Streven. Jaargang 59 logo_stre_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 59 uit 1991-1992. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 168, noot: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier aan het eind van het artikel geplaatst. p. 222, noot 11: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. p. 783, noot 10: gecorrigeerd. p. 1106, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier aan het begin van het artikel geplaatst. p. 1226, noot: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier aan het begin van het artikel geplaatst. _str010199101_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 59. Z.n., z.p. 1991-1992 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 59 Streven. Jaargang 59 2018-05-04 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 59. Z.n., z.p. 1991-1992 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str010199101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD OKTOBER 1991 NA DE GOLFOORLOG FILOSOFIE IN NEDERLAND TOEKOMST VAN HET SOCIALISME . JAARGANG 59, NR. 1, ISSN 0039-2324, AFGIFTEKANTOOR ANTWERPEN X {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN, OKTOBER 1991 59e jaargang, nr. 1 KERNREDACTIE Hugo Roeffaers (hoofdredacteur), Erik Martens (redactiesecretaris), Paul Begheyn, Wil Derkse, Harry Hamersma, Pieter Siebers, Frans Van Bladel, Toon Vandevelde REDACTIE Ludo Abicht, Georges De Schrijver, Joris Gerits, Eddy Kerckhof, Carlos Tindemans, Jef Van Gerwen, Guido Vanheeswijck, Johan Vanhoutte REDACTIEADRES Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ADMINISTRATIE G. Boeve Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ABONNEMENTEN Jaargang 59 (14 nummers, oktober 1991 - december 1992) inclusief BTW: België: BF. 1.720; Nederland, f 114; andere landen: BF. 2.030. Abonnementen die lopen volgens het burgerlijk jaar 1992 (11 nummers): België: BF. 1.540; Nederland, f 94; andere landen: BF. 1.780. Studenten: BF. 980, f 67 LOSSE NUMMERS BF. 220, f 14. REKENINGEN T.N.V. STREVEN 000-0088467-03 (Postcheck); 001-0152555-50 (ASLK) 409-8515871-91 (Kredietbank); 4344657 (Postbank in Nederland) WIE STREVEN WIL STEUNEN door een schenking van minimaal 1.000 frank (buiten het intekengeld) ontvangt in januari 1992 een attest voor vrijstelling van belasting op het geschonken bedrag. Dit geldt uitsluitend voor Belgische staatsburgers. PERS EN PROMOTIE E. De Smet VORMGEVING E. Martens VERANTWOORDELIJK UITGEVER H. Roeffaers, Sanderusstraat 5, 2018 Antwerpen NADRUK VAN ARTIKELEN uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. OMSLAGFOTO Sadam Hoessein, foto Kristof Degrauwe. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven Oktober 1991 4 RELIGIEUZE BELEVING IN DE LITERATUUR NOOR SMALS Religie, verbinding, ervaart men in de realiteit van het leven en mist men in de verlatenheid van de dood. Op hoogtepunten in de literatuur vindt men haar terug in het beeld dat de auteur oproept. Hij zoekt haar in de verwerking van lijden en dood of geeft uitdrukking aan een verlangen naar de Ander die men God noemt. 13 HAALT HET SOCIALISME HET JAAR 2000? JEF VAN GERWEN & TOON VANDEVELDE Sinds de gebeurtenissen van 1989 in Oost-Europa lijkt het socialistisch gedachtengoed op de terugtocht. Heeft een socialistische visie op de economie in de toekomst nog enige rol van betekenis te spelen? Twee redacteurs van Streven hielden hierover een hartig gesprek en zetten nun conclusies op papier. 20 CHRISTA, DE BOZE WOLF JAAK DE MAERE De voormalige DDR zoekt een nieuwe identiteit. Daarbij wordt gretig gezocht naar zondebokken. Een van hen is de gerenommeerde DDR-auteur Christa Wolf die nu wordt gebrandmerkt als de ‘staatsdichteres van de DDR’ (Die Zeit) die zich ‘van profiteur tot slachtoffer probeert om te schminken’. 31 OP VISITE BIJ DE FILOSOFIE IN NEDERLAND Zielig kasplantje of tierig onkruid? WIL DERKSE In het voorbije decennium werd het academische filosofiebedrijf in Nederland grondig doorgelicht. Commissies onder leiding van (o.a. Vlaamse) ‘revisoren’ kwamen tot vrijwel eensluidende bevindingen: een filosofische vorming veronderstelt een lange incubatietijd én de nodige kruisbestuiving. 41 DE SOCIALE EN SPIRITUELE FUNCTIE VAN DE KUNST Een interview met de Australische kunstenaar Gary Carsley PAUL DEGHEYN De jonge Australische kunstenaar Gary Carsley wil via zijn werk benadrukken dat kunst nog steeds een kritische sociale en spirituele functie heeft. Daartoe maakt hij enerzijds gebruik van traditionele symbolen, anderzijds van eigentijds beeldmateriaal en soms ook van elementen uit de cultuur van de aborigines. In zijn schilderijen en sculpturen tekent hij protest aan tegen de hedendaagse mentaliteit van hebzucht en spirituele vervlakking. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 53 HET MIDDEN-OOSTEN NA DE GOLFOORLOG ERIK FAUCOMPRET De Golfoorlog en de drukke diplomatie eromheen zijn een exponent van heel wat onderhuidse en verzwegen politieke motieven. Aan de hand van een aantal stellingen van de politicoloog Hans-Jürgen Morgenthau analyseert de auteur de ingrediënten van dit internationaal conflict. 