie grondig scheefgetrokken is. Als je bedenkt dat er ook onder de Marokkaantjes zelf nog kinderen van verschillend niveau zijn, de vlugge en de trage, zit je in dezelfde klas uiteindelijk met minstens drie niveaus: de van huis uit Nederlandstaligen en twee klassen van Marokkanen. Dat wordt heel moeilijk. Heel wat leraren laten de Marokkaantjes op het einde van het jaar door, al hebben ze eigenlijk niet voldaan. Ze doen dat o.m. omdat ze toch weten dat die kinderen nadien niet verder studeren. Is het wel rechtvaardig - en verantwoord - voor die kinderen bijzondere normen aan te leggen? Ze gaan sowieso toch steeds verder achterop geraken? Om te beginnen: die ‘aangepaste’ normen worden hun niet meegedeeld. De jongen zelf weet niet dat hij tenslotte gunstiger beoordeeld werd. En intussen hoop je maar dat hij op die manier zo lang mogelijk meekan, toch nog zijn achterstand inloopt of er in alle geval geen nadelige psychologische weerslag van ondervindt. Als zo'n jongen merkt dat het gaat, als ie er moed op krijgt, reageert hij heel anders dan wanneer hij voelt: 't is natuurlijk weer mis omdat ik Marokkaan ben. Want daaraan wordt dat vanzelfsprekend geweten. Het is heel anders wanneer zij merken dat hun inspanningen gewaardeerd worden. Raken we met dat ‘laten doorgaan’ tenslotte toch niet in het slop? Dat hebben wij toch vaker gemerkt met zwakkere leerlingen van bij ons: in de hogere cyclus mislukken ze toch. Om te beginnen weet je dat die gastarbeiderskinderen nagenoeg nooit de hogere cyclus zullen volgen. Hier in ons college b.v. zitten er nu alleen Marokkanen in de lagere afdeling. Die moeten wel eens één jaartje overdoen, maar de ouders aanvaarden dat. De bedoeling is hen zo gunstig mogelijk te kwoteren, dat zij niet uit hun groep vallen maar erin kunnen blijven tot het einde. Als zij hier hun lagere cyclus met vrucht afsluiten, hebben ze nog altijd een behoorlijke voorsprong, omdat onze basisschool een ‘sterke’ afdeling is die op de humaniora voorbereidt. Ze kunnen dan gemakkelijk overschakelen naar het beroepsonderwijs. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zit het in andere scholen? Kunnen de Marokkaantjes daar makkelijk mee? Iets gemakkelijker wel. Hier in Borgerhout b.v. zijn er gemeentescholen waar één derde of meer van de leerlingen Marokkaan is. Uiteraard zijn de eisen er minder zwaar; met het gevaar dat die scholen stilaan leeglopen voor Vlaamse kinderen, omdat de ouders iets meer voor hun kinderen willen of gewoon omdat ze er bezwaar tegen hebben dat hun kinderen met (zoveel) Marokkanen in de klas zitten. Dat werkt de polarisatie nog meer in de hand. Eigenlijk zouden er bij ons geen scholen mogen zijn zonder vreemdelingen, zodat de Belgische ouders zich niet kunnen afzonderen in het getto van een eliteschool. Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Kan men aan de beste leerlingen van bij ons ‘het beste van het beste’ geven - en tegelijk die school openstellen voor de minder bedeelden? Dat zie ik niet goed zitten. Zelfs binnen een instelling als de onze heeft men het over zgn. ‘sterkere’ en ‘zwakkere’ secties en objectief gezien klopt dat nog ook. Ook daar hebben de sterkere secties de neiging zich in de eigen klas en afdeling op te sluiten. Het valt te betreuren dat er op dezelfde school te weinig contacten zijn tussen de afdelingen of de klassen onderling, door toneel b.v. of schoolreizen, of gezamenlijke feestjes. Dat lijkt mij belangrijker dan alleen maar de prestaties binnen de kleinere groep: dan zouden ‘zwakkere’ en ‘sterkere’ groepen binnen dezelfde school toch naast én met elkaar leren leven. In het verleden hebben wij de kans laten schieten om ook het technisch onderwijs op onze scholen een plaats te geven. Dat zou de menselijke integratie bevorderd hebben. Het ware ook belangrijk dat leraars in verschillende klassen zouden lesgeven: in de sterkere en zwakkere secties tegelijk en dat zij tussen de klassen onderling activiteiten zouden organiseren. Ik meen dat wij op die manier iets zouden kunnen bereiken om het isolement van de ‘zwakkeren’ en met name van de gastarbeiderskinderen te doorbreken. Misschien kunnen wij nauwelijks iets méér doen. Want het peil verlagen voor iedereen omwille van hen die moeilijk of niet meekunnen, lijkt evenmin doenbaar. Iedere leerling heeft recht op het onderwijs dat hij aankan. En wij zouden de gemeenschap geen dienst bewijzen door slecht of minder goed onderwijs te geven. Het rapport van Paul Steels 3 wees erop dat niet alleen de taal, maar ook onze - vreemde - cultuur een enorme handicap is voor de gastarbeiderskinderen in ons onderwijs. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ze hier leren over ons verleden en onze cultuur raakt bijna nergens hun eigen geschiedenis en cultuur; behalve dan misschien wanneer men het heeft over de kruistochten en de Halve Maan, en daar krijgen ze vaak nog een veeg uit de pan. Onze leraars zouden ook iets van hùn geschiedenis en van de Islam moeten kennen en het bij gelegenheid ook daarover moeten hebben. Dat zou ook onze Belgische leerlingen ten goede komen: die mogen en moeten merken dat hun leraar wat van de koran kent en er al eens een spreuk uit citeert; dat hij Mohammed niet beschrijft als de grote afvallige of ketter, maar als de profetische en religieuze figuur die hij ongetwijfeld geweest is. Belangrijk is ook dat de leraar de cultuur van de Marokkaantjes, een verschijnsel als de ramadan b.v., niet gekscherend benadert. Een andere voorbeeld is het oude gebruik, enkele keren per jaar de handen of het haar met henna in te wrijven: een oranje-bruine stof uit bladeren van de hennastruik, die er voor ons wat vies uitziet maar dat helemaal niet is. Het geldt bij hen als een oud ritueel van preventieve hygiëne. Als iemand daarop reageert met ‘foei, hoe vuil, ga je handen wassen’, dan zet hij de kinderen voor schut. En dan zie je ze daar met hun handen in hun zakken staan omdat ze weten dat ze uitgelachen worden. Men kan toch evengoed zeggen: ‘kijk, voor hen heeft dat een godsdienstige betekenis, denk aan ons assekruisje op het voorhoofd, onze ziekenzalving met olie’. Het gaat om kinderen: je mag niet verwachten dat zij goed zullen opletten in de klas wanneer ze net daarvoor op de speelplaats weer eens uitgelachen werden. Maar het is toch moeilijk in eenzelfde school een vreemd kind in zijn cultuur en gevoelswereld én een Vlaams kind in de zijne op te voeden. Dat gaat toch eigenlijk niet? Neen, dat is zo. Eigenlijk kunnen wij niet anders dan die vreemde kinderen in onze cultuur opvoeden. Het is een ernstig cultuurhistorisch probleem. Ik zie niet hoe het kan opgevangen worden. Maar wij kunnen er wel voor zorgen dat geen vijandige of negatieve oordelen over de cultuur van de vreemdelingen ter sprake komen. De houding van de leraar is heel belangrijk. Ik ken nog een school waar die Marokkaantjes moeten meebidden met de anderen, een kruisje maken enz... Dat is larie. Zeg gewoon: Mustapha gaat nu op zijn manier tot God bidden, dezelfde God voor iedereen. En dan mag hij zich gerust naar het Oosten keren: zoveel tolerantie en begrip zouden wij, en onze kinderen, toch voor anderen moeten kunnen opbrengen! Als men merkt dat de leraar het ernstig meent en dat is, goddank, meestal het geval, zal men het niet belachelijk vinden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk, als de leraar zelf zich spottende uitlatingen veroorlooft, dan is het hek van de dam. Tenslotte zeg je dat wij de Vlaamse kinderen respect moeten bijbrengen voor die (volkomen) andere, vreemde cultuur. Maar is dat geen intrinsieke moeilijkheid? Het blijft heel moeilijk, wij hebben makkelijk praten... Ik denk dat wij in onze scholen met een meerderheid aan Vlaamse kinderen moeten zeggen: nou ja, we moeten de vreemde kinderen wel opvoeden in de cultuur van dit land, waar ze nu eenmaal leven. Maar occasioneel, naar aanleiding van contacten met andere culturen, kunnen wij toch onze waardering voor die culturen uitspreken. En tegelijk moeten wij die vreemde kinderen de vrijheid laten om hun eigen cultuur en godsdienst te beleven. Je kan hun b.v. zeggen: voor de geschiedenis moeten jullie niet de graven van Vlaanderen leren, maar het leven van Haroen al Raschid. Je kan ook echte waardering opbrengen voor hun gebeden, hun monumenten, hun heilige mannen, die echte God-zoekers waren. Merk je iets van racistische vooroordelen of verweerhoudingen onder je collega's of onder de Vlaamse kinderen zelf? Bij de collega's heel weinig. Integendeel. Ik sta in bewondering voor de enorme toewijding en het engelengeduld waarmee onze onderwijzers vaak in moeilijke omstandigheden moeten werken in heterogene klassen, waarin vreemdelingenkinderen hun studiemoeilijkheden soms afreageren door opstandig, agressief gedrag. Bij de ouders van Vlaamse kinderen ligt dit enigszins anders. Weet je, racisme is grotendeels emotioneel en niet op inzicht gefundeerd. Je moet de mensen informeren zegt men, maar ze willen vaak niet ingelicht worden, niet eens lezen wat daarover als objectieve informatie in de krant verschijnt. Dat slaat men gewoon over. Ook heel wat Vlaamse leerlingen brengen naar school de simplificaties mee die zij thuis te horen krijgen: dat er onder die vreemdelingen veel meer misdadigheid voorkomt, dat zij onze mensen het werk afpakken, dat zij met ‘onze’ kinderbijslagen aan de haal gaan... Een paar jaar geleden konden we net op de valreep de publikatie en verspreiding verhinderen van een pamfletje, door een paar leerlingen opgesteld, onder het motto ‘Doe zoals wij, houd uw school rein’. Dat was dan tegen die paar gastarbeiderskinderen op onze school bedoeld. Ik heb de indruk dat in de publieke opinie - en dus ook bij onze kinderen - racistische reacties eerder toegenomen dan afgenomen zijn. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De mythe van een jeugd B.M. Salman Nu alweer meer dan een jaar geleden, in september 1979, debuteerde de jonge schrijver Oek de Jong (Breda, 4-10-'52) als romancier 1 met het boek Opwaaiende Zomerjurken, een roman die intussen al vele herdrukken heeft beleefd 2. Dat succes is natuurlijk niet te danken aan de wat uitdagende titel, die eerder aan modieuze dames in een winderige zomer doet denken dan aan de ontwikkeling van een gevoelig jongetje met een lui oog en uitstaande oren. En over dat laatste gaat deze roman, al komen op bijzonder vitale momenten ook die opwaaiende zomerjurken wel enkele keren in beeld. Het boek bestaat uit drie delen: ‘Oskar Vanille’, ‘Het Systeem’ en ‘Scherm der Reflexie’. Naar omvang, inhoud en stijl zijn deze delen erg ongelijk. ‘Oskar Vanille’ is het kortste deel. Het beschrijft in 65 bladzijden de jeugd van de ruim achtjarige Edo Mesch, die van zijn vader de bijnaam Oskar Vanille krijgt en die door zijn moeder, juist vanwege dat luie oog, wordt verwend en vertroeteld. De stijl is kinderlijk en eenvoudig: zijn vader, die aan het begin van het verhaal op herhalingsoefeningen gaat, was ‘de baas van de kanonnen’ en ‘zijn moeder was zijn moeder’. Dat wordt in het langere tweede deel anders. De overbewuste en overgevoelige puber van 17 jaar die een zomervakantie bij zijn oom en tante doorbrengt, zoekt bewust naar treffende formuleringen, soms grappig, soms quasi-wetenschappelijk. Want hij wordt zich van zijn ontwakend schrijversschap bewust. ‘Met schrijven was het niet meer bij te houden’ (121). Daarom zoekt hij naar een systeem: ‘oogverblindend helder, eenvoudig, elegant en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} symmetrisch’ (121). Het derde en langste deel geeft uitvoerige en beeldende beschrijvingen van de moeizame worsteling van de 24-jarige om zijn schrijversschap. Hij strijdt tegen de vormloosheid en zoekt naar de orde van een verhaal. Die orde wordt ten slotte gevonden na een uitputtende vakantiereis en een dodelijk vermoeiende zwerftocht. Het verrassende bij dit alles is dat de (auto)biografie van Edo Mesch/Oskar Vanille de wordingsgeschiedenis van dit verhaal, van deze roman van deze schrijver blijkt te zijn. Of, zoals de auteur het formuleert: ‘dat hij de uiterste consequentie moest aanvaarden: te leven wat hij schreef, zijn eigen personage te worden’ (270). Wat een criticus veraanschouwelijkte met de woorden: ‘De schrijver tooit hem (Edo Mesch/Oskar Vanille) met zijn eigen uiterlijk: een lui oog, ver uitstaande oren, een flinke neus’ 3. Hij is zijn eigen personage geworden. Wie vanuit dit eindpunt het boek terugleest, krijgt personen, verhaalopzet en beelden in het juiste perspectief. De hoofdpersoon Edo Mesch/Oskar Vanille staat in een zeer wisselende verhouding tot de optredende vrouwen: zijn moeder, de buurvrouw, tante Simone, Nina, Marta Lindert en ten slotte weer zijn moeder. Wie is nou Edo Mesch? Wie is Oskar Vanille? Afsplitsingen van één en dezelfde persoon natuurlijk. Edo Mesch, het rationele in de mens, Oskar Vanille het gevoelsmatige. Maar men kan het ook anders formuleren. Met aanduidingen uit het verhaal. Dan wordt Edo Mesch het mechanisch wereldbeeld, de encyclopedie, en Oskar Vanille het intuïtieve wereldbeeld, de liefdesroman. Of, nog anders, met de woorden van het enige in zijn geheel herhaalde fragment uit de roman, het fragment namelijk waarmee het tweede deel opent èn sluit: Oskar Vanille = de gebeurtenissen en Edo Mesch = de gedachten over de gebeurtenissen. Dan wordt meteen duidelijk waarom in dit haast woordelijk herhaalde fragment in beide versies de voorlaatste zin zo opvallend in de ik-vorm blijft staan: ‘Maar wat er werkelijk gebeurd is, begrijp ik niet en dat is onuitstaanbaar’. 4 Het onuitstaanbare op dit moment in het verhaalgebeuren is juist dat de éne, de gave en volgroeide ik-figuur met een alles omvattende en vol- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wassen blik op de gebeurtenissen, er nog niet is. Die ik-zin is een eerste flits van bewustwording dat het ‘oogverblindend helder’ systeem toch niet voldoet. In het eerste deel van de roman is de gespletenheid in optima forma aanwezig 5. De lezer hoort eerst de bijnaam van de hoofdfiguur, pas later de ware naam. Daarbij valt het op dat zijn moeder de bijnaam voor de eerste keer gebruikt in een spelsituatie en dat de hoofdfiguur, die op bladzijde 63 Oskar Vanille dood verklaart, geen enkel bezwaar aantekent als de buurvrouw de naam Oskar toch blijft gebruiken. Ook daar zijn we dan in een spelsituatie, zij het in een veel ernstiger, haast tragisch spelletje: ‘Hij lag op het grasveld van haar huis, als haar nieuwe zoon’ (65). En van dat spelen - op kinderlijke, puberale of huichelachtig-volwassen wijze - blijft de hoofdpersoon zich steeds bewust. Van ‘hij had zijn vermomming verbeterd door de scheiding in zijn haar van links naar rechts te verplaatsen (50) via “gekleed in een afgedankte regenjas van zijn oom... de hoed op het hoofd: in die vermomming bewoog hij zich over het eiland” (88) naar “ik speel slechts mezelf, geachte heer” (190). In deze wisseling van spel en werkelijkheid hoeft het niet te verbazen dat de in het eerste deel dood verklaarde Oskar in het derde deel weer ten leve gewekt wordt. Ja, dat Edo Mesch, de kaalgeschoren gevangene van “Het Systeem” van het tweede deel, zich in het derde deel aan Marta Lindert voorstelt als Oskar Vanille. En dat is dan meteen de inleiding op nog een nieuwe rol van de schrijver: hij wordt niet alleen zijn eigen personage, hij wordt in zeker zin ook zijn eigen recensent 6. Er zijn vier personen die zijn verhaal over Oskar Vanille blijken te kennen en er een uitgesproken mening over hebben: Marta Lindert (171-172), Bolten (184), Simone (195) en zijn moeder (246). Dan is er nog zijn vader. Als persoon het verhaal uitgeschreven 7, maar als keurende instantie en droombeeld tot het einde aanwezig. “Toch was hij degene die ik alles liet lezen en beoordelen” (223). “Want mijn vader huilt om mijn verhaal en geeft het eindelijk toe. Dat wil ik eindeloos van hem horen: dat ik het kan, dat ik het kan” (227). Edo moet evenwel nog wakker {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} worden om dat verhaal te redden. Dat brengt ons bij de opzet van het verhaal. Voor de roman waarin zulke haast bovenmenselijke gebeurtenissen moeten plaatsvinden, kiest de auteur de opzet van een mythologisch heldenverhaal. Helemaal in het begin verschijnt de hoofdfiguur als “de ruim achtjarige held” die warempel hoort dat de bijkeukendeur onhoorbaar werd geopend (9) 8; die van de tweede naar de vierde klas bevorderd werd (23); die onbevreesd de tuin in liep (27) en die best eens met die reuzenvlieger de lucht in zou willen, want “dat durft niemand” (54). In het tweede deel fietst de ruim “zeventienjarige held” (71) naar huis, droomt later drie uur lang (105), maar voert ook een “heldhaftige eenmansactie uit” (118). Dat in het derde deel de held aanvankelijk verdwenen lijkt, hangt samen met de voortgang van het verhaal: de schrijver wordt zijn eigen personage. Naar het einde toe komt de held dan ook weer in beeld en nu definitief. Eerst nog als object: “Ik zoek een oplossing voor het verhaal dat ik schrijf, want overeenkomstig mijn absolutistische aard heb ik de held weer in een alles of niets situatie gemanoeuvreerd” (222). Daarna duidelijk als subject; “Maar ik ben een held van deze tijd” (265) en ten slotte: “Oskar in de kring met de andere jongens, in plechtige stilte legden ze hun handen op elkaar. Wij zijn helden” (269). De held Oskar, dat is de laatste naam die in het boek genoemd wordt, hij was ook de eerste. De held Oskar, begin en einde, de eerste en de laatste. Of is dat toch alleen maar een droom die vervliegt in de wind? Nee, want hij werd de wind en bijna bewusteloos van vreugde zweefde hij echt boven de weilanden. Hij ging leven wat hij schreef, werd zijn eigen personage en fluisterde zijn uiteindelijke triomf: “Ik wil. Ik wil. Ik. Wil” (271). Een einde dat aan Ulysses van James Joyce herinnert. In het kader van een mythologisch heldenverhaal schept de auteur een milieu waarin men kan zweren bij de goden, homerisch gelach kan laten horen, klassieke kunstwerken kan bezichtigen en reeds klassiek geworden moderne kunst (Bauhaus, Mondriaan) een plaats kan geven. Maar dat niet alleen. Hij verschaft zich daarmee vooral de ruimte om de ontwikkeling van zijn romanheld breed uit te meten en toch de vormloosheid te keer te gaan; om gebeurtenissen en gedachten over die gebeurtenissen in epische concentratie naar elkaar toe te trekken en ze ook afzonderlijk in beeld te brengen; om te regisseren, de almacht te bezitten (195), een god te zijn in de eigen benauwde wereld (233). Ruimte én benauwdheid, ze verdragen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar wonderlijk genoeg. De benauwdheid van die wereld, die alleen door een God Almachtig (213; hier met twee hoofdletters) kapot te knijpen is, blijkt op verschillende manieren. In zijn jeugd een vakantie in het ouderlijk huis, in de tuin, in het zwembad, met een fietstochtje en een verhouding tot de buurvrouw waar hij niets van begrijpt. In het tweede deel - “Zeventien en nog nooit in het buitenland geweest” (73) - een vakantie-eiland, het huis van zijn oom en tante en een verhouding tot die tante die hem in voortdurende verwarring brengt. Ten slotte vakantie in Egypte en Italië en verhoudingen tot Nina en Marta die hem te veel worden, zodat hij terugkeert naar huis, waar hij zich losmaakt van zijn moeder. Bij alle verruiming toch steeds dezelfde benauwdheid. En waar hij niet in het nauw gebracht wordt, daar máákt hij zich benauwd: om de beangstigende verhouding tussen de buurvrouw en de man van de scooterfabriek, tussen zijn oom en tante, ja tussen zijn vader en moeder. Een epos dus over een angstige held? Een soort anti-held? Nee, toch niet. Een echte held, die aan alle benauwenis weet te ontsnappen door er als een vogeltje boven te vliegen, door zich in een reuzenvlieger te verheffen, door de wind in het water te worden. Geen held door fysische macht, maar een held door psychische spankracht. In heel de beschrijving van de avonturenreeks verliest de schrijver de eenheid van het geheel geen moment uit het oog. Hij smeedt de drie delen hecht aaneen door zowel het geheel als elk van de delen rond te schrijven, door in elk van de delen “steeds weer dezelfde situaties” (223) uit te beelden, en vergeet daarbij ook nooit de voorlopigheid van het beginnend schrijversschap. Om met dat laatste te beginnen, het valt op dat de jonge held in het eerste deel de beloften die hem gedaan worden als voorlopig beschouwt. Hij noteert ze (33), leest ze dikwijls over (38), want “beloofd is beloofd” (33) en beloftes dienen vervuld te worden. In het tweede en derde deel heerst de voorlopigheid letterlijk van de eerste tot de laatste alinea. Dat gebeurt met opmerkingen als “Dit onderweg noteren” of “Dit straks noteren” en “Nu al iets noteren? Geen sprake van”. Soms ook iets uitvoeriger, zoals: “Zou in enkele zinnen moeten kunnen beschrijven, hoe ik nu ben, wat ik allemaal denk, hoe de kamer eruit ziet, hoe de atmosfeer buiten is” (131). Tot eindelijk: “Maar wat had hij te verwachten van een laatste hoofdstuk?... Kon de laatste alinea werkelijk een oplossing brengen? Oskar Vanille, verdwaald in zijn labyrint” (269). Zo voert het voorlopige naar het definitieve, wordt de dwaalweg, de uitweg. Want dat labyrint - symbolisch voor het schrijversschap - kennen we al uit herhaaldelijk beschreven situaties. We kennen het als “de geheime tuin” (107) van het tweede deel en als het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} speelgoedlabyrint uit het eerste deel (30). Zoals trouwens ook heel veel andere beelden. Maar toch is dit labyrint iets heel bijzonders. Daarin rolt een geheimzinnige bal die hem met kanongebulder bedreigt (31). Een geheimzinnigheid die pas veel later wordt verklaard en dan aan het hele verhaal een nieuwe glans geeft: “In het hart van het labyrint zal ik de Minotaurus doden” (259). Een Minotaurus in een labyrint: de Ikaros-mythe. Mythisch licht op het eiland van de kaalgeschoren gevangene en op de telkens weer ter sprake gebrachte reuzenvlieger, waar niemand in durfde (54), waarin misschien Oskar Vanille zou opstijgen (223) en waarin hij aan het einde ook werkelijk opsteeg (269). Uiteindelijk is dat laatste de mythische vervulling van het jeugdige verlangen overal als een vogeltje boven te vliegen. Want “langzaam wordt alles wat achter me ligt onderdeel van een mythe” (196)’. Ja, het heldenverhaal krijgt duidelijk mythische trekken. Maar wat verwacht je ook van een held die een ‘hemelbestormer’ (130) genoemd wordt, die om te schrijven de almacht wil bezitten (195) en een god is in zijn eigen benauwde wereld (233)? In de afronding van het geheel èn van de onderdelen - de orde van een verhaal - demonstreert zich één facet van het tegen vormeloosheid strijdende schrijversschap. Het eerste deel begint met de verwondering over de leegte waarin de dag begon (9) en het eindigt met ‘De dag was leeg geworden’ (65). Deel twee wordt cyclisch door de afsluiting met het fraaie beginfragment. De afronding van het derde deel wordt verkregen door de beschrijving van de te water gelaten, haast gepersonifieerde vuilniszak, aan het einde toe te passen op de te water geraakte held. Het derde deel schrijft bovendien het geheel rond door de aanvullingen op èn de verwijzingen naar de gebeurtenissen in het eerste en tweede deel. Maar er is meer dat het verworven schrijversschap in dit heldenverhaal met mythische trekken demonstreert. Er staan erg mooie voorbeelden van epische concentratie in 9, zoals b.v.: ‘Het verhaal over meneer Koelman, dat zijn vader hem had kunnen vertellen in de tijd die hij nodig had om zijn uniformjasje aan te trekken, dicht te knopen, en zijn koppelriem om te doen, nam zo langzamerhand door alle vertragingen en zijsprongen die hij inlaste een klein uur in beslag. Vooral in het labyrint zag hij de gruwelijke {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen helder voor zich en wedijverden de details om zijn aandacht’ (33). En hoe zit het nu eigenlijk met de reuzenvlieger? En wie zit er in het wagentje en huilt om een boek van Homerus: Breezand, de classicus, of de vader van de held die de baas van het lyceum was? Wat is nou precies de overeenkomst en wat het verschil tussen al die op stretchers liggende dames, al die kinderen in bed, die muzikale vader en oom, het tafeltje en het bureautje waar de buik van de aanzittende de rand moest raken en - niet te vergeten - die achterlijke buurjongen en die achterlijke Edo Mesch? Allemaal heel realistische en historische vragen. En nog heel veel andere. Maar men dient ze hier niet te stellen natuurlijk. Hier spelen verschuiving en verdichting hun eigen onmisbare rol in het boeiende geheel, waarin ook de fragmentarische hoofdstukken zorgvuldig geordend zijn. Vrij nauwkeurige tijdsaanduidingen markeren de gebeurtenissen; dialogen, monologen en dromerijen omzweven ze met gedachten. Overigens valt pas bij herhaalde lezing op hóe nauwkeurig de fragmenten geconstrueerd en geplaatst zijn. Zo bijvoorbeeld het vijfde hoofdstuk uit het eerste deel, waar men er haast overheen leest dat de moeder haar zoon, voor het eerst buiten een spelsituatie, Oskar noemt en dan ‘verandert de wereld terug’ (51) 10. Ze raakt haar kind aan om het zand van zijn kleren, lippen en wangen te vegen, maar die aanraking doet het kind niets. En dat staat uitgerekend nadat het vorige fragment werd afgesloten met de herinnering aan een haast zaligmakende aanraking van de vorige avond, toen de wereld nog niet veranderd was. De schrijver maakt daarbij op een heel originele, wat ‘vormloze’ manier gebruik van de stijlfiguur der herhaling. Dat gaat zo: ‘En toen opeens. Langzaam nu, lekker langzaam herinneren. Die aanraking van haar hand, waaronder zijn lichaam schokte. De warmte van haar handen die zich in een oogwenk door zijn hele lijf leek te verspreiden, als iets zachts, iets dat alles wat vastzat weer losmaakte. Die stroom van tranen. Jongetje, jongetje toch, kom maar, kom maar dicht bij me. Nog langzamer nu. Hoe ze hem optilde in haar armen. Nog eens. Hoe ze hem optilde in haar sterke armen en tegen zich aandrukte’ (51). {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel vormelijker, maar minstens even indringend hanteert de auteur de herhaling in het negende hoofdstuk van deel twee, waarin de gebeurtenissen tussen Simone en Edo tot een climax komen als ze zich gezamenlijk in zee begeven om zich schoon te spoelen. Het hoofdstuk begint met een strandscène, dan volgt een herinnering aan het ontwaken op diezelfde dag, waarbij gesproken wordt van ‘ritueel wassen’; vervolgens komt een voortzetting van de strandscène tot aan het voornemen om in zee te gaan. Opnieuw een onderbreking, nu door twee fragmenten waarvan het eerste zich nà, het tweede zich vóór de strandscène afspeelt. Daarin wordt gesproken over ‘dat neurotische wassen’. En dan, eindelijk, herneemt hij de beschrijving van de strandscène met exact dezelfde woorden waarmee hij enkele bladzijden eerder zichzelf onderbrak. Pure herhaling dus om aandacht te vragen en het belang van dit fragment te onderstrepen waarin Edo en Simone ‘goddelijk zijn’ (147). Met weer een andere herhalingsconstructie stuwt de schrijver in hoofdstuk zeven van het derde deel als vanzelf weer naar een climax: ‘Peinzend door een raam het park bekijken terwijl zij. Zich vooroverbuigen om de penseelstreek te bewonderen terwijl zij. Hurken bij een gedecoreerde clavecimbel terwijl zij. Het hoofd pijnlijk lang in de nek om een plafondschildering te duiden terwijl zij op enkele meters afstand staat in dezelfde houding. Terwijl zij achter hem langs loopt. Terwijl zij twee zalen voorligt. Terwijl zij. Mijn God, waar is ze gebleven? (200). Niet alleen met herhalingsconstructies bereikt de auteur soms treffende resultaten. Ook door plastische beschrijvingen, zoals bij de waterwedstrijd: ‘Naar voren zwommen nu de witten. Van hand tot hand vloog de bal. Ze hakten zich door het water met hun armen, met hun voeten ranselden ze het tot schuim’ (48). Door parallellen èn tegenstellingen krijgt de uiteindelijke triomf in het derde deel het haast onhoorbare, maar daardoor zo merkwaardige accent. De vereenzaming zet in met het afscheid, eerst van Nina, dan van Marta. Bij Nina gaat het met deze woorden: ‘Het enige dat hij tenslotte, ieder woord benadrukkend, wist te zeggen was: ik wil het niet meer... Nina, ik heb niets gezegd, riep hij geschrokken. De woorden zijn al weer verdwenen in de ruimte. Ik heb niets gezegd. Eindelijk heb je werkelijk eens iets gezegd’ (210). Marta duwt hij van zich af: ‘Maar tenslotte klopten alleen nog die verlammende woorden in zijn hoofd: ik wil het niet, ik wil het niet’ (255). En in uiterste eenzaamheid zwemmend om verdrinking te voorkomen ‘hoorde (hij) in zijn hoofd die woorden, luid en dringend, bonkend als zijn hart: ik wil, ik wil... De woorden zwollen, krachtiger werden ze, steeds krachtiger, en klappertandend fluisterde hij zijn triomf. Ik wil. Ik {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wil. Ik. Wil’. De hier in verkort perspectief geschetste overwinning van de schrijvende held betekent niet de ondergang van de liefde. Het zou te ver voeren ook daarop nog in te gaan. Misschien mag de vermelding volstaan dat de hier als wat merkwaardig gekenmerkte titel Opwaaiende Zomerjurken dan misplaatst zou zijn. Maar dat is niet zo. De titel verwijst heel duidelijk naar het geluk en het geluksgevoel waarvan de jonge hoofdfiguur zich voor het eerst bewust wordt wanneer zijn moeder en de buurvrouw tijdens de zomerse fietstocht hun jurken vrolijk en onbekommerd laten opwaaien, en hij achter op de fiets die zomerjurken ziet, ‘nu eens klevend aan hun benen, dan weer opbollend als kleine parachutes. Alles was gewoon zoals het was. Maar hij hoorde bij alles en zweefde’ (41). En dat sluit helemaal aan bij het slothoofdstuk, waar hij zweeft boven de velden en niet valt, zweeft door het water en niet zinkt en terug zeilt naar het dorp waar hij er helemaal bijhoort, want Nina heeft gezegd: ‘Jongen, ik kom je halen’ (259). {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De Basken Hun volk, hun taal en hun cultuur In̂aki Cacho Nazabal Txema Auzmendi Wie zich zet aan de bestudering van het Baskische probleem, mag niet uit het oog verliezen dat dit niet los kan worden gemaakt van het kader waarin het vervat ligt: de realiteit van twee grote nationale Staten, Spanje en Frankrijk, die deel uitmaken van een Europese Gemeenschap die naar een eenheid aan het toegroeien is. Midden in dat eenwordingsproces eisen opeens allerlei nationale minderheden steeds feller aandacht op voor hun streven naar onafhankelijkheid. Zodat de vraag rijst of dit streven niet een obstakel vormt op de weg naar de Europese eenheid. Een hoge functionaris van de EEG, de Italiaan Riccardo Petrella, heeft op deze vraag eens een duidelijk antwoord gegeven. ‘Dit streven van de minderheden is niet alleen verenigbaar met het werken aan de eenheid van Europa, het is zelfs een onontkoombare voorwaarde voor het succes van die eenheid. Het éne Europa immers kan alleen steunen op de grondbeginselen van onze beschaving: vrijheid, gerechtigheid en respect voor de afzonderlijke onderdelen van de Europese cultuur. Het is onmogelijk één Europa op te bouwen dat steunt op het overwicht van alleen die culturen die zichzelf beschouwen als dominant... Het is echter helaas maar al te waar dat het enig mogelijke en wenselijke Europa - een federalistisch Europa - zich nog niet aan de gezichtseinder aftekent’ (El Pais, 12 sept 1979). Het autonomiestatuut een ‘vredesverdrag’? Het zogenaamde ‘Baskische probleem’ is geen endogeen probleem. Het heeft zijn wortels niet in het Baskische volk zelf, want dit volk twijfelt geen ogenblik aan zijn eigen etnische identiteit, waardoor het zich van de andere volken in de Spaanse en in de Franse Staat onderscheidt. Het is een vanuit de machtscentra in Madrid en Parijs geïmporteerd probleem. Het ontstond in de loop van een historisch proces, waarin het volk steeds {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} verder vervreemd raakte van de politieke structuren die zijn eigen identiteit moesten waarborgen. In de loop van de laatste jaren heeft zich rond dit probleem zoveel conflictstof opgezameld, dat de toekomst van de Spaanse democratie gaat afhangen van de vraag of het Baskische probleem positief of negatief wordt opgelost. Op 25 oktober 1979 werd in drie provincies van het Baskenland, Araba, Gipuzkoa en Bizkaia, een referendum over het ‘autonomie-statuut’ gehouden. Dit statuut zou na 150 jaar onbegrip van de zijde der centrale regering in Madrid eigenlijk als een vredesverdrag moeten worden beschouwd. Maar reeds vóór het referendum verklaarde een der Baskische parlementsleden openlijk: ‘Dit statuut ontkent nadrukkelijk de soevereiniteit van Euskadi daar waar het met nadruk de onverbreekbare eenheid van het Spaanse vaderland tot uitgangspunt kiest. Vrede met het Baskische volk kan alleen worden gesloten door een statuut met een nationaal karakter en niet door een statuut dat de Spaanse grondwet tot uitgangspunt neemt’. Het ziet er dus naar uit dat in het Baskenland binnen afzienbare tijd een toestand van politieke stabiliteit zal intreden. Zodat men zich gaat afvragen: waarop steunt het Baskische volk nu eigenlijk zijn aanspraken op autonomie of zelfs op nationale onafhankelijkheid? Die vraag kan men alleen beantwoorden met een blik op de Baskische geschiedenis. Euskalherria, ‘het volk der Basken’ Euskalherria is een paradoxaal volk. Hoewel het op een klein grondgebied van ruim 20.000 km2 niet meer dan 3.000.000 mensen telt, is het zich diep bewust van zijn nationale eigenheid. Het Baskenland wordt door de westelijke Pyreneeën in tweeën gedeeld: Ipar-Euskalherria (Noord-Baskenland), dat drie regio's van de Franse provincie Pyrénées Atlantiques beslaat en Hego Euskalherria (Zuid-Baskenland), dat uit vier Spaanse provincies is samengesteld. ‘Zazpiak bat’ ‘Alle zeven één’) luidt dan ook de oude wapenspreuk van Euskalherria. De oorsprong van het Baskische volk moet in een ver verleden worden gezocht. De oudste sporen dateren van ongeveer 50.000 jaar v. C. ‘Wij kunnen als vaststaand aannemen dat in de westelijke zone van de Pyreneeën een ras leefde dat met de Cro-Magnonmens verwant was en dat in de laatste trap van zijn ontwikkeling reeds karaktertrekken vertoonde die in het tegenwoordige Baskenvolk nog steeds aanwezig zijn’, constateert een kenner van de Baskische oudheid. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebied onderging in de loop der jaren wijzigingen. In de Middeleeuwen strekte het zich uit van het tegenwoordige Aquitanië in het Noorden tot Burgos in het Zuiden en van Santander in het Westen tot Huesca in het Oosten. De inwoners hielden niet alleen vast aan hun eigen taal, maar ook aan de vormen van samenleving die hun eigen aard beschermden tegen invloeden van buiten. Zij namen wel in de loop van de eeuwen verschillende elementen over uit de Keltische, Romeinse, Westgotische, Frankische, Arabische en Castiliaanse cultuur, doch verwierpen, soms met geweld, alles wat tegen hun taal en hun manier van leven indruiste. Het geweld waarmee zij het binnendringen van die contraire elementen tegengingen, nam krachtiger vormen aan naarmate dat binnendringen voortkwam uit expansiedrift van buitenaf. Zo konden bijvoorbeeld de Iberen en de Kelten zich zonder moeite in het Baskenland bewegen; de Romeinen daarentegen, de Goten en de Franken stuitten op een weerstand die zij niet vermochten te breken. Het Baskisch - een ‘eiland-taal?’ De taal van de Basken is het Euskara. Die taal bepaalt de identiteit van het Baskische volk. ‘Bask zijn’ heet ‘Euskal-dun’ - ‘Baskisch-spreken’. Dat is een belangrijk sociologisch gegeven. De Baskische filoloog K. Mitxelena schrijft: ‘Dat zij nog als volk voortbestaan hebben de Basken boven alles te danken aan het voortleven van hun taal. Zonder iets af te doen aan de culturele, economische en politieke factoren, die mede beslissende invloed uitoefenden op de identiteit van de Basken, blijft toch het feit dat heden ten dage alleen die gebieden tot het Baskenland worden gerekend waar nog altijd Baskisch wordt gesproken’. Trouwens, de nog altijd gebruikelijke benaming voor het Baskenland, ‘Euskalherria’, betekent letterlijk: het volk van de Baskische taal. Wanneer die taal precies is ontstaan, laat zich wetenschappelijk niet vaststellen. De eerste sporen ervan stammen uit de eerste eeuw en bevatten namen van mensen en goden. Die onzekerheid over de oorsprong van het Baskisch stelt de taalwetenschap voor een probleem, dat men het probleem van de ‘eiland-taal’ heeft genoemd, omdat men er geen aanknopingspunten met enige andere taal in kon ontdekken. Men vermoedt enige verwantschap met vóór-Indo-Europese en vóór-Romaanse talen, zoals die ook in het Iberisch, in het Semitisch en in de Kaukasische talen bestaat. Een zekere verwantschap met de Kaukasische talen wordt op het ogenblik wel het meest aannemelijk geacht. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat echter het Euskara tot een kostbaar kleinood van de taalwetenschap maakt, is vooral het feit dat het de enige vóór-Indo-Europese en vóór-Romaanse taal is die haar oorspronkelijke aard trouw is gebleven. Het is als het ware de enig overgebleven getuige van het Europese taallandschap vóór de invasie van de Indo-Europeanen en Romanen. Het gebied waar Baskisch wordt gesproken, onderging vanaf de eerste eeuw een constant inkrimpingsproces. Het viel geleidelijk terug tot de begrenzing van thans: van het Franse Bayonne tot het Spaanse Pampluna en van Bilbao tot Otxagabia. Ook het aantal Baskisch-sprekenden liep terug van 54% van de bevolking in 1900 tot 25% in 1979. Dit laatste is vooral het gevolg van de culturele onderdrukkingspolitiek van Franco. In 1936 waren er nog 700.000; in 1954 echter nog maar 525.000. Thans spreken de statistieken weer over een Baskisch-sprekende bevolking van 600.000, waarvan 520.000 in het zuidelijk en 80.000 in het noordelijk deel van Euskadi. Telt men daar nog de ongeveer 100.000 Baskisch sprekende emigranten in de rest van Europa en in Amerika bij, dan komt men weer op een totaal van 700.000. Dat is ongeveer een kwart van de bevolking in het Baskenland. De terugkeer tot de Baskische taal is voor de Basken echter een kwestie van zijn of niet zijn. Hun streven is erop gericht hun taal op alle niveaus van het onderwijs en in alle communicatiemedia tot cultuurdrager te maken. In juli 1970 werden de Baskische volksscholen - ikastolak - officieel erkend. In het schooljaar 1979/80 telden deze 234 scholen omstreeks 55.000 leerlingen. Inmiddels zijn er ook ettelijke Baskische middelbare scholen opgericht en wordt een Baskische universiteit geëist. Bovendien zijn er zo'n 50.000 volwassenen bezig Baskisch te leren. Er verschijnen twee dagbladen, Deia en Egin, en verschillende weekbladen. En er zijn tal van Baskische uitgeverijen. Tenslotte heeft de Academie voor de Baskische taal een aanvang gemaakt met het ontwerpen van een uniforme spelling voor de zeven Baskische dialecten. In oktober 1979 werden de eerste stappen gezet naar de stichting van een Baskisch televisie-station, waar men grote waarde aan hecht, omdat zowel de Spaanse als de Franse televisie vooral de kinderen ongunstig beïnvloedt in het gebruik van hun eigen taal. Pragmatische of esthetische cultuur? De Baskische cultuur is even rijk en even origineel als elke andere cultuur. Dit geldt zowel op economisch en technisch terrein als op dat van recht en levensbeschouwing. Naar gangbare opvatting is de Baskische cultuur meer van pragmatische dan van esthetische aard; meer het werk van de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} homo faber dan van de homo ludens. De Bask is een realist in zijn economische bedrijvigheid en een idealist in zijn spel. Zoals iedere generalisering echter stemt ook deze slechts ten dele overeen met de werkelijkheid. Men hoeft slechts te denken aan een rechtsgeleerde als Tomás de Vitoria, een filosoof als Miguel de Unamuno, een mysticus als Ignatius van Loyola, een musicus als J.C. Arriaga, een beeldhouwer als J. Oteiza, om dit algemene beeld te relativeren - maar enige waarheid schuilt er wel in. De Baskische boeren en vissers hebben altijd uitgemunt door initiatief en ondernemersgeest. De industriële revolutie van Spanje begon eind 19e eeuw in het Baskenland en dáár zijn ook de grote ondernemingen in de scheepsbouw (1899), in de metaalindustrie (1901) en in het bankwezen (Banco de Bilbao uit 1857 en Banco de Viscaya uit 1901) tot stand gekomen. Daarnaast vormden zich ook hier voor het eerst Baskische en socialistische vakbonden, die even machtig zijn als de grote Catalaanse en Asturische bonden. In het stadium van de industriële hoogbloei stond het Baskenland steeds aan de spits van heel Spanje. De gemiddelde groei van de industriële produktie beliep in het Baskenland in de loop van de jaren zeventig 2,8% per jaar tegen 2,1% in heel Spanje. Het inkomen per hoofd van de bevolking bedroeg in 1975 $2220, terwijl het over heel Spanje niet hoger kwam dan $1867. Sedert het begin van de jaren zeventig nam de tertiaire sector met een groei van 21% een steeds belangrijker plaats in tegenover de secundaire, die slechts met 6% groeide en de primaire, die met 8,3% achteruitging. Een van de meest merkwaardige voorbeelden van Baskisch organisatievermogen bood de stad Mondragón met haar coöperaties voor consumenten, voor industriële produktie en voor financiering, die in de jaren 1956 tot 1959 tot stand kwamen. Naar het oordeel van Engelse deskundigen vormden deze coöperaties ‘de tot werkelijkheid geworden utopie’. Niet steeds ten onrechte werd hun een gebrek aan solidariteit met de arbeidersbeweging verweten, maar ze blonken uit zowel in democratische leiding en rechtvaardige economische verdeling als in economische kracht, die hen in staat stelde in een sterke concurrentiepositie weerstand te bieden aan de inflationistische tendensen van de jaren zeventig. Culturele identiteit tussen traditie en vooruitgang Toont de Bask zich een pragmaticus in zijn strijd tegen de natuur, in zijn streven naar humanisering van die natuur is hij een idealist al laat ook daar {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn realiteitszin hem niet helemaal in de steek. De Baskische kunstenaars zijn ook verdedigers van een voortdurend bedreigde taal en cultuur. De grootste Baskische mystici, Franciscus Xaverius en Ignatius van Loyola, waren ook de eerste ‘mystici van de daad’. De cultuur van de mondelinge overlevering is bij de Basken zeer rijk. Uit het allereerste begin leven nog steeds allerlei mythen, legenden en heldenverhalen voort, door de grootouders aan hun kleinkinderen doorverteld. Die jongste generatie mag vooral niet vergeten hoe mooi de godin Maia, de godin van de bergen, en hoe sterk Basa Jaun, de heer van het woud, was. Of hoe de feodale heren Ahaide en Nagusiak elkaar bevochten om hun vaandels. In de culturele opleving die het land thans doormaakt, wordt er alles aan gedaan om die verhalen uit het verleden op te sporen, te verzamelen en toegankelijk te maken voor het volk. De schriftelijke cultuur is van jongere datum. De oudsbekende tekst is een klein fragment uit de 10de eeuw. De Baskische literatuur kwam tot bloei in perioden van politieke stabiliteit. In de 16de eeuw, de gouden tijd van de Baskisch-Franse letterkunde, toonde zij haar vermogen om ook de hoogste gedachtenvlucht in woorden uit te drukken. In de gouden eeuw van de Baskisch-Spaanse literatuur schiep de geniale intuïtie van een N. de Ormaetxea (Orixe) het meesterwerk Euskaldunak (De Basken), een dichtwerk van hoog poëtisch gehalte. Daarin legde hij de hele rijkdom vast van de Baskische taal met al haar dialecten en de hele Baskische cultuur in al haar schoonheid. In de laatste twintig jaren echter is er in de literatuur een breuk ontstaan tussen de oude, op het landleven georiënteerde en religieuze tendens en de nieuwe, industriële en secularistische. De jongste generatie van letterkundigen en kunstenaars breekt met de klassieke vormen en maakt haar kunst tot draagster van ideologieën en waarden die het Baskenvolk tot dusverre vreemd waren: existentialisme, socialisme en structuralisme; alles meer ideologisch en politiek dan cultureel en wetenschappelijk georiënteerd. Literatuur en geloof De letterkundige wereld valt nu uiteen in twee fronten. De jongeren laten zich inspireren door het voorbeeld van Axular, de grootmeester van de Baskisch-Franse literatuur in de gouden eeuw, met name door diens souplesse en aanpassingsvermogen voor vernieuwingen; bovendien scheppen zij een uniforme taal: het Euskara Batua. De ouderen streven vooral naar het zuiver bewaren van de gesproken taal; zij volgen het spoor van Orixe. Beide groepen zien in hun voorbeeld - Axular of Orixe - de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goethe van het Baskenland’. Maar afgezien van deze generatieverschillen onderscheiden al de Baskische schrijvers zich door hun trouw aan de oorspronkelijke bronnen van hun volksbestaan, door hun volkseigen koloriet en hun sterke binding aan de aard van dit Harrizko Herri hau, dit ‘Volk van steen’. De religieuze cultuur weerspiegelt eveneens op unieke wijze het Baskische wezen. De eerste Basken, die de natuur vereerden, hebben in hun mythen duidelijk sporen van hun zin voor het absolute nagelaten. Met de invoering van het Christendom in de 6de eeuw werden godsdienst en volksziel zozeer met elkaar versmolten, dat het een gevleugeld gezegde werd: euskaldun fededun, de Baskische mens is een gelovig mens. Telkens wanneer de rechten van het Baskische volk werden aangetast, maakte de Baskische clerus gemene zaak met het volk. Een der guerrilleros in de Carlistenoorlog van 1872 was de pastoor van Santa Cruz en in het proces van Burgos tegen de activisten van de ETA in 1970 zaten ook twee priesters in de beklaagdenbank. Weliswaar heeft het seculariseringsproces van de laatste tijd een der ideologen van de ETA ertoe gebracht te verklaren dat de Bask ‘in zijn diepste wezen een heiden is’; het is echter de vraag of men hier niet beter van een overdrachtsproces kan spreken, dat in wezen van religieuze aard is: de overdracht van de absolute God naar het absolute Vaderland. Velen onder de tegenwoordige leiders en fanatieke volgelingen van de Baskische partijen - vooral in de linkse groeperingen - zijn ex-priesters of ex-seminaristen, bereid om hun leven te geven voor het nieuwe Absolute. Een verloren maar nooit opgegeven soevereiniteit Net als ieder ander volk heeft het Baskische volk tijden van vrede en tijden van oorlog gekend. Beide echter, vrede en oorlog, steunden op éénzelfde principe. Het Baskische volk heeft altijd in vrede geleefd zolang de democratische structuren van zijn samenleving werden gerespecteerd. Naar de wapens heeft het alleen gegrepen wanneer het van buitenaf werd overvallen. Nooit anders, vanaf Karel de Grote in 778 tot generaal Franco in 1936. Altijd waren de Basken in het defensief; nooit in het offensief, nooit hebben zij het recht van de veroveraar als het hoogste recht beschouwd. In de loop van de eeuwen hebben zij verschillende organisatie-structuren gekend. 1. Politieke organisatievorm. De primitieve stam-organisatie (1e tot 5e eeuw) verdichtte zich in de Middeleeuwen tot politiek autonome structu- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zoals in die tijd gebruikelijk: het Koninkrijk Nafarroa (Navarre) in de 9de eeuw, de heerlijkheden Biskaia in de 8ste eeuw en Gipuzkoa in de 10de eeuw, de vice-graafschappen Zuberoa in de 9de en Lapurdi in de 11de eeuw. Al deze vorstendommen bezaten autonome of semi-autonome bestuursorganen, de Cortes Reales en de Juntas Generales, die staatsvormen schiepen met veranderlijke territoriale grenzen. Deze organisaties (‘naties’) waren in wezen cultuurgemeenschappen, ieder met hun eigen taal, hun eigen rechtsbedeling en hun eigen sociale structuur. Zij verdwenen geleidelijk in de 13e tot de 16e eeuw, deels tengevolge van bondgenootschappen met de kroon van Castilië, deels door vredesverdragen met de Franse kroon en deels door militair ingrijpen, zoals het koninkrijk Nafarroa, dat in 1512 door Ferdinand I bij Castilië werd ingelijfd. Heden ten dage steunt Euskadi zijn aanspraken op zelfbestuur of volledige onafhankelijkheid op zijn weliswaar verloren gegane maar nooit prijsgegeven soevereiniteit. Historisch beschikten de Baskische gebieden over een eigen politieke identiteit, die in een soort bondschapsverdrag, een ‘pacto confederativo’ met de Spaanse staat in deze staat werd ingepast. Totdat in 1876 de fueros, de oude rechten van de Basken werden ingetrokken, bleven in feite de twee peilers van het zelfstandige Baskenland bestaan: de politieke zelfstandigheid en het bondgenootschap met de kroon. 2. Gewoonterechtelijke organisatievorm (de unidad foral). Het verlies van de territoriale en politieke organisatievormen werd bezegeld met het pacto foral, waarin de Baskische gebieden een op gelijkberechtiging steunende Unie aangingen met de Castiliaanse of de Franse kroon - een Unie waarin elk fuero-gebied zijn eigen bestaan, zijn eigen grondgebied en zijn eigen regering behield. Het ging daarbij om een persoonlijke band met een Koning, niet om een institutionele band met een koninkrijk. Zo bleven de Baskische, de Spaanse en de Franse waarde-scala's naast elkaar bestaan zonder elkaar voor de voeten te lopen. De Baskische rechten zijn daarbij erkend als gewoonterechten, waaruit in de loop van een duizendjarige geschiedenis vormen van wetgeving en regering zijn ontstaan die de eigen aard beschermen. Tot deze fueros vascos behoren: het recht om zelf de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht toe te vertrouwen aan eigen mensen, de vrije verkiezing van de eigen bestuursorganen, de vrijstelling van belastingplicht en dienstplicht in het verband van het grote Spanje of Frankrijk, vrijheid van invoerrechten en officiële erkenning van de eigen taal en de eigen cultuur. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit regimen foral werd door alle Koningen van de Oostenrijkse dynastie bij ede bekrachtigd en hield van 1489 tot 1838 een vrede in stand die slechts enkele malen kortstondig door een opstand werd onderbroken, wanneer een koning de Baskische fueros schond. De troonsbestijging door de Bourbons in 1701 en de daarop gevolgde invoering van het Franse systeem van politieke en administratieve centralisatie, waarin ‘staat’ en ‘natie’ tot identieke begrippen werden, leidde een proces in van steeds verder schrijdende onderdrukking der fueros. De twee Carlistenoorlogen van 1838-39 en van 1872-75 brachten het volk in opstand, niet omdat dynastieke belangen maar omdat de fueros op het spel stonden. Alle Baskische fueros werden opgeheven en daarmee ook de Cortes Reales en de Juntas Generales, die de wetgevende macht uitoefenden, de Diputationes Forales, bij wie de uitvoerende macht berustte, en voorts de autonome belastingheffing en de vrijstelling van militaire dienst. Slechts een klein restje van de Baskische rechten bleef overeind: de economische overeenkomst met het centraal gezag, waarin de nadruk lag op de Baskische verplichtingen jegens de centrale Staat. 3. Statutaire organisatievorm. Dit riep een nationalisme op dat radicaal voor een onafhankelijk Euskadi opkwam. Onder het motto ‘Euskalherria is het Vaderland van de Basken’ stichtte Sabino de Arana y Goiri in 1895 de ‘Partido Nacionaiista Vasco’, die zich ten doel stelde de wet van 1876 ongedaan te maken en de fueros terug te verwerven. ‘God en de Oude Wetten’ luidde de leus van de nieuwe partij. Van dat ogenblik af groeide het nationale bewustzijn. De PNV bewerkte tijdens de Tweede Republiek in 1931 de totstandkoming van een autonomie-statuut, dat op 1 okt. 1936 door de Cortes Republicanos werd goedgekeurd. De eerste President van Euskadi, José Antonio de Agire y Lekube, werd op 7 okt. 1936 beëdigd; de Basken verwierven weer hun eigen grondgebied, hun eigen vlag en zelfbestuur. De overwinning van Generaal Franco in 1939 leidde de vernietiging in niet alleen van de staatkundige autonomie, maar ook van de taalkundige en culturele identiteit van Euskadi. Die vernietiging was al vastgelegd in een wet van 23 juli 1937 ‘tot bestraffing van de landverraderlijke provincies’. Van dat ogenblik af zette de dictatoriale macht zich aan de uitroeiing van alles wat aan de Baskische identiteit, cultuur en taal herinnerde. Spanje was, naar de woorden van een zijner parlementariërs nog ‘liever rood dan verscheurd’ (‘roja antes que rota’), liever communistisch dan federatief. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Euskadi ta Askatasuna (ETA) Het politieke vacuüm dat ontstond door de gedwongen ballingschap van de nationalistische leiders, werd vanaf 31 juli 1959 opgevuld door de oprichting van een nationale bevrijdingsbeweging onder de naam ETA: Euskadi ta Askatasuna, ‘Baskenland en Vrijheid’. Haar eerste beginselverklaring luidde: ‘De ETA is een revolutionaire Baskische beweging, gericht op de bevrijding van de zeven historische regionen van Euskadi. Zij zet zich in voor de federalistische integratie van Europa op voorwaarde dat deze wordt verwezenlijkt op de grondslag van nationaliteiten. Zij eist de organisatie van de ondernemingen op grond van medezeggenschap. En de officiële erkenning van het Euskara als de enige nationale taal in Baskenland’. Tegelijker tijd kondigde de ETA een harde, gewapende strijd aan tegen het koloniale Spanje. Gaandeweg nam de organisatie de guerrilla-strategie aan van de bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld. Vanaf 1965 ging zij in haar tactiek van het spiraalvormig geweld (actie-repressie-nieuwe actie) over tot revolutionaire acties als bankovervallen, politieke ontvoeringen en algemene stakingen met gewapende acties. Op 20 december 1973 bereikten deze hun hoogtepunt met de moord op de Minister-President Luis Carrero Blanco, garant voor het Franco-regime na Franco. Het volk stond aanvankelijk als onthutste getuige bij dit fel oplaaiend revolutionair geweld. Snel echter identificeerde het zich niet met de tactiek maar wel met de doelstellingen van de jonge strijders. Het Baskisch zelfbewustzijn tegenover de Spaanse dictatuur werd versterkt. De bevolking nam steeds meer, actief en passief, aan de strijd deel en waarborgde de ETA aldus haar economische en operatieve infrastructuur. Zodra een lid van de ETA gevangen werd genomen, gefolterd of terechtgesteld, mobiliseerde het volk zich massaal. Het richtte gedenkstenen op voor de gevallenen, die daarop als gudari, als ‘soldaten’ werden aangeduid en niet als terroristen. Deze solidariteit toonde zich vooral overduidelijk bij het proces van Burgos eind december 1970 en bij de uitspraak van het militair tribunaal van Barcelona op 19 september 1975. In beide processen traden in feite de aangeklaagden op als rechters over de dictatuur en over de onderdrukking van het Baskische volk en van de democratische rechten in de hele staat. De reactie tegen de toen uitgesproken doodvonnissen reikte tot ver buiten de grenzen van Euskadi. Met uitzondering van Frankrijk en Ierland trokken de EEG-staten allen hun ambassadeurs uit Madrid terug. De kerkelijke hiërarchie en zelfs Paulus VI pleitten bij Franco voor gratie. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Statuut van Gernika’ (1979) Na de dood van Franco (20 november 1975) leidde Koning Juan Carlos het democratische proces in van de zogenaamde verandering zonder verbreking, een proces dat tot legalisering van de politieke partijen en de vakbonden en tot een democratische grondwet voerde. Deze laatste verwierf in het referendum van 6 december 1978 de instemming van het Spaanse volk met 65,2% van de uitgebrachte stemmen. Het Baskische volk echter wees ze af met 54,4% onthoudingen en 10,9% tegenstemmers. Hoe was het mogelijk, dat een volk dat zo voor de democratie had gevochten, een grondwet afwees die de democratie bevestigde? Alle Baskische partijen maakten bezwaar tegen het feit dat de nieuwe grondwet niet alleen geen erkenning inhield van de historische rechten van dit soevereine volk, maar ook nog steeds vasthield aan de onverbreekbare eenheid van de soevereine Spaanse staat, die aan zijn autonome regio's en nationaliteiten hun politieke en administratieve rechten slechts delegeerde. Twee staatsopvattingen stonden hier lijnrecht tegenover elkaar: aan de ene kant de conceptie van soevereine volken, die zich in volkomen vrijheid tot een federatief staatsbestel aaneensluiten en aan de andere kant de conceptie van een soevereine eenheidsstaat, die bepaalde rechten delegeert aan de volken binnen zijn grondgebied. Het échec van de nieuwe grondwet in Euskadi bewees dat het Baskische probleem nog niet was opgelost. In de overtuiging dat ‘in Euskadi over de democratie in Spanje wordt beslist’, leidden de Spaanse kroon en de regering een proceso estatuario in, het wordingsproces van een Statuut, dat aan het Baskenland een maximum aan autonomie moest verlenen, doch altijd binnen de onaantastbare eenheid van de Spaanse natie. Op 29 december 1978 aanvaardden de Baskische parlementariërs het ontwerp voor een Baskisch autonomie-statuut, het zogenaamde Statuut van Gernika, waarin op politiek, administratief, economisch en cultureel gebied autonomie werd opgeëist. De tekst bevatte bovendien de toevoeging: ‘De invoering van een autonome regering betekent niet dat het Baskische volk zijn aanspraken prijsgeeft op de rechten die het op grond van zijn geschiedenis en van zijn wil om zelf te regeren toevallen’. Het Spaanse parlement keurde het Statuut, zij het belangrijk ge-amendeerd, goed op 21 juli 1979 en op 25 oktober werd het in de drie Baskische provincies Araba, Gipuzkoa en Bizkaia aan een volksstemming onderworpen. Navarra nam aan deze volksstemming geen deel. Deze provincie zou op een later tijdstip langs zijn eigen weg integreren in de autonome eenheid van Zuid-Euskadi. In dat geval zou een nieuw Statuut voor de dan uit vier {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} provincies bestaande eenheid worden ontworpen. Op 17 december 1979 werd aan de ‘Comisión de Regimen Foral’ van Navarra's parlement een motie voorgelegd die de intrede van Navarra in de eenheid van Zuid-Euskadi moest inleiden. De commissie wees deze motie echter af. Daarmee was voorlopig de territoriale eenheid van Zuid-Euskadi - een kernpunt in de programma's van alle leidende politici - van de baan en bleven rust en vrede alsmede de realisering van een nieuw autonomie-statuut nog steeds in gevaar. Euskadi's onzekere toekomst Het is in dit verband ook belangrijk het resultaat van de volksstemming van 25 oktober 1979 in drie provincies nader te bezien. Meer dan de helft van alle stemgerechtigden (53%) stemde vóór het Statuut. Maar een zeer belangrijk aantal kiezers - 644.000 of 41,2% - onthield zich van stemming. De verklaring van dit feit ligt in de houding van de partij Herri Batasuna (Verenigd Volk) en van de ETA-militar, die beiden stemonthouding propageerden. Daarbij moet men bedenken dat het gewapende ETA-verzet een zware druk uitoefent in zuidelijk Baskenland en dat Herri Batasuna kort tevoren als de op een na sterkste partij uit gemeenteraadsverkiezingen tevoorschijn trad. De voorstanders van het Statuut proberen natuurlijk de betekenis van deze massale stemonthouding af te zwakken door er in hoofdzaak technische oorzaken voor aan te voeren, zoals ziekte, slechte weersomstandigheden en fouten in de kiezersregistratie. De tegenstanders echter verzekeren dat die onthouding in hoofdzaak politiek gemotiveerd was 1. Eén ding is in ieder geval duidelijk: de aanvaarding van het Statuut heeft de vrede in het Baskenland niet dichterbij gebracht. Integendeel: het klimaat van geweld heeft zich verscherpt zowel door de actie van de ETA {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} en van de Comandos Autónomos als door de gewelddadige repressie door de ordediensten van de Overheid. De onmiddellijke toekomst van Euskadi blijft een probleem. De tot het uiterste bedreigde positie van de Baskische taal, de ernstige economische crisis die het Baskenland thans doormaakt, en zijn ingewikkelde socio-politieke panorama bemoeilijken een bevredigende, stabiele oplossing in ernstige mate. De enige mogelijkheid ligt in onderhandelingen tussen de verschillende richtingen in Baskenland zelf enerzijds en tussen deze en het centrale gezag in Spanje anderzijds. Zulke onderhandelingen kunnen echter nauwelijks tot resultaat leiden, wanneer men daarbij het program van de ETA-militar - in politicis: de Patriottische Socialistische Coördinatie - niet als grondslag neemt. De ETA-militar immers beschouwt de aanvaarding van dit program als conditio sine qua non voor het neerleggen van de wapens. En dit program omvat vijf punten: volledige amnestie; erkenning van alle partijen die zich inzetten voor algehele onafhankelijkheid; geleidelijke terugtrekking van de Spaanse politie; economische maatregelen ten gunste van de arbeidende klasse en erkenning van de souvereiniteit van Euskadi met inbegrip van het zelfbeschikkingsrecht. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Gendarm en dokker Een dubbel gesprek Leo Geerts In 1973 was er aan de Antwerpse haven een grote dokwerkersstaking. Die is bij velen misschien allang vergeten. Maar in april 1980 verscheen daarover een boek, geschreven door... Luitenant-Kolonel Van Geet, die toen aan het hoofd stond van de rijkswachtafdeling die de orde moest komen handhaven 1. Een publikatie waarop we hier even in willen gaan en die tevens aanleiding geeft om op die staking zelf nog eens terug te komen. We doen dat in twee gesprekken, met de twee ‘protagonisten’: een met de gendarm Van Geet en een met de stakingsleider Kerschaver. Gendarm nieuwe stijl ‘Van Geet heeft alleen maar een dagboek geschreven, zo noemt hij het zelf; en ik moet zeggen, er worden veel feiten aangehaald die ik me niet meer zo juist kon herinneren, daarvoor is het zeker interessant. En ik wil ook eerlijk toegeven dat hij dat zeer objectief heeft gedaan’. Aldus Dolf Kerschaver, communist en stakingsleider in 1973. Deze lof vanwege een betrokkene die aan de andere kant van de barricaden stond, is noch onverdiend, noch onverwacht. In zijn boek laat Van Geet duidelijk uitschijnen dat hij meer respect had voor het ordelijke en correcte gedrag van de traditionele communisten dan voor de Maoïsten (toen Amada, nu Partij van de Arbeid) of de Trotskisten (Revolutionaire Arbeidersliga) of de wat grillige priester-arbeider F. Wuytack. Het verbazende in dit kurkdroge feitenrelaas is het scherpe inzicht van de auteur in de rol en de functie van de diverse splintergroepen die de dokkers ter hulp kwamen. Het was immers een ‘wilde’ staking, niet door de vakbonden erkend; daar komen altijd allerlei splintergroepen op af als muizen op het meel: een ‘wilde’ actie van de basis is koren op hun molen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Geet weet ook heel goed wat de inzet was: een conflict tussen de vakbondstop, die een Collectieve Arbeidsovereenkomst had aanvaard en de grote massa van de dokwerkers die deze overeenkomst onaanvaardbaar vond, maar geen stem in het kapittel had gehad. De staking was aldus ook een gevecht voor meer democratie in de vakbonden, iets wat o.a. de Maoïsten aantrok. Die hebben lang beweerd dat ze het traditionele communistische gezag aan de haven (Van Den Branden, Kerschaver) eindelijk kapot gekregen hadden, wat evenwel niet blijkt. Dat Van Geet een bijzonder goed inzicht heeft in de inzet en in de splintergroepen maakt hem nog niet tot een zachtaardige rijkswachtcommandant die met zijn hart bij de stakers zou zijn! Het aantrekkelijke in zijn figuur is tegelijk het angstwekkende: hij is een nieuw type ordehandhaver, het type dat probeert te manipuleren en te conditioneren eerder dan er met bruut geweld op los te slaan. In krasse wanverhouding tot wat deze rijkswachter allemaal weet over zijn potentiële tegenstanders in een straatgevecht, staat de uitlating die ik uit een leidende communistische mond in onvervalst Antwerps op ving: ‘Wat mij in het boek vooral verbaasde, was dat die rijkswachters niet zomaar kunnen doen wat ze willen, dat die heel strikt binnen bepaalde grenzen moeten optreden’. Tegenover het nieuwe type ordehandhaver staat blijkbaar nog geen nieuw, even slimme type agitator. Een dokker en zijn versie Zoals reeds gezegd, Dolf Kerschaver, de stakingsleider, betwist de feiten niet die Van Geet weergeeft. Wel had hij liever een boek gezien met een sociaal-politieke analyse. Eén van de grote twistpunten was o.m. het aantal stakers en het aantal werkwilligen, wat niet zo makkelijk uit te maken valt aan de haven. Van Geet minimalizeert het ene, Kerschaver het andere. Kerschaver kreeg trouwens de kans niet in het havengebied te gaan tellen, want men was bang dat hij dan meetings zou gaan houden. We vroegen Dolf Kerschaver wat hij denkt van de niet-gekwalificeerde arbeidskrachten (werklozen uit andere sectoren, studenten) die zouden gebruikt zijn als stakingsbrekers. Van Geet beweert niet klem dat er geen arbeidskrachten werden ingezet om de dokkers te vervangen. Ik ken zelf studenten die aangesproken zijn om dokwerker te gaan spelen en ik weet dat sommigen dat weigerden, maar anderen inderdaad zijn gaan werken. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil hier geen stenen gooien naar de studenten: daar zitten evengoed mannen bij zonder ruggegraat als bij ons en die kunnen dan gaan werken zijn. Wij hebben dat nooit kunnen controleren, want Van Geet heeft ons niet toegelaten om met een delegatie te gaan kijken wie er nu feitelijk aan het werk was. Maar na de staking komen natuurlijk de gesprekken los en dan vangt ge hier en daar wat op over de toestanden op het werk tijdens de staking. Ook de mensen die toch gewerkt hebben, verzwegen dat niet. Wat u zegt klopt: op een bepaald moment waren er studenten aan het werk, niet de massa, dat niet, soms ook met schippers, maar op z'n dokwerkers gezegd: dat was altijd met vijf man en 'ne paardekop; dan stonden ze met twee-drie man in dat luik waar er normaal zes tot acht man nodig zijn. Ik geloof dus niet dat het een grote massa kan zijn geweest: alleen enkelingen die eens gauw op een weekend wat geld wilden binnenrijven. Maar dat het gebeurd is, daaraan valt niet te twijfelen. De vakbond erkende de staking niet. Kwam dat omdat de socialisten toen in de regering zaten? Wacht eens, zaten die toen in de regering? U hebt zelf een brief geschreven naar Glinne, die minister was. Dat klopt. Ja (denkt na). Nee, ik geloof niet dat dat er iets mee te maken heeft. De toestand was zo dat de Belgische Transportarbeidersbond (BTB) een afspraak had gemaakt met de patroons over de Collectieve Arbeidsovereenkomst en dat zij vonden dat ze geen woordbreuk mochten plegen. Als ze in ruil voor de CAO sociale vrede hadden beloofd, mocht er geen staking komen. Toen die door de druk van onderuit, door de misnoegdheid van de arbeiders toch kwam, konden zij die staking niet erkennen. Tenslotte hadden de vakbonden hun handtekening gezet onder het protocol '72-'73. Voor ons zag dat er anders uit, omdat die handtekening gezet was zonder raadpleging van de dokwerkers en die vonden dat protocol - zoals ik dat toen gezegd heb, Van Geet haalt dat in zijn boek ook aan - een grote boterham zonder toespijs. Ik geloof niet dat de BTB de staking erkend zou hebben, als de BSP niet in de regering had gezeten. Het gaat in de vakbond ook niet allemaal zo simpel: ge weet even goed als ik dat elke centrale (bv. havenarbeiders, metaal, petroleum) autonoom werkt; er waren wel centrales die solidair waren met de dokwerkers, maar de BTB viel buiten hun bevoegdheid. Niet alleen Van Geet, maar ook Vervliet (BTB) heeft beweerd dat de staking een manoeuvre zou zijn geweest van de Communistische Partij om een interne machtsstrijd uit te vechten. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dat werd beweerd, dat het een tweestrijd was tussen Antwerpen en Gent, tussen Jef Turf en Frans Van Den Branden. Dat zijn gewoon zotte argumenten. Als ge weet dat de vrijgestelden van onze partij amper een loontje van een geschoolde arbeider krijgen, dan kunt ge toch wel denken dat daar niet zo om gevochten wordt. Nee, bovendien wordt iemand in onze partij democratisch gekozen, niet door een of andere staking, die trouwens niet zomaar op te zetten valt. Dat was een zotte redenering. Men sprak ook van een machtsstrijd KP-Amada om het vertrouwen van de dokwerkers. Zo kan men de zaken niet voorstellen. Natuurlijk - dat heb ik al dikwijls gezegd - wij, communisten, staan per definitie aan de kant van de arbeiders. Maar uiteindelijk beslist zo'n stakerscomité wie de leiding in handen krijgt en wel op een democratische manier. Ge kunt u daar zomaar niet opdringen. In de geschiedenis van de Antwerpse haven hebben communisten altijd een belangrijke rol gespeeld en niet omdat ze iets opeisten of manipuleerden, maar omdat hun mensen aan de kant van de arbeiders gingen staan en door die arbeiders werden vooruitgeduwd. Denk maar aan Frans Van Den Branden. Mensen van Amada hebben tegenover mij beweerd dat ze aan de dokken geweldig vooruit zijn gegaan dank zij die staking van 1973. Van Geet spreekt dat tegen. Natuurlijk, ik ook. Wel is het waar dat Amada zich dank zij de dokstaking heeft kunnen doen opmerken. Hoeveel dokwerkers wisten dat die partij bestond? Vóór 1973? Ze raakten dus in de kijker. Maar dat ze gezag hebben verworven bij de dokwerkers, dat betwijfel ik ten zeerste. Nog tientallen keren na de staking hebben ze oproepen tot de dokwerkers gericht voor een staking van één uur, van vierentwintig uur, en de dokwerkers zijn daar nooit op in gegaan. De oproepen van het stakerscomité na de staking om de aanwerving te blokkeren, zijn echter wel opgevolgd. Ik zal niet ontkennen dat onmiddellijk na de staking enkelingen onder de dokwerkers sympathie hadden voor Amada, maar nu, zeven jaar later, staan ze nergens. Dat moet wel te maken hebben met een verschil in houding tegenover de vakbond. Dat denk ik ook. Toen ik bijvoorbeeld tijdens de staking een algemene vergadering eiste, dan was dat normaal. Maar zij kwamen proberen om het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} stakerscomité zover te krijgen dat ze een algemene vergadering zouden eisen om Vervliet (BTB) buiten te krijgen. Wie gaat er nu als secretaris van een vakbondscentrale een algemene vergadering organiseren om zichzelf buiten te laten gooien? Maar Amada speculeerde natuurlijk op de woede van de dokwerkers tegen Vervliet. En daar zat iets in, omdat het ook bij ons en bij de dokwerkers om meer democratie in de vakbond ging. Maar dwaasheden willen de dokwerkers daar toch ook niet voor doen. En nu zeven jaar later denk ik dat het traditionele vertrouwen dat de dokwerkers in de communisten stellen, nog altijd veel en veel groter is dan dat in Amada. De arbeiders hier hebben al te dikwijls meegemaakt hoe communisten zich wel in dienst stellen van hun zaak, maar nooit proberen hun eigen doelstellingen door te duwen. Ons is het nooit te doen om een staking als zodanig, om een middel om in de kijker te geraken; wij zijn voor een oplossing die stakingen en zeker incidenten vermijdt. Wij weten dat de organisatie, vooral van de vakbonden, de kracht van de arbeidersbeweging is. En dáárom gaat het ons, dááraan maken wij onszelf ondergeschikt. Ge moogt ook niet vergeten dat als bijvoorbeeld Amada een pamflet verspreidt waarop mijn naam staat als verantwoordelijk uitgever, dat dat één dag pakt, maar dat de tweede dag de mensen zulke spelletjes doorhebben. En dat ze om richtlijnen van het stakerscomité vroegen, maar niet van al die mogelijke partijen. Dat schiep alleen verwarring. Van Geet vertelt dat Dolf Kerschaver na het einde van de staking sprak van een overwinning. Op dat moment was er juist niets bereikt, zodat uw woorden nogal ongeloofwaardig overkomen. U had de staking eigenlijk verloren. Dat is een heel kortzichtig oordeel. Neem de staking van 1947, voor de bestaanszekerheid. Natuurlijk was het onmiddellijk resultaat niet de inwilliging van de eisen, maar later is dat - dank zij die staking - wel gebeurd. Toen ik tegen de dokwerkers zei: ‘Kameraden, we hebben de staking gewonnen!’, toen wist ik al heel goed dat er bij de dokwerkers een openbaring gebeurd was door de staking, dat dus dokwerkers weer eens acht weken lang actie gevoerd hadden om het gebrek aan democratie in de vakbeweging aan de kaak te stellen. Het feit alleen al dat dit mogelijk was, betekende een overwinning op de onverschilligheid van daarvoor. Maar ik wist ook bij voorbaat dat na de staking de patroons meer geld zouden gaan betalen, hoewel ze daartoe niet verplicht waren geworden. En ik was er ook al zeker van dat de nieuwe sociale programmatie van 1974 terdege met de staking rekening zou houden. En dat kwam uit: die was beter dan we in {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren meegemaakt hadden. Daar kwam het begin van democratie, het referendum, waarop ik nog wel kritiek heb, maar het was veel meer dan we vroeger hadden; daar kwam een loonsverhoging van 120 fr. per dag; de programmatie zou vanaf toen per jaar in plaats van over twee jaar gebeuren, heel belangrijk; daar kwam een verplaatsingsvergoeding van 15 fr. per dag; de dertiende maand kregen we niet voor honderd procent, maar alleen voor de mensen die een minimum aantal dagen per jaar gewerkt hebben. Als ge dat allemaal ziet, dan weet ge toch dat dat zonder die staking nooit gebeurd zou zijn. De programmatie van 1975 was al wat minder en de laatste jaren is het praktisch niks meer. En dat de Antwerpse dokwerkers dat goed begrepen hebben, blijkt uit het feit dat wij in een serene sfeer weer zijn kunnen gaan werken. Zeker, er waren wat wrijvingen, maar dan wel met degenen die gewerkt hadden, niet met het stakingscomité. Wel, als dat mogelijk is na acht weken strijd zonder één frank, dan weet ge dat de arbeiders niet kortzichtig zijn, maar hetzelfde vertrouwen hebben als gijzelf, dat de strijd op een overwinning moet eindigen. De rijkswachtkazerne in Wilrijk Van Geet is een beminnelijk man, die niet kan verbergen dat belangstelling voor zijn boek hem goed doet; maar hij is ook een hoge piet in de kazerne in Wilrijk: aanvankelijk argwanende jonge rijkswachters bij de poort worden vriendelijke, efficiënte robotten, zodra ze horen dat de interviewer een afspraak heeft met ‘de kolonel’. In het gesprek confronteer ik Van Geet met enkele uitspraken van Kerschaver. Eén belangrijk punt betreft zijn informatie over een vergadering van vakbondsmensen; hij beweert dat niet de BOB (Bewakings- en Opsporingsbrigade) informatie verzamelt voor de rijkswacht, wat klopt. Toch waren BOB-agenten betrokken in een uiterst dramatische confrontatie met betogers. Wat deden die daar dan? En tenslotte: waarom kan Van Geet zijn bron niet noemen voor één van zijn pertinente uitlatingen over het gedrag van de stakingsleiders? Dat zijn toch vragen die de aandachtige lezer zelf wel zal stellen. De rijkswacht werd bij de dokstaking ingezet. Dolf Kerschaver zegt dat het officiële motief (ordehandhaving) slechts een dekmantel was voor het verborgen motief (de haven niet laten lam leggen). Nee, van een verborgen motief is er geen sprake. Neem gewoon de wet op de rijkswacht en kijk na wanneer die mag optreden. In die wet staat dat de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkswacht zich in de omgeving houdt van grote volkstoelopen en samenscholingen. Waar zich dat ook voordoet, is de rijkswacht al door de wet aanwezig. De wet voorziet ook dat de rijkswacht uit eigen initiatief - daartoe is zelfs geen vordering door de burgemeester nodig, zoals het geval was in de dokstaking van 1973 - mag optreden bij samenscholingen die tot onwettelijkheden leiden, zoals vernieling van goederen of vechtpartijen. Dit belet niet dat er altijd samenspraak zal zijn met de burgemeester, die immers ook zijn eigen politie kan inzetten; normaal is het zo dat in een stad als Antwerpen eerst de politie ingeschakeld wordt en daarna eventueel de rijkswacht ter versterking, een samenwerking die technisch moeilijk kan zijn. Terug nu naar de dokstaking: op 13 april 1973 waren er moeilijkheden gerezen; er waren serieuze incidenten geweest met een autocolonne van stakingspiketten die langs de Noorderlaan naar de haven was getrokken, incidenten met de politie en met werkwilligen; de politie kon de zaak niet meer aan; de burgemeester vorderde de rijkswacht. De geschiedenis van de sociale beroeringen in de Antwerpse haven leert, dat dit praktisch altijd zo gebeurd is. Welke politieke kleur de burgemeester ook had, hij heeft altijd de hulp van de rijkswacht ingeroepen. De rijkswacht kan dus optreden bij om het even welke samenscholing? Optreden niet, aanwezig zijn wel, wat niet wil zeggen dat men ostentatief op de hoek van de straat gaat staan of onmiddellijk met groot vertoon van macht gaat optreden. De rijkswacht moet alleen voorzien zijn op eventuele incidenten. En wanneer er incidenten komen, is er geen vordering nodig? Als er incidenten zijn - vechtpartijen, beschadigingen - dan heeft de rijkswacht, zoals ook de politie, de taak daaraan een einde te stellen. Zoiets gebeurt ook met een caféruzie en er is geen uitzondering gemaakt voor stakingsposten die aan de poort van een fabriek herrie maken. Terug naar uw boek. Hoe bent u tewerk gegaan? Wat waren uw bronnen? In de eerste plaats mijn persoonlijke ervaring. Als districtscommandant heb ik de dokstaking meegemaakt van de eerste tot de laatste dag. En ik heb de zaak niet vanop een afstand bekeken, maar van zeer dichtbij gevolgd, onder de mensen, zowel mijn manschappen als de dokwerkers. Niet dat ik toen de bedoeling had er een boek over te gaan schrijven. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Integendeel! Voor mij was het mijn eerste grote opdracht. Ik stond voordien in Roeselare en in zo'n provincieplaats zijn er uiteraard minder grote conflicten dan in Antwerpen. Ik was pas enkele dagen in Antwerpen benoemd, toen die staking uitbrak. Ik had dus wel veel moeite om me aan te passen, maar ik was zeer, zeer geïnteresseerd en heb alles van heel nabij gevolgd. Ik had dus mijn eigen ‘film’ van wat er gebeurd is; ik heb heel wat discussies kunnen meemaken, ook de meeste tussen de burgemeester en de afgevaardigden van het stakingscomité. Met de stakers heb ik ook vaak gepraat. Daarnaast komen politierapporten, kranteverslagen enzovoort, maar die vonden hun plaats dan in mijn eigen herinnering of dienden mij als leidraad. U vindt de bronnen trouwens in mijn boek. U hebt dus niet met het oog op het boek pamfletjes en zo ingezameld? Niet met het oog op het boek, nee, maar natuurlijk vond ik pamfletten dikwijls interessant als aanduidingen voor het bestaande klimaat, voor wat er nog kon gebeuren. Ik had trouwens niet de minste moeite om die pamfletten in handen te krijgen; het was moeilijker geweest om ze te vermijden dan om ze te krijgen! Het volstond ter plaatse te zijn. Maar was u daar wel in uniform? Ja, altijd. Als commandant van de hele operatie moest dat trouwens. Bij het eerste optreden aan het aanwervingsgebouw had ik zelf de leiding van de troepen. En ik ben altijd bij alle gebeurtenissen daar aanwezig geweest in uniform. Ik ben zelfs in uniform in het aanwervingslokaal gaan kijken. Dat werd me niet kwalijk genomen. U lijkt wel sinterklaas in rijkswachtuniform. Is het boek geen poging om de public relations van de rijkswacht te verzorgen? Ik ben blij dat u die vraag stelt. Men zou inderdaad kunnen denken dat het een handige zet is van de rijkswacht om een officier een boek over de havenstaking te laten schrijven. Automatisch zou dat ons imago ten goede komen, niet? Wel, ik moet hier zeer duidelijk stellen, dat het schrijven van een dergelijk boek voor de auteur een groot risico inhoudt. Het kan passies en discussies ontketenen, indien het niet objectief genoeg is. Vervolgens heb ik niet eens toelating moeten vragen om dit boek te maken. Het boek werd niet gepatroneerd door mijn superieuren. Het was een zuiver persoonlijk initiatief van mij, met alle gevolgen vandien: de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoordelijkheid ervoor lag alleen bij mij! De rijkswacht zelf respecteerde mijn vrijheid van meningsuiting en wees dus ook bij voorbaat elke verantwoordelijkheid af. Wat het aspect public relations betreft, het is een feit dat mijn boek het imago van de rijkswacht ten goede komt, maar dat is pas a posteriori gebeurd. Een gelukkig feit dus, want het had anders kunnen aflopen ook. Het is een feit dat het twintig, dertig jaar geleden zeer waarschijnlijk niet mogelijk was geweest, maar ook de rijkswachters zijn het produkt van een evoluerende maatschappij, zijn dus mee veranderd. U bent nooit bevreesd geweest voor de repercussies op uw carrière zoals bepaalde legerofficieren ondergaan hebben naar aanleiding van publieke uitlatingen? Dat was zeker een risico, maar ik heb alleen maar een soort journalistiek, objectief feitenverslag willen brengen en dan lag een negatieve reactie direct minder voor de hand. Ik geef geen interpretaties of meningen. Ik voel me - niet alleen als rijkswachter, maar ook als auteur - eerder geroepen om een tijdsdocument af te leveren. Nu een kritische vraag op historisch gebied. Op de bladzijden 30-31 vertelt u het verloop van een vergadering waar u m.i. niet geweest kan zijn, zo, alsof u het exact waargenomen had. Waarop is die passage gebaseerd? (Van Geet leest de bladzijde en glimlacht). Ja, dit is beslist niet iets wat ik uit mijn duim gezogen heb, ook geen kwestie van bespioneren, maar u begrijpt dat ik de persoon die me dit verteld heeft, niet kan noemen. Omdat het een BOB-man was? (Van Geet kijkt me verbaasd aan.) Dat is het helemaal niet! Het komt gewoon uit een vrienschappelijk gesprek met mensen die erbij waren. Maar dat garandeer ik u: niet een BOB-man! Nu moet ik u wel zeggen dat u - wat het informatie-vergaren betreft - nogal negatief bent tegenover de BOB. Ik weet niet of u het beseft, maar de BOB interesseert zich slechts voor 0,5% voor informatie en voor 99,5% voor zware criminaliteit. De meeste mensen hebben erg fantaisistische denkbeelden over de BOB. U ontkent in het boek de tewerkstelling van minderjarigen, gehandicapten, gepensioneerden... Wat ik begrijpelijk vind. Zelf ken ik studenten die aangesproken werden om tijdens de staking aan de dokken te gaan wer- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: sommigen deden dit niet uit principe, maar anderen wel. Zou u elke tewerkstelling van niet-dokkers willen ontkennen? Dat is heel moeilijk te controleren en het zal wel zo zijn dat hier en daar een student een vakantiejob heeft gedaan tijdens de staking, maar dat kunnen geen erg grote aantallen geweest zijn. U schrijft - en Kerschaver verwijt u dat ook - dat u niet toegelaten heeft dat een delegatie van het stakerscomité ging kijken of er nu veel mensen aan het werk waren of niet. Waarom mocht dat niet? Ik geloof niet dat Kerschaver zelf niet zou inzien waarom ik die toelating niet kon geven. Samenspraak, overreding, dialoog, goed, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat men verder zou willen gaan dan het toepassen van de getroffen maatregelen; de rijkswacht heeft geen privileges te verstrekken aan stakers of hun tegenstanders. Wanneer een terrein afgesloten wordt voor niet-werkwillige dokwerkers, dan kan niemand een officiële toelating krijgen om er toch binnen te gaan van degenen die dat juist moeten beletten. Dat lijkt me toch nogal logisch. Ik geloof niet dat Kerschaver iets anders dan een weigering verwachtte, toen hij die vraag stelde. Toch zou een kleine, goed begeleide delegatie geen kwaad hebben kunnen doen. Daar gaat het niet om. Het is gewoon niet de taak van de gendarmerie of de politie om voor dergelijke dingen te zorgen. Daarom kan het in de praktijk volgens mij nooit. Trouwens, hij kon als individu best eens gaan rondneuzen; hij had daarvoor geen speciale toelating of bescherming nodig, evenmin als de journalisten van pers en radio/tv. Uw bewering dat hij met een Flandria-boot de haven zou zijn gaan inspecteren, wordt door hem ontkend. Werkelijk? Dat valt me tegen, want dat is toch een ideale mogelijkheid. Misschien een tip voor later (lacht). Naschrift Zouden deze interviews geen ‘eye-openers’ kunnen zijn voor vakbondsmilitanten? Het is te vrezen dat ze dat alleen maar zijn voor hun veel verstandiger tegenstanders. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Filmkritiek naar Filmanalyse (en Filmtheorie) * Eric De Kuyper I.1. Films kritiseren is voor de filmrecensent een vanzelfsprekende bezigheid. Banale opmerking. Minder banaal echter wanneer je ze legt naast die van de lezer van die filmkritieken. Wat hij erin leest, is niet steeds zo vanzelfsprekend. Aanhoudend roept een filmrecensie bij de lezer vragen op. Een ‘slechte’ bespreking maakt hem onzeker; een ‘goede’ maakt hem gelukkig. Of een kritiek hem onverschillig laat (‘ik lees geen filmbesprekingen meer’), of integendeel enthoesiasme of ergernis wekt, voor de lezer is de bezigheid van de filmcriticus nooit zó vanzelfsprekend. Alleen heeft de lezer niet de gewoonte zich over deze problematiek te buigen; hij problematiseert zijn (on-)genoegen niet. Het blijft bij ongeformuleerde vragen: waarom schrijft die man dat? waar haalt hij het recht vandaan om zo te schrijven? Kortom, meer dan elders - de tv-kritiek misschien uitgezonderd - ervaart de gewone lezer-bioscoopganger de recensent als een eigenlijk vervelend, irriterend verschijnsel, dat hij in het beste geval tolereert in naam van de ‘informatie’. Rond dit vage begrip van informatie draait trouwens een goed deel van het misverstand. Het enige wat een criticus aan informatie kan meedelen, zegt J.L. Godard 1, is waar en wanneer een bepaalde film vertoond wordt. Godard zelf was een tijdlang criticus: ‘ik beschouwde me nooit als criticus; ik beschouwde me als iemand die over film praatte omdat hij er zelf een wilde maken. Het over film hebben was reeds in enigermate een film maken, was reeds een manier om met film “bezig te zijn”’. Er is dus een misverstand: de een meent over rechten te beschikken die de ander hem niet zo maar gunt: recht van spreken, recht op een mening. De {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} toeschouwer (lezer) tolereert in feite geen andere mening dan de zijne. Maar ook de criticus heeft moeilijkheden met zijn eigen meningen (als hij er al heeft!): deze moeten verbloemd worden, ingekleed, veralgemeend tot ze er aanvaardbaar en ‘objectief’ uitzien. Ze moeten algemeengeldend gemaakt worden. Of toch zo algemeen, dat een grote groep van lezers zich ermee kan verzoenen (‘zijn’ lezers). Schrijven en lezen verkeren hier - weer eens: meer dan elders - in een voortdurend conflict. Zelfs als ze toevallig samenvallen, verdwijnt de oorspronkelijke antinomie in feite niet. Het ‘graag lezen’ van een bepaald slag van kritieken is altijd een graag lezen ‘trotzdem’, de uitzondering die de regel bevestigt, de regel dat de lezer de filmcriticus fundamenteel wantrouwt. Dit komt, geloof ik, doordat in het filmkijken iets heel intiems, iets heel verborgens plaatsvindt. De beelden die je bekijkt, zijn niet zo maar beelden, maar spreken je als toeschouwer aan - of niet - op een heel indringende wijze. Achteraf kun je er dan ook niet veel méér over zeggen dan dat het ‘leuk’ was of niet. Of je doet krampachtige pogingen om met intellectuele hulpmiddelen een gesprek over film gestalte te geven, een dialoog die weinig te maken heeft met wat je als toeschouwer bij een film ervaren hebt. Daarom is filmopleiding doorgaans minder echt afgestemd op het analyseren van film, dan op het leren praten over film. Een intimistische, subjectieve problematiek wordt door taal gesocialiseerd. In het meest voorkomende geval is de filmcriticus iemand die over deze intieme aangelegenheden spreekt en schrijft op een gesublimeerde manier. Zijn eigen verhouding tot de beelden - erg moeilijk te duiden, uiteraard - zal hij verwoorden in een algemeen aanvaardbare tekst. Een stukje proza dat des te gemakkelijker aanvaard kan worden als hij doet alsof hij informeert: zegt waarover het gaat, en vooral wat er allemaal aan vooraf is gegaan. En wat nodig is om de film ‘goed’ te begrijpen. Via deze ‘informatie’ verschaft hij de lezer-toeschouwer de nodige elementen om er een gesprek mee op te bouwen. De middelen die de criticus daarbij behulpzaam kunnen zijn, zijn van intellectuele en literaire aard. I.2. Maar eigenlijk kán het dus niet. Een recensent kan die impasse verhullen of onthullen. Meestal doet hij het eerste: hij doet alsof het wél kan. Hij argumenteert zijn intieme bevindingen door externe criteria in te zetten. Zo'n verhullingsstrategie is geenszins laakbaar: ze behoort tot de kern van elke kritische bezigheid. Maar het gaat om de kwaliteit van de strategie, de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} intelligentie en consequentie en ook de luciditeit waarmee ze ingezet wordt. Eén enkele maal is de recensent een onthuller. Hij schrijft zijn verhullingsmechanisme uit, legt het bloot. Voor zover ik weet werd dit slechts door één enkele figuur radicaal uitgevoerd: door Jonas Mekas in de kronieken over undergroundfilm die hij in de jaren zestig week na week voor The Village Voice schreef 2. Hij schreef zowel over de films die hij in de week gezien had, als over andere dingen die hij die week beleefd had en die niets met film te maken hadden. Niet alleen kwam film op die manier in het verlengde te liggen van zijn dagelijkse bezigheden, maar gingen ook zijn dagelijkse belevenissen vanzelfsprekend over in zijn filmbelevenissen. Dat beide ‘verzoend’ werden in een artikeltje, samengebracht door middel van schrijven, is niet het onbelangrijkste facet van dit fenomeen. Uiteindelijk hadden deze stukjes niet zozeer met film of Mekas' ervaringen te maken, als met het kunnen en willen schrijven erover! Zowel de beperkingen als de mogelijkheden van het geschreven woord over film werden hier voluit uitgewerkt. I.3. Blijven we even bij de klassieke criticus, die volgens de verhullingsmechanismen schrijft. Wat een buitenstaander zo moeilijk schijnt te begrijpen - en waarvan ook de insider vaak pretendeert zich niet bewust te zijn - is dat je als filmrecensent schrijft naargelang je eigen vooraf ‘gekozen’ invalshoek. Je evaluatie staat vast, wordt beargumenteerd. Of krijgt vorm door de argumentatie. Het resultaat - de zgn. beoordeling - valt echter moeilijk overeen te brengen met de complexiteit van het vertrekpunt. Er wordt een keuze gemaakt. Of dat bewust of niet bewust gebeurt, doet er weinig toe. Uiteraard bezit de schrijver zo'n techniek en vakmanschap, dat hij zich bijna nooit hoeft af te vragen wat hij er nu precies over denkt; zijn techniek dicteert hem zijn ‘mening’, tenzij deze vooraf reeds vaststond! Er is zelden zo iets als een homogene mening, en dat geldt niet enkel voor film. Vaak - altijd? - is het te beoordelen feit of object uitermate complex. Ook wanneer het simpel lijkt. Ben je je van die complexiteit bewust, dan wordt het ontzettend moeilijk, zo niet onmogelijk, om ze te verwoorden. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Meestal ook is de poging daartoe een vrij steriele aangelegenheid, die bijna onleesbare artikelen tot gevolg heeft. Het is dus vaak verkieslijker een ‘invalshoek te kiezen’ en van daaruit een consistente argumentatie op te bouwen. Die invalshoek kan zelfs willekeurig zijn. Een goede of slechte ingesteldheid (humeur) is vermoedelijk niet eens minder bruikbaar dan een zgn. objectief vertrekpunt. (Humeur is toch ook een objectief feit?) Dit leidt dan tot de vaak gelaakte ‘impressionistische kritiek’. Ik vind die geenszins verwerpelijk. Ik vraag me zelfs af of het niet de enige mogelijke vorm van filmkritiek is. Een concreet eigen voorbeeld mag dit verduidelijken. Als ik in een vorig nummer van Streven (juni 1980) een half dozijn recente Amerikaanse films en enkele toppen uit de Europese cinema in één artikel samenbreng, dan geeft dat beslist een vertekend beeld. Maar in dit stuk had ik het juist over het ‘over eenzelfde kam scheren’. Ik probeerde te zeggen dat er in de hedendaagse Amerikaanse cinema een eigenaardige omkering is gebeurd. De oude Hollywood-film was nadrukkelijk oppervlakkig. Onder die gladde laag ontdekken we (nu) bijzonder veel subtiele spanningen. De hedendaagse Amerikaanse film wil zich onderscheiden; elk afzonderlijk produkt moet ‘anders’, ‘interessant’, ‘uniek’ zijn, mag niet lijken op andere produkten uit de fabriek. Maar in feite verbergt zich onder deze laag van verscheidenheid een povere en homogene intellectuele leegte 3. Was ik van een ander standpunt uitgegaan, dan zou ik vrij zeker tot een andere slotsom zijn gekomen. Als ik b.v. de manier had onderzocht waarop vrouwelijke personages in All that Jazz, The Rose, Kramer vs Kramer, enz. naar voren komen, dan zou ik een heel ander stuk hebben geschreven. En zou ik ook vanuit dat standpunt dit stuk voor stuk markante films gevonden hebben. Het toeval en/of mijn humeur wil dat ik niet dit standpunt heb gekozen, niet deze ‘kam’ maar die. Mijn ‘subjectieve’ humeur wordt geobjectiveerd in wat ik hoop een consistente argumentatie te zijn: een artikel. Ik pleit hier niet voor zo iets als ‘subjectiviteit’ tegen ‘objectiviteit’; twee begrippen die ik hier juist probeer te relativeren. Wél voor de kwaliteit waarmee het subjectief-objectief motief ingezet en uitgewerkt wordt. Ik ben dus ook overtuigd van de relativiteit van elke filmkritiek. Daarom ook in staat zeer radicale posities in te nemen en te verdedigen. Bij mij is het {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dus zo: omdat alles wat je over film kunt schrijven als filmkritiek zo relatief is, lijkt me deze relativiteit ook de enige goede reden om aan filmkritiek te doen. II. Als je echter een hele poos dat soort intellectuele acrobatie dat filmkritiek heet uitgeoefend hebt, komt er wel eens een ogenblik dat het relatieve op willekeur begint te lijken. Je kunt in feite om het even wat verdedigen of aanvallen en bijna om het even hoe. En dat je dat dan nog heel eerlijk en coherent kunt doen, is nog het meest verbluffende. Dit kan aanleiding zijn om eens wat dieper op de zaak in te gaan. Deze twijfelperiode, die elke criticus zou moeten hebben - alleen slechte critici twijfelen nooit aan hun uitdrukkingsrecht - lijkt veel op het boven geschetste wantrouwen van de lezer. Het is het enige ogenblik waar criticus en lezer dicht bij elkaar staan. Er komt een ogenblik dat je het object (film) en het subject (ik, de kijker van de film) op de proef wenst te stellen, dat je méér te weten wil komen over het functioneren van de film als film en over jezelf als toeschouwer-kijker. De filmtheorie, meer bepaald de filmanalyse is op die manier verbonden met de filmkritiek. Filmanalyse is in eerste instantie een ondervragen van de filmkritiek als vanzelfsprekende bezigheid. Het is geen toeval dat de heel strenge en theoretisch vaak ook heel moeilijke filmanalyses van Raymond Bellour, zoals hij zelf bekent, ontsproten zijn aan zijn filmkritische bezigheid. Wat geeft men in de kritiek weer in woorden? Nooit de filmbeelden in hun materieel verloop, maar de filmbeelden in de verbeelding van de toeschouwer-criticus, gefilterd door allerlei culturele en rationele feiten. Voor Bellour begint de filmanalyse wanneer de onderzoeker terugkeert (?) naar de materialiteit van de film. De grens tussen kritiek en analyse tekent zich af wanneer de observator het beeldverloop, het filmproces stopzet. Bevriest. Of een poging doet om de materialiteit van het beeld te doen spreken. Want een film - eerste banale constatering - leest niet zoals een boek: met onderbrekingen (terugbladeren, ophouden met lezen, herlezen,...) en is niet zo gemakkelijk voor analyse beschikbaar als een boek 4. Een eerste {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} poging dus om van filmkritiek over te stappen naar filmanalyse gaat over deze procedure van vastlegging: zo exact mogelijk het object film proberen te beschrijven. Vroeger gebeurde dat door een film veelvuldig te gaan bekijken en eindeloos te noteren wat men zag. Of dacht gezien te hebben. Bellour vertelt dat hij voor zijn analyse van The Birds van Hitchcock de shots uit een fragment dat hij wilde bestuderen had geteld en telkens tot 72 kwam. Enkele jaren later, toen hij de film kon bestuderen op een montagetafel kwam hij tot de slotsom dat het er in feite 82 waren! Het gedetailleerde beschrijven van ‘wat men ziet’, zou dus een eerste voorwaarde genoemd kunnen worden voor elke grondige analyse. Het verrassende hierbij is, zoals blijkt uit het aangehaalde voorbeeld, dat wat men ziet niet altijd klopt met wat getoond wordt. De kijker fantaseert beelden. Bellour geeft het voorbeeld van zo'n ‘droombeeld’: hij vestigt in een van zijn vroege opstellen de aandacht van de lezer op een buitengewoon ‘mooie’ panoramatische camerabeweging in een fragment uit Brigadoon van Vincente Minnelli. Die beweging bestond helemaal niet; in feite waren het twee opeenvolgende beelden, die de onderzoeker zelf tot één enkele camerabeweging had gefantaseerd! Over deze en dergelijke ‘Fehlleistungen’, die legio zijn in de filmkritiek, in de filmgeschiedenis, en ook nog veelvuldig voorkomen wanneer men tot analyse overgaat 5, zou een freudiaan veel kunnen halen: waarom we in film dingen zien die er niet zijn en de dingen die er wel zijn niet steeds zien. De hele problematiek van het filmkijken - illusie 24 maal per seconde - zit hierin vervat. Bellour gaat hier niet verder op in en gebruikt deze voorbeelden slechts om te pleiten voor het afstemmen van de filmanalyse op daadwerkelijk bevroren beelden (b.v. op de montagetafel). Analyse kan slechts gebeuren wanneer het filmproces stilgezet wordt. Maar ook hier is Bellour niet zo optimistisch t.a.v. het waardevrije van deze handeling. Het problematische van deze voorafgaande noodzakelijke procedure is namelijk dat hier een ‘monsterachtige’ vervalsing optreedt: dit stilzetten heeft niets meer {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen met de film als dusdanig, die per definitie proces is en geen stilstaand beeld. Kortom, wat geanalyseerd wordt is dus iets anders, al kan deze analyse enkel gebeuren op een door en door ‘vervalst’ object. Het nuttige is echter wel, dat je van meet af aan wéét dat er ‘vervalst’ wordt, probeert erachter te komen welke de consequenties ervan zijn en hoe die ‘vervalsing’ precies optreedt. Dat is reeds heel wat, vergeleken bij andere traditionele vormen van ‘vervalsing’ die in velerlei analyses optreden (en die men daar ‘reducties’ zal noemen) en die vaak ook veel arglistiger te werk gaan (denk maar aan de antropologie, de sociologie, enz...). III. Op het eerste gezicht vertoont deze bundel opstellen van Bellour heel wat gelijkenissen met wat b.v. Wim Verstappen geregeld doet in Skoop. Op het eerste gezicht, want wat Verstappen doet is niet veel meer dan het min of meer goed beschrijven van een fragment, hij gaat niet tot analyse over. Hij blijft aan de oppervlakte: bespreekt de techniciteit, de vaardigheid van de maker(s), de manipulatietechnieken enz. Hij praat als vakman. Soms erg leuk. De kwaliteiten en beperkingen van dit opzet vallen samen: hij is enthousiast en slaagt erin dat enthousiasme mee te delen. Als vakman wordt hij verbluft door andermans vakmanschap. Hij bewondert en verwondert zich aanhoudend. Maar hij reflecteert niet waarom dat zo is, waarom hij zich verwondert, waarom hij bewondert, waarom hij iets wil demonstreren en wát hij in feite wil demonstreren. Dit hoeft niet als kritiek op Verstappen gelezen te worden. Ik wil alleen maar aangeven hoe grondig Verstappen en Bellour van elkaar verschillen. Verstappen beschrijft en omschrijft techniciteit; Bellour analyseert betekenissen, hoe betekenissen in de film tot stand komen, hoe en waarom een filmbeeld functioneert, hoe tenslotte de toeschouwer functioneert bij filmfictie. Als vergelijkingspunt hoef je maar te kijken naar een stuk dat Verstappen onlangs schreef over North by Northwest van Hitchcock (Skoop, nr. 4, mei-juni 1980). Bij Verstappen gaat het in dit fragment uitdrukkelijk om het personage dat ziet en om datgene wat hij ziet. Bellour analyseert zeer uitvoerig de hele film (niet echter het fragment waar Verstappen zich mee bezighoudt). Ook hij heeft het over het zien en het geziene (meer nog in zijn stuk gewijd aan The Birds van Hitchcock). Maar bij Bellour gaat het om de koppeling van drie abstracte begrippenparen: zien/het geziene; nabij/verwijderd zijn van de camera; beweging/statisme van de camera. Bellour {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat structuralistisch te werk, Verstappen niet. Wat weer eens geen verwijt is, maar een ander opzet aanduidt. Bellour brengt deze filmische codes (de ‘techniciteit’, zou men kunnen zeggen) in verband met de narratieve laag, met de fictionaliteit van de film. En deze houdt dan op haar beurt verband met de diepere lagen van ons onderbewustzijn. Deze drie, uiterlijk gezien, verschillende lagen (techniek, verhaal en structuren van het onderbewuste) grijpen op elkaar in, en Bellour analyseert ze dan ook voortdurend in hun samenhang en samenspel. Bovendien, al beperken zijn analyses zich tot één bepaalde film of tot een filmfragment - meestal van Hitchcock - ligt het duidelijk in zijn bedoeling, zijn bevindingen te veralgemenen tot een groter corpus, de Hollywood-film als fictie-film. In een boeiend interview in het Amerikaanse filmblad Camera Obscura 6 gaat hij nog een stap verder, door te poneren dat er wel eens meer dan oppervlakkige verbanden bestaan tussen het functioneren van de film als fictie en de 19e eeuwse romanliteratuur 7. Meteen heb ik ook aangegeven dat het Bellour niet alleen om filmanalyse te doen is, maar dat hij door zijn tekstuele onderzoekingen filmtheoretisch bezig is. Filmtheorie in deze zin, dat vanuit een heel accurate en grondige (‘uitputtende’) analyse van een film (fragment) in een structuralistisch perspectief bevindingen verworven kunnen worden die het mogelijk maken het onderzoeksveld te verruimen (naar de Amerikaanse film tout court b.v.) of te verplaatsen: het functioneren van een filmtekst ten overstaan van de kijker, de rol van de toeschouwer in het opbouwen van fictie, de identificatiemechanismen van de kijkers-blik met de camerafilmers-blik 8. De eerste vraag die Bellour telkens opnieuw tracht te beantwoorden is: hoe kan ik überhaupt film analyseren en niet slechts over film schrijven op een metaforische wijze zoals de filmcriticus gedoemd wordt dat te doen. Hoe kan ik een vloed van bewegende beelden analyseren, terwijl ik ze door ze vast te leggen ontaard? Hoe wordt een filmtekst (de film als proces) gegenereerd: aan de hand van welke minimale eenheden ontstaat deze vloed van betekenisvolle beelden? En wat zijn in feite beelden bij {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} film: 1/24e van een seconde? Of een reeks beelden die een soort handelingseenheid vormen, sequens genaamd, die van duur heel verschillend kan zijn? Dit probleem van het ‘beeld’ en daarmee verbonden het probleem van het segmenteren in betekenisvolle eenheden van diverse grootte en omvang: als een rode draad loopt het door de verschillende opstellen. Eenmaal wordt er zelfs een volledig artikel aan gewijd (Gigi van V. Minnelli). Dat Bellour een methode opbouwt, telkens opnieuw corrigeert, en nooit tot een sluitende methodologie komt, is karakteristiek voor zijn structuralistische inspiratie. Het boeiende van deze studies resulteert juist uit deze spanning tussen, enerzijds, de wil om tot een uiterste in de analyse te geraken en anderzijds de uiteindelijke onmogelijkheid, om niettegenstaande de acribie, tot een bevredigende oplossing te komen voor deze zelfopgelegde opdracht. Dit verschaft een grote openheid aan analyses die soms op een extreme manier uitgetest en uitgerafeld worden (de analyse van North by Northwest bedraagt meer dan 100 pagina's!). Bellour zegt over deze werkwijze: ‘ik stel geen methode voor, maar mijn werk is erg methodologisch’. Dit heeft voor gevolg dat je deze werkwijze bezwaarlijk zelf kunt ‘toepassen’. Zijn theoretische ontwikkelingen, zijn gedachtengangen daarentegen kunnen hoogst inspirerend werken, en zelf opnieuw andere filmanalytische benaderingen doen ontstaan 9. IV. Deze methodologische manier van werken die geen methode wil zijn, wordt gedragen door een dubbele theoretische onderstroom: die van de ‘semiologie’ en de psychoanalyse. Van de eerste distantieert Bellour zich echter uitdrukkelijk. Of liever: hij erkent de semiologie als een inspiratiebron, die met de jaren is vervaagd en zichzelf heeft gemetamorfoseerd tot in het onherkenbare. Primair staan volgens Bellour wel de logica en de geschiedenis van de representatie. Bizar, want juist die twee facetten vindt men terug in de nieuwe Franse semiologie uit de jaren zeventig. Laat ik het dus misschien zo stellen: Bellour neemt afstand van een wetenschap van het teken (semiologie), eng geïnspireerd door de linguïstiek, en die zich meestal beperkte tot de communicatieproblematiek: de semiologie uit de jaren zestig. Maar, impliciet, sluit Bellour aan bij de structuralis- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} tische bewegingen die daarop verder bouwen via Barthes, Kristeva en ook Greimas, en die vooral aandacht besteden aan de discursiviteit, met de problematiek van de enunciatie als hoofdmoment 10. Veel meer dan een oppervlakkig benamingsprobleem is dit niet, geloof ik. De westerse, en meer bepaald de Amerikaanse fictiefilm, is volgens Bellour de perfecte ‘verbeelding’ van ‘het verschil tussen de geslachten dat zich onder de vorm van een conflict afspeelt op het kleine toneel van het gezin’ (p. 23). Deze motor voor de narrativiteit in de film moet meteen beschouwd worden als zijn beperking. Drijfveer en tevens niet te overschrijden grens. Een beweging die dus een paralysie inhoudt. De tegenstelling tussen beweging en stilstand wordt opgelost door een alterneren van herhaling en variatie. Hetzelfde, maar toch telkens anders, vind je zowel op het kleinste vlak (tussen twee shots) als op het grootste (van film tot film, b.v. in de genres of zelfs in de Amerikaanse film als totaliteit). Dit alterneringsprincipe analyseert Bellour op micro-vlak wanneer hij twaalf shots uit The Big Sleep 11 neemt en aantoont dat er slechts twee varianten zijn op eenzelfde basisprincipe: de man (Humphrey Bogart) wordt door de camera zijdelings benaderd; de vrouw (Lauren Bacall) frontaal en in close-up. Bellour meent dat men hierin het verlangen van de westerse mens kan aflezen, geregeld door een dubbel traject in het beeld en in het verhaal zelf, een proces bestaande uit herhalingen van hetzelfde, herhalingen die zichzelf ‘uitputten’ in eindeloze variaties. Deze losse opstellen dient men, volgens Bellour zelf, te lezen als één enkele studie. Als verschillende benaderingen van éénzelfde film. Het opstel over The Birds (1969) behandelt de interne logica van een willekeurig fragment bestaande uit 82 shots (de ‘willekeur’ wordt hier door de consistentie van de analyse zelf tot iets dwingends). De analyse van The Big Sleep van Howard Hawks beperkt zich tot 12 shots (opstel uit 1973): het is een soort herhaling van de vorige analyse, maar nu op een welbepaald en beperkt fragment. Het derde opstel uit de bundel, North by Northwest (1969), doet een poging om een segment van 133 shots te plaatsen in het geheel van de film. De analyse van Gigi van Minnelli (1976) is gewijd aan de segmentarisering van een gehele film en de problemen die {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij optreden. Het vijfde opstel, Marnie (1978), ontleedt de sporen van de enunciatie, die vooral optreden bij het begin van een film. Met het Psycho-opstel (1979) bekijkt Bellour de filmtekst in verband met de filminstitutie. In feite worden hier de verschillende lagen van een klassieke filmtekst (die een ‘volume’ is, zegt Bellour, Camera-Obscura-interview, pp. 86-87) telkens met elkaar in verband gebracht en telkens ook vanuit een ander vertrekpunt benaderd. Op die manier wordt opnieuw Bellours thesis geformuleerd, dat dezelfde formele operaties aangetroffen kunnen worden op verschillende betekenisniveaus, in micro-of macroteksten, in hun algemeenheden en hun apartheden. De inbreng van de psychoanalyse mag bij Bellour beschouwd worden als datgene wat de film helpt structureren: de spanning die het verhaal maakt tot wat het is, en meteen ook de verhaalmogelijkheden van elke klassieke film inperkt. Het prettige bij de lectuur van Bellour is, dat hij zich voortdurend bewust is van de relatieve waarde (uiteraard cultureel bepaald) van zowel zijn structuralistische inspiratie als zijn freudiaans getinte psychoanalytische inbreng. Maar zonder schroom of angstvalligheid worden de ‘mogelijkheden’ van deze relativiteit ten volle benut. Ruimer en algemener beschouwd is het werk van Bellour de concretisering van een eenvoudige en tevens gewaagde overweging van Roland Barthes, die alle fictie tot het Oidipoesprobleem herleidde. Of beter, en mooier, in zijn eigen woorden gezegd: ‘La mort du Père enlèvera à la littérature beaucoup de ses plaisirs. S'il n'y a plus de Père, à quoi bon raconter des histoires? Tout récit ne se ramène-t-il pas à l'Oedipe? Raconter, n'est-ce pas toujours chercher son origine, dire ses démêlés avec la Loi, entrer dans la dialectique de l'attendrissement et de la haine? Aujourd'hui on balance du même coup l'Oedipe et le récit: on n'aime plus, on ne craint plus, on ne raconte plus. Comme fiction, l'Oedipe servait au moins à quelque chose: à faire des bons romans, à bien raconter (ceci est écrit après avoir vu City Girl de Murnau)’. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke kroniek Een crisis waaraan geen eind komt Op 10 november 1830 vergaderde te Brussel voor de eerste keer het Nationaal Congres. De start van het parlementaire leven in de jonge staat België was gegeven. En wij kunnen dit jaar de honderdvijftigste verjaring van dit gebeuren gedenken. Maar is die verjaring werkelijk zo verheugend? De jongste gebeurtenissen in den lande doen daaromtrent twijfelen. Omdat iedere nuchtere waarnemer wel moet vaststellen, dat er van ons parlement in 1980 geen dynamisme, geen stuwkracht op het hele politieke bestel uitgaat. Er wordt dikwijls bittere kritiek geleverd op de partijen, op de particratie, en men riskeert daarbij het kind met het badwater weg te smijten. Partijen zijn er inderdaad nodig om een toekomstvisie op de samenleving af te tekenen, zoals het parlement er - in het licht van die uiteenlopende visies - nodig is om over het staatsbeleid van elke dag te waken. Als we de politieke evolutie van de jongste dertig jaar overschouwen, zien wij hoe de voorzitters van de partijen steeds meer een vooraanstaande rol zijn gaan spelen. En als we dan terugkijken naar de parlementaire geschiedenis voor de oorlog, of zefls voor de jaren vijftig, dan staan we ervan versteld hoe weinig toen de partijvoorzitters aan bod kwamen. Men kende ze doorgaans niet eens, tenzij om een slotwoord uit te spreken op een congres, of de vrede te herstellen in een plaatselijke afdeling, die uit de band gesprongen was. De kentering is, naar mijn oordeel, gekomen met de machtige voorzittersfiguur die Max Buset in de socialistische partij is geweest. Langs christendemocratische kant is, enigszins onder druk van de omstandigheden - de woelige koningskwestie en de heftige schoolstrijd nadien - Theo Lefèvre zich als voorzitter van de toen nog unitaire CVP geleidelijk ook als een instituut gaan ontpoppen. De consecratie van het voorzittersinstituut is gekomen in die eerste dagen van november 1958 toen, onder de impuls van onderwijsminister Van Hemelrijck, te Brussel het schoolpact werd ondertekend door de partijen... Het parlement stond daar feitelijk buiten, de onderhandelingen hadden overigens plaatsgehad tijdens het parlementair reces, en slechts nadien zouden kamer en senaat in de wet van 29 mei 1959 de hele zaak in een legaal kleedje mogen steken. Van dan af heeft de uitvoerende macht telkens een beroep gedaan op de voorzitters der partijen van de coalitie, wanneer er een en ander was dat dreigde scheef te lopen. Die voorzitters namen de rol over die in een normale parlementaire democratie toekomt aan de voorzitters van de fracties. Een fractievoorzitter vertolkt uiteraard de opinies, de strevingen van zijn parlementaire fractie, van zijn ‘verkozenen des volks’. Een partijvoorzitter daarentegen gaat in de eerste plaats te rade {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijn hoogste partij-instantie, bureau of nationaal comité of hoe ge 't noemen wilt, en het is wel tekenend dat praktisch alle partijen er statutair over waken, dat de parlementsleden in de hoogste partij-instantie altijd in de minderheid zijn. Kamerleden en senatoren voelen heel goed aan, dat er langs die kant iets scheefgegroeid is. Ze weten dat het parlement zijn rol niet vervult, en trachten een oplossing te zoeken door de mogelijkheid tot informatie van de parlementsleden, de kansen tot bestudering van de problemen altijd maar te verruimen. Er wordt veel geld aan uitgegeven, maar blijkbaar zonder resultaat, omdat de problematiek gezocht wordt in een spanning tussen uitvoerende en wetgevende macht (wij moeten minstens zo goed kunnen geïnformeerd worden als de regering), dan wanneer het euvel eigenlijk op een heel ander niveau ligt, nl. op dat van de verhoudingen tussen fracties en partij; van de respectieve functies van partij en fracties aan de ene kant, van partijvoorzitter en fractievoorzitters aan de andere kant. De vraag kan gesteld worden wat het worden zal, morgen, als er in dit land met een veelvoud van parlementjes gaat gespeeld worden. Dat scheefgroeien op het niveau van de partijen heeft ook een directe weerslag op de regering zelf. Het is inderdaad niet langer meer de formateur, die zelf in de coalitiepartijen zijn mensen zoekt, waarmee hij scheep wil gaan, hij moet zich verlaten op de voorzitters van die coalitiepartijen, en de ministers aanvaarden die door die voorzitters naar voren worden geschoven. Een onmiddellijk en onvermijdelijk gevolg daarvan is het wegvallen van de echte team-geest, de voortzetting binnen de regering van de partijtegenstellingen en frustraties, en een interne verzwakking, die in die omstandigheden niet tegen te houden is. Die interne zwakheid is zelden zo duidelijk tot uiting gekomen als onder Martens III, waar de liberalen het met de socialisten aan de stok kregen - weliswaar in persorganen of partijcenakels, maar steeds zodanig dat het erg aangevoeld werd. En de CVP heeft zich terzake ook niet onbetuigd gelaten, door in ‘Zeg’ de ene keer de socialistische, de andere keer de liberale coalitiegenoot de levieten te lezen. Dat zou nog niet zo erg zijn, ware dat niet gepaard gegaan met verdachtmakingen, argumenten van uiterst twijfelachtig allooi, en zelfs standpunten die diametraal in strijd waren met wat in het regeerakkoord was opgenomen. En over het regeerakkoord op zichzelf valt ook heel wat te zeggen. Vroeger bestonden die programmatische bijbels niet, en de regeringen waren er niet slechter - wellicht ook niet beter - om dan tegenwoordig. Destijds werkte een formateur een programmavoorstel uit, hij legde het aan onderhandelaars van de aangezochte regeringspartner voor, besprak hun suggesties, en het resultaat was een regeringsverklaring, waarin een hele reeks concrete betrachtingen was opgenomen, zonder dat die evenwel tot in het oneindige waren uitgewerkt. Die detailanalyses van het regeerprogramma zijn er eigenlijk maar gekomen met de eerste regering, die omzeggens uit een schok van het wederzijds wantrouwen is geboren, de regering Lefèvre-Spaak. Men kwam toen juist uit de harde stakingsdagen omtrent de eenheidswet, en de christendemocraten wilden niet scheep gaan met de socialisten, vooraleer een aantal verbintenissen waren aangegaan om stakingsuitspattingen te kunnen beheersen. De socialisten wilden van de weeromstuit geschreven engagementen over aangelegenheden die hen nader aan het hart lagen, en zo kwam de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste ‘bijbel’ tot stand (die trouwens een hele reeks vervaldagen vermeldde waarvan er geen enkele heeft standgehouden). Het valt te betreuren dat het regeerakkoord dat in dergelijke omstandigheden zijn adelbrieven heeft verworven, nu feitelijk alleen wordt bovengehaald om ermee te schermen wanneer de coalitiepartners niet al teveel vertrouwen meer hebben in mekaar. In feite zouden we bijna vergeten dat we sedert meer dan een maand leven in een ‘hervormde’ staat. Zo leert het ons althans de wet, die al haar nieuwe organen in het leven heeft geroepen. Zou het niet aangewezen zijn, om eens te beginnen met een ‘staatshervorming’ waarvoor geen wetten nodig zijn, alleen maar de wil om de democratie niet langer leugenachtig te maken, de volksvertegenwoordiging echt weer zin te geven, de wil om echt aan ‘politiek’ te doen, dat is aan zorg voor het welzijn van de mensen in de staat? Louis Van Nuland {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Milieu en onderontwikkeling In het eerste nummer van de jaargang 1980 van het Geografisch Tijdschrift, verzuchtte de Groningse hoogleraar in de sociale en economische geografie Tamsma 1, dat de Nederlandse sociaal-geografen in de laatste 20 jaar nauwelijks een bijdrage van betekenis hebben geleverd tot een beter inzicht in de milieuproblematiek. Hij stelt dat deze ‘schittering door afwezigheid’ voor de generaties geografen van vóór de Tweede Wereldoorlog onvoorstelbaar zou zijn geweest, omdat die opgeleid waren in een vak dat toen nog gedefinieerd werd als de studie van de relatie tussen menselijke groep en milieu. Hij vindt dat het de hoogste tijd wordt dat sociaal-geografen in Nederland meer werk maken van een studieterrein dat decennia in hun wetenschap centraal stond en hij haalt, vertwijfeld omdat profeten in eigen land niet gehoord worden, uitspraken van vooraanstaande buitenlandse geografen aan om zijn betoog kracht bij te zetten. Welnu, nauwelijks is de inkt van Tamsma's pen gedroogd of in het Nederlandse taalgebied verschijnt een boek over milieuproblemen, zij het dat het de vrucht is van samenwerking tussen sociaal- en fysisch-geografen. Het is zelfs het eerste Nederlandse boek, waarin de milieuproblemen in de Derde Wereld vanuit een geografische gezichtshoek uitvoerig worden behandeld. Het is het resultaat van de inspanning van een aantal Nijmeegse (of in Nijmegen afgestudeerde) geografen onder leiding van Prof. J. Kleinpenning 2. De milieuproblemen van de onderontwikkelde wereld vormen onderwerp van studie voor een veelheid van wetenschappen. We noemen slechts de bodemkunde, de hydrologie, de geomorfologie, de biologie en de meteorologie. De geografische auteurs van dit boek evenwel zijn minder geïnteresseerd in de milieuproblemen ‘an sich’ maar veeleer in de achtergronden en gevolgen van milieuproblemen. Uitvoerige uiteenzettingen over bodemkundige, morfologische en meteorologische processen bij voorbeeld zal men in dit boek niet aantreffen. Als doelstelling noemt Kleinpenning in de Inleiding de vergroting van de belangstelling in geografische kring voor de milieuproblemen enerzijds en anderzijds het geven van een aanvulling op studies die vanuit andere disciplines van milieuproblemen worden gemaakt. Min of meer eigen aan de sociaalgeografische optiek nemen de auteurs een integrale benadering van de problemen in een aantal onderscheiden fysieke milieus als kader van bespreking. Gebieden waar in de nabije toekomst ernstige problemen zijn te verwachten, zijn de gebieden met een tropische regenwoudvegetatie. In de bijdrage van Van der Waterbeemd wordt de aanslag op dit milieu door een groter wordende bevolkingsdruk uitgebreid behandeld. Momenteel worden jaarlijks grote stukken bos voor allerlei doeleinden ontgonnen, maar in de meeste landen zijn nog grote delen van de wouden intact. Vooral in de (rijke) Westerse wereld {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt men zich bezorgd over de voortschrijdende ontbossing. Deze bezorgdheid wordt door de onderontwikkelde wereld met scepsis bezien. Sommige onderontwikkelde landen zien hierin een vorm van Westerse bemoeizucht die belemmerend werkt op hun eigen politiek-economische emancipatie (Brazilië o.a.). Bovendien wordt erop gewezen dat juist het Westerse kapitalisme geleid heeft tot het mondiaal worden van de ‘verspillingseconomie’. Van der Waterbeemd ziet als belangrijkste stap tot beperking van de milieuproblematiek in de tropische regenwoudgebieden het verkrijgen van meer controle van de regeringen op de activiteiten van particuliere maatschappijen. De activiteiten van de houtmaatschappijen tasten weliswaar de regenwouden aan maar door herbebossing zou de schade beperkt kunnen blijven. Of de politieke wil tot controle van die maatschappijen altijd aanwezig is, wordt door hem betwijfeld. Van Naerssen en Van Rooyen belichten de specifieke problemen van een moerasgebied aan de hand van Indonesië. Zij constateren dat in het gehele gebied ernstige bodemerosie voorkomt als gevolg van de grote bevolkingsdruk en de ongeremde exploitatie van natuurlijke hulpbronnen. De auteurs wijzen op de gevolgen voor het milieu van de landbouwtechnische veranderingen, die bekend geworden zijn onder de naam Groene Revolutie. Door de grote toename van het kunstmestgebruik wordt eutrofiëring van het water veroorzaakt. Door de toename van de plantengroei die daar het gevolg van is, vermindert het zuurstofgehalte en daarmee loopt de visstand (belangrijkste eiwitleverancier) gevaar. Voorts leiden de nieuwe rijstvariëteiten (met potentieel hogere opbrengsten) tot het ontstaan van monocultures, die veel gevoeliger zijn voor ziekten enz. Het verarmde ecosysteem is gewoon kwetsbaarder geworden en men dreigt in de vicieuze cirkel van de bestrijdingsmiddelen te geraken. Desastreus is de gevoelige toename van de houtkap. Bosexploitatie is ‘big business’ en omdat herbebossing vaak achterwege blijft, kan gesproken worden van milieumoord op grote schaal. De auteurs zijn uiterst pessimistisch gestemd en verwachten geen verbetering op korte termijn. Hoofs en Klaver vragen zich in het hoofdstuk over de milieuproblematiek in de aride en semi-aride gebieden af of de tragedie van de Sahel een kwestie van (tijdelijke)klimaatsverslechtering is of dat er andere oorzaken aan te wijzen zijn. Zij concluderen dat hier geenszins sprake is van het optreden van een klimaatsverandering, ook in het verleden kwamen regelmatig droogteperioden voor. Toen evenwel waren de effecten minder desastreus omdat de nog niet zo talrijke bevolking uitweek naar streken waar meer water voorhanden was. De snel groeiende bevolking doet voor het bestaan een steeds groter beroep op het locale milieu, hetgeen in droogteperioden leidt tot een volledige uitputting van dat milieu. Niet alleen vragen de grotere veestapels steeds meer voedsel, ook het verhoogde energieverbruik in de vorm van brandhout zorgt voor het verdwijnen van de oorspronkelijke vegetatie. Helaas vormen de hulpprogramma's van de Westerse landen ter leniging van de hongersnood andermaal een milieu-aantastende factor. De daarbij aangewende technieken (slaan van waterputten en overgang van nomadische veeteelt naar vetmesterij) zijn te eenzijdig omdat de produktiviteit van de weidegronden niet evenredig wordt vergroot. De auteurs maken bij hun bespreking van oplossingen voor de milieuproblematiek duidelijk, dat elke eenzijdig (technisch) gerichte oplossing uiteindelijk geen soelaas biedt. Zo zal men bij ontsluiting van nieuwe weidegebieden een boorprogramma (voor het slaan van waterputten) moeten inpassen in een geïntegreerd streekontwikkelingsplan. Deze opmerkingen gelden mutatis mutandis ook bij het doorvoeren van irrigatieprojecten {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de akkerbouw (denk aan de ongunstige neveneffecten van bijvoorbeeld de Aswan High Dam in Egypte). En als er al sprake is van integrale plannen dan wordt nog vaak vergeten de betrokken locale bevolking bij die planning te betrekken. De auteurs pleiten voor kleinschalige projecten gericht op de dorpsgemeenschappen om zo een sneeuwbaleffect van duurzame resultaten te bereiken. Het laatste hoofdstuk dat betrekking heeft op het plattelandsmilieu is geschreven door Lentjes. Hij richt zijn aandacht op de milieuproblemen in de berggebieden van de Derde Wereld. Hij geeft een overzicht van de situatie in het Rifgebergte, de Andes, de Himalaya en het Oostafrikaanse Hoogland 3. Ondanks de grote verscheidenheid onderling vertonen deze gebieden toch een aantal gemeenschappelijke kenmerken. In genoemde gebieden is sprake van een evenwichtsverstoring tussen mens en omgeving. Er is sprake van een versnelling van de bodemerosie als gevolg van te intensieve beweiding of het kappen van teveel bos voor de (brand)houtvoorziening. Ook voor deze gebieden liggen de oplossingen in geïntegreerde plannen waarbij de locale bevolking betrokken zal moeten worden. Het is een uitstekende gedachte van de samensteller van deze bundel geweest om niet alleen aandacht te schenken aan de milieuproblematiek in de rurale gebieden, maar ook aan het milieubederf in (groot)stedelijke gebieden. Het hoofdstuk daarover is van de hand van Van de Winckel. Hij concentreert onze aandacht op het woonmilieu. De stedelijke groei in de onderontwikkelde landen overtreft vele malen de groei van de totale bevolking en het geweldige gebrek aan fatsoenlijke woonruimte is slechts een aspect van de problematiek. De squatterwijken en slums worden gekenmerkt door zeer gebrekkige drinkwatervoorzieningen en een vaak volstrekt onvoldoend rioleringsstelsel. Zo werd indertijd in Calcutta watervoorziening aangelegd voor 600.000 mensen, terwijl momenteel 8 miljoen mensen daarvan gebruik moeten maken. Naast deze problemen wordt de stadsbevolking in de Derde Wereld geconfronteerd met de gevolgen van industriële vervuiling. Het zijn vooral de arme bevolkingsgroepen die de lasten moeten dragen. Ook hier liggen structurele problemen aan de basis van het milieubederf, waardoor maatregelen in feite slechts tijdelijke verlichting brengen. Er moet een nieuw evenwicht tot stand worden gebracht tussen stad en platteland en de auteur wijst op de aanpak in de Volksrepubliek China waar een krachtige politiek leidde tot een verminderde migratie naar de stad. We hebben in het begin gesteld dat de auteurs zich tot doel hadden gesteld de milieuproblematiek onder de aandacht van sociaal-geografen te brengen en een aanvulling te geven op bestaande studies. Daarin zijn ze voortreffelijk geslaagd, meer nog: het boek biedt een breed geïnteresseerd publiek helder geschreven uitstekende informatie. Het is alleen jammer dat de foto's zo verschrikkelijk slecht zijn afgedrukt. A. Dietvorst Loekie Zvonik en het geluk Loeki Zvonik (o17 januari 1935, Gent) heet eigenlijk Zvonickova, naar haar Tsjechische vader Zvonicek. In 1976 kreeg ze de prijs voor het beste literaire debuut voor haar roman Hoe heette de hoedenmaker? (1975). Daarin beschrijft zij haar relatie met de auteur {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk de Witte tot op het ogenblik dat die zelfmoord pleegde. In Zvoniks roman heet Dirk de Witte Didier. De schrijfster heeft zich geprojecteerd in de ik-persoon, die verschillende namen krijgt: Hermine, zoals de vrouwelijke tegenspeler van de steppenwolf uit Der Steppenwolf (1927) van Hesse; Louise, wat op Loekie lijkt; Kdoulicka, het Tsjechische woord voor kweepeer, een peresoort waarvan de stam een erg geschikte onderstam vormt voor edeler peresoorten. De functie van een kweepeer wil Hermine/Louise niet meer hebben voor Didier, voor niemand meer: ze wil haar eigen leven uitbouwen. Ook die poort wordt, na alle andere poorten, voor Didier gesloten. Het zelfverwijt, allicht de wroeging, heeft Loekie Zvonik ertoe aangezet de affaire-Dirk de Witte van zich af te schrijven. De titel alludeert op het feit dat Didier geen huis vindt waar zijn geest rust kan vinden. In Salzburg lopen Hermine/Louise en hij binnen bij een antiquair uit Bohemen, die Domac Hutmacher heet. De obsessionele vraag uit Didiers dagboek, ‘Hoe heette de hoedenmaker?’, is de vraag naar een huis (domac), die onbeantwoord blijft. De bovenstaande elementen zijn noodzakelijk om tenvolle het thema aan te voelen van Loekie Zvoniks volgende roman, Duizend jaar Thomas, waarvoor ze de Yang-prijs kreeg 1. Thomas vertoont in dat boek potentieel heel wat trekken van Didier, maar dit keer wordt zijn ondergang geassocieerd met de ondergang van de westerse ‘beschaving’ na 1000 jaar. Op de onbeschaafde wreedaardigheid van onze beschaving ligt de klemtoon in het eerste deel van het boek. De vertellende Marie, jeugdvriendin van Thomas, ziet in de 20e eeuw niet veel anders dan ononderbroken krijgsrumoer, ‘met steeds ergens in de wereld langs de wegkant gewelddadige dood en vernieling als men- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} selijke bestemmingen, met plagen en kastijdingen van ongeneeslijk blijvende ziekten, het aanleren van de nieuwe dodendansen’. Maar ook zonder oorlog is er het ‘massale sterven op de autowegen’, ‘het absurde bloeden’, ‘het uiteenrijten zonder het alibi van God en vaderland’. Veel erger nog zijn de speelgoedbommen in het Jordaangebied, de biologische en chemische oorlogvoering in Vietnam, de lucht-, water- en aardpollutie. Maar het is nooit anders geweest. In haar panoptische illustraties van de wreedheid van de mens, schrijft Loekie Zvonik enkele van de hardste bladzijden uit de moderne Nederlandse literatuur, die qua aangrijpende plastiek vergeleken kunnen worden met de hoogtepunten uit Het smaràn (1973) van Hugo Raes. De bulldozers die naakte doden opscheppen als huisvuil in Bergen-Belsen, Auschwitz. Vlektyfus, difterie, gangreen, ondervoedingsoedeem in Mauthausen, Theresienstadt. Piramidevormige bergen lijken na de vergassing met het afschuwelijk pijnlijke cyclon-B. Piramiden gedrenkt in urine, faeces, bloed van pasgeboren kinderen, de zwaksten onherkenbaar vertrappeld onderaan, de sterksten bovenaan, in een poging de verschroeiende dood één minuut uit te stellen. Maar aangrijpend zijn ook Zvoniks beschrijvingen van de blokkade van Stalingrad en van de ‘bevrijding’. In haar algemene afkeer van alle mogelijke politieke systemen, zowel van fascistische als van communistische signatuur, laat Loekie Zvonik zich soms verleiden tot een wat gemakkelijke gelijkschakeling van al die systemen. Inderdaad, de wereld biedt weinig positiefs en Zvonik, alias Marie, somt met een haast encyclopedische volledigheid al dat negatieve op: atoombommen op Japan, oorlog in Vietnam, Ierland, Palestina, Bangla Desh, vluchtelingenkampen in Cambodja, napalmbommen, brandende huizen in Phnom Penh, verbrijzelde armen en benen van Rode Khmers, van MPLA-kinderen in Angola, folteringen in Zuid-Amerika. Een spreker in de Londense speakers' corner heeft het over ‘de moeheid die ons begeleidt op het einde van dit millennium, want wij zullen niet het einde van een eeuw beleven maar het einde van een duizendjarig tijdperk, wij worden moedeloos, zelfs de kinderen zijn oververzadigd’. Maar in één adem worden andere maatschappelijke verschijnselen, vaak gelukkig produkten van sociale democratie, met de grond gelijk gemaakt: de uniforme woonwijken, de culturele centra, de werkende vrouw, de hoge contributieschalen voor de grote inkomens, de werklozensteun, het massatoerisme, de democratisering van het onderwijs,... Ik vind dat dergelijk gekanker de aangrijpende beschrijving van de fascistoïde krachten in de geschiedenis van de mens verzwakt, want verdunt. Bovendien getuigt het van weinig politiek doorzicht, fascistische en sociaal-democratische krachten in één zak te steken. Ergens zit daar iets onlogisch in: juist op de minachting van de massa is het fascisme gebaseerd! Ook het kapitalistische liberalisme, waar Loekie Zvonik bij monde van Marie in feite mee dweept, werkt sterk vervreemdend en verslaaft de mens tot een consumptiedier. Het streven naar volledigheid in de opsomming van de feilen in 1000 jaar beschaving, heeft een aantal minder mooie kanten. Vaak heeft de lezer de indruk van een chaotische puzzeldoos die maar niet gelegd geraakt en wellicht onlegbaar is. Loekie Zvonik blijkt gewerkt te hebben met een soort kaartensysteem - de inventaris van de wreedheden van 1000 jaar ‘beschaving’ - maar ze heeft de kaarten niet kritisch geordend en geselecteerd. De lezer krijgt een hoogst verwarde pêle-mêle opsomming, zonder overgangen en zonder de nodige integratie in het verhaal dat rond Marie, Thomas, Serge en André geweven wordt. In haar ijver neemt Loekie Zvonik soms het woord af aan haar vertellend hoofdpersonage Marie: ‘Serge en Marie konden toendertijd onmogelijk bevroeden welk een opschudding anno 1978 verwekt {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zou worden...’ (p. 69). Zo gezien is het boek blijven steken ergens tussen dossier en roman. Behalve de fiches met historische feiten, worden er nog andere steekkaarten te pas en te onpas in het boek gestoken: die met een cultureel residu. Zo wordt Apollinaire, ongetwijfeld een der lievelingsdichters van Zvonik, op de meest anorganische wijze in het boek ingeplakt. In het tweede deel van het boek breekt het verhaal door en wordt het dossier afgebouwd. Dat heeft vermoedelijk te maken met de gewijzigde optiek, zoals die schrijvend is tot stand gekomen. Bij minde van Marie gaat de auteur nu een en ander relativeren: ‘Het komt erop aan de anecdotes niet op te blazen tot merktekens van de menselijke conditie, tot noodlotstekens’. Dàt was precies wat de auteur deed in het eerste deel van het boek. Nog een andere typerende uitspraak van Marie, die uiteindelijk André als minnaar heeft: ‘Eigenlijk wil ik alleen met jou beleven wat nog komen moet. Waarom maak ik hersenschimmen uit mijn herinneringen?’ Maar eerst moet Marie nog uit de verlammende Thomas-fase geraken. In Thomas zit de decadentie van 1000 jaar beschaving verborgen. Zijn naam komt uit het Aramees en betekent ‘tweelingbroer’. Lange tijd is Marie Thomas' tweelingbroer geweest, de gezel voor het leven, en ook voor de dood. Hij was dichter en stierf als een Ikaros, balancerend op een brug in Eeklo en neerstortend. Later leeft Thomas in haar verder: zij noemt een vreemdeling zo, zij zoekt Thomas in Serge. Maar André is anders. Met André gaat Marie opnieuw naar het leven toe. Terzelfder tijd schrijft Loekie Zvonik zich voor de tweede maal van Dirk de Witte weg; de eerste keer deed ze dat in de Didier-figuur van haar debuutroman. Met André kan Made opnieuw verlangen naar ‘een soort voleinding, maar die niets met de dood te maken heeft, een voleinding in het leven zelf, inherent aan het leven, een soort van bevrediging van alle verlangens’. Toch zal ze Thomas nooit vergeten, ‘wat vast en zeker verkeerd is en pijnlijk’. In deze Bildungsroman heeft Loekie Zvonik verworven: het opkomen voor zichzelf en het zich niet verantwoordelijk voelen voor al wat mis gaat in de wereld. Beperking dus. Small is beautiful. Hugo Bousset Wat ging er fout in Harrisburg? Op 28 maart 1979 om vier uur 's morgens begon er wat mis te lopen in de kerncentrale van Three Mile Island, nabij Harrisburg. Het duurde zowat zestien uur vóór men de situatie opnieuw (nagenoeg) volledig in de hand had en het zou nog enige dagen duren eer men durfde bevestigen dat de fameuze ‘waterstof-gasbel’, die zich in de top van het stalen reactorvat had gevormd, niet tot een ontploffing zou leiden. Een door de president van de VSA met het onderzoek belaste commissie kwam enkele maanden geleden klaar met haar rapport. Zoals nu algemeen gebruikelijk is in dat soort rapporten, onderscheidde de commissie drie categorieën ‘fouten’: fouten in de conceptie (vooraf) van de bouw en de werking van de centrale, defecten van het materiaal of de machines tijdens de werking en menselijke fouten, verkeerde ingrepen van de mens vóór of tijdens de werking. De commissie kwam tot de conclusie dat er in Harrisburg zowel conceptiefouten als materiaaldefecten aan te wijzen waren, maar dat vooral menselijke fouten de aanvang en het verdere, verkeerd gestuurde verloop van het ongeval hebben bepaald 1. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een goed begrip van de zaak moeten wij in 't kort aangeven hoe de kerncentrale van Harrisburg werkte of diende te werken. Ze behoort tot het welhaast klassieke LWR (Light Water Reactor)-type, dat gewoon (zogeheten licht) water gebruikt (in tegenstelling met andere types waarin zwaar water, deuteriumoxide, wordt aangewend) 2. De Harrisburg-centrale bestaat uit twee, van elkaar volkomen gescheiden circuits: het primaire circuit, waarin de warmte-energie, door de nucleaire kettingreactie opgewekt, naar een warmtewisselaar wordt afgevoerd en het secundaire circuit, dat aan die warmtewisselaar de nodige thermische energie onttrekt om via stoomturbines de stroomgeneratoren aan te drijven. De nucleaire ‘brandstof’ (lichtjes aangerijkt natuurlijk uranium) bevindt zich in tienduizenden, in zirconiummetaal gevatte buizen, waartussen de zogeheten regelstaven geschoven kunnen worden (die een neutronenabsorberende stof als b.v. cadmium bevatten) die toelaten de nucleaire kettingreactie te controleren of volledig stil te leggen. Brandstofstaven en regelstaven zitten verpakt in het stalen reactorvat, dat via een ruime toe- en afvoer op het primaire circuit aangesloten is. Het water dat onder hoge druk voortdurend in het primaire circuit circuleert, vervult de dubbele functie van moderator (vertrager of remstof) en coolant (koelvloeistof). Inderdaad, de gewenste nucleaire kettingreactie ontstaat pas en wordt maar onderhouden, wanneer de oorspronkelijk te snelle neutronen voldoende door een geschikte middenstof (in dit geval water) vertraagd worden. Tegelijk moet de reactor afgekoeld worden én dient de geproduceerde warmte-energie te worden afgestaan aan een systeem dat die energie in bruikbare - uiteindelijk elektrische- energie omzet. Die overdracht gebeurt in de warmtewisselaar. Het hele primaire circuit mét het reactorvat én de warmtewisselaar bevinden zich binnen een groot betonnen gebouw, de containment building: de stoomturbines en de stroomgeneratoren van het secundaire circuit bevinden zich in minder massieve nevengebouwen. De ten dele radioactief besmette machines en water bevinden zich dus uitsluitend in de containment building, terwijl - in principe - alleen warmte naar de buitenwereld afgevoerd en daaraan ten dele ook afgestaan wordt (via de op het secundaire circuit aangesloten koeltoren). Wat men vanuit het oogpunt van de veiligheid vóór alles wil voorkomen is: een oververhitting van de kernreactor, die tenslotte zou kunnen leiden tot het smelten of ontploffen van het reactorvat. Als het vóór alles te bezweren gevaar of ongeval gold dan ook de zogeheten LOCA (Loss of Cooling Accident), een ongeval waarbij de koeling uitvalt, door b.v. een lek in de leidingen of in de wand van het reactorvat. Met het oog daarop zijn op beide circuits hulp-koelingssystemen aangesloten (naar keuze aangedreven door elektriciteit of stoom) die automatisch in werking treden, zodra de koeling in de normale circuits om welke reden ook uitvalt. Een tweede beveiliging is het zogeheten SCRAM-mechanisme: wanneer door onvoldoende afkoeling oververhitting en overdruk in het primaire circuit ontstaat, dan gaat een druk-ontlastende veiligheidsklep open die meteen een mechanisme in werking stelt dat àlle regelstaven in de reactor doet neervallen, waardoor de nucleaire kettingreactie volledig stilvalt. Dit be- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tekent allerminst dat de warmteproduktie zelf meteen ophoudt. In de brandstofstaven gaat het radioactief verval nog een tijd lang door, wat een aanzienlijke hoeveelheid na-warmte produceert. Valt de koeling op dat moment helemaal uit dan kan de reactor na een paar minuten temperaturen van om en bij 1.800°C bereiken, waardoor de brandstof zelf aan het smelten gaat. De meeste veiligheidsvoorzieningen bedoelen juist die na-warmte in bedwang te houden. Na dit summier overzicht kunnen wij de in Harrisburg opgetreden defecten en begane fouten op een rijtje zetten. Eerste menselijke fout. Na onderhoudswerken waren manueel bediende kleppen van het hulpkoelsysteem van het secundair circuit dicht gebleven. Dit systeem kón dus geen water leveren. Eerste conceptiefout. Dat die kleppen dicht gebleven waren werd niet gesignaleerd op het controlepaneel bij de in werking stelling of tijdens de werking van de centrale. Eerste materieel defect (begin van het ongeval). De pompen van het secundaire circuit vielen om vier uur uit. Onmiddellijk gevolg. Zoals gepland schakelde het hulpkoelsysteem van het secundaire circuit zich dadelijk en automatisch in: aangezien het echter geen water bevatte (menselijke fout 1) was het niet in staat voldoende warmte aan de warmtewisselaar te onttrekken. De kernreactor raakte oververhit. Na acht minuten werden de gesloten kleppen ontdekt en geopend, zodat het secundaire circuit voldoende afgekoeld raakte om weinig schade op te lopen. Tweede gevolg. Zoals gepland reageerde het automatische SCRAM-mechanisme perfect op de oververhitting en de overdruk van de kernreactor: binnen een paar seconden werden alle regelstaven neergelaten en werd de reactor stilgelegd. Maar... Tweede materieel defect. De drukontlastende veiligheidsklep die het SCRAM-mechanisme in werking had gesteld, had na 15 seconden weer dicht moeten gaan, wat evenwel niet gebeurde. Door een normaal werkende veiligheidsklep komt een geringe hoeveelheid (ten dele radioactieve) stoom vrij in het op die klep aangesloten drukontlastingssysteem, dat die - gecondenseerde - stoom in een gesloten reservoir opvangt. Doordat echter in Harrisburg de veiligheidsklep open bleef kwam er zoveel stoom onder zo hoge druk in het drukontlastingssysteem terecht, dat het reservoir het begaf (op de overigens daarvoor voorziene ‘zwakke plek’, de zogeheten ‘rupture-disk’ of breuk-schijf) zodat radioactief besmet water naar buiten stroomde en een poel vormde op de bodem van de containment building. Dit water werd weggepompt naar een nevengebouw waar zich opslagreservoirs voor lichtjes radioactief water bevinden. De hoeveelheid water was echter zo groot dat die reservoirs ten dele overliepen en bij die gelegenheid werd een gering bedrag radioactieve straling aan de buitenwereld afgestaan. Het ging om de radioactieve isotoop van xenon, Xenon 133, met de korte halveringstijd van ongeveer vijf dagen. Het duurde twee en een half uur voor men het lek in de veiligheidsklep ontdekte en kon uitschakelen, en dat was te wijten aan een tweede menselijke én een conceptiefout. Tweede menselijke fout. Dat de veiligheidsklep niet behoorlijk werkte - nl. de neiging had open te blijven - wist men reeds, maar men had beslist de herstelling of de vervanging ervan uit te stellen tot de volgende onderhoudsbeurt. Tweede conceptiefout. Het controlepaneel gaf alléén aan dat de veiligheidsklep gewerkt had, maar niet of ze al dan niet opnieuw was dichtgegaan. Derde en belangrijkste menselijke fout. Zoals gepland was het hulpkoelsysteem van het primaire (reactor) circuit eveneens na twee minuten automatisch in werking getreden. De verantwoordelijken meenden echter dat er in het primaire circuit al te veel water aanwezig was en schakelden het hulpsysteem na een paar minuten weer uit. Nadien leg- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} den ze zelfs nog de pompen van het normale systeem stil die nog voor enige ventilatie konden instaan. Dat was de grootste vergissing. Uren lang lag de reactor droog en werd hoegenaamd niet meer afgekoeld, wat grote schade aan de brandstofstaven veroorzaakte. Het zirconium oxideerde, waardoor waterstof vrijkwam, die zich in een gasbel boven in het reactorvat verzamelde. Die gasbel hield er nog dagen lang de spanning in. Nadien is uit het onderzoek gebleken dat er geen ontploffingsgevaar heeft bestaan, omdat er zich te weinig vrije zuurstof in het reactorvat bevond. Welke zijn nu de algemene en meer bijzondere lessen die men uit het Harrisburg-ongeval kan trekken? De eerste is: dat men aanzienlijk meer leert van één - goed bestudeerd - werkelijk ongeval dan van de vele, vooraf uitgedachte theoretisch mogelijke ongevallen. Het bekende en ongetwijfeld verdienstelijke Rasmussenrapport 3 met zijn breed uitgewerkte ongevallenschema's en risico-evaluaties had b.v. de vorming van de waterstofgasbel niet voorzien. Zo verwonderlijk is deze stand van zaken niet. De bestaande veiligheidsmaatregelen en -voorschriften op gelijk welk gebied van de menselijke bedrijvigheid (gaande van mijnbouw tot wegverkeer...) zijn grotendeels tot stand gekomen op grond van ervaringen met heel reële, vaak erge en veelvuldige ongevallen. Om het een beetje extreem te stellen: de veiligheidsspecialisten zijn haast ‘gelukkig’ met zo'n ongeval als dat in Harrisburg, omdat er zoveel van te leren valt. Nooit te voren werd bij de toepassing van een nieuwe technologie zoveel aandacht en {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} denkarbeid vooraf besteed aan de veiligheid ervan, als bij de conceptie en de bouw van kerncentrales. Om de heel goede reden dat het daarmee verbonden, volstrekt nieuwsoortig gevaar - van de radioactieve aantasting van het leefmilieu - erkend werd én dat de publieke opinie daarvoor bijzonder gevoelig bleek te zijn. Er werden zoveel voorzieningen getroffen om een erg - of het ergste - ongeval te voorkomen, dat zo'n ongeval inderdaad tot nog toe uitgebleven is gedurende de zowat 1.800 werkingsjaren van de 235 kerncentrales in de hele wereld. Begrijpelijkerwijze - en na Harrisburg engiszins terecht - blijft de publieke opinie nogal sceptisch reageren op de ‘theoretisch’ berekende en beloofde veiligheid, maar het theoretisch karakter daarvan spruit voor een groot deel voort uit de intensief geplande en reeds gerealiseerde veiligheid; in tegenstelling dan met haast alle andere, al dan niet industriële activiteiten van de mens (mijnbouw, chemische en metaalnijverheid, wegen luchtverkeer...), waarvan men de risico's statistisch kan bepalen en enigermate voorzien op grond van een voldoende aantal echt voorgekomen en vaak nog voortdurend voorkomende ongevallen. De tweede les knoopt onmiddellijk bij dat soort consideraties aan. De onderzoekscommissie erkende dat men in het verleden de aandacht te zeer heeft toegespitst op het absoluut voorkomen van het ergste ongeval met een kernreactor (smelten van de brandstof en van het reactorvat met een mogelijke ontploffing binnen - en vernietiging van - de containment building) en dit dan nog voornamelijk op het vlak van de conceptie en de daarmee verbonden, vooraf geplande automatische veiligheidsmechanismen. Die bekentenis of kritiek viseert minder het Rasmussenrapport zelf, dan wel het slechte gebruik dat men daarvan in de praktijk heeft gemaakt. Getuige daarvan de uitspraak van een zestal deskundigen, reeds in 1975 aldus geformuleerd: ‘Het Rasmussenrapport wees erop dat tijdelijke (werkings)storingen, kleinere LOCA's of koelvloeistofverliezen en menselijke vergissingen op belangrijke wijze bijdragen tot het algemeen risico. Maar die waarschuwingen vindt men onvoldoende terug in de bestaande programma's van veiligheidsonderzoek en -organisatie. 4 De drie hier genoemde factoren resumeren a.h.w. wat er in Harrisburg inderdaad is voorgevallen. De derde les, waarop de onderzoekscommissie bijzonder veel nadruk legde, betreft het belang van de moeilijk voorzienbare menselijke factor, niet zozeer op het vlak van de conceptie als wel op dat van de exploitatie van de kerncentrales. Harrisburg levert daarvan een eclatant bewijs. Zonder de eerste menselijke fout (het dicht laten van kleppen in het koelsysteem van het secundaire circuit) zou er waarschijnlijk verder niets aan de hand zijn geweest. Zonder de tweede menselijke fout (de niet-tijdige herstelling of vervanging van de defecte veiligheidsklep) zou er geen verspilling van radioactief besmet water geweest zijn. Zonder de derde menselijke fout (het uitschakelen van het automatisch ingeschakelde hulpkoelsysteem van het primaire circuit) zou de kernreactor niet oververhit zijn geraakt en zou de waterstofbel zich niet hebben gevormd. De meest dringende aanbevelingen van de commissie gelden dan ook de opleiding en de selectie van zowel het controle- als het exploitatiepersoneel (naast en samen met een diepergaande studie van de exploitatievoorwaarden). In een kerncentrale die langere tijd probleemloos heeft gewerkt ontstaat makkelijk een zekere routine die dan, zodra er wat misloopt, allicht omslaat in paniek en verkeerde ingrepen, omdat men plots weer beseft hoeveel er tenslotte op het spel staat. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De vierde les betreft het vertrouwen dat men in de automatische veiligheidssystemen kan stellen. Zoals in alle vorige ongevallen heeft het SCRAM-mechanisme, dat de kettingreactie in de reactor moet stilleggen, feilloos gewerkt. Ook de automatisch ingeschakelde hulpkoelsystemen hebben perfect gereageerd voor zover ze niet door menselijke nalatigheid of verkeerde ingrepen buiten werking gesteld werden! De vijfde les is een verzameling concrete voorstellen en aanbevelingen die meer in het bijzonder de veiligheid van de bestaande kerncentrales van het Harrisburg-type betreffen. Vooreerst dienen de hoger vermelde, twee conceptiefouten (in de signalisatie) weggewerkt te worden. Vervolgens dient men een signalisatie- en evacuatiesysteem te voorzien voor het eventueel gevormde waterstofgas. Er dienen betere voorzieningen te worden getroffen om te voorkomen dat radioactief besmet water in de containment building ontsnapt. Overwogen dient te worden of men ook nog een apart koelsysteem dient aan te brengen voor het reactorvat zelf. Vanzelfsprekend kunnen materiële defecten nooit volledig uitgeschakeld worden, maar men moet toch nagaan of sommige zogenaamd louter materiële defecten niet tegelijk conceptiefouten zijn: dat wordt met name betoogd van de fameuze veiligheidsklep, waarvan de constructie gebrekkig zou zijn 5. Naast vele andere staan al deze punten uitdrukkelijk op de agenda van de Internationale Conferentie over de veiligheid van kerncentrales, die van 20 tot 24 oktober 1980 te Stockholm plaatsvindt 6. Waarschijnlijk zullen de tegenstanders van kernenergie, ook na het commissierapport, het Harrisburg-ongeval blijven hanteren als een argument om alle kernenergie af te wijzen. De vraag is of ze daarmee veel succes kunnen hebben. Op dit ogenblik leveren de 235 kerncentrales in 22 landen 7% van de elektriciteitsproduktie op wereldvlak. In 1990 zullen 540 kercentrales in 35 landen reeds 15% van die produktie verzekeren. Men verwacht niet dat het verzet tegen kernenergie in een aantal Westerse landen die prognose sterk zal beïnvloeden, aangezien de kernenergieprogramma's in de Sovjet-Unie, de Oostbloklanden, China en een groeiend aantal Derde Wereld-landen zonder enig noemenswaardig verzet worden doorgevoerd. In die landen blijft men - voor zover dat van buiten af beoordeeld kan worden - de kernenergie beschouwen als een wezenlijke bijdrage tot de oplossing van de nationale en wereldwijde energieproblemen. Henk Jans {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Alfons Deelen, Oud is mooi. Een boek over de levensavond als bekroning, Uit het Engels vertaald door het vertaalbureau Script, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980, 109 pp. A.D., een Duits Jezuïet, eens reporter in de Vietnam-oorlog, nu docent aan de Sofiauniversiteit van Tokio, bewijst met dit fijnzinnig essay een dienst aan hen die niet meer zo jong zijn en voorlopig de gedachte aan het ouder worden willen verdringen. Dat een blinde Milton op late leeftijd ‘Paradise lost’ schreef en een volslagen dove Beethoven tot in de avond van zijn leven meesterwerken componeerde zal de lezer wellicht koud laten, maar niet de snibbige aanklacht uit de bestseller ‘La vieillesse’ waarmee Simone de Beauvoir een steen gooide in de rimpelloze vijver van onze huidige maatschappelijke zelfgenoegzaamheid. Nog meer zullen de gedachten aanspreken van Max Scheler over de psychologische tijd in het mensenleven waar hij wees op de functie van het berouw in het proces van de geestelijke wedergeboorte. Psychologen als Jung en Goldbrunner stellen dat er meerdere kamers gesloten blijven in het huis van de ziel. S. laat het niet bij praktische wenken en verheven gedachten. Hij voert ons binnen in het centrum van zijn levend geloof in de Drieëne en maakt ook ons deelgenoot van onthutsende ervaringen van gelovige mensen die hij als missionaris ontmoette. Een welgekomen boek, sprankelend van moderniteit en levendig christen zijn, dat velen een hechte steun zal geven. S. De Smet K.H. Fleckenstein, Voor de Kerk van morgen. Gesprekken met kardinaal Suenens. Uit het Duits door Ed. Herkes, Uitgeverij Nieuwe Stad, Antwerpen, 1979, 176 pp., BF. 245. Dit is een heel goed boek dat velen zal boeien en dankbaar stemmen. Een eerste deel bevat de neerslag van gesprekken welke de ontslagnemende aartsbisschop in zijn Mechels verblijf hield met K.H.F., de hoofdredacteur van Neue Stadt. Hierop sluit een tweede deel aan dat tot stand kwam in briefwisseling tussen beide gesprekspartners. Vrijmoedig, met humor en vol geloof worden hier anecdotes, historisch belangrijke feiten besproken en afgewisseld met gerijpte inzichten over concilie en synode, over de kerk en haar toekomst. Verrassend bij dit alles is de grote hoop en het optimisme waarvan, ondanks alle grillige crisissen van onze tijd, deze charismatische mens en priester-bisschop getuigenis aflegt. S. De Smet Ann Henderickx en Leo Kenis, De Zaak Lefebvre, Davidsfonds, Leuven, 1980, 158 pp., BF. 120. Wie zich over dit spijtig conflict in de kerk van onze dagen grondig op hoogte wil stellen, moet deze knap geschreven en boeiende studie ter hand nemen. Zij biedt een voorlopige balans - de eerste in het Nederlands - van een spanning die ontstaan is tussen een vergrijsde bisschop met een indrukwekkende staat van dienst, en de pausen van na het Tweede Vaticaans concilie. De schrijfster en haar man, beiden afgestudeerd in de Godsdienstwetenschappen aan de Fa- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} culteit Godgeleerdheid te Leuven, doen dit sereen en met veel begrip voor de mens van wie het hoogste kerkelijk gezag de zienswijze helemaal niet kan billijken. Alle gegevens uit dat drama worden hier samengebracht en in de gepaste context geplaatst: de oprichting van het seminarie van Ecône, de opheffing van de door L. eerst met toestemming van de plaatselijke bisschop opgerichte fraterniteit Saint Pie X, en de daaruit voortgekomen kortsluiting van de weigering tot onderwerping aan de regerende paus. De kern van dit alles ligt dieper dan de spanning tussen twee persoonlijkheden als deze van Paulus VI en mgr. L. De huidige stand van dit conflict waarbij verzoening nog altijd niet in zicht is, bewijst dat. Als grondoorzaak worden enerzijds vernoemd de afwijzing van het conciliair gezichtspunt, anderzijds het heel bijzonder traditionalisme van weerspanninge prelaat. Klaar maar met schroom stelt de S.: ‘Aan de goede trouw van L. hoeft niet getwijfeld te worden. Hij heeft altijd in volle consequentie gehandeld voor wat hij in geweten noodzakelijk achtte, ook als hij wist dat zijn standpunten harde reacties zouden uitlokken. Door die beginselvastheid zag hij echter te veel de afwijking en te weinig het rijke aanbod dat in de verscheidenheid van andere nieuwe ideeën aanwezig was’ (p. 150). De studie aanvaardt geredelijk dat L. met zijn protest de kerk rechtstreeks geconfronteerd heeft met de last van haar geschiedenis. Zij besluit: de strijd van mgr. L. lijkt gedoemd om geregistreerd te worden als een achterhoedegevecht (p. 152). Een selecte bibliografie rondt dit boek af waarvoor de bekende historicus uit Leuven, prof. R. Boudens, de lovende inleiding schreef. Een primeur waarvoor de Horizonreeks van het Davidsfonds terecht een plaats heeft ingeruimd. S. De Smet Het visioenenboek van Hadewijch, Uitgegeven naar handschrift 941 van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent. Met een vertaling en commentaar door Prof. Dr. H.W.J. Vekeman, Nijmegen/Brugge, 1980, 268 pp., B. fr. 535. Terecht schrijft Dr. Vekeman dat het Visioenenboek van Hadewijch ‘een der verrukkelijkste en tevens een der minst gelezen geschriften’ uit ons middelnederlands erfgoed is. We hopen dat deze uitgave de veertien Visioenen met de ‘lijst der volmaakten’ dichter bij de lezer brengt: op de rechterzijde staat een diplomatische tekstweergave; op de linker bladzijde zorgde Dr. Vekeman voor een zeer vrije, interpreterende ‘hertaling’. Zo vertaalt hij ‘Ende dat eyschen dat ic van binnen hadde dat was om een te sine ghebrukelike met gode’ door: ‘Mij vervulde de onstuimige innerlijke aandrang om in verwondering en vreugde met God verenigd te worden’ (Vis. I, lijn 13-16). De inleiding van een twintigtal bladzijden brengt de lezer iets bij over de kring van onze contemplatieve Hadewijch en over de aard van haar Visioenen. Volgens Dr. Vekeman zijn ze echt én waar. Volgende opmerking van Prof. A. Deblaere kan een nuttige aanvulling betekenen: ‘In de 13o en 14o eeuw vormen de gezichten of visioenen een literair genre; ze zijn dus een bijzondere conventie, zoals men het “gezicht” kan hebben van een mooi mozaïek of van een absis-fresco (zie het hetoimasis-motief in een van Hadewijchs Visioenen). Die beschrijvingen kunnen herinneringen bevatten van dromen of van extases, en dan zal de auteur dat gewoonlijk heel precies aangeven, maar over het algemeen duidt de term hierop: dat men wat lineair beschreven wordt moet bekijken als een schilderij, met een omvattende blik’ (cfr. Dictionnaire de spiritualité, s.v. mystique; door ons vertaald). De hoofdinhoud van Hadewijchs Visioenen is het mysterie van elk waarachtig christelijk leven: het één-zijn met Christus, God èn mens. Geen abstracte theologie daarover, maar een concreet mystiek ervaren waarin het voor Hadewijch duidelijk is geworden dat de navolging van de gekruisigde Jezus nooit verdwijnen mocht uit het minneleven van haar geestgenoten en van haarzelf. De korte commentaar van 35 bladzijden achteraan in deze uitgave biedt een kritisch geselecteerd overzicht van de huidige stand van de bestudering van het Visioenenboek (p. X). We vrezen dat er verscheidene drukfouten in de diplomatische tekstweergave zijn bin- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} nengeslopen. Alleen reeds voor het eerste visioen noteerden we op -lijn 57: ‘is’, waar moet staan ‘es’ -l. 81: ‘leidde’, waar moet staan ‘leide’ -l. 210: ‘bernende’, waar moet staan ‘berrende’ -l. 263: ‘hi hier’, waar moet staan ‘hi’ -l. 310: ‘gheijc’, waar moet staan ‘ghelijc’ -l. 364: ‘minen’, waar moet staan ‘minen wille’ -l. 487: ‘heustu’, waar moet staan ‘heuestu’ -l. 509: ‘hen’, waar moet staan ‘die hen’ -l. 532: ‘kinnisse’, waar moet staan ‘kinnesse’ Met het invoegen van een lijstje Corrigenda zou de wetenschappelijke betrouwbaarheid zeer gebaat zijn. J. Alaerts Wijsbegeerte Curt Paul Janz, Nietzsche Biographie, Band I, Kindheit/Jugend/Die Basler Jahre, Hanser Verlag, München/Wien, 1978, 849 pp., DM. 56,-. Nog steeds is het imago van Friedrich Nietzsche erg belast en dit ondanks een aantal recente werken die het valse beeld, vooral door zijn zuster Elisabeth Förster-Nietzsche achtergelaten, hebben proberen recht te trekken. De fabel van de filosoof die zich in waanzin verliest en zich gedurende zijn leven aan allerlei uitspattingen zou overgegeven hebben is natuurlijk boeiender. Of een biografie, gebaseerd op feiten, het uiteindelijk tegen het imaginaire kan opnemen, valt te betwijfelen. Wel was er een sterke behoefte naar een biografie over het leven en werk van Nietszche om wat orde op zaken te brengen. In de eerste biografie, samengesteld door Elisabeth Förster-Nietzsche, heeft zij zijn filosofie vooral aanvaardbaar willen maken voor de heersende, (vooral haar) moraliteit van de tijd, ook al diende ze hiervoor wijzigingen aan te brengen. Richard Blunck, die de oude bronnen napluist en nieuwe ontdekt heeft, bracht reeds een eerste correctie en wees op vervalsingen. Janz' biografie is een voortzetting van dit aangesneden maar nooit voltooide werk (van Bluncks geplande driedelige band verscheen alleen het eerste volume in 1953). Carl Janz heeft daarbij ook vooral oog gehad voor de muzikale erfenis van de filosoof Nietzsche (voor wie de muziek een centrale plaats innam in zijn leven en zijn denken, daarvan getuigen verschillende composities). Voor de volgende twee banden van deze biografie schijnt Janz een nieuwe dispositie en methode gevolgd te hebben. (Doordat recensent echter deze laatste twee delen niet ontving weet hij ook niet in hoeverre deze al dan niet een breuk met het eerste deel vormen.) Het opzet zoals dit uit de eerste band mag blijken is streng biografisch gehouden. Vaak ontbreekt hier een hiërarchie tussen kleine en minder belangrijke gegevens en de meer ingrijpende gebeurtenissen, S. is ervan uitgegaan dat in het leven van Nietzsche het onbelangrijke niet bestaat. De vele brieven (leven en werk zijn vooral aan de hand daarvan gereconstrueerd) aan familieleden en vrienden zijn vaak heel gedetailleerd, vooral dan wat betreft zijn ziektes en zijn werk. De auteur put vaak uit deze bron om het complexe karakter van Nietzsche te doen uitkomen, alsook de contradicties en politieke evolutie. Een andere belangrijke bron en een soort controle is het dagboek van Cosima Wagner, bij wie Nietzsche vriend aan huis was gedurende de periode dat hij nog in Basel doceerde. Ook zijn relatie tot Richard Wagner wordt erin gereflecteerd. Maar de auteur geeft meer dan een chronologische schets van Nietzsches levensloop; ook de personages uit zijn onmiddelijke omgeving worden kort voorgesteld. Jammer dat S. minder oog heeft gehad voor bv. Nietzsches bijdrage als filoloog. Tenslotte was hij in deze hoedanigheid in Basel (1869) op 24-jarige leeftijd als professor aangesteld. De auteur heeft dan ook vooral datgene als relevant weerhouden wat als zodanig ook uit de brieven blijkt. De eerste band bestaat uit twee delen: de jeugdjaren, en de tien jaren te Basel. In de volgende twee banden worden de tien jaren {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin Nietzsche zich als vrije filosoof ontplooit behandeld en ‘Die Jahre des Siechstums’, met als slot de biografische tabellen en bronnen alsmede een register. Eric de Kuyper Politiek E. Faucompret, Vrede in het Nabije Oosten?, Econ. Hogeschool St.-Aloysius, Brussel, 1980, 164 pp. Niet elk jaar verschijnen in het Nederlandstalig gebied werken over het Midden-Oosten die het niveau halen van dit bijzonder goed gedocumenteerde boek. Een inhoudelijk overzicht dringt zich dan ook op. Een eerste hoofdstuk is gewijd aan de evolutie van de conflict-situatie in het Nabije Oosten. Het betreft een globaal, maar noodzakelijk overzicht van de opeenvolgende fases in de ontwikkeling van de Israëlisch-Arabische verhoudingen. S. begint bij de stichting van het zgn. Joodse thuisland (Balfour Declaration) en de bekende opvolging van oorlogen in 1948, 1967 (Zesdaagse Oorlog), 1973 (Jom Kipoeroorlog), afgewisseld met (vooralsnog mislukte) pogingen om een Israëlisch-Arabisch vredesverdrag tot stand te laten komen. In een tweede en derde hoofdstuk analyseert S. op systematische manier twee belangrijke aspecten van de Midden-Oosten-problemen, nl. de inter-Arabische verhoudingen en het beleid van de supermachten en de EG t.o.v. het Israëlisch-Arabisch conflict. Terecht accentueert de auteur dat de onderlinge relaties tussen de Arabische staten minstens zo belangrijk zijn geweest als deze tussen Israël en ieder van deze Arabische staten (p. 37). De ‘versplintering van de Arabische wereld’ (S. bedoelt de periode 1948-1967) reikt ongetwijfeld verder dan 1967. Ondanks alle spectaculaire verzoeningen - o.m. op de topconferenties van Bagdad (2-5 november 1978) en het standvastigheidsfront tegen het Egypte van president Sadat - bleek de Arabische eenheid vooralsnog meer verbaal dan daadwerkelijk te zijn. Uit- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} eraard is het gebrek aan een gemeenschappelijke strategie nog kenmerkender voor het beleid van de zgn. supermachten en de Europese Gemeenschap (Hoofdstuk III). In het vierde en laatste hoofdstuk wordt het Israëlisch-Arabisch dossier behandeld in het kader van een te voeren oorlogs- of vredes-strategie. De houding wordt onderzocht van Israël, de Arabische staten in het algemeen en de standpunten van Egypte, Jordanië, Saoedi-Arabië, Syrië, Libanon en Irak afzonderlijk, en tenslotte het Palestijnse standpunt. Misschien wordt hierbij ietwat teveel aandacht gegeven aan ‘de gronden waarop iedere bij het conflict betrokken partij zijn min of meer onverzoenbare zienswijze en politiek kan rechtvaardigen’ (p. 59). Het is echter ook juist, dat het in de huidige stand van zaken weinig zin heeft veel ruimte te wijden aan allerlei vredesinitiatieven of mooi klinkende uitspraken die weinig reële en diplomatieke draagkracht hebben. Zo o.m. de door S. geciteerde Palestijnse journalist M.A. Shalbayah: ‘Alle Palestijnen dragen hedentendage olijftakken. Zij strekken hun handen uit in vrede naar het Joodse volk van Israël, op de basis van wederzijdse erkenning en de oprichting van twee onafhankelijke staten, Israël en een Palestijnse staat. Wij willen Palestina niet bevrijden of de Joden in zee gooien... Wij willen dat onze en hun zonen in plaats van elkaar te doden de handen in elkaar slaan om samen de vlag van een rechtvaardige vrede te hijsen over dit deel van de wereld’ (p. 95). Ruim een derde van het werk is gewijd aan een bijzonder belangrijke reeks kaartenmateriaal, documenten en bibliografie. Zo kan de geïnteresseerde lezer niet alleen kennis nemen van het Uno-verdelingsplan van 1947, de bestandsakkoorden van 1949 en de bestandslijnen van 17 juni 1967, het tweede troepenscheidingsakkoord tussen Egypte en Israël (sept. '75), hij vindt er ook de Nederlandse vertaling van de rede die president Sadat en eerste minister Begin voor de Knesset hielden op 20 november 1977, alsook de voornaamste gegevens betreffende de vredesplannen van Israël en Egypte i.v.m. de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, en de zgn. Camp David-akkoorden van 17 september 1978. Een onmisbaar werk dus voor iedereen die de problemen van het Midden-Oosten op ernstige wijze wil besturen. Paul van de Meerssche Heinz Timmermann (Hrsg.), Die kommunistische Parteien Südeuropas - Länderstudien und Queranalysen. Dokumentation von S.G. Alf, Nomos Verlagsgesellschaft, Baden-Baden, 1979, 600 pp., DM. 49,-. Onder de auspiciën van het Bundesinstitut für ostwissenschaftliche und internationale Studien van Keulen heeft H. Timmermann samen met een aantal specialisten dit boek tot stand gebracht als resultaat van een discussieforum dat in maart 1978 in Rome gehouden werd door het Instituto Affari Internazionale van Rome. Het boek omvat drie delen: 1. De studie van de macht, de ideologie en de evolutie van de communistische partijen van Italië, Frankrijk, Spanje, Portugal, Griekenland, Cyprus, Joegoslavië en Turkije. Deze studies worden telkens besloten door een aantal documenten uit communistische en niet-communistische bronnen. 2. Vier studies houden zich dan bezig met de houding van de communistische partijen t.o.v. enkele speciale problemen: -de maatschappelijke structuren -het probleem van het democratisch centralisme -hervorming of revolutie. Welke is de idee om tot het socialisme te komen? -hun internationale betekenis. 3. Timmermann zelf sluit het geheel af door een aantal discussiepunten naar voor te halen ivm. de nationale en internationale dimensie van de communistische partijen. Een zeer belangrijk boek dat op een wetenschappelijke manier de problematiek van de communistische partijen behandelt. Een werkelijke ‘Fundgrube’. A. Van Peteghem Hugo Van De Voorde, Van Mao tot Teng, Davidsfonds, Leuven, 1980, 95 pp. B. fr. 160. Het is natuurlijk moeilijk om in een klein boekje zoals dit een visie te geven op de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderingen die China heeft doorgemaakt sedert de dood van Mao tot nu. De overgangsfase is zeker voor China zeer belangrijk gebleken. Daarover heeft de auteur zich een aantal vragen gesteld, gegroepeerd rond volgende problemen: -hoe heeft men China benaderd: Europacentrisme of Sinocentrisme, -de tradities in de Chinese samenleving, -de nieuwe koers van de demaoisering. Natuurlijk is het boekje te klein om een aantal problemen op te lossen. Toch kreeg o.i. de ondertitel; ‘China's continuïteit aan scherven?’ te weinig aandacht. Vandaar een aantal vragen: 1. Hoe ziet het maatschappelijk, cultureel en economisch verschil eruit tussen het China van Mao en dit van Teng? Dit zou zeer verhelderend geweest zijn temeer daar er een overvloedige literatuur over bestaat. 2. De idee van Mao steunde op de leer van Haeckel en minder op die van Marx. Dat zijn de woorden van Mao zelf. Vandaar zijn permanentie in de revolutie. 3. Spijtige leemte in de bibliografie. Van Klaus Mehnert en zijn beroemde studies over China is er geen sprake. 4. Evenmin werd voldoende aandacht verleend aan de ideologie van de bende van vier. Het boekje bleef te algemeen. Misschien speelde de beperkte omvang hierin een rol. A. Van Peteghem Gedragswetenschap Daniel Sibony, Le Groupe Inconscient. Le lien et la peur, Christian Bourgois Editeur, Paris, 1980, 187 pp. Deze essayïstische benadering van het groepsverschijnsel vergt van de lezer een zekere losheid in de lectuur: hij moet zich willen laten wiegen door ‘woorden’. Sibony is inderdaad erg gevoelig voor woorden; vaak gaat hij (vaag) filologisch te werk, ontwikkeld zijn gedachtenstroom aan de hand van woorden en, zoals vaak ook in deze Franse richting, zijn woordspelletjes niet geweerd. Wat de lezer dan ook regelmatig zal irriteren. Maar het is, ook door zijn bondigheid, een inzichtrijk essay, waarin de recente ontwikkeling ih de groep van Lacan, zoals men weet door Lacan zelf ontbonden, als een schim op de achtergrond spookt. Een enkele maal refereert Sibony uitdrukkelijk naar deze gebeurtenissen. Eric de Kuyper Literatuur Dimitri Frenkel Frank, De kleinste hond ter wereld, Elsevier Manteau, Amsterdam/Brussel, 1980, 176 pp., BF. 275. De nu 52-jarige auteur heeft in de voorbije twee decennia een grote literaire bedrijvigheid aan de dag gelegd die tot nog toe vijftien toneelstukken (van ‘Blaffen tegen de maan’ uit 1960 tot ‘Bedden’ in 1979), een drietal ironische romans en een dozijn TV-programma's heeft opgeleverd. Het bekendste daarvan is wellicht Hadimassa, dat 5 jaar lang (van 1967 tot 1972) gelopen heeft voor de VARA. In dit boek dat hij opgedragen heeft aan Ton van Duinhoven, ‘die altijd was wat ik schreef - en meestal méér dan dat’, heeft Dimitri Frenkel Frank 58 sketches bijeengebracht uit zijn tv-repertoire Hadimassa, Nonsens & Treurniet Show, Het Grote Ongenoegen en de toneelprogramma's Scherts, Satire, Songs & ander Snoepgoed en Wat ieder meisje weten moet. Als leesteksten zijn dit gedramatiseerde cursiefjes, geschreven in sterk variërende taalregisters, vol verrassingseffecten, een enkele keer wat gezocht of triviaal, meestal overgoten met een stevige scheut vitriool. Deze sketches zijn een démasqué van modieuze trends in onze maatschappij die het ophouden van de schijn vaak tot voornaamste bezigheid heeft. ‘Het masker van de waereld’ wordt hier nogmaals genadeloos afgetrokken. Wat daaronder allemaal wriemelt wordt meesterlijk getoond door de auteur. J. Gerits {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Greta Seghers, Het blauwe meisje en de andere kleuren van de verschrikking, Orion, Brugge/B. Gottmer, Nijmegen, 1980, 216 pp. Elke schrijver lijdt aan een onbehagen dat hij niet anders kan dan uitdragen, verklaarde de schrijfster van dit boek nadat ze voor Afkeer van Faulkner de prijs voor de beste debuutroman 1977 had gekregen. Dat onbehagen in zijn verschillende aspecten vormt ook de grondtoon van de 9 in dit boek samengebrachte verhalen. Het bepaalt de sfeer waarin ze afrekent met haar familie, op de moeder met haar diep-melancholische natuur na. Vooral de tyrannieke vader, de onderwijzer die na de oorlog een tijd lang uit zijn ambt was ontzet, moet het ontgelden: ‘In al haar opstellen liet het blauwe meisje haar vader creperen’ (p. 145). Hoewel er in de verhalen veel verwijzingen naar de wereldliteratuur voorkomen, is het duidelijk dat na Faulkner thans Dostjewski de auteur is wiens mensbeeld ze deelt. Niet zonder reden zinspeelt S. een aantal keren op diens gebroeders Karamazov, die de verschillende mogelijkheden van het vader-zoonconflict representeren. In haar geval gaat het duidelijk om een conflictuele relatie met de vaderfiguur, die ze al schrijvend in volle hevigheid bewust gestalte geeft. Ook haar relaties met vriendinnen en buren worden getekend in dezelfde grauwe kleuren van de verschrikking. Een derde pool van onbehagen is het eigen als lelijk bestempelde voorkomen en de job in het onderwijs die niet bepaald tot grote vreugden voert. Het pessimisme van deze verhalen (‘al van in de lente zie ik de kleuren en ruik ik de geuren van de herfst’ p. 165) bewijst dat schrijven tegen het onbehagen nog niet noodzakelijk een overwinning ervan betekent. J. Gerits Willy Spillebeen, Herinneringen aan de toekomst, B. Gottmer, Nijmegen/Orion, Brugge, 1979, 296 pp. De titel van deze roman over de eerste wereldoorlog houdt een waarschuwing in: wat toen gebeurd is, staat nog te gebeuren. De omstandigheden zullen ongetwijfeld anders zijn, de doffe ellende van de oorlog blijft echter altijd dezelfde. De ‘herinneringen aan de toekomst’ zijn afkomstig van een grootvader, die in 1914 zelf maar dertien jaar was. Als knaap beleeft hij de verschillende facetten van de oorlog: de verwoestingen, de dood van de vader, de broers aan het front, de gedwongen tewerkstelling bij de Duitsers, de evacuatie van het aan puin geschoten geboortedorp ergens bij Roeselare, de vlucht via het neutrale Nederland en de inlijving als jonge recruut in het Belgisch leger voor het laatste offensief in 1918. Wat de Elfnovembergroep gedaan heeft door de uitgave van het volksboek ‘Van den grooten oorlog’, nl. het vastleggen voor de toekomst van zovele in het geheugen gebrande herinneringen van zovele eenvoudige mensen over zoveel chaos, wreedheid en leed, herhaalt S. in zijn roman via het ooggetuige-verslag van de grootvader-verteller. De taal is ongekunsteld, de figuren zijn levensecht, geen helden en geen lafaards, maar gewoon mensen, die, geconfronteerd met de plots opgedoken oorlogsmachine, sterven of proberen te overleven. J. Gerits Kunst Firmin De Smidt en Elisabeth Dhanens, De Sint Baafskathedraal te Gent, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980, 294 pp., rijk geïll., BF. 2.500. Op initiatief en onder de auspiciën van het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, verscheen dit somptueus uitgegeven, boeiend lees- en kijkboek over de Sint-Baafs te Gent. Het was een gelukkige gedachte hiervoor een beroep te doen op twee Vlaamse geleerden: professor-emeritus F. De Smidt en de archivarisse Dr. Dhanens, alsook om de uitvoering ervan toe te vertrouwen aan de befaamde drukker en uitgever Lannoo. De archeoloog De Smidt is erin geslaagd binnen een bestek van 130 bladzijden te {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} schetsen ‘Wat de opgravingen en het archeologisch onderzoek aan het licht brachten’. Van het tiende-eeuwse, wellicht houten kerkje dat zowel de stad als de parochie aan haar patroon Sint-Jan de Doper had toegewijd, kan men slechts herinneringen aanstippen. Van het romaanse bedehuis dat daarop volgde, zijn twee van de vroegere vier beuken overgebleven in de huidige krypte met haar wonderlijk bewaarde fresci uit de vijftiende-zestiende eeuw. Meesterlijk worden dan beschreven, eerst de gotische verbouwing van de kapellenkrans rond het verhoogde priesterkoor, vervolgens de oprichting van de machtige westertoren in stoere Brabantse gotiek, tenslotte het optrekken van het middenschip. Toen het bouwsel af was, bleek het imposant genoeg voor Keizer Karel om er het kapittel van het Gulden Vlies te doen plaatsvinden. In dat eigenste jaar 1559 werd met de oprichting der Vlaamse Bisdommen, Gent tot bisschopsstad en haar kerk tot kathedraal verheven die voortaan Sint-Baafs zou heten. Het is geen saaie opsomming van cijfers, jaartallen en bouwgegevens geworden, maar een vlot geschreven rondleiding door de gang der eeuwen, een inpassen ook van de eigenlandse kerkelijke bouwkunst in het groter geheel van Cluny. Bijzonder rijk zijn ook de meer dan honderd bladzijden die de gerenomeerde kunsthistorica Dr. Dhanens voor haar rekening heeft genomen. Zij hebben betrekking op de artistieke uitrusting van de kerk. Met evenveel bekwaamheid als liefde, uitgaande van het mecenaat, wordt een rode draad gesponnen die het ene kunstwerk met het ander in verband brengt. Zo blijkt de opstuwende menigte rond de calvarie op het schilderstuk van Justus de Gandavo, beïnvloed door de stoet van heiligen en pelgrims, van ridders en rechters die van Eycks retabel sierden in de Vijdt-Borluutkapel. Zo wordt de lezer erop gewezen dat het bisschop Triest, een nazaat der Borluuts, was die van Rubens de voltooïing wist te bekomen van de ‘Verheerlijking van Sint Bavo’, en dat dezelfde Antwerpse schilder ook voor het grafmonument van Triest de compositie ontwierp. Beide referenten zijn voortreffelijk gediend door de kundigheid der fotografen. De prachtige zwart-wit foto bij p. 107, illustreert op treffende wijze hoe de gewelfribben die bij de viering aansluiten, hoewel niet tegelijk ontstaan, toch een band leggen tussen de architectonische onderdelen. En wat te zeggen over de detailbeelden zoals deze van de vier rijzige koorkandelaarsvoetstukken met elk het wapen van hun schenker bij p. 249, of van de slapende putti in de armen van het caritas-beeld op p. 275, of nog van de marmeren medaillons uit de achttiende eeuwse preekstoel van Delvaux bij p. 267-269, en van de eiken balkzool in de kapittelzaal met het devies ‘Godt doet meer’! Dit schitterend boek, met middenin de gave uitslaande kleurenreproduktie van het Lam Gods-altaarstuk, is zijn prijs waard. Zowel in de sobere studio van de particulier als in de bibliotheek die zichzelf respecteert, brengt dit fraai kunstboek een welkom getuigenis van Vlaamse vakmanschap vroeger en nu. S. De Smet Robert Melders, Jozef Peeters, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1978, 188 pp., BF. 685. Het Internationaal Centrum voor Structuuranalyse en Constructivisme (ICSAC) heeft het initiatief genomen om goede thesissen over de kunsthistorie in Vlaanderen uit te geven. Zo komen interessante teksten in de belangstelling. Melders heeft in zijn studie over J. Peeters niet alleen aandacht voor de historische gegevens. Hij heeft ook de geestelijke achtergronden die het oeuvre inspireerden, geanalyseerd. Een goede methode om het werk van de artiest naar juiste maat te evalueren. Af en toe moeizaam geschreven, vormt dit boek een grondige synthese. J.F. Du Bois Hélène Parmelin, Voyage en Picasso, Robert Laffont, Paris/Marabout, Verviers, 1980, 252 pp., BF. 418. H. Parmelin en haar man, de schilder R. Pignon, behoorden tot de weinige, heel intieme vrienden van Picasso. Zij beschrijft hier de laatste levensjaren van Picasso zoals ze die zelf heeft meegemaakt. Het accent {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} valt dus niet op het werk maar op Picasso als gewoon mens. Een soort personencultus heeft zich rond Picasso ontwikkeld en daar doet dit boek gretig aan mee. Die vorm van literatuur brengt niets bij tot een juistere evaluatie van het oeuvre. Wie echter meer over de mens Picasso wil weten, zal hier natuurlijk een boeiende lectuur aan hebben. J.F. Du Bois D. Preziosi, Semiotics of the Built Environment: An Introduction to Architectonic Analysis, Indiana University Press, London, 1979, 116 pp., $18,75. De opzet van dit werk is een introductie te geven tot de systematische analyse van de architecturale omgeving, benaderd vanuit een semiotisch perspectief. Het werk eist geen specifieke kennis vooraf van de lezer, wel een aandachtige lectuur. Een systematische studie van de bebouwde omgeving, als een betekenisvol betekenissysteem, staat nog in haar kinderschoenen. Het uitgangspunt van de S. is niet nieuw: de bebouwde omgeving maakt even zeer deel uit van het communicatieve proces als de verbale taal. Niemand die daar nog aan twijfelt sedert U. Eco's La Struttura Assente. Wel legt Preziosi er de nadruk op dat er dient rekening gehouden met de eigenheid van die betekenis, met gebruik en interpretatie van de architectonische codes. De semiotiek heeft dan als taak de plaats van de bebouwde omgeving - als tekensysteem - binnen de communicatie te verduidelijken en te onthullen. Voor de analyse van een (fysische) ruimte volstaat het niet de fysisch gerealiseerde objecten te beschrijven en te interpreteren; men moet ook de logica van de representatie, eigen aan een corpus van vormen onderzoeken. S. neemt een afwijkend standpunt in van de gangbare Amerikaanse semiotiek, (al ligt zijn uitgangspunt wel bij de semiotiek van Peirce), die vaak te zeer door de pragmatiek en sociolinguïstiek beïnvloed wordt. Terecht wijst hij op het gevaar dat deze Amerikaanse pragmatiek en sociolinguïstiek zelden aan een impliciet verbalisme ontsnappen. Kortom: de betekenis is geen ding op zichzelf, maar bestaat uit relaties binnen een systeem en buiten dat systeem. Maar buiten het systeem moet niet {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} verward worden met externe referenties, of een ontologische realiteit buiten de menselijke perceptie of kennis. Dit uitgangspunt, vanuit een Amerikaanse context geformuleerd, zou een brug naar de Franse semiotiek kunnen betekenen. Eric de Kuyper Jutta Seibert, Lexicon christlicher Kunst, Themen, Gestalten, Symbole, Herder Verlag, Freiburg/Wien/Basel, 1980, 384 pp., 300 tekeningen, 54 w./zw. ill., DM. 78,-. De christelijke kunst vindt haar oorsprong en inspiratie in een boodschap (bijbel) en een geschiedenis (Oud en Nieuw Testament, kerkgeschiedenis en traditie). Zij is echter geen loutere illustratie van een historisch gegeven maar een symbolische vormgeving van een geestelijke boodschap. De voorstellingen in de christelijke kunst zijn immers niet alleen esthetische weergaven van reële dingen maar beelden van een transcendente, eeuwige werkelijkheid. Vandaar de aanwending van bepaalde attributen, van allegorieën en symbolen. Om een christelijk kunstwerk te kunnen lezen, volstaat het niet de artistieke waarde ervan te evalueren, men moet ook de betekenis van de afgebeelde dingen kennen. Vorm en inhoud dekken mekaar, het ene staat niet zonder het andere. Daarom dit lexicon gewijd aan thema's, vormen en symbolen. De auteur - die hier een compendium bezorgt van het lexicon der christlichen Kunst (8 delen, Herder Verlag) citeert de bronnen van de christelijke iconografie: bijbel, traditie, kerkvaders. Een boeiende inwijding, een onontbeerlijk naslagwerk waarin alle kunstliefhebbers zich zullen vermeien en de ware dimensies van de christelijke kunst zullen ontdekken. J.F. Du Bois Theater Frank Coppieters (ed.), Erwin Goffman en Frame Analysis, Univ. Antwerpen, dpt Germaanse, 1979, 113 pp. In de Antwerp Studies in Literature (ASIL) verzamelt F. Coppieters een aantal studentenpapers en -scripties die de stellingen en methoden van de socioloog E. Goffman (Frame Analysis) op drama en theater overdragen: A. Wuyts over het begrippencorpus, G. Michielsen over de rolpatroonanalyse, W. Boel over 6 eenakters van H. Pinter, K. Vermeieren over een ‘event’ van A. Kaprow. Een regelrechte primeur is een lang opstel van de Amerikaanse theaterantropoloog R. Schechner (Restoration of Behavior) dat ingebedde gedragsstructuren in een (sociocultureel gedetermineerd) transductieproces als repetitieconstruct bij recente theatermakers (bv. R. Foreman, T. Kantor) aantreft. Door dit editie-initiatief wordt laboratoriumactiviteit in de humane wetenschappen (waarvoor elke publikatiekans in het ‘normale’ boekbedrijf ontbreekt) georganiseerd raadpleegbaar gemaakt. C. Tindemans {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Hugo Bousset, geboren 1942. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven. Doceert Nederlandse literatuur en didactiek aan het Hoger Pedagogisch Instituut Sint-Thomas (Brussel). Medewerker aan tijdschriften. Publiceerde o.a. ‘Schreien, schrijven, schreeuwen’ (1974) en ‘Woord en schroom’ (1977). Adres: Waterpoel 71, B - 1641 Alsemberg. Mario Coolen, lid van het pastoraal team in Guatemala, van 1972 tot vóór enkele maanden daar werkzaam als theoloog. Adres: Halve Maanstraat 7, NL - Den Bosch. Dr. Eric De Kuyper, geboren 1942. Studeerde theaterwetenschappen (IAD en RITCS), filosofie en communicatiewetenschappen (VUB, Brussel). Studeerde aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes Sociales te Parijs (A.J. Greimas), promoveerde op ‘Pour une Sémiotique du Spectaculaire’. Medewerker van La Libre Belgique, Les Nouvelles Littéraires. Was 12 jaar producer bij de BRT. Werkt momenteel aan het oprichten van een bijvak ‘dramatologie’ aan de K.U. Nijmegen. Doceert er filmnarratologie, alsook aan de Universiteit te Amsterdam. Adres: Waalhofstraat 51, B 2100 AP Nijmegen. Dr. A.G.J. Dietvorst, geboren 1940. Studeerde sociale geografie en geschiedenis te Groningen. Sedert 1967 verbonden aan het Geografisch en Planologisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen (vakgroep Theorie, Methoden en Technieken). Publikaties, naast boeken, in o.a. ‘Geografisch Tijdschrift’, ‘Intermediair’ en ‘Streven’. Adres: Meyhorst 61-21, NL - 6537 LH Nijmegen. Leo Geerts, geboren 1935. Licentiaat Germaanse filologie. Medewerker aan ‘De Nieuwe’, ‘Dietsche Warande & Belfort’, ‘De Vlaamse Gids’; leraar. Adres: Waalhofstraat 51, B- 2100 Deurne. Dr. Henk Jans s.j., geboren 1924. Licentiaat filosofie en theologie. Was van 1959 tot 1962 assistent geologie aan de K.U. Leuven. Promoveerde in 1965 tot doctor in de natuurwetenschappen (kristallografie). Doceert aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen methode en kritiek van de wetenschappen. Was van 1973 tot 1977 hoofdredacteur van Streven-België. Adres: Kardinaal Mercierlei 11, B-2600 Berchem. In̂aki Cacho Nazabal en Txema Auzmendi: adres redactie. B.M. Salman, geboren 1923. Studeerde Nederlands en was lange jaren docent Nederlandse taal- en letterkunde. Publiceerde o.a. in ‘Maasland’, ‘Spiegel der Letteren’ en ‘Nova et Vetera’. Adres: Brusselsestraat 38. NL - 6211 PG Maastricht. Louis Van Nuland, geboren 1924. Studies aan het DIKA (diocesaan instituut voor katholieke actie) te Roeselare, journalist, eerst bij het katholiek persagentschap CIP, daarna achtereenvolgens bij het Handelsblad. De Gentenaar, Het Belang van Limburg en Gazet van Antwerpen. Sedert '52 parlementair verslaggever. Is ook eerste tolk in de kamer van volksvertegenwoordigers. Adres: Jozef Lambrechtslei 36, B - 2540 Hove. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Tien jaar pastoraal aan de Zuidkust van Guatemala Mario Coolen 99 Marokkanen van bij ons 2 Situaties II 113 De mythe van een jeugd B.M. Salman 125 De Basken. Hun volk, hun taal en hun cultuur In̂aki Cacho Nazabal en Txema Auzmendi 134 Gendarm en dokter. Een dubbel gesprek Leo Geerts 147 Van Filmkritiek naar Filmanalyse (en Filmtheorie) Eric De Kuyper 158 Politieke kroniek L. Van Nuland 169 Forum 172 Milieu en onderontwikkeling A.G.J. Dietvorst 172 Loeki Zvonik en het geluk Hugo Bousset 174 Wat ging er fout in Harrisburg? Henk Jans 177 Boekbespreking 183 ORION / BRUGGE {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DECEMBER 1980 STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD PLAATS VOOR GEHANDICAPTEN ERNESTO CARDENAL BASISGEMEENTEN IN CHINA {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 48e jaargang, voortzetting van Studiën, 110e jaargang Lid Vereniging van wetenschappelijke en kulturele tijdschriften Hoofdredactie Vlaanderen: Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), J. Gerits, H. Jans, F. Van Bladel Nederland: G. Adriaansen (hoofdredacteur), P. Beentjes, M. Marlet Redactie Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), G. De Schrijver, L. Geerts, J. Gerits, H. Jans, E. Kerckhof, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadres Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen, t.n.v. STREVEN; 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Postgiro in Nederland: 4344657 Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België BF 750, voor Nederland fl. 49,50, inclusief BTW Buitenland BF 850 te betalen op een van de bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: BF. 100, fl. 7,- Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven december 1980 Inhoud EDITORIAAL: Kinderen in Komen 195 JAN KERKHOFS, Ontwikkelingen in de Chinese kerk Het opmerkelijke gevolg van de recente ‘de-maoïsering’ in China is niet de heropening van enkele schaarse kerkgebouwen, maar wel de onthulling van een christelijk gemeenschapsleven dat in tienduizenden kleine huisgemeenten is blijven voortbestaan. Ten minste drie factoren zijn van belang voor de verdere evolutie: de verstandhouding of desgevallend verzoening tussen die huisgemeenten en de ‘officiële’ hiërarchische kerk, de oecumenische samenwerking tussen de verschillende christelijke denominaties, het begrip en zelfs het respect van de Romeinse en andere buitenlandse kerkelijke instanties voor de gescheiden ontwikkeling van de Chinese kerk (inclusief de vele bisschopsbenoemingen) tijdens de periode van haar isolement. 197 SITUATIES III, Plaats voor gehandicapten Het gesprek illustreert op treffende wijze hoe iemand die zich actief met een klein stukje van het gehandicaptenprobleem inlaat, er op heel korte tijd als vanzelf toe komt een fundamentele vraag aan de hele samenleving te stellen: of er daar echt plaats is voor àlle, de fysiek én de mentaal gehandicapten, de volwassenen evengoed als de kinderen? 207 ERIK FAUCOMPRET, De economische leefbaarheid van een Palestijnse staat In de discussie over de oprichting van een Palestijnse staat speelt de vraag naar de economische leefbaarheid een grote rol. De auteur zet een aantal, ten dele niet louter economische criteria van die leefbaarheid op een rijtje en besluit dat een onafhankelijk Palestina minstens even veel troeven bezit als andere ‘onafhankelijke’, kleinere of grotere naties. 221 PAUL KONRAD KURZ, De radicale broederlijkheid van Ernesto Cardenal Persoon en werk van Ernesto Cardenal, onlangs met de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel vereerd, ontsnappen grotendeels aan de rolpatronen en categorieën in onze Westerse 233 {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} samenleving. Mystiek en radicaal politiek engagement, christendom en onvoorwaardelijke solidariteit met de armen zijn geen disparate ‘facetten’, maar de volkomen geïntegreerde kern en be-zieling van zijn dichterschap. CHARLES GROENHUIJZEN, Doodstraf De tegenstanders van de doodstraf zouden er verkeerd aan doen hun verzet te beperken tot de schaarse gevallen van doodstraf nà een ordentelijk proces: ongemeen talrijker - vroeger zowel als nu - waren en zijn de ‘politieke’ doodstraffen die niet eens een schijn van legaliteit ophouden. Zelfs waar het om de beteugeling van het zogeheten terrorisme gaat, blijven fundamentele twijfels bestaan aan de ‘preventieve’ en ‘genoegdoenende efficiëntie’ van de doodstraf als ultieme maatregel. 246 ANDRE CNOCKAERT, Protestliteratuur in Zwart-Afrika Ten onzent nauwelijks bekend, laat staan ook maar enigermate in vertaling toegankelijk, heeft de protest-literatuur in Zwart-Afrika al een hele evolutie doorgemaakt. Naast de opvallende verschillen tussen de Francofone en Anglofone versies van dat protest, is er nog de veelbetekenende overgang van de anti-koloniale naar de vaak ongenadige zelfkritiek, en naar de aanklacht van de corruptie die het kolonialisme heeft afgelost. 257 L. VAN NULAND, Politieke kroniek 271 Forum Scenarium Carlos Tindemans 273 Léon Stynen, architect Jo F. Du Bois 275 Boekbespreking 279 Omslagontwerp: Mark Verstockt {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen in Komen Maandenlang is er in de pers en de publieke opinie herrie geweest over het probleem van een ‘Vlaams schooltje’ in Komen. Op de valreep van het nieuwe schooljaar is dat schooltje er dan toch gekomen. Tegen het verzet van het lokale gemeentebestuur in dreef de regering de toepassing door van het recht waarop minderheden in faciliteitengemeenten zich kunnen beroepen. Over het belang van deze zoveelste communautaire ruzie (het ging om 16 kinderen), over de verstokking van het Komense gemeentebestuur, over de politieke opportuniteit (of het opportunisme) van het optreden van de regering kan men van mening verschillen. Maar over één ding had onmiddellijk eensgezindheid moeten bestaan, en niet alleen onder de Vlamingen: de ontoelaatbaarheid van de pesterijen die kleuters en kinderen dag aan dag werden aangedaan. De beelden logen er niet om: een dubbele haag mannen en vrouwen, waaronder leraars-opvoeders, liet de kinderen met hun ouders op hun dagelijkse tocht van en naar de school spitsroeden lopen onder gejouw en beledigingen. Het lokale bestuur verschool zich achter het argument dat het tenslotte om een rijksschool ging en dat het Rijk dus maar zelf voor de goede afloop van zijn beslissing moest instaan; de tegenstanders van de Vlaamse school maakten, scheldend en wel, toch alleen maar gebruik van hun recht op vrije meningsuiting. Het had voor iedereen onmiddellijk duidelijk moeten zijn dat dit recht op vrije meningsuiting hier op ontoelaatbare wijze werd misbruikt. Volwassenen die onverholen blijk gaven van misprijzen voor en vijandigheid tegen weerloze kinderen liet men betijen... zolang ze maar niet tot lijfelijk geweld overgingen. Raken kinderen dan alleen maar getraumatiseerd als ze onder handtastelijkheden lijden? Zodra bleek dat het lokale bestuur niets ondernam om die kinderafdreiging te verhinderen, had de centrale overheid niet werkeloos mogen blijven toezien. Men had zich kunnen inspireren aan het voorbeeld van de federale politie in de VSA, die al vaker optrad wanneer lokale besturen in gebreke bleven, met name toen het erom ging de anti-segregatiewetten te doen eerbiedigen. Mocht iets dergelijks zijn voorgevallen - aan de ingang van een joodse of een andere erkende minderheidsschool - dan had het beslist geen dag geduurd voor de ordediensten, volkomen terecht, er paal en perk aan hadden gesteld. De toetssteen van een democratisch bestel is niet in de eerste plaats dat de meerderheid het voor het zeggen heeft, maar wat die meerderheid doet met de minderheden in haar schoot. Zo is democratie bijvoorbeeld het aan zichzelf verplicht anti-racistisch te zijn, ook al snijdt ze daarmee wel eens {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} in het eigen vlees. Om maar iets te noemen: de Vlaamse gemeenschap kan de rechten van de gastarbeiders niet ignoreren, ook al vreest zij misschien dat daardoor in een stad als Brussel de Vlamingen zelf in een nog zwakkere positie zouden worden gedrongen (cfr. ons Editoriaal in het oktobernummer). Of om bij hetzelfde te blijven: men kan toch niet opkomen voor de rechten van de Vlaamse minderheid in Brussel en stilzwijgend voorbijgaan aan een racistisch pamflet als dat wat burgemeester Nols destijds in zijn gemeente liet verspreiden. In het bijzonder voor ons Vlamingen ligt deze kwestie gevoelig. De moeizaam verworven ‘taalkundige integriteit’ van het Vlaamse landsgedeelte is voor ons een proces geweest van sociale en culturele ontvoogding ten opzichte van een economisch sterkere en cultureel arrogante klasse. Voor die afbakening van de taalgrens is een wellicht onvermijdelijke, maar toch onverkwikkelijke prijs betaald: min of meer aanzienlijke minderheden werden ondergebracht in een ‘anderstalig’ landsgedeelte. Dat is Vlamingen overkomen in het naar Henegouwen overgehevelde Komen, Franstaligen in de naar Limburg overgehevelde Voerstreek. Als dit niet tegelijk gezegd mag worden, meten wij met twee maten. Om die beroerde situatie zo menselijk mogelijk op te vangen, kwam het unieke Belgische produkt van de faciliteiten tot stand. De ervaringen die we daarmee hebben opgedaan, hebben sommigen er reeds toe gebracht, voor de afschaffing van dat dubbelzinnige systeem te pleiten. Maar dan moet men wel beseffen dat dit een zwaard is dat aan twee kanten snijdt. En dat het lot van het Vlaamse schooltje in Komen dan meteen ook bezegeld zou zijn. Hoe dan ook, in géén geval is te aanvaarden dat mensen hun ongenoegen met die wettelijke tegemoetkomingen aan minderheden botvieren op kinderen, wier enig ongelijk het is dat hun ouders van die tegemoetkoming gebruik wensen te maken. Even onaanvaardbaar is echter dat anderen voor de rechten van Vlaamse minderheden (of wat ze daarvoor houden) zo geweldig menen te moeten opkomen, dat ze daaraan het recht ontlenen andere mindeheden in de eigen gemeenschap met geweld te bestrijden. Staat de Vlaamse gemeenschap nog altijd niet sterk genoeg om zich niet langer druk te maken over ergens een Franse mis ten behoeve van een minderheid in het gastland? Is ze nog altijd niet ontwikkeld genoeg om een Franse lezing of toneelvoorstelling bij te kunnen wonen zonder spitsroeden te moeten lopen onder het gejouw (als het daar al bij blijft) van een of ander anachronistisch en kortzichtig actiecomité? De Redactie {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwikkelingen in de Chinese kerk Jan Kerkhofs Begin september 1980 had te Beijing (Peking) de Politieke Raadgevende Conferentie van het Chinese Volk plaats. Voor het eerst in de geschiedenis publiceerde het officiële Volksdagblad (9.9.1980) uittreksels van de discussies in de kleine werkgroepen. De interventie van commissielid Ding Guangxun, gewezen anglicaans bisschop van Nanking en nu hoofd van de patriottische protestantse interconfessionele kerk en van de protestantse vereniging voor de drie autonomieën 1, werd als volgt weergegeven: ‘In het godsdienstbeleid stoten wij op grote moeilijkheden. Tijdens de Culturele Revolutie werden alle christelijke kerken gesloten en slechts weinige zijn nu open. De grote meerderheid van de gelovigen vieren de eredienst in privé-woningen. Het is de taak van onze patriottische vereniging, alle christenen in het land te verenigen. Diegenen die aan huisvergaderingen 2 deelnemen, mogen wij niet als een aparte groep laten bestempelen. M.i. mogen ze niet als illegalen worden beschouwd. Als wij de Grondwet interpreteren, mogen wij niet zeggen dat er godsdienstvrijheid bestaat in kerkgebouwen, maar niet in huizen. De patriottische beweging voor de drie autonomieën mag zich niet beperken tot een kleine minderheid van het volk, maar wij moeten de meer dan één miljoen christenen erin samenbrengen’. Deze in sommige opzichten kryptische tekst (wijst hij uiteindelijk toch op een verlangen naar het uitschakelen van de huisgemeenten?) is toch duidelijk genoeg om te bevestigen dat de meerderheid van de meer dan 1 miljoen protestantse christenen in huisgemeenten samenkomt, dat er open over de huisgemeenten gesproken kan worden, dat deze huisgemeenten een integraal deel van de Chinese kerk uitmaken, althans in de ogen van de officieel erkende kerkleiders. Uit andere interventies op deze conferentie blijkt dat de boeddhisten (die een echt reveil beleven) en de christenen, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} inclusief de katholieken, pleiten voor het openen van meer tempels en kerken, o.m. argumenterend dat ook hier de politiek van de ‘Bende van Vier’ ongedaan gemaakt moet worden. Snel veranderingsproces Het hier geciteerde krantebericht is een van de vele tekenen die wijzen op twee fundamentele aspecten van de Chinese kerkelijke werkelijkheid: een solide officiële structuur en het bestaan van een groot aantal huisgemeenten. Zoals de protestantse bevindt ook de officieel erkende Chinese katholieke Kerk zich in een fase van versnelde ombouw, dip o.m. bedoeld is om de gelovigen te mobiliseren voor de Eenheidsfront-politiek van de regering: alle niet strikt politieke of economische groeperingen worden opgeroepen om zich, na de periode van verwarring veroorzaakt door de Culturele Revolutie en de Bende van Vier, zo geordend mogelijk in te schakelen in de grote nationale politiek van modernisering en nationale eenheid. De definitieve vormgeving van de kerkelijke structuren valt nog niet te voorspellen. Het organigram van b.v. de institutionele katholieke kerk is vrij ingewikkeld. Onder het Bureau voor Religieuze Zaken - een soort ministerie van de eredienst - en onder het Departement voor het Eenheidsfront van de Chinese Communistische Partij ressorteren niet alleen de protestanten en de katholieken (in China traditioneel als twee religies beschouwd), maar ook de boeddhisten, de taoïsten en de moslims. Van dat Bureau en dat Departement hangt, wat de katholieken betreft, een min of meer politiek organisme af, de Chinese Patriottische Katholieke Associatie (CPKA), opgericht in 1957. Het nationaal congres van de CPKA (ook synode of conferentie genoemd) zorgt, als een soort algemene vergadering, voor de contacten met de Chinese politieke top; een raad van beheer, het nationaal comité van de CPKA, zorgt voor de lopende zaken. Die raad van beheer telt 118 leden en wordt voorgezeten door Zong Huaide, bisschop van Jinan. Van 22 tot 30 mei 1980 had te Beijing de derde synode van de CPKA plaats (na die van 1957 en van 1962); 198 bisschoppen, priesters, zusters en leken van alle bisdommen namen eraan deel (foto's tonen de bisschoppen in groot ornaat; processiegewijs passeren zij de gelovigen, die knielen en hun de ring kussen). Volgens de New China News Agency (30.5.1980) werd een resolutie aanvaard waarbij de Eenheidsfront-politiek van de regering geheel wordt onderschreven: ‘Hun ervaring heeft bewezen dat alleen door {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} resoluut het leiderschap van de Chinese Communistische Partij te steunen, de weg van het socialisme te volgen en nauwgezet hun eigen werk te doen, zij de fundamentele belangen van de katholieke kerk kunnen dienen’. De synode bevestigde nogmaals de voornaamste taken van de CPKA: alle clerici en leken verenigen om actief deel te nemen aan de uitwerking van het socialistisch programma van de vier moderniseringen (landbouw, industrie, landsverdediging en wetenschap); trouw te blijven aan de politiek van onafhankelijk beheer van de kerk en zich te verzetten tegen elke buitenlandse inmenging in of controle op de kerk in China (...), vriendschapsbanden aan te halen met vreemde landen en bij te dragen tot het verzet tegen de hegemonie 3 en tot de inspanningen voor de wereldvrede’. De synode besloot ook tot het heropenen van een filosofisch en theologisch college van de Chinese katholieke kerk voor de opleiding van clerici en specialisten en tot het publiceren van een nationaal tijdschrift, De Katholieke Kerk in China, gezamenlijk uitgegeven door de CPKA en de nationale administratieve commissie van de Chinese kerk. Onder de CPKA ressorteren sedert deze synode twee andere religieuze structuren: de zo juist genoemde nationale administratieve commissie van de Chinese katholieke kerk en het college van de Chinese katholieke bisschoppen. De commissie telt 105 leden, onder voorzitterschap van Zhang Jiashu, bisschop van Shanghai, en 12 ondervoorzitters. Zij heeft tot taak het behandelen van kerkelijke zaken, het begeleiden van clerus en gelovigen bij ‘het onderhouden van de tien geboden’, het handhaven van het principe van de onafhankelijkheid en van democratisch bestuur, het goede beheer van de Chinese katholieke kerken. Het college van de bisschoppen telt 35 bisschoppen; ook hiervan is de bisschop van Shanghai voorzitter (met 7 ondervoorzitters); zijn taak bestaat in het bestuderen en uiteenzetten van de geloofsleer, van de te onderhouden geboden, in het uitwisselen van ervaringen inzake verspreiding van het evangelie en in het bevorderen van vriendschappelijke contacten met buitenlandse katholieken. Aansluitend bij de synode werd een ‘Chinese katholieke vertegenwoordigende conferentie’ gehouden (31 mei-2 juni 1980). Onder de 207 deelnemers vindt men de meeste leden van de synode terug. De verhouding tussen beide lichamen is overigens nog niet erg duidelijk. In een open brief van alle vertegenwoordigers van de synode en de conferentie (Beijing, 2 juni 1980) werd de steun aan de vier moderniseringen geprezen als con- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} crete uitdrukking ‘van het verheerlijken van God en het redden van de zielen’. Tevens werd de onafhankelijkheid en het zelfbestuur van de kerk beklemtoond (teken hiervan de meer dan 50 bisdommen waar bisschoppen gekozen en geconsacreerd werden). Terloops wordt gewezen op ‘ondermijnende acties, die door sommige reactionaire elementen van buitenlandse kerken ondernomen worden met het doel de Chinese kerk te controleren en die nog geruime tijd verwarring zullen stichten bij het volk’... ‘Wat tijdens de culturele revolutie gebeurde, het verwoesten van de kerken en het verbieden van het godsdienstig leven, was het resultaat van de slechte geest van Lin Biao en van de Bende van Vier, die ingingen tegen het beleid van Partij en Regering’. Verder wordt gewezen op de vrijheid van godsdienst die nu in het strafrecht erkend is, het eerherstel waarvan vele christenen genoten en de steeds talrijker kerken die werden geopend. Ook wordt erop attent gemaakt dat in de CPKA en de nationale administratieve raad plaatsen voorbehouden blijven voor vertegenwoordigers van clerus en leken van Hong Kong, Macau, Taiwan en elders. Huisgemeenten Het voorgaande wekt de indruk dat de hele kerk herleid wordt tot een hiërarchische top, een bureaucratische superstructuur, waarbij de spontane geloofsbeweging van de basis tot louter versiersel gereduceerd wordt. Zo eenvoudig is de toestand echter niet. Waar op sommige plaatsen leden van de huisgemeenten om uiteenlopende redenen (wantrouwen ten aanzien van de duurzaamheid van de huidige tolerantie-periode, gehoorzaamheid aan Rome, afkeer van de onderlinge samenwerking van de protestantse kerkgenootschappen, enz.) elk contact met de CPKA schuwen en de pas geopende kerken vermijden, zijn er steeds meer plaatsen waar een modus vivendi groeit: gelovigen behoren tegelijk tot de gemeenschap van de officieel erkende kerkgebouwen - daar ontvangen zij de sacramenten - én tot huisgemeenten, waar zij elkaar steunen in het geloof, gezamenlijk de bijbel lezen en ook wel eens jongeren onder de 18 jaar dopen (wat officieel niet toegestaan is). De wederopleving van de kerkelijke diensten is grotendeels te danken aan het bestaan van de huisgemeenten. Niemand kan echter voorspellen waartoe deze osmose tussen de CPKA en de huisgemeenten via de kerkelijke diensten uiteindelijk zal leiden. Op het eerste gezicht bevindt men zich in een volledige ambiguïteit. In feite zeggen de meest betrouwbare getuigen dat zij diep getroffen zijn door de geloofsovertuiging van hen die aan de officieel {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} erkende eredienst deelnemen. Deze beantwoordt niet alleen aan een diep religieuze behoefte, waarvan de publieke uiting zoveel jaren onderdrukt werd, hij houdt bij gelovigen ook het heimwee wakker naar een authentieke Chinese kerk, al bestaan er kennelijk sterk uiteenlopende opvattingen over de vorm en de intensiteit van de contacten met andere kerken, met name die van Rome. (Maar is dit alleen een Chinees probleem, wanneer men b.v. de ontwikkelingen in de kerken van Brazilië, Nederland, Zaïre en Indonesië observeert?). Enkele voorbeelden mogen deze algemene indrukken illustreren. Een persoonlijk gesprek op 14 september 1980 te Guanzhou (Kanton) met de pastors van de East Mountain Church, op dat ogenblik nog de enige protestantse kerk in deze stad van meer dan 2 miljoen inwoners 4, werpt meer licht op het fenomeen van de huisgemeenten in China. De pastors beklemtoonden het feit dat velen te ver weg wonen - sommigen reizen 6 uur per bus om aan de diensten deel te nemen -, te oud zijn of nog te weinig vertrouwd met het interdenominationeel karakter van de diensten om naar de kerk te komen. Vandaar dat ook in Guanzhou velen nog in huisgemeenten samenkomen. Vanzelfsprekend is dit nog veel meer het geval op het platteland, waar er minder kerken zijn en er - vermoedelijk - nog geen geopend zijn. Het is dus heel normaal dat christenen in huizen samenkomen. Mijn gesprekspartners waren echter van mening dat ook deze huisgemeenten tot de Chinese kerk behoren en zij betreurden dat buitenlandse christelijke groepen (hieronder moeten vooral Amerikaanse fundamentalistische ‘evangelicals’ verstaan worden) tussen deze huisgemeenten en de Chinese kerk een wig proberen te drijven. Duidelijk leeft het verlangen dat er meer kerken geopend worden (de kleine woningen bieden overigens weinig ruimte voor een wat meer uitgebreide huisgemeente) én dat de huisgemeenten in de Chinese kerk als een goed erkend worden. De toestand in Guanzhou is geen geïsoleerd fenomeen. Een expert in Hong Kong, die reeds jaren de ontwikkeling van de huisgemeenten volgt, vertelde me dat hij hun aantal bij de protestantse kerken op meer dan 40.000 schat. De densiteit ervan in een bepaalde streek en de frequentie van de samenkomsten hangen in hoge mate af van de plaatselijke kerkelijke voorgeschiedenis vóór 1949: waar de christenen talrijk waren, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} waar onafhankelijke kerken (vooral piëtistisch gekleurd) sterk vertegenwoordigd waren, waar de kerk zich ontwikkelde binnen een etnische minderheid 5, komen huisgemeenten veelal het meest voor. Uiteraard biedt de soepeler structuur van de protestantse kerken, meer afgestemd op de bijbel en het religieuze lied dan op de eucharistie, meer aanleunend bij leken-leiders dan bij clerici, hier ruimere kansen dan in de katholieke kerk het geval is. Tijdens een colloquium over het christendom in China merkte de protestantse theoloog Raymond Fung op dat het waarschijnlijk dank zij de huisgemeenten is dat het christendom in de laatste decennia veel meer Chinees geworden is. Zelfs het christendom van gedoopte protestanten zoals Sun Yat Sen, de vader van de Chinese Republiek, en van Tchang Kai Shek was westers en vreemd gebleven. Nu heeft het christendom echte wortels in Chinese bodem en steeds meer niet-gelovige Chinezen kijken met respect op naar Chinese christenen. Aan katholieke zijde beschikt men over minder geordende informatie dan aan protestantse zijde. Waarschijnlijk echter behoren heel wat meer katholieken dan protestanten tot de huisgemeenten, niet alleen omdat de katholieken in 1949 talrijker waren dan de protestanten 6 en dit vermoedelijk nog altijd zijn, maar ook omdat de katholieken wel minder gemakkelijk naar de nu geopende kerken gaan. Al verschilt ook hier de toestand van streek tot streek. Zo telde ik in de H. Hart-kathedraal van Kanton (geopend in oktober 1979) in de hoogmis slechts een 200-tal gelovigen, waarvan duidelijk een hoog procent bezoekers uit Hong Kong. Maar een vriend die juist uit Shanghai terugkeerde vertelde het volgende: Op O.-L.-Vrouw-Hemelvaart waren er in de kerk van Zikawei (Shanghai) in de mis van 5.30 u. 'n 3.000 aanwezigen; sommigen waren er al om 3.30 u. om toch maar plaats te vinden. Om 6 u. was de kerk weer even vol voor de volgende mis, waarin de celebrant een lange preek hield en een gemengd koor afwisselend Chinese en Latijnse liederen zong. Verder waren er nog missen om 7 en om 8. Buiten de kerk werden medailles en rozenkransen verkocht, klaarblijkelijk in Shanghai zelf gemaakt. Hij vernam dat de {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} priesters ook huisbezoek deden. Aan de kerk zijn nu vijf priesters verbonden. Steeds minder bekommeren de christenen zich om het feit dat de kerk afhangt van de CPKA: zij willen een eredienst, als gelovigen en als Chinezen. In Shanghai worden nu ook duizenden gebedenboeken en catechismussen gedrukt 7. Een andere collega, veteraan sinoloog, was diezelfde 15e augustus in Tientsin. Er waren drie missen. Hij woonde die van 8 u. bij in een bomvolle kerk (ongeveer 2.000 aanwezigen). De jongeren waren talrijk en er werd volop gezongen. Tijdens de week heeft men twee missen 's morgens vóór het werk. Voor de jongeren boven de 18 jaar is er godsdienstonderricht, ook al zijn de meesten reeds vroeger gedoopt. Het kwam hem voor dat in Tientsin de katholieke gemeenschap religieus veruit het meest actief is, meer dan de protestanten en de moslims. In Wuhan, in Beijing en op steeds meer plaatsen ziet men hoe sedert begin 1980 de christelijke kerken en met name de katholieke kerk steeds meer ‘zichtbaar’ wordt 8. De toenadering tussen de christenen van de huisgemeenten en diegenen die naar de officieel geopende kerken gaan, neemt voortdurend toe en beweringen als die van L. Ladany s.j., de bekende uitgever van China News Analysis, als zou de tegenstelling onoverbrugbaar zijn, lijken door de feiten te worden weerlegd. Vragen voor vandaag en morgen Intussen staan huisgemeenten en officieel geopende kerken voor enkele dringende vragen. Hoe voorzien in de behoefte aan priesters en pastors (de meesten zijn heel oude mensen)? Hoe een kerk die van het Tweede Vatikaans Concilie nog bitter weinig gehoord heeft, dertig jaar theologische achterstand doen inhalen zonder haar Chinese authenticiteit te schaden? Hoe voorkomen dat overijverige buitenlandse missiegenootschappen met alle middelen proberen de Chinese geloofsgemeenschappen binnen te dringen met bijbels, transistors en anticommunistische literatuur en meteen weer dreigen een wig te drijven tussen gelovig zijn en Chinees zijn? Hoe beletten dat de huisgemeenten verzanden in devoties, in een fundamentalistische bijbellezing en zelfs in bijgeloof, waartoe de Chinese {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} psychologie zo sterk geneigd is (‘verschijningen’ en ‘mirakels’ worden abnormaal frequent)? Maar ook: hoe verhinderen dat de open kerken herleid worden tot ruimten voor louter repetitief ritueel of steriel herhalen van geloofsformules die weinig concrete maatschappelijke uitdrukking kunnen vinden? Daarenboven worden de Chinese kerken steeds meer geconfronteerd met de vraag naar hun juiste verhouding tot de buitenlandse kerken. Sommige tekenen wijzen erop dat de protestanten toenadering zoeken tot de Wereldraad van Kerken. De katholieken van hun kant worden, door hun isolement, bedreigd door een pre-conciliair kerkbeeld, waarbij de enen er zich aan vastklampen en de anderen, geremd door de negatieve ervaringen van vroeger, elke toenadering vanwege buitenlandse bisschoppen a priori met achterdocht bekijken 9, om van het uiterst delicate probleem van de verhouding met de Kerk van Rome nog te zwijgen. Ook de oecumene blijft een moeilijk en teer punt. Terwijl de Chinese protestanten naar een interdenominationele kerkgemeenschap groeien, aansluitend bij de beweging voor de drie autonomieën van de jaren twintig, valt er maar weinig te zien van een toenadering tussen protestanten en katholieken, al hebben gemeenschappelijke ervaringen in gevangenissen en werkkampen priesters en pastors op persoonlijk vlak soms dichter bij elkaar gebracht. De hypotheek van Reformatie en Contrareformatie weegt inderdaad zeer zwaar op de kerk in China. In elk geval zijn alle ernstige waarnemers, inclusief de Ecumenical China Study Liaison Group, die sedert de China-conferentie van Leuven (1974) de voornaamste christelijke China-studiecentra groepeert, het hierover eens: de weg naar morgen zal eerst en vooral door de christenen in China gevonden moeten worden. Buitenlandse medewerking, hoe goed bedoeld ook, die niet zou beantwoorden aan een echte vraag van China zelf, en die niet aan een houding van partnerschip maar van ‘apostolische’ dominantie zou ontspruiten, zou desastreuze gevolgen kunnen hebben: voor de zoveelste keer zou men China vernederen en een plaatselijke kerk, die haar eigenheid zoekt, dwingen tot vervreemding door uniformiteit. Zelfs van onverdachte zijde wordt dit gevaar reëel geacht. Toen aartsbisschop Giovanni Benelli, toen de machtige substituut van het Staatssecretariaat, op 2 juli 1973 op een Europese bijeenkomst te Augsburg over ‘de ver- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} houdingen tussen de Stoel van Petrus en de plaatselijke kerken’ sprak, bekende hij dat vanaf de Middeleeuwen tot aan de voorbereidingstijd van Vaticanum II er een ononderbroken en overdreven centralisering van de macht in de kerk had plaatsgevonden. Ook al had deze centralisering in sommige gevallen goede gevolgen, ‘het lijdt geen twijfel’, zei hij, ‘dat zij ook zeer negatieve aspecten had’. En hij gaf als voorbeeld de manier waarop Rome de Ritenstrijd had opgelost. Pius XII volgde nog een harde koers tegenover China en toonde weinig begrip voor de complexe toestand van de Chinese katholieke kerk bij het begin van de Volksrepubliek. Johannes XXIII en ook Paulus VI waren al veel voorzichtiger. Johannes XXIII was door P.G. Germain s.j., vroegere rector van de Aurora universiteit te Shanghai, én door bisschop C. Van Melckebeke, jarenlang in Singapore delegaat voor de katholieke Chinezen buiten China, gewaarschuwd toch maar niet van ‘schisma’ te spreken. In dit verband suggereert George Dunne s.j., die zelf in China studeerde in de jaren dertig en later de eerste secretaris-generaal van Sodepax (Genève) werd, het volgende: waarom zou paus Johannes-Paulus II niet proberen de Chinese bisschoppen die vóór 1958 geconsacreerd zijn met de instemming van Rome en de tientallen die nadien, zonder Romeinse instemming maar door geldig gewijde bisschoppen en na raadpleging van de priesters geconsacreerd zijn, met elkaar te verzoenen? 10 Dat dit een erkenning van een hoge mate van autonomie voor de Chinese kerk zou inhouden is vanzelfsprekend. Doch misschien zullen ook voor Rome hier getallen en machtsverhoudingen belangrijk zijn en zal men uiteindelijk toegeven dat men China met zijn miljard inwoners niet kan behandelen zoals b.v. Nederland of Zwitserland. Intussen kan men niet ontkennen dat na de ervaringen met de ‘Bende van Vier’ en in volle dé-maoïsering grote delen van China, vooral bij de jongere generatie, geestelijk door een soort ideologisch vacuum getekend zijn. Toen onlangs (mei 1980) een grote jongerenkrant een brief van een jonge vrouw publiceerde waarin zinnen voorkwamen als: ‘ik reisde van hoop naar wanhoop’ en ‘wat begon in zelveloosheid eindigt in egoïsme’, kwamen er ruim 40.000 brieven bij de redactie binnen. Ook de analyse van recente romans en novellen wijst op een groeiende behoefte aan zin. Vele jongeren zijn gefrustreerd en lijden onder een ontgoocheld idealisme. Dit zoeken naar zin neemt snel toe. Terecht kan men spreken van een wijd- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} verspreid boeddhistisch reveil. Voor het evangelie is dit klimaat zeker een ‘kairos’, een moment van genade. Men mag hopen dat de Chinese christenen nieuwe wegen vinden om hieraan te beantwoorden en dat de andere kerken, vooral die van het Avondland, hen hierin respecteren en Gods Geest meer vertrouwen dan westerse kerkstructuren 11. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Situaties III Onder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelen laten we in de volgende maanden enkele jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waar iedereen zich thuis kan voelen, moeten wij die situaties onder ogen durven nemen. Plaats voor gehandicapten ‘Mag ik dat eens zien, met mijn handen?’ De VZW ‘Levensvreugde’ te Aalst bestaat nu zo'n goede zeventien jaar. Als je de lijst overloopt van de thans door dit centrum verleende diensten, knipper je wel even met de ogen. Er is hier een internaat voor mentaal gehandicapte minderjarigen, een kleuter- en basisschool en een secundaire school voor buitengewoon onderwijs, een revalidatiecentrum voor medische en para-medische zorg buiten schoolverband; verder een dagcentrum voor mentaal gehandicapte volwassenen (bezigheidstherapie), een gezinsvervangend tehuis voor mentaal gehandicapte volwassenen die in een beschutte werkplaats werken en (nog in uitvoering) een bezigheidstehuis voor volwassenen die niet naar zo'n werkplaats kunnen gaan. Daarnaast heb je nog een sociale adviesdienst, een oudercomité, clubs voor sport, spel en ontspanning... Jij hebt dat allemaal mede aan het rollen gebracht. Hoe kom je er in 's hemelsnaam toe zo'n onderneming op te zetten? Het is gewoon op me afgekomen in mijn werk op het college. Ik was daar ‘geestelijk leider’ zoals dat heet, en dan kom je vanzelf in contact met soms moeilijke gezinssituaties. In onze colleges was er wel altijd iemand die daaraan veel van zijn tijd besteedde, maar dat was niet ‘gestructureerd’: in de biechtstoel, in huwelijks- en gezinsraden. Eén van die gezinsproblemen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee we te maken kregen was dat van het gezin met een mentaal gehandicapt kind. Op 'n goeie dag hebben enkele van die ouders ons op de man af gevraagd wat wij voor hen wilden doen. Met zulke kinderen kon je toen - in 1963 - alleen terecht in internaten en medisch-pedagogische instituten. Maar die ouders wilden wat anders: ‘wij willen ons kind bij ons houden. Maar dat houden we niet vol. We willen het naar school laten gaan zoals onze andere kinderen. Overdag naar school en 's avonds, 's nachts bij ons, in het gezin. Als jullie het niet klaar krijgen, dan hoeven wij wel nergens anders meer aan te kloppen!’ Ben je dan direct met zo'n school begonnen? Met een school zijn we begonnen, ja. Eigenlijk had het anders gemoeten. ‘School’ staat veel van de ‘levensvreugde’ in de weg. Het is een structuur waar we eigenlijk uit zouden moeten. Dat is al zo voor andere kinderen, nog veel meer voor de onze. Maar ja, het kon niet anders toen. Kwestie van financiële steun te vinden op korte termijn. We zochten contact met een inspecteur van onderwijs die iets meer van het probleem afwist en met werkers van ‘Mensen in nood’, die al enige ervaring met gehandicapten hadden. Van mijn kant stelde ik voor: als ik van ‘Mensen in nood’ twee medewerkers krijg, doe ik mee, niet als deskundige uiteraard, maar als ‘animator’. (Animator, alleen maar dat, ben ik altijd gebleven, de hele zaak wordt gedreven en gedragen door een hele werkgroep). Die twee kwamen en toen zijn we gaan overleggen. We hadden gedacht dat het om zo'n dertien gevallen ging, het bleken er dertig te zijn. Om mijn voortvarend jawoord te begrijpen, moet je weten dat het fameuze Softenon-proces van Luik toen net uit de actualiteit was. Eén zinnetje in Le Monde had me toen getroffen: dat die moeder haar kind weggemaakt heeft, dat is onze schuld, de schuld van een maatschappij die te weinig hulp biedt. Vanuit onze gezinsraden was het probleem ons trouwens al goed bekend: gezinnen die verscheurd raakten of integendeel front probeerden te vormen rond het gehandicapte kind in hun schoot. We zochten contact met de directeur van het consultatiebureau voor gehandicapten en met de Broeders van Liefde in Zwijnaarde. We gingen een kijkje nemen in de reeds bestaande school ‘Levensvreugde’ in Turnhout. Wat wij daar zagen, gaf de doorslag. Met hun instemming namen we gewoon hun naam over. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Met gehandicapten naar school Toen is het allemaal heel vlug gegaan. Eerst zijn we nog eens in Nederland gaan kijken. Daar bestonden al externaten voor matig en ernstig gehandicapte minderjarigen. België heeft ook wel zijn pioniers gehad: Decroly en broeder Ebergiste, maar die zijn geen profeten geworden in eigen land. In Tilburg was er zo'n school die de pedagogische aanpak van Decroly en Ebergiste - afgestemd op licht mentaal gehandicapten - aangepast had ten behoeve van matig tot ernstig mentaal gehandicapten. We zijn daar op bezoek geweest en hebben met onze ogen ‘gestolen’! Zij hebben ons veel leermateriaal bezorgd en van weldoeners kregen we voor zo'n 65.000 f. basismateriaal. We zijn begonnen met kleine blokjes en zijn pas nadien op grote blokken overgestapt. Het had net andersom moeten zijn: eerst de grovere, daarna de fijnere materie. Leren lezen en schrijven is allereerst leren schikken: lettertjes aan elkaar rijgen, cijfertjes op orde zetten. Nadien komt er natuurlijk nog de symboolactiviteit bij: dat is de beslissende knoop. Maar rangschikken is het allereerste begin. Gewapend met de bijeengegaarde informatie, ervaring en hulp van anderen, zijn we dan dadelijk gestart. En van meet af aan niét volgens het toen nog in België heersende medische patroon, maar volgens het uitgesproken pedagogische, dat toen net ingang begon te vinden. De omvang van de nood hadden wij evenwel schromelijk onderschat. We waren drie maand bezig en we hadden al meer dan zestig aanvragen. We begonnen in een lokaaltje in de Koolstraat, nadien kreeg ik van mijn vader een zomerhuisje, van iemand anders een tweede bungalow, en toen kwam de Lions Club met financiële steun (waarna andere service clubs zijn gevolgd). We installeerden er nog een paar bungalows bij. We hebben daar ooit met zo'n tachtig gehandicapten samengewoond. En toen kwam de erfenis-De Hert, maar dat vertel ik straks. En weldra stond er weer een andere school op stapel? Dat kon moeilijk anders. Na zo'n anderhalf jaar waren onze oudste kinderen 12, 13 jaar. Wat moesten wij ermee aanvangen als ze niet meer naar school moesten? We besloten dan maar een beroepsschool op te richten om ze voor te bereiden op het werk in een beschutte werkplaats. Het ministerie van onderwijs bleek onze zorgen te delen. We mochten proberen, maar dan wel op eigen houtje dat eerste jaar. Een lekebroeder van het college is dan ingesprongen om dat beroepsschooltje wat vorm te geven. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Later bleek dat de structuur van zo'n beroepsschool niet beantwoordt aan de uiteenlopende behoeften van matig en ernstig mentaal gehandicapten: de enen kùnnen naar een beschutte werkplaats, anderen kunnen alleen naar een bezigheidstherapie... We wilden dus een soepeler structuur. Ons voorstel werd door het ministerie aanvaard. Dat soort dingen gebeurt voortdurend: we nemen een initiatief dat wettelijk nergens in past en ‘bewijzen’ dan aan ambtenaren en inspectie dat we daarmee de goede richting uitgaan. Mijn ervaring is dat je op het ministerie gewoonlijk wel een paar mensen vindt die graag op initiatieven inhaken. In een leger heb je vooral goede korporaals nodig, die een operatie terdege voorbereiden; als het zo ver is, doet de generaal wel mee. Gehandicapten na de school De buitengewone lagere school en de (aangepaste) beroepsschool waren er dus. Waren daarmee de problemen van de baan? Helemaal niet. We hadden onze kinderen ‘gered’ tot zowat hun 21e. Maar daarnà? In 1964 was de idee van de beschutte werkplaats al doorgedrongen. Dat hing dan weer af van het ministerie van arbeid en tewerkstelling. Ik belegde een vergadering met industriëlen van de streek. De opkomst was onverwacht groot, zeker een 50-tal. Mijn vraag strandde evenwel op hun tegenvraag: als wij hier beschutte werkplaatsen oprichten, zijn we dan nog verplicht minder-validen in onze bedrijven op te nemen? Volgens de wet moesten namelijk bedrijven met meer dan 100 werknemers 5% gehandicapten te werk stellen. Dat bleef meestal wel dode letter, maar mijn voorstel liep op die moeilijkheid toch vast. We wilden dan maar zelf met zo'n beschutte werkplaats beginnen, op eigen houtje. Ook weer noodgedwongen. Vijf jaar lang zijn we naar een oplossing blijven zoeken. Tot we tenslotte de medewerking kregen van de stad. Toen de moeder van een van onze externen was gestorven, een andere had een hartinfarct, kwamen de ouders met een nog prangender probleem naar ons toe: wat gebeurt er met ons kind als wij er niet meer zijn? Op een oudervergadering heb ik dan gezegd: we laten jullie niet in de steek, we gaan ook nog voor huisvesting zorgen. Je beseft niet wat je belooft op zo'n moment. Maar toen kwam de erfenis-De Hert: een wat afgelegen domein, waar we dan maar direct met dat huisvestingsproject zijn begonnen. Huisvesting voor gehandicapten was toen een nog braakliggend terrein. We verzamelden informatie, documentatie en zochten contact met Volks- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} gezondheid. (Na Onderwijs en Arbeid en Tewerkstelling, nu dus Volksgezondheid, en dan zwijg ik nog van Justitie). Vrij vlug besloten we een drieledig home te bouwen: een blok voor de minderjarigen, een voor de volwassenen die in de beschutte werkplaats werken, een voor volwassenen die aangewezen zijn op bezigheidstherapie, alle drie aangesloten op een centraal gebouw. Een tehuis dus voor minderjarigen wier ouders gestorven zijn of het niet meer aankunnen, voor volwassenen die enigszins zelfstandig kunnen werken en voor de nursery-gevallen die op alle gebied hulp nodig hebben. Dat mooie plan heb ik, in de oorspronkelijke opzet, niet kunnen realiseren. Ik ging ervan uit: ook de minstbedeelden moeten onder ons aan hun trekken kunnen komen. Maar op die manier was dat een vergissing. Een nursery home is iets heel aparts, dat moet uit elkaar worden gehouden. Het worden nu drie afzonderlijke, netjes en reglementair van elkaar gescheiden tehuizen: het home Charles Callebaut voor de werkenden (Callebaut was de man die via de Lions Club veel voor ons heeft gedaan), een bezigheidstehuis en het medisch pedagogisch instituut Marie De Coen voor minderjarigen. Is daarmee je hele opzet ongeveer rond? Er blijft nog wel wat te doen. Als de drie homes er zijn en goed draaien, zou ik ‘Levensvreugde’ moeten verlaten... om dat nursery home te gaan bouwen. Ergens anders, geloof ik, afzonderlijk, veel centraler, midden in de stad. Een home voor de hele zware gevallen. Niemand begint daaraan. Zal ik het nog kunnen? Ik weet het niet. Ze zeggen wel: ben je stapelgek geworden? Maar dat heb ik al vaker moeten horen. Een leefmilieu voor gehandicapten Wat gebeurt er allemaal in zo'n tehuis? We wilden hun leefmilieu scheiden van hun werkmilieu en met name het werkritme draaglijker maken. Overdag zijn de minderjarigen op school en de volwassenen gaan naar hun beschutte werkplaats. Dan ligt alles er kalm bij. Rond vier uur 's middags komt er beweging, tegen half zes zit het hier proppensvol. In één lokaaltje zitten vier, vijf man naar een bandrecorder te luisteren of naar de radio, elders speelt een platendraaier. Anderen zijn aan 't biljarten, of gewoon met die ‘blokken’ aan het spelen, een ideaal speelgoed. Anderen zitten te breien, te haken, te tekenen, te babbelen. In het begin gaven wij ze nog een uur ‘animatie’. Maar ze hebben al animatie {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg gehad. Vooral diegenen die van de beschutte werkplaats terugkomen, zijn meestal echt moe; die van hun bezigheidstherapie terugkomen, zijn even opgewekt als toen ze vertrokken: die presteren op hun ritme, hun ‘werk’ wordt onderbroken door een middagmaal en een lange recreatie, en rond drie uur koffie met koekjes. Dus al die mensen komen hier samen om zich uit te leven. Ze doen wat ze willen, begeleid als je wil, maar niet ge-leid. Er zijn er die babbelen, de hele avond door, om er gek van te worden; je hoort ze bezig, erg luid vaak... nu, dat is dan zoals in een huishouden. Als het niet meer uit te houden is en we kunnen niet naar buiten, dan trekken we naar de hobby-kelder. Daar mogen ze platen draaien zo hard als ze maar willen. Men zegt wel eens dat gehandicapten van zachte muziek houden. Dat is ook zo, maar als je ze laat begaan, kiezen ze toch ook vaak knalharde muziek. TV-kijken blijkt voor deze mensen niet de geschikte ontspanning te zijn: vooral het geweld werkt deprimerend. Geweld is in ieder geval veel slechter dan seks. Nog voor je aan huisvesting dacht, ben je met een dagverblijf begonnen. Wat was de bedoeling daarvan? Dagverblijf en huisvestingsproject hebben dezelfde bedoeling: kinderen en volwassenen een zo menselijk en aangepast mogelijk leefklimaat bezorgen. Ik maakte me nogal zorgen om onze oud-leerlingen die niet naar een beschutte werkplaats konden en die ik toch een zinnige bezigheid wou geven. Men had me gewaarschuwd: als de hoogconjunctuur wat verzwakt, vallen de beschutte werkplaatsen weg, voor een aantal mentaal gehandicapten ga je helemaal geen werkplaats meer vinden. Vooral voor hen is zo'n dagverblijf belangrijk. Maar dan komt er wel eens een moment dat ze beter in het home zijn. Ze wonen in bij hun ouders, die worden zelf ouder; als hun andere kinderen uitgetrouwd zijn, blijven zij tenslotte met hun gehandicapt kind alleen achter. Dan gaan die ouders aanvoelen: de tijd is gekomen om mijn kind kameraden van zijn leeftijd te geven: jongens en meisjes, mannen en vrouwen. Met de ouders proberen wij uit te maken wanneer dat moment gekomen is. De bedoeling van ons project was dus helemaal niet iets ‘uit te bouwen’; onze enige bedoeling was de ouders te helpen hun gehandicapt kind een zo ruim mogelijke ontplooiing op zijn niveau te geven. We zoeken uitsluitend: waarmee is déze gehandicapte het gelukkigst in de gegeven omstandigheden? De eerste vraag is nooit: moet die of die naar een beschutte werkplaats, kan ik hem daar dank zij mijn invloed misschien binnenloodsen? De eerste vraag is altijd: waar is hij of zij het gelukkigst: in de bezigheidstherapie, in het dagverblijf en 's {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} avonds bij de ouders, of in het gezinsvervangend tehuis? Wordt het uiteindelijk het laatste, dan gaan ze nog om de week of om de veertien dagen naar huis, dat is een goed ritme. De ouders beseffen dan dat hun kind gelukkig is in het tehuis, dat het graag naar huis komt en even graag weer naar het tehuis teruggaat. Je gaat er dus vanuit dat de volwassen gehandicapten kameraden van zijn leeftijd nodig heeft? Van zijn leeftijd, en van àlle leeftijden. En dat proberen wij te geven: in het dagverblijf of in het gezinsvervangend tehuis. Daar vindt hij jongens en meisjes, mannen en vrouwen (van meet af aan is het hier gemengd geweest), jong personeel en een paar ouderen zoals ik. Omdat in het nachtverblijf de verzorging zo'n grote rol speelt, is daarvoor alleen vrouwelijk personeel: een man die een gehandicapt meisje moet verzorgen, dat is wat delicaat, de ouders wensten dat niet. Maar overdag meer mannen dan vrouwen. Naast het overwegend jonge personeel zijn er twee ouderen, bij wie de gehandicapten meer affectieve steun vinden. Dat blijkt nodig te zijn. Met hun problemen komen zij niet bij het jonge personeel, maar eerder bij de directrice of bij mij. Ze zijn veel emotioneler dan wij, moeten het eens kunnen zeggen aan iemand die er weet van heeft en hen au sérieux neemt. Specialisten hebben ons gezegd, en ook ouders van gehandicapten: jullie personeel is te jong. Dat kan ook niet anders. Maar er moeten wel een paar ouderen tussen zitten. De verscheidenheid van onze samenleving vind ik uitermate belangrijk. Dertig personen is zowat het maximum voor een gehandicapten-‘gezin’, twintig lijkt mij een minimum te zijn. Dat maakt pas genoeg differentiatie mogelijk. Als eens een weekend niet iedereen thuis is, merken we al gauw dat er iets mankeert. Het zal een verarming zijn als dat uit elkaar getrokken wordt. Mag ik een voorbeeld geven? Een van de eerste dagen dat wij hier woonden, zie ik onze jongste, Guy, een mongooltje van tien en erg klein, naar de 33-jarige Mark toedrentelen. Zonder veel woorden, want ze kunnen geen van beide goed praten, neemt Mark kleine Guy heel lief bij zich op schoot: hij speelt al graag wat ‘grootvader’. Mark zal Guy echt missen als wij naar een ander home verhuizen. Daarom blijf ik pleiten voor een samenleving waarin alle categorieën vertegenwoordigd zijn. Met de vervelende kantjes die daaraan vastzitten: dat de kleintjes niet altijd kunnen meedoen, vroeger naar bed moeten en zo. Maar die ‘last’ uit de weg gaan zou een verarming betekenen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Betekent dat toch niet dat je je met je gehandicapten in een aparte wereld terugtrekt en ‘opsluit’? Kijk, onze enige bedoeling is: ze zoveel mogelijk mens en gelukkig te laten zijn. Hierbinnen in alle geval. Daarbuiten voor zover de buitenwereld ervoor openstaat. Dat is nu eenmaal het punt. De buitenwereld van de volwassenen heeft de gehandicapten nog steeds niet aanvaard als mensen zoals jij en ik. Het zijn zogezegd marginalen. Daar sta je voor. Het is ons nog overkomen dat wij met zijn allen naar de begrafenis gingen van de moeder van een jongen. Toen we daar met onze mensen naar het toilet moesten, mochten wij niet binnen in de kleine gelegenheid naast de kerk. Sindsdien gaan we altijd naar een groot hotel. Altijd. In 1964 - dat was toen een revolutie - gingen wij op vakantiekamp in Turnhout. Ik vond het terrein meer dan geschikt. Dr. Daeleman was komen kijken en vond het uitermate riskant: je gaat hier een dode buitendragen. Maar hij moedigde ons aan en hield zich dag en nacht ter beschikking. Het is goed afgelopen die eerste keer. Nu is op vakantie gaan met gehandicapten - mét huisvesting in een hotel - een gewone zaak geworden. Drie keer per jaar gaan we naar de kust. 's Zomers logeren wij daar in een pension met zo'n 150 vakantiegasten, ook buitenlanders, Fransen, Duitsers, Engelsen en zelfs kleurlingen. Dan krijg je twee diametraal tegengestelde reacties. Er zijn mensen die met veel sympathie naar ons toekomen, onze mensen verwennen met snoep en zo, hun eigen kinderen met de onze meesturen als we iets organiseren. De andere reactie is: waar zitten we nu mee opgescheept? Voor één keer dat wij vakantie nemen, worden wij met die miserie geconfronteerd! Die zien natuurlijk alleen de ‘miserie’: de mens daarachter herkennen zij niet. We moeten soms lang vooraf de datum van ons verblijf vastleggen, zodat de andere vakantiegangers tijdig gewaarschuwd kunnen worden. Kan je iets meer zeggen over de concrete moeilijkheden in de dagdagelijkse omgang? Wij zijn er voor matig tot ernstig mentaal gehandicapten. Maar de meeste van deze mensen hebben bovendien nog een kleinere of grotere fysische handicap: meestal zijn ze spraakgestoord. De opleiding tot een zekere zelfstandigheid vraagt aangepaste technieken. Een van onze medewerkers maakt kleine werkbundeltjes rond een bepaald thema: het toiletgebeuren b.v. of het omgaan met een gasvuur. Zelf hebben wij dat toch ook allemaal moeten leren en hoe lang heeft dàt geduurd? Neem het {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} aansteken van een gasvuur: dat is een samengestelde handeling met zowat vijftien verschillende bewegingen. Dat lucifertje uit het doosje halen veronderstelt een heel verfijnde motoriek. En ga zo maar door. Ook voor het gebruik van het openbaar vervoer hebben wij zo'n bundeltje. Communicatiemoeilijkheden en -mogelijkheden Buitenstaanders vragen zich vaker af: van welk gehalte is de menselijke communicatie met en tussen mentaal gehandicapten? Wij zeggen dat wij zelfs ernstig mentaal gehandicapten ‘levensvreugde’ willen geven - of, juister, dat wij die met hen willen delen. Dat kan romantisch of naïef klinken, maar wij ‘bewijzen’ dat het mogelijk is. Het is vooral een kwestie van aangepast taalgebruik en nog veel meer van (affectieve) beleving. Over die twee punten wil ik wat uitweiden. Met veel geduld moeten wij proberen de taal of het taaltje van de gehandicapten te verstaan: ook de woordeloze manier waarop zij met dingen en met elkaar bezig zijn. Kleine, schijnbaar nietszeggende dingen en gebaren, waarvoor je moet openstaan, waarnaar je moet luisteren. Heb je geen tijd en wijs je ze af, dat maakt ze verdrietig. Als ze van school of het werk komen, hebben ze allemaal iets te vertellen. Soms zou je denken: onnozel gepraat. Maar dat klopt niet: zij hébben iets te zeggen. Hoe moeilijk en simpel tegelijk het vaak is, wil ik met een voorbeeld illustreren. Ons eerste ingeschreven meisje, ze heeft hier zeventien jaar geleefd, kon alleen hu en mu zeggen. Dat ze daarmee iets heel precies bedoelde, vermoedden wij niet eens. Haar moeder herleefde omdat het kind overdag bij ons op school was. Je kan je niet voorstellen wat voor handenbinders die kinderen zijn. Maar zij merkte ook wel - net zoals wij trouwens - dat het kind bij ons dood-ongelukkig was, het had voortdurend een nat broekje. Tot wij er op 'n goeie dag toevallig achter kwamen dat ze met hu bedoelde: ‘asjeblief, naar de WC’, en met mu: ‘nu liefst weer naar mijn moeder’. En het was afgelopen met de traantjes en de natte broekjes. Het ‘taalprobleem’ bij uitstek, voor mij dan, is misschien wel: hoe deel ik hun mee wat ik met mijn grote mensen-verstand weet of meen te verstaan van mijn religieuze overtuiging. Ik vier eucharistie met hen, wij bereiden kinderen voor op de communie. Dat is tasten en zoeken naar de juiste woorden. Ik denk bij mezelf: wat ze van mijn probeersels snappen, dat snappen ze. Omdat ik zie en hoor hoe zij het beleven. ‘Wat is het grote gebod, vraag ik ze. Het evangelie zegt: de liefde’. In hun taal betekent dat: wat moeten wij doen, wat is het mooiste dat wij kùnnen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} doen? Zij antwoorden: lief zijn voor elkaar. Voor hen zijn zulke ‘woorden’ altijd concreet: het moet zich tastbaar uiten. Toen wij eens aan het (leren) tellen waren, vroeg een jongen me: mag ik dat eens zien met mijn handen? Kijk, dààrvan moeten wij uitgaan, van wat ze met hun handen, met hun vuist kunnen be-grijpen. Intellectueel en conceptueel nogal arm misschien... maar wat een belevingsrijkdom! ‘Ik weet het met mijn hart’ heb ik ooit eens gezegd: die zin raakte in heel België bekend. Dàt is heel ‘Levensvreugde’. Kun je daarvan een paar voorbeelden geven? Neem onze Rudolf. Die begon ineens geweldig te groeien. De directrice zei hem: ‘Rudolf, jongen toch, binnenkort moet ik zo naar je op kijken’. - ‘Nee, zegt hij, ik zal zó doen - en hij liet zich door zijn knieën zakken - zo zal je nooit naar mij op moeten kijken!’. Verrassend is wat ze voor elkaar over hebben: begrip voor elkaars verdriet en vreugde. Ze zijn natuurlijk even ondeugend als alle kinderen, vechten en ruzie maken. Maar dan dat meeleven met elkaar als iemand verdriet of pijn heeft, of ziek is, of een van zijn ouders verloren heeft: dat is gewoon aangrijpend en écht. En dan heb je de zogenaamd hopeloze, sommigen zeggen zinloze gevallen. Toen ik onze Rudy bij zijn moeder ging ophalen, zei ze me: daar ligt hij, dat is hij nu. Ik schrok me een ongeluk: zo'n Biafra-kindje, met een groot hoofd op een slappe nek, en al duidelijk verouderingsverschijnselen. Die jongen heeft jarenlang onder ons geleefd. Spreken kon hij niet, maar hij was heel slim en begreep heel veel. Het enige wat hij zelf kon doen was in zijn broekje plassen en dat maakte hem erg verlegen. Ik zei dan: ‘Doe de ramen eens open, voelen jullie niet hoe warm het hier is, onze Rudy zit helemaal onder het zweet’. Dan lachte hij tegen me: hij had het heel goed door. In het begin vroeg ik aan zijn moeder: ‘Hoe komt het toch dat hij nooit lacht tegen mij?’ Ze antwoordde prompt: ‘Jij behandelt hem als een baby, dat is verkeerd, hij wil een grote jongen zijn’. Hij was zowat een gelukspoppetje: als we buiten kwamen, iedereen om hem heen, en samen dolle pret. Maar zijn ziekte was onverbiddelijk. Hij is nog vrij plotseling, zachtjes gestorven. Zijn ouders konden zich hun leven niet voorstellen zonder dat ventje. Wij evenmin. Hij hoorde er werkelijk bij. Rudy is niet weg van bij ons, zeggen wij nu, en als wij in de miserie zitten, roepen wij hem aan, van groot tot klein. Voor ons althans is ook dat leven niet voor niets geweest. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de dood van zo'n gehandicapt kind maak je ontroerende dingen mee. We hadden hier twee gehandicapte broertjes, en toen werd één van hen ziek en lag op sterven. ‘Herinner jij je nog, vroeg P. Rector hem, hoe blij jullie waren toen jullie je eerste communie deden?’ Er kwam een glimlachje op zijn gezicht: ‘JA, dat was geweldig!’ - ‘Tien kwam Jezus voor het eerst naar jou. En nu zou Hij graag willen dat jij naar Hem kwam. Zou je dat willen, nu naar Jezus gaan?.’. We zàgen hem denken. En toen begon hij weer te lachen. Hij had het begrepen en is met een glimlach gestorven. Voor de ouders was dat heel erg. Maar ànders dan buitenstaanders het zich voorstellen. Die zeggen allicht: eigenlijk is het ventje goed af, en de ouders ook, want het was toch uitzichtloos. Maar waarom houden die mensen meer van hun gehandicapt kind dan van de anderen? Omdat het zo weerloos is, je zo intens nodig heeft. Het kan zich niet weren, het moet alles laten gebeuren. Je viert eucharistie met je gehandicapten. Hoe gaat dat in zijn werk? We moeten het zo doén, dat zij het verstaan. Wat zijn al onze mooie woorden als de anderen ze niet verstaan? Een gewone misviering, thuis in de parochie, dat vinden ze wel mooi om te zien, maar ze snappen er niets van. Onze viering gaat met vraag en antwoord. Midden in de mis mag iemand gerust nog wat vertellen. ‘Jezus is onze vriend’, leg ik uit. ‘Zijn vrienden graag bij elkaar? Kijk maar naar die twee daar, die zitten weer naast elkaar. Wat wil Jezus? Ook graag bij ons zijn’. Dan moeten ze al eens nadenken. Maar na een tijd krijg je het antwoord. Als je de vragen goed aanbrengt: de goede antwoorden. ‘En wat heeft Hij uitgedacht om bij ons te kunnen zijn? Hij heeft brood genomen en gezegd: dat brood dat ben ik...’ - ‘Ja, ja’, antwoorden ze dan, ‘op Witte Donderdag, Jezus ook gedaan’. - ‘Hij brak het brood en gaf het aan zijn vrienden: en wij ook allemaal vrienden onder elkaar in de kring. Dicht bij Jezus. Straks in ons hart. Altijd bij ons blijven’. Ik gebruik de officiële woorden van de consecratie; vroeger niet, nu wel. Omdat zij die toch horen, thuis in de parochie. Ze kennen die trouwens van buiten. Geheugen hebben ze: ze kunnen die woorden zo opzeggen. Dan zeg ik ‘Lichaam van Christus’, en zij zeggen ‘dank u’. Meen vooral niet dat ik me niet bewust ben van het gevaar dat het religieuze in het magische zou vastlopen. Het magische vind ik iets verschrikkelijks. Alle mensen zitten er op een of andere manier mee, maar onze mensen raken daar nog lichter in vast. Met sommige kinderen rij ik {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit uit de kliniek naar buiten langs de gemakkelijkste weg: een elektrisch bestuurd hekken, dat vanzelf opengaat: voor die kinderen is dat een wonder. Toen ik eens in de bus voor een rood licht stond, hoorde ik er eentje zeggen: ‘Jezus, laat het groen worden!’ Als ik nu voor een rood licht sta, roep ik: ‘Blazen, jongens, tot het groen wordt’. Dat is tenminste niet meer religieus. Je leert dat je die mensen niet in verwarring mag brengen door de dubbelzinnigheden van onze taal. ‘God schept de mens uit stof’ b.v. is twee keer mis: ‘scheppen’ doe je met lepels en zo en stof, dat is voor hen een voddepop. Zelfs ‘Jezus ontvangen in ons hart’ is ernaast. In ontvangen speelt teveel dat vangen mee: een mus vangen, dat kennen ze wel. Zulke dingen leer je maar al tastend. ‘Luisteren naar gefluister’ heeft een specialist het eens genoemd. Wat ze niet naarbuiten kunnen brengen, moet je met hen en voor hen aanvoelen. En dan sta je soms versteld hoe diep zij dat alles beleven. Ik herinner mij de eerste communie van onze Jos. Hij kon nauwelijks verstaanbaar spreken: hij had maar een klein stukje hersenen dat gaaf was gebleven, maar daarmee kon hij heel goed denken. Bij de voorbereiding op de communie komt de priester er niet aan te pas, om de verwarring te voorkomen tussen ‘oefening’ en ‘echt’. Als de pater erbij is met zijn mooi wit kleed, dan wordt het pas echt. Onze Jos werd in zijn rolwagentje binnengereden. En wat zei hij: ‘Pater, schoon, echt waar, Jezus Jos in het hart komen’. En hij weende van blijdschap en ontroering. Ik dacht: verdorie nog aan toe, en wij maar te communie gaan alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. ‘Normale’ communiefeesten, met al die tralala, die kunnen niet tippen aan de innerlijkheid waarmee onze kinderen dat beleven. Kwaliteit van aanwezigheid Buitenstaanders zien alleen de geschonden mens en kijken niet verder. Ze zien niet dat die geschonden mens een boodschap heeft voor ons, net zo goed trouwens als de ‘kleine man’ die heeft. Ze hebben niet veel comfort nodig om gelukkig te zijn: ze zijn tevreden met gewone dingen. Wij met onze consumptiejacht! Gewone dingen: mocht iedereen daarmee tevreden zijn, onze wereld zou er heel anders uitzien. Het zou een soort rantsoenering worden op wereldschaal: wij moeten minder krijgen en de anderen, in de arme landen, méér. Ik vind dat een heel treffende boodschap. Dat is geen romantiek, dat is hùn leven: de gewone menselijke behoeften, en die moeten niet opgedreven worden: eten, drinken, inspanning, ontspanning. Niet teveel inspanning zelfs, de mens is daar eigenlijk {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voor gemaakt, dat merk je hier. Tevreden zijn met het gewone: voor een wereld die ten onder gaat aan de enen die te veel en de anderen die te weinig hebben, is dat een formidabele boodschap. Maar dat is nog maar één, a.h.w. het materiële aspect van de zaak. Het andere aspect dat de buitenwereld niet begrijpt, zijn de echt menselijke verhoudingen. Voor de buitenwereld blijven die gehandicapten infantiel. Ze zijn kinderlijk, maar niet infantiel. Hun affectieve beleving, die is enorm ontwikkeld, nog veel te weinig geëxploreerd. Andere kinderen proberen wij alsmaar in de hoogte te ontwikkelen, naar boven toe, hun plafond verhogen. Bij onze kinderen ligt dat plafond vast, het is niet te verhogen, maar naar links en rechts toe, in de breedte, kun je nog ontzaglijk veel ontdekken. Wij weten daar heel weinig van. En nog minder van hun seksuele behoeften, waar tegenwoordig zoveel over te doen is. Vaak zo onbarmhartig. Onze eigen behoeften en die van onze jonge mensen, worden zomaar op hen geprojecteerd. Voor de licht mentaal gehandicapten zal het seksuele probleem wel een van de zwaarste zijn die ze te verwerken krijgen. Maar voor de categorieën waarmee wij hier te doen hebben, liggen de problemen elders: op het vlak van het gevoelsleven, van de ‘kwaliteit van aanwezigheid’ (M. Ploem). Wat zij uit zichzelf kunnen ontdekken is de wereld van voelen en tasten. Zij ervaren heel diep het grondgegeven van liefde en vriendschap die zich in tederheid uit; niet in seksualiteit en zeker niet in de hedendaagse mythe van het orgasme. Zij kunnen heel teder zijn. Zo teder, dat ik zeg: waar heb ik het geluk verdiend zo teder omringd te worden door mannen en vrouwen... Ja, ik heb het ook over volwassenen. Onze Els hier, die kan mij soms zo teder vastnemen dat ik aan ons personeel durf te zeggen: ‘D'er is geen man in heel deze stad die door zijn vrouw zo teder aangepakt wordt als ons Els mij soms aanpakt’. Ik heb hun dat moeten uitleggen - ze zijn nog zo jong - dat er een verschil tussen affectieve belevingen bestaat. Er is een kwaliteit van aanwezigheid die zich niet noodzakelijk hoeft uit te drukken in seksuele gave. Je kan natuurlijk zeggen: wat jammer dat het niet verder gaat. Het is beknot en beperkt. Maar het is heel veel, het wezenlijke: het wezenlijke van de gave aan elkaar, dat hebben zij. Waarmee ik alleen maar wil zeggen hoe delicaat het is daarover te praten of te schrijven. Mag ik nog één anecdootje vertellen? Wij hadden hier een missionaris op bezoek die over de hongersnood in Zaïre vertelde. Heel concreet, op hun niveau. Ze wilden daar wat aan doen: brood opsturen, dat ging niet, maar hun zakgeld. Eentje kwam heimelijk naar mij toe - de anderen hoefden het niet te weten: ‘Hier, 150 fr. voor die kinderen’. Ik zei: ‘Dat is te veel, jongen, al je zakgeld ineens’. ‘Ik heb het graag’, was het antwoord. Daar {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} heb je dan zo'n ‘mentaal gehandicapte’, die voor buitenstaanders te weinig heeft om gelukkig te zijn en die tot vrijwel niets in staat is... en die vindt zelf dat hij meer dan genoeg heeft en wil delen. Wie daar geen boodschap aan heeft... {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De economische leefbaarheid van een Palestijnse staat E. Faucompret De opvatting dat de creatie van een Palestijnse mini-staat kan bijdragen tot een definitieve vrede in het Nabije Oosten bestaat reeds lang. Het eerste officiële voorstel in die zin dateert van 29 november 1947, toen de Verenigde Naties een plan goedkeurde waarbij het Britse mandaatgebied Palestina verdeeld zou worden in zeven kantons: drie Joodse, drie Arabische en één ‘internationaal’. Toen in juni 1967 de Israëliërs het hele Palestijnse territorium veroverden, zagen nieuwe projecten het daglicht. Het zgn. Allonplan hield de Israëlische annexatie in van een belangrijk deel van de westelijke Jordaanoever, maar wilde in ruil daarvoor een Jordaans of zelfs onafhankelijk gezag toestaan in de dichtbevolkte streken van het gebied. Een jaar later stelde de Jordaanse koning Hussein de oprichting van een Verenigd Arabisch Koninkrijk voor, d.m.v. de hereniging van Oost-Jordanië met een semi-autonome West Bank. Van haar kant pleitte de Egyptische regering in 1973 voor een terugkeer naar het V.N.-verdelingsplan, terwijl de Tunesische president Bourguiba de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie opriep tot de oprichting van een onafhankelijke Palestijnse staat op de westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook. De tegenstanders van deze plannen (de Israëliërs, maar ook hun Amerikaanse bondgenoten) beriepen (beroepen) zich veelal op het argument dat een Palestijnse staat economisch niet leefbaar zou zijn. Is dat zo? Zou zo'n Palestijnse staat inderdaad economisch niet leefbaar zijn? Ik ga ervan uit dat een staat pas dan economisch leefbaar is, als aan een aantal voorwaarden tegelijkertijd wordt voldaan. Die noodzakelijke - daarom nog niet voldoende - voorwaarden lijken te zijn: een beheerste demografische groei; voldoende levensmiddelen voor alle onderdanen; de beschikking over voldoende energie; een zgn. economische ingesteldheid van de bevolking met de daarbij horende opleidingskansen; ontwikkeling van industrie, werkgelegenheid en handel; een geïntegreerde economie en een gehiërarchiseerd lokalisatiepatroon; economische zelfstandigheid; tenslotte, politieke stabiliteit. Kunnen al deze voorwaarden tegelijk worden gerealiseerd in een Palestijnse mini-staat? {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Demografische groei Dit eerste criterium roept al direct problemen op. Is het Palestijnse vraagstuk in wezen niet van demografische aard? In 1977 woonden in de bezette gebieden 1.163.000 Palestijnen, waarvan ongeveer 300.000 met vluchtelingenstatuut. Als alle Palestijnen naar een onafhankelijke West Bank-Gaza-staat terugkeren, dan zou deze 3.358.000 mensen moeten herbergen 1. Met een oppervlakte van nog geen 6.000 km2 komt dit neer op een bevolkingsdensiteit van 560 inwoners per km2. Dit cijfer ligt behoorlijk boven dat van andere dicht bevolkte staten: Japan (287), Nederland (385), Trinidad (200), België (318). De vraag is natuurlijk, hoeveel van de 2,5 miljoen in het buitenland verblijvende Palestijnen naar het gebied terug zullen keren. Daarbij moeten we bedenken dat de Israëliërs zich alleszins verzetten tegen een terugkeer naar hun oorspronkelijke vestigingsplaats, zodat voor Palestijnen die in 1948 have en goed verloren, de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook slechts dienst doen als surrogaat-territoria. Toch geloof ik dat, niettegenstaande het feit dat vele Palestijnen in het buitenland een nieuw bestaan hebben opgebouwd, de immigratie in de nieuwe staat, vooral gedurende de eerste vijf jaar, hoger zal liggen dan de meest optimistische voorspellingen. In de jongste jaren heeft het Palestijnse nationalisme zich n.l. een ongemeen stevige weg gebaand, terwijl de tegenkanting van de Israëliërs een bijkomende stimulans inhoudt om terug te keren naar het beloofde land. Vele Palestijnen zijn ervan overtuigd dat deze terugkeer slechts de eerste stap betekent naar de definitieve herovering van hun vaderland. Het zeer hoge geboorte- en relatief lage sterftecijfer, eigen aan de bevolking van een niet-geïndustrialiseerde staat, veroorzaken een jaarlijkse aangroei van de Palestijnse bevolking met 3,3 tot 3,5%. Aldus zou de totale bevolking, ceteris paribus, in ongeveer 20 tot 25 jaar verdubbelen; dit heeft tot gevolg dat een groter deel van de bestaande oppervlakte benuttigd wordt voor bewoning, ten nadele van landbouw en industrie. Levensmiddelen Voedselvoorziening gebeurt op twee manieren: door invoer uit het buitenland en door eigen voortbrengst. Ik sluit de eerste mogelijkheid uit, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat m.i. een onafhankelijk geworden staat zijn schaarse deviezen bij voorkeur wil besteden aan de import van industriegoederen. Kan de Palestijnse landbouwproduktie alléén echter 3,5 miljoen mensen voeden? De Palestijnse econoom Dr. H. Darin-Drabkin is van oordeel dat 420.000 ha volstaan om 3,5 miljoen mensen in leven te houden 2. Ondanks een min of meer vergelijkbare produktiviteit van de gronden ligt de gemiddelde landbouwopbrengst in Israël vijf keer boven die van de West Bank. Modernere landbouwtechnieken kunnen dus zorgen zowel voor een intensievere benuttiging van het bestaande potentieel als voor een uitbreiding van het areaal. Op het ogenblik wordt nauwelijks 50% van de Palestijnse grond bewerkt, en slechts 1/20 daarvan wordt kunstmatig bevloeid. Sedert de bezetting liep het aantal tewerkgestelden in de Palestijnse landbouw terug van 44.000 (1968) tot 31.000 (1975). Dit is niet alleen toe te schrijven aan de relatief hoge industrielonen in Israël, waardoor de emigratie uit de landbouwsector werd aangemoedigd, maar ook aan de verminderde landbouwprodukten, op haar beurt te wijten aan de goedkopere Israëlische invoer, het gebrek aan rendabele investeringen, de moeilijkheden m.b.t. waterbevoorrading en de roofbouw van de Joodse nederzettingen. Energie Israël, Cisjordanië en de Gazastrook behoren tot de energie-arme gebieden van het Nabije Oosten (in januari 1975 werd nabij Ramallah een oliebron ontdekt, maar de kansen op rendabele exploitatie zijn miniem). Israëlische ondernemingen gebruiken petroleum en elektriciteit als voornaamste energiebron, de (schaarse) bedrijven in het bezette gebied alleen petroleum. Indien de OPEC-landen bereid zijn hun aardolie tegen lagere dan wereldmarktprijzen te leveren, dan vormt in een onafhankelijk Palestina de energiebevoorrading geen probleem. Maar dat is geen erg waarschijnlijke hypothese, omdat andere ontwikkelingslanden er een precedent in zouden kunnen zien. Waarschijnlijker lijkt het dat de OPEC-staten bijkomende gelden zullen storten in hun solidariteitsfonds ten gunste van arme moslimlanden, maar in hoeverre dit de olierekening van Palestina voldoende {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zou verlichten blijft een open vraag. Energiebevoorrading door Israël lijkt eveneens uitgesloten, niet alleen omdat Israël zelf met ernstige tekorten kampt, maar ook omdat de Palestijnen zich zo onafhankelijk mogelijk t.o.v. de Joodse staat op willen stellen. Economisch dynamisme en scholing De geschiedenis heeft uitgewezen dat ontwikkelingslanden slechts dan een economisch groeiproces op gang kunnen brengen, als sommige van hun onderdanen een ‘economische’ visie ontwikkelen, geldmiddelen ter beschikking stellen voor niet-consumptieve doeleinden, bereid zijn dynamische ondernemersinitiatieven te nemen. Bestaat er zo'n ondernemersklasse onder de Palestijnen? Ik meen van wel. Het besef, alléén op zichzelf te kunnen rekenen om in een vijandige maatschappij een bestaan op te bouwen, heeft de doorsnee-Palestijn een weetgierigheid bijgebracht die hem van andere Arabieren gunstig onderscheidt. Door eeuwen Joodse cultuur latent beïnvloed, staat de Palestijn mentaal-psychologisch dan ook dichter bij de Israëlische westerling dan bij de Arabische oosterling. Dit verklaart grotendeels waarom hij zo taai vasthoudt aan zijn nationale identiteit, waarom hij weigert zich met de ‘Arabieren’ te assimileren, waarom hij tot het uiterste wil gaan om zijn land te herwinnen. Bewijst de waardering die Palestijnse werknemers genieten in Israëlische en Arabische ondernemingen niet, dat zij in staat zijn zich aan de eisen van de moderne economische ontwikkeling aan te passen? Nu echter werken de Israëliërs leidende Palestijnse persoonlijkheden vaak weg (tussen 1967 en 1976 werden b.v. 1.500 mensen uitgewezen 3), en oefenen zij een demoraliserende invloed uit op de groei van het Palestijns economisch initiatief. Een vooruitgangsmentaliteit is bij de Palestijnen dus wel aanwezig, maar krijgen zij in het bezette gebied ook voldoende scholingskansen, zodat hun verstandelijke capaciteit ook effectief kan worden ontwikkeld? Wat het lager en technisch onderwijs betreft, levert de hulporganisatie van de Verenigde Naties, het U.N.R.W.A., in de vluchtelingenkampen prachtig werk. Op de westelijke Jordaanoever bevinden zich bovendien drie universiteiten: Beir Zeit (Ramallah), Betlehem en Najah (Nabloes). Maar deze bieden nogal sombere toekomstperspectieven: de onderwijsmethoden zijn slecht aangepast aan de socio-economische behoeften van het Pales- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} tijnse volk; er bestaat geen verband tussen de gegeven scholing en een eventueel uit te oefenen taak in het gebied; er zijn te weinig afzetmogelijkheden voor afgestudeerden; de Israëlische politiek oefent een remmende invloed uit (verbod van ‘politieke activiteiten’, controle van studenten, inbeslagname van leerboeken, moeilijkheden m.b.t. de buitenlandse Palestijnse academici...). Ook verkiezen vele Palestijnen een universitair diploma boven technische beroepsvaardigheid, hetgeen belangrijke tewerkstellingsproblemen schept, omdat noch in de bezette gebieden, noch in Israël voldoende vraag bestaat naar Palestijnse technici, geneesheren, geschoolde verpleegsters e.d. Slechts 5% van de studenten aan de Joodse universiteiten heeft de Palestijnse nationaliteit; daar Israëlische bedrijven en overheidsinstituten bij voorkeur Joodse inwoners tewerkstellen vinden ook deze Palestijnen na hun studies moeilijk werk. Momenteel bezitten van de 900.000 Palestijnen die de actieve bevolking van de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook uitmaken, ongeveer 70.000 een universitair diploma, maar slechts 10% van hen wordt effictief in het gebied tewerkgesteld. Voor de anderen blijft slechts één keuze: emigratie naar de Arabische landen, die zelf een groot tekort hebben aan geschoolde arbeidskrachten. Eén van de belangrijkste taken van een Palestijnse staat zal er m.i. dan ook in moeten bestaan deze verspreide potentiële arbeidsreserve te transformeren in een wetenschappelijk-technische elite die tot de ontwikkeling van het land kan bijdragen. Industrie, investeringen en tewerkstelling Op het eerste gezicht lijkt de economische groei van de West Bank en de Gazastrook vrij behoorlijk: het B.N.P. steeg van 475 miljoen Israëlische pond (1968) tot 1.168 miljoen Israëlische pond (1975), een jaarlijks gemiddeld groeiritme van 15%. Omdat echter ongeveer 1/3 daarvan wordt gevormd door de loontransfers van de 62.000 in Israël werkende Palestijnen, betreft het hier in wezen een groeiproces zonder ontwikkeling 4. De spreiding van de Palestijnse tewerkstelling over de diverse Israëlische activiteitssectoren ziet eruit als volgt: landbouw: 4.398 Palestijnen op een totaal van 74.000 arbeidskrachten; industrie: 17.821 op 275.000; dienstensector: 9.435 op 140.000 5. Slechts 7% van de arbeidskrachten is dus {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomstig uit de bezette gebieden, zodat men zou kunnen concluderen dat deze gastarbeiders voor de Israëlische economie van weinig direct economisch belang zijn. Dat is echter een foutieve conclusie, aangezien deze Palestijnen, net als onze eigen gastarbeiders, de minst gegeerde jobs vervullen (vooral bouwvak en zware industrie), terwijl hun gemiddeld salaris slechts de helft bedraagt van dat van een Israëliër. Dagelijks wordt dit goedkope ‘industrieel reserveleger’ naar het werk vervoerd, omdat het niet in Israël zelf mag overnachten. Als ze legaal zijn tewerkgesteld - we maken dus abstractie van de duizenden in dienst van Arabische koppelbazen - genieten de Palestijnse arbeiders gelijke sociale rechten, behalve wat betreft ouderdomspensioenen, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslagen. De westelijke Jordaanoever en de Gazastrook hebben geen industriële traditie. Vóór 1967 brachten ze praktisch alleen landbouwprodukten voort, die gedeeltelijk naar Jordanië en Egypte werden uitgevoerd. Nu bezit de West Bank slechts vier industriële ondernemingen met meer dan 100 arbeiders; de meeste andere bedrijven behoren tot de huisnijverheid, die halfafgewerkte produkten levert aan Israëlische ondernemingen en dus erg afhankelijk blijft van de Israëlische economie. De Israëliërs moedigden uitsluitend de investeringen in eigen land aan, de onzekere politieke toekomst weerhield het privé-initiatief ervan in de bezette gebieden te investeren. Wanneer er toch plannen in die richting bestonden, keek Tel Aviv nauwlettend toe dat deze niet tot concurrentie met Israëlische firma's zouden leiden (cfr. het verbod tot oprichting van een olijfolie-, meel- en luciferfabriek 6). Dit alles verklaart waarom in de voorbije jaren de bruto-investeringsvoet van de bezette gebieden slechts ongeveer 10% van het B.N.P. bedroeg. Ter vergelijking: Israël (25%), Jordanië (22%), Irak (20%), Syrië (15%), Egypte (14%). Met een marginale kapitaalcoëfficiënt van 5 of méér komt dit neer op een gemiddeld groeiritme van het B.N.P. van maximum 2%; voor een ontwikkelingsland totaal onvoldoende. Wenst men integendeel een economische groei na te streven van b.v. 5%, dan zouden de investeringen, rekening gehouden met de bevolkingsaanwas, minimaal 40% van het B.N.P. moeten bedragen. Het aandeel van de industrie in het B.N.P. van de bezette gebieden daalde van 8 (1967) tot 2,5%; dat van de landbouw van 35 tot 26% 7. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Momenteel kent de westelijke Jordaanoever een verstedelijkingsproces, terwijl in de belangrijkste steden (Hebron, Nabloes, Jericho, Ramallah, Oost-Jeruzalem) de produktieve basis ontbreekt om méér mensen industrieel te werk te stellen. Het tewerkstellingsprobleem heeft dus twee oorzaken: de snelle bevolkingsgroei en het gebrek aan arbeidsopslorpende industrie. Kan de Palestijnse staat al zijn eventuele onderdanen werk bieden? Op korte termijn zeker niet. Met een actieve bevolking van ongeveer 1,5 miljoen en met de modernisering van de landbouwsector (die werkloosheid voorbrengt) is het m.i. niet te verwachten dat de traditionele ‘pasar’-economie de vrijgekomen arbeidskrachten kan opslorpen. Deze sector wordt n.l. gekenmerkt door het traditionele familieverband en een autochtoon cultuurpatroon, terwijl zijn belangrijkste functie dikwijls bestaat in het ‘transfereren’ van goederen 8. De administratieve overheids- en landbouwsectoren kunnen we met de pasar-economie gelijkstellen, maar zij ‘involueren’ in de bezette gebieden minder tewerkgestelden dan b.v. in de Arabische landen. Mocht het kapitalistisch systeem bovendien ook nog landbouw- en pasar-economie aantasten, dan zou de situatie op de arbeidsmarkt tragische dimensies kunnen aannemen. Alleen de tewerkstelling van zijn onderdanen in het buitenland biedt in dat geval de Palestijnse staat een mogelijke uitweg; de hogere lonen in Israël of in de Golflanden zullen dit proces trouwens automatisch in de hand werken. Al staan zovele staten bewust een emigratiebeleid voor, toch wil ik wijzen op de negatieve aspecten ervan: gevoelige afhankelijkheid van een buitenlandse economie, alsook mogelijk definitief verlies van waardevol arbeidspotentieel. Een geïntegreerde economische structuur De meeste ontwikkelingslanden kennen een duale economische structuur, die het gevolg is van een op invoersubstitutie gerichte industrialiseringspolitiek. Zo'n beleid hebben de industriëlen van de westelijke Jordaanoever nooit kunnen voeren, om de eenvoudige reden dat het gebied steeds afhankelijk is geweest van een andere dominante economie. Inderdaad, vóór juni 1967 trok Jordanië alle investeringen naar zich toe, omdat het comparatieve voordelen bezat m.b.t. grondstofontginning, transport- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en kredietfaciliteiten, water- en elektriciteitsvoorziening. Na de Zesdaagse Oorlog nam Israël deze rol over. Invoerrechten die de handel tussen Israël en de bezette gebieden belemmerden, werden afgeschaft, voor zover de Joodse industrie hierdoor geen schade leed. De West Bank en de Gazastrook dienden de Israëlische tariefstructuur over te nemen waardoor een belangrijk effect van ‘handelsverlegging’ plaatsvond: vroeger uit Jordanië ingevoerde produkten werden voortaan door Israëlische ondernemingen geleverd. In 1977 werd 90% van de Cisjordaanse import door Israël verzorgd, terwijl 62% van zijn uitvoer bestemd was voor de Joodse staat. Het deficit op deze handelsbalans (3 miljard Israëlische pond) werd gefinancierd door het met Jordanië geboekte handelssurplus en door de loontransfers van Palestijnse gastarbeiders in de Arabische wereld. Het toerisme bracht weinig buitenlandse deviezen op, omdat de meeste (niet-Arabische) toeristen de bezette gebieden voortaan vanuit Israël bezochten, waarbij de Israëliërs er zorg voor droegen dat zij hun geld spendeerden in Israëlische hotels of handelszaken 9. Bestaat in de bezette gebieden een duale economie? Ik geloof van niet. Die structuur zou immers impliceren dat de banden tussen een moderne Palestijnse bedrijfssector enerzijds en de Israëlische economie anderzijds zo hecht zijn, dat het voor de Joodse staat onmogelijk wordt die territoria uit zijn economische greep los te laten. Akkoord, de Israëli's zien niet graag een belangrijke uitvoermarkt verloren gaan. Blijft het echter niet mogelijk een alternatief afzetgebied te vinden voor produkten die nauwelijks 12% van het totale exportpakket uitmaken? De bezetting werd uitsluitend geleid door strategische oogmerken, zodat Tel Aviv nooit een omvattend economisch plan voor de bezette gebieden ontwierp, waarvan de uitvoering overigens door de Palestijnse inwoners zou worden gedwarsboomd. Terwijl de meeste ontwikkelingslanden dus niet in staat zijn een zelfstandig industrieel beleid te voeren omdat ze door transnationale ondernemingen worden gedomineerd, kennen de West Bank en de Gazastrook deze handicap niet; er bevinden zich daar noch buitenlandse bedrijven, noch zgn. ‘joint ventures’. Alleen op het vlak van de landbouwproduktie dreigt een duale economie te ontstaan. Momenteel bevinden zich in bezet gebied 33 ‘legale’ nederzettingen (kibbutzim, moshavim...), waarvan het de bedoeling is dat ze nooit meer worden ontruimd. Deze Joodse dorpen, die beslag leggen op de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} meest vruchtbare gronden van de Jordaanvallei en op ongeveer 20% van het totale gebied, genieten van een belangrijke officiële investeringsinbreng, betalen relatief lage lonen aan Palestijnen, terwijl men hun produkten als van Israëlische origine beschouwt. De ervaringen van de Derde Wereld met de zgn. ‘Groene Revolutie’ leren dat het economisch effect van het bestaan van een moderne landbouwenclave in een primitieve samenleving negatief uitvalt; er ontstaan o.a. uitvoerproblemen m.b.t. prijs en kwaliteit, hoge binnenlandse voedselprijzen (dus aanpassing van lonen), verschuiving van comparatieve voordelen, foutieve allocatie van schaarse financieringsmiddelen. Een gehiërarchiseerd lokalisatiepatroon Het Palestijns gebied vertoont vanuit regionaal-economisch oogpunt geen optimaal geïntegreerde structuur, die immers zou vereisen dat elke bewoner slechts een minimale economische afstand moet afleggen om zich een ‘centraal goed’ aan te schaffen 10. Er zijn slechts vier marktcentra: Jenin, Nabloes, Hebron en Gaza (de eerste drie door een behoorlijk wegennet verbonden 11); de groei van regionale en lokale centra werd door de Israëliërs afgeremd. Men vreesde n.l. voor de afvloeiing van Palestijnse arbeidskrachten en voor de vervanging van Israëlische door Arabische produktie; vooral echter was men beducht voor de ontwikkeling van het Palestijns nationalisme, dat door de economische solidariteit bevorderd zou worden. De economische banden tussen de diverse steden werden verbroken; het intraregionale ruilverkeer werd een te verwaarlozen deel van de totale handel (Gaza en de West Bank verhandelen onderling alleen olijfolie, citrusvruchten en bepaalde vissoorten). Zonder de integratie van het bezette Oost-Jeruzalem zal in een Palestijnse staat nooit een gehiërarchiseerd stedenpatroon kunnen worden opgebouwd. Onder Jordaans gezag vervulde Jeruzalem de functie van marktcentrum; nu vormt Oost-Jeruzalem slechts een artificieel verlengstuk van het westelijk deel, dat overigens zelf nooit tot een volwaardig centrum is uitgebouwd. Door zijn ligging, zijn natuurlijke afzetmarkt, zijn toeristisch belang, zijn kapitaal- en bevolkingsconcentratie lijkt Oost-Jeruzalem, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} economisch gezien, voorbestemd om de eerste ‘centrale plaats’ in te nemen in een onafhankelijk Palestina. Sedert de Israëlische annexatie werd de stad echter van zijn Arabisch commercieel hinterland afgesneden; de Israëlische munteenheid werd er in omloop gebracht; men onderwierp de Palestijnse bevolking aan de Israëlische administratie; Joods-Arabische handelsbetrekkingen ontstonden. De constructie van Joodse flatgebouwen en industriële vestigingen langs het oostelijk gedeelte van de stad illustreert de annexatie geografisch. Niet alleen maakt men elke nieuwe verdeling van de stad onmogelijk, via de vergroting van zijn oppervlakte hecht Israël bovendien steeds meer Cisjordaanse grond aan. Economische autonomie Zal de Palestijnse staat een economisch zelfstandige entiteit vormen? Vooreerst dit: welk land ter wereld is vandaag nog volledig ‘self sufficient’ m.b.t. zijn energie- en grondstofbevoorrading? Ik durf dus stellen dat een eventuele Palestijnse staat via de cultivering van zijn vriendschapsbanden met de Derde Wereld zich op economisch vlak autonomer zal kunnen gedragen dan vele industrielanden. Transjordanië biedt in dit opzicht een interessant vergelijkingspunt. Toen het in 1922 ontstond, bezat het relatief weinig natuurlijke rijkdommen, een kleine Bedoeïnen-bevolking, artificiële grenzen; een groot deel van het gebied bestond uit woestijn. Dank zij een degelijk economisch beleid, buitenlandse hulp, maar vooral ook dank zij de Palestijnse mankracht, is dit land momenteel begonnen aan zijn eerste industrialiseringsfase. Politieke stabiliteit Welke voorwaarden zijn er nodig om een Palestijns eenmakingsproces te doen slagen? In de eerste plaats: een sterk centraal gezag, dat een door de hele bevolking gedragen ideologie vertegenwoordigt, zodat alle culturele en etnische tegenstellingen en verschillen kunnen worden verzoend; verder de afwezigheid van enigerlei ‘logistieke’ steun uit het buitenland. Twee Palestijnse bewegingen eisen momenteel het vertegenwoordigingsrecht voor de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook op. Binnen elk van deze groeperingen heersen bovendien ideologische geschillen m.b.t. de plaats van de Islam in het dagelijks leven, de organisatie van de economie, de verhouding met Jordanië. De eerste beweging is het Cisjordaanse Palestijns Nationaal Front, gegroeid uit de illegale Jordaanse K.P., dat streeft naar een vredesverdrag tussen Israël en een Palestijnse {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. De tweede organisatie is de P.L.O., door de Verenigde Naties als enige vertegenwoordiger van alle Palestijnen erkend, die weliswaar afgevaardigden van het Front in haar bestuur heeft opgenomen, maar toch een afwijkende politieke visie voorstaat. Het volstaat niet dat bij vrije verkiezingen een Palestijns leider de meerderheid van de uitgebrachte stemmen zou behalen (Arafat); het verleden leert (het geval Zimbabwe is het meest recente voorbeeld) dat zelfs een krachtig leider vaak tegen een zwaar verdeelde achterban politiek moet optornen, zodat hij zelfs niet in staat is de economische problemen terdege aan te pakken. Wat de tweede voorwaarde betreft, meen ik dat de Arabische wereld, hoe verscheurd ze ook blijft, zich van elke vorm van offensief-militaire steun aan de Palestijnse staat zal onthouden, wanneer deze in een mogelijk conflict met Israël het hele Nabije Oosten in een diepe crisis zou storten. Besluit Wanneer de Israëliërs de bezette gebieden mochten ontruimen - en volkenrechtelijk zijn ze m.i. hiertoe gedwongen - is het Palestijnse vraagstuk nog lang niet aan een definitieve oplossing toe. In de hedendaagse internationale betrekkingen constateert men dat steeds meer volkeren een eigen staat voor zich opeisen, ook al weet men niet of zo'n gebied economisch leefbaar is. Bovendien: de geschiedenis leert dat kleine landen snel te kampen krijgen met het probleem van minderheden binnen hun grenzen. Ik geloof dat men moet streven naar de creatie van grotere economische eenheden, en dat het best mogelijk is dat, binnen eenzelfde staat, verschillende volkeren samen wonen, gebonden door een gemeenschappelijke cultuur en door een regionaal-economische solidariteit. Ik geloof daarom dat, zeker in het begin, een of andere vorm van Palestijnse autonomie slechts kan worden verwerkelijkt binnen het ruimere kader van de Arabische wereld, al zie ik nog niet goed in, in hoeverre de vrijheidslievende en democratisch bewuste Palestijnen bereid zullen zijn zich te gedragen naar de politieke normen van de Arabische potentaten. Vooralsnog is het echter de Israëlische politiek die elk compromis onmogelijk maakt. Met ruime financiële steun is een West-Bank-Gaza-gewest in staat zijn welvaartspeil op te trekken, zodat een zeker economisch groeiritme kan worden onderhouden. Nu reeds bezit het gebied een hoger inkomen per capita dan bepaalde ontwikkelingslanden (Burundi, Bolivia, Bangla-Desh), zodat een degelijk gevoerd financieel-economisch beleid, gekop- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} peld aan de wetenschappelijk-technische kunde van de Palestijnen, op lange termijn een eventuele Palestijnse staat inderdaad economisch leefbaar kunnen maken. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De radicale broederlijkheid van Ernesto Cardenal Paul Konrad Kurz In 1970 schrijft het literaire tijdschrift La Marcha uit Montevideo: ‘Ernesto Cardenal uit Nicaragua is naast Pablo Neruda nu de meest gelezen schrijver van Latijns-Amerika.’ In datzelfde jaar verschijnt er een Nederlandse vertaling van zijn Salmos onder de titel Protest achter Prikkeldraad, Moderne Zuid-Amerikaanse Psalmen 1. Vijf jaar later is het boekje al aan zijn vijfde druk toe. Toch wordt Cardenal in Nederland pas echt bekend wanneer de SUA eind 1978 onder de titel Om Nicaragua te bevrijden... een bloemlezing van zijn poëzie en prozastukken publiceert 2. De Sandinistische bevrijdingsstrijd is in volle gang, en het zal nog maar een paar maanden duren voordat Nicaragua daadwerkelijk van de dictatuur van Somoza verlost zal zijn. Na diens val neemt Cardenal als Minister van cultuur plaats in de nieuw gevormde regering. In 1980 wordt hem de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel toegekend. Niet iedereen is daar even enthousiast over. In conservatieve kringen worden de politiek geïnspireerde christenen van Latijns-Amerika nog maar al te vaak als ‘obscurantisten’ gebrandmerkt, en Cardenal zelf als een ‘nuttige idioot’ die zich door het bevrijdingsfront laat gebruiken. Maar Cardenal onttrekt zich aan Amerikaans-Europese categorieën en indelingen. Poëzie en mystiek, uitgesproken politieke stellingname en politieke activiteit, Christendom en solidariteit met de armen - dat alles tegelijk valt moeilijk in de huidige denkkaders in te passen. Ook na de toekenning van de Vredesprijs zal hij de ‘onze’ niet zijn. Ernesto Cardenal blijft tegenover onze samenleving, tegenover de gevestigde rolpatronen en verhoudingen een vreemde. Hij is de werkelijke en daarom radicaal broederlijke mens, die ieder van ons provoceert. In hem staat de dichter {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} niet los van de broeder, de politicus (vooralsnog) niet van de dichter. Deze broederlijke mens behoort de armen toe. Arm met de armen Cardenal heeft de armoede niet gekozen uit modieuze, zweverige of intellectuele motieven. Hij schrijft niet aan de rand van een privé-zwembad over Franciscus, niet in een droomhuis over de Nieuwe Sensibiliteit. Op de eilandengroep Solentiname deelde hij zijn leven met de indianen en werkte aan de basis tegen uitbuiting, vernedering en analfabetisme. Hij schrijft: ‘In de armoede ligt een glans verborgen, de glans van het authentieke. Een voorwerp van rijkdom is altijd onwerkelijker dan een arm voorwerp. De glans van de arme dingen is als het oplichten van een naakt lichaam. Het is hetzelfde licht als van een kunstwerk, van zijn structuur, zijn kleuren... Het bedrog van de rijkdom bestaat daarin dat we datgene wat we hebben verwisselen met datgene wat we zijn. Rijkdom is misleiding’. Zo kan alleen iemand schrijven die zijn onschuld niet verloren heeft. Cardenal strijdt tegen een onderdrukkende armoede. Hij schrijft tegelijk vanuit het bewustzijn van een creatuurlijke armoede, die samenvalt met de broederlijke wijze waarop de Levende de mensen om hem heen aanraakte. Cardenal schrijft voor een armoede die ons weer de smaak van de natuurlijke dingen teruggeeft. Zijn gevoeligheid voor deze creatuurlijke armoede is een vorm van genialiteit, misschien tesamen met zijn broederlijkheid de wortel van zijn profetische kracht. Cardenal keert zich tegen de armoede en rijkdom die door het kapitalisme zijn voortgebracht. Hij verzet zich tegen elke samenlevingsvorm die de mensen (en de politici) de smaak van de natuurlijke dingen en van het broederlijke samenleven ontneemt. In een egoïstische, isolerende en schijnbaar goed functionerende wereld van het bezit noemt men deze instelling ‘obscuur’ of ‘romantisch’. Ze staat inderdaad op gespannen voet met onze vooronderstellingen en pretenties. Zijn weg tot een radicaal bestaan Ernesto Cardenal werd niet in armoede geboren. Als zoon van een patriciërsfamilie van Spaanse afkomst bezocht hij in Granada (Nicaragua) het Jezuïetencollege. Hij studeerde filosofie en literatuurwetenschap aan de Nationale Universiteit van Mexico en de Columbia University in New York. Hij promoveerde op 24-jarige leeftijd op een proefschrift over {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen en taalgebruik in de hedendaagse lyriek van Nicaragua. Achteraf kan men hier al een aanwijzing in zien van zijn energieke potentieel aan geloof in de toekomst, in revolutionaire verandering, in de ‘communio’ van alle levende wezens, in het ‘paradijs’. In zijn eigen lyriek werd Cardenal al vroeg door ‘meester Pound’ beïnvloed. Hij leerde de private voice van de public voice te onderscheiden. De verbondenheid met zijn volk en zijn historische en politieke bewustzijn hebben Cardenal van meet af aan behoed voor een esthetisch individualisme. De public voice deelt in de conflicten, het lijden, de ervaringen en het verlangen van het gemeenschappelijke leven. Later zou Cardenal zijn houding politiek ‘communistisch’ en zijn inspiratie christelijk ‘communio’ noemen. Na zijn studie aan de universiteit in de Verenigde Staten maakt hij een studiereis door Europa (1949-50). Hij leert Italië, Parijs, Spanje en Zwitserland kennen, maar helaas niet het verwoeste Duitsland van na de oorlog. Terug in Nicaragua wijdt hij zich aan de literatuur en de journalistiek. Via contacten met progressieve vrienden raakt hij in 1954 betrokken bij de april-revolutie tegen Somoza, de vader van de dictator die in 1979 ten val werd gebracht. Hij moet vluchten om aan arrestatie te ontkomen. Maar de kreten van degenen die zijn vermoord hebben zich in zijn bewustzijn gegrift. Hij raakt in een zware persoonlijke crisis. Religieuze ervaringen zijn er de oorzaak van dat deze ‘rijke jongeling’ in zijn bestaan steeds radicaler wordt. In 1957 verzoekt Ernesto Cardinal te worden opgenomen in het trappistenklooster Gethsemany in Kentucky (V.S.). Daar maakt hij kennis met de voormalige publicist Thomas Merton. De monnik Merton wordt zijn leermeester en vriend. Na twee jaar ziet Cardenal echter in dat hij niet geschikt is voor het monnikenleven. Om gezondheidsredenen en vanuit een dieper, nog vaag vermoeden verlaat hij het klooster. In Cuernavaca (Mexico) begint hij theologie te studeren. Die studie zet hij in 1961 voort in het Seminario de Cristo Sacerdote van La Ceja in Columbia. Hier ontstaan de Salmos, zijn Latijnsamerikaanse psalmen waarin onrecht, geweld, gevangenis en prikkeldraad worden aangeklaagd, waarin tot solidariteit wordt opgeroepen en de mensonterende werkelijkheid van Zuid-Amerika in gebed aan God wordt voorgelegd. Vanuit het bewustzijn van het evangelie, vanuit de herinnering en concrete politieke stellingname ontwikkelt Cardenal het religieuze potentieel aan protest van de armen. Als hij 40 jaar oud is wordt hij op 15 augustus op het feest van Maria Hemelvaart in de kathedraal van Managua (Nicaragua) priester gewijd. Hij wordt geen pastoor in één van de vele parochies op het platteland en de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} steden, laat zich door de traditionele kerkelijke structuur niet insnoeren. Tesamen met vrienden, allereerst de jonge dichter William Agudelo en diens vrouw, een onderwijzeres, richt Cardenal op het eiland Mancarrón in de Solentiname-archipel een christelijke commune op. Hij wil leven vanuit de geest van het evangelie, opnieuw beginnen, zonder de voorschriften, regels en beperkingen van geïnstitutionaliseerde structuren. Hij deelt zijn handen, hoofd, kennis, gevoelens en hart, zijn hele bestaan met de indiaanse vissers en boeren en met gelijkgezinde kameraden. Hij alfabetiseert het bewustzijn van de indianen. Hij toont hen het evangelie, de woorden en beelden die gaan in de richting van een nieuwe, bevrijde mensheid. Hij laat ze tekeningen maken, ontwikkelt hun creativiteit, hun zelfbewustzijn. Uit luisteraars worden lezers, uit onmondigen worden mannen en vrouwen die weten wat hun door Jezus is beloofd, wat zij als christenen zoeken en als politieke bewuste mensen willen. In het Evangelie van de boeren van Solentiname tekent Cardenal de gesprekken op die hij tijdens de godsdienstoefeningen op zondag met hen voerde. Broederlijke gesprekken zonder schooltheologie. Revolutie en christelijke naastenliefde Als lid van een literaire jury gaat Cardenal in 1970 ter gelegenheid van het feest van de 11e verjaardag van de Castro-revolutie naar Cuba. Hij staat zeer positief tegenover het systeem van sociale gelijkheid en open medemenselijkheid. Hij accepteert de economische schaarste, die ondanks gebrek aan consumptiegoederen tot een nieuwe moraal voert. Zonder twijfel bekijkt Cardenal de nieuwe socialistische samenleving met een reeds bij voorbaat gunstige blik. In talrijke gesprekken met arbeiders, leraren, boeren, studenten, met seminaristen en de aartsbisschop (gekleed in een boerenkiel in plaats van een imponerende toga) raakt hij ervan overtuigd ‘dat hier het ideaal van de christelijke armoede wordt geleefd, in gelijkheid en broederschap, en dat de christenen de eersten zouden moeten zijn om dit systeem te verdedigen’. Van de economische moeilijkheden hoort hij weinig. De Fidel-cultus, de bevoorrechting van oud-strijders, de censuur jegens het onorthodoxe marxisme uit West-Europa (aan de Universiteit is het verboden Althusser te lezen), de concentratiekampen en de ongunstige positie van de kerk: dat ziet en hoort hij wel. Maar hij beoordeelt het met het geduld van een man die weet heeft van de geboorteweeën van alles wat nieuw is en van de fundamentele spanningen tussen realiteit en idealiteit, waaronder ook de oude ordestichters al gebukt gingen. Hij vat zijn mening in één zin samen: ‘In Cuba is “revolu- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} tie” de nieuwe naam voor christelijke naastenliefde’. In het daaropvolgende jaar bezoekt Cardenal Peru en het Chili van Allende. In de herfst van 1973 brengt hij voor de eerste maal een bezoek aan Duitsland. Wanneer hij in 1977 door de Evangelische Kirchentag opnieuw wordt uitgenodigd, moet hij afzeggen. Hij heeft zojuist een reis gemaakt langs verschillende steden van de Verenigde Staten en Midden-Amerika, om aan studenten, pers en televisie uiteen te zetten hoe het er met de politieke situatie in zijn vaderland voorstaat. Na zijn terugkeer wordt hij met arrestatie bedreigd, maar hij wil zijn land in deze situatie van verhevigde onderdrukking niet in de steek laten. Nog in datzelfde jaar wil en kan Cardenal niet verhinderen dat jonge mannen en vrouwen in zijn gemeente een gewapende actie ondernemen tegen het garnizoen van de Nationale Garde in San Carlos. Als tegenactie vernietigt de Nationale Garde de huizen van de commune. De regering vaardigt een arrestatiebevel tegen Cardenal uit, maar deze is al op 5 oktober naar Costa Rica uitgeweken. Met de partij der armen tegen Somoza Cardenal heeft de gewelddadige actie in San Carlos noch geïnspireerd, noch goedgekeurd. Maar hij sloot zich in deze situatie in het openbaar aan bij het Sandinistische Bevrijdingsfront waartoe reeds grote delen van de bevolking behoorden: arbeiders, boeren, studenten, talrijke priesters en intellectuelen en zelfs enkele ondernemers en bedrijfsdirecteuren. Alles spitste zich toe op de beslissende fase in de strijd van het volk tegen de dictator Somoza. Cardenal nam aan geen enkele militaire actie deel, maar zag de noodzaak van gewapend optreden wel in, omdat er anders, zolang het regime zou heersen, nooit vrijheid en gerechtigheid zouden zijn. In december 1977 zei hij tijdens een bliksembezoek aan zijn vrienden in West-Duitsland: ‘Mijn wapen is het woord, de verkondiging van het evangelie. We bestrijden de dictatuur met alle middelen die mogelijk zijn. Ik strijd met de mijne. Ik klaag aan, in mijn gedichten, als priester’ 3. Cardenal vroeg de Duitse regering bij die gelegenheid elke steun aan de dictator Somoza op te zeggen. De Verenigde Staten waren daarin al voorgegaan. In die periode raakte Cardenal ervan overtuigd dat er met het beginsel van geweldloze strijd in Nicaragua geen verandering te bewerkstelligen zou zijn. Hij herinnerde aan de ‘traditionele stellingname van de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk met betrekking tot de rechtvaardige oorlog en het legitieme recht op verdediging van individuen en volkeren’. ‘Elke oprechte revolutionair’, benadrukte hij steeds opnieuw, ‘geeft aan geweldloosheid de voorkeur boven geweld, maar hij heeft niet altijd de keuze’ 4. Op 19 juli 1979, na de val van het regime van Somoza, keerde Cardenal uit zijn ballingschap naar Nicaragua terug. Hij nam in de nieuwe volksregering het ambt van minister van cultuur (preciezer gezegd: van onderricht) op zich. Ik denk dat hij begreep dat niet alleen de waarheid concreet moet worden (zoals Brecht al zei) maar ook de liefde. Conservatieve waarnemers vroegen zich af of een man met zo weinig politieke ervaring en zonder een krachtige achterban wel weerstand zou kunnen bieden aan de socialistisch-marxistische tendensen in deze regering en aan de daarmee verbonden indoctrinatie, die door Miguel Obando Bravo, aartsbisschop van Managua, al werd bekritiseerd. Maar een democratisch pluralisme in de zin van de Westerse democratieën is niet de eerste zorg van deze volksregering. Het ligt voor de hand dat noch de politieke partijen van de Verenigde Staten, noch die van de Westeuropese landen een toepasbaar model kunnen vormen voor een arm, onderontwikkeld land als Nicaragua. Cardenal, die met zijn volk lijdt en hoopt, behoort tot geen andere partij dan de ‘partij’ der armen. De dichter wiens levenservaring woord werd De jury van de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel heeft in haar oordeel duidelijk uitgesproken aan wie deze vredesprijs wordt toegekend: aan de ‘dichter wiens levenservaring woord werd’. ‘De poëzie van Ernesto Cardenal is een gang door de geschiedenis van zijn continent, een herinnering aan het lijden en de hoop van de volkeren van dit werelddeel en een krachtige oproep tot liefde als het enige element dat verandering kan brengen. Zijn werk is gegrondvest op de hoop op de nog niet ontplooide mogelijkheden van de mens’. De maatschappelijke verhoudingen vormen een inherent onderdeel van zijn psalmen. De religieuze taal vlucht hier niet in sacrale formuleringen, en vervluchtigt niet in een innerlijke privé-wereld. De Ik in Cardenals psalmen spreekt als persoon plaatsvervangend voor zijn broeders. Hij velt een oordeel over de machthebbers en spreekt de broeders moed in. De ‘arme’ is als getroffene en spreker het subject van de oudtestamentische {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} psalmen. Door de ‘armen’ in Zuid-Amerika en hun onderdrukkers met name te noemen worden de psalmen van Cardenal in de werkelijkheid gegrondvest. De psalmist Cardenal zegt het de oudtestamentische psalmen na: Gij zijt de beschermer van de armen Gij vergeet niet hoe zij moordden Gij vergeet niet de armen die schreien Heer zie mij in het concentratiekamp breek door het prikkeldraad hef mij op uit de poorten van de dood... Sta op Heer gun hem niet het laatste woord, de man vol decoraties de vertrapte kan niet eeuwig worden vergeten de hoop der armen zal niet eeuwig ijdel blijken... Hoe lang nog zegevieren de dictators hoe lang nog praat hun radio?... Hun persconferenties zijn leugen en bedrog hun woorden zijn wapenen gesmeed tot onderdrukking Zij wikkelen ons in een net van spionage... Sta op Heer en vergeet de uitgebuiten niet. Die lieden denken dat ze straffeloos hun gang kunnen gaan maar Gij ziet wat gebeurt 5 Zal de Aangeroepene ingrijpen in de geschiedenis van wie dit gebed geschreven heeft, in de geschiedenis van zijn land? Dat hebben we ons tien jaar lang afgevraagd en vastgesteld dat hij inderdaad in de levensgeschiedenis van de psalmist ingegrepen heeft. De niet alleen maatschappijkritische, maar in volle zin profetische kwaliteit van deze tekst kan niet over het hoofd worden gezien. Al in de vroege gedichten wordt de lezer opmerkzaam op Cardenals aandacht voor de geschiedenis van het land, voor zijn oorspronkelijke bewoners. Het land werd twee maal veroverd, eerst door Spanje en de tweede keer door de United Fruit Company. In de gedichten van Het Uur Nul, die Cardenal schreef naar aanleiding van de april-revolutie van 1954, zegt hij: {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En alle voorwaarden werden door de “Company” gedicteerd... Zij corrumperen de taal en corrumperen het huis van afgevaardigden. De banaan blijft in de plantages, om te verrotten’. Oergeschiedenis van het land In paradijslijke beelden roept Cardenal het leven van de indianen van vóór de verovering op. Wat hun levenswijze en hun gewoonten betreft, lopen de mannen en vrouwen volledig naakt... Ze hebben geen hoofdman of aanvoerder, leven zonder orde, elk individu volledig vrij. Ze leven in vrijheid, niemand vervolgt ze, ze hebben wetten noch heren. Ze voeren geen strijd met elkaar. In elk dorp zijn pleinen en markten, en ze vieren feest en dansen en zingen in de tijd van de maïsoogst. Cardenal roept de herinnering op aan broeder Bartolomé de las Casas, aan de strijd van de dominicanan tegen de conquistadores. Ook de las Casas was een broederlijke mens; dat sprak uit zijn armoede en liefde. Rondom hem veranderde het ‘land van oorlog’ in ‘ware vrede’. Hij was geliefd bij de indianen. In 1961 begon Cardenal intensief de teksten, gezangen, Inca- en indianenmythen van vóór de Spaanse verovering te bestuderen en hij las de kronieken uit die tijd. Door die teksten heen kwam hij niet alleen in contact met de oergeschiedenis van het land, maar onderging hij ook zelf een persoonlijke vernieuwing. Zijn voorstelling van een leven dat geheel en al tegenwoordig en schoon is vindt hij nu terug in een utopie in het verleden, die hij revolutionair naar de toekomst toe projecteert. In de gezangen Voor de Indianen van Amerika verschijnt zo de Epifanie van de broederlijke mens die, binnen een onbegrensd saamhorige gemeenschap, leeft in vrede met zichzelf en de natuur. In een gezang over de ‘verloren steden’ van de Maya-cultuur verheerlijkt Cardenal hun levenswijze en moraal: Het woord ‘Heer’ was in hun taal niet bekend. En evenmin het woord ‘muur’. Ze omringden hun steden niet met muren. Hun steden bestonden uit tempels, en ze leefden op de velden, tussen maïsvelden, palmen en papaja's. De bogen van hun tempels hadden de vorm van hun hutten, de straten waren er alleen voor processies. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun priesters hadden geen wereldlijke macht, en de pyramiden werden niet met dwangarbeid gebouwd. Zefls op haar hoogtepunt werd hun beschaving geen imperium. Ze bezaten geen koloniën. De pijl kenden zij niet. Ook het tegenvoorbeeld in Mayapán, met muren, militair regime, zonder ware transcendentie en kunst van hoog niveau kent hij: ‘Wierooksvaten van slechte klei, poreus, in gietvormen vervaardigd, goden in serie, mass production, assembly line, Henry Ford’. Cardenal vlecht overgeleverd woordmateriaal samen tot vertellingen waarin ook het visioen van een paradijslijk leven en zijn kritiek op de heersende vormen van onderdrukking, klasse-onderscheid en organisatiedwang verweven zijn. Cardenal is geen dromer, maar een profetische ziener. Hij herkent in de christelijke religie de transcendente, in het socialisme de immanente kracht die tesamen de mens kunnen en moeten bevrijden in de richting van dit visioen. Cardenal is al snel gebruik gaan maken van het lange verhalende gedicht. Zintuiglijke aanschouwing van de dingen en kritische rede, het mystieke oog en het historische weten, de participatie van de broederlijke en de intentie van de politieke mens vloeien in de beste gedichten volledig ineen. Geen hermetische stijl, geen concretisme, geen discussie over esthetisch realisme. Waar de natuurlijke verbanden intact zijn, geldt het betekenende woord. Zoals alle Zuidamerikaanse dichters is Cardenal een dichter van het volk. Door alle verhalende gedichten, hymnes op het elementaire leven van de indianen, door elk requisitor, lyrische meditatie, pamflet en psalm heen komt het visioen naar voren van een onschuldig, broederlijk leven, dat mooi is door de verbondenheid met de natuur, door elementaire handarbeid en feestelijkheid. De woede van de lyricus, de christen, de politieke mens Cardenal richt zich tegen degenen die de natuur en het menselijk leven te gronde richten. De United Fruit Company is voor hem een voortbrengsel van de hoer van Babylon, het opeenhopen van eigenmachtig bezit is afgodendienst. Beide vernietigen de mens en rukken hem los van zijn vaderland. De meest directe toegang tot de versteksten van Cardenal vindt de Europese lezer in zijn gedicht Gebed voor Marilyn Monroe 6. Daarin wordt het bekende leven verteld van de kleine verkoopster die door de handelaren van 20th Century Fox tot Marilyn Monroe werd gemaakt. Producenten en {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} consumenten (wij) hebben verhinderd dat zij zichzelf kon worden. Ze droomde van liefde, maar niemand heeft haar in die droom bijgestaan. Aan het einde houdt ze de telefoon in haar dode hand. De dichter ziet het meisje zoals de mens uit Nazareth haar gezien zou kunnen hebben: begrijpend, liefdevol, teder (wat niet hetzelfde is als sentimenteel), wetend. Tegelijk worden de praktijken van Hollywood in het gedicht blootgelegd. Koude zakenlieden produceren valse dromen en tegelijk de slachtoffers daarvan. Geen beroepsschrijver, geen intellectueel Vooral in de Strofen bij de dood van Merton komt Cardenals meditatieve levensgevoel naar voren. Merton was in de herfst van 1968 met toestemming van zijn oversten naar Bangkok gegaan voor een bijeenkomst met boeddhistische monniken. Hij had, zo vertelde Cardenal mij in 1973, na zijn reis naar Azië een tijdje naar Solentiname willen komen. Tijdens het nemen van een douche in zijn hotel in Bangkok kwam hij om het leven; een elektrische ventilator lag schuin over zijn borst. De precieze doodsoorzaak kon niet worden vastgesteld. Cardenal mediteert in zijn Strofen in losse fragmenten zeer bewust over de dood: Onze levens zijn stromen die voeren naar de dood die leven betekent. Eigenlijk is jouw dood veel grappiger, Merton, (of absurd, zoals een koan) jouw dood van het merk General Electric. Zo begint het gedicht. Cardenal beziet het leven als een reis, het dichten als een rustpauze: De liefde, vooral de liefde, een voorloper van de dood. Het kussen had de smaak van de dood. Zijn is zijn in het andere zijn. Wij zijn slechts wanneer we liefhebben maar we hebben in dit leven maar op heel weinig momenten lief en maar heel zwak. We hebben alleen maar lief of zijn alleen onszelf wanneer we niet meer op sterven liggen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het einde van het vijftien pagina's lange gedicht komt de geweldige dialectische wending: ‘Wij hebben alleen lief of zijn alleen onszelf wanneer we sterven’. Het gaat er Cardenal in zijn poëtische werk niet om een esthetica in praktijk te brengen of te rechtvaardigen. Hij kent onze discussie niet over literatuur als compensatie van gebreken, als sublimatie van gedragsvormen, als versluiering van de werkelijke ‘verhoudingen’, als bevestiging van het bestaande. Hij ontwikkelt geen ‘utopiebegrip’ in marxistische of neomarxistische of klassegebonden zin. Bij hem is alles anders: de eigen persoon, de stof, perspectieven en intenties. Cardenal is noch beroepsschrijver, d.w.z. iemand die met zijn geschriften in zijn levensonderhoud voorziet, noch een intellectueel in onze zin van het woord: iemand die reflexief de werkelijkheid rondom hem heen benadert en daardoor tot praxis komt (als dat laatste al het geval is). Cardenal, die nu een publieke figuur is geworden, begon zijn levensweg als monnik, als man van het evangelie die steeds meer de aandrang voelde van zijn existentiële en poëtische mogelijkheden en als priester koos voor een leven onder en met de armen. Hij heeft nooit op intellectuele manier geschreven, en nooit in luxe geleefd. Zijn persoonlijke existentie en literaire produktie, zijn sociale, persoonlijke, geestelijke en materiële relaties hebben altijd één geheel gevormd. Dat is het onderscheid tussen hem en de beroepsschrijvers van onze maatschappij. Omdat hij hetgeen waarover hij schrijft zelf leeft roepen zijn psalmen, gedichten en beschouwingen vanuit zichzelf op tot persoonlijke en politieke praxis. Terwijl in Europa de reflectie van intellectuele schrijvers allereerst probeert een draaglijke morele praxis te funderen (wat maar zelden wil lukken), staat bij Cardenal - zoals bij allen die direct worden geconfronteerd met armoede en menselijke nood - de praxis op de eerste plaats: de praxis van wie existentieel getroffen is, de praxis van de christen, van de werkelijk sociale en broederlijke mens. Christen en socialist Als lid en priester van de katholieke kerk was Cardenal gedwongen zijn socialistische instelling te rechtvaardigen. In zijn Cuba-dagboek vertelt hij hoe zijn vriend Thomas Merton in Bangkok, twee uur voor zijn dood, een voordracht hield over ‘marxisme en monnikendom’. Zowel de monnik als de marxist, zei Merton, neemt een kritische houding aan tegenover deze wereld en haar structuren. Beiden willen de wereld veranderen en beiden zoeken naar de nieuwe mens. De hele zin van het monastieke leven bestaat erin te komen ‘van cupiditas tot caritas, van egoïstische liefde tot een {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} open, op de ander gerichte liefde’ en deze in te oefenen. De marxist gaat bij zijn zoeken naar de ‘nieuwe mens’ uit van de structuren, de monnik van de verandering van zijn geweten en gedrag. Ook Cardenal is een ‘radicaal’ geworden: een radicaal broederlijke, sociaal verantwoordelijke, geheel aanwezige én transcendente mens. Hij bekent in een interview met zijn Duitse uitgever: ‘De meditatie, de verdieping in het mystieke, heeft mij politiek geradicaliseerd. Door het evangelie ben ik tot de revolutie gekomen, dus niet door Karl Marx, maar door Christus. Het evangelie heeft van mij een marxist gemaakt’. Dan vertelt hij hoe hij zichzelf ziet: ‘Mijn roeping is er een van dichter en profeet en niet van een politieke leider of leermeester. Ik geloof dat iedereen in overeenstemming met zijn eigen roeping moet vechten voor de bevrijding. Iemand die een contemplatief leven leidt, een monnik en zelfs een kluizenaar, zijn werkelijk revolutionair. Ze roepen sociale veranderingen op. Ze leggen er getuigenis van af dat er achter de sociale en politieke werkelijkheid en veranderingen een transcendente werkelijkheid schuilgaat, ook aan de andere zijde van de dood. Ik vind het belangrijk dat er mensen zijn die de mensheid eraan herinneren dat de revolutie na de dood nog niet ten einde is’. En dan spreekt hij het overweldigende mystieke woord, dat de mensheid is ‘geschapen voor een bruiloft met God’ 7. Het potentieel aan energie van dit bestaan en deze visie op zichzelf voeren hem steeds verder. Hij sluit zich openlijk aan bij het Sandinistische Bevrijdingsfront. Hij zegt dat hij een authentiek marxisme en christendom niet voor fundamenteel onverenigbaar houdt 8. Maar hij laat er geen twijfel over bestaan dat er daar, waar de rechten en vrijheid van de persoon worden geloochend en waar er opnieuw een maatschappij van functionarissen en opzichters ontstaat, geen sprake kan zijn van een authentiek marxisme. ‘Onder revolutie versta ik de werkzame naastenliefde (caridad), die de hongerenden te eten geeft en de naakten kleedt. Maar wel binnen het kader van de gehele menselijke samenleving en niet door individuele liefdadigheid’. ‘Eens zal er in Nicaragua geen oorlog meer zijn’, zei hij in 1978, maar ‘scholen, crèches, ziekenhuizen, eten en onderdak voor heel het volk. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en spel voor iedereen en het belangrijkste: liefde onder de mensen. Dat is het doel van deze strijd’. Cardenal zoekt in zijn politieke praxis een derde weg. Toen hij werd geroepen tot politieke medeverantwoordelijkheid heeft hij zich daaraan niet onttrokken. Zijn weg is niet uitgezet. De lichtende voorbeelden die hij bij herhaling noemt kunnen hem hier niet verder helpen. De trappist Thomas Merton hoefde niet direct praktisch werkzaam te zijn. Camillo Torres heeft de overwinning van de revolutie niet meer beleefd, hoefde geen verantwoordelijkheid te dragen voor de situatie na de revolutie. In de bundel Ons land met de mensen die wij liefhebben 9, gedichten die hij schreef vlak vóór en vlak na de ineenstorting van de dictatuur van Somoza, zegt hij: ‘De revolutie bevrijdt ook de zielen, rivieren, bomen, dieren’. In een brief aan de Nicaraguaanse dichter José Coronel Urtecho spreekt hij er zijn twijfel over uit of ‘een Cadillac door het oog van de naald gaat’. Hij zegt: Het gaat er niet om het hart te veranderen maar het systeem... de oplossing is eenvoudig: broederlijk delen. Het kapitalisme verhindert de communio. Dat steekt in het vlees. Deze man doet pijn. Hij is een provocatie: de tot materie en geest, woord en gestalte geworden provocatie van broederlijke liefde. vert. Ger Groot {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodstraf Charles Groenhuijzen Dit wordt een somber verhaal. Het ligt voor de hand dat een verhandeling over de doodstraf geen opbeurende ontspanningslectuur oplevert, maar het wordt allemaal dubbel verdrietig, wanneer we moeten vaststellen dat - wanneer de mate van beschaving van een samenleving afgemeten wordt aan de wreedheid en willekeur waarmee machthebbers hun onderdanen liquideren - we helaas in een buitengewoon wrede tijd leven. Zonder een overmaat aan demagogie moeten we concluderen: het lijken af en toe de Middeleeuwen wel. Toegegeven: de methodes zijn wat veranderd. Elektrokutie, het uit vliegtuigen werpen of opblazen van mensen behoorde toen niet tot de technische mogelijkheden. Maar rekening houdend met de technische vooruitgang is wel één lugubere vaststelling onontkoombaar: de technische mogelijkheden zijn in de loop der eeuwen met een maximale creativiteit aangewend om mensen op een zo wrede en bloeddorstig mogelijke manier het leven te benemen. De hierna volgende beschouwing heeft de doodstraf tot onderwerp. En dan speciaal de doodstraf als middel van overheden om eigen politieke, sociale, economische of religieuze doelstellingen te verwezenlijken. De doodstraf als machtsmiddel dus. Het verdient daarom aanbeveling zo'n verhandeling niet te beperken tot de reguliere - door een ordentelijke rechtbank uitgesproken en opgelegde - doodstraf. Minstens evenveel aandacht verdienen al die vormen van doodstraf die zich aan die rechterlijke beoordeling onttrekken. We kunnen hierbij denken aan het - bij helaas maar al te veel regimes steeds meer in trek rakende - middel van de politieke moorden en verdwijningen. Wanneer we het verschijnsel in zijn historische context beschouwen, worden we gesterkt in die keuze voor een brede benadering: door de eeuwen heen zijn waarschijnlijk veel meer doodstraffen niet dan wel door rechterlijke toetsing en uitspraken tot stand gekomen. Geschiedenis Wanneer we de doodstraf in de loop van de geschiedenis onderzoeken, dan komen we behalve door overheden (al dan niet met tussenkomst van {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de rechter) gelegitimeerde vormen van doodstraf nog een tweede vorm tegen: de in de privé-sfeer uitgesproken en voltrokken doodstraf. De nu vanzelfsprekende monopolisering door de staat van geweldstraffen tot handhaving van de maatschappelijke orde is lange tijd helemaal niet zo vanzelfsprekend geweest. Het familierecht heeft lange tijd voor een belangrijk deel het gezicht van de (primitieve) strafrechtspleging bepaald. De bloedwraak bestaat tot in onze tijd in sommige gebieden. Maar tegelijkertijd kunnen we constateren dat al vrij vroeg in onze geschiedenis (ruim voor de 10e eeuw) in West-Europa ook een tendens zichtbaar wordt naar een redelijk zachtzinnige vorm van wraak en boete-oplegging. Tijdens het Frankische Rijk schijnt het opleggen van zware lijfstraffen en de doodstraf al betrekkelijk weinig te zijn voorgekomen. Vanaf rond de 12e eeuw krijgen de Middeleeuwen echter meer het aanzien waarmee we ze nu vaak associëren: wreed, wraakzuchtig en bovenal zeer bloeddorstig. De opmars van de doodstraf weerspiegelt zich in de vele bedachte vormen van doodvonnissen: onthoofden, radbraken, vierendelen, wurgen, verdrinken, verbranden, stenigen, ophangen, spietsen, kruisigen, koken. Niet zelden werd de veroordeelde aan de zwaarste martelingen onderworpen en diende een van bovengenoemde executievormen slechts als middel om het laatste restje leven uit het lichaam van de veroordeelde te verdrijven. Er bestond in die tijd een grote willekeur in de procesgang en de aan de dag gelegde wreedheid was onvoorstelbaar. Het duurt tot in de 18e eeuw voordat we invloedrijke denkers én machthebbers tegenkomen die zich op principiële gronden tegen de doodstraf verzetten. Het Verlichtingsdenken, dat redelijkheid en menselijkheid centraal stelde, miste op den duur zijn uitwerking niet. Het was de Franse denker Voltaire die hiermee in de openbaarheid trad, toen de protestant Jean Calas ten onrechte veroordeeld leek wegens moord op zijn zoon. Voltaire noemde voor het eerst mogelijke justitiële fouten als argument tegen de onverbiddelijke, niet te corrigeren doodstraf. In diezelfde tijd verscheen een later invloedrijk geschrift van Cesare Beccaria. Hij somde een aantal argumenten op die ook nu nog in discussies over de doodstraf worden gehanteerd: - wetten hebben in beginsel tot doel burgers te beschermen en te corrigeren. Het is onjuist wanneer een wetshandhavend systeem zich moet bedienen van middelen die het zelf zegt tegen te willen gaan. - de preventieve werking op de criminaliteit moet betwijfeld worden. Wat heeft een groter afschrikkend effect op mogelijke criminelen: levenslange gevangenisstraf of een snel in de vergetelheid rakende {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} doodstraf? - iemand heeft niet het recht zichzelf te doden. Dus is het eveneens onjuist dit recht op leven wel aan de gemeenschap over te kunnen dragen. De nieuwe tijd In de rest van de 18e en in de 19e en 20e eeuw zien we een gestage achteruitgang in het aantal landen dat voor veel misdrijven de doodstraf oplegt. De landen die tot afschaffing overgaan, liggen bijna zonder uitzondering in Europa en Noord- en Zuid-Amerika. Dat het proces van afschaffing van de doodstraf hier en daar nogal grillig verloopt, mag blijken uit het feit dat verschillende landen in de loop van de tijd een zeer wisselvallig beleid voerden. Zo pleitte Uruguay in het verleden in internationaal verband voor afschaffing, maar bediende zich ondertussen op grote schaal van het middel van de politieke verdwijning. Niet zelden klinken in een tijd van politieke verandering en als bedreigend ervaren ontwikkelingen (toenemende criminaliteit, terrorisme) weer pleidooien voor wederinvoering van de doodstraf. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat in de Verenigde Staten jarenlang geen vonnis werd voltrokken, maar toen plotseling wel weer een (in de hele wereld aandacht vragende) executie werd uitgevoerd. Dichter bij huis zien we in landen als Engeland en - met name - Frankrijk een nog altijd levendige discussie over het nut van de doodstraf en de voor- en tegenargumenten van de totale afschaffing. Uit een eerder dit jaar door Amnesty International gepubliceerd overzicht blijkt dat in totaal 18 landen in de wereld de doodstraf helemaal uit hun wetboeken hebben verwijderd. Acht landen maakten een voorbehoud voor in oorlogstijd gepleegde misdrijven. Nog eens zeven landen kenden formeel de doodstraf nog wel, maar maakten daar - voor zover bekend - al lange tijd geen gebruik meer van. De landen zonder doodstraf liggen bijna zonder uitzondering in West-Europa en Noord- en Zuid-Amerika. Opmerkelijk is dat in de communistische wereld - die qua ontwikkelingspeil in tal van opzichten met de eerder genoemde landen te vergelijken is - nog overal de doodstraf in de wet staat en men ook niet zelden van die wetsartikelen gebruik maakt. Met name over de Sovjet-Unie zijn daarover duidelijke cijfers bekend. Nederland behoort - in tegenstelling tot wat velen menen - niet tot de landen zonder doodstraf. Nog altijd is de doodstraf niet uit het bijzonder en militair strafrecht geschrapt. Zowel de vorige als de huidige regering {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben echter verscheidene malen met nadruk te kennen gegeven wél te streven naar volledige afschaffing 1. We noemden hierboven twee categorieën doodstraffen: a) de doodstraf gesanctioneerd door wetten en de in het verlengde daarvan liggende rechtspraak en b) de doodstraf in de privésfeer opgelegd. Een derde bron van doodstraffen mag in dit - hoewel zeer beknopte - historische overzicht niet ontbreken. Dat is de religie, die in de loop der eeuwen op vaak buitengewoon wrede wijze en op grote schaal de doodstraf heeft toegepast om zich van afvalligen en al te lastige critici te ontdoen. Romeinen, Germanen, Christenen, Mohammedanen, ze hebben allemaal zonder uitzondering op de meest bloedige wijze hun religieuze gelijk proberen door te drijven. Ten koste van vele duizenden slachtoffers. Voor de duidelijkheid dient hieraan te worden toegevoegd dat de kerken tegenwoordig over het algemeen buitengewoon negatief tegenover de doodstraf staan. De tijd van inquisitie en bloedraad is definitief verlaten voor zover het de westerse kerken betreft. De Wereldraad van Kerken heeft steun gegeven aan een actie van Amnesty International voor volledige afschaffing van de doodstraf. Waarom doodstraf? Er is een aantal argumenten voor de doodstraf aan te voeren. Ze is de meest zekere en doeltreffende manier om mensen te elimineren. Ze kan ook gevoelens van wraak onder de bevolking bevredigen. Doodstraffen die worden uitgesproken onder druk van de publieke opinie, verwekken doorgaans de meeste emotie. Een doodstraf wordt ook wel gerechtvaardigd genoemd omdat het een genoegdoening kan betekenen voor de slachtoffers van misdrijven of hun nabestaande. De doodstraf kan ook gezien worden als middel om criminaliteit van de veroordeelde of van potentiële misdadigers in de toekomst te voorkomen. De doodstraf als preventief middel dus. Recent worden nogal eens pleidooien gehoord om tegen terroristen de doodstraf te eisen. Daarbij speelt dan niet alleen de gedachte van de genoegdoening (voor zowel slachtoffers als de samenleving in haar geheel) mee, maar ook de idee dat {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} een terroristische daad voor een samenleving zo ontwrichtend en intimiderend werkt dat slechts de allerzwaarste straf - de doodstraf - zwaar genoeg is. Bovendien: wie terroristen niet maximaal straft, zo luidt de argumentatie, speelt nieuwe terroristen in de kaart. De argumenten tegen de doodstraf zijn in verschillende categorieën in te delen. Het argument van de preventieve werking is kwantitatief te benaderen; je kunt het met misdaadcijfers in de hand behandelen. Andere argumenten zijn niet te bespreken in de sfeer van ‘waar’ of ‘niet waar’. Het gaat daarbij om gevoelens van mensen. Hierbij kan men denken aan de wraak- en angstgevoelens van slachtoffers en hun familie. Die gevoelens kunnen op zich gerechtvaardigd gevonden worden. Op basis van pro- en contra-argumenten moet dan de vraag beantwoord worden: moeten die op zich begrijpelijke gevoelens zo zwaar wegen, dat ze opwegen tegen de levensgrote bezwaren die aan elke doodstraf onvermijdelijk kleven? Waarom geen doodstraf? Principiële tegenstanders van de doodstraf reageren wel eens geprikkeld wanneer hun gevraagd wordt te beargumenteren waarom de doodstraf zo uit den boze is. Moet je je verdedigen wanneer je je tegen moedwillige moord verzet? Laten de moordenaars maar hard maken waarom zij de doodstraf noodzakelijk achten, zo luidt dan de reactie. Een begrijpelijke reactie, maar niet adequaat om voorstanders van de doodstraf van hun ongelijk te overtuigen. Dat neemt niet weg dat het genoemde argument (mag iemand een medemens van het leven beroven?) nog altijd het meest simpele, maar tevens krachtigste motief tegen de doodstraf oplevert. Wie ervan uitgaat dat niemand het recht heeft een ander te doden, is in alle omstandigheden tegen de doodstraf. Maar met die simpele constatering zijn de vele argumenten pro en contra de doodstraf onvoldoende afgewogen. Enkele van de overwegingen tegen de toepassing van de doodstraf willen we wat nader bezien. De preventieve werking. Heeft een strenger strafregime tot gevolg dat het aantal zware misdrijven afneemt? De beschikbare onderzoeken geven geen steun aan de veronderstelling, dat het instellen van de doodstraf een duidelijke verschuiving in misdaadcijfers tot gevolg heeft. In nabij gelegen landen of staten (in de Verenigde Staten) met of zonder doodstraf werden geen verschillen aangetoond. Het lijdt geen twijfel dat een mogelijke doodstraf sommige potentiële {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} zware criminelen tijdelijk of blijvend afschrikt. Evenzeer is voorstelbaar dat anderen (hierbij valt vooral te denken aan daders van politieke/terroristische misdrijven) juist door een mogelijke doodstraf worden aangetrokken. Publiciteit en martelaarschap kunnen dan zeer gewenst zijn. En voor beide verschijnselen is de doodstraf vaak aanleiding: er breken stormen van publiciteit los en de naam van de veroordeelde en zijn (politieke) motieven worden bijna wereldwijd bekend. Uit beschikbaar cijfermateriaal moet geconcludeerd worden dat beide tegengestelde effecten (afschrikken en aantrekken) elkaar kennelijk grofweg opheffen. In elk geval is volgens de betrokken onderzoekers geen opmerkelijke verschuiving in misdaadcijfers aantoonbaar. Er zijn daarentegen wél aanwijzingen dat de pakkans op de misdaadcijfers een grotere invloed heeft dan de hoogte van de uiteindelijke straf. Het is overigens de vraag aan welke zijde de bewijslast ligt wanneer over de mogelijke preventieve werking van de doodstraf wordt gedebatteerd. Ligt de bewijslast bij de tegenstander, die dan moet aantonen dat het invoeren van de doodstraf geen enkele invloed heeft op de criminaliteit? Of ligt de bewijslast bij de voorstander? Die moet dan niet alleen aantonen dat de doodstraf de criminaliteit terugdringt, maar ook dat de aangerichte schade (ter dood gebrachte verdachten) tegen die lagere misdaadcijfers opweegt. Bij alle argumentaties betreffende doodstraf geldt wat hier bij uitstek telt: de voorstander heeft bij het hard maken van zijn standpunt een zwaardere taak dan de tegenstander. Gevoelens van familie. De gevoelens van diegenen die bij een zwaar misdrijf betrokken raken (meestal moord) moeten in alle gevallen gerespecteerd worden. Vaak zullen uit wraak emotionele pleidooien voor zeer zware bestraffing worden gehouden. Begrijpelijk, maar op zich natuurlijk nog geen voldoende reden om in een strafproces daaraan geheel tegemoet te komen. Vaak zal echter een rechter toch onder druk komen te staan van dergelijke emotionele argumenten, die doorgaans zeer luide echo's in een ruime publiciteit zullen krijgen. Vooral in westerse landen is de doodstraf langzamerhand zo uitzonderlijk, dat elk geval in de media uitgebreid aan de orde zal komen. En daarin kan ook een argument gevonden worden tegen het tegemoet komen aan de wens van familie van slachtoffers van misdrijven om zeer zware straffen - i.c. de doodstraf - op te leggen. Zij denken er een zekere genoegdoening in te vinden. Maar hoe zal in de meeste gevallen de praktijk zijn? Het strafproces zal gepaard gaan met golven van protest en soms onsmakelijke uitwassen van bemoeizuchtige publiciteit. De dagen voor de executie zal elke ultieme poging tot uitstel en zo mogelijk afstel van de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} executie voorpagina-nieuws zijn. Zeer waarschijnlijk zullen onder de bevolking grote groepen zijn die - geconfronteerd met een dreigende executie (waarvan alle te verwachten details al in de media zijn tentoongesteld) - de zijde van de veroordeelde kiezen. Alles bij elkaar geen goede omstandigheden, die voor de familie en bekenden van het slachtoffer van het misdrijf (deze persoon is dan al lang uit de publiciteit verdwenen, nog slechts de veroordeelde staat in het brandpunt van de belangstelling) om bevrediging te vinden in het feit dat het aangedane verdriet wordt gewroken. Fouten in procesvoering. De geschiedenis leert dat ook in landen met een hoog ontwikkeld justitieel apparaat fouten gemaakt worden. Gaat het in die gevallen om genoegdoening voor de ten onrechte in gevangenschap doorgebrachte tijd, dan is schadeloosstelling al niet geheel mogelijk. Maar een zekere rehabilitatie en correctie van de gemaakte fouten is mogelijk. Eveneens kan een veroordeelde profiteren van gratiemaatregelen of - bij heel langdurige straffen - van gewijzigde opvattingen over strafrecht. Dit alles gaat niet op voor een geëxecuteerde gevangene. Dit lijkt een onrechtvaardigheid. Bovendien moet een voorstander van de doodstraf aantonen dat het gerechtvaardigd is iemand ter dood te brengen, als niet voor de volle honderd percent zeker is dat de verdachte schuldig is. Terrorisme Een aparte behandeling verdient het terrorisme. Een Amsterdamse advocaat heeft wel eens uitgeroepen: ‘Wie toekijkt en publiekelijk verklaart dat de doodstraf niet helpt, speelt terroristen in de kaart’. Is dat nu werkelijk zo? Is niet evengoed (en wellicht zelfs beter) de tegengestelde stelling verdedigbaar: ‘Het invoeren en ten uitvoer brengen van de doodstraf speelt terroristen in de kaart’. Hierboven stelden we al vast dat bij ‘gewone’ misdrijven de doodstraf geen aantoonbare afschrikwekkende werking heeft. Hetzelfde geldt in beginsel voor (potentiële) terroristen. In verscheidene opzichten moet echter onderscheid gemaakt worden tussen de terrorist en de doorsneecrimineel. De laatste handelt uit zucht naar materieel gewin of hij begaat zijn daad in een staat van grote emotie. De terrorist daarentegen zal doorgaans handelen vanuit de weloverwogen overtuiging, dat een politiek systeem in bepaalde opzichten zo rot is dat het slechts door harde schokken en onder dwang kan worden veranderd. Slechts het politieke resultaat telt. Wanneer we nadenken over de best {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbare straf, dan moeten we vaststellen dat niet alleen de terrorist maar ook zijn tegenstander - i.c. het politiek systeem, vertegenwoordigd door de staat, de regering - een tactiek uitstippelt die gebaseerd moet zijn op maximaal politiek resultaat. De terrorist mikt op maximale ontregeling van de samenleving. De staat streeft naar een strafmaat die de meerderheid van de bevolking bevredigt en tegelijk zwaar genoeg is in verband met het gepleegde misdrijf. Het is nu zeer wel verdedigbaar dat de terrorist en de achter hem staande beweging er in hoge mate mee gediend is, wanneer een doodstraf wordt uitgesproken. Er ontstaan martelaren, de politieke beweging krijgt maximale aandacht. En de terechtgestelde zal symbool worden van de meedogenloze wijze waarop de als vijandig aangemerkte samenleving zijn tegenstanders uit de weg ruimt. Bovendien zal de staat politieke schade lijden. Het is namelijk te verwachten dat een zeer zware bestraffing van de terroristen een aantal burgers zal doen besluiten partij te kiezen voor de veroordeelde. Het is niet aannemelijk dat met het uitspreken van de doodstraf de staat zijn zin krijgt, in die zin dat de aanhang van de terroristische beweging erdoor zal verminderen. Menigeen die al een extreem negatief oordeel heeft over de functie van de moderne staat, zal daarin bij het opleggen van een doodvonnis aan een terrorist maximaal bevestigd worden. Toch kan nog de vraag gesteld worden of een bevolking die door angst voor geweld wordt opgejaagd, geen recht heeft op een doodstraf tegen de veroorzakers van die angst. Een moeilijk met harde argumenten van de hand te wijzen wens. Toch menen we dat ook hier de balans moet doorslaan in de richting van ‘geen doodstraf’. Het moet aan de bevolking uit te leggen zijn dat noch de handhaving van de openbare orde noch de gerichte strijd tegen het terrorisme op den duur gediend is met een uitgevoerde doodstraf. Bovendien moet in al die gevallen worden aangetekend dat de kwantitatieve gevolgen van terrorisme (het aantal werkelijke slachtoffers) door de huizenhoge golven van publiciteit nogal eens vertekend worden. Wat voor alle doodstraffen geldt, gaat ook hier weer op. De voorstanders van de doodstraf moeten aannemelijk maken dat het opofferen van één of meer mensenlevens gerechtvaardigd is in het kader van de strijd tegen het terrorisme. Is bij een soort kosten-baten-analyse het uiteindelijke resultaat positief? Een welhaast onmogelijke opgave om die vraag met een resuluut ja of nee te beantwoorden. Toch mag van de voorstanders verwacht worden dat ze voor hun ja een met goede argumenten onderbouwd pleidooi kunnen houden. Bovendien zullen degenen die de doodstraf voor terroristen bepleiten, moeten {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} beargumenteren wat het verschil is tussen een terrorist en een gewone moordenaar. De eerste krijgt geen doodstraf. De tweede wel. Is er zo'n groot verschil dat het zo'n principieel andere en zwaardere straf rechtvaardigt? Politieke doodstraffen In de inleiding van dit verhaal uitten we de veronderstelling dat in de loop van de geschiedenis meer doodvonnissen niet dan wel tot stand zijn gekomen na een ordentelijk proces. Als dat voor enige periode in de geschiedenis opgaat, dan is het voor de tegenwoordige tijd. Er is echter wel eens heel cynisch gesteld dat een goede doodstraf langzamerhand ‘een luxe’ is. Inderdaad begint het erop te lijken dat een doodstraf met een gedegen strafproces en een door een onafhankelijke rechter uitgesproken vonnis eerder uitzondering dan regel aan het worden is. Wie een ‘goede doodstraf’ verkiest dient zich te beperken tot ‘gewone’ zware misdrijven. Voor elk misdrijf dat het stempel ‘politiek’ kan krijgen wordt in toenemende mate de politieke moord als oplossing gebruikt. Doodstraffen zijn altijd al misbruikt geweest voor politieke en religieuze doeleinden. Maar de omvang van het verschijnsel politieke moorden en verdwijningen lijkt de laatste één tot twee decennia verbijsterende vormen aan te nemen. Amnesty International heeft de massaslachtingen met een enkel koel cijfer geïllustreerd: Guatemala tussen 1966 en 1976: 20.000 politieke moorden; Oeganda (1972-1977): 100.000; Chili (na 1973): tussen de 5.000 en 30.000. Verder vele honderden in Ethiopië, Argentinië (alleen al 15.000 verdwijningen), Equatoriaal Guinea en Dominicaanse Republiek. Het overzicht is verre van volledig. En hoevelen zullen er niet geheel naamloos en ‘onopgemerkt’ verdwenen en afgemaakt zijn. Doorgaans is het betreffende regime zo niet direct, dan toch zeker indirect verantwoordelijk voor de moordpartijen. Wanneer we spreken over de onderdrukking van de bevolking door een staatsapparaat, dan stuiten we hier wel op de meest afschrikwekkende vorm daarvan. Niet alleen wordt de betrokkenen het leven ontnomen, maar in tegenstelling tot bij legale doodstraffen wordt zelfs geen poging meer gedaan er een sausje van legaliteit overheen te gieten. Het ontbreken van een juridische rechtvaardiging is kenmerkend voor de politieke moorden en verdwijningen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Discriminatie Uit tal van onderzoeken is gebleken dat toepassing van de doodstraf gekenmerkt wordt door een vergaande discriminatie naar sociale afkomst en ras. In Zuid-Afrika bijvoorbeeld is nog nooit een blanke ter dood veroordeeld wegens het verkrachten van een zwarte. Het omgekeerde gebeurde reeds vele malen. In de periode 1947-1969 bedroeg het aantal veroordelingen van blanken 288, waarvan er geen de doodstraf kreeg. Van de 844 veroordeelde kleurlingen werden er echter 108 geëxecuteerd wegens verkrachting. Uit onderzoek in de Verenigde Staten bleek een zwarte voor moord tien maal zo veel kans te hebben tot de doodstraf te worden veroordeeld dan een blanke in dezelfde situatie. Negers maken tien percent uit van de bevolking. Veertig percent van de doodvonnissen betreft negers. Het verschijnsel dat armere, sociaal lager geplaatste bevolkingsgroepen vaker met justitie in aanraking komen is over de hele wereld waarneembaar. Die sociale discriminatie stopt niet bij de dodencel. Slot Uit bovenstaande zal duidelijk zijn dat een tegen de doodstraf gerichte beweging zich niet kan beperken tot op wetgeving gerichte activiteiten. Juist doordat zo veel doodstraffen zich geheel onttrekken aan de invloed van wetgeving en rechtspraak is een doeltreffende aanpak van de doodstraf extra moeilijk. Wanneer we in aanmerking nemen dat op de recent gehouden internationale conferentie over Misdaadpreventie (in Caracas) door de ‘abolitionisten’ geen enkele vooruitgang is geboekt, dan wordt duidelijk hoe ver we nog af zijn van een doodstrafvrije wereld. Dit neemt niet weg dat ook op internationaal vlak wel resultaten zijn geboekt. De Raad van Europa sprak zich eerder dit jaar uit tegen de doodstraf voor alle in vredestijd begane misdrijven. De Verenigde Naties heeft al wat langer geleden in een resolutie uitgesproken dat het wenselijk is het aantal misdrijven waarvoor de doodstraf wordt opgelegd terug te dringen. De uiteindelijke optie van de VN was afschaffing van de doodstraf. Maar de resolutie kenmerkt zich door vaagheid en vrijblijvendheid. Hoevelen zijn niet na het aannemen van die resolutie nog omgebracht wegens daden die door anderen als een halsmisdrijf werden gekenschetst? Het verzet tegen de doodstraf dateert niet van de laatste decennia. Al ten {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} tijde van de Amerikaanse vrijheidsoorlog verklaarde de Franse generaal De Lafayette zich een overtuigd tegenstander: ‘Ik zal blijven vechten voor de afschaffing van de doodstraf tot de onfeilbaarheid van het menselijk beoordelingsvermogen mij is aangetoond’. Veel later vatte Winston Churchill zijn afschuw over de doodstraf zo samen: ‘Bloemen groeien spoedig over het slagveld, maar over het schavot? Nooit’. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestliteratuur in Zwart-Afrika André Cnockaert Over de Latijnsamerikaanse literatuur en haar sociaal en politiek protest raakt men in het Westen tegenwoordig behoorlijk geïnformeerd. Maar van de hedendaagse Afrikaanse literatuur en van de sociale en politieke kritiek die daarin tot uiting komt, weten wij zo goed als niets. Nog bijna niets van deze literatuur is in het Nederlands vertaald. Meesterwerken die zich met de hoogtepunten van de Latijnsamerikaanse kunnen meten, heeft zij nog niet voortgebracht. Maar dat wij deze literatuur niet langer, hooghartig of onwetend, over het hoofd mogen zien, moge blijken uit het volgende inleidende overzicht. Strijdbaar van geboorte Onder Negro-Afrikaanse of Neo-Afrikaanse literatuur verstaat men over het algemeen de jonge geschreven literatuur die zich in Afrika ontwikkelde onder invloed van de kolonisatie 1. Zij drukt zich uit in de taal van de vroegere kolonisatoren, Engels, Frans, Portugees, al worden er al wel pogingen ondernomen om een moderne literatuur te scheppen in inlandse talen, o.m. in Zuid-Afrika en Nigeria. Wat Franssprekend Afrika betreft, kan men zeggen dat deze literatuur ontstaan is in het Parijs van de jaren dertig onder een groep Antillese en Afrikaanse studenten, waarvan vooral het dichterstrio Césaire, Senghor en Damas internationale bekendheid verwierf 2. De beweging kwam op voor de Négritude (naar een woord van Aimé Césaire) en affirmeerde daarmee het recht op eigen identiteit voor allen die zich historisch op de Negro-Afrikaanse cultuur kunnen beroepen. De contestatie was dus niet direct politiek, ze was radicaler; de beweging was geestelijk verwant met {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} het surrealisme en alle stromingen die in het Europa van die jaren de structuren zelf van de Westeuropese beschaving onder kritiek stelden. Dit aspect van de antikoloniale contestatie wordt meestal over het hoofd gezien. De reactie van dichters en kunstenaars tegen een ver doorgedreven rationalisme en een alles overheersende techniek, is pas in de laatste decennia tot brede bevolkingslagen doorgedrongen. De Negro-Afrikaanse literatuur was er reeds in het begin van de jaren dertig uiterst gevoelig voor: ‘Nous vous haïssons, vous et votre raison, nous nous réclamons de la démence précoce, de la folie flamboyante, du cannibalisme tenace...’ (A. Césaire, Cahier d'un retour au pays natal 3). De Négritude-beweging kwam echter pas echt tot ontplooiing na de tweede wereldoorlog. Gesticht door de onlangs overleden Senegalees Alioune Diop onder het patronaat van een aantal westerse intellectuelen (waaronder Sartre en Emmanuel Mounier), werd Présence Africaine, als tijdschrift, uitgeverij en instrument van de Société Africaine de Culture (S.A.C.) het forum van de Negro-Afrikaanse contestatie in de beslissende jaren die leidden tot de onafhankelijkheid van de meeste Afrikaanse landen. Twee congressen van de S.A.C. (Parijs en Rome) zijn data geworden in de geschiedenis van de Negro-Afrikaanse bewustwording en de strijd voor politieke maar ook intellectuele en culturele ontvoogding. In die context kwam ook de letterkunde pas goed tot bloei. Antikoloniale protestliteratuur De korte periode van 1945 tot het begin van de jaren zestig getuigde van een grote creativiteit, onder het impuls van een emotioneel bewogen antikoloniale strijd. Zelfs Senghor, die zeker niet van anti-westerse gevoelens kan worden verdacht, ontsnapte daar niet aan. Zijn dichtbundel Zwarte Offeranden (Hosties Noires) bevat een ‘Gebed om vrede’ waarin hij moeizaam om vergeving bidt voor hen ‘die mijn huispersoneel tot boy hebben verlaagd, die van mijn boeren gesalarieerden en van mijn volk een proletariaat hebben gemaakt; die jacht maakten op mijn kinderen als op jonge olifanten en hen africhtten met de zweep’. De grote woordvoerders van deze protestbeweging waren echter enkele romanciers die zich, om het met Césaire te zeggen, ‘meester maakten van de taal en het literaire instrument van de tegenstander om hem met eigen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} wapens en in eigen kamp te bestrijden’. Deze groep wist een deel van het westerse publiek gevoelig te maken voor de morele en psychologische problemen van de kolonisatie. De voornaamste vertegenwoordigers ervan waren twee Kameroenezen: Ferdinand Oyono, die na 1960 niet meer heeft gepubliceerd, en Mongo Beti, die nog steeds literair actief is. Une vie de boy en Le vieux nègre et la médaille van Oyono stellen beide met een vlijmscherpe ironie de kleine kanten van de koloniale maatschappij aan de kaak. Een oude neger, die alles aan Kerk en Vaderland heeft afgestaan - hij verpande zijn land aan de missie voor een belachelijke som en verloor twee zonen in de oorlog - wordt plechtig gedecoreerd. Hij spiegelt zich voor dat de blanke hem voortaan zal respecteren. Maar tegen het einde van de feestdronk wordt hij zonder veel omhaal aan de deur gezet, brengt ‘wegens dronkenschap’ de nacht door op het politiecommissariaat en als hij in de vroege ochtend, krom van de slagen, naar huis sukkelt is hij zelfs zijn medaille kwijt. Niet minder sarcastisch valt zijn landgenoot Mongo Beti 4 de gebreken van de koloniale én die van de traditionele maatschappij aan. Ook, en vooral, de missionering wordt daarbij niet gespaard. Als eerste getuigt hij van een radicale kritiek op het christendom als ‘geïmporteerde’ godsdienst. Maar hij munt vooral uit in het schetsen van de psychologische verwoestingen die worden aangericht door het naast elkaar bestaan van twee zeer verschillende waardesystemen: het Europese en het traditionele en de anomie die daardoor ontstaat. Met hem wordt dit één van de grote thema's van de Negro-Afrikaanse romanliteratuur. Een uitstekende behandeling kreeg dit thema in een merkwaardig verhaal dat meer weg heeft van een wijsgerige fabel dan van een klassieke westerse roman: L'Aventure ambiguë van de Senegalees Cheikh Hamidou Kane. Voor deze schrijver, diep doordrongen van islamitische spiritualiteit, vormt de culturele schok tussen Noord en Zuid slechts een aanleiding tot een dieper liggende problematiek: de teloorgang van geestelijke en morele waarden in een materialistische wereld zonder God. Lang voor sommige Sovjetrussische dissidenten stelt Kane het Westen de nijpende vraag of de optie van Prometheus tenslotte geen keuze tegen de mens is. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} De Franssprekende Afrikaanse protestliteratuur van de jaren vijftig is het werk van universitair geschoolden. Zij doet cerebraal aan, is meer thesisliteratuur dan produkt van creatieve populaire verbeelding. De Senegalees Sembène Ousmane vormt hierop een uitzondering; hij is grotendeels autodidact. Soldaat in de tweede wereldoorlog, bleef hij, zoals vele van zijn landgenoten, in Frankrijk als gastarbeider (o.m. aan de dokken van Marseille) en kwam zo in de vakbeweging. Zijn interesse was steeds meer praktisch en sociaal dan theoretisch-cultureel gericht. Zijn meesterwerk is het in 1961 verschenen Banty mam Yall (Les bouts de bois de Dieu). Het verhaal gaat terug op een historisch feit: een harde staking van de spoorarbeiders op de lijn Dakar-Bamako. Ousmane werd een van de meest produktieve en ook meest gelezen schrijvers van Zwart-Afrika, maar wijdt zich sinds 1965 vooral aan de filmkunst, als realisator en scenarist. Behalve in Zuid-Afrika (waar het wereldberoemde Tranen over Johannesburg van de blanke Alan Paton de werken van de naar Engeland uitgeweken halfbloed Peter Abrahams en die van de in Nigeria levende kleurling Ezekiël Mphalele niet in de schaduw mag stellen) werd er door in het Engels schrijvende Afrikanen in de jaren vijftig niet zoveel protestliteratuur geproduceerd. Een verklaring hiervoor zou te zoeken zijn in het verschil in kolonisatiemethode. De Engelsen pasten meestal de zgn. ‘indirect rule’ toe en lieten meer vrijheid aan plaatselijke structuren en cultuur; de sterk centraliserende Franse cultuurpolitiek werkte daarentegen fel vervreemdend. Wat hier ook van zij, op cultureel gebied lijdt Franssprekend Afrika aan veel zwaardere traumatismen. Dit heeft wel eens tot heftige polemieken tussen vertegenwoordigers van de twee gemeenschappen geleid. Berucht is de boutade van de beroemde Nigeriaanse dramaturg Wole Soyinka: een tijger heeft er geen behoefte aan, zijn ‘tigritude’ te affirmeren, hij springt gewoon op zijn slachtoffer. De uitspraak werd door de Zuid-Afrikaan Mphalele radicaal onderschreven, maar door de voorvechters van de Négritude weinig gewaardeerd. Een keerpunt In het begin van de jaren zestig, toen de meeste landen van Zwart Afrika onafhankelijk werden, werd het spoedig duidelijk dat deze nog ontluikende maar heel dynamische literatuur gedoemd was tot steriele herhaling, tenzij ze van register veranderde. Vele schrijvers hebben dit keerpunt niet of slechts zeer moeilijk kunnen nemen. Zij zwegen definitief, vaak met het voor de hand liggende excuus dat ze te veel in beslag waren genomen door hun nieuwe administratieve en politieke verantwoordelijkheden. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderen deden nog een poging, soms na jaren zwijgen, maar bereikten niet meer de kracht van voorheen. Het dichterstrio Césaire, Senghor en Damas vond een aantal epigonen die anachronistisch geworden thema's zonder veel talent, hoewel niet altijd zonder succes, bleven herkauwen; een literatuur die de weerspiegeling was van de steriliteit van een aantal getraumatiseerde politieke leiders die alle verantwoordelijkheid voor de nieuwe problemen systematisch van zich afwierpen door demagogisch te verwijzen naar het koloniale verleden. De Afrikaanse literatuur had een tweede adem nodig. Die vond ze in de mate dat ze trouw bleef aan haar profetisch karakter. Meestal nieuwe en jonge figuren begonnen moedig en nuchter de veranderde omstandigheden te analyseren met een blik die niet terugschrok voor zelfkritiek. Ongetwijfeld moet in deze ommekeer een geweldige rol worden toegeschreven aan de invloed van de psycho-politieke analyses van Frantz Fanon (+ 1961). Wie nu, twintig jaar later, sommige analyses van deze te vroeg overleden medicus en psychiater van Antillese afkomst herleest, staat verbaasd over de profetische helderziendheid waarvan ze getuigen ten aanzien van de politieke en sociale evolutie van de pas onafhankelijk geworden landen. De nieuwe nationale burgerij zal de plaats innemen van de blanke Europese bezetters: ‘Voortaan zal ze eisen dat de buitenlandse ondernemingen via haar te werk gaan... (Ze) ontdekt dat het haar historische opdracht is als tussenpersoon dienst te doen. Zoals men ziet gaat het niet om een roeping om de natie te veranderen, maar heel prozaïsch om dienst te doen als overbrengingsmechanisme voor een kapitalisme dat gedwongen is zich te camoufleren en dat zich nu uitrust met het masker van het neokapitalisme. (...) Het aspect van de pionier, van de dynamische uitvinder en ontdekker van werelden, dat men bij iedere nationale bourgeoisie vindt, is hier jammerlijk afwezig. In de boezem van de nationale bourgeoisie van koloniale landen overheerst de mentaliteit van de profiteur. (...) Toch eist de nationale bourgeoisie voortdurend de nationalisatie van de economie en de handel... Voor haar betekent nationalisatie niet dat de staat wordt ingericht op basis van nieuwe sociale verhoudingen... Nationalisatie betekent voor haar niets anders dan overdracht van de bevoorrechting uit de koloniale periode aan mensen uit de autochtone bevolking’ (Les damnés de la terre) 5. Deze in 1960 verschenen analyses van één van de grote voorvechters van de onafhankelijkheid vormen de grondslag van de meest recente Afrikaanse socio-politieke protestliteratuur, waarvan de Engelssprekende {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} auteurs de eerste en de meest opmerkelijke vertegenwoordigers zijn geweest. Zelfkritiek bij anglofonen Wat vóór de Onafhankelijkheid in het Engels werd geschreven, was (behalve in Zuid-Afrika) minder militant antikoloniaal getekend, meer ingeworteld in eigen cultuurproblematiek en mentaliteit 6. Internationale bekendheid verwierf de Nigeriaan Amos Tutuola met een bijna in pidgin-Engels geschreven verhaal The palm-wine drinkard (1952), dat heel dicht bij de traditionele ongeschreven vertelkunst staat. Een andere Nigeriaan, Chinua Achebe, publiceerde reeds in 1958 een roman die door de meeste critici beschouwd wordt als van het beste dat tot nu toe in Zwart Afrika werd geschreven: Things fall apart. Wat structuur en techniek betreft, doet het verhaal sterk Afrikaans aan, hoewel het blijkbaar vooral bestemd is voor westerse lezers. Het speelt zich af in het begin van de koloniale tijd en is grotendeels gebaseerd op het conflict dat ontstaat door de botsing tussen twee cultuurwerelden. Toch gaat de aandacht vooral naar een menselijk drama in de traditionele Afrikaanse wereld, waarvoor, in tegenstelling met de romans van Beti of Oyono, de kolonisatie niet rechtstreeks en zeker niet uitsluitend aansprakelijk wordt gesteld. Terwijl de Franssprekende intellectuelen (na de Onafhankelijkheid) moeizaam bekomen van de eerste ontgoochelingen, komt de Engelssprekende literatuur nu pas echt tot ontplooiing. Dit gaat gepaard met een duidelijke optie voor de kritische beschrijving en analyse van het leven in modern onafhankelijk Afrika. Dit wordt voortreffelijk geïllustreerd door de Nigeriaanse dramaturg Wole Soyinka, de tot nu toe enige Afrikaanse dramaturg met internationale erkenning. In een stuk dat hij schreef voor de onafhankelijkheidsfeesten van Nigeria, A Dance of the Forests, schrikt hij er niet voor terug het proces van het traditionele verleden te maken: ‘de mensen uit het verleden waren niet gelukkiger dan die van nu; brutaliteit, boosaardigheid en oorlog hebben altijd bestaan. Men moet zijn verleden {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaarden zoals het echt geweest is, zonder het te willen ophemelen’ 7. Deze, voor het hedendaagse Afrika uiterst belangrijke stellingname, gaat regelrecht in tegen de invloed van de Négritude, die steeds geneigd is het verleden romantisch te idealiseren en alle huidige moeilijkheden te wijten aan de koloniale verdrukking. Maar het is vooral in romanvorm dat zich in deze jaren zestig een sterk zelfkritisch socio-politiek georiënteerde protestliteratuur ontwikkelde. De risico's van dit soort literatuur zijn wel bekend. Cerebraal en gemakkelijk polemisch, loopt zij heel gemakkelijk vast in plat journalistiek realisme, in stereotiep geconcipieerde handelingen die meer situatiegericht zijn dan psychologisch, laat staan metafysisch uitgediept. Voor Afrikaanse schrijvers is dit gevaar des te groter daar ze van huize uit, wat traditie en publiek betreft, meer aangewezen zijn op een gesimplifieerde situatieliteratuur. Het pleit voor deze jonge letterkunde dat ze zowel in West- als Oost-Afrika reeds tal van opmerkelijke werken in dit genre heeft voortgebracht. Gemakkelijk zouden we een tiental waardevolle toneelstukken en romans kunnen vermelden. We beperken ons tot één van de meest typische, tevens één van de meest talentrijke: The beautiful ones are yet not born van de Ghanese auteur Ayi Kwei Armah. De titel is ontleend aan een pidgininscriptie zoals men er in heel Afrika aantreft op bussen en vrachtwagens voor personenvervoer; de hoofdfiguur ontcijfert ze trouwens op een wagen in het stadsverkeer (in het Nederlands betekent ze zoveel als ‘rechtvaardigheid is niet van deze wereld’). De titel is revelerend voor de grijnzende luciditeit, de zelfhumor en het kritisch politieke inzicht waarmee de gewone man in Afrika niet zelden zijn situatie ontleedt, wellicht tegen de verwachting in van de westerse waarnemer, die gemakkelijk meent te doen te hebben met een politiek onmondige massa. The beautiful ones is een somber, uitzichtloos verhaal. De hoofdfiguur is minder een ‘man’ - hij draagt geen andere naam! - dan een maatschappij in ontbinding, door deze ‘man’ meedogenloos geobserveerd. De in scatologische details beschreven fysieke degradatie van het milieu is slechts het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} materiële teken van een zo mogelijk nog verschrikkelijker morele degradatie, waarin eenieder die niet meedoet aan de ‘nationale sport’ die corruptie heet, paradoxaal genoeg een slecht geweten krijgt! Nadat de hoofdfiguur - een ambtenaar - een steekpenning heeft geweigerd, volgt aangrijpend ironisch: ‘De man was alleen; hij dacht bij zichzelf hoe gemakkelijk het was zich maar te laten glijden (...); er was iets ondraaglijk onbeleefds in de houding van een man die weigert te nemen en te geven, terwijl iedereen rondom bezig was met aannemen en geven. Het was monsterachtig, vreselijk, ja crimineel! Immers wie anders dan een boosdoener had zo'n verschrikkelijk gevoel van eenzaamheid kunnen ervaren?’ De ‘man’ zal tenslotte toch aanvaarden om, via zijn vrouw, stroman te worden van één van de grote sjacheraars van het regime. Tegen het einde van het verhaal heeft dan de stereotiep geworden staatsgreep plaats. De ‘man’ helpt zijn sjacheraar nog aan zijn wraakrechters te ontkomen door met hem door het vuil en de stank van een rioleringsbuis te kruipen. Zelf gaat hij echter zonder uitzicht terug naar huis. Wat is er gebeurd? Wat is er eigenlijk veranderd? Het ene corrupte personage is door het andere vervangen... op de brede rug van de kleine man. Natuurlijk zijn het niet dergelijke ‘anecdotes’, die men overigens tot vervelens toe in tientallen moderne Afrikaanse romans terugvindt, die de kwaliteit uitmaken van Armahs creatie en die van enkele van zijn collega's. Hun grote expressiviteit en evocatiekracht danken zij aan een authentiek en vaak oorspronkelijk meesterschap over verhaaltechniek en poëtische verbeelding. Maar zelfs als dit niet altijd het geval is en ze tekortschieten in poëtische herschepping van de werkelijkheid - zoals men dit verwijt aan Achebe's laatste boek A man of the people (De demagoog) - dan nog zou men in het Westen interesse moeten opbrengen voor deze aangrijpende sociologische documenten en de wanhoopskreet van deze lucide intellectuelen, die bereid zijn hun deel van de verantwoordelijkheid te dragen, maar tevens heel goed beseffen welke weinig fraaie rol een bepaald westers kapitalisme of socialisme aan het spelen is in de doodstrijd van hun maatschappij. Protestliteratuur in Franssprekend onafhankelijk Afrika Na de ontnuchtering in de eerste jaren van de Onafhankelijkheid 8 wordt ook in Franssprekend Afrika rond het midden van de jaren zestig een duidelijke kentering merkbaar. Eén van de eerste tekenen daarvan kwam {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een nogal onverwachte hoek. De Guinese auteur Camara Laye had in de jaren vijftig grote bekendheid verworven met een autobiografisch verhaal, L'enfant noir. Hij was daarover door sommige van zijn collega's hard aangevallen omdat hij, naar hun zin, te weinig contestatair scheen te zijn. Het betrof inderdaad een sterk geïdealiseerde evocatie van zijn kinder- en jongelingsjaren in een traditioneel Afrika zonder uitgesproken referentie naar de koloniale bezetting. Het verhaal eindigde, ietwat melancholisch, met het vertrek van de jonge man naar Frankrijk om er verder te gaan studeren. Kort daarna publiceerde Laye echter een tweede verhaal, Le regard du roi, dat een zeer originele plaats inneemt in de Franssprekende protestliteratuur. Hij draait er de rollen om en beschrijft in een uiterst symbolische fabel een Afrikaanse poging om een Europeaan aan de plaatselijke cultuur en mentaliteit te assimileren! Na tien jaar stilzwijgen verschijnt tenslotte een derde verhaal, Dramouss, een titel ontleend aan de Guinese mythologie. Het is in feite een vervolg op L'enfant noir. Na jarenlange afwezigheid komt de student naar zijn onafhankelijk geworden vaderland terug. De ideale wereld die hij destijds met zoveel nostalgie had bezongen, vindt hij helemaal niet terug. Land en volk gaan gebukt onder een regime dat anarchie en dictatuur in zich verenigt. Een man neemt het woord in een lokale vergadering van de nieuwe eenheidspartij: ‘Ooit zal iemand die leugenachtige taal over de partij aan de macht wel moeten ontmaskeren. Het zal dan gezegd moeten dat indien de door u zo gehoonde kolonisatie een slechte zaak is geweest voor dit land, het regime dat gij hier aan het installeren zijt een catastrofe wordt waarvan het misdadig gedoe nog tientallen jaren zal doorwegen’ 9. Terwijl de tenoren van de Négritude-beweging een enigmatisch stilzwijgen bewaren, gaat een tweede outsider-figuur door met publikatie. Op het Festival van Dakar worden in 1966 twee korte verhalen van Sembène Ousmane bekroond. Het eerste, Vehi Ciosane, stelt zich resoluut in het perspectief van een demystificatie van het zozeer opgehemelde verleden; het tweede, Le Mandat (Het postmandaat), is een vlijmscherpe satire op het moderne grootstadsleven, waar parasitisme, nepotisme en corruptie {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} welig tieren en alles ondergeschikt wordt gemaakt aan bezit en geld. Ontnuchterd door een aantal pijnlijke ervaringen rond het innen van een postmandaat, hem toegezonden door een neef in Europa, schrijft de hoofdfiguur naar zijn weldoener: ‘Geld beschouwen als essentie van het leven leidt je op een verkeerde weg waar je vroeg of laat eenzaam aan jezelf wordt overgelaten. Geld verstevigt niets (ne solidifie rien). Integendeel. Het vernietigt in ons het laatste restje menselijkheid’. Met scherp waarnemingsvermogen en niet zonder humor schetst Ousmane vooral hoe diepmenselijke traditionele waarden in een moderne grootstadseconomie volkomen anachronistisch worden. Tegen het einde van de jaren zestig verschenen tenslotte twee romans waaraan in het Westen nogal wat ruchtbaarheid werd gegeven. Ze werden beschouwd als de confirmatie van het veranderende perspectief, als hoopvol teken van een heropleving van de Franssprekende Afrikaanse literatuur. Le devoir de violence van Yambo Ouologuem, een jong auteur uit Mali, dat in 1968 de Renaudotprijs kreeg, maakte vooral ophef door een niets en niemand ontziende explosie van geweld en seks. Met een onmiskenbaar talent schrikt de auteur ook niet terug voor imitatie, pastiche en parodie. Men kan hem zelfs plagiaat verwijten, door de schrijver trouwens niet ontkend. Het maakt deel uit van het opzet: een grandioze poging tot demystificatie die kolonialisme en Négritude rug aan rug de laan uitstuurt. De enige figuur die - paradoxaal in een overwegend islamitische context - in de ogen van de auteur genade vindt, is een rondtrekkend missionaris, die het wrede machts- en wellustspelletje tussen kolonisator en inlandse chef doorheeft en, op gevaar van eigen leven maar ten voordele van een jonge slaaf die hij in bescherming heeft genomen, ontmaskert. Les soleils des indépendances van Ahmadou Kourouma, een schrijver uit Ivoorkust, werd omwille van zijn linguïstische kwaliteiten aanvankelijk uitgegeven door een universiteit in Canada. Het was de eerste consequent doorgedreven poging om Afrikaanse taalstructuren te doen inspelen op het Franse proza. Ook wat de inhoud betreft getuigde de roman van vernieuwing door een kritische analyse van de socio-politieke en menselijke problemen in de onafhankelijk geworden landen. Het leven is er met de onafhankelijkheid niet op verbeterd, het is er integendeel op achteruit gegaan: ‘De eenheidspartij? Een heksenvereniging, waarin de hoogste klasse der geïnitieerden de kinderen van de andere verslinden (...) Een post van directeur of secretaris-generaal? De mooiste brokken van de taart! {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Zolang al dat volk maar de loftrompet steekt over de president, de enige chef, en zijn partij, de enige partij, mag het al het geld van de wereld verduisteren zonder dat er iemand in heel Afrika ook maar een pink beweegt. Maar wat heeft de onafhankelijkheid dan voor Fama (de hoofdfiguur) meegebracht? Niets dan een nationale identiteitskaart met een lidkaart van de eenheidspartij: de kruimels van de arme onder de tafel van het banket’. Deze en dergelijke overwegingen, die spelen in het hoofd van een oude man, verbitterd omdat hij bij de verdeling van de nationale koek over het hoofd werd gezien, kunnen nu, tien jaar later, als een afgezaagd deuntje worden afgedaan. Ze krijgen echter een pijnlijke dimensie wanneer men beseft dat ze werden neergeschreven toen men, bijvoorbeeld in Zaïre, nauwelijks aan het begin stond van dergelijke ‘experimenten’. Beide werken bevestigden, elk op zijn eigen manier, dat er een nieuwe generatie klaar stond om zich van de achterhaalde thematiek los te maken en haar inspiratie te putten uit andere bronnen dan die van de ideologie der Négritude-beweging. In de jaren zeventig werd dit ruimschoots geconfirmeerd, al hebben zich tot nog toe geen schrijvers opgedrongen met de kracht van hen die de periode vóór de onafhankelijkheid hebben gedomineerd. Dat mag ons trouwens niet verwonderen. De auteurs van de Négritude maakten deel uit van een beweging die ver uitsteeg boven hun lokale en zelfs continentale insertie. Zij bedreven een literatuur die meestal meer bestemd was voor den vreemde dan voor eigen publiek. Ook op dit punt werd het perspectief totaal omgegooid. Op enkele uitzonderingen na is de inspiratie van de nieuwe auteurs sterk lokaal georiënteerd. Hier en daar worden de grondslagen gelegd voor een nationale literatuur, die binnen afzienbare tijd ook wel meer in de volkstaal zal produceren. Steeds meer auteurs beginnen voor eigen volk te schrijven; lokale uitgeverijen doen soms heroïsche pogingen om hun waar tegen schappelijke prijzen in brede bevolkingslagen te verspreiden. Kwaliteitsliteratuur blijft echter zeldzaam en haar publiek is schaars. De Zaïrese hoogleraar en schrijver V.Y. Mudimbe, publiceerde indertijd een kleine enquête omtrent het leesniveau van de intelligentsia 10. Die viel heel negatief uit. Literatuur blijft beperkt tot de middelbare school, aan de universiteit is ze weinig in trek. Zelfs aan hogere pedagogische instituten wordt ze door taalstudenten meestal alleen gelezen omdat het wel moet voor de examens. Dit gebrek aan interesse is grotendeels te wijten aan het feit dat de problematiek van een aantal van die werken ontegenzeggelijk {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} achterhaald is. Het is daarom een positief teken voor de nieuwe richting, dat sommige werken die bij het Europese publiek zo goed als geen aftrek meer vinden, hun Afrikaans lezerspubliek zien vergroten. Dit is o.m. het geval met de romans en verhalen van Henri Lopes, een vooraanstaand politicus van Congo-Brazzaville. Zijn novellenbundel Tribaliques en twee romans vormen een gemakkelijk te lezen literatuur volgens de principes van het socialistisch realisme. Intelligent en handig weet hij echter de kritische functie van de literatuur te benutten voor een fijne analyse van de meest opvallende gedragingen in de huidige socio-politieke situatie en voor een kritische reflectie op de meest nijpende problemen waarmee een maatschappij in versnelde mutatie te kampen heeft: status van de vrouw, gebrek aan nationale zin en verantwoordelijkheid, immoraliteit enz. In zijn jongste roman, Sans Tam-Tam (1977), vrij kort en in briefvorm, durft hij het zelfs aan de kwaliteiten van sommige kolonisatoren aan te prijzen. Werden ze niet te gauw over boord gegooid? Met veel humor - nogal uitzonderlijk in de Afrikaanse letteren - beschrijft de hoofdfiguur de verhouding tussen zijn vader keukenpiet en diens baas, een Europese planter in die fameuze periode ‘toen men aan de graad van brutaliteit de kwaliteit van de koloniale affectie kon meten’. Ernstiger wordt hij als hij schrijft over de ‘koloniale deugden’ die hij bewaard had willen zien: ‘Als ik het woord kolonialisme hoor, zou ik graag alleen denken aan de mishandelingen en vernederingen die wij geleden hebben. Maar in mijn herinnering zie ik dan ook weer mijnheer Gensac (de planter) opdagen, hoe die heel vroeg in de ochtend opstond om zijn ronde te doen en te kijken of alles op de hoeve wel in orde was: hoeveel eieren er waren gelegd, of de konijnen wel in hun schik waren, of het voer voor de varkens klaar lag en duizend anderen kleinigheden. Ik zie weer hoe hij zelf het werk pas neerlegde nadat de laatste knecht zijn dagtaak had beëindigd; niet zelden offerde hij zonder aarzeling zijn zondagsrust op’. De hoofdfiguur wie deze woorden in de mond worden gelegd, is een ambtenaar die zijn bureaucratische carrière vaarwel moet zeggen en met een onderwijzersbaantje naar de brousse wordt verbannen. Als zijn politieke vrienden opnieuw aan de macht komen en een van hen hem een baan als ambassadesecretaris in Parijs aanbiedt, ‘om er zijn zwakke gezondheid bij de beste dokters te laten verzorgen’, legt hij in een aantal brieven uit waarom hij het spelletje niet verder mee wil spelen. Een Zaïrese universitair, die onlangs een kleine synthetische studie over Lopes'werk publiceerde, stelt dan ook terecht vast dat de auteur niet alleen het kwaad aanklaagt, maar, moedig, er ook de geneesmiddelen voor aanwijst: {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als de Europeanen de gekoloniseerde volken zo hebben kunnen overheersen, dan is dat niet alleen omdat zij over vuurwapens en de “chicotte” beschikten. Zij gebruikten ook wapens van intellectuele en morele aard. Onafhankelijk Afrika zou er goed aan doen hun ook die wapens te ontvreemden en ze op zijn beurt te gebruiken in de strijd voor ontwikkeling. En die wapens zijn: arbeidszin, organisatiezin, geest van zelfopoffering, tucht en de kunst om zich met weinig middelen uit de slag te trekken 11’. Lopes is niet de enige die in dit verband een vermelding verdient. Zowel in roman als in toneel schijnt de tijd van de autobiografische getraumatiseerde zelfaffirmatie of de geïdealiseerde ophemeling van het voorvaderlijke verleden voorbij te zijn (behalve voor enkele politieke regimes die er blijven van leven). Thans overheerst een socio-politieke kritiek, die meedogenloos de huidige verwarring beschrijft en analyseert en, meestal in een heel harde taal, het geweld en de corruptie van de huidige politieke links- of rechtsgerichte regimes aan de kaak stelt. Zelfs de Zaïrees Mudimbe - op het ogenblik waarschijnlijk de auteur met de meest internationale ambitie - toont zich in zijn jongste roman, L'Ecart, zeer begaan met de actuele problemen, al speelt het verhaal zich af in Parijs rond de zelfmoord van een student. Mudimbe's landgenoot Mbuyamba Kankolongo gewaagt in zijn kritische bespreking van deze roman zelfs van een ware neurose van de Afrikaanse intellectueel, die verstikt in een stukgeslagen wereld 12. Ook Negro-Afrikaanse critici tonen zich wel eens uiterst streng voor dit soort socio-politieke tendens waarin de Afrikaanse literatuur voor de tweede maal dreigt vast te lopen. Pijnlijk manifesteert zich hier het gebrek aan creatieve genieën die, zoals in Latijns-Amerika en enkele keren ook in de eerste Négritude-generatie, de platte anecdotiek weten te doorbreken en doorstoten tot een universele problematiek. Maryse Condé, Parijs hoogleraar van Antillese afkomst, klaagt vooral het gebrek aan verbeelding aan dat deze literatuur herleidt tot een stereotiepe beschrijving van sociale en politieke situaties zonder veel psychologische of metafysische diepte. Jacques Chevrier, die deze literatuur volgt voor Le Monde, komt praktisch tot dezelfde diagnose, maar toont meer begrip voor het fenomeen. Hij ziet er in de eerste plaats een hoopvol teken in van een kritisch ontwaken van de Afrikaanse reflectie, vanuit een hoogstnodige inworteling in de realiteit, nuchterder dan dat in de Négritude-beweging het geval was. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociologen en critici onderstrepen tegenwoordig graag het prospectieve karakter, om niet te zeggen de profetische functie van de literatuur. Mogelijk is de overwegende thematiek van deze laatste jaren in de moderne Afrikaanse letterkunde een teken van de impasse waarin het grootste deel van de Afrikaanse intelligentsia zich bevindt. Maar ze kan ook een voorteken zijn van het kritisch zoeken van deze intelligentsia om op eigen krachten uit die impasse te geraken: zowel door zelfkritiek als door ontmaskering van wat westerse ideologische patronen in feite (maar) te bieden hebben. Hoe dan ook, het besef groeit dat men de verkeerde weg is opgegaan door van ontwikkeling bijna uitsluitend een kwestie van technische vooruitgang te maken. Daarom worden de culturele en morele aspecten zo sterk onderstreept, zij het vooralsnog op een uiterst negatieve wijze. Het is niet zeker dat het Westen, wanneer het aan ontwikkelings-projecten doktert, zich daar altijd voldoende rekenschap van geeft. Wellicht heeft de Afrikaanse intellectueel aan deze bewustwording zijn essentiële bijdrage te leveren 13. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke kroniek Mannen uit een stuk Het zou eigenlijk prettig moeten aandoen, dat er nog eens politiek wordt bedreven in dit land, waarbij de communautaire geschillen nu eens niet centraal staan, maar waar het om problemen gaat die in elke moderne natie de volle aandacht weerhouden. Prettig als dat gebeurt met een verantwoordelijke regering, die weet wat ze wil, die doordrijft en onverstoorbaar de bakens zet op de weg die moet leiden naar het economisch herstel. Die stoere, vastberaden, wilskrachtige regering, dat blijkt wel wat teveel te zijn gevraagd. En dan rijzen er uiteraard onmiddellijk twijfels over het al dan niet haalbare van dat met veel poespas nagestreefde economisch herstel. Deze regering is aan hetzelfde euvel ziek als al de voorgaande regeringen van de jongste vijf jaren. Ze kruipt onder het juk door van partijen, die haar zogezegd zouden moeten steunen. En dat ook wel doen bij naam, maar door hun wederzijds wantrouwen, hun bestendige electorale rekensommetjes en hun voortdurende zorg om hun macht te consolideren - met het oog wellicht op een naderend débacle? - het noodzakelijke teamwork in de regering verlammen. Zelden zijn die machtswellust, die electorale berekening en dat wantrouwen zo sterk tot uiting gekomen als in deze regering, reeds van bij haar ontstaan. Wie herinnert er zich niet, hoe er zelfs na de goedkeuring van het regeerakkoord nog dagen lang moest worden gebakkeleid achter de gesloten deuren van de Lambermontstraat, eer de heren partijvoorzitters het konden eens worden over de structuur, de verdeling van de portefeuilles en van de invloedssferen, maar ook nog over benoemingen voor een hele trein ambtelijke functies, in het leven geroepen door een staatshervorming, die vooral tot doel had alles dichter bij de mensen te brengen en de inspraak te vergroten... Het was uitgesproken erger dan de voorgaande keren ooit het geval is geweest bij de vorming van coalities. Mogelijk is dat te verklaren door de vrij lange periode die was verlopen, sinds een zodanige centrum-linkse coalitie in het zadel was geholpen. En zowel bij de socialisten als bij de christendemocraten leeft zeer sterk de herinnering aan de doorgaans ongunstige electorale weerslag van een dergelijke coalitie, weerslag die zich wel op de meest tragische wijze heeft doen gevoelen na de regering Lefèvre-Spaak, toen bij de verkiezingen de beide regeringspartners aan een aftakeling toe waren, waarvan ze zich geen van beiden ooit volledig hebben kunnen herstellen. Zulke reminiscenties zijn natuurlijk niet van aard om hechte banden van wederzijds vertrouwen te smeden. Uitgerekend het onderling vertrouwen, het eendrachtig teamwork zijn onontbeerlijk voor de uitvoering van een programma van economisch herstel, dat nu eenmaal niet anders te realiseren valt dan door aan alle lagen van de bevolking inspanningen, ja offers te vragen. Daarmee zitten we eigenlijk in de kern van wat deze regering wil verwezenlijken: een grotere kans op voorspoed voor morgen door vandaag de riem toe te halen, en alle inkomens te matigen. In de geest van wat traditie is geworden bij ons, wil de regering dat blijkbaar allemaal niet doen, zonder overleg met de sociale partners. En rond dat overleg zijn er wel enkele vragen te stellen. Waarom, inderdaad, moest worden gegrepen naar iets zo spectaculairs als een nationale arbeidsconferentie, dan {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer we over geïnstitutionaliseerde organen beschikken - de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Nationale Arbeidsraad - waar de vertegenwoordigers van de diverse sociale geledingen regelmatig met elkaar contact hebben, en die juist in het leven geroepen zijn om het overleg, ook met de regering te organiseren. In dit land lijden wij aan het euvel organen en diensten en centra in het leven te roepen - de jongste vijf jaren werden er minstens dertig nieuwe diensten in het leven geroepen of bestaande (vermolmde) structuren volledig omgevormd - en later weten we dan blijkbaar niet al te best waartoe ze aan te wenden... Ook hier blijkt dat het geval te zijn. En dan horen we natuurlijk heel graag de eerste minister ‘urbi et orbi’ verkondigen, dat die inkomensmatiging er moet komen, ook als de vakbonden het er niet mee eens zouden zijn. Echte mannentaal. Maar wat doen de andere ministers, en de parlementsleden van de meerderheid? Het is trouwens wel wat te sterk, dat in die grote papketel van de inkomensmatiging een hele boel ingrediënten worden geworpen, die met inkomensmatiging als dusdanig niets te maken hebben. Aankondigen, dat al wie meer dan 5 miljoen fr. winst maakt, een deel van die winst zal moeten aanwenden om op staatsleningen in te schrijven of bepaalde aandelen aan te kopen, is geen inkomensmatiging, die de nagestreefde druk op prijzen en produktiekosten kan teweegbrengen, want die winsten worden toch gemaakt, maar eenvoudig een buitenkansje voor de overheid om zich bepaalde posities te verwerven op de markt om de leningenhonger te voldoen. Meer nog, het is een eerste stap op de weg naar de programmering van de inkomensbesteding, iets wat met onze democratische opvattingen van vrijheid moeilijk is te verzoenen. Het gevaar is trouwens niet denkbeeldig, dat de in dit bestek ontworpen plannen uiteindelijk als voornaamste gevolg gaan hebben, dat de kapitaalvlucht, die terecht zo hard wordt aangeklaagd, erdoor in de hand wordt gewerkt. Wat het allemaal zo zielig maakt, is dat de regering - of laat ons het breder stellen: de politiek - er niet toe in staat is, voor het economisch herstel enig elan los te werken bij de bevolking. En dat hoeft dan niet aan die mensen te worden geweten, die te apatisch zouden zijn of te zeer ingesteld op hun eigen gemakjes, zoals we al hebben horen zeggen. Maar het lijkt me veeleer toe te schrijven aan de onmacht van de politiek vandaag om haar echte rol te vervullen, het welzijn van elkeen in de samenleving te bevorderen. Klinkt dat te romantisch? Zeker als men het houdt bij programmaverklaringen, die eerder dan dat algemeen welzijn, de realisatie op het oog hebben van bepaalde doctrinaire standpunten, die met economisch herstel heel weinig te maken hebben. De huidige situatie doet ons terugdenken aan een vrij tragische bladzijde uit onze na-oorlogse geschiedenis, de befaamde ‘eenheidswet’, die ook - en dan nog in een conjunctureel veel gunstiger klimaat - het sociaal, economisch en financieel herstel op het oog had. Tegen die herstelwet van toen is destijds van socialistische zijde, ook op hoofdzakelijk doctrinaire gronden, op bijzonder heftige wijze van leer getrokken. Maar de regering en de meerderheid van 1960 hielden stand... En de regering die nadien kwam en waarin de socialisten zelf mede het beleid bepaalden, vaardigde de uitvoeringsbesluiten uit van die zo bevochten herstelwet. Omdat toen een regering een ploeg was van mannen die de moed hadden van hun overtuiging, een diep besef van hun verantwoordelijkheid en zin voor wat het land niet kon ontberen. Zal men later hetzelfde kunnen zeggen van onze huidige ministers? Louis Van Nuland {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Scenarium De nu toch al vierde aflevering van het theaterwetenschappelijke jaarboek Scenarium 1 heeft een centraal thema uitgezocht, dat tegelijk overbekend en ongeanalyseerd is: de adaptatie resp. de tekstbewerking. Het comparatisme heeft ons sedert lang geleerd dat motieven en themata in uiteenlopende culturele contexten voorkomen en daar overeenkomstig de conjuncturele en structurele impulsen en behoeften per generatie resp. per auteur een behandeling krijgen die zowel constante als particuliere elementen inhoudt; het belang van dit feit is in hoofdzaak mentaliteitshistorisch en de aangewezen studiemethode zal veeleer macroanalytische verbijzondering vragen. Bij de adaptatie (en haar varianten) hebben we, naast het eveneens mentaliteitshistorische en macroculturele reliëf, vooral toch te maken met tekstsociologische mechanismen. Oppervlakkig beschouwd gaat het om een getrapt systeem, waar bovenaan een herkenbaar genre (of subgenre) staat waarvan andere mediale systemen in eerste instantie thematisch gebruik maken; dit leidt noodzakelijk tot formele wijziging, die op haar beurt (vaak) inhoudelijke omlegging met zich brengt. Dit systeem van interpenetratie kan feiten uit de maatschappelijke geschiedenis hanteren en er bv. een historisch drama van maken, of een roman omzetten in een dramatische tekst, of een dramatische tekst in een opera-libretto of een filmscenario, waarbij dan nog voorbijgegaan wordt aan de meest simpele, maar onderschatte tekstmanipulatie die een vertaling vormt (of een hertaling die immers noodzakelijk een actualisering en dus thematische ombuiging impliceert). Precies deze ingreep op een grondtekst met als resultaat de promotie naar een mediaal andere tekstsoort maakt het dossier van dit 4e jaarboek uit. Voorop staat de vraag of het adapteren louter intuïtionistisch verloopt dan wel of er enige wetmatigheden in te onderscheiden zijn, zodat systematisering mogelijk wordt. Uiteraard is het temperament van de contribuanten er verantwoordelijk voor dat het antwoord op de telkens specifieke vraag nogal gevarieerd uitvalt. Het methodologische veiligheidsnet heeft grote mazen; terwijl bij enkelen de formaliseringsbehoefte groot uitgeschreven wordt, hollen anderen hermeneutiserend de systematiseerbaarheid vooruit. Zo stelt E. Törnqvist terecht dat referentialiteit als criterium determinerend is voor de onderscheidbaarheid van het historische dramagenre; zijn criterium verwijst echter toch te eenzijdig naar de feitelijke refertetekens, terwijl de structurele problematisering ontbreekt. S. Onderdelinden presenteert een erg goede interpretatie van de wijze waarop Peter Weiss (Trotzki im Exil, 1970) en Harmut Lange (Trotzki in Coyoacan, 1973) de Trotzki-historiciteit dramatisch hebben vertaald; hij bewijst dat de sterk verschillende vormcode uiteindelijk instaat voor een totaal andere interpretatie van de figuur en diens betekenis; bij Weiss als utopisch optimisme, bij Lange als machtspolitiek realisme. De schrijfvorm die Onderdelinden gebruikt, laat m.i. echter nauwelijks openingen naar veralgemeenbaarheid en levert niets op m.b.t. een theorie van de adaptatie. H. Zey en M. Elling willen daarentegen principieel een theorie opstellen die de moeizame weg van roman naar drama- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} tische tekst uittekent en bijgevolg overdraagbaar maakt op elke tekst die deze fundamentele slingerlijn volgt. De basis wordt gevormd door Pamela, S. Richardsons beroemde roman (1741), en de theoretisering van de adaptatie gebeurt aan de hand van 4 bewerkingen (een anonieme 1742, Nivelle de la Chaussée 1743, Voltaire 1749, Goldoni 1750) gebruik makend van een actantieel model. Ook hier treffen nogal wat ongemotiveerde motiveringen en je kan de vraag stellen of er meer gebeurt dan een methodische beschrijving van relevante eigenschappen van de eindteksten (wat al erg veel is, maar ondertussen het fundament van de transductie toch ongemoeid laat). Ik vrees dat de methodische behoefte hier nogal wat problemen onderschat en al te vlug opschieten wil; met name wil ik wel eerst eens uitgezocht zien wat de ‘identiteit’ van een grondtekst uitmaakt en ik ben bang dat de theoretische literatuurwetenschap daarin ook nog niet zo ver gevorderd is om alle derivaten meteen in een subsysteem te kunnen vangen. Maar er mag geen twijfel over bestaan dat hier een imponerende aanzet aanwezig is naar een vorm van wetenschappelijk denken i.v.m. literaire existentievormen die, behalve hoogstnodig, vooral ook nu al geldigheid vertegenwoordigt. Een zelfde fundamentele bezorgdheid merk je overigens ook bij W.J. Hildebrand (met de erg belangrijke uitgangsstelling, dat elke voorstelling, elke opvoering van een dramatische grondtekst een adaptatie sui generis betekent) en bij A. van Resteren (die een aantal dramatische bewerkingen van de quasi-roman Celestina semantisch analyseert en die, werkend met een vertaaltheoretische norm, van alle medewerkers het verst doorstoot naar een eigen veld waarop een adaptatietheorie niet langer onhaalbaar lijkt). F. Noske, die de afstand tussen verbaal en muzikaal drama tracht te meten, loopt m.i. te sterk in anecdotische elementen vast, draagt beslist handzaam materiaal aan, maar geeft toch nog niet de dimensies aan die de stevigheid van enkele rake observaties in een hanteerbaar model op kunnen vangen. J.M. Peters verstikt in een waslijst van wel-en-niet-pertinente kenmerken van het verschil tussen drama resp. theater en film, met te veel ingebouwde defensie van zijn eigen expertenmedium. Th. Kuchenbuch, die lijdt onder een al te kreupele vertaling, spelt wat slordig vele aspecten uit die enige systematisering van de procedure-verschillen tussen theater en film in het vooruitzicht stellen, maar ook hier lijken me subjectivisme en intuïtionisme toch te sterk aanwezig. Deze ongelijkheid in niveau heeft nochtans het voordeel dat, ten eerste, de denkbare velden van adaptatie verkend raken en, ten tweede, produktieve informatie wordt verschaft over de stand van de wetenschappelijke reflectie. Dat alleen reeds rechtvaardigt het hardnekkige verschijnen van dit jaarboek. Waar A. van Kesteren al vooropzet dat een vertaaltheorie van de dramatische tekst onmisbaar is om het grondmateriaal van de bewerking beoordeelbaar te maken, heeft N. Hofmann 2 hiertoe juist een aantal stellingen samengebracht, meteen ook getoetst aan het vertaalresultaat van een Hamlet-fragment van de hand van vijf bekende Duitse Shakespeare-vertalers (A.W. Schlegel 1800, R. Flatter 1954, H. Rothe 1963, E. Fried 1968, R. Schaller 1968). Alleen al zijn methodologisch vooroverleg, waarin hij een model van (formele) expressie, inhoud en pragmatische recipiëntenrelatie vooropstelt, is een stap vooruit in onze kennis en omgangsmiddelen. Naast de equivalentie als kerncriterium van elke vertaaltheorie (waarvoor hij echter specificerende elementen m.b.t. de dramatische tekst aandraagt) hanteert {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ook de redundantie als essentieel fenomeen, een functie van grammaticale benaderingsstrategie en semantische functionaliteit. Opgetogen kan ik alleen maar worden bij zijn sterk onderstreepte uitspraak, dat de taak van de (dramatische) vertaler erin bestaat de scenische effectiviteit vanuit de brontekst naar de doeltekst te transponeren. Bevat Scenarium 4 ook een bibliografische bijdrage zoals thans gebruikelijk is (H. De Groot over theatertijdschriften en -almanakken in de 18e en 19e eeuw in Noord-Nederland), dan heeft toneelgroep De Appel fotodocumentair zelf haar historiseerbaarheid behartigd 3. Zeven jaar bestaan is opgevangen in cijfers, flarden van werkverslagen, programma-excerpten en zelfverantwoording in subsidie-aanvragen. Met improvisatie als centraal werkcriterium (hoe merk je dat op een foto?), het voorkomen van het herhaalbare als mentaal procédé, het onzekere vóór het onzekere als stilistische intentie, het (schijnbaar) onbereikbare vóór het (al te) vertrouwde als esthetisch model, getuigt deze groep van een bewuste kwetsbaarheidsopstelling, van continue adaptatie aan een beweeglijk publiek. Vooral Pan Sok heeft de foto's genomen en andermaal tref je de fundamentele bezwaren aan: ze zijn allemachtig goed en mooi, maar wat stellen ze theaterdocumentaristisch eigenlijk voor? Het blijven opgevangen deelmomenten; nergens wordt het proceskarakter van de theatervoorstelling grijpbaar. M.a.w. het theater is omgezet in een andere tekencode, die op zich voldoende gaaf is, maar de af te beelden theatercode niet meer adequaat ter beschikking stelt. De autocreativiteit van de acteur, de reflectiestrategie van de regisseur, het akoestische moment van de voorstelling, de focale verbijzondering van het publiek zijn opgelost in fraaie lichtstanden van het technische fotoapparaat. Rolconcept, ritme, perspectief zijn weg. Het is een pittig beeldverslag voor de nostalgie en de bibliotheek; het theater is er andermaal niet in aanwezig. C. Tindemans Léon Stynen, architect Onlangs verscheen een monografie gewijd aan de Antwerpse architect Léon Stynen (o1899) 1. De auteur Albert Bontridder, zelf een architect, heeft zich niet beperkt tot het schrijven van een biografie en een analyse van een behoorlijk aantal realisaties die op Stynens naam staan. Het boek is breder opgevat en verslaat een brok geschiedenis van de architectuur en van het geestesleven uit de eerste helft van de 20e eeuw. Een periode waarin de klassieke architectuur ter discussie werd gesteld en nieuwe, meer sociaal bewogen tendensen bepalend gingen werken. De fundamentele opties van Stynen; zijn bezorgdheid vooral om de mens en om de humanisering van het leefmilieu door de architectuur, komen pas goed tot hun recht wanneer ze in verband worden gebracht met persoonlijkheden als Henri Van de Velde, Berlage, Walter Gropius, Le Corbusier en met het avontuur van het Bauhaus en de Stijlbeweging. Dat dit zo helder en inzichtelijk werd gedaan, maakt het boek zo ongemeen boeiend. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Architectuur is voor Stynen de kunst om een menselijk leefmilieu te scheppen waarin het mogelijk wordt harmonisch te werken, te leven, samen te leven en tot ontplooiing te komen. Een bouwopdracht kan niet los gedacht worden van de omliggende architectuur noch van de sociale en humane implicaties die haar verwezenlijking meebrengen. Stynen had graag grote urbanistische organismen ontworpen waarin de problemen van leef- en werkmilieu, van modern verkeer en voetgangersrechten, van organische eenheid tussen de vele gebouwen en de vele diensten zo worden opgelost dat een echt leefmilieu ontstaat. Een milieu waarin het goed is te leven. Het werd hem echter niet gegund. Zelfs een ontwerp voor de uitbouw van de Antwerpse linkeroever (1932) werd verworpen evenals dat van Henri Van de Velde en van Le Corbusier. In zijn ontwerp had Stynen nochtans aan zijn opvattingen een concrete gestalte willen geven: linker en rechter Scheldeoever bleven met elkaar verbonden door een verantwoorde overgang van werkzone en leefzone, met behoud van de historische binnenstad. De wildbouw die wel werd toegelaten heeft Antwerpen onherroepelijk in twee, van elkaar vervreemde delen gesneden: de rivier is geen bindingselement maar een scheidingslijn tussen twee polen die steeds meer uit elkaar groeien, alle tunnels ten spijt. Bij Stynen, we zeiden het reeds, primeren de mens en zijn humane behoeften. Door de architectuur wilde hij de voorwaarden scheppen voor een algehele menselijke ontplooiing. Stynens werk is een bewuste strijd tegen de des-humanisering van het stadsmilieu. Een van de meest fundamentele behoeften van de mens is het samen-leven. Daarom brak Stynen met het individualisme en de vrijblijvende ornamentiek van de 19e-eeuwse bouwopvattingen om een echte wooncultuur te scheppen. Hij zelf noteerde: ‘Ik wou... het principe van de alleenstaande gebouwen en van de individuele woning {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijstreven en een collectief leefmilieu creëren waarin door een rationele oplossing van alle gemeenschappelijke behoeften en de standaardisatie van de structurele en functionele elementen, de middelen aan het licht konden gebracht worden om de technische uitrusting van de huisvesting op te voeren, de diversiteit ervan te bevorderen en dus, in laatste instantie, bij te dragen tot de liberalisering van de wooncultuur’. Met liberalisering bedoelde Stynen het toegankelijk maken van de wooncultuur voor alle lagen van de bevolking. Dit is tekenend voor zijn sociale bewogenheid. Stilistisch sluit Stynen aan bij de opvattingen van De Stijl, zoals die door Theo van Doesburg werden verwoord: ‘De nieuwe architectuur rekent niet slechts met de ruimte doch ook met de tijd als accent van de architectuur... Zij kent geen repetering in de tijd, geen straatwand of normalisatie... Tegenover de symmetrie stelt de nieuwe architectuur de evenwichtige verhouding van de ongelijke delen, dat wil zeggen van delen welke door hun functioneel karakterverschil in stand, maat, proportie en ligging, verschillend zijn. De gelijkwaardigheid van deze delen wordt veroorzaakt door het evenwicht van de ongelijkwaardigheid en niet door gelijkheid’ (Tot een beeldende Architectuur, in De Stijl, 1924). De gebouwen die Stynen ontwierp zijn makkelijk herkenbaar. Er is gewoonlijk een ongelijkheid in hoogte tussen de benedenverdieping (die vaak voor winkelruimte of kantoororganisatie wordt aangewend) en de hoger gelegen verdiepingen. Verder valt de sterke geleding van de buitenwand op, een nietdragende gevel om de structuur ervan beter te organiseren door het licht en de lichtinval mee te laten inwerken op het ‘boetseren’ van de wand. Zo heeft Stynen het nieuwe stadsbeeld mee bepaald. Zijn geboortestad Antwerpen is daarvan een sprekend bewijs, zoals blijkt uit een summiere opsomming van zijn realisaties aldaar. We verwijzen naar zijn eigen woning (Huysmanslaan), het duplex-appartement aan de Van Eycklei, het wooncomplex aan de Britselei, aan de Elsdonck, op de linker Scheldeoever (Riverside Tower) en aan de Mechelse steenweg (De zonnewijzer); verder de handels- en kantoorgebouwen zoals de Chrysler Showroom (Haringrodestraat), het vroegere VSA-consulaat en het gebouw van de verzekeringsmaatschappij La liègeoise (beide aan de Frankrijklei), de BP-building (Van Rijswijcklaan), het Galler-warenhuis (Italiëlei) en de kantoorgebouwen van de firma Brackfeld (Hopstraat), de C & A (Meir), de drukkerij Excelsior (Volksstraat), de winkeluitbreiding en de parking van de GB (Groenplein), het Koninklijk Muziekconservatorium (Van Rijswijcklaan). Hoe ver die gebouwen ook uit elkaar mogen liggen, ze hebben alle een nadrukkelijk sterk karakter en vallen op tussen de vele banaliteiten die sinds meer dan dertig jaar de stad alsmaar meer ontsieren. Men zou haast wensen dat bepaalde van Stynens realisaties - de BP-building b.v. met zijn gedurfde hangende constructie - als monument zouden worden geklasseerd. Toen een dergelijk voorstel bij de stedelijke instanties werd ingediend, werd het schokschouderend afgewezen: ‘werk van nog levende kunstenaars komt daarvoor niet in aanmerking!’ Alsof die gebouwen niet lang aan de ontwerpen zijn ontgroeid en tot het cultuurpatrimonium behoren omdat ze zonder meer bepalend inwerken op het hele leefmilieu. Het werk van Léon Stynen werd niet altijd geëerbiedigd. Men kan ook een lijst opstellen van de gemiste kansen en de verminkte realisaties. Aan het gebouw van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (Rooseveltplein) werd door de bouwpromotor die het huurrendement wilde verhogen, het aantal verdiepingen vermeerderd ten koste van de vrije hoogte van elk niveau. De architecturale eenheid van het oorspronkelijke concept ging daardoor verloren. En het bekende EBES-gebouw (Mechelse steenweg) werd oorspronkelijk voor- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} zien van een niet-dragende gevelwand met verticale metalen structuur, die aan het gebouw zijn organische eenheid gaf. Ook hier greep de bouwpromotor in; hij verwierp de niet-dragende wand en verving die door vlakke gevelplaten. Zo werd het complex verknoeid en bleef er alleen een plompe kubusconstructie over. En hoe verging het het Koninklijk Muziekconservatorium van Antwerpen, dat ingeplant was in een groene zone, een oase van rust en stilte, waarin de volumes van de bouwonderdelen volgens een specifiek ritme de ruimte vulden. Maar de grote ring rond de stad en de nieuwe spoorlijn naar Gent werden er gewoon naast gelegd, zodat de hele constructie van het conservatorium abrupt werd afgebakend. Tot overmaat van ramp liet de stedelijke overheid aan de oostzijde een vormeloos zwembad aanbouwen. En dit zijn maar twee voorbeelden. Men heeft Stynen soms verweten dat hij met die veranderingen en verminkingen heeft ingestemd. Het was geen instemming, maar machteloze gelatenheid. Dat doet niets af aan de waarde van zijn architectuur. Ik ben mij ervan bewust dat ik met deze overwegingen aan Stynen geen volledig recht geef. Ik zou nog moeten spreken over zijn theoretische uiteenzettingen, over zijn bemoeiingen voor een sociale woningbouw tijdens de kolencrisis, over zijn rol als directeur van Ter Kameren en zoveel meer. Maar ik kan alleen de lectuur van Bontridders monografie sterk aanbevelen. Men kan er veel in leren; men kan er vooral ook de grootheid van Stynen als architect en als mens in ontdekken. Jo F. Du Bois {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Walter Kasper, Ik zal er zijn voor jou. Overwegingen bij het kerkelijk jaar, Uit het Duits door Ed. Herkes, Uitgeverij Patmos, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 104 pp. W.K., hoogleraar in de dogmatiek aan de universiteit van Tübingen, bundelt in deze frisse uitgave negen overwegingen bij de grote liturgische tijden van het jaar. Telkens neemt hij het evangelie tot uitgangspunt van zijn verkondiging. Hij is erin geslaagd de inzichten van een wetenschappelijke theologie in de hedendaagse context van de zoekende gelovige te plaatsen. De heilsboodschap waarbij God zegt: ‘Ik zal er zijn voor jou’ klinkt zodoende verrassend nieuw. S. De Smet Karl-August Wirth (red.), Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte, Zentralinstitut für Kunstgeschichte, München, 1978-1979, Lieferung 77-81 (geïll.). Andermaal kan dit tijdschrift vijf recente afleveringen aankondigen van dit groots opgezet Duits naslagwerk. De trefwoorden gaan van Fass tot Felicitas. Daartussen vindt de kunsthistoricus o.m. Fassade-Fassademalerei, Fassung von Bilderwerken, Fastentuch, (Dr) Faust, Faustfeuerwaffen, Fayence, Fechtbuch (schermen), Feder, Federkielstickerei (Fr. point de tige), Feierabendsiegel (tegel met inscripties m.b.t. de werkpauze) Feiertagschristus, Feige, Feigebaum, Feile, Feindschaft, Feldkapelle, Feldsteinbau, Feldzeichen. Het doorbladeren van dit lexicon is bijzonder leerrijk. Na de omschrijving van elk trefwoord volgt de historische ontwikkeling zoals bv. het geval is bij Feldkapelle (8 kolommen, 5 ill.), dan eventueel de beschrijving van de techniek zoals bij Fayence (30 kolommen, 17 ill.), een Frans woord voor het Italiaanse Faenza waar de kunstenaars de eeuwenoude vaardigheid weer opnamen die al lang voor Christus bij de Assyriërs van Nimrod en de Chinezen bekend was vooraleer de christenen die kunst bij de mohamedanen weer aantroffen. Dat Fassung von Bilderwerken eigenlijk het beschilderen betreft van stenen voorwerpen en sculpturen zullen de doorsneelezers wel niet vermoeden tenzij zij dit trefwoord in verbinding brengen met het eigentaalse ‘vat’ of ‘vaas’. Hoe grondig de opmaak van zo'n artikel wel is, mag blijken uit het feit dat het lexicon hieraan niet minder dan 26 kolommen besteedt, verlucht met 17 zwart-wit reprodukties waarvan de herkomst wordt aangegeven en toegelicht met een uitgebreide literatuuropgave. Als laatste voorbeeld weze de deskundige bijdrage van de liturgist J.H. Emminghaus aangehaald, die handelt over Fastentuch (22 kolommen, 11 ill.), ten onzent ‘hongerdoek’ geheten, omdat het tijdens de vastentijd het priesterkoor voor het volk in het kerkschip versluierde. Een ware goudmijn waarnaar specialisten en gecultiveerden graag grijpen. S. De Smet Wijsbegeerte Walter Benjamin, Moskauer Tagebuch, Edition Suhrkamp, Frankfurt/M, 1980, 219 pp., DM. 10,-. Van 9 december 1926 tot 1 februari 1927 verbleef W. Benjamin in Moskou. In zijn inleiding doet G. Scholem opmerken dat dit een - voor Benjamin - ongewoon ‘authentiek’ geschrift is. Wat de lezer inderdaad opvalt - die W.B. kent uit andere teksten - is dat de stijl ongewoon droog is; dat men {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden het briljant-snedige, de opeenhoping en aaneenschakeling van ideeënontwikkelingen treft. Het is een intiem en bijna ‘banaal’ geschreven relaas, dat vnl. opvalt door zijn droevigheid. Door het geheel speelt - pudiek, maar pijnlijk present - de weinig tot euforie stemmende sentimentele verhouding met Asja Lacis, die Benjamin was gaan opzoeken te Moskou. Een kapittel uit W.B.'s biografie dat veelbetekenend is, en eigenaardig genoeg zo ‘eng’ en/of discreet blijft. Van documentaristische waarde zijn de vele notities over het dagelijkse leven in Moskou in deze tijd, en voor wie het interesseert de vele theateropvoeringen die W.B. bijna dagelijks bezoekt. Opvallend ook hier is hoe beknopt, hoe weinig uitvoerig of analytisch W.B. te werk gaat in deze optekeningen van dingen die hem toch moeten geïnteresseerd hebben vermits hij er dagelijks mee bezig was. Een paar eerder onuitgegeven brieven vullen het boekje aan. Eric de Kuyper François Chirpaz, Enjeux de la violence, essai sur René Girard, Dossiers libres, Ed. du Cerf, Paris, 1980, 128 pp. Deze bondige en heldere inleiding tot het denken van René Girard (cff. Streven, okt. 1980, p. 10-25) ontleent zijn bijzondere verdienste aan het feit dat het de genese van Girard's hypothese aan het licht brengt. Door de nodige aandacht te besteden aan al de publikaties die sinds 1961 aan het ophefmakende ‘Des choses cachées depuis la fondation du monde’ van 1978 zijn voorafgegaan, laat F. Chirpaz zien hoe veel misverstanden die door het systematisch en misschien daardoor wat simplistisch voorkomend laatste werk gewekt worden, in grote mate opgehelderd kunnen worden vanuit de indrukwekkend convergerende analyses en argumenten die Girard, stap voor stap, tot zijn originele hypothese omtrent geweld, religie, cultuur en christendom hebben gebracht. Op vragen die daaromtrent nog open blijven, belooft Chirpaz in een volgende studie nader in te gaan. De kwaliteit van voorliggend essay - en overigens van andere publikaties van Chirpaz - {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ons die volgende studie alleen maar met verlangen tegemoet doen zien. L. Van Bladel Literatuurwetenschap Louis Althusser, Drie Opstellen over Kunst en Ideologie, SUN, Nijmegen, 1980, 95 pp., geïll., fl. 12,50. Terry Eagleton, Marxisme en Literatuurkritiek, SUN, Nijmegen, 1980, 87 pp., fl. 12,50. Althusser, de ideologie-specialist, is, zo zou men geneigd zijn te concluderen na deze drie opstellen gelezen te hebben, geen markante kunstideoloog. Hij is een kunstliefhebber, en schrijft bijgevolg ook geen onzinnige dingen over resp. een opvoering van het Piccolo-theater en de schilder Cremonini. Maar of hij ook het ‘ideologische’ van en in de kunst goed benadert en juist weet te plaatsen is een andere vraag. Ook al doet hij en schrijft hij nogal zelfzeker, deze opstellen werpen veel meer vragen op dan dat ze er beantwoorden (laat staan: stellen!) De stukken van Althusser worden aangevuld met opstellen van K.M. Bogdal en G. Plumpe die een en ander bij Althusser niet enkel proberen te verklaren, maar vooral een poging doen om het uit te diepen. De redactie van deze nieuwe reeks besloot deze bundel met ‘stellingen over materialistiese literatuurtheorie’ (waarom ‘literatuur’ of wordt hier ‘kunst’ bedoeld?). Deze stellingen vervallen niet in de clichés van de ‘klassieke’ marxistische literatuurtheorie, maar ze houden wel op, juist op het punt waar er zou dienen verder gegaan te worden (dus na: de auteur als producent!). T. Eagleton geeft een overzichtelijke kroniek van de klassieke theorieën, en brengt eigenlijk alle vragen die in ‘Drie Opstellen...’ latent aan bod zijn en ongeordend ter sprake komen, weer eens op tafel. Door zijn beknopt-systematische aanpak kan het nuttig en bruikbaar zijn (vooral in het onderwijs neem ik aan). Al hou ik meer van de prikkelende, stimulerende en vaak ook irriterende benadering van het eerste werkje. Eric de Kuyper Wolfgang Beutin e.a., Deutsche Literaturgeschichte. Von den Anfängen bis zur Gegenwart, Metzler, Stuttgart, 1979, 511 pp., DM. 25,-. Een groep germanisten van na '68 legt in dit voor een ruim publiek geschreven handboek duidelijk nieuwe accenten. Ze concentreert zich niet meer op afzonderlijke individuen en werken, maar beklemtoont de historische en sociale dimensie van de literatuur. Maatschappelijke en literaire evolutie worden met elkaar in verband gebracht, gelukkig zonder éénrichtingsdenken en met de nodige aandacht voor de aparte positie van literatuur t.o.v. de realiteit. De informatie over tijdskader en literair leven is niet alleen uitvoeriger dan in de meeste handboeken, maar wordt ook functioneel in de argumentatie verwerkt. Centraal staan de genrevarianten, waarin de auteurs een bewuste strategische keuze zien, een actie voor of reactie op bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. Tegenover een tot nog toe bijzonder idealistische, vaak conservatieve literatuurgeschiedschrijving is dit een verfrissende correctie, ook al wordt de band tussen literatuur en maatschappij m.i. te strak gespannen. Zo wordt bij minder ‘geëngageerde’ auteurs dikwijls haast niets over hun werk geschreven en komt men al vlug in clichés terecht over de problematische positie van de schrijver in de maatschappij. Vreemd vind ik enkele weglatingen: belangrijke auteurs als Carl Einstein of Doderer worden niet besproken en over een fenomeen als het dadaïsme is er alleen een tekstvoorbeeld. Positief m.b.t. het didactisch opzet zijn dan weer de interessante citaten en illustraties die de tekst begeleiden. Erik De Smedt Literatuur Guy Suarès, Malraux, celui qui vient, Stock + Plus, Paris, 1979, 107 pp. Suarès publiceert hier gesprekken die hij met Malraux voerde of met José Bergamin {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} over Malraux. Alles draait rond de idee van Malraux dat onze cultuur ten onder gaat bij gebrek aan waarden. Twee waarden heeft hij in ere willen herstellen: het heroïsme voor een rechtvaardige zaak (vandaar zijn engagement in Zuidoost-Azië, in het revolutionaire Spanje en naast Generaal de Gaulle) en de transcendentie die hij vooral in de kunst meent te ontdekken. In enkele briljante flitsen herneemt Malraux zo de basisintuïties van heel zijn politiek en literair werk. Men leest met genoegen deze gesprekken en verwijlt enkele boeiende uren bij een van de grote geesten uit de 20e eeuw. Jo F. Du Bois Kunst Hans Bouma, Holland, Magie van de Werkelijkheid, foto's van Toon Fey, Martin Kers, Frans Lantig, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1980, 86 pp. Drie Nederlandse fotografen hebben, onafhankelijk van elkaar, het Hollands landschap als motief genomen. Geen fotorealistische beelden, maar zichten die als uit een droomwereld opduiken gemetamorfoseerd als ze zijn door licht en nevel. Poëtische benadering van de alledaagse omgeving omgetoverd door de magie van de atmosfeer. Bij de opbouw van het beeld speelt de hoogte of laagte van de horizonlijn een grote rol: de aldus ontstane vlakverdeling benadrukt nog het onwezenlijke en de geheimzinnigheid van de anders zo vertrouwde werkelijkheid. Dit fotoboek munt uit door de esthetische schoonheid en de prachtige afwerking van de foto's. Een album waarin men graag bladert om Holland als poëzie te ontdekken. Jo F. Du Bois Elisabeth Dhanens, Hubert en Jan Van Eyck, Mercatorfonds, Antwerpen, 1980, 400 pp., 155 zw./w. en 95 kl. ill., BF. 3.500. Eindelijk een nieuwe en degelijke synthese van de gebroeders Van Eyck: historische {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} situering, evaluatie van het oeuvre, analyse van de schilderijen. E. Dhanens heeft dit alles vakkundig behandeld en op heel wat punten nieuw licht geworpen. Haar voornaamste verdienste is wel het weer in ere herstellen van Hubert Van Eyck aan wie zij de conceptie en grotendeels de uitwerking van het Lam Gods-retabel toeschrijft. Naast de klassieke argumenten wijst zij ook op de behandeling van de ruimte: gotisch bij Hubert, reeds driedimensioneel naar renaissance-aard bij Jan (zie vooral de panelen met Adam en Eva): ze beklemtoont ook de theologische eenheid van het retabel en vermoedt, wellicht niet ten onrechte, dat Hubert een clericus was (hij behoorde o.m. niet tot een schildersgilde), en laat ook opmerken dat Jan verder nooit grote werken heeft opgezet, op het Van der Paele retabel na. Daarnaast brengt Dhanens nog heel wat verhelderingen op basis van grondig historisch onderzoek en stijlkundige analyses. Ze heeft ook een lijst opgesteld van de authentieke werken van Jan Van Eyck en die van epigonen die aanleiding gaven tot foute toeschrijvingen. Het boek besluit met een beschrijvende catalogus, een uitstekend werkinstrument dus. Een uitzonderlijk boek wegens het heldere betoog, de penetrante analyses, de verantwoorde rechtzettingen, de rustige evaluatie, de prachtige illustraties en niet het minst wegens de vlotte, aangename stijl die het boek ook voor een heel breed publiek toegankelijk maakt. Jo F. Du Bois Edward Lucie-Smith, Art in the Seventies, Cornell University Press, Ithaca, New York, 1980, geïll., 128 pp., $14,95. Het eerste mij bekende overzicht van het kunstgebeuren in de jaren zeventig: goed gedocumenteerd en met een eerste, verantwoorde duiding. De auteur gaat uit van de vaststelling dat heel wat tendensen uit de jaren zestig doorlopen, vaak in gewijzigde vorm. Verder somt hij de nieuwe richtingen op die in het voorbije decennium doorgebroken zijn: Pattern Painting, kunst met politieke inslag, kunst als environment, nieuwe technologieën, videokunst, archeologie. Boeiend is dit kunstgebeuren wel, maar uiteindelijk weinig overtuigend. Wel is een merkwaardige heropleving waar te nemen van de figuratie en van een eigentijds expressionisme. Het ziet ernaar uit dat de ontwikkeling van de kunst in de komende jaren meer en meer die richting zal uitgaan. Een reactie tenslotte op de conceptkunst. Het boek bevat ook een korte biografische notitie over de kunstenaars. Een goede aanvulling op ‘Art Today’, een vroeger werk van dezelfde auteur. Jo F. Du Bois Willy Van den Bussche, Paul Van Hoeydonck, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980, 180 pp., 30 kl. en 200 zw./w. ill., BF. 1.500. Van Hoeydonck (o1925) is de kunstenaar van de ‘ruimte’. Hij werd ooit door Pierre Restany ‘l'archéologue du futur’ genoemd. En terecht. In zijn droomwereld heeft hij gestalte willen geven aan de menselijke figuur in een technische wereld die de eigen grenzen doorbreekt en de ruimte verovert. Hij heeft zich steeds opnieuw over deze thematiek gebogen. Vertrekkend van een optimisme, een geloof in de wetenschappelijke vooruitgang als bron van menselijke ontplooiing, is hij gaandeweg door de feiten zelf gedwongen het probleem van het lijden en de dood in zijn oeuvre te integreren. Dit geeft aan zijn werk een grote emotionaliteit die gaat van enthoesiasme naar rouw, tederheid en wil om het onschendbare in de mens (het kind vooral) te beschermen. Het werd tijd dat aan deze kunstenaar en zijn oeuvre een degelijke monografie werd gewijd. W. Van den Bussche heeft dit gedaan. Hij schetst de hele evolutie van Van Hoeydonck: het wordt een lang verhaal over het zoeken, het steeds maar uittesten van nieuwe mogelijkheden en nieuwe technieken. Het profiel van deze passioneel-visionaire kunstenaar wordt hier trefzeker getekend. Een werk dat warme aanbeveling verdient. Al laat de stijl af en toe wat te wensen over. Jo F. Du Bois {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Theater Friedrich Dieckmann, Theaterbilder. Studien und Berichte, Henschelverlag, Berlin, 1979, 284 pp., 105 Abb., DDR M 18,-. Scenografie, decorbouw, beeldende kunst op de scène, dat zijn de basisthema's waarmee S. zich bezighoudt en waarvan hij zowel de systeem-immanente, de historisch-bepaalde, de actueel-experimentele, de functioneel-stilistische en de inhoudelijk-relevante aspecten voortdurend door elkaar heen strikt. De opstellen zijn doorgaans opgehangen aan concrete aanleidingen (scenografie van het Berliner Ensemble, herdenking van K. von Appen, commentaar op H. Sagert, berichten over de Praagse quadriënnales, een bezoek aan het Moskouse Taganka, reacties op Bayreuth). De bijgevoegde foto's (argument, geen illustratie) smeken om kleurafdruk. Belangrijk voor een deelveld van het theater dat bij ons uitermate verwaarloosd blijft maar ook elders niet vaak principiële belangstelling ontvangt. C. Tindemans Gerhart Ebert, Improvisation und Schauspielkunst. Über die Kreativität des Schauspielers, Henschelverlag, Berlin, 1979, 196 pp., DDR M 9,80. Peter Barkworth, About Acting, Secker & Warburg, London, 1980, 160 pp., cl., £6,95, pb., £2,95. Indrukwekkend door zijn systeemopvatting, partijdig door zijn afwijzing van de Grotowski-aanpak, voorzichtig in de afwijking van Stanislawskij, stelt G. Ebert een doctrine van de opleiding tot acteur voor die in naam ingaat op recente ontwikkelingen van de improvisatie (vormcode die niet als mimesis ontstaat) maar eigenlijk een verbeterde, gerationaliseerde versie van de realistische scholing (vormcode als inventieve afbeelding van geobserveerde werkelijkheid) is. Het resultaat (m.i. onder verkeerde vlak varend) is alleszins indrukwekkend, vooral omdat er een sterke theorie aan ten grondslag ligt die heel logisch wordt uitgebouwd en af en toe met stevige illustraties aangevuld. Ieder theatervakman kan er zelfstandig mee verder. P. Barkworth stapelt een serie losse bedenkingen en bonmots op die nergens samenvallen in een systematische opvatting, vaak wel erg prettig lezen maar geen rechtstreekse vorming mogelijk maken. C. Tindemans Linda Kelly, The Kemble Era. John Philip Kemble, Sarah Siddons and the London Stage, The Bodley Head, London, 1980, 221 pp., £8,50. Terwijl S. gebruik maakt van het historische apparaat dat de theaterfeiten en -coryfeeën einde 18e begin 19e eeuw (± 1782-1817) registreert, voegt ze daar erg weinig van eigen vinding aan toe. Wie het bestaan van Drury Lane en Covent Garden, de dominantie van de tragedie, de Shakespeare-emfase (amateurfilologie incluis) reeds kent, treft hier nauwelijks iets nieuws aan. De acteurs worden privé en beroeps uitgetekend, met veel kletskoek en weinig inzicht, in lieve praatstijl die nauwelijks de echte theatergegevens beroert. C. Tindemans Heinar Kipphardt, Theaterstücke. Band 1, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1978, 358 pp. Heinar Kipphardt, Zwei Filmkom̈odien, Athenäum, Köningstein, 1979, 153 pp., DM. 16,80. S.'s debuutdrama (ook elders in paperback verkrijgbaar) wordt hier nog eens onder stevige omslag aangeboden: de kluchten Shakespeare dringend gesucht (1952), Der Aufstieg des Alois Piontek (1954) en Die Stühle des Herrn Szmil (1958), met het pseudo-documenten-oorlogsstuk Der Hund des Generals (1961) en het wereldsucces In der Sache J. Robert Oppenheimer (1964). Ondertussen heeft S. de Szmil-farce in een wel erg vrije tv-film-versie omgewerkt. Die Nacht, in der der Chef geschlachtet wurde, ook een tv-film-scenario, brengt de wenswereld van een bankbediende tot leven waarin actualiteitspersiflage overheerst, nu {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan aangelengd met wat scherpere parodie naast slapstick en optische kolder. Toch iets te automatisch uitgeschreven, te weinig behoefte en schrijfzin; dat laat wel het dramatische tempo intact maar trivialiseert de zingeving. C. Tindemans Horst Laube (Hrsg.), Theaterbuch I, C. Hanser, München, 1978, 328 pp. Een selectie van verse dramatische teksten op basis van persoonlijke voorkeur van de telkens andere uitgever, dat wil deze nieuwe serie voortaan zijn. Bij H. Laube is het om een reactivering van het theater begonnen en hij zoekt dus teksten samen die de lethargie van een immobiel wereldbeeld (maatschappelijk, politiek, wereldbeschouwelijk) wensen te verstoren. Discontinuïteit als kenmerk staat voorop; dat werd vroeger wel eens avantgarde genoemd, maar hier is althans de formele verrassing slechts secundair belangrijk. Van J.M.R. Lenz (1721-92) wordt nog een raadselachtige tekst (Pandämonium Germanicum), een afrekening met Goethe toch wel, opgedolven. W. Deichsel (o1939) doorbreekt met Frankenstein elke gangbare betekenis, G. Loschütz (o1946) richt Chicago spielen tegen elk denkbaar systeem, H. Laube zelf (o1939) demoniseert in Der erste Tag des Friedens het alledaagse, H. Müller (o 1929) ensceneert de catastrofe in Mauser en Die Hamletmaschine, R.W. Fassbinder (o1946) viert de provocatie in Der Müll, die Stadt und der Tod. Werkelijkheid of ritualiteit of parabel zijn opgelost; leegte als experimentsveld, identiteit als zwart gat, communicatie als atrofie, kunst als volstrekt toevallige registratie. C. Tindemans Jennifer Merin - Elizabeth B. Burdick, International Directory of Theatre, Dance and Folklore Festivals, Greenwood Press, Westport, Conn.-London, 1979, 481 pp., £11,95. Dit project van het Amerikaanse Centrum van het I.T.I. heeft zowat 850 festivals in 56 landen bij elkaar gebracht als informatief kalender. Festival is alles wat op geregelde basis een interactie van spreektheater- en dansvoorstellingen organiseert voor meer dan enkel lokale consumptie; de registratie bevat alle denkbare details die van enig nut kunnen zijn voor toeristen, acteurs, toeschouwers, waaronder ook een korte, zakelijke blik op ontstaan en bestaan van elk festival. C. Tindemans Wsewolod Meyerhold, Schriften. Aufsätze, Briefe, Reden und Gespräche. 2 Bde, Henschelverlag, Berlin, 1979, 343 + 679 pp., 53 Abb., DDR M 50,-. Waar momenteel de Franse, Engelse en West-/Oostduitse selecties van W. Meyerholds teksten een erg beperkte omvang hebben, in vertaalaccuraatheid kennelijk sterk van elkaar afwijken en het representatieve aspect ervan oncontroleerbaar blijft, kunnen we thans juichen om de integrale Duitse vertaling (zelfs zonder enige toegevoegde commentaar wat dan weer te veel van de hondse trouw is) van de Sowjeteditie die in 1968 (door de gezaghebbende publicist B.J. Rostozki) de recente rehabilitering van deze regisseur en theaterdenker bevestigde (zodat in de inleiding nog heel wat van de begrafenisfeesten van het stalinisme te merken valt). De twee delen bevatten zijn geschrifen van vóór en na de Revolutie. Onder geschriften kan van alles worden verstaan: opstellen, notities, brieven, dagboekaantekeningen, toespraken (in stenogram opgetekend), gesprekken met journalisten e.a., niet echter zijn eigen dramatische ontwerpen, vertalingen en bewerkingen. Hoe integraal deze editie wel is, kan ik niet nagaan; wel bevat het voorwoord een lijst van niet opgenomen teksten (voor het grotere deel van vóór 1917), verantwoord door het te sterk aan de dag gebonden karakter, al wordt betreurd dat vooral de briefcollectie vol lacunes zit die niet meer kunnen worden hersteld. De volledige bibliografie wordt overigens afgedrukt evenals de volledige lijst van zijn regie-opdrachten, begeleid door een annotatie-apparaat (A.W. Fewralski) dat uitvoerig én grondig is en vooral het telkens {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meegeciteerde tijdskader binnen en buiten het theater verschaft. Ook al wordt de historisch toch onbetwistbare onenigheid tussen Stanislawskij en Meyerhold wat te zeer geminimaliseerd, de oproep om Meyerhold in het huidige theater te integreren klinkt oprecht, en tegelijk verrassend gezien zijn fundamentele verschil met de gepredikte theatercode van het socialistischrealisme. Al deze teksten hebben met zijn opvatting van het theater en van de regie te maken, vormen bijgevolg sleutels voor een doctrine en een tijdperk waarvan de nawerking lang niet voorbij is. Dat is dan ook de grote kwaliteit van deze historisch-belangrijke editie: de commentaar op en de studie van zijn bijdrage tot het wereldtheater kan thans ook bij ons in volle ernst opgezet worden. C. Tindemans Norbert Miller-Karl Riha (hrsg.), Kasperletheater für Erwachsene, Insel, Frankfurt, 1978, 439 pp., DM. 10,-. Met een ruim voor- en nabericht over de historische voorwaarden van het ontstaan van de Kasperfiguur (thans eenzijdig naar het poppentheater verwezen, maar ooit binnen de Weense traditie een variant op de commedia dell'arte) brengen beide samenstellers een aantal verrukkelijk-naïeve-en-tevens-spitse scenarii samen die tussen de 18e eeuw en nu (bv H.C. Artmann) werden geschreven, met W.A. Mozart, A. Glassbrenner, F. von Pocci, A. Schnitzler, H. Arp, W. Benjamin of M. Kommerell als meest bekende auteurs. Uiteraard is de variatie enorm maar constanten blijven erkenbaar: de taalkomiek, de spektakelhandeling, de neiging tot het groteske, het aaien van het triviale, de grap als actiemoment. Doorgaans tevens wel zo georiënteerd dat het inderdaad minder op het kinderpoppentheater thuis hoort. C. Tindemans Film C. Boost, Van Ciné-Club tot Filmhuis, Meulenhoff, Amsterdam, 1979, 175 pp. (geïll.), fl. 19,50. R. Geens, Het Koninklijk Belgisch Filmarchief, Centrum voor Communicatiewetenschappen, KUL, 1980, 142 pp., BF. 250. Boost schetst op meeslepende wijze de geschiedenis van een alternatieve beweging rond de betere film. Zijn kroniek is vnl. rond Frankrijk en Nederland gecentreerd, wat zijn goede redenen heeft. Andere landen komen echter ook ter sprake. Daarom is het des te spijtiger dat België dat juist op dit vlak een interessante geschiedenis heeft stiefmoederlijk aan bod komt. Jammer is het ook dat S. geen bronnen vermeldt, en een lexicon opneemt met namen van persoonlijkheden die iets of wat te maken hebben met deze alternatieve cinefiele beweging, maar dat nogal lukraak is samengesteld. Al bij al echter een boeiende pagina uit de geschiedenis van de film, die zoals de titel aangeeft (maar enkel daar!) tot in het heden verdergaat. Een gemis is wel dat S. nergens een poging doet om de zin van deze alternatieve beweging te waarderen. Een ander gebrek is n.m.i. een al te euforische behandeling van de problematiek van de filmarchieven. Deze problematiek komt dan wel - maar uitsluitend voor België - aan bod in het rijkgedocumenteerde werk van R. Geens. Het handelt hier om bewerkte ‘oral history’ van een fenomeen dat in België nog altijd te weinig bekend is. S. gaat vnl. - en terecht - in op alle moeilijkheden (en dat zijn dan voornamelijk financiële en materiële) die het archief en het museum gekend hebben en meer dan ooit kennen. Al gaat het in de eerste plaats om ons eigen archief, deze collectie wordt voortdurend in een ruimer internationaal verband gesitueerd. Ook hier miste ik af en toe - of synthetisch - een kritische afstand, die de blik iets boven de louter materiële feiten zou richten, en het belang van een {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} filmarchief in een ruimer cultureel kader zou pogen te evalueren. E. de Kuyper Anne Cauquelin, Cinévilles, Union Générale d'Editions, Paris, 1979, 406 pp. In een eerste deel worden de verschillende benaderingen van de stadsproblematiek zorgvuldig en synthetiserend besproken. Zo komen de recente sociologische, semiologische, marxistische en utopische theorieën aan bod. A. Cauquelins kritiek wordt goed geformuleerd, al kunnen haar consequenties vaak betwist worden. Zo kan men haar bv. verwijten dat ze de ware toedracht van een structuralistische stads-theorie niet juist schijnt te plaatsen; en waarschijnlijk zou men hetzelfde kunnen beweren van haar sociologische en marxistische kritiek. Toch treft ze soms heel raak. Jammer genoeg ondergaat ze haar eigen standpunt in haar laatste deel waar ze een utopische visie ontwikkelt. Maar al bij al is dit een verfrissend werkje, met enkele uitstekende kritische perspectieven, en in een aangename stijl geschreven. Eric de Kuyper Andrew Bergman, James Cagney, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 192 pp. (geïll.), DM. 5,80. George Morris, Errol Flynn, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp., (geïll.), DM. 5,80. James Juneau, Judy Garland, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp. (geïll.), DM 5,80. Michael Kerbel, Paul Newman, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp. (geïll.), DM. 5,80. Curtis F. Brown, Ingrid Bergman, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 191 pp. (geïll.), DM. 5,80. Tony Thomas, Gregory Peck, Heyne Filmbibliothek, München, 1980, 192 pp. (geïll.), DM. 5,80. Het valt te betreuren dat bij deze reeks, gewijd aan de grote namen van de Amerikaanse star-system, niet van de gelegenheid gebruikt gemaakt wordt om een poging te ondernemen om het fenomeen star, vanuit een bepaald perspectief, of rond een bepaalde figuur beter te belichten. Deze boekjes beperken zich tot een opsomming en oppervlakkige bespreking, van een carrière (niet altijd foutloos trouwens, cfr. de Cagney-monografie). Er wordt ook geen moeite gedaan om de films waarin deze stars optraden aan een nieuwe lezing te onderwerpen. Het blijft bij een journalistiek-informatieve benadering. Ook dat is natuurlijk niet te versmaden, te meer daar het fotomateriaal rijk is, en soms interessant, en er telkens een volledige filmografie volgt. Eric de Kuyper Nagisa Oshima, Ecrits 1956-1978. Dissolution et Jaillissement, Editions Cahiers du Cinéma/Gallimard, Paris, 1980, 363 pp., geïll. Deze Japanse filmer is de auteur van een twintigtal films, waarvan ten hoogste een zestal in het Westen bekend zijn geraakt. Eén ervan (L'Empire des Sens uit 1976) is door zijn gewaagde thematiek wereldberoemd geworden. Oshima behoort niet tot mijn meest geliefde cineasten; ik heb nooit goed begrepen waarom hij zo hooggeschat werd. Na deze bundeling geschriften, erg geboeid, gelezen te hebben, ben ik bereid mijn oordeel te herzien. Zelden wordt men door opstellen van een cineast zo aangesproken. Nu schrijft Oshima over veel andere onderwerpen dan louter filmische. Eigenlijk is slechts het eerste deel (teksten van 1956 tot 1963) aan filmische problemen gewijd, en dan meestal nog aan onderwerpen die iets te maken hebben met de stand van zaken in de Japanse filmindustrie uit deze periode. Het tweede en derde deel handelt over diverse themata, met de nadruk op het maatschappelijke en morele. In het laatste deel ligt vnl. het accent op pornografie, het obsence en het seksuele. Oshima is een begaafde polemist die vlijmscherp zijn tegenstanders te lijf gaat (zijn opstel over tv-mentaliteit is prachtig), maar zichzelf nooit spaart. Hij doet me vaak denken aan Pasolini: dezelfde eerlijkheid, hetzelfde briljant koketteren, en dezelfde kwetsbaarheid. Natuurlijk in een totaal andere context {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} (wat de leesbaarheid van de teksten vaak moeilijk maakt natuurlijk, al krijgt men de indruk dat de vertaler uitstekend werk geleverd heeft en de lezer waar het enigszins mogelijk is ter hulp komt met de nodig background-informatie). Samen met het laatste boek van R. Barthes, La Chambre Claire (niet ter recensie ontvangen-maar aanbevolen voor eenieder die zich voor de beeldproblematiek interesseert), is het boek van Oshima een titel in een nieuwe reeks die nieuwsgierig maakt. Eric de Kuyper H.G. Pflaum e.a., Werner Herzog, Hanser Verlag, München, 1979, 165 pp. Dit is de tweede monografie gewijd aan één van de markantste Duitse filmers in deze reeks. Drie delen vullen elkaar mooi aan: centraal staat een lang interview met de filmmaker. Wat hierin opvalt is zijn natuurlijkheidsobsessie; spontaan is een adjectief dat hierbij het best past. Wat hierbij zelf-fabulering is en werkelijkheid, valt moeilijk uit te maken. Mij in elk geval komen de films van Herzog (misschien juist daardoor) erg krampachtig over! Een lang inleidend opstel (van J. Theobaldy) probeert enkele thematische en stilistische constanten te duiden. Tenslotte een gedetailleerde en erg goed becommentarieerde filmografie die tot aan ‘Woyzeck’ reikt. E. de Kuyper W.I. Pudowkin, Ueber die Film-Technik. Film-Manuskript und Film-Regie, Medipress Verlag, Köln, 1979, 246 pp., DM. 29,-. Naast Eisenstein is Pudowkin de andere grote filmregisseur uit de sovjet stomme filmperiode. In tegenstelling tot Eisenstein echter is hij nooit een theoreticus geweest. Deze teksten - lezingen gehouden voor het Moskouse Filminstituut in 1928 - getuigen dan ook van een groot pragmatisme. Ze hebben in de eerste plaats een historische betekenis: ze formuleren een klassicisme in de filmtechnische benadering die tenvolle door de Hollywood-cinema zal uitgewerkt worden. Een argumentatie voor deze klassiciteit moet men bij Pudowkin niet zoeken. Het is jammer dat zowel P. Kandorfer als Ivor Montagu, in begeleidend commentaar, dit historisch karakter menen te moeten verdoezelen en aan Pudowkins filmtechnische beschouwingen een moderniteit toeschrijven die ze niet hebben, en - wat erger is - in een vals daglicht stellen. Het is n.m.m. ook onverklaarbaar waarom sommige passussen weggelaten werden, omdat ze betrekking hebben op lokale en gedateerde situaties, terwijl deze details juist de waarde uitmaken van dit geschrift, dat voor het overige een heldere benadering geeft van een stand van zaken. Wel enigszins opvallend, in een hedendaags perspectief, is dat Pudowkin - even zeer zij het op een andere wijze - de rol en functie van de regisseur zeer sterk benadrukt. Waarin deze geschriften dan toch erg verschillen van gelijkaardige Amerikaanse klassieke filmopvattingen. Eric de Kuyper Monica Stirling, A Screen of Time. A study of Luchino Visconti, Secker and Warburg, London, 1979, 295 pp., geïll., £7,95. Het is bedroevend een zo mooi uitgegeven en gedrukt boek, gewijd aan zo'n boeiende figuur uit de film- en theaterwereld, te moeten kraken. Maar dit is toch te bar: M. Stirling haalt niet eens een behoorlijk journalistiek niveau (het boek zit vol feitelijke onjuistheden), strooit lukraak talloze culturele referenties over de pagina's, en doet niet eens een poging om iets zinnigs te vertellen over de films van de grote meester. Visconti is een beter biograaf waard. Eric de Kuyper {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia André Cnockaert s.j., geboren 1937. Licenciaat filosofie, theologie en Romaanse filologie (Lovanium/Kinshasa). Sinds tien jaar vooral werkzaam in het middelbaar onderwijs, thans in het Boboto college te Kinshasa. Gastprofessor voor moderne Afrikaanse letterkunde aan het Hoger Instituut voor Filosofie Saint Pierre Canisius in Kimwenza en assistent met dezelfde opdracht aan de Katholieke Theologische Faculteit van Kinshasa. Publiceert vooral in de in Zaïre verschijnende tijdschriften ‘Zaïre-Afrique’ en ‘Telema’. Adres: Communauté S.J. Boboto. B.P. 9796. Kinshasa, Zaïre. Jo F. Du Bois s.j., geboren 1925. Licentiaat klassieke filologie, filosofie en theologie. Beheerder Middelheim Promotors, lid AECA. Hoofdredacteur van Streven-Vlaamse editie. Adres: Sanderusstraat 5. B - 2000 Antwerpen. Dr. Erik Faucompret, geboren 1950. Doctor in de Toegepaste Economische Wetenschappen. Aspirant van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Verbonden aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen. Adres: Guido Gezellestraat 11, B-2120 Schoten. Charles Groenhuijzen: adres redactie. Jan Kerkhofs s.j., geboren 1924. Doceert godsdienstsociologie aan de Theologische Faculteit te Leuven. Secretaris-generaal van het Internationale Informatiecentrum ‘Pro Mundi Vita’. Adres: LUC, Minderbroedersstraat 11, 3000 Leuven. Dr. Paul Konrad Kurz, geboren 1927. Studeerde filosofie, theologie, Duitse en Engelse taal- en letterkunde, resp. in Ierland, Innsbruck en München. Werkzaam als publicist. Sinds 1973 lid van de PEN-club. Publiceerde ‘Psalmen: Vom Expressionismus zur Gegenwart’ en ‘Ueber moderne Literatur’ waarvan deel VI 1979 als ondertitel draagt: ‘Zur literatur der späten 70. Jahre’. Adres: Planeggerstrasse 19 a, D - 8035 Gauting (München). Dr. Carlos Tindemans, geboren 1931. Studeerde Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit te Gent, promoveerde in 1966. Is docent theaterwetenschap aan de Universitaire Instelling Antwerpen. Adres: Jan van Mirlostraal 1, B - 2520 Edegem. Louis Van Nuland, geboren 1924. Studies aan het DIKA (diocesaan instituut voor katholieke actie) te Roeselare, journalist, eerst bij het katholiek persagentschap CIP, daarna achtereenvolgens bij het Handelsblad, De Gentenaar. Het Belang van Limburg en Gazet van Antwerpen. Sedert '52 parlementair verslaggever. Is ook eerste tolk in de kamer van volksvertegenwoordigers. Adres: Jozef Lambrechtslei 36, B - 2540 Hove. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Editoriaal: Kinderen in Komen. 195 Ontwikkelingen in de Chinese kerk Jan Kerkhofs 197 Plaats voor gehandicapten. Situaties III 207 De economische leefbaarheid van een Palestijnse staat Erik Faucompret 221 De radicale broederlijkheid van Ernesto Cardenal Paul Konrad Kurz 233 Doodstraf Charles Groenhuijzen 246 Protestliteratuur in Zwart-Afrika André Cnockaert 257 Politieke kroniek L. Van Nuland 271 Forum Scenarium Carlos Tindemans 273 Léon Stynen, architect Jo F. Du Bois 275 Boekbespreking 279 ORION/BRUGGE {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} JANUARI 1981 STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD OORLOG IN DE PERZISCHE GOLF BEDROEFDE GENERATIE VROUWEN HEBBEN HET EERSTE WOORD {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 48e jaargang, voortzetting van Studiën, 110e jaargang Lid Vereniging van wetenschappelijke en kulturele tijdschriften Hoofdredactie Vlaanderen: Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), J. Gerits, H. Jans, F. Van Bladel Redactie Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), G. De Schrijver, L. Geerts, J. Gerits, H. Jans, E. Kerckhof, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadres Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen, t.n.v. STREVEN; 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Postgiro in Nederland: 4344657 Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België BF 750, voor Nederland fl. 49,50, inclusief BTW Buitenland BF 850 te betalen op een van de bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: BF. 100, fl. 7,- Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven januari 1981 Inhoud GEORGES DE SCHRIJVER, De traditie gedagvaard. Traditiehermeneutiek van Gadamer tot Habermas Traditie is niet de passieve overname maar de actieve door-reiking van waarden die altijd al binnen een maatschappelijke context werden gevormd en desgevallend vervormd, bestendigd en desgevallend aangevochten. Aan de hand van Gadamers en Habermas' traditiehermeneutiek verklaart de auteur waarom ook de her-taling van christelijke waarden pas dan spanningen en conflicten oproept, wanneer zij aan de privé-sfeer onttrokken en in het heersende maatschappelijk bestel betrokken wordt. 291 SITUATIES IV, De bedroefde generatie Het gesprek handelt over de weinig opvallende marginale groep van jongeren naar het einde toe van het middelbaar onderwijs. Het blijkt een nieuwe generatie te zijn, die scherp het nakend einde voorvoelt van het soort welvaartsmaatschappij waarin zij zijn opgegroeid en waarop zij trouwens heel wat aan te merken hebben. De menselijke en/of religieuze verwerking van die cultuurcrisis is een tegelijk dringende en hachelijke onderneming. 303 J. GOETHALS & T. PETERS, De legitimiteitscrisis van de gevangenisstraf Het verdienstelijk humanisme van de Verlichting, dat in de 18e eeuw verzet aantekende tegen doodstraf en lichamelijke kwelling (cfr. Groenhuijzen, Doodstraf, in Streven, dec. 80) gaf mede aanleiding tot het overdreven optimisme van de 19e eeuw, waarin een groots opgezet gevangeniswezen werd uitgebouwd, dat uitsluitend de morele reconversie van de misdadiger heette te dienen. De auteur gaat in op de gerechte en alsmaar fundamenteler twijfels omtrent de veronderstelde heilzame invloed van de vrijheidsberoving en stelt een paar alternatieven voor die zowel bestudering als toepassing verdienen. 316 PHIL MERTENS, Georges Vantongerloo. De eerste abstracte beelden 1917-1919 De onbetwistbare pionier van de abstracte beeldhouwkunst - zowel door zijn realisaties als zijn theoretische visie - is de Belg Georges Vantongerloo geweest. Merkwaardigerwijze werd zijn baanbrekend werk, zelfs in de avant-garde-kunstwereld, pas vrij laat ontdekt en nog veel later erkend. 328 {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} YVAN LEBRUN, Hebben vrouwen altijd het eerste woord? Talloze gezegden bestempelen de vrouw als praatgraag of babbelziek. Wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat meisjes, wat hun taalvaardigheid betreft, inderdaad een vrij bescheiden voorsprong hebben op jongens van dezelfde leeftijd. Uit het onderzoek bleek eveneens dat, al praten vrouwen misschien meer en vlotter dan mannen, zij minder geneigd zijn om andere sprekers in de rede te vallen. 339 L.L.S. BARTALITS, Oorlog in de Perzische Golf Het conflict tussen Irak en Iran wortelt niet alleen in eeuwenoude religieuze tegenstellingen, maar eveneens in veel recenter grenscorrecties en andere ‘vernederingen’, door de sjah van Perzië aan de Irakezen opgedrongen. Terwijl het Westen een vrij machteloze toeschouwer blijft, houdt de Sovjet-Unie betere troeven in de hand, om het even voor welke van beide protagonisten zij tenslotte partij wenst te kiezen. 350 L. VAN NULAND, Politieke kroniek 361 Forum Huidige toepassing van de vrijheidsberoving in België J. Goethals en T. Peters 364 Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust J. Gerits 365 Boekbespreking 368 Omslagontwerp: Mark Verstockt {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De traditie gedagvaard Traditiehermeneutiek van Gadamer tot Habermas Georges De Schrijver De autoriteit van de traditie heeft afgedaan. Op zekere dag, en we zijn nu eenmaal zo ver, wéten we: vele antwoorden en overgeleverde waarden die ons vroeger werden aangereikt, zijn weggeëbd, over ons heengegleden als water over een eend. Ze zijn er niet in geslaagd - en slagen er steeds minder in - afdoende in te haken op de eigenlijke vragen die de doorsnee mens van nu bezighouden. Ineens en vrijwel onomkeerbaar zijn de traditionele waarden en hun referentiekaders in crias geraakt. Wat eens normatief was en met een aureool van onschendbaarheid omgeven, lijkt voorgoed van zijn voetstuk gestoten. Dingen en instanties die het altijd voor het zeggen hadden, worden nu zelf voor de rechtbank gedaagd; ze reageren opgeschrikt en verontwaardigd: ze hebben toch altijd het recht aan hun kant gehad, ze waren zelf de rechters. Een dergelijke situatie is niet nieuw; de wortels ervan reiken tot in de Aufklärung. Nieuw is alleen dat men met een tweede Aufklärung te maken heeft 1. Wat vroeger het privilege van een kleine groep nieuwlichters leek te zijn, is nu vrijwel algemeengoed geworden. De jongste generaties zijn er langzaam aan gewend geraakt zich door de telkens nieuwe vragen van maatschappij en wereld te laten leiden. Ze hebben de reflex verloren om een richtsnoer te zoeken in datgene wat altijd geweest, is. Niet meer de traditie is normatief, maar de eigen, eerlijke zoektocht in confrontatie met het nieuwe. Als deze generatie al achterom kijkt, dan hooguit om een mogelijke, creatieve her-taling van de traditie te geven. Voor die her-taling van de traditie tekenen zich twee wegen af. De eerste is gematigd polemisch, zoekt eerder naar harmonische verzoening. Het is de weg die uitgestippeld werd door de cultuurfilosoof Gadamer. De tweede, die van de Frankfurter Schule, is negatief ontmaskerend. Daarom ook is hij wellicht meer lucide omtrent de bloedernstige waarden die op het spel {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, wanneer men zich door de inertie van het ‘vroegere’ laat omzwachtelen. We zullen beide wegen zo bespreken, dat telkens de weerslag op kerk en godsdienst duidelijk wordt. Kerk en godsdienst reageren namelijk heel fel, als waren ze barometers en indicatoren, op spanningen en grondverschuivingen die in de maatschappij plaatsvinden. Grondige verschuivingen in het maatschappij- en wereldaanvoelen hebben direct een sterke weerslag op het zelfverstaan van de religieuze mens; ook wanneer, zoals meestal, de kern van de verschuiving van niet-kerkelijke, culturele aard is 2. Gadamer: her-taling van het oude Kerk en godsdienst zouden er heel wat bij gewonnen hebben indien ze er werk van gemaakt hadden om, in een eerste beweging, enkele grondinzichten van Gadamer tot de hunne te maken. Heel wat onbehagen van jongere mensen met het kerkinstituut zou waarschijnlijk niet tot een zo sterke polarisatie hebben geleid, indien het instituut consequent en op alle fronten de stelling was gaan huldigen dat het oude, om de scherpte van zijn boodschap te bewaren, onafgebroken aangewezen is op her-taling in de steeds nieuwe culturele context. In zijn groot hermeneutisch werk Wahrheit und Methode wijst Hans-Georg Gadamer ondubbelzinnig op de noodzaak van een voortdurend verdere, nieuwe doorlichting van datgene wat (voor een onhistorisch denken) eens en voorgoed schijnt vastgelegd: ‘Het historisch leven van de overlevering bestaat in haar aangewezen-zijn op telkens nieuwe assimilatie en herinterpretatie’ 3. Of elders, in een bondige formulering: ‘Traditie bestaat slechts in het proces van voortdurend anders-worden’ 4. Dat is een tamelijk optimistische kijk op de historische verschuiving die tot het wezen zelf van de traditie behoort. Traditie is niet statisch. Ze mag niet worden vastgepind op een traditum dat eens en voorgoed is vastgelegd. Het woord doelt integendeel op het levende proces van het ‘tradere’, de telkens nieuwe act van de (veranderende) door-reiking van waarden, zoals dit in het Latijnse actie-woord traditio wordt aangegeven. Het proces van de muterende ‘door-reiking’, zoals we het begrip ‘traditie’ het beste vertalen, gelijkt op de stuwing van een stroom die telkens weer {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen bedding zoekt, waarvan wij de precieze indijking niet eigenmachtig kunnen bepalen. De stuwing die we eens aan het werk hebben gezien, wil vooral stuwing zijn. Daarom eist ze voor zichzelf het recht op tot verdere ontwikkeling, boven de momentele fixatie die wij erop stulpen vanuit onze inperkende waarneming-nu. In de technische taal van Gadamer moet men hier spreken van de werkingsgeschiedenis die van een tekst of een cultuurschepping uitgaat. Het cultuurprodukt van het verleden is de neerslag van een creatieve stroming. Deze stroming is van die aard dat ze telkens aandringt op een creatief-nieuwe her-taling van de vorm waarin ze taalkundig tot doorbraak kwam. De beoogde inhoud van een tekst oefent slechts volop zijn ‘werking’ uit, wanneer hij telkens opnieuw herdacht en verstaan wordt op het niveau van de creatieve doorbraak die hij in een nieuwe culturele context wil zijn. Een tekst wordt van zijn werkingsgeschiedenis afgesneden, wanneer hij niet telkens getransponeerd wordt in het taalklavier dat de gevoeligheden van een veranderde tijd uitdrukt. In dit opzicht sluit Gadamer aan bij sommige beschouwingen van Heidegger omtrent de Sprachlichkeit van het Zijn. Volgens Heidegger is de taalhorizon waarin de mens zich bevindt, principieel nooit afgesloten. Telkens weer duikt, in de zoektocht van de tijdelijkheid, op nieuwsoortige wijze zin en betekenis op in het menselijke bestaansveld; zonder dat de mens ooit het recht heeft zich op een definitief omschreven zin vast te leggen. Daaruit volgt (althans voor de late Heidegger) niet dat het bestaan zijn betrouwbaarheid verliest. Wie zich uit de vastgelegde waarden laat wegstoten, ‘weet’ op de duur dat juist hierin, in het loslaten van de verstolling, de toekomsthorizon voor nieuwe zingeving wordt opengehouden. Hoezeer ook het oude wegebt, in de daad zelf waarmee iemand zich aan de gezichtseinder van het (nog niet geziene) nieuwe toevertrouwt, licht de betrouwbaarheid van het Zijn op. De mens mag erop vertrouwen dat hij in het ‘tussen-in’ van de nog niet volop geformuleerde ‘zin’ een onvervangbare schakel is. Hem is het gegeven, de oorspronkelijk beoogde waarden die hem vanuit het verleden worden aangereikt, tot hun ontbolstering en onbevroede volheid te brengen. Gadamer, van huis uit filoloog en cultuurfilosoof, onthoudt uit Heidegger voornamelijk dat de grote teksten uit het verleden en de waarde-formulering die ze bevatten, juist omdat ze ingebed liggen in een taalgebeuren dat naar verdere diepte toegaat, als het ware van binnen uit aandringen op telkens nieuwe vormen van interpretatie en her-taling. Wat de traditie ons over menselijke waarden te zeggen heeft is, mét de vaste verworvenheid die wordt aangereikt, steeds aangewezen op verdere, historisch-contextuele interpretatie. Het verworvene wordt niet overgeleverd zonder {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het, meeschrijdend met de menselijke historiciteit, steeds opnieuw naar een gewijzigde horizon toe vertaald en begrepen wordt. Wie eens met deze ‘verschuiving’ - van het oude dat nieuw en anders wordt - is meegegaan, ‘weet’ dat zijn basisvertrouwen in de humane mogelijkheden van de mens daardoor niet wordt aangetast. Opheffing van de polarisatie? Gadamer is zich ervan bewust dat die ‘verschuiving’ van de traditie-waarden niet rimpelloos verloopt. De sprong van het oude dat nieuw wordt, vertoont in vele gevallen een breukkarakter. Er is heel wat bloed gevloeid om de ‘mutatie’ te bewerken die met de Franse Revolutie tot stand kwam. Het Romeinse recht formuleerde wel de grondprincipes voor de vrijwaring van de rechten van het individu, maar voordat deze traditie-verworvenheid haar ontvouwing vond naar de grondrechten van corporatieve groepen toe, moest een lange, soms gewelddadige weg worden afgelegd. Met deze feiten voor ogen ontwerpt Gadamer zijn theorie van de ‘horizontenversmelting’. We zullen deze theorie zo ontwikkelen, dat zowel de positieve bijdrage als de leemten ervan in het licht worden gesteld. Met ‘horizontenversmelting’ bedoelt Gadamer een methodische, normatieve stelregel te geven. Een her-taling van de traditie-verworvenheid is pas dan juist en aanvaardbaar, wanneer ze erin slaagt een versmelting tot stand te brengen tussen twee horizonten of perspectieven: het perspectief waarbinnen de traditie-waarde werd geformuleerd en het perspectief of de gevoeligheid waarnaar ze wordt her-taald. De oude horizon wordt daarmee niet afgeschreven. Hij wordt slechts van al te antiek-conserverende, verstolde elementen gezuiverd, zodat een versmelting plaats kan vinden met de gedegen modus van waardebeleving die in het nieuwe perspectief ter sprake komt. Omgekeerd wordt ook soepelheid verwacht in de accentuering van het nieuw ontdekte perspectief. De horizontenversmelting kan slechts slagen wanneer wordt afgezien van een al te partijdige, nukkige standpuntbepaling met betrekking tot de muterende ‘sprong-vooruit’. Een dergelijke partijdige keuze zou immers een nieuwe vorm van verstollende fixatie zijn, waarbij men zich dit keer vastpint op dingen die, zo al niet onvolwassen, dan toch onvoldragen en bijkomstig zijn. Wat Gadamer biedt, is een soort levenswijsheid die hij uit zijn studie van de geschiedenis heeft geput. In de geschiedenis is een mechanisme aan het werk waardoor wat onbelangrijk en bijkomstig is wordt uitgeschift. Wat uit de traditie overblijft, is datgene wat de mens van nu, indien hij van zijn partijdige ‘vooroordelen’ afziet, telkens weer kan evalueren en - in her- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} taalde vorm - waar kan maken in zijn leven. Zo ook zal wat momenteel als een gloednieuwe levenswijze wordt gezien, na een periode van experimenteren en wellicht gedeeltelijk ontsporen, gaandeweg tot zijn eigen beproefde waardebepaling uitgroeien. Meer dan men vermoedt staat deze waardebepaling, over het gloednieuwe van de muterende her-taling heen, in continuïteit met de waardehorizon van het verleden. Huwelijksliefde bijvoorbeeld en geboortenregeling zullen anders beleefd worden naargelang men zich in een 19-eeuwse, rurale maatschappij bevindt of in een verstedelijkt milieu, maar hoezeer ook de concrete vormgeving verandert met de veranderende beschaving, een zelfde grondstroom van waardebeleving blijft. Gadamer zou hieraan toevoegen: in her-taalde vorm wordt de traditie hooggehouden. En eveneens: de ernst van de her-taalde belevingsvorm is in feite niet denkbaar zonder de ‘werkingsgeschiedenis’ van de ‘vroegere’ vorm van huwelijksliefde, die - wat wezen en inhoud betreft - ‘door-gereikt’ wordt en ‘voortbestaat’ na de fase van zijn eertijdse aannemelijkheid. Voor Gadamer is het duidelijk: wie zich, hetzij uit conservatisme hetzij uit nieuwlichterij, buiten het normatieve gebeuren van de horizontenversmelting plaats, begrijpt niets van het muterend-evolutieve karakter van de traditio. Niet alleen de progressist heeft een verkeerd beeld van de traditie als ontwikkelend gebeuren. Wellicht méér nog schiet de restauratief denkende traditionalist aan het wezen ervan voorbij. Hij is het namelijk die het meest voor polariserende spanningen zorgt. Doordat hij zich telkens onder kritiek geplaatst voelt wanneer de betreden paden van het maatschappelijk bestaan verlaten worden, ontwikkelt hij een angst-reflex en gaat hij zweren bij de status-quo. Vanuit zijn viscerale behoefte aan beveiligende structuren gaat hij een overleverings-begrip ontwerpen in het teken van een sacrosancte onveranderlijkheid. In een even felle reactie daartegen, en nogal begrijpelijk, wordt dit vertekende begrip dan uitgespuwd door de (hierdoor gepolariseerde) progressisten. In naam van de sacrosancte onveranderlijkheid ontstaat er onvermijdelijk een harde botsing. De behoudsgezinden komen in de verleiding, repressief op te treden. De vooruitstrevenden verharden zich in deze spanning tot dissidente progressisten en grijpen naar de wapens van de collectieve vadermoord. In feite draait de hele confrontatie om een traditie-begrip dat op catastrofale wijze vernauwd is. Dat getuigt niet van menselijke wijsheid, aldus Gadamer 5. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Habermas: afscheid van de humanistische hermeneutiek Wie enigszins humanistisch en ‘wijs’ denkt, zal zich bij de traditie-interpretatie van Gadamer thuis voelen. Inderdaad, zo wordt het mogelijk tal van vernieuwingsbewegingen te ontwaren die er blijkbaar in geslaagd zijn een creatieve sprong te doen zonder voeling te verliezen met het beproefde verleden. Op kerkelijk vlak zijn er verschillende nieuwe impulsen waar te nemen: de stootkracht die uitgaat van groeperingen zoals Marriage Encounter, de jongerengemeenschappen rond Taizé en de charismatische beweging; er wordt hard gewerkt in centra voor bezinning en pastoraal; jongeren doen aan geloofsverdieping in werkgroepen van eigentijdse spiritualiteit. De hele aanpak van deze groepen lijkt nieuw: men doet aan uitwisseling van ervaringen en zienswijzen, gesprekstechnieken worden ontwikkeld, men spreekt vrijuit over groeiprocessen die men meemaakt op algemeen menselijk en geestelijk vlak. Heel wat van deze inspiratie is eigentijds en wordt vertolkt in een open sfeer van communicatie en vriendschap. Maar men moet wel een bekrompen traditionalist zijn om juist hierin, over alle nieuwigheid heen, geen valabele aanknopingspunten te vinden met de oude waardebeleving van het christelijk erfgoed. Het panorama dat we hier schetsen, lijkt te suggereren dat Gadamers droom van de ‘horizontenversmelting’ optimaal verwezenlijkt werd. Toch is hier - en dit leidt ons tot de kritische houding van een denker zoals Habermas - voorzichtigheid geboden. De versmelting met het oude lijkt vrijwel zonder breuk te verlopen... zolang er geen maatschappelijke of kerkelijk-politieke thema's worden aangeroerd. Gebeurt dit, bij gelegenheid of uit behoefte aan perspectief-verbreding, wél, dan ziet men hoe langzaam maar zeker spanningen en polarisaties in het leven worden geroepen: binnen deze groepen zelf, en meer nog wellicht met de gedelegeerden van het kerkelijk beleid, voorzover ze de ideologische opties van het - kerkelijk en burgerlijk - gevestigde gezag aanhangen of noodgedwongen moeten volgen. Dit doet dan toch een paar vragen rijzen omtrent de vreedzame coëxistentie tussen sommige groepen van eigentijdse spiritualiteit en de oude kerkelijke patronen. Het ziet ernaar uit dat de horizontenversmelting die hier plaatsvindt, genormeerd wordt door een ‘wijsheid’ die zichzelf vernauwd heeft tot het cultiveren van louter humanistische, privé-personalistische waarden 6. Dit heeft tot gevolg dat de ‘horizontenversmelting’ de {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} conservatieve toer opgaat. De maatschappelijke tegenstellingen worden nauwelijks toegelaten op de scène waar vernieuwing en aansluiting bij de traditie hun harmoniserend spel opvoeren. Blijft men bij de privatistische invalshoek, dan blijft de ‘sprong’ van de innovatie in de juiste sporen. Het lijkt wel een onuitgesproken tactiek: het kerkelijke establishment richt de schijnwerpers het liefst op de vernieuwde ontdekking van de schat van de inwendigheid. Deze tactiek deelt het kerkelijke establishment met het burgerlijke. Ook hier wordt het toegejuicht dat heel wat creatieve impulsen hun kanalisatie vinden in de privé-sfeer van artistieke hobby's, vrijetijdsbesteding en intimistische beoefening van kunst. Zolang er deze toespitsing is op de intiem-sfeer van de individuele mens loopt de status-quo van de gevestigde orde vrijwel geen gevaar. De leiders aan de top houden de handen vrij om politiek-ideologische opties door te drukken zonder dat zij de inmenging te vrezen hebben van vernieuwers die het wel eens anders zouden willen. Hiermee raken we de politiek-ideologische componenten die, hoe verborgen ook, meespelen in Gadamers proces van ‘horizontenversmelting’. Het is de verdienste van Jürgen Habermas dat hij, in het spoor van de maatschappijkritische school van Frankfurt, op het bestaan en de (versluierde) werking van dergelijke componenten heeft gewezen. In het verzamelwerk Hermeneutik und Ideologiekritik van 1971 stelt Habermas aan Gadamer de vraag of hij zich wel voldoende realiseert dat een mogelijke horizontenversmelting tussen nieuw en oud nooit politiek-ideologisch waardevrij is. Het getuigt van een zekere naïviteit, aldus Habermas, wanneer men in de harmonische versmelting van de extremen het eigenlijke beoordelingscriterium zou zien voor wat in de geschiedenis goed en legitiem is. Men kan zich daarbij moeilijk op Heidegger beroepen: Heideggers theorie van de Sprachlichkeit is tamelijk ideëel en kijkt met een ongemotiveerd optimisme tegen toestanden en dingen aan. Is het wel zo dat datgene waardevol is wat zich zonder moeite in de vooruitschrijdende horizon van taal- en zinverheldering inschakelt? De reële geschiedenis hanteert blijkbaar een ander taalspel dan dat van de voortschrijdende zinverheldering en harmonisering. Het taalspel van de Realpolitik en de feitelijke geschiedenis is er een van manipulatie, onderwerping aan macht, verheimelijking van machtsstrategieën, verdraaiingen van de echte bedoelingen en ten slotte van zelflegitimatie om zich als heersende belangengroep aanvaardbaar te maken. Eens dat men dit beseft, is men op zijn hoede voor de mooipraterij van filosofieën die om de haverklap woorden in de mond nemen als ‘zich conformerend inschakelen’ in de harmonische voortgang van de geschiedenis. Deze ‘wijze’ filosofieën zouden wel eens de heimelijke bond- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} genoten kunnen zijn van manipulerende heersers die er alle belang bij hebben dat men zich aan hun regime blijft onderwerpen: ‘Taal is ook een medium van heerschappij en sociale macht. Taal is er om een legitimatie te geven aan een of ander relatienet van georganiseerd geweld’ 7. Maatschappij-kritische kijk op de traditie Neemt men de ideologie-kritische invalshoek van Habermas au sérieux, dan dringt zich de conclusie op dat niets uit het heden noch uit het verleden boven kritiek verheven is. Dit heeft vérstrekkende gevolgen voor de autoriteit van de traditie en zelfs voor het goed recht van de - hoe dan ook her-taalde - doorreiking van een traditioneel waardevol inzicht. Bij Habermas wordt het laatste restant van een ‘constitutieve superioriteit’ 8 die aan de traditie toekwam, weggewist. De diverse traditiestrengen dienen zich, net als de maatschappelijke opties van het heden, te verantwoorden voor de rechterstoel van de kritische, ontmaskerende rede. Ze moeten rekenschap afleggen omtrent het feit of ze niet, verborgen, in dienst staan van beheersend-manipulerende krachten; of ze niet, ondanks zichzelf, misbruikt kunnen worden door bepaalde belangengroepen die zich op hen beroepen voor de legitimatie van hùn onderdrukkingspraktijken. Ook op de meest ‘heilige tradities’ rust de bewijslast omtrent de zuivere intentie van hun zaak. Het beoordelingscriterium is: of er werkelijk zonder heerschappij-drang wordt gehandeld. Waar manipulaties optreden of vermomde strategieën ter onderjukking hun heimelijk werk verrichten, kan ook de meest ‘heilige zaak’ niet in de waarheid zijn 9. Om deze nadruk op de kritische, ontmaskerende functie van de rede te begrijpen, moeten we even teruggrijpen naar de context van waaruit Habermas spreekt. Habermas' denken beweegt zich in het spoor van de Aufklärung, waarmee het de grondhouding van kritische bevraging en emancipatie uit de verknechting gemeen heeft. Maar omdat Habermas tevens een denker is na Marx wordt deze grondhouding toegespitst op de laat-kapitalistische problematiek van cultuur en maatschappij. Datgene waarvan de moderne cultuur zich dient te bevrijden, is de vanzelfsprekende levenshouding van ‘beheersen’ en ‘onderwerpen’. Met de voor- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang van de technologie zijn de openbare instellingen en sociaal-economische organismen een ethos gaan huldigen waarin nog uitsluitend het berekenende, op winst bedachte denken telt. De hele bovenbouw van de maatschappij is op beheersing uit, rechtlijnig soms, maar meestal in de vorm van quasi-onbewuste dissimulaties en met gladde ‘verdraaiing’ van de juiste toedracht. Wat in de bovenbouw gebeurt, werkt ook door in het kleine. Ook het privé-leven en de korte relaties worden aangevreten door de reflex van het verheimelijkt zich-ten-nutte-maken. Het alles besmettende nuttigheidsdenken steekt altijd weer het hoofd op: ook waar dit het minst verwacht wordt en onder het mom van het tegendeel. Wat zich voor liefdadigheid uitgeeft is, wanneer men scherp toeziet, niet méér dan een fluwelen daad van invloedsinvestering, een kapitaalbelegging op lange termijn. Wat zich voordoet als nationaal geplande ontwikkelingshulp ontpopt zich, bij nader toezien, als een berekende actie die de markt aftast naar het ronselen van goedkope arbeidskrachten. Evenals de andere auteurs van de Frankfurter Schule 10 denkt Habermas - ontmaskerend - in termen van machtsversteviging, invloed en geld. Wie heeft er baat bij, in klinkende munt, dat de autoriteit en het goed recht van de traditie worden ingeroepen? Welke heimelijke machtsversteviging wordt er in feite beoogd wanneer iemand mensen oproept tot onvoorwaardelijk geloof, tot vertrouwen tegenover diegenen die van oudsher een maatschappijbevestigende invloed hebben uitgeoefend? Het is duidelijk, deze vragen verleggen de aandacht naar het heden. Kritisch-ontmaskerend wordt gekeken naar het gebruik dat de hogergeplaatsten maken van de traditie om hun machtspositie te legitimeren en te verstevigen. En dit scheefgetrokken, belangen-gericht gebruik wordt betwist. Hiermee is, op kerkelijk vlak, de grondhouding getekend van de kritische gemeenten en van tal van emancipatiebewegingen die zich willen ontvoogden uit de (voor hen) onderdrukkende greep van de hiërarchie. Kerkelijke uitspraken worden geanalyseerd en bekritiseerd op hun belangengericht aanleunen bij een traditie - die overigens zelf niet altijd vrij te pleiten is van machtshonger 11. Om bij twee voorbeelden te blijven: de synodebesluiten van de Nederlandse kerk worden op de korrel genomen. In het bijzonder struikelt men over het sleutelbegrip communio: ondanks de schijn van het tegendeel, propageert dit op verholen wijze een centralistische kerkorde. Het traditiegeladen woord communio wordt als {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} wapen gehanteerd; het schijnt extra bedacht te zijn om die vormen van gemeenschap de pas af te snijden die ontsnappen aan de controle van het centrale bestuur en hun bestaansrecht zoeken van onderen uit 12. Elders wordt kritisch aangekeken tegen de argumentatie waarmee kerkelijke documenten het mannelijk monopolie van het priesterschap wettigen. De vrouw wordt in de rol van de ondergeschikte geduwd omdat dit haar natuurlijke positie is in de maatschappij. De theologische argumenten weerspiegelen dit maatschappijbeeld, eerder dan dat ze op de onaantastbaarheid van een goddelijke orde zouden wijzen 13. Herontdekking van het joods-christelijk patrimonium De maatschappij-kritische kijk op de traditie kan hard aankomen. Vooral omdat hij de vinger legt op tal van heerschappij-gerichte ‘verwordingen’ die in de traditie zijn binnengeslopen. Zo zal iemand als Marcel Légaut niet alle ‘tradities’ uit het evangelie op gelijke voet aannemen. Hij zal zorgvuldig onderscheid maken tussen teksten die geschreven zijn vanuit een zelflegitimatie van de ambtsdragers (en die dus ideologisch misbruikt kunnen worden voor machtsversteviging en dominatie) en de teksten die ons met de radicale scherpte van de christelijke boodschap confronteren. Alleen deze laatste brengen ons in voeling met de ware dynamiek van het christendom 14. Eenzelfde schiftingsproces zien we aan het werk in de Latijnsamerikaanse theologieën van de bevrijding. Hier wordt bijna exclusief teruggegrepen naar de bijbelse traditiestrengen waarin de zaak van de armen bepleit wordt, teksten die eerder heerschappij-bevestigend zijn of de aandacht afleiden van de radicale inzet voor de onderdrukten, worden als minder wezenlijk teruggesteld 15. De theologie van de bevrijding weet zich erfgenaam van de profetische traditie. De hekelende uitvallen tegen de onderdrukkingspraktijken van de rijken, in Amos, Isaias en Lukas, staan model voor haar niets ontziende ideologiekritiek. De gezaghebbende bronnen zijn die teksten waaruit een duidelijke stellingname oplicht: vóór {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} de bevrijding van de armen, tégen de structurele gewelddaden van de machtigen. Het is een gruwel wanneer de naam van God geüsurpeerd wordt door de economisch welvarenden, daar waar de profeten ons inscherpen dat men juist zijn leven veil moet hebben voor de verdediging van ‘weduwen en wezen’. Zo gezien, moeten we spreken van een werkelijke renaissance in het traditie-aanvoelen. Heel wat waardevolle elementen uit het joods-christelijke patrimonium worden opnieuw gevaloriseerd. Dit geldt in het bijzonder voor het belang dat - opnieuw - gehecht wordt aan de sociaal-economische verankering van de religieuze inzet. Traditiegoed dat eeuwenlang te sluimeren lag, wordt ineens weer levend. Vrij onverwacht, zo lijkt het, wordt de kritisch-ontmaskerende stem van de profeten weer hoorbaar. Toch heeft men, bij alle heropleving van het oude, te doen met een echt nieuwe bewustwording. De scherpte van de aanklacht die men nu ook binnenkerkelijk aantreft, is niet denkbaar zonder het kritisch maatschappijbewustzijn dat buiten de kerken wakker werd. De eerste stoot tot het ‘nieuwe’ werd grotendeels gegeven door denkers zoals Marx en de auteurs van de Frankfurter Schule die heel wat van hùn joodse erfdeel in seculiere termen hebben herdacht: door met name een kritisch licht te werpen op de onderdrukkingsmechanismen die in het huidige kapitalistische bestel aan het werk zijn. Voorzover de bevrijdingstheologieën bij dit kritisch maatschappijinzicht moeten aanleunen, om op eigentijdse wijze ‘ontmaskerend’ te zijn, kan hun teruggrijpen naar de profetische traditie geen loutere her-haling van het oude zijn. De profetische aanklacht tegen onrecht raakt het heden pas echt, wanneer ze opnieuw geformuleerd en her-taald wordt naar de huidige socio-culturele context toe, en met behulp van een maatschappijanalyse die daarop inhaakt. Dat is dan ook gebeurd. De Latijnsamerikaanse theologen nemen in volle scherpte de uit de traditie aangereikte smeekbede van de profeten weer op: dat men in 's hemelsnaam toch eens zou ophouden met de uitbuiting van weduwen en wezen. Her-taald luidt dezelfde traditie-eis: dat men toch in 's hemelsnaam, op macro-vlak, die mechanismen van onrecht zou stilleggen die maken dat de rijken steeds rijker en de armen steeds armer worden. Besluit: de ideologische component Met de bespreking van de Latijnsamerikaanse theologie zijn we terug bij onze beginbeschouwingen over Gadamer beland. Het hermeneutisch programma van Gadamer legde een enorme nadruk op het gloednieuw her- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} talen van het waardevolle dat in de traditie wordt uitgesproken. Voor wie enigszins bij de tijd is, stelt dit programma geen enkele moeilijkheid. Iets anders is het, of ook direct eenstemmigheid bereikt wordt wanneer we van die her-taling ook een eigentijds maatschappelijk impact eisen. Blijkbaar gaan hier de wegen uit elkaar, en de keuze die hier gedaan wordt heeft vérstrekkende gevolgen, ook en vooral op kerkelijk vlak. Voor wie, ideologisch gezien, goedburgerlijk denkt en voor ‘rechts’ opteert, lijkt het voldoende dat de traditioneel-humane privé-waarden zoals huwelijk, gezin en (intimistische) spiritualiteit naar de eigentijdse horizon toe worden her-taald. Voor wie een maatschappijkritische, ‘linkse’ gevoeligheid ontwikkelt, is deze stap beslist ontoereikend: wordt de (eigentijds her-taalde) aandacht niet toegespitst op maatschappelijke vragen van recht en onrecht, dan wordt de typisch joods-christelijke traditie verloochend. In de toekomst zal de strijd om de christelijke traditie-waarden naar alle waarschijnlijkheid, meer dan ooit, worden uitgevochten op het niveau van de ideologische keuzen. Het zal een strijd worden om het goed recht van her-taalde tradities, in het spoor van links of in het spoor van rechts. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Situaties IV Onder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelen * laten we sinds enkele maanden jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waarin ieder zich als mens thuis kan voelen, moeten wij die situatie onder ogen durven nemen. De bedroefde generatie In onderwijskringen sta je bekend als iemand die het nog aandurft zogeheten ‘bezinningsdagen’ voor jongeren te leiden. Dat zijn dan die jongeren wier ouders en leraars alsmaar vaker bekennen: wij weten niet meer wat wij met ze aan moeten. Daarom maar dadelijk op de man af de vraag: hoe ervaar jij, in je werk, de huidige generatie van om en bij zeventien jaar? Ik heb de indruk - en collega's hebben dit bevestigd zonder dat ik hun vooraf mijn mening had meegedeeld - dat wij sinds kort voor een nieuwe generatie staan. Na de kritische en roerige generatie van '68 hebben wij de zachte generatie gehad: die zich invoegde in het systeem, die hard studeerde, die allerlei hoogstaande vormen van vrijetijdsbesteding bedreef: reizen, muziek, surfen, paardrijden. Die dacht: dat blijft wel duren, we zijn rijk genoeg. Nu komt er een generatie, geloof ik, die plots inziet: het blijft niet duren, er komt een eind aan. En niet alleen economisch: het economische is waarschijnlijk slechts de katalysator van wat in wezen een cultuurcrisis is. Daar zit ook het gevoel in van: ‘zoals wij nu leven, dat is gewoon verkeerd, maar wij kunnen er niets aan doen: we kunnen er niet aan ontsnappen en waarschijnlijk is er geen ontsnappen aan’. Die kijk op {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de situatie heb ik uitdrukkelijk aan verschillende groepen jongeren meegedeeld en ze dan allemaal, voor ze er met elkaar over konden praten, naar hun kamer gestuurd met de opdracht: ‘schrijf nu eens op of je dat inderdaad ook zo ziet en wat je reacties zijn’. Tot nog toe heb ik geen enkel afwijzend antwoord gekregen. Hun reacties op die situatie zijn natuurlijk erg verschillend. Een aantal - de meerderheid - blijft surfen en paardrijden, met het onmiskenbare gevoel: ik steek mijn kop in het zand. Of ze zeggen: ik cultiveer mijn vriendenkring uit vrees die te verliezen. De vriendenkring als vluchtheuvel. Er zit meer in hun reacties dan alleen maar ‘consumptie’-zucht, roken, drinken en drugs. Fundamenteler is het: de kop in het zand steken en vluchten. Bij enkelen vind je een soort stoïcijnse reactie: b.v. wij gokken erop dat alles in orde komt; we weten niet hoe, maar het is altijd al in orde gekomen. Nog anderen zeggen: ‘Wat er ook gebeurt, ik wil mens blijven in om het even welke omstandigheid; ik wil niet vluchten of het opgeven’. En dan heb je een enkele keer een reactie die ik ‘religieus’ zou noemen: iemand die b.v. schreef: ‘Eerder dan van een bedroefde zou ik van een ingetogen generatie spreken’. En het bleek dat die ingetogenheid niets met de bekende vlucht in de innerlijkheid te maken had. Wanneer en waaraan heb je gemerkt dat die nieuwe generatie zich aandiende? Zowat anderhalf tot twee jaar geleden al begon mij die vrees of weerzin op te vallen om b.v. met het maatschappelijke geconfronteerd te worden: ‘Laat ons asjeblief daarover niet meer praten, laat dat maar rusten, de zaak is toch verkorven’. Geen opstandige maar een bedroefde reactie. Die tendens is zeker sterker geworden. Collega's zeggen net hetzelfde. Ik vermoed dan ook dat wij met ons werk - bezinningsdagen voor jongeren - opnieuw een aantal moeilijke jaren voor de boeg hebben. Als je ten minste de problemen niet uit de weg gaat: jongeren wat bezighouden kan je natuurlijk altijd. De laatste vijf, zes jaar zijn voor ons eigenlijk gemakkelijke jaren geweest. De problemen waarmee die jongeren thans zitten zijn beslist niet ethisch en niet eens direct maatschappelijk. Hadden ze maar een paar ethische problemen! Het is gewoon: geen toekomst meer. Daar komt het op neer. Tijdens de paasvakantie had ik een gesprek met enkele jongere jezuïeten - mensen die nog studeren dus - en het verraste mij hoe hun uitspraken overeenstemden met die van mijn zeventienjarigen: ‘wat voor toekomst hebben wij? {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hou je er rekening mee dat jij wellicht slechts met een fractie van de jeugd te maken hebt? Dat jouw publiek niet representatief zou kunnen zijn voor het geheel? Natuurlijk heb ik alleen met die studerende jeugd te maken. Maar bij ons zijn alle jeugdigen om te beginnen toch jarenlang studerenden. Alle jongeren beleven dezelfde crisis. Maar hun reacties daarop vallen uiteraard verschillend uit. Eén anecdootje slechts. Een vriend van me, drieëntwintig jaar oud en al twee jaar onderwijzer, zei me: ‘Heeft het nog zin een “bezinning” voor ze op het getouw te zetten? Die jeugd van tegenwoordig, ik begrijp ze niet’. En dan kwam zijn onthutsend verhaal. Op een fuif waar hij met zijn vrouw aanwezig is, staat een groepje jongeren te praten; opeens laat eentje zijn glas pardoes aan stukken vallen. Niemand reageert. Verbazing bij mijn vriend. Na een half uur had hij door wat er aan de hand was: ze deden het allemaal, de een na de ander. Als het glas leeg was, liet iedereen het aan scherven vallen. Zelf heb ik sindsdien steevast aan alle groepen gevraagd: ‘hebben jullie ooit iets dergelijks meegemaakt?’ En dat hebben ze, vrijwel allemaal. Een soort ‘kleinschalig terrorisme’: de boel aan stukken laten vallen. Jongeren uit het landbouwersmilieu - ook de studerenden - reageren wel anders. Die hebben nog een zekere verbondenheid met hun ‘Umwelt’, heb ik de indruk. Het verbaast ons nogal je te horen zeggen dat de jongeren geen ethische en niet eens direct maatschappelijke problemen hebben. Dat kan toch niet helemaal kloppen? Bij elke groep vind ik er wel een paar die sterk maatschappelijk geëngageerd zijn. Die zijn er nog, maar ze zijn niet representatief. Ik wijt dat o.m. - nu improviseer ik een beetje - aan het feit dat de ethiek zo zwaar ver-psychologiseerd werd, zo sterk gereduceerd tot de vraag: hoe voel je je daarbij? Het is toch pas vanuit een levensproject dat je aan ethische vragen toekomt. Hun eerste gemis is dat van een levensproject. En dan blijven alleen de vragen over van de psychologische beleving. Op het gebied van de rechtvaardigheid, ja, daar merk je nog wèl een ethische bewogenheid: verontwaardiging over corruptie en onrecht. Maar dan volgt daar dadelijk weer de reactie op: ‘Wat doe je d'er aan? Absoluut iedereen doet eraan mee’. Wat voor hen zeker geen ethische vraag is, is de seksualiteit. De relaties onder elkaar zijn eerder een kwestie van: ‘hoe vlot loopt dat?’ en nauwelijks van: ‘de andere roept mij tot iets op’ (zoals Levinas zou zeggen). {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die relaties onder elkaar, dat is dan toch ten minste één ding dat vlot loopt. Vind je dat geen positief punt? Ik maak een onderscheid tussen relaties die ‘vlot lopen’ en relaties die ‘vruchtbaar’ zijn. Vruchtbaar zijn relaties die ze niet krampachtig zoeken, die geen vluchtheuvel zijn. Het loopt vlot zolang het niet verder gaat dan een gezellige avond samen. Onder elkaar zijn ze heel verdraagzaam: dat is nog zoals bij de zachte generatie. Maar het loopt niet vlot meer zodra je ze vraagt: probeer nu eens ‘op niveau’ elkaar te ontmoeten. Ik wil niet overdrijven, maar vijf keer op de tien krijg ik dan als antwoord: ‘Asjeblief, verlang dàt niet van ons, doe ons dat niet aan; doe het ons niet aan ons te moeten uitspreken’. In hun situatie niet eens zo'n ongezonde reactie, vind ik. Hun relaties zijn eerder van het type waar je nadien een kater aan overhoudt. Maar dat klinkt nu weer wat te pessimistisch. Hoe kan je, behorend tot een oudere en heel andere generatie, de net beschreven generatie nog ergens ontmoeten? De laatste twee, drie jaar probeer ik sterker dan vroeger ‘vader’ te zijn in de archetypische betekenis van het woord. Ik probeer mij bewust aan hen voor te stellen als de andere, de oudere, die hun leven niet deelt en er niet veel van afweet. Leerkrachten hebben mij ooit gevraagd: ‘Wat weten wij tenslotte van het leven van de jongeren? Weinig of niets’. Voor mijn part verlang ik dat niet en hoeft het niet eens. Ik merk alleen dat het voor hen boeiend kàn zijn wanneer ik als een andere tegenover hen ga staan. Wat ik dan als ‘andere’ doe is hen uitdagen: mogelijkheden voorhouden die nogal van hun levensvisie verschillen. Maar ik zeg er ook altijd bij: ‘Ik formuleer dat nu opzettelijk uitdagend; je mag het gerust niet met me eens zijn, val maar aan wat ik zeg, maar ik méén het’. Hun reacties oproepen betekent altijd: op een of andere manier bij hun eigen ervaring aanknopen. Daarmee bedoel ik niet dat ik ze vragen ga stellen omtrent hun eigen ervaringen, want dan zijn die ervaringen waarschijnlijk van meet af aan vervalst. Wat ik probeer is: ze zelf - ter plaatse en nù - een ervaring te laten meemaken. Hoe gaat dat concreet in zijn werk? Zo'n manier of techniek is b.v. de ‘geleide fantasie’: dat komt uit de wereld van de Gestaltpsychologie. Ik laat ze in de zaal gaan zitten, zo alleen mogelijk, de ogen dicht, met een beetje muziek op de achtergrond. En dan: ‘Laat je maar gaan, laat alles los’. Dan komt de ‘leider’ (ik) {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} tussenbeide en zegt: ‘Denk je nu in dat je in een landschap zit, stel je dat landschap voor, koud of warm, wat dan ook... En waar je daar zit, komt iemand naar je toe en vraagt: waar kom je vandaan? Geef daar eens - zonder te spreken - een antwoord op’. Niemand spreekt, ze blijven daar allemaal zitten met de ogen dicht. Op dat moment mogen ze nog niets noteren. ‘En dan stelt die iemand een tweede vraag: waar ga je naartoe? Geef daar ook een antwoord op’. Daarna stuur ik ze allemaal naar hun kamer en daar moeten ze dan hun beleving neerschrijven. Ze hoeven mij dat verslag nadien niet eens te geven; in de meeste gevallen doen ze dat dan ook niet. Het voornaamste is dat zij geactiveerd worden, zonder dat zij of ikzelf één woord gesproken hebben dat de ‘beleving’ in één bepaalde richting kan duwen. Ik probeer wel te vernemen - heel kort - wat die exploratie hun gedaan heeft, hoe ze erop gereageerd hebben. En dat breng ik dan op het bord. Pas dan beginnen we ook met elkaar te praten. Vanaf dat ogenblik grijp ik zelf heel actief in, om er structuur in aan te brengen. De ervaring is de hunne, maar de structurering komt van mij. Ik breng hun reacties onder in drie rubrieken. Meestal toch, want een enkele keer moet ik er eerlijkheidshalve twee of vier rubrieken van maken. Een eerste groep bleek iets uit te spreken als ‘ik heb een ervaring gehad van vertrouwen, een soort basisvertrouwen’. Een tweede groep ervoer eerder een confrontatie, een zoeken en onzeker zijn. Een derde groep - een kleine minderheid - had een ervaring van ‘ik wil ergens naartoe’. Dat ‘structureren’ van hun ervaringen-antwoorden lijkt mij gewoon onontbeerlijk, omdat zij zelf alle interpretatiekaders missen. Ik stel die dan voor: hier heb je er drie, drie manieren van mens-zijn. Er is het basisvertrouwen, dat heb je nodig; er is de confrontatie met de onzekerheid, die heb je ook nodig; en er is het geëngageerd-zijn, het gericht zijn op iets of iemand. De daarna volgende activiteiten stuw ik dan in één van die drie richtingen voort. Dat bedoelde ik dus met mijn ‘vader’-rol: nogal sterk ingrijpen om structuur aan te brengen. In die context zet ik opnieuw een vraagteken achter mijn bewering dat zij geen ethische problemen hebben: misschien missen ze alleen de referentiekaders om wat ze meemaken te situeren, te toetsen, te beoordelen. Je ingrijpen neemt ook uitdagender vormen aan? Dat hoort m.i. eveneens bij mijn ‘leidende’ of ‘interpreterende’ rol. Ik ga b.v. weinig in op hun behoefte aan samenzijn, aan alsmaar ‘groep beleven’. Ik doe ze veel alleen zijn, de laatste jaren meer en meer, maar steeds met de verzachting erbij: ‘het duurt net zolang als je zelf wil; als je het beu {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt kom je maar terug om wat te praten’. Maar ik wil dat iedereen het ten minste probeert. Een andere, nog uitdrukkelijker uitdaging is: in het gesprek een standpunt innemen dat ze doet steigeren. Ik formuleer dat standpunt heel scherp. Maar daarna mogen zij mijn stellingen naar hartelust aanvechten. Wanneer er b.v. over relaties gesproken wordt, leg ik zeer sterk de nadruk op het belang van de ‘afstand’ in de relaties, waarmee ik zowel ‘ruimtelijke afstand’ als ‘afstand doen van’ bedoel. Zij zien het uiteraard eerder in contact en nabijheid. Mijn eerste stelling luidt: een relatie wordt pas vruchtbaar door afstand. En de tweede, daaropvolgende: de minst vanzelfsprekende relatie is de man-vrouw-relatie. Daar komt dan heibel van. Hun eerste reactie is: dat is niet zo. ‘Hoe is het dan wel? Zeg het maar, formuleer je eigen stelling en die schrijf ik hier op naast de mijne’. Dat loopt gewoonlijk uit op zo iets als het activeren van hun eigen herinneringen. Probeer je eens ervaringen te herinneren van ‘afstand-nemen’ die vruchtbaar waren voor jou. En dan vinden ze die wel. Uitgerekend die blijken vaak de vruchtbaarste geweest te zijn. Van de man-vrouw-relatie beweren zij natuurlijk ook meteen dat het wél de meest vanzelfsprekende is. En zij hebben óók gelijk. Maar dan moeten wij wel uitmaken hoe je ‘vanzelfsprekend’ verstaat. ‘Zeg maar, wat is onbetwijfelbaar de meest vanzelfsprekende relatie in ieder mensenleven?’ Dat is de moederschootrelatie. En daar moet je precies uit weg. De groei van de relatie is juist: weggroeien van het vanzelfsprekende naar de bewuste keuze. In die zin is de man-vrouw-relatie ook weer een zeer vanzelfsprekende. Maar ook die moet groeien. De ethologie leert ons dat er tussen man en vrouw een soort vijandschap bestaat, ze zijn elkaars antagonisten. En dat antagonisme wordt niet overwonnen door erotiek, maar door vriendschap, een vriendschap waarbinnen de erotiek dan haar plaats heeft. Wat ik vooral probeer is ze te laten merken dat je geen onderscheid mag maken tussen de kwaliteit van de relaties: als de relatie met je ouders niet verwerkt is, dan zul je met anderen hetzelfde probleem hebben. Als de relatie met je vader en je moeder geen vriendschap wordt, als het mensen blijven met het etiket ‘vader’ en ‘moeder’ erop, dan zullen er evengoed aan de man-vrouw-relatie etiketten vastzitten. Ook daar is het probleem: in hoeverre ben je tot vriendschap in staat? Dat is nooit vanzelfsprekend. Op het vlak van de communicatietechnieken (als we dat woord mogen gebruiken) heb je de laatste jaren heelwat geleerd. Ben je op dat punt een self-made man of heb je je licht in boeken opgestoken? De laatste jaren heb ik op dat punt inderdaad veel geleerd. Die ‘geleide fantasie’ en dat soort dingen, daar had ik vijf jaar geleden gewoon geen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} benul van. Toen was ik nog puur verbaal. Maar ik ben wel er zo maar aan begonnen. Dat verhaal b.v. over ‘waar kom je vandaan; waar ga je naartoe?’, dat deed ik al een paar jaar, toen iemand mij vertelde dat het met ‘Gestalt’ te maken heeft. Ik ben daarmee begonnen toen ik een van die ‘betere’ groepen had waarvan ik merkte: hier kan je alles riskeren, hier kan toch niets mislukken. Dan durf je van alles proberen. En dan gebeurt zo iets. Gewoonlijk lees ik dan achteraf wel wat over die manier van werken. Maar ik vrees dat het een beetje kunstmatig zou worden als ik dat vooraf zou doen: dan ga je systeempjes toepassen... Onlangs had ik zo'n ‘geleide fantasie’ over de profeet Elia: met een eerste groep is dat schitterend gegaan, met een tweede is het volkomen mislukt. Ik weet nog niet goed waarom. Het ging over Elia en zijn strijd met de Baals. De actualiteit daarvan is duidelijk: het overmachtige Systeem waaraan je niets kunt veranderen. Elia is moe en vlucht weg. Ik laat hen dat een beetje mee beleven: die vlucht in de woestijn, het slapen en vergeten, het opgaan naar de Horeb... en dan het einde: keer terug. Op dat moment vraag ik hen, als ze dat op dat ogenblik ‘symbolisch’ mee kunnen beleven, om inderdaad terug te keren, naar de werkzaal. Mijn bedoeling met dat soort dingen is: ze proberen bewust te maken, de crisis in geen geval te verdoezelen. Niet zeggen: het zal wel gemakkelijk zijn voor jullie, dat is gewoon een leugen. Maar proberen te zeggen: je kan het wel aan, al is het moeilijk. Dat is heel wat anders. Welnu, bij de ene groep is dat heel goed gegaan, bij de andere helemaal niet. Die vonden het te lang misschien... Weet je, de eerste keer was dat echt uit de situatie ontstaan en de tweede keer was het eerder: kijk, dat is zo goed gelukt de vorige keer, ik ga het nog eens doen. Maar van de andere kant moet je zo'n dingen toch ook enkele keren doen. Staat zo'n gefantaseerd verhaal over hun crisis niet te ver af van de werkelijke crisis waarin zij zich bevinden? Alles wat in zulke bezinningsdagen gebeurt is puur symbolisch. De vraag ‘wat haalt het uit?’ kun je niet beantwoorden met te gaan onderzoeken wat er een maand later misschien in hun leven veranderd is. Het is symbolisch, maar dat ‘symbolische’ beschouw ik als iets heel belangrijks. Ze beleven (symbolisch) nieuwe mogelijkheden: vertrouwen, confrontatie en misschien ook engagement. In welke mate zich dat gaat doorzetten in hun verdere leven... dat is een andere vraag. De bezinning heeft niet de bedoeling direct iets in hun leven te veranderen. Dat is voor velen heel bevrijdend. Dat stelt ze gerust: hier gaat niet iemand even proberen direct {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} iets te veranderen in mijn leven. Maar wel gebeurt er zo iets als een bewustwording. En dan staan wij toch al een stapje verder. Ik kan dat illustreren met een significatief voorbeeld. Onlangs had ik zo een van die ‘betere’ groepen - het waren meisjes - die mij nochtans wat verveelden door hun voortdurend zoeken naar samen zitten, samenklitten haast. Op een zeker ogenblik had ik een inval - je moet daarmee ook wat geluk hebben: laten we vertrekken van wat me bij hen zo ergert. Omdat ze zo samenklitten zei ik ze: ‘Ga allemaal samen zitten, daar in de hoek van de zaal, zo dicht mogelijk bij elkaar, nog dichter!’ Dan vroeg ik aan één van hen: ‘Maak je nu los uit de groep, ga er zo ver mogelijk vandaan; en als je daar staat, dan vertel je maar eens hoe je je voelt’. Hetzelfde met een tweede: ‘Zo ver mogelijk van de groep én van die andere, en vertel dan maar eens hoe je je voelt’. En een derde en een vierde. Toen merkte ik dat die vier toevallig in een vierkantsformatie stonden. Toen zei ik aan de rest van de groep: ‘Ga de zijden van dat vierkant opvullen, in strakke, rechte lijnen; symmetrisch, precies evenveel aan elke kant’. En toen dat gebeurd was: ‘Kies nu; wie wil mag terug naar die hoek; wie in het vierkant wil blijven staan, die blijft er’. Zo'n veertien zijn naar de hoek teruggekeerd, zo'n achttal bleven in het vierkant staan. Daarna konden ze voor elkaar verduidelijken, die van het vierkant en die van de hoek, waarom ze het ene of het andere gekozen hadden. Achteraf heb ik dan zelf ook nog wat gezegd: mijn opvatting over het belang van afstand in relaties. En tenslotte: ‘Je gaat nu een twintigtal minuten naar je kamer om daarover na te denken, of je gaat meteen naar de ontspanningszaal’. Ik weet niet eens wat ze gedaan hebben. Ik weet alleen dat ze me 's avonds gezegd hebben: ‘We dachten eerst dat het maar een spel was; maar het was ernstig’. Een maand later hebben we dat ‘spel’ overgedaan met hun ouders erbij, zodat die eens konden vernemen wat er in die bezinningsdagen gebeurt. Het kon natuurlijk niet meer zo echt zijn als de eerste keer: zij wisten al wat erachter stak. Maar het toch nog maar eens gedaan: in het vierkant gaan staan en dan gevraagd worden: ‘Wie voor de hoek, de geborgenheid, kiest, die doet het’. Geeneen is uit dat vierkant weggegaan. In de praktijk van hun leven staan ze natuurlijk nog niet zo ver. Maar zij hebben toch iets gezien. Dat is het, geloof ik, wat zo'n bezinning teweeg kan brengen: een paar perspectieven openen, dingen waarvan men niet gedacht had dat ze ook mogelijk zijn. En dat groeit dan wel, al hebben ze het eerst maar ‘symbolisch’ beleefd. Dat soort dingen hebben ze nodig. Ik noem dat modellen: het verhaal van over-het-water-lopen b.v. (uit het evangelie) is een model van risico nemen. Modellen noem ik ook bepaalde teksten die ik ze te lezen geef. Van Ostayen b.v.: ‘Ik leg al het dragen van valse juwelen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} af’. Ik vraag dan: ‘Wat zie je daarin, hoe versta je dat, erken je daar iets van jezelf in?’ Of gedichten die dat basisvertrouwen uitdrukken. Dan geef je ze niet alleen modellen mee, maar ook een taal. Want een taal om hun ervaringen uit te drukken, dat missen ze ook heel erg. De religieuze dimensie? Wat je tot nog toe over je werkwijze hebt verteld wekt de indruk dat het specifiek religieuze moment - de religieuze duiding van wat je doet - daar veel minder uit de verf komt dan het vroeger toch wel gebruikelijk was. Is dat ook zo? Wat ik thans doe is inderdaad heel bescheiden vergeleken met wat men zo'n vijftien jaar geleden nog probeerde te doen: een religieuze beleving, zelfs een roeping te wekken. Nu breng ik het religieuze minder ter sprake en meer ‘ter beleving’. Dat is moeilijk onder woorden te brengen. Vroeger zou ik me niet happy gevoeld hebben als ik in de loop van zo'n bezinning niet een aantal evangelieteksten had kunnen gebruiken, maar nu kan me dat eigenlijk niet zoveel schelen. Nu acht ik het belangrijker dat zij de vrees overwinnen. Daarin bestaat voor mij op dit moment de geloofshouding. Worden ze überhaupt nog door het religieuze aangesproken? De Rudolf Otto-religiositeit - het fascinosum -, de meditatie, dat bloeit weer. Of liever, dat bloeide weer tot voor kort, want het is best mogelijk dat het nu aan het veranderen is, dat wij ook hier een breekpunt merken met de vorige, zachte generatie. Voor die was mediteren één van die ‘edele’ vormen van vrijetijdsbesteding, zoals surfen en paardrijden. Zij deden dat echt graag. Je moest ze wel een beetje helpen en leiding geven: maar dan, dat allemaal samen zitten in een zaal, en elk toch voor zich alleen, en stil zijn... Dat was (en is ten dele nog) een gegeerde belevenis. Maar nu tekent zich toch een reactie af: ‘Als je zo alleen bent komt de werkelijkheid op je af, en je wordt bang’. Ik ben met die reactie tegen meditatie en dgl. niet meer zo ongelukkig. Het ‘religieuze’ kan wel eens een pijnstiller zijn, een soort verdoving: ‘Kom, vergeet je vrees maar’. Echt christelijk lijkt me te zijn de moed om je vrees onder ogen te zien. Ik herken gelovigheid-nu vooral in de poging van jongeren om, hoe bang ze ook zijn, toch de confrontatie met de crisis aan te gaan. En daarin heb ik het evangelie toch aan mijn kant, geloof ik. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals ik al zei heb ik nu minder dan vroeger behoefte om evangelieteksten er uitdrukkelijk bij te pas te brengen. Behalve dan bij sterkere gebedsmomenten, maar die moeten dan wel voortvloeien uit wat op het andere, het ‘impliciete’ geloofsvlak al werd beleefd. Ik gebruik nogal eens het bekende verhaal van de blind en doof geworden Helen Keller. Dat vind ik een machtige parabel over wat leven, mens worden is. Hoe de opvoedster het kind eerst water laat voelen en haar dan de lettertekens van het woord ‘water’ in brailleschrift laat betasten, tot het blinde en dove kind die herkent. Dat speel ik soms met hen. En dan kàn het gebeuren - in het gesprek over en weer - dat ze even iets zien van wat geloven is. Want tenslotte is deze parabel over menswording tevens een parabel van de Godservaring. Als er verteld en beleefd is hoe Helen voor de eerste keer in haar leven geglimlacht heeft, voor de eerste keer een ding, zichzelf en een ander mens ‘herkend’ heeft, dan vraag ik: ‘Is de werkelijkheid voor haar nu veranderd?’ De ene helft antwoordt dan ‘ja’, de andere ‘nee’. Ze hebben alle twee gelijk, natuurlijk. De werkelijkheid is niet veranderd, maar de interpretatie ervan, het zicht erop wel. Geloven, God ervaren is iets van die aard. Meditatie en bezinning mag geen vlucht worden voor de werkelijkheid. Hoe leg je het aan om dat te voorkomen? De pure ervaring van het zich-goed-voelen, van geborgenheid, kan een eerste stap zijn, maar die volstaat niet. Het is misleidend en het gaat zich wreken, als men daarin opgesloten blijft. Jongeren moeten leren waar ze met hun ervaringen heen moeten, tot welke houding en gedragingen een ervaring oproept, verplicht. Voor mijn part mogen ze experimenteren, moeten ze dat zelfs doen. Maar dat kan pas vruchtbaar gebeuren als daarin een oriëntatie, een gerichtheid-naar, een engagement groeit. Momentervaringen, vluchtig-verkennende relaties moeten tot duurzaamheid komen. In zo'n proces ga je op een zeker moment niet goed voelen. Daar moet je doorheen. Daarom probeer ik in mijn werken met hen uitdrukkelijk momenten in te schakelen dat ze zich niet goed voelen. Dat ze b.v. een beetje kwaad zijn op me om iets wat ik (uitdagend) formuleer. Of dat ze moeten vechten met zichzelf als ik ze vraag om eens een half uur alleenzijn te proberen. Mijn streefdoel is een half uur, maar na vijf minuten terugkomen mag ook. Dat zijn dan vijf minuten dat ze zich niet lekker voelden. Op het einde van de bezinningsdagen probeer ik nadrukkelijk ze te ontnuchteren, behalve dan bij groepen waar het sowieso niet gegaan is. (Bij heel goed werkende groepen is dat soms moeilijk: ze blijven fris en {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} enthoesiast tot in de ontnuchtering toe.) Dat gaat dan b.v. zo. Ik schrijf op het bord, zakelijk, een opdracht neer die ze, alleen, moeten gaan uitvoeren: Probeer, uitgaande van deze dagen, iets als een levensproject uit te tekenen, wie je worden wilt, wat voor jou de waarden zijn. Wie het wil, kan dat ook in gelovig perspectief doen, door over dat levensproject ook te bidden aan de hand van een opgegeven evangelietekst. Als ze dan terugkomen, de een na een half uur, één enkele na anderhalf uur (de tijd voor deze ‘oefening’ is onbeperkt, ik trek er gewoonlijk een hele voormiddag voor uit), gaat de ontnuchtering verder. Ze verwachten dan nog iets als een laatste woord van mij. Dat heb ik immers drie dagen lang gedaan: op het einde van elke oefening - meditatie, gesprek of beleving - ‘duid’ ik altijd wat er gebeurd is, ik kan dat niet laten; in die zin blijf ik nog altijd erg verbaal: als het niet verbaal geduid is, onder woorden gebracht, geloof ik niet dat er iets van blijft. Maar die allerlaatste keer doe ik dat dus bewust niet. Ik laat ze maar zitten in de ontspanningszaal, en vaak zitten ze er erg stil, een beetje wezenloos. Dat loopt dan maar gewoon uit op het middageten. Er is meestal nog wel een eucharistieviering in de namiddag: die trekt dan de stemming wel weer een beetje op. Maar dat element van alleen zijn, ontnuchterd en een beetje in de kou, dat vind ik op dat moment erg belangrijk. Blijf je met die belevingen toch niet onderweg steken? Kom je wel tot een religieuze ervaring? Is er geloofsoverdracht? Wat ik tot nu toe beschreven heb, geldt natuurlijk voor het geheel van de groep. Daarbinnen ontmoet je altijd wel mensen die daarvan afwijken, in alle richtingen overigens. Daar zijn dus ook een aantal mensen bij wie het al echt begonnen en bezig is. Daarom zoek ik ruimte te laten opdat ieder op eigen niveau mee kan doen: het humane, het algemeen-religieuze, het typisch christelijke. Als er zijn die dat laatste aankunnen, heeft dat bijna altijd te maken met hun thuis. Maar dat zijn er weinigen. Daar kan ik niet omheen: zeventienjarigen die aan geloven, echt geloven toe zijn, het zijn er niet veel. Maar een aantal zijn wel op weg. In het verleden heeft men vaker de indruk gehad dat heel wat jongeren die vele jaren in een katholieke onderwijsinstelling hadden doorgebracht, daaruit te voorschijn kwamen als volslagen heidenen en uitgesproken anti-kerkelijken. Merk jij daar iets van in jouw werk? Naar mijn gevoel is dat helemaal veranderd. Ze hebben die massieve gebedspraktijken van vroeger niet gekend. Zodat die dingen bij hen min- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} der verzet oproepen. Bij wijze van boutade: als we hen voorstelden eens een ‘lof’ te houden, zouden ze dat misschien geweldig vinden, wie weet? Wat de kerk betreft... ze zijn er niet eens tegen: de kerk is voor velen een non-ens. Op het Vatikaan hebben ze vagelijk enige (soms weinig terzake doende) kritiek. Kritiek op de kerk is er nauwelijks. Velen weten gewoon niet wat de kerk is. Maar echte heidenen, nee, dat zijn ze ook niet. Je komt wel een paar echte christenen tegen. Dat heeft meestal weinig te maken met de school waar ze vandaag komen, maar wel, zoals gezegd, met het gezin, en vaak ook met een of andere (jongeren-)groep waarbij ze betrokken zijn. Zo zijn er een toenemend aantal actief in de vormselcatechese. Religieus zijn ze meestal wel, maar dan in de zeer brede betekenis van het woord: belangstelling voor ‘religieuze ervaring’. Je zei dat je een bezinning meestal afsluit met een eucharistieviering. Hoe sluit die dan bij het voorgaande aan? Als een samenballing van het hele gebeuren. In haar structuur is die heel klassiek. Daar horen altijd twee schriftlezingen bij, die ik zelf kies: een die bevestigend, vertrouwenwekkend is, en een andere die uitdagend is; die laatste is vaak de broodvermenigvuldiging: Geef jij de mensen te eten, doe wat niet kan! De gebeden stel ik zelf op, en daarin betrek ik dan zoveel mogelijk wat in die dagen gebeurd en gezegd is. Zo horen ze het ook nog een keer in de biddende toonaard. Daar zit wel een grote moeilijkheid voor mij: de taal-feeling voor krachtige teksten als die van de Schrift is zo afgezwakt dat je er bijna niet meer mee voor de dag kunt komen. Wat simplistisch uitgedrukt: ze lezen Vondel niet meer. Ze lezen hedendaagse auteurs, als verplichte lectuur. En bij die taal blijft het. Bij volwassenen in een bijbelweekend kan ik b.v. het beeld van de ballingschap gebruiken om ze daarin hun eigen crisissituatie te helpen herkennen. Daar kan ik die taal en die beelden nog gebruiken. Bij jongeren ligt dat erg moeilijk: ze hebben die bagage niet meer meegekregen. Dat is geen kwestie van geloof. Maar ze kennen gewoon die geschiedenis niet, en de taal is hun vreemd. Mensen die dag in dag uit met volwassenenpastoraal te maken hebben, beweren dat je ook daar meer en meer dient uit te gaan van de preliminaria, de voor-waarden van het geloof. Op dat punt zouden de volwassenen dus in dezelfde schuit zitten als jouw nieuwe generatie? Voor mij is dat zonneklaar. De cultuurcrisis (en de geloofscrisis) wordt alleen wat scherper weerspiegeld in de jongeren, maar de volwassenen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten er ook middenin. Voor iedereen wordt de vraag: wat is geloven nù, hoe kom je daar nù toe? M.i. is geloven nu: zijn menselijkheid vrijwaren, niet in de zin van bangelijk zich redden, maar van zich wagen aan het risico, zichzelf op het spel zetten, wetens en willens. Op grond waarvan kom je daartoe? Ik blijf ervan overtuigd dat men daarvoor zal moeten bidden. Hoeveel geestelijke bagage ik aan jongere mensen moet meegeven, weet ik niet. Nu bidden ze op die bezinningsdagen méér dan vier jaar geleden. Maar zelfs dat maakt voor mij de zaak nog niet. Zeggen ze echter: ‘Ik ga het erop riskeren mens te zijn; ik zal niet vragen dat mijn toekomst mij op een presenteerblad wordt aangeboden’, dan noem ik dat geloven. Waar haalt iemand dat inzicht en die moed vandaan? Ik ben ervan overtuigd dat hij dat tenslotte vanuit het evangelie doet, op een of andere manier, via-via nog zovele wegen en omwegen. En dan kan het gebeuren dat hij, wat hij daar neerschreef, ooit ontdekt in een evangelietekst. Een keer heb ik een briefje in mijn bus gekregen - meestal zijn die anoniem - waarvan ik kon zeggen: wat is nu het verschil tussen wat iemand van jullie hier schrijft en het evangeliewoord: ‘wees niet bezorgd om wat je zult eten of drinken’? Dat is de kern van de zaak: de moed om te zijn. Weten dus dat die crisis er komt, er moet komen, en ‘geloven’ dat ze goed zal zijn voor jou. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} De legitimiteitscrisis van de gevangenisstraf J. Goethals en T. Peters De kritiek op de gevangenis is zo oud als de gevangenisstraf bestaat. Maar waar de bezwaren in het verleden gericht waren op een hervorming van het gevangenissysteem, richt de kritiek zich nu steeds meer tegen de bestaansgrond zelf van het gevangeniswezen: de legitimiteit zelf van de vrijheidsberoving wordt aangevochten. Voor we ons eigen standpunt in dit debat formuleren, schetsen we in het kort de geschiedenis waarop in de loop der jaren de gevangenisstraf gelegitimeerd werd en bespreken we enkele onderzoekingen over het averechtse effect ervan. In een apart stukje, achteraan in dit nummer, geven we een beeld van de situatie in België. 150 jaar geleden was de gevangenis dé oplossing Pas na de Franse Revolutie wordt de vrijheidsberoving dé bestraffingsvorm bij uitstek. Vroeger werd van de opsluiting natuurlijk ook al duchtig gebruik gemaakt en zelfs met bepaalde vormen van gevangenisstraf geëxperimenteerd, maar de vrijheidsberoving als straf en de gevangenis als architectonische vormgeving ervan zijn een ontdekking van de 19e eeuw. Dat werd onlangs door zowel Michel Foucault als door David Rothman uitvoerig uit de doeken gedaan. Foucault brengt de delinquentieaanpak van het begin van de 19e eeuw in verband met de politieke en de industriële ontwikkeling. Met de groeiende gecentraliseerde macht van de overheid, ontstaat de behoefte om een aantal sociale problemen via geëigende oplossingen onder controle te krijgen. Delinquentie wordt niet langer bestreden met irrationele lichamelijke straffen. Het als onredelijk ervaren gedrag wordt omgebogen tot redelijkheid via de opsluiting in afzondering in een rationeel geconstrueerde en functionerende instelling, die de geest van de delinquent moet disciplineren en richten op een verantwoordelijke en produktieve deelname aan het sociaal-economisch gebeuren. De ontwikkeling loopt {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} parallel met die van andere inrichtingen: weeshuizen, scholen en verbeteringsgestichten voor de rationele opvang van verwaarloosde, onwetende of ontspoorde jeugdigen; hospitalen en asielen voor zieken en geestesgestoorden; soldaten leven ordelijk in kazernes en de economisch produktieve activiteit wordt gestandaardiseerd in de fabriek. De vrijheidsberoving als straf is de overwinning van de redelijkheid, die dan nog eens tot uitdrukking komt in de architectuur van het gevangenisgebouw en de discipline van het penitentiair regiem. Vanzelf zal hieruit de morele verbetering van de delinquent volgen. David Rothman brengt de vrijheidsberoving als straf binnen een specifiek daartoe ontworpen gebouw in verband met de maatschappelijke en politieke ontwikkeling van de onafhankelijk geworden Verenigde Staten. De bevrijding van het koloniale juk betekende de verwerping van de achterhaalde probleemconcepties. De vermenging van delinquentie met problemen als kwaad, zondigheid, bezetenheid en armoede had in het verleden aanleiding gegeven tot een ongedifferentieerde aanpak van bestraffing en uitstoting en/of lokale onderstand. Nieuwe politieke ontwikkelingen vereisten een rationele differentiatie van de sociale problemen en in het bijzonder een efficiënte aanpak. Delinquentie bedreigde de groei naar een ordelijke samenleving. De gevangenis was het meest adequate antwoord om de sociale stabiliteit te garanderen. Van 1820 begon een rusteloze periode van gevangenisbouw, eerst in de Verenigde Staten, onmiddellijk gevolgd door de diverse Europese staten. Delinquentie werd geduid als een beheersbaar en oplosbaar maatschappelijk probleem. Moeite noch geld werden gespaard om in een korte tijdsspanne een volledig netwerk van instellingen uit te bouwen. In ons land heeft E. Ducpétiaux, eerste inspecteur-generaal (1830-1868) van het Belgisch gevangeniswezen, zich deze taak toegemeten. De gevangenissen waren hier evenals elders ‘the pride of the nation’, het zichtbaar bewijs van de overwinning op de wanorde. De werking ervan was gericht op de morele reconversie van de misdadiger. Beschermd tegen externe en wederzijdse negatieve beïnvloeding werd de tijd van vrijheidsberoving gericht op penitentie en bezinning. Twijfels en kritiek worden ondervangen door een nieuwe legitimering Nog voor het infrastructurele netwerk van penitentiaire voorzieningen volledig was uitgebouwd, rezen echter reeds twijfels omtrent de zin van de opsluiting. De wet van 31 mei 1888 voorzag de mogelijkheid van een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} voortijdige en voorwaardelijke invrijheidsstelling om op deze wijze de gedetineerde verder onder toezicht van de gerechtelijke overheid te houden. Deze techniek moest de vrijheidsberoving komen aanvullen om recidive te voorkomen en het effect van de vrijheidsberoving te blijven garanderen. Rond de eeuwwisseling vormden de groeiende crimineel-antropologische inzichten een uitdaging voor de delinquentieaanpak. Tegenover de penitentie en morele reconversie van de delinquent stellen zij diagnose en behandeling als zinvolle opvulling van de vrijheidsberoving. Daarmee werd niet de gevangenis als instelling bestreden, maar wel het moraliserend gebruik van de opsluiting. Professionelen (psychiaters en maatschappelijk werkers) moesten uitmaken welke de problemen waren van de veroordeelde delinquenten; gedetineerden moesten worden geclassificeerd in verschillende categorieën die telkens een eigen aanpak vereisten. Groepsgewijs opgeleid voor een beroep of tewerkgesteld, moesten de gedetineerden worden voorbereid op maatschappelijke rehabilitatie. Sedert de tweede wereldoorlog is het geloof in de penitentiaire behandelbaarheid van de delinquent algemeen verspreid. De toenemende investering in een psycho- en socio-professionele curatieve aanpak legitimeert de gevangenis nu weer ten volle als een zinvol maatschappelijk instituut. De detentietijd moet nuttig worden opgevuld met programma's van diagnose en (socio)therapie. Die legitimering van de behandeling nuanceert de discussie m.b.t. de toepassing van de vrijheidsberoving. Opdat programma's enig effect zouden sorteren, moet de duur ervan aangepast worden aan de therapeutische vereisten. Korte gevangenisstraffen hebben geen zin, ze kunnen geen therapie verzekeren. Er wordt gepleit om in de plaats van een korte vrijheidsberoving gebruik te maken van alternatieve bestraffingsmogelijkheden zoals boeten, gewoon uitstel, probatie of niet-uitvoering. Anderzijds gaan er stemmen op om de duur van de langduriger straffen afhankelijk te maken van het therapeutisch proces. Terwijl deze nieuwe visie aanvankelijk beleidsmatig moeilijk voeten aan de penitentiaire grond krijgt, doordat het kaderpersoneel nog vastzit in het moreel reconversieconcept, groeit de macht en dus ook het bestuursaandeel van de nieuwe professionelen in het gevangeniswezen. Op zoek naar een steviger juridische basis In de jaren vijftig en zestig wordt aldus door toedoen van gedragswetenschappers en hulpverleners het instituut gevangenis gelegitimeerd door {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitzuivering van de diagnostische, therapeutische en resocialiserende functie. Maar tegen het einde van de jaren zestig ging het sterk toegenomen penologisch onderzoek de aan de gevangenis toegeschreven functies van behandeling en resocialisatie ontmaskeren als holle frasen in het ‘discours’ van de uitvoerende macht. Terwijl ze als vrome wensen het instituut verder legitimeren, vooral in de ogen van de nieuwe professionele personeelscategorieën, geven ze in feite aanleiding tot een uiterst discretionair bepaalde differentiële opvulling van de detentietijd (grote regiem-ongelijkheid en tevens tot spanningen tussen personeelsgroepen, doordat volgens sommigen het bestraffingskarakter van de vrijheidsberoving te zeer in het gedrang is gekomen. Een stroom van onderzoekingen van dikwijls erg ongelijke kwaliteit heeft steeds meer grond gegeven aan de stelling dat de detentie een duidelijk averechts effect heeft: ze werkt niet therapeutisch of resocialiserend, maar leidt integendeel tot psychosociale deterioratie en verhoging van het recidive-risico. Tevens werd aangetoond dat de vrijheidsberoving, vergeleken met de ambulante begeleiding van delinquenten, significant ongunstiger uitvalt. De laatste jaren hebben vooral gedetineerden zelf onduldbare gevangenistoestanden aan de buitenwereld gesignaleerd: door stakingen en muiterijen protesteerden zij tegen onrechtvaardige en infantiliserende bejegening, tegen de discriminatie van bepaalde groepen gedetineerden (b.v. etnische minderheden in de VSA), tegen onhoudbare materiële omstandigheden (b.v. overbevolking van de instellingen), en tegen de ondoorzichtige manipulatie van de detentieduur (systeem van voorwaardelijke invrijheidsstelling). Sommige van deze acties hebben tot geweld geleid, vele werden echter des te gewelddadiger onderdrukt. Maar het feit dat zij die er het nauwst bij betrokken zijn, zich zelf in het debat hebben gemengd, heeft op dat debat zijn invloed laten gelden. Niet alleen de therapeutische en resocialiserende waarde van de vrijheidsberoving staat onder kritiek, maar haar legitimiteit zelf. De centrale vragen betreffen meer bepaald de juridische basis van de strafuitvoering en de rechtspositie van de gedetineerde. Deze twee belangrijke kwesties in het debat over de gevangenis stellen de dringende vraag naar formeel controleerbare en afdwingbare garanties voor personen die aan een vrijheidsberoving worden onderworpen. Op dit vlak is er in ons land nog een lange weg af te leggen. Het klachtrecht van gedetineerden in Nederland en het Strafuitvoeringsrecht recent tot stand gebracht in de Duitse Bondrepubliek kunnen hierbij inspirerend werken. Het is onze overtuiging dat de actuele discussie m.b.t. de voorwaardelijke invrijheidsstelling ook in dit kader moet worden geplaatst. De {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} oplossing waaraan nu wordt gewerkt moet een stap zijn in de richting van een strafuitvoeringsrecht dat formele garanties biedt aan de gedetineerde om mede een rol te spelen in de procedure tot verlening van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Negatieve psychosociale implicaties van de vrijheidsstraf Een van de bezwaren tegen het ongenuanceerde gebruik van de gevangenisstraf blijkt dus het feit dat ze tekortschiet t.a.v. de doelstellingen die men haar toeschrijft en zelfs een aantal (niet bedoelde) neveneffecten kan sorteren waarvan de weerslag op de gestrafte en zijn omgeving bijzonder groot kan zijn. Soms wordt opgemerkt dat door de vrijheidsstraf ‘duizenden personen onschuldig worden gestraft’: niet alleen de gedetineerden, doch eveneens hun nabestaanden. Een Nederlands rapport over voorlopige hechtenis illustreert treffend de psychologische, sociale en materiële problemen waarmee de achterblijvende partner te kampen heeft. Van de geïnterviewde vrouwen antwoordde 71% dat zij leden aan slaapstoornissen, 50% dat zij minder eetlust hadden en 76% dat zij duidelijk nerveuzer waren dan voorheen. De kinderen worden stiller, eten slechter en worden ongehoorzaam. Volgens 64% van de moeders missen ze hun vader erg. Een factor die een ander beeld opleverde dan wat de onderzoekers verwachtten, betrof de sociale stigmatisering op school en in de buurt. In slechts weinig gevallen worden de kinderen nagekeken, in slechts enkele gevallen worden ze door andere kinderen gemeden. Ook de familie en de (volwassen) buren reageren nauwelijks afwijzend; de familie blijkt integendeel in vele opzichten (financieel, opvang kinderen, huishoudelijke karweitjes) een steun en een toeverlaat. In tegenstelling met wat men algemeen zou verwachten, schijnt dit onderzoek niet te wijzen op een verslechterende echtelijke relatie. Andere rapporten bevestigen trouwens dat spanningen en echtscheidingen tijdens de detentie overwegend te maken hebben met relaties die reeds voor de detentie fragiel waren, zodat men niet kan beweren dat de opsluiting zelf er altijd de oorzaak van is. De opsluiting schept echter vooral problemen op financieel vlak: de vrouw wordt in vele gevallen verplicht andere inkomsten te zoeken, en meestal betekent dit de gang naar de ‘bijstand’. Welke de specifieke effecten van de vrijheidsberoving zijn voor de gedetineerde zelf is nog onduidelijk. Onderzoek waarschuwt echter voor een tweevoudige nefaste ontwikkeling. Enerzijds zou de opsluiting criminogeen werken. Ten dele als reactie op de vrijheidsberoving, ten dele {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} geïmporteerd uit de criminele cultuur buiten de gevangenis zou binnen de instelling een gedetineerdensubcultuur tot ontwikkeling komen, met een eigen waarden-, normen- en verwachtingspatroon; naargelang van o.m. persoonlijkheid en strafduur zouden alle gevangenen in deze deviante waardencultuur opgenomen worden. Deze criminele identificatie zou leiden tot hogere recidive. Ondanks diepgaand onderzoek werd de band tussen gevangenis en recidive echter nooit empirisch aangetoond. Anderzijds wordt vaak gewezen op de nefaste invloed van een gevangenisverblijf op de geestelijke gezondheid van de opgeslotenen. Dat dergelijke psychopathologiserende invloeden niet zonder meer genegeerd kunnen worden, blijkt uit een onthutsend experiment in de VS. Onderzoekers van de Stanforduniversiteit construeerden in de kelders van de Psychologische Faculteit een simulatiegevangenis. Via een advertentie in de krant zochten zij ‘vrijwilligers om deel te nemen aan een experiment over het gevangenisleven, tegen een vergoeding van 15$ per dag’. Uit 75 studenten die zich aanboden werden 24 onderzoekspersonen geselecteerd. Overgehouden werden alleen emotioneel-stabiele en mature subjecten, zonder crimineel verleden. Allen waren blanke graduate-studenten, allen waren ze vreemden voor elkaar. Na een intensief persoonlijkheidsonderzoek werden ze verdeeld in een groep ‘bewaarders’ en een groep ‘gedetineerden’. De nagebouwde gevangenis bevatte drie kleine cellen, met enkel een toilet en een brits; elke cel werd bemand door drie ‘gevangenen’. De andere kamertjes dienden als kwartier voor de ‘bewaarders’. De ‘bewaarders’ werkten in ploegen; als ze geen dienst hadden konden ze naar huis. Zo mochten geen enkele vorm van geweld gebruiken. De ‘gevangenen’ kregen de verzekering dat ze adequate voeding, kleding, behuizing en geneeskundige verzorging zouden ontvangen; ze zouden wel sommige burgerrechten verliezen, maar geen fysieke mishandelingen ondergaan; hun persoonlijke bezittingen moesten ze afgeven, ze kregen een soort stofjas en een nylonmuts: dit om elke ervaring van individualiteit, mannelijkheid en kracht te vernietigen. Om het realistische karakter van het experiment nog te vergroten werden de ‘gevangenen’ thuis gearresteerd door echte politieagenten die hun ‘op hun rechten wezen, vingerafdrukken namen, ze fouilleerden, uitkleedden, en fotografeerden’. Daarna werden ze in hun cel ondergebracht en werd hun toegezegd dat zij tweemaal per week bezoek mochten ontvangen. Alle gedragingen werden geobserveerd aan de hand van videotaping, audiotaping, rapportage door ‘bewaarders’, dagboeken en een interview. Het experiment moest na zes dagen worden stopgezet, omdat ernstige neurotische verwikkelingen zich bij de ‘gedetineerden’ manifesteerden. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf van hen moesten worden vrijgelaten wegens extreme angsten en depressies. Eén vertoonde psychosomatische huiduitslag. Twee smeekten ‘voorwaardelijk’ te worden vrijgelaten in ruil voor het geld dat zij voor het experiment zouden krijgen. De overigen voelden zich opgelucht toen het experiment werd afgebroken. De ‘bewaarders’ daarentegen waren verbolgen. Zij hadden zich zeer sterk in hun machtsrol ingeleefd (deden onbetaald werk, kwamen nooit te laat) en slechts één van hen voelde zich geschokt door de stress die de ‘gedetineerden’ ondergingen. Hij deed echter geen enkele poging om daaraan iets te verhelpen. Met dit onderzoek hebben deze vorsers overtuigend aangetoond dat vrijheidsberoving, en dan vooral het formalisme ervan en het optreden van de bewaarders, psychopathologisch gedrag kan uitlokken. Mature en psychologisch evenwichtige subjecten bleken immers niet in staat om de stress van een opsluiting zonder nadelige gevolgen te verwerken. Natuurlijk kunnen deze bevindingen niet zomaar op de ‘echte’ gevangenis worden overgedragen. Een verblijf in een echte gevangenis is niet hetzelfde als een verblijf in de kelders van de Stanforduniversiteit. In een echte gevangenis wordt de stress van het gevangenisleven verzacht door de gedetineerdencultuur, zijn de bewaarders beter getraind voor het aangaan van contacten met gedetineerden en maken hulpverleningsprogramma's en -diensten het leven draaglijker. Bovendien zijn beide populaties erg verschillend wat sociale en persoonskenmerken en wat motivatie betreft: gedetineerden ervaren hun detentie als een (verdiende) straf, studenten zien hun opsluiting als een bijdrage aan een wetenschappelijk experiment. Observaties van patiënten in psychiatrische instellingen, van gevangenen in concentratie- en krijgsgevangenkampen en van wetenschappers en technici die in Zuidpoolstations overwinteren (condities die alle een zekere graad van sensorische deprivatie en van sociale isolering gemeen hebben) hebben echter beschrijvingen van vormen van disfunctioneel gedrag opgeleverd die opvallend veel gelijkenis vertonen met dergelijke vormen van psychopathologisch gedrag in gevangenissen. In de psychiatrie staat dit syndroom bekend als ‘institutionalisme - institutionele neurose’, gekenmerkt door een zekere graad van apathie, gebrek aan initiatief, verlies van interesse, passieve afhankelijkheid, vertrouwen op fantasie, algemene verarming van de persoonlijkheid, somatisering van problemen, prikkelbaarheid en angstgevoelens. Duitse gevangenisartsen hadden in het begin van deze eeuw reeds specifieke psychopathologische syndromen onder de aandacht gebracht (de zgn. Haftpsychosen). Met de versoepeling van het gevangenisregime zijn {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} deze extreme psychotische reactievormen echter zo goed als verdwenen. Toch vinden wij in de psychiatrische gevangenisliteratuur nog steeds beschrijvingen van psychopathologische syndromen. Deze worden echter niet beschouwd als ‘stoornissen’, doch als functioneel ‘coping’-gedrag, een ‘psychopathologisch’ gedrag dat de gedetineerde in staat stelt de gevangenisstress te dragen en te verwerken. Zo kennen we b.v. Sluga's ‘functioneel psychosyndroom’, dat vier groepen symptomen vertoont: storingen op het gevoelsvlak (vervlakking van de affectiviteit, stereotiepe emoties, uitbarstingen...), storingen in het bevattingsvermogen en het denken (verenging en verarming van de denkinhoud, gestoord associatievermogen, hypochondrische en paranoïde verwerkingen), veranderingen in de psychologische levensstijl (infantiel regressief gedrag, regressie naar primaire behoeften, pogingen tot opbouwen van een draaglijk tijdsperspectief door anankasmen en onpersoonlijk formalistische levensvormen) en contactstoringen (onzekerheid ten aanzien van anderen, seksuele storingen, introvertie). De term ‘functioneel’ suggereert echter dat dit syndroom niet zomaar een verzameling van bizarre gedragsvormen is, maar een bepaalde functie heeft in de pogingen tot aanpassing aan de instelling en dat, wanneer de stresserende opsluitingscondities zijn weggevallen, deze gedragsvormen zullen verdwijnen. Vele vorsers concluderen echter dat de gevangenis helemaal geen schadelijke gevolgen uitoefent op de geestelijke gezondheid van de gedetineerde. Een verblijf in penitentiaire inrichtingen zou niet leiden tot cognitieve deterioraties, tot definitieve veranderingen in de persoonlijkheid, en tot pathologische storingen. Een eigen empirisch onderzoek, dat op 120 Belgische gedetineerden werd uitgevoerd, bevestigde in een hoge mate deze conclusies. Daarmee is het laatste woord echter nog niet gezegd, gezien het beschikbare onderzoek beperkt blijft en vaak in een onvoldoende mate aan de normen van wetenschappelijke geldigheid beantwoordt. Opvallend daarbij is dat de meeste onderzoekers hebben gezocht naar algemeen geldende (gemiddelde) processen, ervan uitgaande dat de effecten voor alle individuen en in een ongeveer even grote mate moeten gelden. Zo bleven ze blind voor het belangrijkste kenmerk van gevangenisgedragingen, het feit nl. dat elk individu op een specifieke wijze reageert op stresserende omstandigheden. De aandacht zou dus in de eerste plaats naar de intervariabiliteit van dit soort gedrag moeten gaan. Nemen wij als illustratie de mogelijke ontwikkeling van een reactieve psychose. Ook al ontwikkelen slechts 3% van de gedetineerden psychotische reactievormen en blijken psychologische testscores weinig beïnvloed door dergelijke deviante scores, toch moeten deze 3% psychoses als {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} een betekenisvolle aanduiding van het negatieve effect van de gevangenis worden beschouwd. Persoonlijkheidsveranderingen en psychopathologisch gedrag in antwoord op de opsluiting zijn dus subgroepgebonden. Of en bij wie dergelijke processen tot ontwikkeling komen, hangt van verschillende factoren af. In de eerste plaats de persoonlijkheidsstructuur. Wie kwetsbaar is, maakt een grotere kans om tijdens zijn detentie te decompenseren, wie over een sterke draagkracht beschikt, loopt minder gevaar. De uitzonderlijke gevallen van psychosevorming in de gevangenis betroffen steeds gedetineerden die een positieve anamnese hadden voor psychose, d.w.z. specifiek gevoelig waren voor de ontwikkeling van dit type disfunctie. Een tweede bepalende factor is de mogelijkheid een beroep te doen op psychosociale steun. Met zo'n steun (van personen of instellingen) kan heel wat stress op een gezonde manier verwerkt worden. Ook persoonskenmerken differentiëren tussen meer en minder gevoelige groepen. Dit blijkt o.m. uit studies over crisisgedrag in gevangenissen (zelfverminking, zelfmoord, en zelfmoordpogingen). Jongeren, blanken, personen met een gewelddadig of psychiatrisch verleden en alleenstaanden (o.m. ongehuwden, gescheidenen) blijken gevoeliger te zijn dan ouderen, kleurlingen, personen zonder gewelddadig of psychiatrisch verleden, gehuwden of gedetineerden met een partner. Ook de particulariteit van het gevangenisleven en de instelling speelt een belangrijke rol. Zo zijn er een aantal gevoelige momenten te signaleren, waarop het aantal crisisgedragingen en psychologische problemen het hoogst is. Vooral de voorhechtenis (80% van de zelfmoorden die in de gevangenis gepleegd worden) en de wachttijd tussen mogelijke en reële voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn erg belastend. De wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling biedt namelijk de mogelijkheid op 1/3 van de straftijd vrij te komen, maar in de praktijk zitten de meesten 2/3 van hun straf uit. Of psychopathologische reactievormen zich ontwikkelen, is eveneens afhankelijk van de strafduur, al moet hier worden onderstreept dat bij korte straffen de sociale gevolgen (werkverlies, stigma, problemen met sociale zekerheid, strafregister, familiale problemen...) vaak buiten alle verhouding staan tot de ernst van de overtreding. Sluga constateerde dat zijn ‘functioneel psychosyndroom’ zich vooral manifesteerde tussen 4 en 6 jaar opsluiting, en dat bij toenemende strafduur minder op neurotische en meer op psychotische reactievormen een beroep gedaan wordt. Een laatste belangrijke factor tenslotte betreft het regime waaraan gedetineerden onderworpen worden. Eenzame opsluiting is evident schadelijker dan een gemeenschapsregime. Onderzoek heeft tevens uitgewezen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een versoepeling van de leefcondities een betere garantie inhoudt voor de geestelijke gezondheid en de spanningen vermindert tussen gedetineerden en bewaarders en tussen gedetineerden onderling. Met de voorwaardelijke invrijheidsstelling houden de problemen echter niet op. Bij de terugkeer in de vrije samenleving treedt heel vaak een verdichting van psychologische, sociale en materiële problemen op: angst en onzekerheid, het gevoel dat men een stigma meedraagt en door de sociale omgeving uitgestoten wordt, en een aantal persoonlijkheidsveranderingen (minderwaardigheidsgevoelens, seksuele problemen, wrok tegenover de samenleving, dagdromerij, prikkelbaarheid en egocentrisme). Meer dan deze psychologische problemen staan materiële en financiële moeilijkheden een vlotte terugkeer in de maatschappij in de weg. Ook hier verschillen de problemen echter sterk naargelang van de psycho-sociale hulp die van verwanten of diensten verwacht kan worden, van de sociale status na de vrijlating en van de feitelijke economische en familiale toestand. Dit laatste suggereert dat de reïntegratie door heel wat structurele barrières wordt bestendigd en/of uitgelokt. De sociale relaties zijn soms ten gevolge van de detentie volledig uitgehold. Als werknemer zijn ex-gedetineerden niet erg gegeerd; zij krijgen uitsluitend toegang tot laag gekwalificeerde en laag betaalde jobs. Ook rijzen heel wat administratieve en juridische problemen, niet het minst met verschillende aspecten van de sociale zekerheid. Of op langere termijn eveneens schadelijke gevolgen te verwachten zijn is (nog) niet te beantwoorden. Wel blijkt dat personen die tijdens de tweede wereldoorlog in krijgsgevangenen- of concentratiekampen opgesloten zijn geweest tot op het huidige ogenblik nog steeds ernstige psychosociale deficiënties op familiaal, sociaal, professioneel en psychologisch vlak vertonen. Indien nu enige parallel tussen gevangenis en krijgsgevangenenkamp te trekken valt (waarbij we beide condities zeker niet aan elkaar gelijkstellen) kan verwacht worden dat wellicht ook na een langdurig gevangenisverblijf (subtielere) vormen van persoons- en gedragsveranderingen optreden en beklijven. Minimalistische benadering in het debat over de vrijheidsstraf Als afsluiting van dit artikel wensen wij ons standpunt in het debat over de gevangenis te geven. Het pleidooi voor een radicale afschaffing van de gevangenis (het abolitio- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} nistisch discours) mag dan academisch een feit en ook erg aantrekkelijk zijn, realistisch lijkt het ons niet. Het schijnt ons op dit ogenblik uitgesloten volledig afstand te nemen van om het even welke vorm van geïnstitutionaliseerde verwijdering van sommige delinquenten uit de samenleving. Een naamverandering voor zulke maatregelen en een nieuwe legitimering daarvan zou immers aan het maatschappelijk feit van uitstoting geen afbreuk doen. Daarom pleiten wij voor een reducerende aanpak van de vrijheidsberoving als straf. Zowel op het vlak van de legitimering als op het vlak van de toepassing is een gevoelige inkrimping aangewezen. Het is zinloos aan instellingen opdrachten toe te vertrouwen die onmogelijk te realiseren zijn. Op het vlak van de doelstellingen is het eerlijker te stellen dat vrijheidsberoving een strafmaatregel is waarvan met de grootste omzichtigheid gebruik moet worden gemaakt. Wanneer iedere andere penale reactiemodaliteit is uitgesloten, kan een tijdelijke (gerechtelijk bepaalde) vrijheidsberoving in een daartoe geëigende instelling zijn aangewezen met het oog op de bescherming van de burgers of van de betrokken verdachte en/of veroordeelde zelf. De tenuitvoerlegging moet worden omgeven met de nodige regels om op de eerste plaats een menswaardige vrijheidsberoving te garanderen. Met dit laatste wordt vooral bedoeld dat de strafuitvoering eerder beheerst moet worden door de zorg voor een regime waarmee psycho-sociale schade wordt vermeden, dan door de zorg om een of andere beïnvloeding van de gestrafte. Hierbij dienen ook rechtsmiddelen in handen te worden gegeven van de gestrafte, zodat hij voor eigen rechten inzake regime en vooral ook de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan opkomen. Diverse vormen van hulpverlening aanwezig in de vrije samenleving dienen zoveel mogelijk ook voor gedetineerden beschikbaar te worden gesteld, eerder dan de verdere ontwikkeling van een typisch penitentiaire hulpverlening die het nadeel heeft al te zeer verweven te zijn met het bestraffingsinstituut dat de gevangenis op de eerste plaats is en blijft. Wanneer op het vlak van de vervolging en de straftoemeting ernstig werk zou worden gemaakt van een terughoudender gebruik van de voorlopige hechtenis en een gedifferentieerde keuze uit het beschikbaar sanctiepakket kan dit in ons land tot een gevoelige inkrimping van de gevangenispopulatie leiden. Het probleem van het ondermaats gebruik van de beschikbare alternatieven voor de vrijheidsberoving (vooral boete, probatieopschorting en -uitstel) is scherper dan het gebrek aan dergelijke alternatieven. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Als minimalisten pleiten wij voor het gebruik van vrijheidsberoving als een ultiem bestraffingsmiddel dat in zijn toepassing wordt onderworpen aan strikte rechtsregels, gegarandeerd door gerechtelijke controle. Geraadpleegde literatuur 1U. Bondeson, Evaluation of Correctional treatment: A survey and critical interpretation of correctional treatment studies in Scandinavia 1945-1974, Lund, 1974. 2S. Cohen, Prisons and the future of control system: from concentration to dispersal, University of Essex, 1974, 32 pp. 3P. Cosyns, Etudes de conduites suicidaires en milieu pénitentiaire belge, lic. proefschrift criminol., UCL., 1972. 4W. Depreeuw, De reïntegratie van langer gestraften, een onderzoek naar het verloop van de invrijheidstelling, T. Criminol., 1978, 20, pp. 303-307. 5Chr. Eliaerts, De fundamentele rechten van de veroordeelde gedetineerden, doctoraatsproefschrift Criminologie, VUB, 1977, 316 pp. 6M. Foucault, Surveiller et punir. Naissance de la prison, Gallimard, Paris, 1975, 318 pp. 7J. Goethals, Psychosociale gevolgen van de gevangenisstraf, doctoraatsproefschrift Criminologie, K.U. Leuven, 1979, pp. 414 + 106; Idem, Psychosociale implicaties van lange vrijheidsstraffen, in Panopticon, 1980, 2, pp. 136-146. 8J. Grunberger en W. Sluga, Funktionelles Psychosyndrom bei Freiheitsentzug, in Wien. med. Wschrift, 1968, 1, pp. 46-58. 9C. Haney, C. Banks en Ph. Zimbardo, Interpersonal Dynamics in a simulated prison, in Int. J. Criminol. Penol., 1973, 1, pp. 69-97. 10R.W. Jongman en D. Steenhuis, Echtgenotes van voorlopig gedetineerden, Criminol. Inst. R.U. Groningen, 1975, 26 pp. 11D. Lipton, R. Martinson en J. Wilks, The effectiveness of correctional treatment, Praeger, New York, 1974. 12T. Peters, Ongelijke levensvoorwaarden in de centrale gevangenis te Leuven, Acco, Leuven 1976, 304 pp.; Idem, Attribution discriminatoire du régime au cours de l'exécution de longues peines, in déviance et société, Genève, 1977, vol. 1, pp. 29-60. 13D. Rothman, The discovery of the asylums: Social order and disorder in the New Republic, Littel Brown Co, Boston, 1971. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Georges Vantongerloo De eerste abstracte beelden 1917-1919 * Phil Mertens Georges Vantongerloo werd te Antwerpen geboren op 24 november 1886. Zijn artistieke vorming genoot hij aan de kunstacademiën van zijn geboortestad {== afbeelding Georges Vantongerloo ==} {>>afbeelding<<} en van Brussel. In 1914 bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog werd hij onder de wapens geroepen maar na de val van Antwerpen vluchtte hij naar Nederland. Hier werd hij geïnterneerd. In 1916 leerde hij Theo van Doesburg kennen en kwam zo in contact met het kunstdenken van {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} de abstracten. Hij was mede-ondertekenaar van het Eerste Manifest van de Stijl en werkte ook drie jaar (1917-1920) mee aan het gelijknamig tijdschrift. Bij de toenmalige Antwerpse avant-garde (o.m. Jozef Peeters) vond hij weinig begrip en waardering. Verbitterd verliet hij zijn land van afkomst en vestigde zich in Frankrijk, eerst te Menton (1919-1927), later te Parijs. Hij leerde er Mondriaan kennen, Michel Seuphor, Max Bill en Pevsner. In 1930 nam hij deel aan de tentoonstelling ‘Cercle et Carré’ te Parijs en het jaar daarop stichtte hij samen met Auguste Herbin de groep Abstraction - Création. Rond het begin van de jaren twintig al had Vantongerloo artistiek zijn weg gevonden. Voor hem is de kunst geen weergave, hoe geïdealiseerd ook, van de objectiviteit (de natuur) maar een vorm, een gestalte die de geestelijke dimensie van het bestaan zichtbaar tracht te maken. In zijn sculpturen vooral is Vantongerloo begaan met de beheersing van de ruimte, veel meer dan met de ordening van de massa. Hij gaat uit van streng geometrische verhoudingen en streeft ernaar zijn werken te onderwerpen aan de wetten van de mathematica. Zelf schreef hij in De Stijl: ‘Soms beweert men dat mijn kunstopvatting wetenschap is... Wat verstaat men onder wetenschap? De wetenschap en de kunst zijn aan dezelfde wetten onderworpen!’ Zijn opvattingen zijn verwant aan die van Pythagoras en de zuivere harmonieën van zijn werken in de ruimte roepen de ‘muziek der sferen’ op. Aanvankelijk bleef Vantongerloo trouw aan het fundamentele principe van De Stijlbeweging die alleen maar de composities met horizontale en verticale lijnen aanvaardde. Maar van 1937 gebruikte hij de kromme lijn, niet alleen in zijn grafisch oeuvre, maar vooral in zijn sculpturen. Hierdoor werkte hij zich vrijer om het spirituele weer te geven. Later wendde hij ook nieuwe materialen aan, het plexiglas b.v. Met dit doorschijnend materiaal slaagde hij erin de ruimte zelf vorm te geven, veeleer dan in de ruimte een vorm te plaatsen zoals de klassieke beeldhouwkunst dat doet. Onbegrip is Vantongerloo's deel geweest. Zijn leven lang. Niet te verwonderen dat hij zich meer en meer opsloot in een vrijwillig gekozen isolement. Hij overleed in oktober 1965 te Parijs. De overzichtstentoonstelling die nu te Brussel doorgaat is een late, postume hommage van België aan één der grote vernieuwers van de kunst in de XXe eeuw. (J.F. Du Bois) In zijn overzicht van de abstracte kunst, L'Art abstrait, herinnert Michel Seuphor aan het belangrijke feit dat Georges Vantongerloo de eerste geweest is om, vanuit natuurlijke figuren, abstracte vormen in de beeldhouwkunst te realiseren, nog vóór Gabo en Pevsner. Sprekende over deze twee kunstenaars wijst hij erop dat zij zich gaandeweg uit het figura- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve losmaakten en de beeldhouwkunst van deze eeuw met een ruim gamma van experimenten verrijkten, Gabo als eerste omstreeks 1920, Pevsner vanaf 1925. Maar reeds vóór hen had Vantongerloo totaal abstracte sculptuurtjes gemaakt; de realistische figuren waarmee hij was begonnen, werden puur ritme 1. In 1915 begon Gabo met een reeks ruimtelijk gerichte studies van het hoofd, die vanwege hun geometrie verkeerdelijk als kubistisch werden bestempeld. Gabo zocht naar de innerlijke ruimte, niet naar een gestileerde uiterlijke vorm 2. Of zoals hij het zelf uitdrukte: ‘... twee kubussen die het voornaamste onderscheid duidelijk maken tussen de twee manieren waarop een zelfde object kan worden voorgesteld: sculpteren en construeren. De eerste geeft een voorstelling van een massa-volume; de tweede, van de ruimte waarin de massa bestaat en die zichtbaar wordt gemaakt... Tot nog toe hebben de beeldhouwers zich vooral op de massa toegelegd en hebben zij een zo belangrijke component van de massa als de {== afbeelding Constructie in een sfeer, 1917 ==} {>>afbeelding<<} {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte verwaarloosd... Ruimte is een absoluut sculpturaal element...’ 3. Maar ondanks zijn belangstelling voor de massa van de ruimte bleef Gabo's aandacht toch nog beperkt tot het object, zuiver materieel gezien, zonder te streven naar eenheid tussen materie en geest. Pas omstreeks 1920 ging hij zijn constructies in de ruimte ontwerpen. Naar die eenheid, naar een universaliteit die het werk niet meer gebonden houdt aan de ‘objectivité’, maar streeft naar het geestelijk universele, het absolute, zocht Georges Vantongerloo reeds vanaf 1917. In zijn studie van de relaties in de hele natuur herleidt, ontleedt hij de natuur in eenheden: {== afbeelding Constructie van interrelaties van volumes, 1924 ==} {>>afbeelding<<} {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} bol, ovaal of ellipsoïde, parallellepipedum, gelijkbenige driehoek. In 1918 schrijft hij in zijn Réflexions, gepubliceerd in De Stijl: ‘Tijd en ruimte vormen de natuurwetten van natuur én kunst. Tijd en ruimte geven het aanzijn aan klank en volume... Leegte is het complement van volume... Volume en leegte horen tot het domein van de ruimte... Het zienlijke en het onzienlijke maken de harmonie uit of de wet van de eenheid’ 4. Die eenheid omschrijft hij nader: ‘Het is geen conventie, maar een realiteit. Ze bestaat uit het zichtbare en het onzichtbare. Het onzienlijke, een trilling of eeuwige beweging, kan zichtbaar worden gemaakt voor onze geest door middel van een punt, een lijn, een plan, een volume, die er het beeld van zijn of het spoor van het oneindige’ 5. Alles is volgens hem trilling, trilling en transformatie, het ene ontstaan uit het andere. Dit is het onzienlijke dat beantwoordt aan de ervaring van de zuivere waarheid, aan een zuiver gevoel. De trillingen bepalen de ruimte door het volume en de leegte waarin dat volume zich bevindt. De ruimte is ononderbroken: ‘Een volume neemt een deel van de leegte in; leegte en volume vormen samen de ruimte’. Hij besluit deze redenering als volgt: ‘de grote of absolute waarheid maakt zich zichtbaar voor de geest via het onzichtbare. De waarheid van het volume, leegte, ruimte, hun onzichtbaarheid wordt zichtbaar door de zuivere wetenschap, door het systeem. De wetenschap vindt in de natuur het beeld of het spoor van het oneindige. Het evenwicht van het volume, met het evenwicht van de leegte, vormt in de ruimte-eenheid harmonie’ 6. Het was Vantongerloo dus niet meer te doen om de weergave van een bestaande vorm, maar om een zo dicht mogelijke benadering van het absolute en de ervaring hiervan. Dit was volgens hem slechts te bereiken door ‘destruction du sujet et par construction de l'équilibre’ 7, door destructie van het subject en constructie van het evenwicht. De {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldhouwkunst, kunst van het volume, houdt twee dingen in: destructie van het concrete en constructie van het abstracte. Beide zijn complementair, beide moeten onderling in verhouding staan om tot het beoogde evenwicht te kunnen komen 8. De verhoudingen binnen het volume zelf en de verhoudingen van het volume tot de leegte rondom vormen de eenheid. Het is dus een kwestie van deelbaarheid en berekening. ‘La sculpture, qui est l'art du volume, se chiffre au cube... Si, dans le calcul les rapports des volumes donnent une unité, c'est que tout est équilibré... la beauté qui réside dans l'unité des rapports nous donne l'émotion d'une beauté plastique...’ 9: eenheid en evenwicht door verhoudingen van volumes; schoonheid die bestaat in eenheid van verhoudingen... Wezenlijk is, zoals hij in 1919 schrijft. ‘la lutte entre l'esprit et la matière vers un rapport équilibré. Désir vers la spiritualité. Décadence de l'objectivité’ 10: verlangen naar spiritualiteit; verval van de objectiviteit. In dezelfde tekst omschrijft hij nader de evolutie die hij in zijn beeldhouwwerk doormaakte vanuit een nog 19e eeuwse intuïtie naar een meer spontane werkwijze, waarin de weerstand van de materie nog zeer groot bleef en de fysieke schoonheid nog overheerste. Vanuit zijn bolconstructies, via zijn ovalen of ellipsoïden en de composities die daaruit ontstaan (en waarin drie kleuren worden gebruikt) - alle uit 1917 - komt hij {== afbeelding Prisma-spel, 1958 ==} {>>afbeelding<<} {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteindelijk in 1919 tot zijn ‘rapports de volume’, zijn ‘volumeverhoudingen’, die een verdere stap zijn naar de volledige abstractie van de universaliteit. Erkenning Als men deze evolutie overziet en kennis neemt van Vantongerloo's persoonlijke benadering van het zuivere beeldingsprobleem, zowel in schilder- als in beeldhouwkunst, gaat men zich verwonderd afvragen waarom dit werk in het avant-garde-milieu van zijn landgenoten zo weinig aandacht kreeg. Pas in 1925 maakt Michel Seuphor in Menton kennis met Vantongerloo. Vantongerloo had juist een boek gepubliceerd, ‘vol indrukwekkende cijfers met betrekking tot de trillingswaarde van kleuren’. Seuphor erkent dat Vantongerloo de eerste is geweest om de neo-plasticistische beginselen toe te passen op de beeldhouwkunst. Mondriaan had altijd gezegd dat dat niet mogelijk was; dat moest worden herzien 11. Antwerpen, Vantongerloo's geboortestad, kende vanaf 1918 een intens avant-garde-leven, gecentraliseerd rond de figuur van Jozef Peeters 12, promotor van de nieuwe visie die naar een gemeenschapskunst en een zuivere beelding streefde. Reeds was De Stijl bekend: het Vlaamse tijdschrift Ruimte nam er besprekingen van op en de hoofdredacteur, E. De Bock, had reeds contact met van Doesburg. Peeters stichtte in 1918 de Kring Moderne Kunst, waarmee hij, na de storm van de eerste wereldoorlog, de nieuwe ideële inhoud van de Europese kunstbewegingen wilde onderzoeken en verspreiden. Er werden voordrachten georganiseerd; op 13 februari 1920 hield van Doesburg er zijn lezing over Klassiek, barok, modern, die in brochurevorm werd uitgegeven door De Sikkel, de uitgeverij van E. De Bock (waar enkele jaren later, in 1924, ook L'art et son avenir van Vantongerloo verscheen). Maar Vantongerloo's naam kwam op de lijst van de voordrachthouders niet voor; in 1919 verbleef hij nochtans in Brussel en daar trad hij wel op (veel verder reikte zijn faam echter ook in Brussel niet). Wel werd hij uitgenodigd op het 2e Congres van Moderne Kunst dat op 21-22-23 januari 1922 in Antwerpen werd gehouden en internationale ambities had. Hij was er vertegenwoordigd {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} met één beeld, Constructie van volumenverhoudingen, maar veel indruk schijnt dat niet te hebben gemaakt. Nochtans was zijn werk toen reeds bij andere Belgische kunstenaars bekend: zij hadden samen geëxposeerd op de Exposition internationale d'Art Moderne in Genève, van 26 december 1920 tot 25 januari 1921, waar hij, behalve met drie schilderijen, met acht beelden present was: gekleurde constructions dans la boule 13, constructions dans l'ovoïde en constructions des rapports des volumes. Vreemd genoeg was het het tijdschrift Ça Ira, meer literair en zeker meer dada gericht, dat in zijn meinummer van 1922 twee reprodukties van beelden van Vantongerloo afdrukte, twee constructions des rapports des volumes van 1919, als illustratie bij een artikel van Theo van Doesburg 14. In de eigen bladen voor de plastische avant-garde. Het Overzicht en 7 Arts, heb ik vergeefs naar afbeeldingen van of artikelen over werk van Vantongerloo gezocht. Pas in 1925 vinden we hem ver- {== afbeelding Varianten, 1939 ==} {>>afbeelding<<} {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} meld in besprekingen van zijn boek L'art et son avenir en die zijn niet erg positief. Het Overzicht, door Fernand Berckelaers (Michel Seuphor) en Geert Pynenburg in 1921 opgericht en vanaf 1922 door Jozef Peeters geredigeerd, besprak het boek in zijn laatste nummers van 1925. Kritiek werd geleverd op de slordige presentatie ervan; van de inhoudelijke betekenis van het boek blijkt men zich geen rekenschap te geven: ‘Het uitzicht van het boek lokt in 't geheel niet aan om dit kaartleggen-getheoretiseer te lezen. Het wemelt van overal ontmoete uitspraken. Daar waar het iets persoonlijks biedt is de eigenwijze uitdrukking belachelijk en zelfs on waardig voor den man met de klak’ 15. Ook 7 Arts vermeldt Vantongerloo alleen n.a.v. de publikatie van zijn boek 16. Het tijdschrift De Driehoek publiceert een vrij uitvoerige bespreking van de hand van Marc Eemans onder de titel Het Konstruktivisme als nieuwe kunst 17. Eemans wijst op de toekomst van de constructieve beelding als een gemeenschapskunst, maar onderstreept anderzijds dat het innerlijke van de abstracte kunst nog altijd hetzelfde is als dat van de natuurlijk uitbeeldende kunsten. ‘De zo bekende Schilderij in geel van Vilmar Huszar en de niet minder bekende samenstelling 6 van Kandinsky zijn totaal uitgewerkt volgens het oude beginsel. Vergelijkt Van Tongerloo (sic) niet de samenstelling 6 met de Val der Engelen van Pieter Breughel (sic)?’ Inderdaad wijst Vantongerloo in L'art et son avenir op de analogie tussen de Val der Engelen en het dynamisme van de futuristen, dat ook bij Kandinsky herkend wordt. De grond van zijn betoog is echter dat, niettegenstaande dit dynamisme het op de voorstelling haalt, zoals bij Pieter Bruegel, het toch altijd nog, zelfs bij futuristen en kubisten, slechts een resultaat van intuïtie is: ‘déjà plus abstraite que l'art du passé quant à leur manifestation de laforme, ils n'approchent pas davantage de l'unité. Cette tendance artistique est toujours et encore un résultat de l'intuition. Seul, l'acte conscient peut nous amener à une plastique pure’ 18: niet de intuïtie, alleen de bewuste act kan leiden tot een zuivere eenheid van de plastische vorm. Zoals blijkt uit de geciteerde voorbeelden, werd Vantongerloo in eigen land niet voldoende naar waarde geschat. Ondanks de strijd die geleverd werd voor een zuivere beelding en een gemeenschapskunst, aanvaardden de meeste van zijn tijdgenoten zeer moeilijk zijn al te mathematische en wetenschappelijke benadering. Tot de wezenlijke bedoeling van zijn be- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} toog drongen zij niet door. Die bedoeling was: door het opbouwen van eenheid, door het zoeken naar evenwicht tussen het zichtbare en het onzienlijke een ervaring bereiken die naar het absolute en het universele neigt. Hebben zij begrepen dat achter het scherm van formules een authentiek kunstenaar schuilging die zich van de bestaande slogans trachtte te ontdoen om de eigen sensibiliteit te toetsen aan een hogere, andere werkelijkheid? {== afbeelding Compositie afgeleid van de vergelijking Y = ax2 + bx + 18 met oranje, groen en paars, 1930 ==} {>>afbeelding<<} {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Michel Seuphor in 1932 in Un renouveau de la peinture en Belgique flamande een zeer korte paragraaf aan Vantongerloo wijdt en hem erkent als de eerste beeldhouwer van een nieuwe visie, definieert hij hem als schilder te afstandelijk: ‘Loin de ressembler à ce dernier (Mondrian) par le côté des moyens, il procède à la manoeuvre des éléments primaires qui leur sont communs à l'aide de calculs sans fin et de chiffres mystiques le plus souvent indéchiffrables’ 19. Was Vantongerloo dan alleen maar een kunstenaar die eindeloos goochelde ‘met meestendeels onontcijferbare kabbalistische cijfers’? {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben vrouwen altijd het eerste woord? Yvan Lebrun In zijn boek Language, Its Nature, Development and Origin, dat voor het eerst in 1922 verscheen, stelde de Deense taalkundige Otto Jespersen dat op taalgebied de vrouw radder is dan de man: ‘Woman is linguistically quicker than man’ (p. 249) 1. Jespersen bedoelde daarmee o.a. dat meisjes vroeger beginnen te spreken dan jongens: ‘Little girls, on the average, learn to talk earlier... thans boys’ (p. 146). De opvatting dat het taalvermogen vroeger bij vrouwen dan bij mannen ontluikt, wordt door velen gedeeld. Zo beweert de kindertaalspecialiste Dorothea McCarthy dat ‘sex differences in favor of girls are present as soon as children begin to talk’ 2. In hoeverre is die gangbare opinie gegrond? Hebben meisjes altijd het eerste woord? In hun befaamde boek Kindersprache 3, dat in het begin van de 20ste eeuw verscheen, berichtten Clara en William Stern dat hun twee dochters op resp. 10,5 en 9 maanden hun eerste woord uitten, terwijl hun zoon op 11,5 maanden begon te praten. Ze stelden ook een lijst op van afzonderlijke observaties uit de 19de eeuw (7 meisjes en 7 jongens). De gemiddelde leeftijd waarop de 7 meisjes begonnen te praten, was 10,2 maanden, terwijl het gemiddelde voor de jongens 11,7 bedroeg. Ineen studie van 1913 vond Mead voor het opkomen van het eerste herkenbare woord een gemiddelde leeftijd van 14,8 maanden voor de meisjes en van 15,7 voor de jongens 4. In een groep van 59 meisjes en 55 jongens uit Newcastle-on-Tyne in Engeland noteerde Morley (1972) een gemiddelde van 11,4 voor de meisjes en {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van 12 voor de jongens 5. Terman (1926) 6 onderzocht 1.000 begaafde kinderen en ging na op welke leeftijd zij voor het eerst drie herkenbare woordjes hadden gebruikt. Het gemiddelde was 10,7 maanden voor de meisjes, 11,6 maanden voor de jongens. De gemiddelde waarden variëren enigszins van studie tot studie. Dit is o.m. hieraan te wijten, dat de onderzoeken retrospectief zijn: ze steunen op de herinneringen van de ouders, en die kunnen vaag zijn. Bovendien is het zelfs voor fijne waarnemers niet altijd gemakkelijk met zekerheid uit te maken, wanneer precies een kind voor het eerst een klankcomplex als betekenisdragend element begint te gebruiken. Maar hoe dan ook, het gemiddelde is voor de meisjes overal lager dan voor de jongens. Het verschil is echter nergens statistisch significant. Bovendien blijkt dat sommige jongens vroeger beginnen te spreken dan sommige meisjes: alleen als groep zijn de meisjes de jongens voor, en het verschil tussen de twee groepen is gering. De voorsprong van het vrouwelijk geslacht wat het ontluiken van het taalvermogen betreft, is dus heel licht. Jespersens uitspraak - ‘woman is linguistically quicker than man’ - betekent echter niet alleen dat meisjes doorgaans vroeger beginnen te spreken dan jongens, maar ook dat hun taalvermogen zich vlugger ontwikkelt: ‘Little girls, on the average, leam to talk... more quickly than boys’ (p. 146). Vrij veel deskundigen zijn het met Jespersen eens dat de taalverwerving bij meisjes sneller verloopt dan bij jongens. Zo schrijven Luchsinger en Arnold (1970) 7 dat ‘das weibliche Geschlecht dem männlichen im Lernen aller Sprachfunktionen nach dem Altern von 18 monaten voraus ist’. En ze voegen eraan toe: ‘Mädchen sprechen deutlich früher, leichter und lieber als Knaben’. Komen dergelijke uitspraken met de werkelijkheid overeen? Verschillende onderzoekers hebben nagegaan, of de articulatorische vaardigheid van de meisjes die van de jongens overtreft. Tabel 1 vat 11 van deze studies samen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} AUTEUR STEEKPROEF PARAMETER VERSCHILLEN TUSSEN DE GESLACHTEN SIG Irwin (1952) VSA jongens en meisjes (24-30 maanden) aantal verschillende fonemen M>J NS Spiker (in Irwin, 1952) VSA 40 jongens + 40 meisjes (20-30 maanden) aantal verschillende fonemen M>J S Irwin (1974) VSA 100 jongens + 100 meisjes (5-8 jaar) articulatie - NS Winitz (1959) VSA 75 jongens + 75 meisjes (5 jaar) articulatie M>J NS Matheny en Bruggeman (1973) VSA 22 tweelingparen: 22 jongens + 22 meisjes (3-8 jaar) articulatie M>J S Templin (1952) VSA 240 jongens + 240 meisjes (3-8 jaar) articulatie M (95% correcte uitspraak op 7-jarige leeftijd)> J (95% op 8-jarige leeftijd) - Shanks e.a. (1970) VSA 24 jongens + 24 meisjes (1ste leerjaar) articulatie - NS Roe en Milisen (1942) VSA 1040 jongens en 949 meisjes (lager onderwijs) articulatie M (gemiddeld: 9,13 fouten)> J (9,37 fouten) NS Sayler (1949) VSA 995 jongens en 1043 meisjes (middelbaar onderwijs) articulatie M (gemiddeld: 3,77 fouten)> J (4,23 fouten) NS Winitz en Lawrence (1961) VSA 12 jongens en 12 meisjes (kleuteronderwijs) nabootsing van drie vreemde fonemen M>J S Morley (1972) GB 55 jongens en 59 meisjes verstaanbaar door derden M (gemiddeld: 21,7 maand)> J (26,8 maand) S {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste kolom van de tabel vindt men de naam en de nationaliteit van de onderzoeker alsmede dat datum van publikatie (referenties onderaan in voetnoot 8 8), de tweede kolom vermeld de steekproef, de derde de bestudeerde parameter en de vierde de resultaten wat het verschil tussen meisjes (M) en jongens (J) betreft. In de vijfde kolom wordt met S (= significant) en NS (= niet significant) aangeduid of het geconstateerde verschil al dan niet statistische significantie bereikt; NS betekent dus dat het verkregen resultaat misschien aan het toeval toe te schrijven is. Als de auteur vermeldt dat hij geen statistisch significant verschil tussen de geslachten gevonden heeft en daarom de behaalde cijfers niet meedeelt, blijft de vierde kolom leeg. In zo'n geval weet men natuurlijk niet welk geslacht het ander voor was. In 9 van die 11 studies bleken de meisjes de jongens te overtreffen, maar de vrouwelijke superioriteit bereikte slechts in 4 onderzoeken statistische significantie. In de overige 2 werd geen noemenswaardig verschil tussen de geslachten geconstateerd. De uitspraak van meisjes blijkt dus over het algemeen ietwat beter ontwikkeld te zijn dan die van jongens en deze lichte voorsprong is nog waarneembaar in het middelbaar onderwijs. Ook andere aspecten van het taalvermogen, zoals de beheersing van de spraakkunst, de grammaticale complexiteit van de zinnen, de gemiddelde zinslengte en de lexicale kennis, zijn onderzocht (o.m. door Berko, 1958; Gahagan, 1970; en Winitz, 1959) 9, maar alleen de beheersing van de woordenschat leverde vrij constant een statistisch significant verschil op, deze keer ten gunste van de jongens. Eén deelgebied van de woordenschat lijken de meisjes evenwel beter te kennen, namelijk de namen van kleuren 10. Misschien is het aan de ietwat bredere lexicale kennis van de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} jongens toe te schrijven dat zij in woordassociatietests (‘Als ik X... zeg, aan welk woord denk je dan?’) meer verschillende antwoorden geven 11. Jongens geven ook meer verschillende woorden op, als ze verzocht worden, in enkele minuten tijd zoveel mogelijk woorden op te roepen 12. Jespersen was de mening toegedaan dat de woordenschat van de vrouw beperkter en alledaagser is dan die van de man. Daarom gaf hij de raad, in het onderwijs van vreemde talen steeds met werken van vrouwelijke auteurs te beginnen: ‘Those who want to learn a foreign language will always do well at the first stage to read many ladies' novels, because they will there continually meet with just those everyday words and combinations which the foreigner is above all in need of, what may be termed the indispensable small-change of a language’. Jespersen was ervan overtuigd dat mannen in hun woordgebruik kieskeuriger zijn en meer ongewone woorden bezigen. Maar dat is lang niet bewezen. Een aantal auteurs hebben ook de lees- en schrijfvaardigheid van jongens en meisjes vergeleken 13. Ook op dit gebied hebben de meisjes een lichte voorsprong. De ietwat hogere scores van meisjes op lees- en schrijftestjes zijn misschien aan hun grotere vlijt toe te schrijven. Immers, op school presteren de meisjes globaal gezien beter dan de jongens. Alles bij elkaar is de voorsprong van de meisjes op taalgebied weinig beduidend. Waar komt de verbreide opvatting dan vandaan dat de taalverwerving bij meisjes vlugger verloopt dan bij jongens? Misschien vinden we het antwoord op deze vraag bij Jespersen zelf. De Deense geleerde doet immers opmerken dat er veel meer mannelijke dan vrouwelijke spraakgebrekkigen zijn: ‘There are a much greater number of men than of women who cannot put two words together intelligibly, who stutter and stammer and hesitate, and are unable to find suitable expressions for the simplest thought’ (p. 253). Veel clinici delen de mening dat spraakgebreken vaker voorkomen bij jongens dan bij meisjes. Zo verklaarde de befaamde Amerikaanse afasioloog Norman Geschwind op een colloquium in Los Angeles: ‘All the development disturbances of language, whether they are low-level like stuttering or high-level like the childhood dyslexias, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} are muche more prevalent in boys than in girls’ 14. Ook Luchsinger en Arnold zijn van oordeel ‘dass Sprachstörungen im männlichen Geschlecht wesentlich häufiger vorkommen als im weiblichen’ (op. cit., II, p. 162). Er zijn aanzienlijk meer jongens dan meisjes wier taalbeheersing beneden de norm blijft. Tabel 2 vat 12 studies samen die gewijd zijn aan het optreden van dyslalie (= gebrekkige uitspraak), stotteren en dyslexie-dysorthografie (= lees- en schrijfstoornissen) bij kinderen. Telkens worden de onderzochte tekortkomingen vaker aangetroffen bij jongens dan bij meisjes. 15 Weliswaar neemt het verschil tussen de geslachten met de leeftijd meestal af, doch het percentage taalgestoorde meisjes is overal kleiner dan het percentage taalgestoorde jongens. Klinische vaststellingen komen deze bevindingen bevestigen. Luchsinger en Arnold (pp. 155-157) hebben het aantal mannelijke met het aantal vrouwelijke patiënten vergeleken die tussen 1956 en 1961 in een Amerikaans ziekenhuis wegens taal- of spraakstoornissen onderzocht werden: 1.752 mannelijke tegen slechts 102 vrouwelijke stotteraars; 2.905 jongens met een vertraagde taalontwikkeling of een ander spraakgebrek dan het stotteren tegen 1.080 meisjes. Van de 500 kinderen die in 1968 en 1969 de bijzondere school voor dyslexiekers, het Ellen Raskob Learning Institute in Californië, bezochten, waren 358 jongens en 142 meisjes 16. Meer dan 70% van deze lees- en schrijfzwakke kinderen waren dus van het mannelijk geslacht. Weliswaar zijn dergelijke klinische vaststellingen op zichzelf niet afdoende: men kan er nooit zeker van zijn dat de spraakgebrekkigen in ziekenhuizen of in scholen voor bijzonder onderwijs representatief zijn voor de gehele taalgestoorde bevolking. Maar de klinische observaties stemmen volledig overeen met de resultaten van onderzoekingen in ge- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} AUTEUR STEEKPROEF PARAMETER VERSCHILLEN TUSSEN DE GESLACHTEN Morley (1972) GB 487 j. + 452 m. (3,75 jaar) dyslalie M (12,6%)>pagina-aanduiding<<} wone scholen. Inderdaad, taalstoornissen komen frequenter voor bij mannen dan bij vrouwen. Hoe is deze zwakte van het ‘sterke’ geslacht te verklaren? Sommige specialisten zijn van oordeel dat in hun streven naar taalbeheersing jongens minder goed door hun omgeving gesteund worden dan meisjes. Dorothea McCarthy b.v. gaat ervan uit dat het jonge kind begint te spreken omdat het tracht de persoon na te bootsen die het met liefde verzorgt. Daar deze persoon in de meeste gevallen de moeder is, zoekt het kind door imitatie zich met zijn moeder te identificeren. Dit zou de meisjes beter lukken dan de jongens. En de moeders zouden dit streven naar toenadering door middel van de taal onbewust beter aanmoedigen bij hun dochters dan bij hun zoons. Daarbij komt nog, alsdus McCarthy, dat later de jongens vaker dan hun zusjes buitenshuis gaan spelen; ze zijn minder vaak bij hun moeder en krijgen van haar minder taalaanbod. Hun taalverwerving verloopt dan ook trager en kan gemakkelijker spaak lopen. Anderen veronderstellen dat er op taalgebied aan de jongens hogere eisen gesteld worden dan aan de meisjes. De kans dat jongens aan de verwachtingen van de grote mensen niet kunnen voldoen, is dan ook groter. Tegenover deze culturele theorieën staat de genetische hypothese: een vluggere taalverwerving zou een kenmerk zijn van het vrouw-zijn; vanuit haar constitutie zou de vrouw zich de taal sneller of met minder moeite eigen kunnen maken. Sommigen hebben doen opmerken dat het centraal zenuwstelsel zich bij het meisje vlugger ontwikkelt dan bij de jongen. In het bijzonder zou de myelinisatie, d.w.z. het totstandkomen van het myeline, dat de zenuwvezels omhult en isoleert, vroeger optreden bij het vrouwelijk dan bij het mannelijk geslacht. Meisjes zouden bijgevolg vlugger en beter in staat zijn, taal te verwerven. Ze zouden tevens beter bestand zijn tegen taalstoornissen. Er zijn echter tal van aandoeningen (zoals fenylketonurie of pylorusstenose) die vaker bij jongens dan bij meisjes voorkomen en die moeilijk aan een trage rijpwording van het centraal zenuwstelsel kunnen worden toegeschreven. Anderen hebben op de grotere sterfte onder mannelijke dan onder vrouwelijke baby's gewezen. Het zgn. sterke geslacht zou in feite zwakker zijn en daarom meer vatbaar voor allerlei aandoeningen en gebreken. In werkelijkheid weet men niet waarom de taalontwikkeling, in het bijzonder de ontwikkeling van de uitspraak, ietwat vlugger bij meisjes dan bij jongens verloopt. En evenmin waarom er meer mannelijke dan vrouwelijke spraakgebrekkigen zijn. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben vrouwen altijd het laatste woord? Misschien doordat ze minder vaak dan mannen met spraakgebreken behept zijn, hebben vrouwen de reputatie van spraakzame wezens gekregen. Mogelijk heeft de algemene opinie dat meisjes eerder leren praten, dan jongens, daar ook toe bijgedragen. Luchsinger en Arnold brengen immers de ‘bessere Sprachbegabung des weiblichen Geschlechtes’ in rechtstreeks verband met de ‘grössere Sprechlust der erwachsenen Frau’. Verder is vastgesteld 17 dat vrouwen de stoplap eh minder vaak gebruiken dan mannen en dus radder van tong schijnen te zijn. Hoe dan ook, de vrouw gaat in de Westerse beschaving voor praatziek door. Talrijke gezegden getuigen hiervan: ‘Een man, een woord; een vrouw, een woordenboek’ ‘of (van G. Komrij): God heeft, in zijn goddelijke voorzichtigheid, de vrouwen geen baard gegeven omdat zij tijdens het scheren toch hun mond niet zouden kunnen houde’. - ‘Le silence est le plus beau bijou d'une femme, mais elle le porte rarement’ - ‘The North Sea will sooner be found wanting in water than a woman at a loss for words’ of van Shakespeare ‘Do jou not know that I am a woman? When I think I must speak’. Voor van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal is een babbelkous een babbelaarster; kletskous is ‘een praatzieke vrouw’, slechts ‘bij uitbreiding zulk een man’. In het Duits heeft Klatschbase, een praatlustig wijf, geen mannelijk equivalent; het Nederlandse kletstante evenmin. Voor het Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache betekent Plaudertasche ‘eine Frau (geen man), die viel erzählt’. Het Frans kent zowel het mannelijke compère als het vrouwelijke commère, maar alleen het laatste duidt een babbelaar(ster) aan. Van pipelet, pipelette zegt de Dictionnaire alphabétique et analogique de la langue française van Paul Robert dat het concierge betekent, en de voorbeeldzin luidt: Il est bavard comme une pipelette; hoewel het onderwerp van de zin mannelijk is wordt aan het einde van de zin de vrouwelijke vorm pipelette gebruikt: conciërges van het vrouwelijk geslacht zijn dus veel praatlustiger dan hun mannelijke collega's. Misschien is het geen toeval dat men zegt bavard comme une (vrouw.) pie en niet bavard comme un (mann.) geai. Trouwens de Romeinen zeiden al: Femina animal loquax (= de vrouw is een praatziek wezen). {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vrouwen zo veel babbelen, dan kan wat ze vertellen natuurlijk niet erg belangrijk zijn. Vrouwenpraat wordt dan ijdel geklap, of gekakel, een woord waarvan van Dale zegt dat het vooral op het gesnater van vrouwen en meisjes wordt toegepast. ‘Woman... never have anything to say, but they say it charmingly’, verklaarde Oscar Wilde. Mannen daarentegen gaan voor veel zwijgzamer door. Wat ze zeggen, wordt dan ook vanzelf veelbetekenend. Vandaar dat van Dale mannentaal als ‘krachtige, flinke taal’ definieert, terwijl wijvenpraat ‘onbeduidend gesnater’ betekent. Swacker (in De Stefano, 1979) vermeldt een Spaans gezegde dat hij als volgt in het Engels vertaalt: Men speak, women chat. Niettegenstaande hun grotere spraakzaamheid worden vrouwen in gesprekken vaker door hun mannelijke partners onderbroken dan zij de mannen in de rede vallen 18. Of is het juist omwille van hun spraakzaamheid dat ze onderbroken worden? Als ze moeten wachten tot hun vrouwelijke gesprekspartners uitgepraat zijn, krijgen de mannen misschien nooit voldoende kans om aan het woord te komen. Hoe dan ook, dit differentieel taalgedrag valt reeds bij peuters en kleuters op: in gesprekjes onderbreken de jongetjes de meisjes vaker dan de meisjes hun het woord ontnemen 19. Feministen zien in dit gedrag een manifestatie van de onderdrukking van de vrouw: de man tracht het gesprek te sturen en te leiden en schenkt zijn vrouwelijke partner onvoldoende aandacht. Taal en taalgedrag komen in de recente feministische literatuur overigens vaak aan bod. Het seksistisch karakter van de taal wordt aan de kaak gesteld. Waarom kan men in het Nederlands van geneesheer spreken en niet van geneesvrouw? Het Engelse begrip mankind omvat zowel mannen als vrouwen. In het Frans zijn er grammaticale regels als ‘L'adjectief qualificatif qui se rapporte à plusieurs noms se met au pluriel et prend le genre des mots qualifiés. Si les mots qualifiés sont de genres différents, l'adjectif se met au masculin pluriel’ (Grévisse). Feministen wijzen erop dat er naast de neutrale woorden vermannelijken en vervrouwelijken een pejoratief woord verwijven en een melioratief woord viriliseren bestaat. Het paar verwijven-viriliseren weerspiegelt en onderhoudt de minachting van de man voor de vrouw. Als bijzonder vernederend wordt de Franse term ma moitié in de betekenis van mijn echtgenote aangevoeld. Dat de Engelsen in zo'n geval van my better half {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, is maar een schrale troost. De vrouwenbeweging ergert zich ook over het feit dat in veel talen vrouwelijke substantieven van mannelijke afgeleid zijn, zoals leraar/lerares, leeuw/leeuwin, student/studente. Het Engels kent fe-male en wo-man, alsof de vrouw geen volwaardig wezen, maar ene bijprodukt van de man is. Dit ruikt naar fallocratie: de vrouw wordt voorgesteld als een aanhangsel, een appendix of, in het beste geval, een rib van de man. Dat moet volgens Women's Lib verdwijnen: afgelopen met ‘Adam and Eva’, voortaan ‘Adam and Even’. Men kan zich evenwel afvragen of de talrijke onderbrekingen waaraan mannen zich in gesprekken met vrouwen schuldig maken, van heerszucht dan wel van onmacht getuigen. Aan het einde van het toneelstuk Man and Superman (1903) van Bernard Shaw slaagt Ann Whitefield erin, de protagonist Jack Tanner ertoe te verleiden haar hand te vragen. Jack realiseert zich echter dat hij door Ann is beetgenomen en legt vrijmoedig uit wat hij van zijn huwelijksleven wil maken. Hij wordt echter door Ann's vriendin, Violet, onderbroken: ‘Your are a brute, Jack’, roept ze uit. Maar Ann, van wie Shaw in zijn woord vooraf zegt dat ze de Vrouw symboliseert, komt sussend tussen beide: ‘Never mind her, dear. Go on talking’. ‘Talking!’ roept Jack in wanhoop uit. Gordijn. Laat Jack maar praten, hij zal toch haar zin doen. ‘Cause toujours’, ‘praat maar op’, kan al even efficiënt zijn als ‘la ferme!’ ‘hou je bek’. Spreken is misschien zilver, maar zwijgen is zeker goud. Wie de andere het woord ontneemt, krijgt daarom nog niet de bovenhand. Door de talrijke onderbrekingen van de man te dulden, slaagt de vrouw er misschien in hem te bedotten: hij denkt het gesprek te beheersen en wordt om de tuin geleid. Het ziet er dus naar uit dat vrouwen niet alleen het eerste, maar vaak ook het laatste woord hebben. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlog in de Perzische Golf L.L.S. Bartalits Wat het Westen allang had gevreesd, speelt zich nu af: een oorlog tussen twee olieproducerende landen in het Midden-Oosten. Het probleem is dat niemand nog weet wat de precieze doeleinden zijn van Irak en Iran. Een van de sleutelfiguren in het op 22 september 1980 uitgebroken drama is president Saddam Hoessein van Irak. Hij, en niet ayatollah Khomeiny is deze oorlog begonnen, ofschoon deze laatste wel alle aanleiding gaf tot de verscherping van een aanvankelijk sluimerend conflict. Hij heeft althans niets gedaan om de oorlog met Irak te voorkomen en niets nagelaten om de escalatie aan te wakkeren. Historische achtergronden en recente ontwikkelingen De eerste doelstelling van de aanval was kennelijk het in Irak als vernederend ervaren verdrag van Algiers ongedaan te maken. In dit uit 1975 daterend grensverdrag werd het midden van de benedenloop van de Eufraat en de Tigris tot grens met Iran verklaard. Toen was Irak de zwakkere partij tegenover het Iran van de sjah met zijn ambitie de sterkste mogendheid in het oostelijk deel van het Midden-Oosten te worden. In het noorden van het land had de regering in Bagdad te maken met een opstandige beweging van de Koerden, die gevaarlijke vormen aannam en alleen tot staan gebracht kon worden met medewerking van de sjah. Om dat voordeel te behalen, moest Bagdad echter een verlegging van de grens in het zuiden aanvaarden. Deze werd verlegd naar het midden van de rivier de Sjattal-Arab, waardoor de oever aan de Iraanse kant onder Iraanse soevereiniteit kwam. De grenscorrecties ten voordele van Irak verder naar het noorden, die in het verdrag eveneens waren overeengekomen, werden nooit uitgevoerd, noch onder de sjah, noch onder Khomeiny. Wel moest Bagdad in 1978 opnieuw buigen voor de wil van de sjah, toen deze eiste dat de uit Iran gevluchte ayatollah Khomeiny zou ophouden met zijn anti-sjah-actie onder de Iraakse sjiieten en uit het land zou worden gezet. Zoals bekend, nam Khomeiny toen de wijk naar Frankrijk. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Iran wil de grens die in 1975 met Irak werd vastgesteld verdedigen. En dat is zonder meer begrijpelijk. Want indien Irak erin slaagt die grens naar het oosten te verleggen, dan zou Irak het verkeer in de Perzische Golf en daarmee de levensaders van de Iraanse olie-export beheersen. Het grote Iran met zijn 34 miljoen inwoners kan zich dat niet laten welgevallen van een kleine nabuurstaat met slechts 13 miljoen inwoners. Oppervlakkig gezien, ligt het gelijk bij Iran, dat een defensieve strijd voert. Oorlogen worden echter niet gevoerd om gelijk te bewijzen, maar om gelijk te krijgen. De oorlog tussen Irak en Iran is in feite uitgelokt door twee recente ontwikkelingen: de huidige zwakte van Iran en de ambitie van Khomeiny die het liefst alle sjiietische moslems onder zijn gezag zou willen brengen. De meeste autocratische regimes in de Golfstaten hebben een gruwelijke hekel aan Khomeiny en zijn weinig tactvol beleid, dat onder meer beoogt de sjiietische revolutie te exporteren. Daar de regeringen in de Golfstaten allemaal soennitisch zijn, heeft de wending die de Iraanse revolutie heeft genomen, grote onrust gezaaid. De gevoelens die door de Iraans-Iraakse oorlog zijn aangewakkerd, gaan terug tot de oude scheiding tussen Arabië en Perzië, waarvan de Perzische Golf de natuurlijke geografische uitdrukking is. Commentatoren zinspelen op het Perzische imperialisme en herinneren aan de sjah, die het oliestaatje Bahrein, nu financieel zenuwcentrum van de Golf, opeiste. De sjah liet deze eisen in 1970 vallen, een jaar voordat Bahrein de onafhankelijkheid verwierf, maar en passant annexeerde hij in 1971 wel de drie Arabische eilandjes bij de monding van de Golf, die Irak nu opeist. De tweede aanleiding, Irans zwakte, was evident. In alle sectoren van het binnenlands bestuur heerste chaos. Na anderhalf jaar islamitische revolutie was Khomeiny er nog niet in geslaagd een complete regering te vormen. Het ambtelijk apparaat was verlamd. De olie-industrie, bijna de enige bron van inkomsten, was al dan niet moedwillig kapot gemaakt en produceerde nog maar 1/10 van de hoeveelheid die onder de sjah gebruikelijk was. De binnenlandse ontevredenheid kon alleen maar worden onderdrukt door vuurpeletons. De defensie was verwaarloosd. De Koerden hadden opnieuw de wapens opgenomen en voerden een harde strijd tegen een gedemoraliseerd en gedesillusioneerd leger. Op buitenlands politiek gebied stond Iran ook geïsoleerd: de betrekkingen met de Verenigde Staten waren sinds de gijzelingsaffaire verbroken; de Britse ambassade werd in augustus 1980 gesloten en naast Amerika werd nu ook de Sovjet-Unie tot ‘satan’ verklaard. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorlog Intussen bleef de hamvraag: hoever wilde president Saddam Hoessein met zijn oorlog tegen Iran gaan? Volgens een eerste hypothese wilden de Irakezen de Straat van Hormoez en dus de toegang tot de Perzische Golf beheersen. Volgens een tweede hypothese was het Saddam Hoessein er alleen om te doen het Khomeiny-regime, dat het zijne bedreigt, ten val te brengen. Maar misschien wil de ambitieuze Hoessein wel beide doeleinden tegelijk bereiken. Op 26 september 1980 werden op de luchthaven van Bahrein en ook op andere vliegvelden van de Golfstaten Iraakse helikopters en transportvliegtuigen gesignaleerd die vermoedelijk op weg waren naar de Straat van Hormoez. Het bericht veroorzaakte in de Westerse hoofdsteden grote opwinding en leidde tot een koortsachtige diplomatieke activiteit. President Bani-Sadr van Iran reageerde onder andere met een felle waarschuwing aan de Golfstaten, die hij bedreigde met militair ingrijpen als zij voortgingen in het geheim Irak te steunen. Ook vanuit Washington werd Saoedi-Arabië dringend verzocht zijn vliegvelden van Iraakse toestellen te ontdoen, anders zou Washington de zogenaamde AWAC-toestellen (vliegtuigen met radar op zeer lange afstand) niet leveren. Feit is, dat op 26, 27 en 28 september jl. de kans op een explosieve uitbreiding van de oorlog tussen Iran en Irak levensgroot was. De Iraakse helikopters, zoals later zou blijken, waren namelijk niet, zoals men dacht, op weg naar de drie kleine eilandjes voor de Straat van Hormoez, die sedert 1971 in Iraanse handen zijn, maar op weg naar de Iraanse haven Bandar Abbaz, ook gelegen aan de Straat van Hormoez. Via die haven krijgt Iran namelijk de enige aanvoer van buitenaf, gedeeltelijk met schepen vanuit het vlak aan de overkant gelegen Doubai. Die Iraakse actie is niet doorgegaan. Waarom niet, dat zal de geschiedenis later wel onthullen. Volgens een eerste verklaring had Irak slechts een deel van zijn luchtmacht veilig willen stellen door ze in het buitenland te stationeren. Een tweede verklaring luidt, dat Irak er zeker van wilde zijn dat de staten rond de Perzische Golf zijn kant zouden kiezen bij een eventuele aanval. Na 28 september begon de oorlog tussen beide landen af te glijden naar een patstelling. Dat neemt niet weg dat de situatie in de Perzische Golf explosief blijft. Tot medio oktober heeft Teheran en vooral de Iraanse marine zich, zoals men dat in diplomatieke kringen noemt, netjes gedragen. En daarmee bedoelt men dat er geen mijnen in de Straat van Hormoez zijn gelegd en dat er verder geen actie is ondernomen. De regeringen van de Westerse industrielanden leggen er de nadruk op dat de olievoorraden {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} groot zijn, terwijl Saoedi-Arabië en anderen de tekorten, ontstaan door het uitvallen van Irak en Iran, door hogere produktie aanvulden. Waar men niet over praat is dat het niet alleen de Straat van Hormoez is waar het gevaar voor het afsnijden van de olietoevoer dreigt. Een heel eenvoudig uit te voeren commando-actie kan bijvoorbeeld de terminal Rastanoera bij Damman in Saoedi-Arabië, dat een groot deel van de Saoediarabische olie-export voor zijn rekening neemt, voor één of twee jaar buiten bedrijf stellen en alleen zo'n daad al zou de lichtjes in West-Europa lager doen branden. Een uitbreiding van de oorlog ligt binnen de mogelijkheden, als Irak verder in Iran opdringt en sommige leiders in Iran, niemand weet precies wie, wanhopig zouden worden. De vier AWAC-toestellen zouden een Iraanse luchtaanval op Saoediarabische doelen kunnen tegenhouden. Maar voor een Amerikaans ingrijpen liggen de Amerikaanse vlooteenheden in de Arabische Zee en de Golf van Oman op een te grote afstand en dat geldt ook voor de 1800 mariniers in hun amfibieboten. Het is minstens vier dagen varen. Belanghebbende toeschouwers Het conflict plaatst zowel Washington als Moskou in een moeilijke positie. Irak is door een in 1972 gesloten vriendschapsverdrag met de Sovjet-Unie verbonden, maar die vriendschap is de laatste tijd erg bekoeld. Juist daarom zijn de Kremlinleiders druk bezig toenadering te zoeken tot Iran ten koste van Irak. Hetzelfde geldt voor Washington, dat er alle belang bij heeft dat het Khomeiny-regime ten val zou worden gebracht, maar niet graag zou zien dat Irak de nieuwe politieagent aan de Perzische Golf wordt. De Westeuropese landen die een derde van hun energiebehoefte uit het gebied rond de Perzische Golf dekken, hebben in economisch opzicht meer te duchten van de oorlog dan Amerika, dat het desnoods zonder de Arabische olie kan stellen. Wel heeft de niet-communistische wereld momenteel een oliebuffervoorraad voor 100 dagen en dit stootkussen maakt het probleem van de tijdelijke uitval van olie-exporten uit Iran en Irak oplosbaar. Ook voor West-Europa is er niet dadelijk reden tot paniek. De meeste landen zijn op dit soort incidenten thans beter voorbereid dan enkele jaren geleden. En als gevolg van de economische recessie en van de groei van andere energiebronnen is hun oliebehoefte verminderd. Maar die situatie kan van de ene dag op de andere veranderen, indien de Perzische golf voor de tankervloot wordt afgesloten. Alleen Saoedi-Ara- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} bië en Oman hebben afvoermogelijkheden buiten de Golf en de flessehals van de Straat van Hormoez. Iran en Irak spelen een hoog spel met een mogelijke te hoge inzet. President Carter verklaarde begin dit jaar in zijn ‘State of the Union’, dat elke bedreiging van de Golf-regio als een bedreiging van de vitale belangen van Amerika en de Westerse wereld zou worden beschouwd. Carter dacht daarbij aan externe bedreiging, doch de huidige interne bedreigingen zijn even gevaarlijk voor de economieën van de geïndustrialiseerde wereld. Door de aanwezige olievoorraad zullen landen als de Verenigde Staten en Engeland veel later worden getroffen dan Brazilië, Frankrijk, Italië en Spanje, maar uiteindelijk komen alle landen in moeilijkheden. De verwevenheid van olie en politiek is nu wel heel duidelijk. Oman heeft met de Verenigde Staten een akkoord gesloten dat de Amerikanen faciliteiten biedt voor een snel inzetbare strijdmacht ter bescherming van de olievelden. Oman heeft steeds gesteld dat het Westen de pro-Westerse regimes in de regio militair moet beschermen tegen de tang-beweging van marxistische Zuid-Jemen, radicaal Irak en onstabiel Iran. De pragmatici in Washington, Londen en de Golf-regio vinden echter de Omaanse opvatting een gevaarlijke overdrijving. De eenzame imam Terwijl de militaire onbekwaamheid van zowel Iran als Irak steeds duidelijker werd, zei president Bani-Sadr dat hij rekende op de overwinning van het ‘islamitisch geloof’ en ‘het moreel van de natie’ in de oorlog met Irak. Maar zelfs in de Arabische wereld heeft Teheran nauwelijks nog mogelijkheden om de schade van de uit de hand gelopen situatie met diplomatieke middelen te herstellen. Ten aanzien van het Palestijnse vraagstuk hebben de Baathisten in Irak altijd het hardste standpunt ingenomen, namelijk dat het uiteindelijke Arabische doel de bevrijding van Palestina moest zijn. De praktijk heeft echter aangetoond dat de werkelijke Iraakse zorgen niet in het Westen liggen, maar in het Oosten. Iran is immers een grotere bedreiging voor 's lands voortbestaan dan Israël, zeker sinds het aantreden van Khomeiny. Het sjiietische reveil mag dan binnen Iran wat van zijn glans hebben verloren, buiten de grenzen oefent het nog een aanzienlijke invloed uit. Subversieve acties in Irak worden steevast aan Iran toegeschreven. Als Khomeiny's kracht ligt in de macht van de propaganda, dan is de anarchie waarin hij zijn land heeft gestort, zijn zwakke kant. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenzaamheid van het Iraans bewind is gemakkelijk te verklaren. De gelaarsde grootheidswaan van de sjah verontrustte de buurlanden en rivalen en dat bleef zo onder de geturbaniseerde Republiek. De heftige toon waarop president Sadat zijn hoop op een staatsgreep in Iran - ‘alles is beter dan Khomeiny’ - kenbaar maakte, contrasteert sterk met het merendeel van de standpuntbepalingen. Maar vele Arabische staten, allereerst de monarchieën of emiraten van de Golfregio, kunnen moeilijk verhelen dat zij tevreden zijn met het toeroepen van een halt aan het militante islamisme van Khomeiny. Vooraan in de rij betuigde koning Khales van Saoedi-Arabië officieel steun aan Irak. In het conflict met Irak lijdt Perzië in de verhouding tot de Arabische landen aan een handicap: de Arabische minderheid van Khouzistan beschouwt Iran als onderdrukker, waar een vorm van Islam wordt gepraktizeerd die vrijwel overal elders in een minderheidspositie verkeert. Voorzover Teheran wordt gesteund, is dat minder uit sympathie dan wel uit vrees voor een machtsuitbreiding van Irak. Syrië, dat met Bagdad overhoop ligt, kan slechts een Iraaks succes vrezen. Damascus maakt ook de Jordaanse koning Hoessein verwijten omdat deze, evenals de Marokkaanse koning Hassan II, totale steun aan Irak heeft betuigd, terwijl Syrië in november 1979 al zeer ontstemd was over de op de topconferentie van Bagdad totstandgekomen toenadering tussen Jordanië en Irak. De repercussies van de diverse crises in de Arabische wereld hebben merendeels een schadelijk effect voor Teheran. Een uitzondering is Algerije, dat om ideologische redenen - en ook omdat Irak Marokko steunt in de Sahara-kwestie - niet-officieel de zijde van Iran heeft gekozen en in Washington de Iraanse belangen diplomatiek vertegenwoordigt. De positie van Libië is ingewikkelder. Kolonel Khaddafi zou geneigd zijn Iran te steunen, doch zou door de Iraniërs heftig worden verweten een rol te hebben gespeeld bij de verdwijning in Tripoli van de imam Moussa Sadr. De PLO is ondanks de spectaculaire omarming tussen Arafat en Khomeiny aanzienlijk minder enthousiast over de Iraniërs sinds de Organisatie de Libanese sjiïeten tegenover zich heeft gekregen. De PLO moest evenwel op zijn minst aanbieden te willen bemiddelen in het conflict tussen haar twee bondgenoten. De verwarde situatie is op één punt duidelijk: Iran heeft geen bondgenoten meer in het Westen, kan niet meer rekenen op de Sovjet-Unie, en bevindt zich in dat meer van beproevingen in een vrijwel volledig diplomatiek isolement. Met verzwakte strijdkrachten en een wankelende politieke macht moet het land afwachten hoe de oorlog afloopt. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen snelle oplossing De verwachtingen die Saddam Hoessein van zijn verrassingsaanval op Iran had, zijn niet vervuld. Toch overheerst in militaire kringen de visie dat Irak er veel gunstiger voorstaat. Het ziet ernaar uit dat men aan het begin van een slijtageslag staat, en Bagdad heeft tot medio oktober slechts drie van zijn dertien divisies tegen Iran ingezet. Ook krijgt het hulp van verschillende Arabische staten en kan het ondanks de Russische neutraliteitsverklaring vermoedelijk rekenen op voortzetting van de levering van Russische reserve-onderdelen. Iran blijft van de noodzakelijke Amerikaanse reserve-onderdelen voor leger en luchtmacht verstoken. Wel heeft Irak Japan en Zuid-Korea van leveranties beschuldigd en met economische maatregelen tegen deze twee landen gedreigd, maar bewijzen zijn tot nu toe niet geleverd. Aan beschuldigingen geen gebrek. Iran spreekt van de aanwezigheid van Jordaanse en Marokkaanse strijdkrachten in Irak, van massale hulpverlening aan Irak door enige Golfstaten en van een uitwerking van het plan voor deze oorlog door de Amerikaanse regering. President Saddam Hoessein kan het zich veroorloven zich bereid te verklaren tot onderhandelingen en waarnemende bemiddelaars vriendelijk te ontvangen. Van Iran gelooft men in het Midden-Oosten, dat het geen andere keus heeft dan verder vechten of capituleren. De Arabische Golfstaten nemen een voorzichtige houding aan, hoewel hun sympathieën liggen aan de zijde van Irak: zij wensen niets liever dan de ineenstorting van het revolutionaire regime in Iran. Maar zij vrezen tevens een uitbreiding van de oorlog tot het gehele Golfgebied en ontkennen elke hulpverlening aan Irak. Teheran heeft al met draconische maatregelen gedreigd als die hulp niet gestaakt wordt. Het blijft erbij dat het hiervan de duidelijke bewijzen heeft. Sindsdien zijn de olieheersers aan de Golf erg bevreesd geworden en zwijgen zij zelfs over de teruggave van de door Iran geannexeerde eilandjes in de Straat van Hormoez. De Saoedi-Arabiërs hebben de Amerikanen gevraagd om de zending van vier vliegende radarstations om zich beter te beveiligen. Khomeiny wordt kennelijk in staat geacht tot een luchtaanval op hun olievelden. Niemand aan de Golf hecht veel geloof aan verzekeringen dat de scheepvaart door de Straat van Hormoez niet gestoord zal worden. Politieke kringen in het Midden-Oosten zijn van opvatting dat de zending van Amerikaanse waarnemingsvliegtuigen naar Saoedi-Arabië een gevaarlijke slag heeft toegebracht aan de gemeenschappelijke Amerikaans-Russische neutraliteitsverklaring. Ze houden rekening met een Russische tegenmanoeuvre {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} en met een algemene verslechtering van de situatie in het gehele Midden-Oosten, indien de afmattingsoorlog zou gaan aanslepen. Aan een snelle oplossing van het conflict gelooft in het Midden-Oosten niemand. Het machteloze Westen De oorlog tussen Iran en Irak bewijst eens te meer hoe weinig invloed de Verenigde Staten en het Westen kunnen oefenen op een zo belangrijke, maar woelige regio. Men kan hieruit twee conclusies trekken: de Amerikanen moeten op de een of andere manier een mogelijkheid vinden om de loop van de gebeurtenissen te beïnvloeden, en zij moeten zich opnieuw bezinnen op hun ‘vitaal belang’. Sinds de val van de sjah zijn de Verenigde Staten geconfronteerd met een aantal crisissituaties in het Midden-Oosten, waar dit land en de andere landen van het Westen machteloos tegenover staan. Na de Russische inval in Afganistan kwam president Carter met het plan een Snel Inzetbare Strijdmacht te vormen. De huidige oorlog tussen Irak en Iran is een recent voorbeeld van een situatie waarbij een Amerikaanse interventiemacht geen enkel nut heeft. Sommige Europeanen stellen inmiddels dat de Verenigde Staten overdreven reageren en dat de werkelijke bedreiging niet wordt gevormd door een Russische invasie, maar door binnenlandse troebelen, zoals in Iran, mogelijk gestimuleerd door Russische ondermijning. Zij benadrukken diplomatieke actie in de islamitische wereld, met name een Israëlisch vergelijk met de Palestijnen, in plaats van een belangrijke uitbreiding van de Amerikaanse militaire presentie in het Midden-Oosten. Hiertegenover staat het Amerikaanse standpunt, dat het risico van instabiliteit in de olierijke landen minstens even groot is als het risico van een directe Russische aanval. Moeilijk te geloven is het dat een regeling tussen Israël en de Palestijnen de strijd tussen revolutionairen en traditionalisten in de Golf-regio zou beëindigen, aldus de Amerikanen. Het zou voor het Westen het allerbeste zijn indien de oorlog spoedig zou worden beëindigd zonder verdere complicaties te veroorzaken of - een tweede-keus-oplossing - indien de oorlog beperkt zou blijven tot de huidige omvang totdat een vrede tot stand zou komen. Escalatie van de oorlog naar andere olielanden zou nog ernstiger gevolgen voor het Westen hebben, zonder dat directe interventie mogelijk zou zijn. Het verlies van de Iraakse olie is een ongemak, maar het wordt ten dele gecompenseerd door een hogere produktie in Saoedi-Arabië. Maar verschuiving van de vijandelijkheden naar het Zuiden van de Perzische Golf zou bijna automatisch 40% van de olievoorziening van het Westen afsnijden. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit schrikbeeld is nu voorlopig van de baan, want Iran heeft openlijk verklaard, de Straat van Hormoez open te zullen houden en Irak heeft officieus te kennen gegeven zijn helikopters uit de buurstaten te zullen verwijderen. Waarom de Irakezen dit doen is onduidelijk, maar de Britse regering was van oordeel dat het gevaar bezworen is door gezamenlijke diplomatieke druk van Engeland en de Verenigde Staten, hoewel erop gespeculeerd is dat Washington een meer spectaculaire actie overwoog, aldus The Financial Times, 9 oktober 1980. Maar wat nu te denken van de verzekering van de Amerikaanse minister van defensie, Brown, dat zijn land zich verplicht heeft om de Straat van Hormoez open te houden? Dat kan alleen indien de landen rond de Perzische Golf zelfbeheersing betonen. Doen zij dat niet, dan zou er zoveel geweld moeten worden gebruikt om de doorgang vrij te houden, dat het Westen beschuldigd zou worden van imperialisme, wat de politieke positie van Washington en de goede betrekkingen met òf Bagdad òf Teheran zou schaden. Tot medio oktober heeft de Sovjet-Unie zich op een afstand gehouden. Iran heeft volgens zijn zeggen een Russisch aanbod van wapens afgewezen. Dit is opvallend, omdat de Sovjet-Unie tot voor kort de belangrijkste wapenleverancier van Irak was en naar verluidt, bij het begin van de oorlog weigerde dit land extra wapens te sturen, maar thans wel reserveonderdelen en munitie wil leveren. Moskou ontkent deze geruchten natuurlijk, maar zou er toch geen kern van waarheid in zitten? Men haalt daarvoor als voorbeeld aan hoe de Sovjet-Unie de jarenoude betrekkingen met Somalië verbrak en het revolutionaire bewind in Ethiopië als bondgenoot koos. Stellig draagt de revolutie in Iran een ander karakter dan die in Ethiopië. Khomeiny heeft zich veel afwijzender tegenover de Sovjet-Unie uitgesproken dan de sjah ooit gedaan heeft. Maar zou de oorlog voor Iran ongunstig verlopen en vooral indien er tekort zou komen aan olieprodukten, dan zou Khomeiny zich uit wanhoop tot de Sovjet-Unie kunnen wenden. Een Iran onder voogdiij van de Sovjet-Unie zou een enorm strategische overwinning voor de Kremlinleiders betekenen. Het probleem voor de Verenigde Staten is dat dit land zijn strategische belangen door middel van andere landen moet behartigen en dat deze landen, zoals Egypte, Kenya, Oman en eventueel Somalië, zwak zijn. Zelfs al zouden Saoedi-Arabië en andere staten rond de Perzische Golf bereid zijn om een grote openlijke Amerikaanse presentie toe te staan, toch blijven deze landen onbetrouwbaar vanwege het feit dat zij te weinig inwoners hebben, teveel buitenlanders, teveel geld in handen van een {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine minderheid, teveel olie en te weinig andere produkten. Het Camp-David-overleg heeft Egypte geïsoleerd van de Arabische wereld en Saoedi-Arabië. Irak en Iran zijn min of meer kanshebbende concurrenten voor het leiderschap in de regio. Psychologisch en politiek is het voortbestaan van Israël, binnen de grenzen van vóór juni 1967, uiterst belangrijk voor het Westen, maar momenteel is er geen gevaar. Reëel bezien is de veiligheid van de Perzische Golf van meer belang voor West-Europa en voor de Verenigde Staten en deze is wel in gevaar. Brezjnevs troefkaarten De Sovjet-Unie heeft in het Iraaks-Iraanse conflict sterkere troefkaarten in handen dan het Westen en zeker sterkere dan die van de Amerikanen. In de eerste plaats heeft Moskou het invloedmonopolie. De Sovjet-Unie onderhoudt namelijk diplomatieke betrekkingen met Iran en Irak - met Irak is zij zelfs verbonden door een vriendschaps- en samenwerkingsverdrag. De Verenigde Staten hebben deze banden noch met Irak noch met Iran, dat nog steeds de Amerikaanse gijzelaars gevangen houdt. De Russische manoeuvreerruimte is derhalve groter. Op strikt militair gebied kunnen de Russen eveneens kiezen. Zij kunnen Saddam Hoessein, die 75% van zijn wapens uit de Sovjet-Unie betrekt, een succes bezorgen dan wel hem het leven zuur maken. In het eerste geval wint Irak dank zij Moskou en dan zal het prestige van het Kremlin bij de progressieve landen in de Derde Wereld toenemen. In het tweede geval maken de Kremlinleiders alle kans te kunnen profiteren van de Iraanse dankbaarheid. Beide hypothesen zijn voor de Verenigde Staten ongunstig. In de tweede plaats: wie er ook wint, de Russen zullen van de crisis profiteren. Met name als Irak versterkt uit het strijdperk treedt en zich als nieuwe politieman van de Golfregio kan opwerpen, verschuift het politieke zwaartepunt ten koste van Amerika's voornaamste bondgenoot in het gebied, Saoedi-Arabië. Als het Iraakse leger bovendien nog Khoezistan met zijn olierijkdommen in handen krijgt, valt in één klap een deel van de oliereserves in de wereld in de greep van een van de meest radicale Arabische staten. Ook is het waarschijnlijk dat een Iraakse overwinning de ambities van Bagdad stimuleert en het zich gaat richten op de annexatie van Koeweit. Dit zou evenwel zowel door het Kremlin als het Westen minder op prijs worden gesteld. Loopt de oorlog daarentegen gunstig af voor Iran, dan zal Khomeiny zijn aureool van triomf nog krachtiger benutten voor het destabiliseren van de {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Golf-dynastieën. In de pro-Westerse emiraten bevinden zich sterke sjiïetische minderheden die niet ongevoelig zullen blijven voor de ophitsing door de Iraanse imam. Ook bij dit scenario worden de Westerse belangen op gevaarlijke wijze bedreigd. Daar komt nog bij dat Irak en Iran de Camp-David-regelingen zeer vijandig gezind zijn. Als Washington, dat een groot deel van zijn geloofwaardigheid in Camp David heeft geïnvesteerd, zich niet in staat toont de stabiliteit in de Golfregio te handhaven, dan geeft dat degenen die ageren tegen de Amerikaans-Egyptisch-Israëlische heimelijke verstandhouding, nieuwe argumenten in handen. In de derde plaats is alleen Moskou in staat te bemiddelen. Het onderhandelingsvermogen van het Westen is namelijk praktisch non-existent. Ook de Russen hebben reden tot vrees voor destabilisatie van de Golf-regio. Volgens deskundigen zal de Sovjet-Unie pas tegen 1985-1990 olie uit het gebied moeten gaan importeren. Deze situatie kan zelfs Leonid Brezjnev ertoe brengen de Westerse leiders voor te stellen zich in te zetten voor een stopzetting van de strijd in de regio en voor een regeling via onderhandelingen, doch met als tegenprestatie: niet meer de kwestie-Afganistan aan de kaak stellen, de Sovjet-Unie de Poolse kwestie zonder protest te laten oplossen, niet te sterk aan te dringen op naleving van de mensenrechten op de Conferentie van Madrid, en voort te gaan samen de vruchten van de détente te plukken. Het kan zijn dat het zo ver niet komt, doch het blijft een feit dat de Kremlinleiders dergelijke voorstellen kunnen doen, gezien de Westerse kwetsbaarheid. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke kroniek Op de drempel van het nieuwe jaar Het nieuwe politieke jaar staat ontegensprekelijk in het licht van de heftige sociaal-economische spanningen en de zo moeilijk te realiseren matiging, waarvoor alle burgers zich de nodige inspanning moeten getroosten. Als we terugkijken naar de maanden die achter ons liggen, naar het hele jaar 1980, dan valt wel degelijk op, dat er veel te laat begonnen is met die matigingsactie, dat wij ontzaglijk veel tijd en energie hebben verspeeld met de staatshervorming - die, nu zij er is, blijkbaar geen mens kan bevredigen - en dat we met de matigingspolitiek eigenlijk alleen maar onze buren achternahollen. Het gevolg daarvan is dat de kloof die tussen onze economische bedrijvigheid en die van de buren was ontstaan, er hoegenaamd niet mee wordt weggewerkt. Erger nog: de andere lid-staten van de gemeenschap kunnen met een versoberingsprogramma een zuiver economisch doel nastreven; bij ons is dat niet mogelijk: naast de zuiver economsiche problematiek zitten wij met een zieke structuur van de overheidsfinanciën, een rijksschuld die bijna astronomische afmetingen aanneemt en... een regering die, wat men er ook moge van zeggen, niet de moed kan opbrengen om uitgaven te schrappen die niet onontbeerlijk zijn. Eerlang worden weer de balansen van de grote vennootschappen gepubliceerd. Ook te dien aanzien kan de vraag worden gesteld of ons beleid niet op een verkeerd spoor werd gezet. Het klinkt natuurlijk bijzonder fraai, te verkondigen dat het geld moet worden gehaald waar het zit, dat de grote winsten moeten worden afgeschuimd door de belastingen. Maar met het belasten van winsten kan men ook wel eens zo vergaan, dat er nergens nog kandidaten te vinden zijn, om met nieuwe bedrijven te beginnen en zo de arbeidsplaatsen te creëren die we zo nodig hebben. En waar staan we dan met onze mooie theorieën? Het klinkt erg pessimistisch, maar toch is dit de achtergrond waartegen we de aanvang van het nieuwe politieke jaar moeten bekijken. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Gisteren en vandaag Bij de start van een nieuw jaar horen uiteraard wensen. Nu we 1981 ingaan, lijken die wensen hierop neer te komen, dat we toch niet zouden terugvallen in de vergissingen en tekortkomingen van de voorbije twaalf maanden. De fundamentele vergissing blijkt wel te zijn geweest, dat alles werd toegespitst op de hervorming van de staatsinstelling. Niet alleen was dat een vergissing, omdat de sociaal-economische nood intussen steeds maar groter werd, maar ook omdat het vertrekpunt voor die staatshervorming van bij de aanvang bijzonder dubieus was. In 1979 werd een ontbinding van het parlement onvermijdelijk, omdat de Egmont-Stuyvenbergakkoorden er kennelijk niet door te halen waren. Men wilde echter geen ontbinding zonder het parlement de kans te geven de noodzakelijke verklaring tot herziening van de grondwet af te kondigen. En om die verklaring gestalte te geven heeft men zich volledig geïnspireerd op... de Egmont-Stuyvenbergakkoorden. Het was een vergissing die niet een bepaalde regering kan worden aangewreven, het hele parlement - oppositie incluis - heeft zich daar vergist. En men moet achteraf de moed hebben te erkennen, dat dààr de grondslag ligt van de erg ongunstig onthaalde staatshervorming. Toch had men een en ander geleerd uit het verleden met het Egmontpakt, o.m. gaf men de indruk het nodige respect op te brengen voor de adviezen van de Raad van State. Maar anderzijds werd diezelfde Raad van State, en het Hof van Cassatie tegelijkertijd, voor het hoofd gestoten met de schets van een half juridisch, half politiek arbitragehof, een schets die men nog niet eens heeft durven uitwerken, maar die niet te verdonkeremanen valt. Van de andere kant wordt de verwarring ten top gevoerd, wanneer een minister uitdrukkelijk het advies van de Raad van State vraagt over een interpretatie van de taalwet - het taalgebruik in een gemeenteraad van een faciliteitengemeente - en achteraf dat advies gewoon naast zich neerlegt - het is slechts één van de vele appreciatie-elementen, wordt gezegd - en de betrokken gemeentebesturen te horen krijgen, dat ze geen enkele regeringscommentaar terzake hoeven te verwachten. Let wel: het advies van de Raad van State over deze aangelegenheid steunt uitsluitend op de grondwettelijke gevolgen van het behoren tot een duidelijk bepaald taalgebied (art. 3 bis van de grondwet), en de weigering van een regeringscommentaar is er daarom des te bedenkelijker om. Graaiend in de politieke informatie-oogst van wat achter ons ligt, halen we nog een andere bittere verklaring boven, van de minister van justitie tijdens het laattijdig debat over zijn lopende begroting. Minister Moureaux {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} zei doodeenvoudig, dat de door het parlement gestemde wet op de gerechtelijke bijstand niet kon worden uitgevoerd, omdat er geen uitvoeringsbesluiten van waren uitgevaardigd. En die uitvoeringsbesluiten komen er niet, omdat het te kostelijk zou uitvallen voor de overheid: er is geen geld. Het ergste lijkt mij niet, dat een minister zo iets klakkeloos in de kamer kan zeggen, maar dat er geen enkele volksvertegenwoordiger is geweest, van geen enkele fractie, om daartegen te protesteren. Tot de voor de hand liggende politieke wensen voor het nieuwe jaar behoort in de eerste plaats de betrachting naar een grotere politieke stabiliteit. In één jaar tijd werden uit een regering van socialisten en christendemocraten de FDF-ministers buiten gesmeten, werd een nieuwe meerderheidsaanbreng voor het grondwetsquorum aangetrokken met de liberalen, die dan ook weer zijn opgestapt, zodat het jaar werd besloten met een ploeg van socialisten en christendemocraten. Als deze regering valt, weet men zo al dat de volgende ploeg er weer een zal zijn met socialisten en christendemocraten, al dan niet mét andere partners, en die kunnen binnen afzienbare tijd dan weer de laan worden uitgestuurd. Het is dan ook potsierlijk, hoe in het politieke Brussel nu alweer gefluisterd wordt dat deze ploeg het niet zo lang zal trekken. Als er geen serieus alternatief is, moet er geen regering vallen. Geen van de twee partners, in Vlaanderen of in Wallonië, bevindt zich in een positie waarin verkiezingen met licht gemoed tegemoet kunnen worden gezien. Als we ons het débâcle herinneren dat zowel de christendemocraten als de socialisten hebben moeten doorworstelen na de regering Lefèvre-Spaak, is het duidelijk dat men aan beide kanten alleen dan de kiezers wil laten beslissen, als deze regering resultaten kan voorleggen. En die resultaten zullen van sociaal-economische aard moeten zijn. Men maakt zich begoochelingen, als men denkt dat een executief meer of een raad minder, op het communautaire vlak, ook maar bij één landgenoot de balans gunstig doet overslaan. Louis Van Nuland {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Huidige toepassing van de vrijheidsberoving in België Om de huidige toepassing van de vrijheidsberoving in België in beeld te brengen, beperken we ons tot enkele elementaire informaties die evenwel nuttig aangevuld kunnen worden met de cijfers die door het Bestuur Strafinrichtingen zelf regelmatig worden gepubliceerd in haar Bulletin. Hierin wordt driemaandelijks de stand van de bevolking per inrichting en per categorie van opgeslotenen weergegeven. Het betreft een statische weergave van de populatie, nl. de stand van de bevolking op een bepaalde dag van het jaar. Daarnaast is het van belang na te gaan hoeveel personen in de loop van één jaar op basis van welk statuut van hun vrijheid worden beroofd. Bij dit overzicht wordt alleen maar melding gemaakt van het eerste statuut van vrijheidsberoving. Voor velen wijzigt zich dit statuut tijdens de opsluiting. De meest voor de hand liggende wijziging is die van beklaagde naar veroordeelde na het definitief worden van de veroordeling tot een vrijheidsberoving die de duur van de voorlopige hechtenis overtreft. Penitentiaire bevolking (mannen en vrouwen) sedert eind december 1975 mannen vrouwen totaal 1975 6.343 284 6.627 1976 5.829 248 6.627 1977 5.493 270 6.263 1978 5.408 267 6.175 1979 5.767 263 6.030 Opdeling van de bevolking op 28-12-79 volgens de belangrijkste gronden van vrijheidsberoving 1.075 beklaagden onder bevel tot aanhouding 315 niet definitief veroordeelden 33 niet definitief geïnterneerde abnormalen 8 minderjarigen in voorlopige bewaring 1.759 veroordeelden tot een straf van meer dan 1 jaar 547 veroordeelden tot een straf van maximum 1 jaar 170 veroordeelden tot een plaatsvervangende gevangenisstraf 706 geïnterneerde abnormalen 873 landlopers 144 restgroep Aantal en wettelijke toestand van de bevolking bij de opsluiting in de loop van het jaar 1979 8.230 beklaagden en gelijkgestelden 505 minderjarigen in voorlopige bewaring 405 niet definitief veroordeelden 187 gevangenisstraffen van meer dan 1 jaar 286 gevangenisstraffen van +6 maand tot 1 jaar 781 gevangenisstraffen van +3 maand tot 6 maand {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.680 gevangenisstraffen tot 3 maand 2.242 plaatsvervangende gevangenisstraffen 470 geïnterneerde abnormalen 2.182 landlopers 1.292 vreemdelingen ter beschikking van de openbare veiligheid 19.260 totaal aantal opsluitingen Uit deze cijfers blijkt dat er een haast stabiel gemiddelde gevangenispopulatie is van boven de 6.000, of 60 gedetineerden per 100.000 inwoners. Hiermee zitten we ver boven het gemiddelde van Nederland, ± 25 per 100.000 inwoners (het laagste opsluitingscijfer van alle Westerse landen), maar ook boven het gemiddelde van de Scandinavische landen. Groot-Brittannië, de Duitse Bondsrepubliek en Frankrijk overtreffen echter onze gemiddelde gevangenisbevolking. Een aanzienlijk deel van de opgeslotenen zijn beklaagden. Hiermee is het probleem van het frequent en soms langdurig gebruik van de voorlopige hechtenis geïllustreerd. Verder worden we getroffen door het groot aantal plaatsvervangende gevangenisstraffen bij niet betaling van boete. Er is een opmerkelijke toename vast te stellen van het aantal vreemdelingen die ter beschikking van de openbare veiligheid in hechtenis worden genomen. J. Goethals en T. Peters Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust 1 Op 27 juni 1966 werd Gerard Reve katholiek gedoopt. In datzelfde jaar verscheen de brievenbundel, aangevuld met de Geestelijke liederen, Nader tot u, en werd ook het zgn. ezel-proces gehouden waarop hij vrijgesproken werd van de beschuldiging van godslastering. Op die ongetwijfeld turbulente periode uit zijn leven komt de romantisch-decadente schrijver met een mystiek-religieuze inslag, zoals Reve zichzelf noemde tijdens dat proces, uitgebreid terug in Moeder en Zoon. In dit boek reconstrueert hij de beweegredenen die hem aangezet hebben om rooms-katholiek te worden; het wil de geschiedenis zijn ‘van mijn nadering tot en omgang met wat men geloof noemt’ zegt Reve in de Proloog. Vol vertrouwen in het commercieel resultaat van zijn onderneming sluit hij die niet zonder ironie af met volgend antwoord op de door hem zelf gestelde vraag: ‘Zoude dit boek “in een behoefte voorzien”? Het zoude mij geenszins verbazen indien zulks het geval ware, want bij God en in Nederland is alles mogelijk’ (p. 8). Reves belangstelling voor het katholicisme heeft in belangrijke mate te maken met zijn afkeer voor de marxistische leer en voor de ‘kerk van Moskou’ (p. 33) waarin hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Ze heeft hem het plezier van het kerstmisvieren ontzegd, want Kerstmis was een feest van de ‘heersende’ klasse (p. 9). Later ergerde de marxistische doctrine hem vooral om- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze alles kon verklaren, ‘wat betekent dat er eigenlijk nooit ook maar iets verklaard wordt’ (p. 55). Aan rector Lambert S., die hem begeleidde naar zijn doopsel, zal hij verklaren zich te hebben willen ontworstelen aan zijn verleden, aan ‘de verschrikking en de doem van de marxistische predestinatie’ (p. 242). Die overtuiging vinden we al in het verhaal ‘Haringgraten’ (uit Tien vrolijke verhalen - 1961). De ik-figuur vertelt er over zijn twijfel aan de waarheid van het historisch materialisme en over de vage religiositeit die ervoor in de plaats kwam. Reves oud-leraar, de historicus Dr. J. Presser, van wie hij overigens de humor, de ernst en de eruditie bewonderde, moet dan ook de karakterisering van dubbelzinnigheid en gespletenheid incasseren, wegens zijn marxistische geschiedopvatting, waarin de leer altijd voor de werkelijkheid gaat en die volgens Reve dan ook niets anders dan een hersenloze tautologie is (p. 56-57). Reve heeft al meer uitspraken van die aard gedaan en wie behoefte heeft aan het ventileren van ergernis, kan eventueel Harry Mulisch' essay Het ironische van de ironie (Manteau Marginaal, 1976) opnieuw lezen. Een tweede element in de verklaring van zijn zoeken van toenadering tot het rooms-katholicisme, is zijn doorbreken geweest van de paradox, dat de katholieke leer, die - in zijn opinie - zo gebrekkig, verkitscht en infantiel verkondigd wordt, wel een buitengewone dwingende en evident geloofwaardige inhoud moet hebben (p. 83). Reve laat niet na heel het boek door deze dichotimie dik in de verf te zetten: katholieken lijken onontwikkelde, debiele, laffe, verbeeldingsloze warhoofden te zijn, ‘niet of nauwelijks in staat tot ordenend denken, en gespeend van iedere smaak of aesthetische skrupules’ (p. 81), maar bij nader toezien zijn roomse kerkbezoekers niet opvallend verschillend van de rest van de bevolking en zijn roomse jongens even aantrekkelijk als anderen. Want als Reve een kerkdienst bezoekt is er altijd wel een jongen, zoals de orgeltrapper in het 11de hfst., die zijn revistische fantasie aan de gang brengt. De ruimte en de sfeer van een kerkgebouw maken zijn voorstelling van de heilige liefdedaad nog heiliger. Ik wil hier herinneren aan wat W. Grossouw in De nieuwe linie 2 geschreven heeft, nl. dat de gedroomde seks een onvervuld godsverlangen is en dat ook de mystici het toppunt van religiositeit zagen als een verstrengeling van erotiek en religie. Reves ambitie is daarbij niet gering: het visuele beeld dat hij zich van de Zoon van God gemaakt heeft is dat van zijn geïdealiseerde dubbelganger, bekleed met alle attributen die hij zou willen bezitten maar ook met alle zwakheden die hij reëel heeft. Met het beeld van die Zoon verkeert hij in lichamelijke liefde. Bovendien verkeerde hij in twee identieke dromen twee nachten na elkaar in volledige lichamelijke intimiteit met de - nog zeer jonge - Moeder van God (p. 259), waarbij hij zich nadien is gaan afvragen, gesteld dat de nachten in Haar ‘onveilige periode’ vielen, of hij bij Haar niet de Mensenzoon zou verwekt hebben (p. 261). Met nadruk wijst Reve zelf elke eenzijdige of vulgaire duiding van zijn gedroomde vereniging met Moeder en Zoon (cf. de titel) af, want ‘ik ben geen gemankeerde heteroseksueel, maar een gezonde homo’ (p. 259). Het gebeuren kan alleen in het licht van de Genade verstaan en begrepen worden. Ik weet als lezer niet wat de auteur onder Genade allemaal verstaat. Maar als Genade voor hem o.m. betekent dat God persoonlijk genadig is en zichzelf meedeelt aan de mens die er zich voor openstelt, dan krijgt die beeldspraak, hoezeer de trivialiteit ook op de loer ligt, een authentiek karakter. Triviaal is trouwens de onmiddellijke aanleiding tot zijn bekering, zoals hij ze {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit boek vermeldt. Na een lezing voor scholieren te hebben gehouden, ontmoet Reve in het station van de grote stad R. een jongen op wie hij dadelijk smoorverliefd is en die hij nog net voor de trein wegrijdt zijn adreskaartje kan geven. ‘Weet je wat?’ dacht ik, terwijl ik, als slaapwandelde ik, de koepee verliet en mij naar het balkon begaf, waarvan de deur op het perron nog openstond. ‘Als het iets wordt... als het werkelijk iets wordt... dan word ik room-katholiek’ (78). Als die jongen, door hem Matroos genoemd, inderdaad 100 blz. verder plots voor de deur staat, dan wordt het besluit rooms-katholiek te worden ook definitief. Deze drie componenten: het verzet tegen het communisme van zijn jeugd, de kennismaking met de r.k. leer waarvan hij de formulering afschuwelijk maar de inhoud des te prachtiger vindt en de ontmoeting met Matroos, zijn de vertrekpunten van waaruit hij zijn jeugdherinneringen, zijn contacten en gesprekken met r.k. leken en priesters, zijn revistische fantasieën verwoordt in zijn typische stijl: een voortdurende wisseling van formeel en informeel register, van archaïserende deftigheid en nuchtere zakelijkheid, van pseudo-diepzinnigheid en vlijmscherpe observatie. Zoals gebruikelijk trekt Reve tegen enkele auteurs van leer die zijn overtuiging niet delen. Soms gebeurt dat in één zin, zoals in de sneer aan het adres van de ‘wereldberoemd geworden cafénicht H(arry) M(ulisch) (p. 32) soms in een heel hoofdstuk, b.v. het 19de, waarin vnl. Onno Z. (Simon Vestdijk) en Pleun de Q (Theun de Vries) de mantel wordt uitgeveegd. De aanleiding daarvoor is bekend. In Theun de Vries' Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk (1968) had Vestdijk n.a.v. Reve's brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot u o.m. gezegd: ‘De man is zeker goed begonnen, ik had na De Avonden veel fiducie in hem. Maar sinds hij zich te buiten gaat aan zijn “zendbrieven” en vooral nadat hij zich heeft laten bekeren tot het Katholicisme... nou ja! Eenvoudig niet meer diskutabel’ (p. 85). In Tirade (febr. 1969) had Reve daarop gereageerd met te zeggen dat Vestdijk zelf ook wel katholiek had willen worden, maar dat hij er vanaf gezien had omdat hij de jaarlijkse kerkelijke bijdrage te hoog vond. Die discussie wordt in Moeder en Zoon nog eens overgedaan op pp. 221-232. De romanticus die Reve is heeft in dit boek ook enkele bladzijden geschreven die tot de beste behoren van wat in de Nederlandse huis- en tuinliteratuur van de laatste jaren is geproduceerd. Pp. 72-73 met de evocatie van vroeger tijden, toen de jongeren nog eerbied hadden voor het gezag, reizen nog iets gemoedelijks en gezelligs had en de treinen nog stoomtreinen waren, worden alle lezers hartelijk aanbevolen. Zoals bij alle boeken van Reve, geschreven in de laatste twee decennia, kan men zich na het beëindigen van de lectuur afvragen waarom men zich door de woordenzwendelaar en jongensliefdedromenproducent toch weer heeft laten verleiden om zijn geouwehoer grinnikend, verbaasd, wrevelig, maar altijd geïnteresseerd, te lezen. In zijn artikel in Streven n.a.v. de toekenning aan Reve in 1969 van de P.C. Hoofdprijs, schreef Ben Hemelsoet, die de professor Hemelsoet is uit het laatste hoofdstuk en de epiloog van Moeder en Zoon, dat een beoordeling naar de bedoelingen van deze auteur een heilloze onderneming is en dat in Reves geschriften ‘een droom vervat ligt die de woorden voor zich uit laat gaan, exploreren waar ze ogenschijnlijk niet kunnen gaan, volgens sommigen niet mogen gaan... en er worden woorden gesproken, in zinsverband gezet, die van God meer waar willen hebben dan de overgeleverde beelden, naar het heet, toestaan’ 3. Het weze zo. Of anders. J. Gerits {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Paul De Haes, De kerk als dienst aan de wereld, D.A.P. Reinaert, Zele, 1979, 288 pp. Graag signaleren we dat dit boek aan zijn tweede druk toe is. Reeds tien jaar wordt het als handboek gebruikt bij de opleiding der diakens in het Vlaamse land. Ook de gewone leek beschikt hier over heel wat basisinspiratie. Het werk behoort beslist niet tot het genre ‘kritische theologie’. Maar voor mensen die niet langer onder het gewicht der vragen gebukt willen gaan omvat deze constructieve tekst toch heel wat niet ongefundeerde vertroosting. E.K. Tim Lahaye, Het begin van het einde. De eindtijd bezien in het licht van de bijbelse profetieën, vertaald door M. de Goeij, Novapress, Laren, 1978, 174 pp. Profetische voorspellingen laten zelden onverschillig, opsporingen naar de Ark van Noach-restanten in het verre Armenië evenmin. S. gelooft dat de huidige generatie de laatste is voor de wederkomst van de Mensenzoon. Waar blijft ondertussen dat de Heer Jezus in de Schrift ons oproept tot waakzaamheid om opgenomen te worden in Gods Rijk. In dit opzicht tenminste heeft deze predikant van de Scott Memorial Baptist Church in San Diego gelijk. De gebruikte schriftvertaling is deze van de Katholieke Bijbelstichting. S. De Smet Alois Leitner, e.a., Tischgebete aus der Bibel, Verlag Oesterreichisches Katholisches Bibelwerk, Klosterneuburg 1979, 2. Auflage, 100 pp., gekart. Per dag staan hier aangegeven: een korte schrifttekst, een vers door iemand ingezet en door allen aangevuld, en, tenslotte een kort gebed inspelend op een gegeven dat voor een gezin concreet kan zijn. De teksten volgen in hun ordening het verloop van het liturgisch jaar. Voor de advent is er een dubbele reeks van zeven, voor de tijd door het jaar zijn er dat vier; voor de veertigdagentijd, de Goede Week en de Paasweek telkens één enkele. Voor kleinere kinderen zijn acht bijzondere modellen voorzien die slechts uit 4 lijnen bestaan waarvan de laatste door allen wordt meegebeden. Of het gebed voor- of na-tafel komt, laten de samenstellers bewust in het midden. Eén gezamenlijk gebed daags noemen zij al een winstpunt. Ook moedigen zij de gebruikers van dit handzaam gebedsboekje aan zich door het geboden materiaal tot eigen verwoording te laten leiden. Een geslaagd en welkom voorstel. S. De Smet Théodule Rey-Mermet, Ik geloof. Handreiking voor geloofsherbronning, D.A.P. Reinaert Uitgaven, Zele, Uitgeverij Altiora, Averbode, 1979, 368 pp. Deze nu zeventigjarige Zwitserse redemptorist die zijn opleiding voltooide in Nederland en België, heeft zijn vele publikaties nu verrijkt met dit uitmuntend handboek voor al wie zich met catechese inlaat. Aan de hand van de twaalf artikelen van het symbolum der apostelen wordt hier een geloofsrecyclage geboden. Korte indringende toelichtingen bespreken het geloof in de Drieëne God, de kerk, de zonde en de erfzonde, de bijbel en de sacramenten, de hel en de hemel en zelfs het vagevuur, en natuurlijk ook het leven na de dood. Tal van versteende termen uit de catechese, zoals ‘Almachtige Vader’, ‘Onbevlekt Ontvangen’, ‘Verrijzenis van het lichaam’, ‘engel {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} en duivel’, worden er behoedzaam afgestoft en weer begrijpelijk en aanvaardbaar gemaakt. Niet alleen ‘verontruste ouders’ en zielzorgers, maar ook bijbelgroepen en christenen die toch weer wat twijfelen, zullen in deze evenwichtige en welafgewogen uitspraken antwoord op hun vragen vinden. S. De Smet Samen op weg, Licap, Brussel, 1980, 32 pp., BF. 45. Deze brochure pleit voor een dynamische schoolpastoraal en werd uitgegeven door het pedagogisch bureau van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs in samenwerking met de interdiocesane commissie voor schoolpastoraal in het secundair onderwijs. In het voorwoord is men te gast bij Mgr. E.J. De Smedt. De tekst is uiteraard bedoeld als animatie voor de leerkrachten en wordt derhalve in de scholen van het vrij onderwijs wel graag aanbevolen of onder het personeel verspreid. Graag vestigen we ook hier de aandacht op deze brochure. Enkele uiterst valabele passages kunnen hart en zinnen verwarmen als men verneemt welke koers men varen wil (sleutelbegrippen: ‘waarden’, ‘engagement’, ‘vorming’, ‘gebed’, ‘vrijheid’) op de scholen waaraan toch heel wat mensen hun kinderen toevertrouwen. E.K. Mark Van de Voorde, Hoe plant je de levensboom. Beschouwingen over geloven, Lannoo, Tielt Amsterdam, 1980, 236 pp. S., perschef van het bisdom Brugge, medewerker o.m. aan ‘Kerk en Leven’ en columnist in ‘Spectator’, biedt hier een reeks fraai gestelde opstellen over geloven en leven in deze tijd. Jezus van Nazareth noemt hij ‘Man van leven’, de sacramenten ‘Ritme van leven’, de grote kerkelijke feesten ‘Jaarkrans van leven’, gebed en stille bezinning ‘Voedsel voor het leven’ en aan zijn beschouwingen over de kleine mens en de grote gemeenschap geeft hij als titel mee ‘Uitdragen van leven’. Heel wat actuele literatuur wordt er goed in verwerkt en gestoffeerd met een weelde van beelden, van ingenieus gevonden aforismen en treffende aanhalingen. Inderdaad een levendig, wellicht wat al te mooi geschreven boek, dat met zijn toch gedegen inhoud vooral zal aanslaan bij jeugdige lezers met een wakker geloof. Zij vooral zullen in deze pittige overdenkingen leren ‘Hoe je de levensboom plant’ van het geloof waaraan God wasdom geeft. S. De Smet J.M. van der Lans, Religieuze ervaring en meditatie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980, 286 pp., BF. 625. Deze godsdienstpsychologische studie is de weergave van een doctoraatsverhandeling die volgens de auteur haar oorsprong vond in de inspiratie van Han Fortmann en Hjalmar Sundén. J.M. van der Lans situeert de religieuze ervaring allereerst in de godsdienstpsychologische literatuur en laat verder van dit verschijnsel een cognitief-psychologische analyse volgen. In een poging tot experimentele toetsing schetst hij ten slotte hetgeen ‘religieuze ervaring’ heet te wezen in zijn relatie tot het religieuze referentiekader ervan. Hoe academisch ook gesteld, personen die op dit gebied naar documentatie op zoek zijn, vinden hier heel wat wetenswaardige elementen gecompileerd. Vooral in bepaalde gedeeltes van dit werk treft men een gezonde introductie aan om zelf allerlei gevoelerigheden te articuleren die in verband met meditatie, mystiek en ‘Oosterse Renaissance’ tegenwoordig de ronde doen. E.K. Antoon Vergote, Bekentenis en begeerte in de religie. Psycho-analytische verkenning, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1978. Met ‘bekentenis’ wordt bedoeld: de grondbekentenis van een oerschuld: dankend gedenkt de mens dat hij zijn bestaan niet van {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf heeft. Met ‘begeerte’ de diepmenselijke drang naar geluk die zich uit in drift, genot, liefde en onzekere hoop. In deze betekenis zijn ‘bekentenis’ en ‘begeerte’ twee fundamentele bestaansdimensies van de mens, zo fundamenteel dat zowel de psycho-analyse als de godsdienstbeleving er voortdurend mee geconfronteerd worden. In dit boek neemt de auteur zich voor, de grensdomeinen te onderzoeken waar psychische afwijkingen en religieuze houdingen met elkaar interfereren. Het ware geloof moet zijn weg vinden tussen de spanning van enerzijds de onbewuste betekenissen die vaak oorzaak zijn van afwijkingen en anderzijds de bevrijdende openbaring van het goddelijke. Afwijkingen zijn b.v. verschillende vormen van neurose in ritualisme, legalisme, perfectionisme, scrupulositeit, pathologische schuld- of angstgevoelens; ook de vele vormen van hysterie: hallucinaties, stemmen, verlamming, bezetenheid. Het boek is oorspronkelijk in het Frans geschreven. De vertaling was ongetwijfeld een zware opgave. Men zal ons niet kwalijk nemen als we de lezer attent maken op een paar storende onoplettendheden. ‘De ouder van hetzelfde geslacht is al verboden’ (p. 89) is wel een onjuiste vertaling van ‘le parent de l'autre sexe s'interdit déjà (D.D. p. 79); ‘de moord die Mozes begaan heeft’ (p. 137 noot) had o.i. moeten zijn ‘de moord op Mozes’: in het Frans staat: ‘le meurtre de Moïse’ (D.D. p. 119 noot). ‘La foi ne se libère d'elle-même’ (D.D. p. 106) betekent o.i. volgens de context: ‘het geloof kan zich maar van zichzelf (d.w.z. van zijn afwijkingen) bevrijden in de mate dat het steunt op psychische gezondheid’ (p. 120). Maar dit belet ons natuurlijk niet de uitzonderlijke waarde uit te spreken van dit werk, dat een diepgaande en verhelderende analyse is van een reeks belangrijke problemen in de godsdienstpsychologie. M. De Tollenaere Paul M. Zulehner, e.a., Helft den Menschen glauben. Bd. 2. Zeuge sein in Glück und Leid, (Hrsg.: Katholischen Glaubens-Information Frankfurt unter Mitwerkung der Zentralstelle Pastoral der Deutschen Bischofskonferenz), Verlag Josef Knecht, Frankfurt am Main 1980, 96 pp., ill., DM. 15,80. Zelden valt ons een instrument in handen dat zo bruikbaar is om zinnig en op verantwoorde wijze contact op te nemen met anderen over geloofsvragen. De geheimtaal van de vakman treedt hier terug voor duidelijke regels, uitstekende tips, treffende voorbeelden en getuigenissen, rake citaten, doorleefde gebeden. Wanneer en hoe spreken en handelen als gelovige christenen met vreemden en vrienden, met ontmoedigden en twijfelaars, met zieken en stervenden, met mensen ook die het leven als oprecht geluk ervaren. Een echt werkboek waar parochieteams en actieve welzijnsgroepen, ook zij die al heel wat ervaring hebben, erkentelijk om zullen zijn. S. De Smet Filosofie B.J. De Clercq (red.), Eurocommunisme en westers marxisme, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen; Boom, Meppel/Amsterdam, 1979, 307 pp. Dit boek is ‘het resultaat van een collectieve onderneming’ van E. De Jonghe, P. Van de Meerssche, K. Suetens, (L. Gray, R. Pozzo) en vooral B.J. De Clercq die de redactie en het leeuwedeel van de inleidingen en toelichtingen voor zijn rekening heeft genomen. De bundel bevat enerzijds een bloemlezing (eurocommunistische verklaringen, teksten van Westerse marxisten en enkele van hun critici: Korsch, Vranicki, Gramsci, Poulantzas, Habermas, Claudin, Balibar, Fleischer, Guichard, Aron, Duverger), anderzijds, daaraan voorafgaand en daar doorheen, historische politieke schetsen (b.v. over het eurocommunisme) en commentaren, ook op marxistische auteurs van wie geen teksten in de bloemlezing werden opgenomen (b.v. Garaudy, Schaff, Althusser, Mandel). Naar de vorm is deze bundel dus nogal heterogeen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudelijk vormen echter de verschillende bijdragen een samenhangend geheel, een consistent dossier over de parallel die er (al of niet) valt waar te nemen tussen de politieke ‘eurocommunistische beweging’ en de theoretische ontwikkelingen die zich sinds enkele decennia in het Westerse marxistische denken hebben voorgedaan. Willen - kunnen - de eurocommunistische partijen werkelijk een niet-dictatoriaal, democratisch communisme tot stand brengen? In hoeverre zijn Westerse marxistische theoretici geslaagd in hun poging de marxistische orthodoxie op een niet-dogmatische wijze te ontwikkelen? Zonder een antwoord op te dringen, is het de samensteller(s) van dit dossier gelukt ons een rijk gedocumenteerd werkinstrument aan de hand te doen waardoor we zelf tot een verantwoord oordeel over de genoemde kwesties kunnen proberen te komen. Aan het korte, eerste deel over het eurocommunisme - met een bijzonder heldere uiteenzetting daarover van P. Van de Meerssche - en het langere, belangrijkste tweede deel - het eigenlijke corpus over het Westers marxisme - werd nog een derde deel - kritiek op het marxisme - toegevoegd. Het bevat teksten van B.J. De Clercq - de kritiek van de katholieke kerk op het marxisme -, van Aron, Duverger en Bahro. Zonder ook maar iets te willen afdingen op de waarde van de eerste drie, meen ik toch dat alleen de bijdrage van R. Bahro helemaal in deze bundel thuishoort. Het ging er voor de samensteller(s) toch om, niet alleen het verband tussen eurocommunisme en Westers marxisme te belichten, maar ook en zelfs in de eerste plaats (p. 65) te laten zien in hoeverre het hedendaagse Westerse marxisme zelf, van binnen uit, kritiek levert op het eurocommunisme. Waarom daaraan nog externe kritiek op hét marxisme toevoegen? Deze belangrijke opzet, dit geslaagde boek had genoeg aan zijn interne coherentie. L. Van Bladel J. Sturrock, Structuralism and Since, Oxford University Press, Oxford, 1979, 190 pp., £2,95. Het tijdperk van wat reeds het post-structuralisme genoemd wordt, wordt ingeluid met enkele studies, w.o. deze, die een soort van balans proberen op te stellen. Vijf hoofdstukjes hier, telkens rond een markante figuur gecentreerd. C. Lévi-Strauss, R. Barthes, M. Foucault, J. Lacan en J. Derrida worden telkens door een andere auteur voorgesteld. Kritische evaluering ontbreekt niet (zoals in het opstel van D. Sperber over Lévi-Strauss, of J. Culler over Derrida), maar telkens hebben de schrijvers gepoogd een evenwichtig beeld te scheppen. In het geval van Barthes (door J. Sturrock) is dat heel ongelukkig uitgevallen, vnl. omdat S. in Barthes enkel de ‘homme de lettres’ beschouwt en zo goed als geen aandacht wijdt aan zijn niet-literaire theoretische activiteiten. De andere auteurs hebben allen echter een bijzonder gelukkige invalshoek gevonden door hun ‘object’ telkens min of meer bewust te benaderen via de ‘vormen van hun discours’. De zeer aparte retoriek van Lacan, Derrida of Foucault krijgt bijna even veel aandacht als hun resp. thesissen krijgen. En dat is niet onjuist; ligt trouwens gebed in de structuralistische traditie, en blijkt ook wel de sterkste pijler te gaan worden van het post-structuralisme. De zwakke plek in dit bouwwerk is hoe deze denkers, zo bedreven in het analyseren van andermans discours, hun eigen discours plaatsen. Daar R. Barthes dit juist, vooral in zijn laatste periode, tot één van de latente themata van zijn bezigheid gemaakt heeft, is het des te spijtiger dat dit hoofdstukje juist zo zwak is uitgevallen. Eric de Kuyper Geschiedenis Eamonn McCann, Oorlog in Ierland, Kritak, Leuven, 1979, 279 pp. BF. 400. De tragedie Noord-Ierland ligt niet alleen in het berokkende leed en het lijden dat nog voortduurt, maar ook en meer nog in het feit dat de verhoudingen tussen de protestanten en de katholieken, tussen de aanhangers van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland en deze van Ierland, als het ware ingekapseld liggen in een funeste haatverhouding. Het is dan ook moeilijk zich een klaar oordeel te vormen over deze situatie. De auteur heeft een poging gedaan om de Ierse kwestie te beschrijven. Het is een verhelderend en nuttig boek geworden. Spijtig genoeg verkondigt hij wel te radicale standpunten die niet zo maar vaststaan, bv. op pag. 270: ‘we hebben behoefte aan een revolutionaire marxistische massapartij!’. Alsof zo'n partij de problemen ook maar zou kunnen oplossen. Waar heeft zo'n partij ervoor gezorgd dat er een democratie tot stand werd gebracht? Het is me ook niet duidelijk waarom er over de katholieke clerus moet worden gesproken als over ‘seniele celibatairen’. Buiten deze oprispingen van links particularisme die met een kritische instelling moeten gelezen worden, toch een interessant werk. A. Van Peteghem Peter Scholl-Latour, Der Tod im Reisfeld. Dreissig Jahre Krieg in Indochina, DVA, Stuttgart, 1980, 384 pp., DM. 32,-. Helaas leent Indochina zich nog steeds heel goed tot wereldberichtgeving. In feite is het land nooit meer tot rust gekomen na de Tweede Wereldoorlog. Bij de massa literatuur die hierover reeds verscheen is dit een boeiend boek in de letterlijke betekenis van het woord. Scholl-Latour was betrokken bij het probleem Zuidoost-Azië vanaf de Tweede Wereldoorlog en heeft alle fasen in de evolutie van Indochina meegemaakt tot de overname van de macht door de communisten. Het geheel is een boeiend stuk journalistiek zonder geleerde beschouwingen maar uitsluitend steunend op plaatselijk werk en op locale contacten met mensen uit de steden of uit de dorpen. Daarbij geeft de auteur een inzicht in de tragische problematiek, niet alleen van het beperkte gebied van Indochina maar van gans Zuidoost-Azië als slachtoffer van ideologieën en machtswellust. Een boek om te lezen en te herlezen. Zeker {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘must’ als men zich wil gaan verdiepen in het Aziatische probleem. Een Nederlandse vertaling zou zeker welkom zijn. A. Van Peteghem Seppo Myllyniemi, Die Baltische Krise 1938-1941, Deutsche Verlags-Arstalt, Stuttgart, 1979, 167 pp. De auteur haalt op pag. 119 van zijn boek een belangrijke stelling aan die de Russische krant Isvestija op 16 mei 1940 publiceerde: ‘Die gegenwärtigen Ereignisse, die Besetzung Belgiens, der Niederlande und Luxemburgs haben wieder einmal bewiesen dass die Neutralität der kleinen Staaten eine reine Phantasie ist, wenn sie nicht die Kraft haben um ihre Neutralität zu verteidigen. Deshalb haben kleine Staaten selten Gelegenheit selbständig zu bleiben. Alle Ueberlegungen der kleinen Staaten über Gerechtigkeit und Ungerechtigkeit in ihren Beziehungen mit den Grossmächten sind naiv, weil die letzteren im Kriege bestimmen ob die kleinen Staaten bestehen bleiben oder nicht’. Door deze woorden was in feite het lot van de Baltische staten bezegeld: de Sovjet-Unie had deze landen nodig als beveiligingsmaatregel want ‘de Sovjet-Unie zal een aanval op haar niet afslaan op haar eigen grondgebied’. Ter beveiliging van haar belangen kon zij de Baltische staten geen mogelijkheid geven om hun eigen maatschappelijk systeem te bewaren maar drong deze staten in haar eigen staats- en maatschappelijk systeem. De auteur heeft zijn boek geschreven om een onderzoek te wijden aan de Baltische crisis gezien vanuit het standpunt van de Baltische staten zelf, die gedrongen waren tussen verschillende alternatieven om hun onafhankelijkheid te blijven bewaren: neutraliteit, hoop op Duitsland dat niets kon doen, hoop op de Westerse mogendheden die onmachtig waren en vrees voor de Sovjet-Unie die men zocht te paaien door toegevingen. Als case-study van de kleine landen in een conflict tussen grote mogendheden, is dit boek een heel belangrijke studie geworden. Temeer daar de auteur gebruik kon maken van bronnen die voor ons door een taalbarrière eerder gesloten zijn. Aan te bevelen. A. Van Peteghem Christian Streit, Keine Kameraden - Die Wehrmacht und die sowjetischen Kriegsgefangenen 1941-1945, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1978, 445 pp., DM. 32,-. Begin maart 1942 schreef de toenmalige chef van het oppercommando van het Duitse leger, generaal-veldmaarschalk Wilhelm Keitel, een nota over de behandeling van de Russische krijgsgevangenen. Hij vermeldde daarin o.a.: ‘Das Schicksal der sowjetischen Kriegsgefangenen in Deutschland ist eine Tragödie grössten Ausmasses. Von den 3,6 Millionen Kriegsgefangenen sind heute nur noch einige Hunderdtausend voll arbeitsfähig...’ Op 5,7 miljoen Russische krijgsgevangenen stierven er 3,3 miljoen tijdens hun gevangenschap, dat betekent 57,8%. In dit boek, een doctoraatswerk, analyseert S. deze vreselijke situatie en spoort de feitelijke en ideologische redenen ervan op rond volgende thema's: de nationaal-socialistische oorlogsdoeleinden en de vernietigingspolitiek tegen de Sovjet-Unie; de inschakeling van het leger in de uitroeiingspolitiek; de organisatorische en planmatige organisatie van de opvang van Russische krijgsgevangenen; het lot van de Russische gevangenen als arbeiders en als gevangenen in verschillende kampen en van verschillende legereenheden; de oorzaken van het massale sterven. In feite een interne geschiedenis van de Russische krijgsgevangene geplet tussen de nationaal-socialistische idee van de Untermensch en de praktische onmogelijkheid om hem op een normale manier op te nemen. Met een enorm aantal verwijzende nota's en een ruime bibliografie is dit boek een gedegen wetenschappelijke studie over een speciaal onderwerp en biedt het een belangrijke bron voor de kennis van de Duitse houding tegenover de Russen in de Tweede Wereldoorlog. A. Van Peteghem {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Lothar Vilker (red.), Nuklearpolitik im Zielkonflikt. Verbreitung der Kernenergie zwischen nationalem Interesse und internationaler Kontrolle, Wissenschaft und Politik, Köln, 1980, 163 pp. Deze studie behandelt uiteraard een onderwerp dat een typisch probleem is voor de polemologie. In welke mate is de kernenergie een middel dat gebruikt wordt in de wereldpolitiek? Het boek kwam tot stand door samenwerking van een team van polemologen van de Freie Universität van West-Berlijn. Ze onderzochten vier problemen: - De nucleaire politiek van de Verenigde Staten m.a.w. de nucleaire politiek gevolgd door een kernmogendheid. - De nucleaire politiek van Brazilië, een land in ontwikkeling dat wellicht in staat is om een atoombom te vervaardigen en zelf niet gebonden is door het non-proliferatieverdrag. - De nucleaire politiek van de Duitse Bondsrepubliek die weliswaar geen atoombom heeft maar toch de technische kennis en het materiaal levert. - De internationale organisaties op het gebied van de kernenergie en de niet-verspreiding van kernwapens. En tot slot houdt de redacteur Vilker een pleidooi om te komen tot een actieve Duitse niet-verspreidingspolitiek. Zeer sterk gedocumenteerd werk. Uiteraard eerder lectuur voor een gespecialiseerde lezerskring, bv. polemologen. A. Van Peteghem Werner Wolf, Der Wahlkampf - Theorie und Praxis, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1980, 240 pp. DM. 19,80. Dit boek wil in één studie de resultaten en de gevolgtrekkingen van de opeenvolgende verkiezingen in de Duitse Bondsrepubliek samenbrengen. Daardoor heeft de auteur een belangrijke bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de interne politiek en het intern partijleven van de Duitse Bondsrepubliek. In zijn studie behandelt hij twee delen: 1. De initiële elementen bij de verkiezingen: wettiging van de macht door middel van verkiezingen - gevolgen van het kiesrecht - de kansen tot een wisseling van de macht - wisseling bij de regeringspartijen en bij de regeringen - het probleem van de kleine partijen en het probleem van de oppositiepartijen - de drie vlakken waarop het verkiezingsrecht en de politieke macht uitgeoefend worden - de openbare mening en de communicatiemedia. 2. Planning en strategie van de verkiezingen: zoals deze in handen van de partijen ligt - hulpmiddelen gebruikt in de verkiezingen - onderzoek van het kiezerscorps - programma's - kandidaten - confrontaties met de tegenpartij. Deze studie is natuurlijk toegespitst op de Bondsrepubliek. Een enorm aantal voorbeelden en een buitengewone bibliografie. A. Van Peteghem Literatuur Yvonne Bordui, Heilig vat met verdoemde repen, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 116 pp., BF. 225. Sinds het naturalisme heeft de behoefte aan biechtverhalen zich geregeld voorgedaan. Dit verhaal van een 53-jarige vrouw over haar leven in de bitterste misère is blijkbaar uit zo'n behoefte ontstaan. Men hoeft geen feminist te zijn om zich te ergeren aan de miskenning van de vrouwelijke ik-figuur in de instellingen waarin ze haar jeugd heeft doorgebracht en bij de mannen die ze eenzijdig liefgehad heeft. Maar nog meer wrevel verwekkend is de naïviteit en de kritiekloze wijze waarop dit leven van ellende hier wordt geëtaleerd. Welke zin heeft het dit heilig vat van opgekropte levenspijn uit zijn verdoemde repen te doen barsten in een geschrift dat de maatschappelijke structuren {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} die er grotendeels de oorzaak van zijn braafweg accepteert. Het is verdienstelijk te beweren, zoals de ik-figuur, dat zij dank zij O.-L.-H. en ons Lieve-vrouwke een honds bestaan heeft volgehouden met als ‘hoogtepunten’, de dood van de moeder als zij 6 j. oud is, een huwelijk met een alcoholieke Canadese soldaat, het werk als entraineuse en cafébazin om de kost te verdienen voor drie vaderloze kinderen, een derde huwelijk en een vierde kind van een matroos van de Zeemacht, maar het blijft triest te moeten constateren dat een halve eeuw na Zielens' Moeder, waarom leven wij? de echte sociale problematiek nog altijd naar het individuele of het louter gevoelsvlak verglijdt. Heilig vat met verdoemde repen sluit op tal van plaatsen aan bij het genre van de novela picaresca, maar om het pak ransel dat de heldin hier geregeld krijgt kan men zelfs niet grimlachen. J. Gerits Joris Denoo, De stiftenridder & ondergetekende, Yang, Gent, 1980, 142 pp., BF. 250 (fl. 19,-). Behalve een bespreking, met illustraties, van het plastisch werk van Jean Bilquin en wat commentaar bij de inhoud van enkele literaire tijdschriften is het Yang-nummer 93 geheel gewijd aan de debuutroman van Joris Denoo (o 1953). In de Yang Poëzie Reeks verschenen van hem ook al twee dichtbundels: Een nerveuze alchemist (1977) en De lotus van Loch Ness (1978). Het motief van de alchemist en van de lotus komt trouwens in zijn debuutroman herhaaldelijk voor evenals verwijzingen naar zijn dichterschap. Denoo is een vurig bewonderaar van Sybren Polet, over wiens poëzie hij in 1975 een scriptie maakte. Samen met Luk De Vos schreef hij ook een artikel in het tijdschrift Restant (maart 1978) over de romanpersonages van Polet. Wellicht kan een citaat uit Polets theoretisch geschrift ‘Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?’ de invalshoek aangeven waaronder dit experimentele geschrift gelezen moet worden: ‘Door zich open te houden, niet te fixeren waar het niet nodig is, houdt de literatuur zich beschikbaar voor een veranderende werkelijkheid, een nieuw mensbeeld en misschien werkt ze er wel aan mee.’ (p. 16) De veranderende werkelijkheid waar Denoo over schrijft is de overgang van de dynamiek aan het einde der jaren '60 naar de matheid van de jaren '70. Schrijven is voor hem geen luxe, maar noodzaak. Schrijven geldt als een ultiem redmiddel, het middel bij uitstek om niets verloren te laten gaan, een laatste kans om te overleven. Denoo is inderdaad een nerveuze alchemist die in zijn roman autobiografische elementen vermengt met bespiegelingen over het schrijven, herinneringen aan zijn universiteitsstudies (Denoo is leraar Germaanse talen), aan zijn legerdienst (p. 58-66 is een fascinerend stuk proza over een belevenis in de Röntgenafdeling van het militair hospitaal te Brussel), erotische ervaringen, evasiedrang via alcohol en jazz. Al die tekstfragmenten na elkaar vormen samen de geordende chaos die het leven is van Eric Daalman, alias Kilroy, de stiftenridder die de nood van de auteur symboliseert om sporen na te laten, alias de Hij-figuur, altijd met hoofdletter geschreven opdat duidelijk zou zijn dat de autobiografische hoofdfiguur, hoewel dezelfde als de schrijver, toch nooit volledig met hem samenvalt. Ergens schrijft Denoo in zijn prozadebuut dat hij verlangt dat zijn teksten leesbaar en lezenswaardig overkomen. Dat is in ieder geval zo. Denoo is een bezetene van het woord en hij beschikt over het talent om zijn bezetenheid mee te delen, ook als dat gebeurt in de niet zo onmiddellijk communicatieve vorm van een soms esoterische schriftuur. J. Gerits Jef Ector, Plinius, Mens en wereld (uit Naturalis historia), Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 174 pp., BF. 225. De compilatiedrift en nieuwsgierigheid van Plinius de Oude kenden geen grenzen. Bij de uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Chr. moest hij zijn z.g. wetenschappelijke ijver {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} met de dood bekopen. Van zijn omvangrijke notities zijn alleen 37 boeken ‘Natuurgeschiedenis’ bewaard. Uittreksels hiervan zijn nu voor het eerst in een reeks Nederlandse vertalingen van klassieke auteurs gepubliceerd. Terecht koos J. Ector daarvoor eerst het volledige zevende boek dat het verschijnsel mens vrij pessimistisch behandelt. In een tweede en derde deel stelt hij verschillende hoofdstukjes voor die Plinius' inlichtingen over de kosmos, de dieren en de planten illustreren. Meestal schrijft deze Latijnse auteur zijn ontelbare en soms buitenissige curiosa kritiekloos over uit zijn bronnen. Tot een inzichtelijke synthese komt hij helaas niet. Als document van eigentijdse opvattingen biedt hij ons weliswaar geen goudader maar toch een kolenmijn die door de zorgvuldige, vlotte tekst en de verhelderende nota's van de vertaler ook voor de huidige lezer toegankelijk is gemaakt. R. Daes Jef Geeraerts, De Coltmoorden, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 373 pp., BF 385. Jef Geeraerts heeft zich blijkbaar niet gestoord aan de beschuldiging van plagiaat in zijn vorige thriller, Kodiak .58, geuit door Phil Cailliau in Kreatief (dec. '79), want nog geen jaar later ligt al een nieuwe dikke turf van hetzelfde genre in de boekenwinkel. Geeraerts' nieuwe boek is een thriller van het who-dun-it-type, verrijkt met een SF-element (de moorden gebeuren in 1990) dat voor een duidelijke politico-satirische ondertoon zorgt, want 6 j. na Nineteen eightyfour is de CVP-staat een feit en wordt het privé- en maatschappelijk leven in het grondig verrechts Europa helemaal gecontroleerd door de rijkswachtcomputers. Geeraerts gaat in zijn realistische beschrijving van het politieapparaat anno 1994, de soorten vuurwapens, de ingrepen bij een autopsie, zo ver dat hij een uitgebreid notenapparaat nodig heeft om de gebruikte gerechtelijke, technische en medische termen en letterwoorden te verklaren. Die pseudo-wetenschappelijke aanpak maakt ook de aanloop van het boek lang en vervelend. Zodra de actie aan de gang is, leest men gespannen verder, tot 75 blz. voor het einde. Want dan is de moordenaar gekend en komt men weer terecht in een langdradig psychologiserend betoog over zijn motief. In tegenstelling tot Simenons Maigret of tot de rechercheur uit het TV-feuilleton Der Alte, wordt het speurwerk niet door een deducerend en feiten combinerend individu verricht, maar door vernuftige elektronische instrumenten. Ook het feit dat de dader bekentenissen aflegt na het toedienen van waarheidsserum en onder hypnose reduceert het element spanning. De mogelijkheid van de leugen en de vergissing, verschillende hypothesen en verkeerde interpretaties wordt erdoor uitgeschakeld. De personages in deze thriller zijn schrale, robotachtige wezens, die ‘geprogrammeerd’ zijn door hun ambitie en eerzucht en daarnaar handelen. Menselijke gevoelens als sympathie en tederheid zijn hen volkomen vreemd. Geeraerts laat duidelijk zien tot welke perfiede en immorele toestanden nu al aanwijsbare tendensen in de bestrijding van de misdaad in de toekomst zouden kunnen leiden. Want tegelijk met het oplossen van de moorden, laten de top-verantwoordelijken van de veiligheidsdiensten nieuwe moorden plegen, zogezegd om de eer van het corps te vrijwaren. De thriller heeft dan ook een ‘open einde’, want uiteindelijk kan iedereen om een of andere reden op de lijst terechtkomen van wie uitgeschakeld dient te worden. Waar Jef Geeraerts hier impliciet voor waarschuwt, heeft H. Mulisch in De zaak 40/61 duidelijk als volgt geformuleerd: ‘Het gevaar dat de machines de mensen zullen veranderen, is niet zeer groot. Groter is het gevaar, dat, tegelijk met de machines, veranderde mensen ter wereld zullen komen: mensen als machines, gehoorzamend aan impulsen, zonder de mogelijkheid deze op hun aard te onderzoeken.’ J. Gerits {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Walter Kempowski, Een hoofdstuk apart, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1979, 355 pp., BF. 450. In 1948 kwamen Walter en Robert Kempowski in de door de Russen bezette Oostzone van Duitsland in de gevangenis terecht wegens spionage. Zij hadden vrachtbrieven gekopieerd van goederen die de Russen uit de Oostzone naar de Sovjetunie verzonden en die kopies doorgespeeld aan de Amerikanen. Daarvoor kregen ze de kwartmaat, 25 jaar, die ze grotendeels doorbrachten in het enorme gevangeniscomplex Bautzen. Ook hun oude moeder werd wegens vermeende medeplichtigheid enige tijd later aangehouden en in de vrouwengevangenis van Sachsenhausen gestopt. Het gevangenisleven met zijn eindeloze opeenvolging van eendere dagen wordt afwisselend beschreven vanuit de visie van Robert, een nuchtere plantrekker, de fijngevoelige maar taaie oude moeder, en de geestelijk het meest lijdende Walter. Samen met andere gevangenen proberen ze door een zeer grote vindingrijkheid aan de dag te leggen aan de geestelijke afstomping te ontsnappen. Brieven van een naar Denemarken uitgeweken zus verscherpen het contrast tussen de aard van de beslommeringen van vrije mensen in een vrije wereld en van gevangenen achter muren. Na 8 jaar komen de broers onverwacht vrij (de moeder was al eerder vrijgelaten) en terugblikkend op die periode besluit Robert dat het zeker verloren jaren waren, maar anderzijds dat het oog voor het wezenlijke erdoor geweldig verscherpt is en dat hij er een levenservaring verworven heeft die hij ergens anders nauwelijks deelachtig had kunnen worden (p. 333). Het is een erg optimistische conclusie van een boek waarin de reacties van mensen op het tragische feit van hun vrijheidsberoving genuanceerd en plastisch genoteerd zijn en waarin men ‘Die Gedanken sind frei’ als een refrein van hoop voortdurend hoort doorklinken. J. Gerits Hannes Meinkema, De naam van mijn moeder, Elsevier Manteau, Amsterdam/Brussel, 1980, 142 pp., BF. 235. Hannes Meinkema, pseudoniem van Hannemieke Postma-Stamperius, studeerde Nederlandse letteren en algemene literatuurwetenschap in Utrecht. Haar academische bedrijvigheid resulteerde in een dik proefschrift over Marsmans ‘Verzen’. In hetzelfde jaar als Doeschka Meijsing, 1974, maakte ze een opgemerkt debuut met haar roman De maaneter. Nadien volgden nog 2 romans, 2 verhalenbundels en een dichtbundel. Dit jaar publiceerde zij ook een boek over ‘Vrouwen en literatuur’ dat op hevige kritiek stuitte zowel in Nederland als in Vlaanderen. In haar nieuwe verhalenbundel, De naam van mijn moeder, schrijft Meinkema vanuit een ‘vrouwelijk’ standpunt over communicatieproblemen in de relatie man-vrouw (dikwijls in de context van een echtscheidingsproces), ouder-kind, en in de relaties (al dan niet lesbisch) van vrouwen onderling. In sommige verhalen (b.v. ‘Verleiding’ waarmee de bundel besluit) wordt een als moeilijk en pijnlijk ervaren situatie met een grote diepte van gevoel én inzicht beschreven. In andere echter duikt nogal nadrukkelijk het opgeheven vingertje op. Het minst overtuigend is Meinkema in deze bundel als zij een verhaal schrijft dat uitsluitend over vrouwen gaat (zoals ‘Rancune’) omdat haar feministische overtuiging er dan te artificieel programmatisch ingelegd wordt. Men hoeft niet per se een vrouw te zijn om de problemen van vrouwen te verstaan, terwijl ook het omgekeerde waar is. Literatuur dreigt dan versmald te worden tot het doordrukken van een eenzijdige vrouwelijke, resp. mannelijke visie ten koste van een brede menselijke visie die beide omvat. Maar dit hoeft de lezer dan ook weer niet te weerhouden van een eerste of vernieuwde kennismaking met Meinkema's visie op het ontstaan van relatieconflicten tussen mensen in verschillende leeftijdscategorieën en in uiteenlopende levensomstandigheden. J. Gerits Walter van den Broeck, Brief aan Boudewijn, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 237 pp., BF. 315. 