67 MILIEUBELANGEN Het Westen en de Derde Wereld WALTER FERNANDES Milieubelangen zien er in de Derde Wereld heel anders uit dan in de geïndustrialiseerde landen. In de Derde Wereld gaat het immers om het behoud van de natuurlijke rijkdom en dat is een kwestie van overleven. Willen westerse milieubewegingen relevant zijn voor de Derde Wereld dan zullen ze de nefaste gevolgen van de westerse economische behoeften en praktijken voor die Derde Wereld grondiger moeten aanpakken. 75 FORUM 75 LEO GEERTS IN MEMORIAM FRANS VAN BLADEL 75 GESCHIEDENIS IN ZAKFORMAAT ERIK DE SMET 78 BOEKEN {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, een cultureel maatschappelijk tijdschrift van en voor Noord en Zuid Redactioneel Vanaf oktober 1991 wil het cultureel-maatschappelijk maandblad Streven (59e jrg.) opnieuw één tijdschrift voor Nederland en Vlaanderen worden. Wat de samenwerking tussen Zuid en Noord betreft, kan Streven op een lange traditie bogen. In 1947 werden het door de Nederlandse jezuïeten uitgegeven Katholiek Cultureel Tijdschrift (een voortzetting van Studiën) en het Vlaamse Streven tot één blad samengevoegd, met een Vlaamse redactie in Antwerpen, een Nederlandse in Amsterdam. Dat bleef zo vele jaren lang. In 1978 gingen de twee redacties deels een eigen koers varen en verscheen er een Vlaamse en een Nederlandse editie. Eind 1980 werd de Nederlandse editie stopgezet. De Vlaamse hield er enkele honderden Nederlandse abonnees aan over en kon blijven rekenen op geregelde bijdragen van Nederlandse medewerkers. Het plan om opnieuw tot een intensievere samenwerking te komen, kwam van een groep Nederlanders. In plaats van met een eigen soortgelijk tijdschrift te beginnen, verkozen zij zich aan te sluiten bij het Vlaamse Streven. Enkelen van hen traden toe tot de redactie, anderen willen ons voor de verspreiding van het blad met raad en daad bijstaan. De éne hoofdredactie blijft in Antwerpen. De kernredactie bestaat uit vier Nederlanders en vier Vlamingen: Paul Begheyn s.j. (publicist, Nijmegen), Wil Derkse (directeur wetenschappelijke taken Radboudstichting, Vught), Harry Hamersma s.j. (filosoof, Amsterdam), Erik Martens (redactiesecretaris), Hugo Roeffaers s.j. (hoofdredacteur), Pieter Siebers (docent kunstgeschiedenis, Utrecht), Frans Van Bladel s.j. (voormalig hoofdredacteur) en Toon Vandevelde (filosoof en econoom, Universiteit Antwerpen). Daarnaast blijven we werken met de huidige Vlaamse redactie. Aan het programma van Streven verandert daarmee niets. Het zal blijven wat het was: een open en pluriform tijdschrift van christelijke signatuur, dat maatschappelijke en culturele informatie en reflectie wil verschaffen op een niveau waarop intellectueel geïnteresseerde lezers zich thuis voelen. Het was juist dat wat de Nederlandse initiatiefnemers aantrok. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Religieuze beleving in de literatuur Noor Smals Op een zomeravond wandel ik met mijn hond door de velden. In grote sprangen danst hij boven het gras uit. Hij geniet, hij lijkt niet langer hond, eerder hert. Hij stijgt boven zichzelf uit in het geluk van dit uur. Eenvoudig is hij, ontvankelijk voor wat op zijn weg komt. Hij zit goed in zijn lijf. Barrières heeft hij niet, al valt dat aardig tegen als je hem confronteert met andere honden, dan wordt hij meteen de rivaal of de veroveraar. En een bot of zelfs een tak maakt hem weer tot het beest dat hij natuurlijk is. Als er een god is, dan houdt hij van dit dier, zoals ook Franciscus zich tot hem zou richten. Maar ik ben het die de hond ziet en het geluk herkent. Via dat beeld beleef ik mijn unieke moment. Mijn hond is gevoelig voor Gods schepping en heeft daar geen weet van. Ook wij mensen weten niet veel. Wij houden ons met de realiteit bezig, met onze verantwoordelijkheid, ons lot en onze liefde. En daar gaat het om in de religie, om de verbondenheid. Een religieuze ervaring is nauwelijks te omschrijven. Je kunt haar niet verklaren, je weet niet hoe God meespeelt, of Hij meespeelt, weet je ook niet zeker. Hoe fanatieker je het wonder wilt vatten, hoe minder houvast je krijgt. Brecht zou zeggen: ‘Alle rennen nach dem Glück, das Glück rennt hinterher’. Religie, verbinding ontstaat door een beleving. Vanuit de realiteit wordt een sein gegeven, een diepe kleur in de lucht, een zuiver geluid, een vergezicht dat van binnen resoneert, dat met die werkelijkheid verbindt. Een mens vangt het op in zijn eigen klankbodem en in die zin is hij autonoom, hij alleen herkent het teken; het geeft de weerklank van het goede in hemzelf. Het kan een geluksgevoel zijn uit zijn jeugd, een herinnering aan een fietstocht op de dijk of een stille zomeravond, een beeld dat hem ooit een houvast heeft gegeven. Als kind is iedereen gedragen door de liefde, hoe dan ook. Later keert die liefde terug in vormen van verlangen en besef van goedheid. De dichteres Vasalis beschrijft in het gedicht Moeder de geborgenheid van het kinderleven en het vertrouwen dat daardoor ontstaat: Zijzelf was als de zee. (...) {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} rijzend en dalend op haar vloed, als kleine vogels op haar schoot gezeten konden wij lange tijd haarzelf vergeten. Voorgoed doordrongen door haar kalm geruisch waren wij steeds op reis en altijd thuis. Zo gelukkig is het leven zelden. Anton Koolhaas beschrijft in het verhaal De laatste steen een dier dat als een kwetsbaar kind klein en verloren in de vernietigende kosmos hangt. Vol deernis houdt de schrijver hem in leven en verplaatst zichzelf in de kleine drenkeling. Maar dan tuurt hij van boven naar beneden met de blik vanuit een immens heelal naar dat nietige wezen dat zijn lot ondergaat en niet weet waarom. Redelijke Roets is een lemming, een van die kleine knaagdieren die de zee inlopen en de kust uitzwemmen tot ze verdrinken. Op het moment van zijn sterven in de grote zee ervaart hij het vreemde, heffende en trekkerige geluid dat golven maken. Ze gaan omhoog en dalen dan weer en ze lichten Roets mee op en laten hem zakken. Het is een lang en moedeloos geluid. Het is de laatste verlatenheid van wie verdrinkt in zee. Het is een geluid waar iedere mogelijkheid uit verdwenen is. Het is het wereldgeluid. Het geluid van planeten, dat duidelijk maakt hoezeer leven er niet toe doet. Roets geeft langzaamaan het bewegen op. Hij leeft alleen nog van binnen. Hij herinnert zich zijn holletje op het land. Het is zaak dat nog even te blijven doen. Zijn laatste beweging is een snik, ‘een zeer diepe snik, hoe klein Roets ook is’. De lezer beleeft de dood in die kleine lemming. Hij gaat een grens over. Het lijkt of een mens duizend doden moet sterven voor hij zijn eigen sterfelijkheid accepteert en de doorgang vindt naar een andere beleving. Nescio beschrijft de dreigende kosmos in een allerakeligst visioen: Je zeilde maar met de aarde door de ijzige donkere ruimte, de nacht zou niet meer ophouden, de zon was weg en ging niet meer op. De aarde joeg voort in de duisternis, de ijzige wind huilde er achter aan. Al die werelden zeilden verlaten door de ruimte. Maar bij Nescio zien we ook de geduldige zon en het water dat altijd dezelfde weg kiest. Japi zit er dagen naar te turen. Hij zelf zegt dat hij zich zit te versterven. Wie kan zijn leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?(...) God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk. (...) Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen. De onbereikbare God leeft in de steeds terugkerende vraag. In het Natuurdagboek van zijn laatste jaren ziet Nescio de eenvoudige dagelijkse dingen onttrokken aan tijd en plaats, nieuw en nog vol verwachting. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon staat stil, het zal geen nacht worden. De tijd staat stil, de onbarmhartige eeuwigheid heeft erbarmen. God heeft de vergankelijkheid van mij weggenomen en van deze bloeiende wereld. De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen, het graan staat zoo stil en er is een gouden gloed over en het land ligt daar als een mensch van wie men houdt. Deze wereld zal zoo blijven, hierna kan niets meer komen. Als mijn fiets weer snort hoor ik plotseling een koekoek. En rondom, voor en achter me en opzij, hoor ik den onbegrijpelijken roep. Van waar? Dertien maal roept deze stem Gods van voorbij de grenzen van het begrip. Voordat een mens de rust van de ouderdom bereikt, moet hij in zijn leven telkens weer een grens over. Hij breekt af en bouwt niet meteen weer op. Als hij zich losmaakt van zijn ouders is hij verward en gedesintegreerd voor hij zichzelf leert kennen. Langzaamaan kiest hij zijn gevoelens, zijn meningen, verzamelt spullen en raakt aan dat alles gehecht. Pas dan kijkt hij om zich heen, ziet een vriend, een geliefde, een kind. Wie het dan ook is, hij wil zich met de ander verbinden, geeft zijn identiteit weer prijs, is bereid geheel in hem, in haar, op te gaan, de ander te zien en te stimuleren. Die ‘verliefdheid’ zet het eigen bestaan op losse schroeven, trekt het eigen wezen dat hij nog niet zo lang geleden gevonden heeft uit het evenwicht. In het gedicht van T.S. Eliot Journey of the magi hebben drie koningen een kind gevonden. Ze reizen terug naar huis. Maar ze passen niet meer in hun oude leven. Ze vinden niemand met wie ze kunnen praten over hun belevenissen en gedachten. Ze voelen zich niet meer op hun plaats. Ze houden zich niet meer bezig met de alledaagse beslommeringen, met de kringloop van eten, slapen, werken. Ze zwijgen bij het eeuwige geklets, het fanatieke gedoe van de tobbers die aan hun ‘goddelijke’ verworvenheden vasthouden. Ze horen er niet meer bij. Het kind heeft hen te pakken. Eliot noemt het zelfs de dood. En toch. Wat maakt zo'n ellendige reis als die van de koningen de moeite waard, zoals Nijhoff het vertaalt? Wat brengt bij een mens zoveel teweeg dat het hem vol-doende is, dat het zijn leeg-te wegneemt? Het antwoord wordt niet gegeven. De koningen kwamen op de plaats van bestemming. Je leest niet eens wat er gebeurde. In de schuur waar ze terechtkwamen, leefden eenvoudige mensen met een onooglijk kind. Een versleten wereld, de uiterlijke en uitbundige kanten ervan afgevallen, de elementaire armoe van niets anders dan zo'n huisje waar ze dan ook weer weggingen, waar ze niet konden blijven nu ze het gevonden hadden. Maar het voldeed blijkbaar. Er was een kind geboren, doodgewoon. Wat daardoor gebeurde in het binnenste van die drie mensen, dat wist niemand, zijzelf niet eens. De herinnering houdt de bezoekers van het kind overeind, zolang zij de strijd met de dood volhouden. Renate Rubinstein beschrijft in Nee heb je een beeld van Segal dat ze ziet in het museum: een stervende vrouw in een zieken- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} huisbed teert weg in afstotelijke ellende. De verrotting is suggestief