150 jaar België zal alvast in de literatuur een spoor nalaten door dit boek van Walter van {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} den Broeck. Een verrassing kan men deze brief niet noemen aangezien S. in zijn toneelstuk ‘Groenten uit Balen’ (1972) de werkman Jan Debruycker elke stakingsdag van de Vieille Montagne laat eindigen met het schrijven van een brief aan de koning. Walter van den Broeck heeft zijn pen niet in vitriool gedoopt zoals Charles Baudelaire bij het maken van zijn aantekeningen over ‘Pauvre Belgique’ (1864) - door de vertaling van Joyce & Co in 1975 een bron van vernietigende citaten geworden over België en de Belgen - maar de ironie waarmee de leden van het Belgisch koningshuis en hun bezigheden beschreven worden leunt daar wel bij aan. ‘Brief aan Boudewijn’ begint met een reconstructie uit kranteberichten van 1934 en 1935 van de omstandigheden waarin resp. koning Albert en koningin Astrid verongelukt zijn. De bekende hypothesen en insinuaties die n.a.v. deze ‘ongevallen’ gemaakt zijn, worden herhaald. Gaandeweg wordt het imaginaire incognito bezoek van de kersverse koning Boudewijn op de dag van zijn eedaflegging (12 aug. 1950) aan de cité te Olen een kunstgreep van de auteur om onder te duiken in herinneringen aan dertig jaar geleden. We krijgen een minutieuze reconstructie van Olen en zijn bewoners in 1950. In ‘Aantekeningen van een stambewaarder’ (1977) ging S. op zoek naar de ‘roots’ van zijn familie, als een vervolg daarop reconstrueert hij in ‘Brief aan Boudewijn’ het materiële en sociale kader van zijn jeugd, de tijdsgeest van de jaren Vijftig, de wijze van leven, wonen, spreken in een werkmanscité die hij nu al lang verlaten heeft. Zoals Vestdijk zich een eigen Simonsland gecreëerd heeft in zijn jeugd, zo herschept Walter van den Broeck zijn cité met haar huizen en bewoners. Hij bouwt ze weer op, woord voor woord, en ontsnapt daardoor niet aan een zekere langdradigheid. Het effect van zijn pathetische tirade aan het einde van het boek waar hij de koning het contrast wil duidelijk maken tussen schijn en werkelijkheid zal voorspelbaar even gering zijn als Multatuli's oproep aan zijn koning 120 j. geleden. Maar in de literatuurgeschiedenis zal deze gids van Olen-centrum, Achter-Olen en Sint-Jozef-Olen anno 1950 wellicht omschreven worden als een geschrift met vooral documentaire waarde. J. Gerits Hanno Möbius, Der Positivismus in der Literatur des Naturalismus. Wissenschaft, Kunst und soziale Frage bei Arno Holz, W. Fink, München, 1980, 237 pp., DM. 28,-. Deze dissertatie, die i.p.v. literairhistorische analyse op het naturalistische produkt als resultaat van een wereldbeschouwelijk programma toe te passen met opzet precies de doctrinaire bodem van die schrijfintentie wil uittekenen, slaagt er m.i. in het conventionele begrip buiten werking te plaatsen. A. Holz wordt in zijn tijdscontext geplaatst (meer beïnvloed door J. Stuart Mill dan A. Comte) waaruit hij voor literatuur de premisse heeft gepuurd dat ook de kunst op wetmatigheden gebouwd dient te zijn en in haar objecten deze wetmatigheden moet respecteren en aantonen. Kunst is dan bepaald geen temperament maar een onderzoeksmethode die de menselijke relatiewereld als organisme behandelt dat niet statisch zichzelf bevestigt maar voortdurend onderweg is (zonder steriele sociaal-darwinistische geborneerdheid) anders te worden. Het verklaart o.m. waarom het wereldbeeld (tussen determinisme en interdependentie in) wezenlijk liberalistisch is uitgevallen terwijl het doorgaans als sociaal-democratisch wordt voorgesteld; S. gaat met goed gevolg precies die relatie van het naturalisme tot de politieke vernieuwing in het Duitse keizerrijk om de eeuwwisseling na. Doordat Holz dit zelfontworpen literair werkprogramma ijzig trouw is gebleven (terwijl precies de sociaaldemocratie literair naar de trivialisering neigde) wordt meteen ook zijn literair isolement verklaarbaar waardoor hij ook literairhistorisch sterker verwaarloosd is gebleven dan in se rechtvaardig mag geacht. C. Tindemans {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Simon Wilson, Egon Schiele, Cornell University Press, Ithaca, New York, 1980, 80 pp., geïll., $17,50. Met Munch, Van Gogh en Soutine behoort Egon Schiele (1890-1918) tot de ‘peintres maudits’ wier werk een aangrijpende belijdenis is van onmacht en zelfkwelling. Wilson heeft dit oeuvre op een penetrante wijze geanalyseerd. Drie thema's komen op de voorgrond: de eenzaamheid, de erotische verminking in de moderne tijd, en de dood. Het persoonlijk leven van Schiele is nauw betrokken op zijn werk. Vandaar de expressionistische stijl en de pathetische emotionaliteit. Wat de artistieke gaafheid helemaal niet schaadt. Dit essay is een welkome aanvulling op de studie van Allesandro Comimi die in 1974 de aandacht op de wel miskende kunstenaars vestigde. Jo F. Du Bois Theater Hansjörg Schneider, Exiltheater in der Tschechoslowakei 1933-1938, Henschelverlag, Berlin, 1979, 358 pp., DDR M 15,-. Werner Mittenzwei, Das Zürcher Schauspielhaus 1933-1945, Henschelverlag, Berlin, 1979, 212 pp., 121 Abb., DDR M 14,-. Ruim 100 pp. voetnoten staan in voor de documenten die het bestaan van Duitstalig theater in Tsjechoslowakije (van Hitlers machtsgreep tot de overrompeling) marxistisch interpreteren niet als poging tot overleven maar als actief verzet. Daardoor valt de wetenschappelijke basisarbeid op twee accenten: het historisch relaas van wie waar waarmee deze jaren heeft doorstaan en de ideologische interpretatie van intentie en zin. H. Schneider tracht grotere relaties, groepsbindingen aan te tonen, veeleer dan het individuele lot te beschrijven; ensemblepoging krijgt groter reliëf dan persoonlijke prestatie. Onloochenbaar is er grote en belangrijke activiteit geweest waarvan het brutale einde door S. al te summier wordt doorgenomen. Het Schauspielhaus te Zürich was al die tijd een eiland en een bastion (artistiek én politiek); na reeds een aantal monografieën die het heroïsme hebben gevierd, komt thans W. Mittenzwei wetenschappelijk-nuchter de feiten aandragen en de dimensies uittekenen. In zorgvuldige tijdsfragmenten opdelend, maar ook monografisch de diverse elementen (repertoire, directie, auteurs, regisseurs, acteurs, publiek, ensemble, mét een merkwaardige serie foto's) distribuerend, waagt S., i.t.t. de gebruikelijke historiografische stellingen, afsluitend een theaterwetenschappelijk geschiedenismodel waarin de structurele kenmerken van het exieltheater gesystematiseerd zijn. C. Tindemans Gustav Adolf Seeck (Hrsg.), Das griechische Drama, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1979, 549 pp., DM. 54,-. Bestemd voor de specialist meer dan voor de breed geïnteresseerde lezer is dit overzicht van het antiek-Griekse drama bewonderenswaardig opgebouwd, stelt het elementaire en diepergravende informatie in dezelfde adem ter beschikking, gaat geen probleem ook maar uit de weg, voegt een geselecteerde bibliografie toe waarin de argumenten uitgebouwd zijn of waar adstructie wordt geleverd, en verwaarloost bovenal niet het totale kader van de maatschappelijkheid waarin deze dramatische traditie zich pas kon ontplooien. Gedeeltelijk monografisch opgezet (Aischylos, Sophokles, Euripides, Aristophanes, Menander), gedeeltelijk het genre aflopend (tragedie, komedie, saterspel, mimos), wordt tevens de bijzondere eigen aard van het Griekse drama fundamenteel doorgenomen en wordt de interrelatie drama-theater en theater-polis omstandig en met frisse accenten uiteengezet. Bij alle beperkte plaatsruimte is dit deel andermaal een overtuigend bewijs van de wetenschappelijke eruditie én van het talent om in zich {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijke materie bevattelijk aan te bieden aan niet-Graecisten. Aanbevolen. C. Tindemans Harold B. Segel, Twentieth-Century Russian Drama. From Gorky to the Present, Columbia UP, New York, 1979, 502 pp., cl., $34,40, pb, $15,-. In bij tijden merkbare angstvalligheid zo neutraal mogelijk te blijven is S. er beslist in geslaagd een rijk over- en inzicht te geven van en in het drama van deze eeuw in Rusland (letterlijk, Oekraïne hoort er niet bij). Valt het werkbeginsel te betwisten dat de 20e eeuw literair in 1900 begint, dan tekent S. wel de noodzakelijke evolutiefasen uit, toch hoofdzakelijk opgehangen aan de boeiende vertegenwoordigers, zonder behoefte aan strikte volledigheid. Een aantal auteurs horen er op vanzelfsprekende wijze in thuis (bv. Gorky, Majakovskij). Veel theorie komt er niet aan te pas maar af en toe glipt een gegeven doorheen het beschermende net en dan kan dat je instelling wijzigen. Zo noteer ik de ‘andere’ functie van dramatische (en natuurlijk ook andere) teksten dan in het Westen gebruikelijk; verbeeldingsliteratuur is er een instrument voor zoveel politieke controverse als het regiem duldt of oplegt, en dat zeker niet sinds pas 1917. De gebruikswaarde van literatuur staat of valt met de politieke inhoud, een optie die ze sedertdien flink geëxporteerd hebben. De studie is allesbeheersend informatief, niet polemisch. Mag ik lacunebehandelingen noteren (als b.v. I. Babelj, en de overdaad besteed aan A. Solzhjenitsyn) zoals het nogal nuchtere meedelen dat teksten zo vaak herschreven werden (b.v. N. Pogodin), dan is er wel de tendens om het liberaliseringsklimaat dat thans nog heerst, breed uit te meten. Of ook dit niet wat naïef is? Brede nadruk krijgt het melodrama-aspect zodat de huidige opening naar de individuele sentimenten niet onverwacht bestaat (b.v. M. Rosjtsjin, A. Vampilow). Revelatieve behandeling krijgen de Serapionsbroeder (L. Lunts b.v.) en de Oberiuty (D. Kharms, A. Vvdensky) plus de constante hang naar het grotesk-absurde die de dissidente dramaturgie (A. Amalrik, A. Remezov) niet onverklaarbaar maakt. En verheugend is de aandacht voor auteurs als M. Boelgakow, Y. Shvarts, het nieuwe theatralicalisme, allemaal nog voor onze theatercultuur te ontdekken. Gebreken lijken mij de afwezigheid van enige penetrante discussie van de socialistisch-realistische dogmatiek en de verwaarlozing van de interactie tussen theater en dramatische tekst; zoals het impact van V. Mejerhold op zijn auteurs niet nagegaan wordt, zo kan m.i. een serie kenmerken van A. Arboezow b.v. verklaard worden uit de invloed van zijn debuutregisseur N. Okhlopkow. Laat er geen twijfel over bestaan dat ik deze publikatie wens aan te bevelen. C. Tindemans Botho Strauss, Die Hypochonder. Bekannte Gesichter, gemischte Gefühle, C. Hanser, München, 1979, 126 pp., DM. 19,80. Een onwaarschijnlijk moordverhaal en een klimaatschets van deelnemers aan een dansconcours, zo banaal kan je je van deze twee dramatische teksten ontmaken. S., verrassend troetelkind van de Duitse dramaturgie en tevens het theater, is echter belangrijk om veel meer dan enkel zijn wat ongewone plots. Nooit ver van het conjunctuur-modieuze verwijderd, met wat landerige personages van wie de dialoog niet de expressie van hun bestaan is, barstensvol knappe dialoogbeurten die meer op ritme en kleur drijven dan op persoon of intentie, imponeert hij door zijn verbeeldingskader en zijn schrijftechniek. Maar de dramatische waarde ligt dan toch in zijn atmosfeer: nooit reëel, altijd concreet; nooit opzettelijk, altijd gemaniëreerd; nooit principieel, altijd zinvol. Aftasten van interactionele kansen die zich traag tot structuur verdichten: het onaffe van de mens dat tenslotte als voltooiing bestaat. Voer voor acteurs. C. Tindemans {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Weiss, Der Prozess (nach Kafka). Strindberg-Uebersetzungen, Henschelverlag, Berlin, 1979, 247 pp., DDR M 9,-. Dat een erkend dramatisch auteur bewerkingen en vertalingen vervaardigt, kan wijzen op een bepaalde theaterconjunctuur maar beslist ook op affiniteit. Inleider M. Haiduk legt terecht dan ook alle nadruk op aspiratie en overeenkomst die bij Kafka toch een marxistische eensporigheid meekrijgt, maar bij Strindberg sterker existentialistisch geverfd blijft. Mij in elk geval lijkt Haiduks argument dat Strindberg hier in een maatschappelijke interpretatie wordt geplaatst, moeilijk te argumenteren. Daarentegen is het anarchistische kader van Kafka's versie duidelijker; de analyse hoe deze teksten in het persoonlijke ontwikkelingsraam van Weiss passen, durft de inleider slechts aarzelend aan. C. Tindemans Kenneth S. Whitton, The Theatre of Friedrich Dürrenmatt. A Study in the Possibility of Freedom, Oswald Wolff, London/Humanities Press, New Jersey, 1980, 242 pp., £7,95. Hans Badertscher, Dramaturgie als Funktion der Ontologie. Eine Untersuchung zu Wesen und Entwicklung der Dramaturgie Friedrich Dürrenmatts, Vlg Paul Haupt, Bern, 1979, 129 pp., sFr. 28,-. In chronologische volgorde dringt K. Whitton in F. Dürrenmatts oeuvre binnen en bereikt heel wat meer dan enkel een initiatie bij een Engelstalig publiek. Een waslijst eigenschappen wordt omstandig gedemonstreerd: het Aristophanische karakter, de auteursstrategie (tussen groteske en obsceniteit het publiek op afstand voor zich uit houden), het begrip ‘Komödie’ (een existentieel-dramatische dimensie i.p.v. een genetisch-formele), het didacticisme van een scepticus op zoek naar een staat van ‘genade’ die het overleven alsnog zin verschaft, die vragen doet opkomen i.p.v. antwoorden opdreunt, en tenslotte het theater als theater, niet als substituut voor theoretische discussie. Dr. Badertscher staat daarentegen oerserieus voor de Komödie een diepgang te bedenken die ze vanuit zichzelf als optie (en optiek) reeds axiomatisch bezit. ‘Weltanschauung’ klinkt geleidelijk als een {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} vies woord tot zelfs deze doctor zijn ernst vergeet en bekent dat theatricaliteit het sterkste sleutelwoord voor deze onderschatte tijdgenoot is, een onderschatting die te verklaren valt (diepzinnige waarheid wordt al te vaak als beloning van een belangrijk drama én theater vooropgesteld terwijl de interpretatieprocessen van de toeschouwers buiten de discussie gehouden worden) maar niet goed te praten. C. Tindemans Heinrich F. Plett (Hrsg.), Rhetorik, Kritische Positionen zum Stand der Forschung, W. Fink, München, 1977, 311 pp., DM. 19,80. Wat kan de (traditionele, zoniet archaïsche) retoriek vandaag nog als onderzoeksmethode verrichten, dit was het thema van een symposium (Essen) waarvan de bijdragen op diverse terreinen (literairtheoretische, linguïstische, interpretatietheoretische, pragmatische, handelingstheoretische en cultuurhistorische) actief zijn. Dergelijk schema sluit nagenoeg een eenheidsconcept uit en de lectuur dient op een kritische verkenning te worden afgestemd, des te noodzakelijker omdat veeleer de problematisering dan de oplosbaarheid bij alle contribuanten voorop staat. De referenten behoren allen tot de jongere lichting, zijn sterk geïnteresseerd in de didactische omzetting van uitgangspunten maar blijven in eerste aanleg op het ontwerpen van modellen van behandeling gericht. C. Tindemans Mireille Willey, ‘Théâtres populaires’ d'aujourd'hui en France et en Angleterre (1960-1975). Etude comparative, Didier, Paris, 1979, 241 pp. Een erg aardige opdracht (de structurele vergelijking van de kenmerken van het Britse resp. Franse theater in een periode waarin de toewijding aan het brede publiek niet langer commercieel diende verontschuldigd maar politiek-maatschappelijk per subsidie verantwoord) wordt door de met beide landen en problemen erg vertrouwde S. wat mechanisch verknoeid. Waar bv een nuchter spel van gegevens de onmisbare basis had kunnen verschaffen waarop ernstige analyse tot bewijsbare resultaten resp. voorwaartswijzende hypothesen kon leiden, staat er nu, soms terecht, doorgaans te individueel-suggestief, een reeks opiniërende opvattingen voorop waarvoor dan pas de al-dan-niet statistische elementen worden verstrekt. Waardeloos is het geheel daardoor beslist niet (ook al omdat nogal wat documenten in bijlage worden afgedrukt); door de lokalisering van de theaterdistributie, de analytische repertoriëring van de gezelschappen (wat al te automatisch uitgaand van de chronologie van de tekst en niet, zoals m.i. noodzakelijk, van de artistieke actualiteit van de opvoering) en de discussie van het publiek bewijst S. te weten welke de beslissende componenten kunnen geweest zijn maar de essayistische (i.p.v. bv een strikt-kwantificerende, met aansluitende evaluatie) verwerking laat niet veel meer toe dan de bevestiging van een al vooraf aanwezige opinie. Veel materiaal blijft belangrijk; de uitkomst is (bepaald niet foutief maar) teleurstellend mager. C. Tindemans {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Kirsten Boie-Grotz, Brecht - der unbekannte Erzähler. Die Prosa 1913-1934, Klett-Cotta, Stuttgart, 1978, 217 pp., DM. 19,-. Klaus-Detlef Müller, Brecht-Kommentar zur erzählenden Prosa, Winkler, München, 1980, 412 pp., DM. 32,80. Alfred D. White, Bertolt Brecht's Great Plays, Macmillan, London, 1978, 195 pp., £8,95. Theo Buck (Hrsg.), Zu Bertolt Brecht. Parabel und episches Theater, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 230 pp., DM. 21,-. Brecht 78. Brecht-Dialog Kunst und Politik 10.-15. Februar 1978. Dokumentation, Henschelverlag, Berlin, 1979, 342 pp., DDR. 12,- M. Joachim Lucchesi & Ursula Schneider (Hrsg.), Lehrstücke in der Praxis. Zwei Versuche mit Bertolt Brechts ‘Die Ausnahme und die Regel’, ‘Die Horatier und die Kuriatier’, Akademie der Künste der DDR, Berlin, 1979, 168 pp., DDR. 10,- M. Een vernieuwing in de Brecht-studie blijkt de groeiende aandacht voor zijn proza te zijn (Boie-Grotz; Müller), terwijl de vulgarisering-op-niveau gewoon door blijft gaan (White; Buck) en (met name in de DDR) de discussie van zijn effectiviteit zowel kritisch als eulogisch toeneemt (Brecht 78; Lucchesi & Schneider). Brechts proza, tot nog toe verwaarloosd, is een subjectief-belangrijke fase, vooral bij zijn debuut. Daar tref je het sterkst de autobiografische verbeelding aan terwijl het literariseringsproces van eigen ervaring een bewust plan is geweest waarin hij zelfs bereid was tot een compromis met de literaire vormtraditie, de publieksverlangens en de marktwetten. Uit deze schrijfsituatie, de stofmanipulatie, de mediumbeheersing en de lezersanticipatie is dan zijn identiteit als prozaïst gegroeid, een stijl (cfr. de Keuner-Geschichten) als middel tot dialectische (zelf)kennis, niet als esthetische eigenwaarde. Zijn tentatieve doctrine voor de roman behoudt reliëf boven de tijdsconjunctuur heen. Vertrekkend van het geringe maatschappelijke reliëf van individuen in de moderne werkelijkheid, ontstaat bij hem het bewustzijn dat deze moderne maatschappij literair niet meer onmiddellijk zichtbaar te maken is (zoals de traditionele burgerlijke roman gelooft; Brechts boeman wordt Thomas Mann), enkel nog via de analyse wat dus een bijzondere techniek vereist. Door de syllogistische opbouw (‘aristotelisch’) van de roman af te wijzen, kiest hij voor de demonstratie als structuur, voor het axiomatische bewijs. De afbeelding geeft elke principiële psychologisering op; de vertellersattitude ontmaakt zich van alle introspectie (weg met de associatie!). Begrippen uit de filmoptiek (reeds vóór de filmtechniek in het vertelproces aanwezig) duiken op; het afstandelijke waarnemers-standpunt zet zich door: de samenhang moet gereconstrueerd worden uit het gedrag van de personen, wordt niet verantwoord uit hun subjectieve motivatie, wat me een eminent theatercommunicatief principe lijkt. Brecht leunt ook graag bij de thriller aan waarvan hij het ‘schema’ ophemelt d.w.z. het doorzichtige, voor de lezer inzichtelijke, aanvaarde en zelfs verwachte procédé dat zijn logisch denken activeert. Het proza-oeuvre van Brecht is nooit erg uitgebreid geraakt maar minstens even fundamenteel te achten als het overige werk. De theoretische stellingen en houdingen die hij voor het theater ontwikkelde gelden integraal ook voor zijn proza. C. Tindemans Film H. Belach (Hrsg.), Wir Tanzen um die Welt, Deutsche Revuefilme 1933-1945, Carl Hanser Verlag, München, 1979, 271 pp., Deze begeleidende catalogus van een retrospectieve gehouden te Berlijn in 1979, geeft een uitstekend gedocumenteerd beeld van de Duitse revuefilm, een tot op heden te weinig onderzocht genre. Als leidraad voor de aanvullende artikels mag een citaat van Goebbels dienst doen: ‘Es gibt keine Kunst ohne Tendenz und die tendenziöseste is die, deren Schöpfer behaupten, sie habe keine.’ Dat al deze films wel degelijk en op een zeer specifieke wijze (bijv. erg verschillend van de Amerikaanse musicals uit dezelfde periode) de nazi-ideologie weerspiegelen wordt in aanzet - maar hier en daar reeds erg grondig - door verschillende auteurs bestudeerd. Het beeld van de vrouw, de rol van de dans (als een vorm van ‘drill’, turnen) en de muziek worden op hun ‘esthetisch’ en ‘ideologisch’ gehalte geanalyseerd. Ook wie niet zo dadelijk in het onderwerp (revuefilm) geïnteresseerd is, zal deze uitgave moeten rekenen tot de belangrijkste studies over de nazi-film. Een uitstekend en uitvoerig gedocumenteerd hoofdstuk gewijd aan de produktieachtergronden rondt het geheel af. Eric de Kuyper {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Waltraut Jirsa, Triviales in Western und Heimatfilm, Wilhelm Fink Verlag, 1979, München, 170 pp., DM. 36,-. Dit mag dan een moedige poging heten om triviaal-verschijnselen anders en ernstiger te benaderen, helemaal overtuigend in de argumentatie en demonstratie is het boek van Jirsa toch niet. Terecht meent zij dat men ‘triviaalkunst’ niet moet vastpinnen op een ideologieprobleem (of niet enkel daarop), maar de stereotiepe verschijningsvormen in een cultureel communicatieproces dient te ontleden. Jammer dat deze thesis in het werk onvoldoende gestalte krijgt, voornamelijk dan omdat S'ster zich beperkt tot een analyse van twee films (een western en een heimatfilm) en geen vergelijkingen aangaat met andere triviaalprodukten. Bovendien rammelt er methodologisch nogal wat, en dat is voor een onderzoek dat juist zo sterk gebaseerd is op en afhankelijk van een ‘methodologische’ benadering een grof tekort. Haar thesis, in het slotwoord geformuleerd, ware bovendien des te overtuigender wanneer zij daadwerkelijk ook zou gedaan hebben, wat ze elders als een tekort beschouwt: nl. dat ernstige kunst niet immuun is voor het triviale, of juister: dat deze opvatting ook ideologisch gekleurd is. Tot een nieuw inzicht in de triviaal-film (laat staan in de triviaal-kunst) leidt deze studie dus niet. Noch vrees ik, tot een betere kennis van genres als ‘western’ of ‘heimatfilm’. Eric de Kuyper H.G. Pflaum & H.H. Prinzler, Film in der Bundesrepublik Deutschland, Hanser Verlag, München, 1979, 332 pp., DM. 26,-. Een lexicon met een - jammer genoeg niet becommentarieerde - filmografie van honderd hedendaagse filmregisseurs beslaat meer dan de helft van dit handboek. Vooraf geven de auteurs een overzicht sedert het Oberhausener manifest (1962) tot op heden. Daarbij komen nog talrijke andere informatieve gegevens en adressen van instellingen die iets met film te maken hebben. Beslist zeer nuttig en handig, nu de Duitse film opnieuw een filmisch gegeven is waarmee dient gerekend te worden in het hedendaagse filmlandschap. Eric de Kuyper Muziek J. Reichenfeld, Schrijven over muziek kan eigenlijk niet, Meulenhoff/NRC, Amsterdam/Rotterdam, 1979, 182 pp., fl. 22,50. Na meer dan dertig jaar kritieken geschreven te hebben nam muziekredacteur J. Reichenfeld afscheid van de NRC/Handelsblad. Ter gelegenheid van dit gebeuren werden een aantal van zijn artikelen - waaruit Reichenfeld zelf een keuze maakte - gebundeld. Het eerste deel van het boek bestaat uit een aantal bijdragen van mensen die Reichenfeld van ver of van nabij gekend hebben (Jan Blokker, Maarten 't Hart, H.J. Hofland, K.L. Poll, Peter Schat, André Spoot, e.a.). Het tweede deel bestaat uit een twintigtal (hoofdzakelijk platen-)recensies, geordend volgens een chronologie, niet van verschijnen maar muziekhistorisch: van Gesualdo over een Wagner-opvoering (Chéreau) tot Peter Schat. Kennis kan men overleveren; de ervaring en de handvaardigheid echter niet: die ontwikkelen zich slechts langzaam en moeizaam. Daarom zal de leemte na J.R. in de Nederlandse wereld der muziekrecensenten niet zo snel worden opgevuld. Wat nu de lectuur van Reichenfeld zo aangenaam maakt, zo leesbaar, is de heldere wijze van vertoog, ook voor elke leek verstaanbaar. Hij onthoudt zich van loze adjectieven, toont vooral hoe hij tot zijn bevindingen is gekomen, en schuwt hier niet de paradox, zoals ook uit de titel mag blijken... Eric de Kuyper {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungarn und der Anschluss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg. Adres: Hogeschoollaan 225, NL - Tilburg. Dr. Georges De Schrijver s.j., geboren 1935. Doctor in de godgeleerdheid, licentiaat in de klassieke filologie. Is buitengewoon docent (fundamentele dogmatiek) aan de faculteit Godgeleerdheid van de K.U. Leuven. Adres: Smoldersplein 3, B - 3000 Leuven. Dr. Joris Gerits, geboren 1943. Studeerde Germaanse filologie te Leuven. Assistent aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen. Promoveerde in '80 op een studie over Hugues Pernath. Adres: Withoeflei 57, B - 2180 Kalmthout. Dr. Johan Goethals, geboren 1947. Licentiaat psychologie, doctor in de criminologie (K.U. Leuven). Is navorser Fonds Collectief Fundamenteel Onderzoek K.U. Leuven. Verricht onderzoek op het gebied van strafuitvoering en van criminologische psychologie. Publiceerde ‘Psychosociale gevolgen van de gevangenisstraf’ (Kluwer, 1980). Adres: Blijde Inkomststraat 5, B - 3000 Leuven. Phil Mertens, geboren 1928. Studeerde kunstgeschiedenis en oudheidkunde aan de Rijksuniversiteit te Gent, specialiseerde in de etnologie. Is werkleidster bij de Koninklijke Musea van België, Brussel, Departement Moderne Kunst, en hoofd van het Centrum voor Structuuranalyse en Constructie. Publiceerde ‘La Jeune Peinture Belge’ en verder essays over Jozef Peeters, Jan Cobbaert, Guy Van den Brande. Adres: de Roest d'Alkemadelaan 5, bus 16, B - 2600 Berchem. Dr. Yvan Lebrun, geboren 1935. Doctor in de wijsbegeerte en de letteren, hoogleraar in de neuro- en psycholinguïstiek aan de Vrije Universiteit te Brussel. Publiceerde ‘Bouw en werking van het spraakorgaan’ (Brussel, 1973); ‘The Artificial Larynx’ (Amsterdam, 1973) en, samen met prof. dr. R. Hoops, o.a. ‘Intelligence and Aphasia’ (Amsterdam, 1974) en ‘Recovery in Aphasics’ (Amsterdam, 1976). Adres: Eidergansstraat 9, B - 1170 Brussel. Dr. Tony Peters, geboren 1941. Licentiaat sociale wetenschappen, doctor in de criminologie (K.U. Leuven). Docent in de algemene criminologie en penologie (K.U. Leuven). Lid van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid. Verricht onderzoek op het gebied van straftoemeting en strafuitvoering en op het gebied van justitieel vrijwilligerswerk. Publiceerde ‘Hold-up, beeldvorming en beleid’ (met L. Dupont, Acco, 1975) en ‘Ongelijke levensvoorwaarden in de centrale gevangenis’ (Acco, 1976). Adres: Van Couwenhovelaan 44, B - 3009 Winksele (Herent). Louis Van Nuland, geboren 1924. Studies aan het DIKA (diocesaan instituut voor katholieke actie) te Roeselare, journalist, eerst bij het katholiek persagentschap CIP, daarna achtereenvolgens bij Het Handelsblad, De Gentenaar, Het Belang van Limburg en Gazet van Antwerpen. Sedert '52 parlementair verslaggever. Is ook eerste tolk in de kamer van volksvertegenwoordigers. Adres: Jozef Lambrechtslei 36, B - 2540 Hove. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD De traditie gedagvaard. Traditiehermeneutiek van Gadamer tot Habermas Georges De Schrijver 291 De bedroefde generatie Situaties IV 303 De legitimiteitscrisis van de gevangenisstraf J. Goethals en T. Peters 316 Georges Vantongerloo. De eerste abstracte beelden 1917-1919 Phil Mertens 328 Hebben vrouwen altijd het eerste woord? Yvan Lebrun 339 Oorlog in de Perzische Golf L.L.S. Bartalits 350 Politieke kroniek L. Van Nuland 361 Forum Huidige toepassing van de vrijheidsberoving in België J. Goethals en T. Peters 364 Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust J. Gerits 365 Boekbespreking 368 ORION / BRUGGE {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} FEBRUARI 1981 STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD SYNODE OVER GEZIN SAMEN OUD WORDEN SOCIALE ZEKERHEID {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 48e jaargang, voortzetting van Studiën, 110e jaargang Lid Vereniging van wetenschappelijke en kulturele tijdschriften Hoofdredactie Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), J. Gerits, H. Jans, F. Van Bladel Redactie Jo F. Du Bois (hoofdredacteur), G. De Schrijver, L. Geerts, J. Gerits, H. Jans, E. Kerckhof, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadres Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, B-2000 Antwerpen, Tel. 031-37.97.94 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen, t.n.v. STREVEN; 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Postgiro in Nederland: 4344657 Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België BF 750, voor Nederland fl. 49,50, inclusief BTW Buitenland BF 850 te betalen op een van de bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: BF. 100, fl. 7,- Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven februari 1981 Inhoud EDITORIAAL: De Synode, tempel en tent. 387 WIM L. BOELENS, Duitse katholieke kerk, afgewezen uitdagingen Ook na het pausbezoek, dat overigens zonder enige merkbare wanklank verliep, blijft de Westduitse thuiskerk opgezadeld met een aantal problemen en conflicten, die door de veelvuldige uitspraken van Johannes Paulus II niet of nauwelijks werden aangeroerd. 396 SITUATIES V, De vierde wereld Acht jaar geleden werd ergens in de stad gewoon een cafétje geopend waar jongeren terecht zouden kunnen, die noch in jeugdbeweging, noch in jeugdclub hun gading bleken te vinden. Het kernprobleem van de daar ontdekte vierde wereld is: dat die jongeren - én hun ouders - van meet af aan uit de boot vielen van de ‘gemiddelde’ cultuur, die voor al de anderen in onze samenleving zo vanzelfsprekend is. 406 GUIDO EEKHAUT, Mythe en science fiction Ondanks het woord ‘wetenschap’ in de benaming blijkt science fiction de misschien onverwachte maar toch authentieke voortzetting en/of herschepping te zijn van aloude mythen. De auteur staaft deze visie op dat merkwaardig soort fictie met talrijke voorbeelden uit de Engelstalige SF-literatuur. 419 HERMAN DELEECK, De sociale zekerheid tussen droom en daad Nog belangrijker en dringender dan de discussie over de (hachelijke) financiële situatie van onze sociale zekerheid is het onderzoek naar - en een bezinnig op - de sociale (on)doelmatigheid van dat systeem zoals het reilt en zeilt. Die doelmatigheid zou, zonder noemenswaardige verhoging van de lasten, wezenlijk verbeterd kunnen worden door een grotere selectiviteit in de besteding: prioritair afgestemd op de behoeften van de zowat 24% huishoudens die nog altijd niet over een behoorlijk levensminimum beschikken. 432 {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ALFONS MARCOEN, Het einde van de gezinscyclus: samen ouder worden In onze westerse samenleving hebben man en vrouw meestal nog ruim een derde van hun leven voor de boeg nadat hun kinderen het huis verlaten hebben. Het wegvallen van de opvoedings- en verzorgingstaak en van de beroepsbezigheden (pensionering en de daarmee verbonden problemen van verminderd inkomen en het voortdurend ‘met zijn tweeën zijn’) kan als een leemte en impasse ervaren worden, óf als de nieuwe opdracht samen ouder te worden door een aantal (relatie) waarden te cultiveren die voorheen wat vergeten of verwaarloosd waren. 448 L. VAN NULAND, Politieke kroniek 459 Forum Tegen de burgerlijke religie Georges De Schrijver 462 Boekbespreking 466 Omslagontwerp: Mark Verstockt {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Synode: tempel en tent Basil Hume, de kardinaal van Westminster, is tijdens de recente Synode over het Gezin (26 september - 25 oktober 1980) af en toe ingedut. Hij zal wel niet de enige geweest zijn, maar hij alleen heeft verteld wat hij dan gedroomd heeft. Een droom over de kerk. Een burcht. Wie er dichterbij wilde komen, werd als de vijand beschouwd. Die er binnenin zaten, legden een blinde gehoorzaamheid aan de dag; vragen hoefden zij zich niet te stellen, ze moesten slechts bevelen uitvoeren. Daarmee hadden zij het zo druk, dat ze de stemmen van buiten niet eens hoorden. Die droom werd verdreven door een andere: de kerk als een karavaan pelgrims. Leiders en volk trokken samen op, zochten samen naar zin en waarheid. Wegwijzers waren er wel, maar die zeiden meer welke kant het niet op mocht dan waar het wel naartoe moest. Ze waren bovendien verweerd en verregend. Toen bleek dat men, om ze opnieuw leesbaar te maken, de verkeerde verf gebruikte, werd de droom helemaal een nachtmerrie, het werd allemaal nog erger dan tevoren. De burcht was een tempel, de pelgrims sliepen in tenten. ‘Het is soms beter zich bloot te stellen aan de onzekerheid onder de tent van Abraham dan zich comfortabel in de tempel van Salomon te installeren’. Dromen vertekenen, maar reveleren ook realiteit. Met zijn innemende Britse humor schetste Hume de twee kerkbeelden die in deze Synode weer eens met elkaar in conflict kwamen. In ambtelijke taal zijn ze terug te vinden in de samenvatting die na de eerste week door Kard. Ratzinger gemaakt werd van de ruim 160 interventies die de biscchoppen van thuis hadden meegebracht: twee tendensen zijn aan het licht gekomen. De eerste zegt: we moeten niet zo maar de vaste formules herhalen, alsof de leer eens en voorgoed vastgelegd zou zijn. Het criterium van de leer moet gezocht worden in de ‘sensus fidei’, de geloofszin van de mensen, de ervaring van de gehuwden, het werk van theologen, filosofen en menswetenschappers, en de evaluatie daarvan door het kerkelijke leergezag. In die volgorde. Gelovige ervaring staat voorop, pas daarna komt de leer. De tweede tendens zegt: neen, eerst de leer. Die moet zich niet aanpassen aan {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} de algemene opinie, ‘alsof zij een sociologische doctrine was’, maar ‘moet tegen het kwaad van de wereld profetisch de remedie van het evangelie verkondigen’. Die twee opvattingen kunnen misschien toch nog worden verzoend: door een pedagogie van geleidelijkheid (gradualitas), die de afstand tussen leer en ervaring overbrugt. Met die overbrugging zijn de bisschoppen, opgedeeld in taalgroepen, de tweede week druk doende geweest. Maar hoe sla je bruggen tussen tempel en tent? Zolang de tempelvisie, d.i. de overtrokken sacralisering, ja, klerikalisering van de kerk en haar leergezag en bijgevolg de klerikalisering en kerkelijke bevoogding van huwelijk, gezin en seksualiteit, gehandhaafd blijft, lijkt dat een moeilijke opgave. Dat is het nochtans wat de Synode geprobeerd heeft en waar ze, naar onze mening, zoals te verwachten was, niet in geslaagd is. Die mening steunt niet alleen op de schaarse berichten die tijdens de Synode in de pers doorsijpelden of op de zalvende Boodschap die de Synode na afloop aan de gezinnen stuurde en waarover vele bisschoppen zelf hun ontgoocheling niet verheelden. Ze steunt op een kritische lectuur van de Synodedocumenten zelf: voorbereidende en tussentijdse rapporten, interventies van bisschoppen, verslagen van de elf werkgroepen 1 en vooral de 43 Propositiones, de officiële voorstellen die de Synode onderdanig (humiliter) aan de paus aanbeveelt en die het eigenlijke resultaat van de Synode zijn 2. Onze bedoeling is hier niet, dit materiaal in zijn totaliteit door te lichten. We halen er, voor onze standpuntbepaling, slechts enkele knelpunten uit naar voren: 1) de verhouding tussen leergezag en geloofservaring, het thema dat aan alle andere ten grondslag ligt; 2) de problematiek van Humanae Vitae; 3) de pastoraal ten aanzien van mensen die gescheiden en hertrouwd zijn. Geloofservaring en leergezag ‘Het geheel van de gelovigen... kan in het geloof niet dwalen, en deze bijzondere eigenschap brengt het door de bovennatuurlijke geloofszin van {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} het hele volk tot uiting, wanneer het “van af de bisschoppen tot en met de laatste leken-gelovigen” in zake geloof en zeden zijn algemene overeenstemming doet blijken’ (Lumen Gentium, nr. 12). Deze tekst van Vaticanum II, waar de Synode zich op beroept, is op het eerste gezicht niet zo verhelderend. De moeilijkheden beginnen als men zich gaat afvragen waar die algemene overeenstemming in geloofszin en morele ervaring op het ogenblik nog te vinden is, waar ze ooit te vinden is geweest. De Synode heeft er, blijkens drie Propositiones die vooropkomen, kennelijk mee geworsteld. De ‘sensus fidei’ bestaat niet alleen in een consensus: ‘non in solo consensu Christianorum constat’, zegt Propositio 2, en kan dus niet gevonden worden in opinie-onderzoeken en statistieken alleen (dit ‘alleen’ is een amendement op de valreep). Een zogenaamde meerderheid volstaat niet. Als een onderzoek uitwijst dat 81% van de Belgische katholieken de veroordeling van de zogeheten artificiële geboortenregeling irrelevant of verkeerd vindt, is dat nog geen bewijs dat dit de ware geloofszin is. ‘Wel hebben zulke bevindingen hun belang voor het vinden van de waarheid (weer zo'n amendementje), voor een juiste pastoraal en voor de onderscheiding van de tekenen van de tijd’. Tot de criteria voor de ware geloofszin behoort echter vooral ‘de diepe samenhang met het geloof van alle tijden (catholicitas diachronica) en met de universaliteit van de gelovigen (catholicitas synchronica)’ (Prop. 3) 3 Al wordt Newmans theorie over de ontwikkeling van het dogma hier in het voorbijgaan even ingeroepen (alsof die altijd tot de catholicitas diachronica heeft behoord), het komt toch altijd nog op dezelfde moeilijkheid neer: als katholiek geloof je maar en handel je maar juist als je gelooft en doet wat altijd is geleerd en wat alle gelovigen geloven en doen. Traditie en universaliteit. Maar wie maakt uit wat die inhouden? ‘Magisterii hierarchici est hunc sensum fovere et authentice interpretari’ (Prop. 4): het is de taak van het hiërarchische leergezag de geloofszin te bevorderen en authentiek te interpreteren. Tussen ‘bevorderen’ - ernstig nemen, ontwikkelingen toelaten, aanmoedigen - en ‘authentiek interpreteren kan een spanning ontstaan die kan leiden tot twee kerkvisies: een tempelvisie, die zwaar het accent blijft leggen op de traditionele en universele leer als een oninneembare burcht; een tentvisie, die meer aandacht heeft voor de gelovig zoekende autonomie van mensen en gemeenschappen. Wij hebben de indruk dat de Synode de tempelvisie het zwaarst heeft laten doorwegen. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontgoochelend is dat vooral als je leest dat verschillende bisschoppen in hun interventies - zij het toch meestal nog in zo'n onderdanige taal - een genuanceerder geluid lieten horen. Om maar één voorbeeld te noemen, o.i. een van de meest frisse, de interventie van J.-C. Bouchard, namens de bisschoppenconferentie van Tsjaad: ‘We moeten uitgaan van de actuele situatie, eerder dan van principes, hoe waardevol die ook zijn. Vooral als we het over het gezin hebben, is dit van kapitaal belang. De gezinsrealiteit kan niet tot een louter christelijke, nog minder tot een kerkelijke orde worden gereduceerd. Ze maakt deel uit van het seculiere leven, van de zgn. aardse waarden, en als zodanig heeft ze recht op een juist begrepen autonomie... Niet alleen uit pedagogische of pastorale overwegingen moeten we zo te werk gaan, het lijkt ons ook een gezond theologisch principe: de menselijke en christelijke ervaring is een theologische vindplaats... alleen in levende christelijke gemeenten kan Gods woord zich incarneren en leven. Dat betekent dat het niet volstaat, een eens en voorgoed gegeven leer te expliciteren of er nieuwe toepassingen uit te halen, maar dat wij ons onder de kritiek moeten stellen van de christelijke ervaring zoals die nu beleefd wordt’. Nuchterder, maar heel helder ging de interventie van Mgr. Ernst van Breda dezelfde richting uit. Zijn eerste zin is letterlijk overgenomen in de boven reeds geciteerde samenvatting van Kard. Ratzinger: ‘Als we het hebben over de identiteit van het christelijk gezin, hebben we te maken met de “sensus fidei” van het hele Godsvolk. De identiteit moet worden gezocht en gevonden door de gehuwden zelf met hun ervaring van het christelijk leven, samen met het werk van theologen, filosofen, menswetenschappers en met de evaluatie van al die waarden door het leergezag van de kerk in het licht van het Evangelie’. Zijn tweede zin leidt meteen naar ons tweede punt: ‘Tussen leergezag en geloofservaring van vele christenen in huwelijk en gezin bestaat een kloof. Daarom lijkt het wenselijk, de manier waarop het leergezag de morele problemen in verband met huwelijk en gezin, ook de geboortenregeling behandelt, aan een nieuw onderzoek te onderwerpen’. Humanae Vitae Ernst schijnt de enige te zijn geweest die zo ver is durven gaan. In de taalgroep waarvan Mgr. Danneels rapporteur was, werd wel gevraagd of de te nauwe band tussen de diepe waarden die door HV gepromulgeerd worden en de morele beoordeling van de methoden voor geboortenregeling niet wat losser gemaakt kon worden en werd gesproken van de wrok en wrevel (la hargne) die deze encycliek bij velen nog altijd wekt. In zijn {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen interventie zei Danneels dat anderen er nog altijd onder lijden: ‘ce déchirement intérieur nous touche profondément’. In zijn persconferentie na afloop zei hij dat hij heel deze kwestie graag ‘gededramatiseerd’ zou zien. Maar voor velen is deze kwestie al lang geen drama meer. Zij oordelen in geweten dat zij deze leer rustig naast zich neer kunnen leggen, ‘niet uit egoïsme, materialisme of hedonisme, maar op grond van hun verantwoordelijkheid’ (Ernst); ‘ook geëngageerde en dynamische christenen houden er zowel theoretisch als praktisch een andere opvatting op na dan het kerkelijk leergezag’ (Danneels). Dat deze divergentie tussen leergezag en ‘sensus fidelium’ wel eens een heel ernstige twijfel zou kunnen doen rijzen over de waarheid, de authenticiteit, de universaliteit van de leer - die consequentie heeft de Synode niet tot zich door laten dringen. Ook hier heeft de tempelvisie zich weer gehandhaafd. ‘Een vaste burcht is onze leer’; op welke fundamenten hij rust, moeten we nog eens opnieuw bekijken. Als een refrein komt het in interventies en taalgroepen terug: HV verkondigt een profetische boodschap, ze wordt alleen niet goed begrepen, er moeten betere argumenten voor gezocht worden. Nog voor die argumenten of fundamenten gevonden zijn, wordt de tempel opnieuw geconsacreerd: ‘Deze Heilige Synode, vergaderd in eenheid van geloof met de Opvolger van Petrus, confirmeert met klem de profetische boodschap van het Tweede Vaticaans Concilie en de Encycliek Humanae Vitae’ (Prop. 21, 190 stemmen voor, 8 tegen, 8 onthoudingen) 4. Veelzeggend is de plechtige formulering: ‘in unitate fidei cum Successore Petri’, die alleen hier voorkomt. Ronduit bedrieglijk is de gelijkstelling van Concilie en Encycliek 5. Alsof er tussen Gaudium et Spes en de uitspraak van Paulus VI tegen de meerderheid van zijn commissie in, niets gebeurd was. Maar wat een paus met zijn eigen charisma, zoals dat tegenwoordig heet, eens gezegd heeft, daar kunnen of durven zelfs bisschoppen niet meer aan raken. Integendeel, wat ‘maar’ een encycliek was, wordt nu verheven tot een ‘doctrina semper antiqua et semper nova’ en dit niet als een ideaal, maar als een wet (Prop. 24). De collegialiteit, die de hiërarchische kerk dichter bij de lokale kerk zou brengen, dreigt op deze manier de burcht of tempel van de hiërarchische kerk integendeel te verstevigen. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij hun terugkeer uit Rome hebben bisschoppen gezegd: we moesten het allemaal een beetje begrijpen, het zwaartepunt van de kerk is verlegd van het Westen naar de Derde Wereld en de kerken van de Derde Wereld kijken tegen deze problematiek heel anders aan dan wij. Maar, ten eerste, dat verantwoord ouderschap in de Derde Wereld geen problemen zou stellen en dat HV daar dus veel minder vragen oproept, is een vertekening van de realiteit. Dat blijkt uit verschillende interventies uit die Derde Wereld: Haiti, Trinidad, Tanzania, Sri Lanka, om er maar enkele te noemen. En ten tweede: als de kerken van de Derde Wereld HV anders waarderen dan wij, dan hoofdzakelijk omdat zij er een bondgenoot in zien in hun protest en verzet tegen een door het Westen opgedrongen anticonceptie. Terecht heeft de Synode dat protest overgenomen. Prop. 22 veroordeelt met nadruk ‘de praktijk in de internationale verhoudingen die economische ontwikkelingshulp afhankelijk maakt van geboorten-controle-, sterilisatie- of abortusprogramma's’ en ‘de dwang die regeringen en publieke instanties uitoefenen om de vrijheid van de mensen in het bepalen van hun kindertal te beperken’. Als je alleen dit in deze propositie leest, ben je verwonderd dat ze nog 7 tegenstemmen en 4 onthoudingen kreeg. Maar 1) zoals ook op andere plaatsen worden ‘contraceptio, sterilizatio, abortus, euthanasia’ gewoon op één lijn gesteld; 2) misschien hebben enkele bisschoppen zich afgevraagd of de kerk niet een even arrogante (morele) dwang uitoefent; 3) niemand heeft ooit het recht mensen te dwingen hun kindertal te beperken, maar tot een vrij en verantwoordelijk ouderschap hoort ook de zorg voor het bevolkingsvraagstuk, met name in de Derde Wereld. Alles kan blijkens vele interventies en taalgroepen opgelost worden met de zgn. natuurlijke methoden tot geboortenregeling (die door de ‘armen’, zegt de taalgroep-Danneels, spontaan aanvaard worden!). Prop. 25 spoort dan ook aan tot verdere studie en bredere informatie over en betere opvoeding tot deze methoden, ‘die niet in tegenspraak zijn met de menselijke waardigheid en de leer van de kerk’. De enige echtparen die voor de Synode als ‘auditores’ waren uitgenodigd, waren voorstanders van deze ‘natuurlijke’ methoden, onder hen het Australische echtpaar Billings van de Woomb, de Wereld Organisatie voor de Ovulatie Methode volgens Billings. De stemmen van buiten waarnaar op de Synode zelf nog geluisterd zou worden, waren dus zorgvuldig geselecteerd. Dit heeft er bijvoorbeeld bij ons al toe geleid dat sommigen het profetisch karakter van HV vooral schijnen toe te schrijven aan de wetenschappelijke vooruitgang die inmiddels t.a.v. deze natuurlijke methode geboekt is en de toenemende medische en psychologische argwaan tegenover b.v. de pil: zie je wel, HV {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} had gelijk! 6 Maar welk gelijk? Deze methodenstrijd is puur een kwestie van menswetenschappen en heeft niets te maken met wat de kerk, krachtens openbaring en evangelie, over huwelijk en gezin wel te zeggen heeft. Beide methoden kunnen gebruikt worden uit egoïsme en materialisme, beide kunnen gebruikt worden uit voor leven open staande en verantwoordelijke liefde. Als de Synode de theologen uitnodigt om de bijbelse grondslagen van haar leer beter aan het licht te brengen (Prop. 23), zijn wij benieuwd waar zij die kunnen vinden. HV en een Synode die deze leer wil bevestigen, hebben o.i. geen enkele openbarings- of bijbelgrond om op te staan. Ook de meest aanvaardbare suggesties die in de Synode geopperd zijn om de argumentatie van HV overtuigender te maken, zijn van puur profaan-antropologische of psychologische aard. Het meest aannemelijke voorstel dat werd gedaan, lijkt ons daarom dat van Mgr. Ernst te zijn. Maar daar is niets van terug te vinden in de Propositiones. Laat de kerk over huwelijk, gezin en seksualiteit spreken zoals zij over sociale kwesties spreekt: imperatief over waarden en oriëntaties, maar de concrete manier om die te realiseren wordt aan de mensen zelf overgelaten, ieder volgens zijn geweten, ieder in zijn culturele en maatschappelijke context. Laat de kerk zo ook over gezin en huwelijk, uit respect voor mensen en hun culturele diversiteit, bescheidener spreken en verscheidener 7. Gescheiden en hertrouwd Wat de Synode zegt over mensen die gescheiden zijn en niet-kerkelijk hertrouwd, heeft vele gelovigen misschien nog het meeste geërgerd van al. Weer die infantiliserende barmhartigheid (‘zij kunnen rekenen op onze liefdevolle zorg’), maar reaffirmatie van het verbod om aan de eucharistie deel te nemen. In een curieuze formulering overigens: ‘De Synode confirmeert de praktijk van de kerk, die op de Schrift steunt (praxim Ecclesiae {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Sacrae Scripturae innitentem)’, zegt Prop. 14. Op welke schrifttekst? Op het verhaal van Jezus met de Samaritaanse vrouw? Toen op een persconferentie iemand daaraan herinnerde, antwoordde een Duitse prelaat (of functionaris, hoe moet je zo iemand noemen?): ‘Wat praten jullie toch alsmaar over Jezus en evangelie? Van het evangelie heeft zowat iedereen zijn eigen interpretatie. Het gaat niet om het evangelie, het gaat om het leergezag’. En dan het Romeinse leergezag wel te verstaan. Een propositie die voorstelt ook eens naar de praktijk van de Oosterse kerken te kijken (14,6o), kreeg 20 tegenstemmen en 7 onthoudingen, d.i. van alle proposities de minste ja-stemmen. Maar laten we hierover kort zijn en volstaan met een verwijzing naar een artikel dat we een jaar geleden gepubliceerd hebben en waarin indringend de vraag gesteld wordt wat voor twijfelachtige huwelijks- en sacramentstheologie in deze kwestie gehanteerd wordt 8. Een andere Synode Een volledige evaluatie van de Synode over het Gezin wilde deze standpuntbepaling niet zijn. Te zeer toegespitst op de problemen die blijkens de reacties bij velen nog steeds leven ten aanzien van de kerkelijke moraal, doet zij geen recht aan de vele andere thema's die door de Synode behandeld en in de Propositiones verwerkt zijn. ‘Het probleem van het verantwoorde ouderschap stelt ons, pastores, voor zware problemen’, zei Mgr. Danneels in zijn interventie. ‘Het moet in alle duidelijkheid worden gesteld, maar het zou jammer zijn als het de hele Synode in beslag zou nemen’. Het heeft lang niet de hele Synode in beslag genomen. De belangrijkste bijdragen tot de verbreding van het Synodethema werden ongetwijfeld geleverd door de Derde Wereld, met name Afrika en Brazilië. Als men bijvoorbeeld de Braziliaanse Bisschoppenconferentie had gevolgd, had men een enigszins andere synode gekregen. De interventie van Kard. Lorscheider kwam hierop neer: De meesten spreken hier nog altijd over het gezin als de basiscel van maatschappij en kerk. In hoeverre is dat nog zo? Is het gezin niet veel meer slachtoffer van de maatschappij geworden dan subject? We moeten daarom niet uitgaan van een idyllisch of utopisch ‘familismo’, maar van een bredere maatschappelijke analyse. Dan zien we, zei het voorbereidende rapport van de Braziliaanse kerk, dat de {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijkheden waarin de meerderheid van de gezinnen in de wereld verkeert, o.m. te wijten zijn aan het schreeuwend gebrek aan grondbezit, aan verslavende vrouwen- en kinderarbeid, aan de ook bij ons toenemende consumptiebegeerte. Neem je verder kennis van de thema's die ook andere Derde-Wereldlanden aan de orde stelden - kerngezin en breder familieverband; huwelijk volgens gewoonterecht en de conflicten die dat schept met het Romeinse kerkelijke recht; culturele verscheidenheid en autonomie; structureel onrecht dat huwelijk en gezin voor miljoenen mensen onmogelijk maakt; maatschappelijk-politieke en niet alleen kerkelijke rol van het gezin in basisgemeenschappen, enz. enz. - dan merk je dat veel daarvan wel in de propositiones terecht is gekomen, maar bij gebrek aan dwingende samenhang krijgt het niet de overhand die het verdiende. De ‘verschuiving van het kerkelijke zwaartepunt van Noord naar Zuid’ is wel hoopgevend, maar nog lang geen realiteit. Daarvoor zal wel eerst de burcht of tempel van het strikt uniforme en piramidaal opgevatte leergezag gesloopt moeten worden. In collegialiteit én verscheidenheid zullen de leiders van het volk met het volk in tenten moeten gaan wonen. Zoals Jezus bij wijze van spreken. ‘De Mensenzoon heeft niets waar hij zijn hoofd op kan laten rusten’ (Lc. 9, 58) en de tempel van Salomon is met de grond gelijk gemaakt. Tussen niets en tempel is er de tent. Die geeft ook woning en geborgenheid, maar niet die zelfverzekerdheid van de tempel. Het zou geen kwaad kunnen, vinden wij, als die kerk van ons wat minder tempel, wat meer tent werd. Verzet tegen een kerk die alleen maar burcht of tempel is - Hume's nachtmerrie - is moreler, christelijker én kerkelijker dan onverschilligheid of, omgekeerd, blinde gehoorzaamheid. ‘Blinde gehoorzaamheid kan een genade zijn in een moment van crisis. Maar als ze chronisch wordt, is ze in strijd met Gods eer en de waardigheid van de mens’ (Mgr. Jullien, Beauvais). De Redactie {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitse katholieke kerk, afgewezen uitdagingen Wim L. Boelens Van 15 tot 19 november 1980 bezocht paus Johannes Paulus II Duitsland. Zoals je van Duitsers kunt verwachten, slaagde men erin een perfecte massaregie op te voeren. Daardoor werden honderdduizenden katholieken en niet-katholieken in staat gesteld de paus persoonlijk te zien en te beluisteren. Van staatswege zorgde men voor uitstekende verkeersmaatregelen. Van kerkelijke zijde werd een programma opgezet, waarbij de verschillende bevolkingsgroepen met hun eigen problemen door de paus aangesproken werden. In Keulen waren dat de wetenschappers en studenten, in het noordelijke Osnabrück de katholieken in diasporasituatie, in Mainz de arbeiders alsook de reformatorische christenen, in Fulda de geestelijkheid en de theologieprofessoren. Tenslotte kwamen de publicisten en de jongeren te München aan bod. Aan het eind van dit vijfdaags festijn konden zowel de politionele als de kerkelijke autoriteiten met tevredenheid en misschien met opluchting vaststellen, dat de pausdagen zonder merkbare wanklanken verlopen waren. Daartoe heeft de hartverwarmende vriendelijkheid van de paus wezenlijk bijgedragen. Hij bezit ontegenzeggelijk een grote kunde om massa's te bespelen. Dan komt de vraag op, wat zo'n bezoek binnen een massaal kader aan het oplossen van pastorale problemen heeft bijgedragen. De paus noemde zijn reis namelijk verscheidene malen een ‘pastoraal bezoek aan de kerk van uw land’, waarbij ‘uitsluitend het pastorale en godsdienstige karakter’ op de voorgrond moest staan. Pastorale crisis Men kan zich gemakkelijk op het Duitse Katholicisme verkijken. Dat is ook bij de beoordeling van het pausbezoek het geval. De maatschappelijke invloed van de Duitse kerk is groot. Het land kent nog altijd een hecht verenigingsleven zoals de Katholieke Arbeidersvereniging (KAB) met verscheidene onderafdelingen en de Kolpingbeweging. Daarnaast leven talrijke Jeugdbewegingen en Studentenverenigingen. Ze zijn doorgaans {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaal en nog eens diocesaan georganiseerd. Ze dragen een typisch katholiek stempel door hun kerkorganisatorische binding, die door het voorzitterschap van een priester en door kerkelijke financiering tot uitdrukking komt. Hoe schoon deze organisatie uiterlijk ook mag lijken, zij lijdt innerlijk aan grote spanningen. De laatste vijf jaar treden ze in versnelde beweging aan het daglicht. De bisschoppen voeren een beleid van duidelijke plaatsbepaling. Door hun grote, vooral financiële invloed op de pastores en door hun vrijmacht bij toekenning van subsidies aan kerkelijke organisaties zijn zij tot deze straffe kerkleiding in staat. Het fundament van deze organisatorische macht vormt de kerkbelasting, die de staat van de burgers heft en automatisch aan de diverse kerken of bisdommen overmaakt. Spanningen treden binnen de vakbeweging op, nu katholieke werknemers zich ook in socialistische partijen en vakbewegingen organiseren. De vanouds gesloten katholieke verenigingen breken open. We hebben hier met een maatschappelijk verschijnsel van deconfessionalisering te maken, dat geenszins tot Duitsland beperkt is. Het eigene van de Duitse situatie is, dat de bisschoppen op een straffe wijze daartegen ingaan. Zo onttrokken zij na langdurige onderhandelingen subsidie aan bepaalde jeugdverenigingen (studenten), omdat zij zich openstelden voor ‘marxistische tendensen’. Pastores werden eraan gehinderd om op de weg van dialoog en langzame groei tot een evenwichtige keus te geraken. Een nationaal schandaal veroorzaakte een herderlijk schrijven van de bisschoppen, dat vlak voor de verkiezingen op 5 oktober 1980 voorgelezen moest worden en dat door velen als een stemadvies voor de CDU/CSU-onder-Strauss uitgelegd werd. Er stonden letterlijke aanhalingen uit het betreffend partijprogram in. Men miste verwijzingen naar vredespolitiek, ontwapening in verband met atoomenergie en atoombewapening. Een kort daarna verschenen brief over milieubescherming en zekerstelling van toekomstig leven kon het protest niet ongedaan maken. De Freckenhorster Kreis, een vereniging van hoofdzakelijk pastores uit de bisdommen Münster en Osnabrück, wekte op tot het niet voorlezen van deze brief of tot het toevoegen van een kritisch commentaar. Pijnlijk was de herinnering aan het feit, dat de Duitse bisschoppen in 1973 een verklaring uitgaven waarbij het aan priesters verboden werd om zich ‘openlijk binnen een partij, voor een partij alsook voor de keuze van een bepaalde partij te engageren’. Tegen deze achtergrond moet men de eis van de socialistische Bondskanselier Helmut Schmidt, om een eigen onderhoud met de paus tijdens zijn Duitslandbezoek te hebben, verstaan. Een pikante bijzonderheid daarbij is, dat Schmidt reeds vele jaren intense contacten met pater Os- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} wald von Nell Breuning s.j., 90-jarige nestor van de katholieke sociaaleconomen, onderhoudt. Pas onlangs kreeg von Nell een royale erkenning voor zijn kritische houding binnen en buiten de kerk, toen hem door kardinaal Höffner een gouden penning werd overhandigd bij een grootse huldiging in de dom van Keulen. Men vraagt zich daarbij wel af, of de kerkelijke overheden de hele gedachtenwereld van von Nell Breuning erkenden, die namelijk een basis levert voor pluriforme en soms conflictueuze politieke keuzen vanuit het geloof. Deze problematiek van maatschappelijke vrijheidsbewegingen werd door de paus bij zijn bezoek slechts indirect aangeroerd. Pastorale verdraagzaamheid Het Duitse pausbezoek moet mede gezien worden tegen de achtergrond van het ‘geval-Küng’. Na tien jaar moeizaam onderhandelen met de niet altijd gemakkelijke theologieprofessor Hans Küng van Tübingen veroordeelde de Vaticaanse Congregatie voor het Geloof hem met de verklaring van 18 december 1979: ‘Professor Küng wijkt in zijn geschriften van de volledige waarheid van het katholiek geloof af. Daarom kan hij niet als katholiek theoloog gelden en ook niet als zodanig doceren’. Deze beslissing kwam eigenlijk onverwacht en verwekte extra beroering, omdat zowel de in juli 1976 overleden kardinaal Döpfner van München als de plaatselijke bisschop Georg Moser van Rottenburg-Stuttgart tot het allerlaatste moment hun best deden om met Küng tot een vergelijk te komen. Het gezag van de Duitse bisschoppen, maar vooral dat van hun zegsman kardinaal Höffner van Keulen als voorzitter van de Duitse bisschoppenconferentie, kwam met het geval-Küng op de tocht te staan. Zij hebben zich met massaal geweld te weer moeten stellen en konden desondanks niet tot overtuiging voeren. Nog rond de jaarwende verspreidden de bisschoppen tot tweemaal toe een uitvoerige documentatiemap, die de briefwisseling tussen Küng, het Vaticaan en de Duitse bisschoppen bevat. Tevens lieten de bisschoppen een herderlijk schrijven tegen Küng in de kerken voorlezen, zodat ook de gewone gelovigen met deze gecompliceerde zaak geconfronteerd werden. Het werd voor vele pastores een gelegenheid om een stellingname voor of tegen Küng alsmede voor of tegen de bisschoppen te ventileren. Zo de bisschoppen al de geruststelling van de gewone gelovigen beoogden, zij hebben met het bruusk verbreken van de lopende dialoog pas echt tot verontrusting bijgedragen. Om de verhouding tussen het bisschoppelijk leerambt en de universitaire theolo- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} gie niet te verslechteren, hebben de universiteitsprofessoren geen gezamenlijk verzet aan willen tekenen. De tegenstand van de theologenwereld blijft echter groot. Dat blijkt uit de nuchtere verklaring van de rond honderd theologen van het internationale tijdschrift Concilium, die geen aanleiding zien om Küng na zijn veroordeling als onkatholieke theoloog te beschouwen. Dank zij een liberale staatsregeling kon Küng in Tübingen theologieprofessor blijven zij het niet meer als verantwoordelijke voor de priesteropleiding. In mei 1980 verklaarde paus Johannes Paulus II zich akkoord met de actie van de Duitse bisschoppen en de Vaticaanse curie. Daartegen is officieel geen stelling genomen, maar het loste niets op. De sfeer bleef verziekt. De paus heeft de naam van Küng niet genoemd in zijn redevoeringen in Duitsland, maar verwees wel drie keer naar zijn brief van mei 1980, waarin hij de taak van het bisschoppelijk leerambt inzake het zuiver bewaren van de kerkelijke leer onderstreepte. Als de alom geachte bijbeltheoloog Rudolf Schnackenburg van Würzburg op de theologenbijeenkomst te Fulda wees op de moeilijke taak van theologen binnen een maatschappij met nieuwe en moeilijke vragen, kende de paus een flinke ruimte voor theologisch onderzoek toe. Hij kwam echter niet tot een praktische uiteenzetting over de samenwerking van bisschoppen en professoren met ieder een eigen leeropdracht. In Keulen had de paus eveneens de vrijheid van kritisch onderzoek en de eigen waarde van de profane wetenschappen voor het geloofsleven beklemtoond. Ook daar bleef de praktische verwerkelijking een open vraag. Je krijgt de indruk, dat de paus goed begrepen heeft, dat het thema van de vrijheid momenteel voor de Duitse situatie - en daar niet alleen - van levensbelang is. Het is een dermate gecompliceerd en veelomvattend probleem, dat de korte passages van een pauselijke redevoering niet wezenlijk tot een oplossing kunnen bijdragen. De oplossing zal ter plaatse met de eigen nationale krachten gezocht en opgebouwd moeten worden. Hier geldt de dialoog bij decentralisatie. De decentralisatie moet dan niet slechts de verhouding tussen het Vaticaan en Duitsland bepalen, maar ook de verhouding tussen de bisschoppen en theologen in Duitsland. Het regiem van angst, dat zich uit in autoritair optreden, zal plaats moeten maken voor een leiderschap van vertrouwen en vergaand overleg. Evenals bij de Synode van de Nederlandse bisschoppen te Rome (januari 1980) en zijn toespraak tot de bisschoppenconferenties van Frankrijk en Brazilië beklemtoonde de paus ook in Duitsland in de bisschoppenconferentie het belang van de eensgezindheid. Hij is zich kennelijk bewust van de tegenstand die deze keuze met zich meebrengt: ‘Laat u niet door de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak gehoorde mening in de war brengen, als zou een hoge mate van eensgezindheid binnen een bisschoppenconferentie op kosten van de levendigheid en de geloofwaardigheid van het bisschoppelijk getuigenis gaan’. De vraag blijft staan, of de legitieme veelvormigheid inzake theologische, ethische en vooral kerkordelijke vraagstukken, die voor de hele kerk en alle gelovigen geldt, ook niet binnen het bisschoppencollege tot uitdrukking moet kunnen komen. De voortgang van de waarheid in mensenhanden eist deze veelvormigheid. Niet het verzwijgen van conflicten is een christelijke deugd, maar het wijs en kalm omgaan met conflicten. Anders getuigt men naar buiten van een eenstemmigheid die er binnen het college feitelijk niet is. Bij gebrek aan verstandig doorleefde conflicten en meningsverschillen wordt het vinden en opbouwen van waarheid geweld aangedaan. De paus koos te Fulda in zijn toespraak tot het bisschoppencollege voor de moed tot een eenduidig getuigenis en onderstreepte daarbij het huidig beleid van de Duitse bisschoppen. Wie getuigenis als een zaak van wederzijdse relatie en van dialoog tussen Geestbegaafden ziet, zal evenzeer moed in het durven luisteren vooronderstellen. Het is de vraag of de bisschoppen voor de Duitse situatie geholpen zijn met de pauselijke opwekking te Fulda: ‘Verkondigt het Woord in alle eenduidigheid, niet verward door bijval of afkeuring! Niet wij bevorderen in laatste instantie het lukken of het mislukken van het Evangelie, maar de Geest Gods. De gelovigen en de niet-gelovigen hebben er recht op eenduidig de authentieke boodschap van de kerk te horen’. Verschillende geloofsaccenten De Duitse bisschoppen hebben niet slechts moeilijkheden met Hans Küng. Het gaat trouwens niet om de persoon Küng, die een gevaarlijk leraar zou wezen. Dat blijkt reeds uit de ondoorzichtige procedure, die tien jaar liep en steeds nieuwe geloofspunten in discussie bracht. Het ging om zijn kerkleer met democratische speerpunten. Daarna wordt ook zijn visie op de Godsverbondenheid van Jezus in het geding gebracht. Daarnaast duiken bezwaren tegen zijn theorie over leiderschap in de gemeente en voorgaan in de Eucharistie op. Uiteindelijk spitst de zaak zich toe op het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid. Hoewel vakcollega's vooral inzake de onfeilbaarheid correcties op Küng aangebracht hebben, ging het Küng vooral om een nieuw soort leiderschap in de kerk, waarbij het collegiaal overleg van alle lagen van het Godsvolk tot zijn recht moest komen. In feite betekende dit een dóórdenken op impulsen die het Vaticaans Concilie in princiep aangaf en die thans praktisch in kerkelijke {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} overlegstructuren uitgewerkt zouden moeten worden. Hiertegen kwam niet slechts vanuit het pauselijke, maar ook vanuit het bisschoppelijke leerambt verzet. Waar liggen de grenzen van het gezag? Een maand voor de veroordeling van Hans Küng protesteerde de emeritus-theologieprofessor Karl Rahner in ongewoon scherpe bewoordingen tegen kardinaal Ratzinger van München. Na een langdurig en moeizaam onderzoek kon Rahner bewijzen, dat de kardinaal bij de landsregering van Beieren gedaan had gekregen, dat professor Johann Baptist Metz van Münster van de voordrachtslijst voor promotie naar München geschrapt werd. Reden was niet, dat Metz niet rechtzinnig in de leer was, maar dat de theologische richting van de professor niet de goedkeuring van de kardinaal weg kon dragen. Metz is namelijk de vader van de Politieke Theologie, waaruit impulsen voortkwamen voor de Latijnsamerikaanse Bevrijdingstheologie. Meerdere bevrijdingstheologen hebben bij hem gestudeerd of nemen zijn theologie als basis voor hun kritisch verderdenken in de Latijnsamerikaanse situatie. Dan wijst Rahner op overschrijding van bisschoppelijke bevoegdheid: ‘Ik kan begrijpen, dat voor de theoloog Ratzinger de theologie van Metz onsympathiek is... Maar ik bestrijd, dat deze redenen voor de bisschop voldoende zijn om de benoeming van Metz feitelijk af te wijzen en dit dan ook nog als een dienst aan kerk en theologie te verstaan’. Hier staat evenals bij Küng de legitieme pluriformiteit bij het bedrijven van theologie op het spel. Ook de kwestie-Metz moet in een wijdere samenhang gezien worden. Zowel Ratzinger als Mgr. Hengsbach van Essen zijn uitgesproken tegenstanders van de Bevrijdingstheologie alsook van ondersteuning aan kritische basisbewegingen op dat continent. Een aantal belangrijke Duitse theologen, waaronder Metz, hadden daartegen openlijk geprotesteerd en veel bijval gevonden. Als leider van meerdere missieorganisaties kon Hengsbach invloed uitoefenen op een eenzijdige besteding van missiegelden, waarbij geloofsverkondiging tegen horizontalistische mensenhulp uitgespeeld werd. De vriendschap van Mgr. Hengsbach en de conservatieve Latijnsamerikaanse Mgr. Alfonso López Trujillo, die samen het boek Christlicher Glaube und gesellschaftliche Praxis (1978) uitgaven, deed het ergste vrezen voor een Evangelieverkondiging met maatschappelijke en politieke daden, zoals Mgr. Helder Camara en kardinaal Lorscheider van Brazilië voorstaan. In september 1978 had kardinaal Ratzinger, als pauselijk delegaat op het nationale Mariacongres van Ecuador, in verband met de Bevrijdingstheologie nog gesproken over ‘marxistische groeperingen’, die kerk en bisschoppenconferenties om zouden willen bouwen tot instrumenten voor een ideologische verandering. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} De Duitse missieorganisaties zijn inmiddels van verdenking gezuiverd en Mgr. Hengsbach stelt zich terughoudender op. Hun eenzijdige belangstelling voor binnenkerkelijke orde blijft echter bestaan. Een fris en nieuw binnenkerkelijk geloofsleven is echter slechts mogelijk, als op de vragen van een verrassend nieuwe samenleving in wordt gegaan. Gelijkluidende antwoorden, zoals deze vele eeuwen golden, zullen met een simpel beroep op Evangelie en kerkelijke leertraditie niet gegeven kunnen worden. Dit probeerden nog wel de bisschoppen Hengsbach en Josef Stimpfle van Augsburg, toen zij hun goedkeuring hechtten aan een ‘katholieke catechismus’ (1978), die door enkele directeuren van catechetische instituten grondig bekritiseerd werd als niet op het niveau van de huidige catechese. Daarbij zou veel meer de vragende leerling centraal gesteld moeten worden en veel minder gemakkelijk oplossingen voor gestelde problemen aangereikt moeten worden. De ouderwetse taal duidde reeds op onbegrip voor het nieuwe levensgevoel. Paus Johannes-Paulus heeft tijdens zijn Duitslandbezoek meermalen op de noodzaak gewezen, dat er naar de vragen van de mensen geluisterd moet worden. Zo zei hij tot de bisschoppen: ‘De theologie moet het geloofsgetuigenis mogelijk maken en tot geloofsverdieping leiden, zodat de priesters de vragen van de mensen, maar ook de antwoorden van het Evangelie en van de kerk verstaan’. Men kan eraan twijfelen, of men in Duitsland met zo'n globaal antwoord geholpen is. Het lijkt of Evangelie en kerk tegenover wetende priesters en onwetende lekengelovigen staan. Erger zou zijn, als de kerk hier met pauselijk en bisschoppelijk leerambt vereenzelvigd wordt. De overtuiging wint namelijk veld, dat kerk als Godsvolk-onderweg een gemeenschap van leerlingen is, waarbij allen zonder onderscheid te leren hebben van elkaar en van de aspiraties van de omringende samenleving, waar de kerk deel van uitmaakt. Zo'n soort vragende theologie bedrijft Küng en zo'n maatschappijbetrokken theologie levert Metz. De hoge verkoopcijfers van hun werken tonen aan, dat zij op hun weg vele mensen aanspreken en minstens aan het denken zetten. Zij voelen zich vanwege zichzelf en niet vanwege een pasklaar gegeven instituut aangesproken. Zij worden met hun eigen denkkracht uitgenodigd om tot oplossingen voor de eigen tijd bij te dragen. Niet slechts de hoge verkoopcijfers van boeken moesten de bisschoppen manen om voorzichtig met machtsmiddelen om te gaan, als men tot meningsvorming en meningsverandering bij wil dragen. De jongere generatie zal juist als kritisch publiek serieus genomen moeten worden. Dan valt er iets te bereiken. Dit toonde de Katholiekendag, die van 4 tot 8 juni 1980 te Berlijn werd gehouden. Parallel met het officiële congres werd een {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} improvisorisch georganiseerde Katholiekendag-van-onderen gehouden, die verrassend veel bezoekers trok. De belangstelling was zó opvallend, dat kardinaal Höffner de pers meende te moeten verwijten er onevenredig veel aandacht aan geschonken te hebben. Het verwijt had de vele bezoekers moeten gelden. Het bestuur van de officiële Katholiekendag was verstandiger, toen het zich afvroeg, waaraan die belangstelling van de vooral jongere generatie gelegen kon hebben. Men zou daar zelf op in moeten springen. Als trekpleisters golden zeker de sprekers Metz en Küng. Metz had een uitnodiging om op de officiële Katholiekendag te spreken afgewezen. Daarop reageerden de bisschoppen weer kleintjes met hun weigering om met Metz een dialoog voor de televisie aan te gaan. Het succes van het parallelcongres was stellig ook te danken aan de spontane medewerking van velerlei basisgroepen, die maatschappijproblemen centraal stelden. Het is de beproefde indirecte weg om de consequenties van een hedendaagse Evangeliebeleving aan de orde te stellen. Het werkt daarentegen gezagsverduisterend, als de kerkelijke leiding vooral met harde duidelijkheid spreekt, waar het de micro-ethiek van abortus, euthanasie en echtscheiding betreft. De totaal nieuwe beleving van seksualiteit, waarbij nog veel onduidelijk is en het even duidelijk is dat ze niet of niet zonder meer veroordeeld kan worden (o.a. samenwonen voor het huwelijk en leefvormen voor homofiele mensen), dreigt dan in de mist te geraken. Zo wordt strengheid inzake seksualiteit en voortplanting onwaarachtig, als er niet een even serieuze benadering van de vredes- en ontwikkelingsproblematiek mee verbonden wordt. Dit geldt bijzonder voor de Duitse situatie, waar het vredeswerk en het ontwikkelingswerk met klemtoon op maatschappijkritische bewustmaking maar slecht in de parochies van de grond komt. Gebrek aan steun van bovenaf is hier mede schuldig aan. De officiële kerkleiding is beducht voor kritische stemmen binnen de kerk, die maar al te gemakkelijk met de betiteling ‘ongehoorzaamheid’ afgedaan worden. Tegen deze achtergrond moeten we de constatering van de diocesane voorzitster van de jeugdbeweging te München Barbara Engl begrijpen: ‘Heilige Vader, U hebt ons in Uw preek in vele zaken, die ons bezighouden, geraakt. Voor jongeren echter is de kerk in de Bondsrepubliek Duitsland vaak moeilijk te begrijpen. Zij hebben de indruk, dat zij angstvallig aan de bestaande verhoudingen vasthoudt; dat zij wederom meer de verschillen tussen de beide grote Confessies onderlijnt dan dat zij de overeenkomsten naar voren haalt; dat zij op de vragen van jongeren met betrekking tot vriendschap, seksualiteit en onderlinge verbondenheid te zeer met verboden reageert; dat hun zoeken naar begrip en dialoog te weinig antwoord krijgt. Velen kunnen niet begrijpen, waarom {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} de kerk ondanks het priestergebrek zo star aan het celibaat vasthoudt; wij hebben tegenwoordig een hoop jeugdzielzorgers te kort; velen vragen of er geen grotere deelname van vrouwen aan het kerkelijk ambt mogelijk is’. Men heeft deze beschaafd en indringend gestelde vragen af willen doen met jeugdige overdrijving. Barbara raakte echter precies de problemen aan waar theologen en zielzorgers aan de basis zich het meeste zorgen over maken. Het is een teken aan de wand, dat het in München evenals in Chicago - de ordesoverste Teresa Kane - een vrouw was die op de echte problemen wees, waar de paus gemakkelijk om heen ging en de thuiskerk mee blijft zitten na het pausbezoek. Duitse kerk als remmende factor Het is een droevige zaak, dat de Duitse bisschoppen met name op het terrein van de oecumene en van nieuwe ambtsvormen eerder een rem dan een stimulans bij de Vaticaanse kerkvernieuwing is. Met de Synode van de Duitse Bisdommen, die onder de bezielende leiding van kardinaal Döpfner liep van 1971 tot 1975, werd de pastorale situatie met studie, sociologische onderzoeking en open dialoog grondig belicht. Er kwamen praktische aanbevelingen uit de bus, waarop de Vaticaanse reacties pas na twee jaar aansloten. Er werd meer geweigerd dan goedgekeurd. Maar de opvolgers van de in 1976 gestorven kardinaal Döpfner hadden niet de wil of de vindingrijkheid om desondanks de riskante weg van het experiment aan de basis te wagen. Integendeel, zij interpreteren Vaticaanse richtlijnen op enge wijze. Dit betreft dan vooral de sluiting van gemengde huwelijken, waarbij nog steeds de katholieke kinderopvoeding geëist wordt, terwijl de verantwoordelijkheid van beide huwelijkspartners serieus genomen kan en moet worden. Dezelfde starheid kenmerkt het besluit om de zondagsplicht zo centraal te stellen, dat interkerkelijke diensten niet als vervanging gelden. De vriendelijke interkerkelijke ontmoetingen van de paus met reformatorische kerkleiders heeft hieraan niets veranderd. Van buren willen de Duitse bisschoppen kennelijk nog niets leren. Dit werkt voor alle partijen remmend op ontwikkelingen. Naast de oecumene wordt ook het zoeken naar nieuwe ambtsvormen door Duitse bisschoppen geremd, terwijl zij juist bijzonder goede vernieuwingsmogelijkheden hebben. In Duitsland studeren uitzonderlijk velen theologie, waaronder een hoog percentage vrouwen. Het land heeft daarin een lange traditie en ervaring. Even duidelijk is, dat slechts weinigen zich melden voor het celibataire priesterschap. Hoewel het duidelijk kon zijn, dat het hier een structurele kwestie betreft, waaraan geen einde {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien is, neemt men blijkbaar de tekenen des tijds niet waar. Het opdringen van de Pastoralreferenten - universitair geschoolde theologen - in de basiszielzorg wordt als een dreiging ervaren. De bisschoppen bepaalden een maximum van Pastoralreferenten in de basiszielzorg. Verder zien zij hen liever regionaal werkzaam als specialisten voor speciale categorieën van zielzorg dan als plaatselijke pastores. Tot slot leggen zij nadruk op een gescheiden spirituele begeleiding van priesters en Pastoralreferenten. Duidelijkheid moet in Duitsland weer gelijk opgaan met onderscheiding. Men zou van de behoefte van de plaatselijke gemeente uit moeten gaan. Van daaruit kan men dan zicht krijgen op gemeenschapsopbouw of kerkwording in brede en diepe zin. Er zijn blijkens de gegevens van het Nieuwe Testament vele vormen van gemeentelijk leiderschap. De Jonge Kerken van de Derde Wereld laten ons zien, hoe die veelvormigheid ook in onze tijd realiseerbaar is. Daarbinnen zijn gehuwde en ongehuwde priesters te denken. Met name Afrika, Indonesië en Brazilië vragen erom. In Duitsland vragen theologen en verweesde parochies hetzelfde. De bisschoppen ondersteunden deze basis niet. Na het pausbezoek zullen de vragen niet verstommen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Situaties V Onder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelen * laten we sinds enkele maanden jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waar iedereen zich thuis kan voelen, moeten wij die situaties onder ogen durven nemen. De vierde wereld Sinds enkele jaren hou je hier in de stad een heus café open: een toch wel wat ongewone, zoniet ongepaste bedoening voor een priester. Hoe ben je daartoe gekomen? Mijn beroepswerk hier liet mij aanvankelijk nogal wat vrije tijd. Toen iemand van een jeugdclub mij vroeg ook een beetje aanwezig te zijn en zo, ben ik daarop ingegaan. Daar leerde ik iemand kennen die goed met de jeugdclubwerking vertrouwd was. Toen ik er een paar jaar mee bezig was, zei die man me dat er in de uitgaansbuurt van de stad een café vrijkwam: wat zouden we daarmee kunnen doen, mochten wij het te pakken krijgen? Met zo'n vier, vijf man zijn we daar dan principieel over gaan nadenken. Eén punt stond vast: met jeugdclubs bereik je wel meer publiek dan in de jeugdbeweging, maar het blijft tenslotte toch altijd nog beperkt. De anderen, de meerderheid, die je op die manier niet bereikt, waar zitten die? In de cafés natuurlijk. Maar daar bestaat niets wat naar hulpverlening zweemt. Wij zaten toen net met het drugprobleem: juist in die straat gingen heel wat drugs om. Zo kwamen we op het idee om dat café te huren: {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} we wilden er geen jeugdhuis van maken - dat had geen zin - maar gewoon een café tussen de andere: maar wel met de duidelijke bekendmaking dat je er tussen pot en pint ook je problemen op tafel kon brengen. Ons groepje heeft zo'n zes maand het geval besproken en was intussen tot ongeveer een dozijn leden uitgegroeid. Vrij vlug kwam er de overweging bij dat het niet veel zin had alleen jongeren aan te trekken: iedereen had wel zijn problemen en het café moest dus voor iedereen openstaan, zij het bij voorkeur voor jongeren. En zo zijn wij er dan maar mee begonnen. Wat de financiering van het project betreft, hebben wij enorm veel geluk gehad. De zogeheten Jacs - Jeugd Advies Centra - waren net op dat ogenblik al voldoende uitgewerkt in Nederland en raakten ook bij ons in Vlaanderen bekend. Juist vanaf dat jaar kon je een Jac ook door ons ministerie laten erkennen. We waren al gestart, niet goed wetend waar we het geld vandaan moesten halen, toen iemand ons zei dat we het langs die kant moesten proberen. En ja hoor, het kwam voor mekaar. Sindsdien zijn we - nog altijd - een Jac; eigenlijk dus alleen gesubsidieerd voor de jongeren die bij ons over de vloer komen. Nadien zijn er nog de zogeheten Jics - Jeugd Informatie Centra - bijgekomen. Wel zijn we ondertussen verhuisd. Toen de eerste huur na vijf jaar verstreek, werd ze door de eigenaar opgezegd. Wij waren daar graag gebleven, maar hij was onvermurwbaar. We hadden gehoord dat een brouwerij 30.000 fr. huur bood en boden daarom - wat provocatief - dezelfde prijs (hoewel we dat niet konden betalen). Toen moest hij kleur bekennen: we waren niet te vertrouwen, vertaald heet dat solvabel; zijn groot verwijt was dat we de jeugd niet verplichtten harder te werken, dat we ze integendeel nog slapper en weker, luier maakten. De confrontatie met deze man, een notabele liberale katholiek, heeft wel zwaar op de maag gelegen, temeer daar hij het hele gebouw toch verhuurd heeft aan die brouwerij die er dan twee dancings geïnstalleerd heeft. We zijn dus verhuisd naar een ander café. Was dat soort werk voor jou niet nogal een schokkende ervaring? Ik ben daar heel geleidelijk ingekomen, moet ik zeggen. In het begin, ja, was het vreselijk vreemd. Ik stond daar met een klein hartje achter de toog en vroeg me af: met wie ga ik hier contact krijgen? Ik ga in het milieu terechtkomen, dacht ik. Natuurlijk kom je daar wel een beetje in terecht. Maar eigenlijk merk ik van het milieu niet zoveel. Aanvankelijk was de vraag: wie gaan we hier binnen krijgen? Voor zover wij probleemmensen wensten te krijgen, was het onmiddellijk al een onverhoopt succes: op slag wisten we niet meer waar we aan toe waren. Maar na een tijdje merkten we {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dat je het milieu van de echt aan lager wal geraakten, zeker bij de jongeren, niet bereikt. Druggebruikers vielen binnen op het ogenblik dat de politie razzia's hield. Toen werden ze bang en ze wisten dat wij er waren. Maar daarbuiten interesseerden wij hen niet. Een echte druggebruiker is er eigenlijk niet meer op uit geholpen te worden; alleen als de politie achter hem aan zit. In dergelijke omstandigheden hebben wij hier ooit een paar benden binnengekregen. Uiteindelijk, op langere termijn, hebben wij die toch een beetje kunnen helpen. Dat zijn nu allemaal getrouwde mannen meestal, vaders met kinderen. Heb je er enig idee van in welke mate je die mensen voort kunt helpen? Dat is nauwelijks te schatten. Wat wel duidelijker te omschrijven is, is de aard van de gevallen waarmee wij hier te doen krijgen. In de loop van de jaren breidde zich dat uit tot alle categorieën bezoekers; maar de laatste twee, drie jaar krijgt ons café alsmaar duidelijker een soort vuilbak-functie. De meeste deelgroepen komen elders wel aan hun trekken: er is nu bijvoorbeeld ook een homofielenwerking en een soort vrouwenhuis in de stad. Maar mensen die hoegenaamd niet weten waar naartoe, die komen naar ons of... worden naar ons gestuurd door de politie, door het OCMW of welke dienst ook. Als ze ergens met iemand geen blijf meer weten, dan sturen ze die naar ons. En in die ‘vuilbak’ komen dan hoofdzakelijk, zo zie ik het althans, vagebonden terecht of mensen die aan het eind van hun psychische krachten zijn; of liever: niet zozeer aan het eind daarvan, maar wel reeds zover gezet dat ze de kracht niet meer hebben hun basiscultuur te bewaren, laat staan door te geven. Met basiscultuur bedoel ik hier allesbehalve kunstuitingen en dergelijke maar de moreel geaccepteerde uitingen in woord en daad. Dat is het wat me het meest opvalt: dat we meer en meer te doen krijgen met mensen die geen cultuur meer hebben, met alle ellende vandien. De ellende bestaat hierin dat je pas als je met cultuurlozen te doen krijgt, merkt hoe je eigen cultuur over een enorm eigen taalgebruik beschikt, over eigen riten a.h.w., over een eigen gebruik ook van de lichaamstaal. Voor hen is dat allemaal onbekend. En dan voel je je van die mensen volkomen gedistantieerd, nog vóór je één woord tegen ze gezegd hebt. Die nagenoeg totale vervreemding doorbreken zij pas als zij echt in de rats zitten. Anders zullen zij zelf die stap nooit zetten. Maar zelfs als zij het dan doen, heb je nog weinig kans die kloof te overbruggen: met onze manier van spreken en doen zitten wij er van meet af aan gewoon naast. Je verstaat maar de helft van wat ze zeggen en zij kunnen niet eens zeggen wat ze bedoelen. Een voorbeeld. Ik bezoek iemand in de kliniek {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} die al een paar keer zelfmoord heeft willen plegen. Na een half uur praten is ie wat gekalmeerd, heeft wat meer vertrouwen, is content: hij heeft er een vriend bijgekregen. De dag daarop trek ik er weer naartoe. Niet te herkennen: zwaar gedeprimeerd, en opnieuw maar praten over zijn miserie. Ik wil daar iets op zeggen, maar bedenk bij mezelf: ik moet op mijn taal letten, het woord ‘pessimist’ mag ik niet gebruiken. Ik zeg dan maar: ‘Jij bent me nogal een zwartkijker’. Hij bekijkt me verbijsterd: zwart kijken, zwart kijken, heb ik dat woord nog gehoord? Hij verstond dat niet, vroeg wat dat betekende. En ik wist niet meer wat ik moest zeggen. De taal van die mensen is uitermate simpel. Maar daar kan je nog bijkomen. Veel erger is dat zij op het vlak van menselijk bewustzijn op een zo gruwelijk laag niveau staan. Zij weten eigenlijk niet goed wat ze doen, waarom ze iets doen. Hun reacties zijn dan ook vrij impulsief: hoe dieper ze teneergeslagen zijn, hoe impulsiever ze reageren. En dan vraagt het erg veel tijd om ze daaruit los te krijgen. Alleen met ‘tijd en boterhammen’ kan je nog heel wat doen. Blijf je die mensen volgen als je er eenmaal mee in contact bent gekomen? In principe wel. Maar in de praktijk zijn er dat slechts zo'n tien procent. Een aantal blijven we volgen omdat die uit zichzelf terugkomen, maar de meesten verdwijnen zodra ze wat minder in de nesten zitten, en komen maar terug als ze weer klemraken. Op enkele gevallen na. Wij hebben hier zo'n meisje van vierentwintig jaar dat ons nu al vier jaar lang blijft opzoeken. Een paar jaar lang had ze voortdurend over zelfmoord gepraat, had het ook regelmatig - echt of schijnbaar? - proberen te doen. En nu duurt het toch al drie jaar dat zij het niet meer heeft geprobeerd. Ze komt nu al vier jaar naar ons, elke week, haast elke dag. Dat is dan één van de interessante kanten aan onze opzet - want er zitten ook negatieve kanten vast aan zo'n café - dat die mogelijkheid er is: dat je daar alle dagen kan komen, dat je je daar a.h.w. door een gespreide groep boven water kan houden. Maar je moet dan wel voldoende gemotiveerd zijn, voldoende ‘bewust’ leven om dat te willen doen, om iets te kunnen hebben aan zulke gesprekken. Gewoon weten dat er daar iemand is met wie je eens kan praten. Dat meisje is al zo ver. Haar bewustzijnsproces neemt toe. Maar het blijft verdomd lang werken. Het voordeel is dat je het binnen een grotere groep kan doen, waarin alleszins een paar personen een centrale plaats innemen. Natuurlijk zouden wij de meesten wel willen volgen, maar ze gaan gewoon weer de mist in. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Je hebt dus wel een staf? Ja zeker, en om de veertien dagen vergadert de hele groep: staf en vrijwillige medewerkers. De laatste twee jaar waren we er al in geslaagd systematisch aan intervisie te doen. Toch is dit een toegeving aan de basisvisie van waaruit we in 1972 startten: we waren er toen grondig van overtuigd dat de basisnood van de mens gewoon is: echt contact hebben met een medemens. Vanuit dit contact kan je misschien iemand wat raad geven en desnoods ook een beetje hulp. Bij de ouderen onder ons overheerst zeker nog altijd die tendens: waar het vóór alles op aankomt is een goed menselijk, vriendschappelijk contact op te bouwen. Maar... je verzeilt altijd in de hulpverlening. Je wordt er met geweld ingeduwd, ofwel door de reële hulpeloosheid van de mens met wie je te doen hebt, ofwel door zijn aangekweekte reflex om zijn miserie door anderen te laten oplossen, zozeer is hij ervan overtuigd, dat hij het zelf niet meer kan. Hulpverlening doet dikwijls afhankelijkheid toenemen. Als er nu zo'n ‘nieuweling’ binnenkomt, hoe loopt dat dan? Hoe nemen jullie contact op? In het begin was dat een heel gekke bedoening. Iemand komt binnen en iedereen zit te kijken: is dat er nu eentje die alleen maar een pint komt pakken, of zit ie ook met een probleem? Een slechte aanpak natuurlijk, maar wat wil je, wij hadden gewoon geen ervaring. Nu loopt dat anders. Wij werken in verschillende ploegen - iedereen van de staf is er één keer in de week - zodat het best mogelijk is dat een bezoeker die elke week op donderdag kwam en nu ineens op woensdag binnenstapt, alleen maar voor het staflid van dienst een ‘nieuwe’ is. We wachten dus gewoon af. Je laat de bezoeker een tijdje zitten, die komt zelf wel uit de hoek. Of je zegt iets langs je neus weg en voelt al gauw hoe het zit. Dat is heel anders dan in het begin: toen vlogen wij op zo'n kerel af. Nu blijven we gewoon aan de toog zitten, of ergens in een hoekje aan een tafeltje, en dan hoor je ze gewoonlijk zelf de vragen stellen. ‘Kan ik hier iemand spreken?’. En dan weet je hoe het zit. We zijn nu ook al lang genoeg bekend. De laatste twee, drie jaar komen er nog maar weinig zo maar spontaan binnen. De meesten zijn gestuurd. Of ze kennen ons al en vragen gewoon om contact. Met zo iemand blijf je dan in het café aan een tafeltje zitten praten, tenzij het te lastig wordt omwille van het rumoer in de zaal of de ernst van het gesprek, en dan ga je ergens boven in een kamertje verder praten. Ons princiep is: iedereen die op die manier met iemand contact krijgt, en die meent dat hij {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} het aankan, blijft zich met die persoon inlaten, blijft voor hem verantwoordelijk. Kan hij het echter niet aan, om louter praktische redenen of omdat hij voor het gestelde probleem niet geschoold is, dan stuurt hij zijn ‘klant’ door naar iemand anders van de ploeg. Maar zo iets wordt dan nog verder in groep besproken. Zitten er in de staf mensen met een gekwalificeerde opleiding voor dat soort werk? Eén van onze vrijgestelden is een sociaal-assistent, de andere, een BTK-er, was een psycholoog. Nu hebben we geen psycholoog meer. De meeste medewerkers zijn sociaal-assistenten. Enkelen hebben op dat gebied geen diploma, zoals ik b.v. Die volgen dan zo'n paar cursussen links en rechts, maar het meeste leer je toch al doende en door er met mekaar veel over te praten. Kun je de situaties die je binnen krijgt op een min of meer gemeenschappelijke noemer brengen? Ik geloof van wel. Die gemeenschappelijke noemer heten wij: de relatieproblematiek. Daartoe is alles te herleiden. Veel echtscheidingsproblemen b.v.: vóór, tijdens of na de feitelijke scheiding. Of de eerste zware ruzies: ze zijn al uit elkaar gegaan, maar weten nog niet wat ermee gedaan. Wat de jongeren betreft zijn het haast altijd problemen met hun ouders: thuis weg willen, of al weggelopen zijn, of het thuis niet meer kunnen harden. Oudere mensen komen hier niet. Vroeger kregen wij meer met abortus en drugs te maken. Maar dat is praktisch helemaal gedaan. Abortus komt nagenoeg niet meer voor. Vroeger kwamen ze een adres vragen, maar die zijn nu zo gemakkelijk te verkrijgen dat ze ons nog zelden daarvoor opzoeken. Gingen jullie op zo'n aanvraag in? Na een grondig gesprek wel, ja. Na een ernstig overlopen van de verschillende mogelijkheden, waarbij je dan uiteindelijk de beslissing aan de mensen zelf overlaat: wat ze ermee willen doen. Abortus gebeurde nooit in België. We hadden trouwens geen Belgische adressen: die zijn er nog altijd niet. We zoeken er ook niet naar omdat het niet nodig is. Je kan adressen vinden in het Tijdschrift voor Seksuele Hervorming. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Je had het over de ‘cultuur-lozen’. Vragen die mensen ook naar abortus? Die denken daar niet zo gauw aan. De laatste twee problemen die ik in de loop van een maand heb gehad, waren helemaal géén vragen naar abortus. Daar waren heel andere achtergronden en motieven in het spel. In beide situaties ging het om zestienjarige meisjes die in verwachting waren. Het eerste meisje woonde bij haar gescheiden moeder in, maar ging niet naar school. Omdat ze nog te jong was om te gaan stempelen, liep ze zo maar wat rond. Ze had ergens een ‘lief’ opgescharreld. Maar dat liep nu mis. De ouders van die jongen waren er geweldig tegen: hij werd bijna afgeranseld, hij werd geschaduwd, er mocht niets meer gebeuren. Maar dat meisje wou absoluut die jongen hebben. En nu scheen ze van hem in verwachting te zijn. We gingen samen bij de dokter die haar zwangerschap bevestigde. Maar zelf sprak zij nooit over het kind. Ze zei alleen maar ‘ik moet mijn lief hebben, hoe krijg ik opnieuw contact met hem?’ Mijn eerste vraag was: wat moet zo'n kind van zestien jaar met haar kleintje aanvangen? Maar zij herhaalde steevast: ik moet hém hebben, met hém kunnen spreken. En ik weer van mijn kant: ‘natuurlijk moet je dat, hij moet weten dat je in verwachting bent; weet hij dat al?’ Dat bleek niet het geval te zijn. Het heeft dan heel wat voeten in de aarde gehad voor ik tenslotte de ouders van die jongen mét hun zoon te pakken kreeg. Ik durfde niet direct zeggen dat het meisje zwanger was, omdat zij daar misbruik van konden maken. Maar ik wou de zoon toch wel eens uitvragen over wat daar nu allemaal achter stak. Die wist niets anders te vertellen dan ‘tja, hier thuis zijn ze ertegen’. Waarop ik: ‘dat kan best zijn, maar als jij ervoor bent, moet je er maar voor vechten’. En dan kwam het: ‘als ik niet meer mag uitgaan zonder dat ze mij achterna loopt, laat het dan maar uit en gedaan zijn’. Daarmee wist ik genoeg. Ik slaagde er niet in door de bewaking van de ouders te breken om het meisje met de jongen apart te confronteren. Daardoor moest ik zelf aan het meisje duidelijk maken dat ze zich geen illusies hoefde te maken over haar lief, die meende het toch niet ernstig. Het eerste wat ze te doen had was met haar moeder gaan praten over het kind dat zij verwachtte: helemaal alleen kon zij die situatie niet aan. Ik verklaarde mij bereid samen met haar naar de moeder te gaan, maar zij zei dat ze de aangelegenheid wel alleen met haar moeder zou beredderen. Ik heb ze niet meer teruggezien. Geen contact meer. Ik weet die mensen wel wonen, maar ik vond ze nooit thuis. Achteraf bekeken was dit een heel duidelijk geval: dat meisje was helemaal niet gekomen voor abortus. Die wou alleen haar jongen hebben. Dat was alles. Het ging niet om haar kind, maar om haar jongen. Het tweede geval was heel erg. Een moeder, die als werkvrouw bij een {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} dokter dient, liet mij via die dokter vragen wat zij moest aanvangen met haar zestienjarige dochter die in verwachting was: ‘Ik zie het al aankomen dat ik ervoor moet opdraaien. Want zij wil het kind houden, maar wie zal het opvoeden? Ik? Dat kan ik niet meer aan’. Wij zijn er dan naartoe getrokken. Een beroerde situatie inderdaad: een meisje van zestien en ouders die heel hun leven hard gewerkt hebben; de moeder vooral, als schoonmaakster, 's morgens, 's namiddags, 's avonds zelfs, als ze maar iets kon bijverdienen om hogerop te geraken. De vader deed zonderling, zei haast geen woord. Je merkte zo dat het meisje altijd affectief verwaarloosd was geweest. Maar ze was wel keihard. We hadden nauwelijks gevraagd ‘nou, hoe gaat het hier?’ of zij viel in, tegen haar moeder: ‘Begin jij er maar aan, ik heb er niet om gevraagd’. De moeder begon over het lief: die had al gestolen, liep altijd rond met een mes op zak, had al twee jaar voorwaardelijke straf gekregen, was nu beroepssoldaat, maar was daar weggelopen, zat nu vast en moest de volgende dag voor de krijgsraad verschijnen. Achttien jaar. Ik bleef me maar afvragen wat daar verdorie toch achter stak. Want ik voelde dat het meisje razend was op haar moeder. Het was iets van haat bijna, maar ijskoud... Ik vroeg haar zonder omwegen: ‘Zou je misschien graag thuis weg willen?’ - ‘En of ik dat graag wil. Ik wil hier weg en daarmee gedaan!’ - ‘Is het daarom dat je in verwachting bent?’ - ‘Natuurlijk, 't is al de tweede keer dat ik het probeer’. Dat was het dan: de eerste keer was het blijkbaar mislukt. Wat ik met die voorbeelden alleen maar wil zeggen is: de eigenlijke problemen liggen vaak elders. Niet in de eerste plaats abortus. Hoe zit het met de druggebruikers? Die krijgen we niet meer. Ik vermoed ook dat hier in onze stad momenteel minder drugs gebruikt worden. Die rage is nu enigszins over. Heel velen - en m.i. waren het er niet eens zo veel - hebben meegedaan omdat het mode was, om groot te doen. Er werd zoveel over die drugs gepraat, dat je het ook eens moest proberen. Een klein percentage is eraan verslaafd geraakt en dat zijn dan de beroerde gevallen: na een tijdje worden die zelf dealers om aan het nodige geld te geraken. Die zitten er tot over hun oren in. Maar dat blijft beperkt tot een klein kringetje. Die kerels willen er ook niet vanaf zolang ze niet totaal aan de grond zitten. Ben je ooit met medische consultaties gestart? We hebben het wel overwogen, maar zijn er uiteindelijk nooit toe overge- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Toen wij daaraan begonnen te denken, ging het toch niet, omdat wij te klein behuisd waren. We hebben wel een paar dokters op de achtergrond naar wie we mensen kunnen doorsturen. Ik geloof echt niet dat het de moeite loont in ons huis ook nog een medisch consultatiebureau te openen. Trouwens in heel die ‘vakkundige aanpak’ blijft iets mij dwars zitten. Wat me daarin opvalt, en daar blijf ik bij, is het volgende: wat werd er de laatste tijd niet uitgedokterd aan welzijnszorg, aan cursussen en trainingen op het psychologisch vlak, al die psychiatrie en psychologie, dat zit allemaal knap in mekaar en daar worden veel goede dingen gedaan, maar het is weer eens gesneden op de maat van de cultuur-hebbenden, van wat je de intellectuele middenstand zou kunnen noemen. De anderen, die onder die maat vallen, die kunnen daar niets mee aanvangen. Met die mensen kunnen al onze psychologen niet eens praten. Dat gaat gewoon niet, zij verstaan elkaar niet. Zowat de helft van onze psychiatrische instellingen is te ‘hoog’ voor die mensen. Met hen komt het contact nooit van de grond. Heb je nogal wat te maken met mensen die thuis weggelopen zijn en helemaal niet meer weten waar naartoe? Met jongeren komt dat geregeld voor. Wat je in zo'n geval kan doen, dat wordt een hele discussie binnen de pl