uitgebeeld. Rubinstein is verontwaardigd. Het beeld is gemaakt met de blik van buitenaf. ‘Zo is het niet’, schrijft ze, uit ervaring. ‘Als die vrouw leeft, leeft ze van binnenuit, vanuit haar verbeelding. Haar herinneringen, haar gedachten, haar liefde houden haar in leven. Dat te laten zien is de begaafdheid van de kunstenaar’. In die zin is er een dialoog tussen de schrijver en de lezer: de kunstenaar geeft zijn ervaring weer in een beeld. Op een ander manier kan hij dat niet. Hij kan niet theoretiseren of uitleggen, dat pruimt de lezer niet, niet in de kunst. De een laat zien wat hij beleeft. De ander gaat met hem mee, ziet het beeld, en beleeft er zijn eigen diepgang aan. Vaak gebeurt dat onbewust, in dat geval is de suggestie sterk, de ontvanger heeft het gevoel dat hijzelf het beeld creëert, hij is geboeid en voelt zich verbunden. Die verbondenheid kent net zoveel variaties als er mensen, als er beelden zijn. Schrijvers die zich van die beeldspraak bewust zijn, zien de taal vol metaforen, vol van dat collectieve leven dat een mens over de eenzaamheid heentilt. Er zijn mensen die zich overgeven aan de schoonheid, die een kunstwerk mooi vinden als het aangenaam is om te ervaren. Maar vooral de naoorlogse mens voelt zich door de esthetiek van een kunstwerk belazerd. Hij zal de ellende uit zijn verleden, uit zijn heden moeten verwerken, er de zin in moeten vinden waarmee hij wil blijven leven. Hij zal de chaos moeten ordenen. Wanneer een werk alleen maar mooi is, heeft hij al snel de neiging het kwaad als tegenargument te gebruiken. Als de schrijver in zijn eigen authentieke verhaal de dood doorleeft, dan gaat de lezer met hem mee, wil het gegeven beeld compleet maken, aanvullen, oplossen. Door zijn inleving, door zijn verbeelding strandt hij niet in de werkelijkheid van de dood. Een klassiek voorbeeld hiervan vinden we in De grote reis van Jorge Semprun. Honderdtwintig mannen staan dagen en nachten tegen elkaar aangepakt in een goederenwagon. Als ze, gemarteld door de pijn in hun benen, meegaan in de aantrekking van de dood dan leven ze niet lang. Als de geest sterker is dan het lichaam, als de wijsheid het wint van de domme kracht van het verval, dan bestaat er een kans dat ze het redden. Twee jongens van nog geen twintig jaar kijken samen door de opening in de treinwand waar het landschap voorbijtrekt. De jonge Jorge ontdekt er de schoonheid: Ook al zouden we allemaal dood zijn in deze wagon, opeengehoopte, rechtopstaande doden, honderdtwintig in deze wagon, dan zou er nog de Moezelvallei zijn voor onze dode blikken. Ik wil me niet van deze fundamentele zekerheid laten afleiden. Ik open mijn ogen. Daar ligt de vallei, bewerkt door eeuwenoude arbeid, de wijngaarden trapsgewijs tegen de hellingen op, onder een dunne laag gebarsten sneeuw, doorgroefd met bruinachtige strepen. Mijn blik is niets in dit landschap. Ik zou blind zijn zonder dit landschap. Mijn blik ontdekt dit landschap niet, hij is aan het licht gebacht door dit landschap. Het licht van dit landschap (...) verleent aan mijn blik, aan mijn gehele zelf, zijn werkelijke consistentie, zijn zwaarte. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan komt die mysterieuze dialoog tussen de twee jongens: ‘Heb je visioenen?’, zegt de jongen van Semur. ‘Juist, ja’, zeg ik, ‘juist niet’. ‘En toch zou je zeggen van wel. Het lijkt wel of je niet gelooft in wat je ziet’. ‘Juist, juist wel’. De jonge Spanjaard is ontvankelijk voor een schoonheid die hem over de gruwelijke lelijkheid van die wagon vol stervenden heentilt. Die schoonheid ervaart hij alleen, in zijn eigen autonome verbeelding. Maar het hele boek is doordrenkt van een ander soort verbondenheid, die tussen mensen. Die jongens houden elkaar in de gaten, laten elkaar niet in de steek, beuren elkaar op met kleine woorden. De jongen van Semur, houdt het niet vol en sterft in de armen van de ander. Ze kunnen niet anders dan elkaar in de steek laten en juist dat is zo zwaar voor Jorge. In het verlangen naar de ander, naar het ‘andere’, dat ons in het leven vergezelt, blijven we hoe dan ook eenzaam, want altijd is er het besef niet samen te vallen met de ander. Het zoeken in dit ‘wonderlijk gespleten heden’, zoals Vasalis zegt, naar dat wat buiten haar leeft, bevestigt eerder de onbereikbaarheid van de ander dan de verbinding. Maar ze kan de ander zien. De ander krijgt als het ware de kans om uit haar geboren te worden, om zelf iemand te zijn. Daarover schreef ze een van haar mooiste liefdesgedichten: Soms als gij zwijgt en uit uw venster schouwt, grijpt mij uw schoonheid als een wanhoop aan, een wanhoop door geen troost te blussen, niet door te spreken, niet door te kussen, even groot als mijn bestaan en even oud. Dat ik u zien moet en u niet kan zijn van u gescheiden door mijn eigen ogen, dat gij daar zit zo buiten mij gebooren het doet als een geboorte pijn. (...) Dan is het mij alsof gij eeuwig zijt, of ik maar even bij u leven mag, alsof mijn tijdelijkheid mij van U scheidt, dan wendt uw hoofd zich om, ik zie uw lach. In het verlangen naar de verbinding met God valt deze realiteit van het zien weg. En toch kan de eenzame beschouwer onverwacht de omslag maken naar die Ander die hem opneemt en draagt. God? Och, ik kan me nog het beste vinden in de joodse overtuiging dat je God niet moet omschrijven, niet moet vatten in een naam. Het zou zijn alsof je hem kende en wie kent hem, alsof jij de begenadigde bent die dat beoordeelt, alsof hij tot heiligen spreekt en de sappelaars buiten beschou- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} wing laat. Zelfs atheïsten respecteren de persoonlijke religieuze beleving, al zullen ze die anders noemen. Oosterse en westerse, orthodoxe en vrijzinnige denkers vinden elkaar in die momenten van vrede en verbondenheid, van boven de ellende uittorenen, die een mens alleen zelf kan ervaren. In een prozafragment schrijft Adriaan Roland Holst: Ook al staat morgen in geen stad of dorp meer een kerk, en zelfs al is overmorgen uit het geheugen van elk mensch het woord ‘God’ verdwenen, dan nog zal men de menschen kunnen verdeelen in hen die het geloof hebben en hen die in ongeloof leven. Geloof aan het andere leven dat nooit ondergaat in het kleine straatlawaai of in de grote wereldcatastrofe, een leven dat met het onze meeloopt en waar wij soms in worden opgetild, het besef van een beter ik dat op de goede momenten voor ons beslist en onze zuiverheid bewaakt, ‘een heimwee waarvan een mens niet kan vervreemden zonder zelf ten onder te gaan’. Een herinnering? Roland Holst noemt het ‘elysisch verlangen’. Zijn verhaal De afspraak begint op een verre avond in een afgelegen huis. Een twaalfjarige jongen verblijft er een korte tijd. ‘Het lijkt of we aan de rand van de wereld zijn’, denkt het kind, 's Nachts ligt hij in het vreemde donker. Een van de gasten zoekt hem op om met hem te praten, met hem een afspraak voor het leven te maken: ‘Als je groot bent’, zegt hij, ‘ga dan wonen ergens waar de zee niet ver vandaan is zodat je je altijd deze avond blijft herinneren’. Als hij wakker wordt, beseft hij voor het eerst dat hij alleen is. De kleine jongen wordt groot. Met de jaren verzandt hij in de werkelijkheid. Hij verkiest de stad met haar dodelijke rumoer boven de stilte. In een moment van somberte hoort hij ineens ‘druppels die vallen in water dat daar staat. Er is enkel het kleine heldere watergeluid dat aanhoudt en niet opgeeft’. Het alarm slaat in hem aan. Hij houdt het in de stad geen uur langer uit. Hij laat alles achter en gaat. Gezeten voor een herberg aan zee herinnert hij zich de droom die bijna verloren ging. Nooit had hij van de zee weg moeten trekken. Hij had immers een afspraak met die bezoeker destijds. Hij weet nu ook wie de ander geweest is: zijn ‘groter, sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, zijn voortijdelijke gelijke’. Hij trekt verder, op zoek naar een kamer aan zee. Daar ervaart hij het dichterbijkomen van zijn oude vriend. Ook Vaclav Havel voedt het besef van zijn innerlijke vriend. Hij zit voor de tijd van viereneenhalf jaar gevangen en kan alleen uitgaan van deze realiteit. Hij praat de hele dag met zichzelf. Toen hij nog in vreugde leefde, hoefde hij zich niet af te vragen waarvoor en waarom. Het Niets, de leegte, kleurt die vraag. Niet het vermogen de dood te vergeten, maar het bewustzijn van de dood is zijn drijfveer tot leven. Terwijl de schrijver in de fabriek werkt {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor zijn lichaam bijna gesloopt wordt, denkt hij voortdurend aan dat wat hij zijn vrouw Olga de komende zondag schrijven zal. Soms slaapt hij er niet van en dan is de dwangarbeid nog weer zwaarder. Na het werk zit de gevangene op wat oud roest uit te rusten en kijkt naar de top van een eenzame boom achter de omheining, zijn horizon. ‘De hemel is donkerblauw, volkomen wolkenloos, het is warm, de lucht staat stil’. Maar dit geluk zet aan tot een noodlottig gevoel van nutteloosheid. ‘En wat dan nog?’ denkt hij. Een antwoord kan hij in zijn isolement alleen in zichzelf vinden en hij komt terecht bij dat vaste punt in zijn bewustzijn, zijn getuige. Wie is het die hem onafgebroken vragen stelt, op wie hij steunt? Wie is het die hem zowel laat schrikken als te hulp komt, voor wie hij zijn best doet? Vanaf zijn kinderjaren leefde Vaclav in dit perspectief, met deze horizon. Hij heeft nooit geweten of het hier gaat om een godservaring, of niet. Een God vereerde hij niet. ‘Juist die gerespecteerde autoriteit met bijbehorende attributen verwijderde hem van die meester in het wachten die hij van binnenuit kende’. Dat vluchtpunt van alles wat je doet, waar alle levenslijnen heenleiden, het geheugen van het zijn, is het bouwprincipe van je identiteit. Omdat een mens verantwoording moet afleggen aan die ander, leert hij zijn grenzen kennen en snijdt zijn unieke silhouet uit in het panorama van het bestaan. Vanuit dit zelfbewustzijn neemt hij zonder aarzelen de verantwoordelijkheid op zich die hem eigen is. Het is vooral zijn zorg voor de wereld die de trappist Arnold Bomans de overtuiging geeft dat hij in het klooster moet blijven ondanks lange perioden van vertwijfeling. Nooit is zijn religieuze ervaring constant. Hij is gelukkig geweest als een kind in de zon, met de warmte van de goede God op zijn huid. Hij was er dankbaar voor en hij voelde zich uitverkoren. Maar van het ene moment op het andere stond hij in de kou, kon niet meer geloven dat Gods hand hem droeg. Het contact viel weg en hij verdorde als een boom in de herfst, zijn takken in de leegte, grijpend in het niets. Hij voelde zich verlaten. Hij besefte dat hij zichzelf niet kon redden, dat hij eenzaam was. Hoe wezenlijker hij op zoek was naar verbondenheid, hoe minder hij zich vast kon houden aan de kinderlijke verbeelding van vroeger. Hij twijfelde aan de zin van het leven en kon niet anders dan dit dieptepunt ervaren. Omdat hij daarin absoluut eerlijk was, ontstond er een deernis om zijn persoon, een overtuiging van eigen zuiverheid en klaarde zijn hemel op. Soms ervoer hij God, soms moest hij leven met de onbereikbaarheid van de onzienlijke. Arnold Bomans vertelt, in het gesprek met zijn broer Godfried, van zijn eerste gelukkige jaar in het klooster. Het zwijgen viel hem niet moeilijk, het nachtelijke officie wel, maar hij deed het met de anderen samen, en met bezieling. God maakte hem blij, trok hem tot zich. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gevaarlijk hoor!’, zegt Arnold dan, ‘Je kunt je gaan inbeelden dat je al een heel eind gevorderd bent, terwijl Hij het in werkelijkheid doet omdat je zwak bent en geholpen moet worden. Ik ben eigenlijk blij, dat die periode voorbij is. Daarna is er een tijd van grote dorheid gekomen, ja, die heeft jaren en jaren geduurd. Dat was wel hard. (...) Je schiet in veel tekort, juist omdat de eisen die aan een werkelijk inwendig leven gesteld worden zo hoog zijn. Hij leeft in de absolute onbereikbaarheid van de geliefde. Je denkt dan bij jezelf: wat sta ik hier in het koor te bidden en te zingen, wat doe ik hier eigenlijk? Je schaamt je bijna voor de anderen die naast je staan. Alleen, je weet dat die dat ook doormaken. (...) Het is er altijd geweest. (...) Ik bedoel niet de gewone dorheid, maar de vertwijfeling. De duisternis ontstaat als de liefde gezuiverd is. Het loslaten brengt naast verdieping ook verlatenheid, want al is er de bereidheid jezelf prijs te geven, de beloning blijft uit. De monnik wacht en ervaart pijnlijk de leegte als het oude hem in de steek laat en hij het nieuwe nog niet bereikt. Als hij zich heeft neergelegd bij de onbereikbaarheid van zijn God, dan vindt hij de rust in zichzelf weer terug en kan gelukkig zijn met het feit dat hij is gebleven waar hij moest zijn, daar in dat klooster. Dat was het enige waaraan hij in al die jaren niet twijfelde. Hij blijft zoeken naar een wezenlijke relatie met zijn God. Hij raakt onthecht. Hij rekent niet eens meer op die verbondenheid. Hij heeft geen behoefte meer aan praten of aan uiterlijkheden. Hij wordt de zwijgende kluizenaar die in de wereld alleen nog ijdelheid ziet. Triest is dat niet. Hij is trouw en in zichzelf verdiept. Hij leeft met zijn beperkingen en er verschijnt, wonderlijk genoeg, een blijmoedigheid die anderen van zijn gezicht aflezen. ‘Een brave mens’, zeggen ze van Arnold, ‘en altijd vrolijk’. Godfried bespot de kinderlijkheid van de broeders in het klooster. Het is mij allemaal te onvolwassen. 't Begint al meteen als je de poort wordt opengedaan. De broeder portier doet dat met een blijde glimlach en altijd met het hoofd schuin opzij. (...) Ik bedoel nu niet speciaal deze portier want die gaat nogal, ik bedoel alle portiers van alle kloosters. Als je eenmaal binnen bent, zijn de andere paters en broeders ook meteen blij maar het is een soort vastbesloten blijheid, die ik niet helemaal kan thuisbrengen. Als je wat zegt, beginnen ze meteen te lachen ook als 't helemaal niet leuk is. Zelfs vóór je wat zegt, komt dat al op hun gezicht, die wat wezenloze glimlach die volwassenen wel hebben als ze in een speeltuin op de wip zitten. Broeder Marcus komt binnen. Bomans vraagt hem hoe hij het maakt. ‘Het is mij allemaal om het even’, vertelt Marcus, ‘binnenkort ga ik naar de hemel. Daar vliegen de dagen voorbij’. (...) Als hij weggaat groet hij: ‘En houd er de moed maar in, hoor. De vrolijke geesten, die heeft God het liefst’. ‘Vergis je niet’, zegt Arnold dan, ‘een echte mystieke ziel’. Ik stel me voor dat dat vrome vrolijke achter de muren ontstaat door een jarenlange wereldvreemdheid. Het materiële, het maatschappelijke verliest {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn betekenis. Het kwaad dringt niet binnen. Het gebed en de dagorde daaromheen zijn de enige dingen die nog tellen. De eenvoud grenst aan kinderlijkheid, maar verschilt daarvan omdat ze alleen voorkomt in hoge ouderdom. Zo'n beeld zullen velen ook van Franciscus hebben: een lieve man op sandalen die de vogeltjes toesprak, die in een boom zijn broeder zag, die in de zintuiglijk waarneembare wereld de weg naar God vond. Maar ook hij werd herboren in de grootste benauwenis. In zijn boek Het Zonnelied van Broeder Frans van Assisi schrijft Otger Steggink: Het menselijke vermogen boven zichzelf uit te stijgen, de Allerhoogste te bereiken, stuit op het bewustzijn dat God onnoembaar is. Een mens beseft zijn grens. Die te aanvaarden geeft hem rust. Misschien zal hij moeten ontdekken, dat zijn God in werkelijkheid niets anders is, geen andere naam heeft dan zijn eigen verlangen, zijn begerende en behoeftige houding ten aanzien van al wat is, zijn ingeboren zucht naar zelfbevestiging, een andere naam voor zichzelf. De erkenning van eigen onmacht om je God toe te eigenen, betekent radicale loutering van het verlangen, een ontvankelijkheid voor het werkelijke wezen van God. Ook Franciscus heeft de cirkel van menselijke reacties doorlopen en is weer teruggekeerd tot de eenvoud van zijn land Umbrië. Daar ligt hij in een vervallen hut bij het klooster van Clara en wacht op zijn dood. Hij is wanhopig door de verwording van de steeds groeiende orde van broeders die niet langer in zijn absolute armoede wenst mee te gaan. Hij is half blind. Een doek die zijn zieke ogen beschermt tegen het felle licht, markeert de innerlijke duisternis van zijn ziel. Dan is het of na die lange donkere nacht de zon opgaat. Verlost van twijfel en angst vindt hij in de vroege morgen de woorden van zijn levenslied, dat onbewust vanaf zijn jeugd in zijn binnenste is gegroeid en nu wordt uitgezongen. Zijn biograaf Thomas van Celano vertelt dat Franciscus op dat moment weet dat God hem door ziekte en ellende heen zal leiden. Hij ziet Gods schepping, maar zijn ogen kunnen het licht van de Zon niet verdragen. Deze doodzieke man bezingt de onmogelijkheid om zijn God te zien: van de Hoogste draagt de Zon het teken. De Maan, de Wind, het Water, het Vuur bezingt hij, en dan de Aarde, een spelonk om diep in weg te kruipen. ‘Wonen in een grot’, heeft Franciscus ooit gezegd, ‘is delen in het leven van de aarde’. ‘In de ondergrondse wereld van de psyche, van je Zelf’, schrijft Steggink. Daarna bezingt Franciscus de verzoening met de droefenis. Het Zonnelied eindigt in een lofzang op de Dood aan wie geen mens kan ontkomen, die meedogenloze zuster met haar strakke gelaat, bezongen onder het sterven zelf. ‘Alleen iemand die in het heel andere van de dood een werkelijkheid ontdekt, is in staat haar als een zuster te ontmoeten’. Dit is de directe weergave van de uittocht uit het Ik, het hoogtepunt van de overgave, het sluitstuk van het hele Zonnelied, dat de schepping bezingt alsof ze voor het eerst gezien wordt. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Haalt het socialisme het jaar 2000? Jef van Gerwen & Toon Vandevelde Zes stellingen De toekomst van het socialisme vormt de laatste tijd het voorwerp van menig debat of studieberaad. De eerste aanleiding daartoe gaven uiteraard de gebeurtenissen van 1989, die het einde inluidden van het Oosteuropese ‘realsocialisme’. Daarover wil ik het nu echter niet hebben. Mij staat een andere vraag voor ogen: hoe komt het dat de Westeuropese sociaal-democratische partijen zo'n succes blijven boeken, terwijl hun economisch alternatief allerminst nog duidelijk te onderscheiden is van dat van de andere politieke families? Wie is er tegenwoordig niet voor de sociaal en ecologisch gecorrigeerde markteconomie? En wie spreekt er nog over nationalisaties, over toeëigening van de produktiemiddelen door de arbeidersklasse, of over arbeiderscontrole? Het lijkt me een veeg teken wanneer enerzijds het socialisme alleen zou overleven door zich zover naar het centrum van de politieke arena te begeven, dat het onherkenbaar wordt en alleen nog gedragen blijft door traditionele aanhankelijkheid en cliëntelisme. Anderzijds lijkt het me even onwenselijk dat de sociaal-democratie zich in alle politieke dossiers zou profileren, behalve juist in de economische. Maar, dan wordt het wel hoog tijd dat dit socialisme zich eens duidelijker uitspreekt over de wijze waarop het de publieke huishouding wenst te oriënteren, en dit los van de avatars van het verleden. Met het oog daarop reik ik enkele elementen aan. Programmapunten voor een socialistisch beleid, zo u wil. 1. Socialisme en arbeid Socialisme staat of valt met de zingeving van de menselijke arbeid en met de verdediging van de rechten van de geïnstitutionaliseerde arbeid. De wijze waarop arbeid in de samenleving geïnstitutionaliseerd wordt is aan diepgaande veranderingen onderhevig. Daarom zou het fout zijn arbeid te blijven {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} identificeren met loonarbeid: een ruimere visie op werk, ook thuiswerk en zelfstandig werk is vereist. Ook zou het fout zijn zich vast te klampen aan de oude kern van de industriële handarbeiders, die de historische basis vormden van het socialisme. De verdediging van de arbeidende mens moet zich uitstrekken over alle sectoren, van bedienden, kaders, landbouwers, leraars, dienstverleners, ja ook werkgevers. Tenslotte dient men het begrip ‘arbeid’ te bevrijden uit de heteronomie waarin het gevangen zit. Alle cultuurschepping is arbeid: wetenschap en kunst, studie, verzorging van mensen en natuur, transduktieve (verzorgende, opvoedende) zowel als produktieve arbeid. Tegenover zuivere speculatieve of bezitsindividualistische krachten in de samenleving moet het socialisme de zin van de arbeid blijven verdedigen als een kans en een opdracht om bij te dragen tot een betere samenleving voor allen, tot een betere spreiding van welvaart, tot een hoger niveau van kennis en cultuur. 2. Herverdeling van kansen tot deelname aan het maatschappelijk leven Het socialisme hoeft niet langer vereenzelvigd te worden met de onbereikbare (en ongewenste) situatie van gelijkheid tussen de burgers, die enkel verkregen wordt door uniformisering en staatsdwang. Het socialisme van de toekomst dient zich veeleer te verwezenlijken binnen de mechanismen van vrij initiatief, vrije markt en mededinging dan binnen hun tegenpool. Het moet zich richten op het realiseren van de noodzakelijke voorwaarden tot participate aan de markt: maximale spreiding van kennis en vorming, spreiding van inkomen, spreiding van scholing en arbeidskansen, spreiding van inspraak en consultatie. In de mate dat de markt binnen de context van het reële kapitalisme altijd tendeert naar grotere accumulatie van rijkdom en informatie, en dus van macht, vervult het socialisme de noodzakelijke rol van verdediger van grotere herverdeling van inkomen, van informatie en van macht. Men moet dus vermijden het socialisme als marktvijandig voor te stellen, of als principieel voorstander van meer overheidsinitiatief. Niet het ‘meer staat’ of ‘minder markt’ is het ultieme doel, maar wel de economische machtsspreiding over alle burgers. Principes van verdelende en participatieve rechtvaardigheid moeten het leidmotief van het socialisme vormen. 3. Gedeelde autonomie nastreven op de werkplaats Het is niet nuttig om de onderneming te blijven beladen met alle zonden Israëls, of de kritiek van het kapitalisme, die in de eerste plaats een macroeconomisch gegeven is (zie punt 5), te blijven vertalen in termen van een principieel antagonistische verhouding tussen werkgevers-eigenaars en werknemers. Het socialisme van de toekomst moet alle gelegenheden aangrijpen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} om de inspraak, de consultatie en de participatie van werknemers in hun ondernemingen te verhogen. Daartoe moeten zowel strategieën van winstdeling als van medebeheer bevorderd worden, zowel in de dienstensector als in de secundaire sector. Het socialisme verdedigt de overtuiging dat ondernemingen wezenlijk sociale goederen zijn, de vrucht van samenwerking tussen vele medewerkers. Het kan dus niet juist zijn dat deze goederen onteigend worden of een nieuwe bestemming krijgen, zonder de instemming van al de partijen die tot hun bestaan en de creatie van meerwaarde bijgedragen hebben. Maar omgekeerd moet het socialisme de houding bestrijden die in de onderneming enkel een melkkoe ziet, waaraan men een inkomen onttrekt, zonder verantwoordelijkheid te dragen voor haar gezondheid. Dit liftersgedrag valt te bestrijden, zowel aan de zijde van de aandeelhouders als van de werknemers. Men dient te zoeken naar strategieën van arbeidskwaliteit, en naar mede-aandeelhouderschap van werknemers, waar dit kan. Een herdefiniëring van het statuut van de onderneming, waarbij de kunstmatige scheiding tussen juridische persoon en economische organisatie wordt opgeheven, zou een typisch socialistisch streefdoel moeten zijn. 4. Basisinkomen en kennisspreiding De socialistische beweging is historisch gegroeid rond het fenomeen van de loonarbeid. Tussen de produktiefactoren grond, kapitaal, arbeid en kennis dook de loonarbeid in de vorige eeuw tegelijk op als de nieuwe factor in ontwikkeling én als de zwakke schakel. Het socialisme gedijde waar het erin slaagde de economische macht van grote groepen zwak gesitueerde arbeiders te vergroten en veilig te stellen. Men mag echter verwachten dat in de toekomst de verhouding van de economische factoren evolueert, in die zin dat de factor loonarbeid minder gewicht krijgt en het belang van de kennisfactor toeneemt. Daarom lijkt het noodzakelijk dat het socialisme zich enerzijds gaat inzetten voor de toekenning van een universeel basisinkomen, zodat de economisch zwakke groepen ook zonder de schaars wordende loonarbeid over een voldoende inkomen beschikken om menswaardig aan de samenleving deel te nemen, én dat het anderzijds gaat opkomen voor de maximale spreiding van kennis, het belangrijkste machtsmiddel om in de maatschappij van de toekomst actief te kunnen participeren. Met kennis bedoelen we niet alleen schoolse kennis (dat ook), maar tevens de toegang tot de relevante informatie van overheids- en private instellingen over het reilen en zeilen van de samenleving. Het recht op informatie en een adequate informering van de burgers over de technische en politieke ontwikkelingen van de samenleving, hoort tot de prioriteiten van een socialistisch beleid. Want zonder de tegenmacht van een democratisch gespreide inzage- en informatiepraktijk zal in de toekomst de economische kennis steeds meer elitair worden. De oude dreiging van het kapitalisme herhaalt zich dan, niet in termen van een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} geld- maar van een kennisaccumulatie, wat tot even verfoeilijke machtsmonopolies leidt. 5. De Noord-Zuid verhouding en de verantwoordelijkheid voor de toekomstige generaties De kritiek op het kapitalisme is dus niet achterhaald. Naast de bovenvermelde kennis-kritiek bevat zij tegenwoordig echter in de eerste plaats een cultuurkritiek (hoe het Noorden zijn levensstijl en zijn consumptiepatroon aan het Zuiden oplegt) en een schaarstekritiek (hoe op de wereldmarkt de basisbehoeften van het Zuiden, die technisch gezien met de beschikbare voorraad gemakkelijk bevredigd zouden kunnen worden, overspoeld worden door de creatie van luxe-waarden en prestige-consumptie). Het socialisme moet verder kleur bekennen, en opkomen voor het herstel van de autonomie van het Zuiden, zowel cultureel, politiek als economisch, en dit tegen het kortzichtige eigenbelang van de noordelijke arbeiders en burgers in. Het kan dit doen in de mate dat het een algemeen belang verdedigt, een goede samenleving, waarin het behoud van de natuur, en zowel het welzijn van de toekomstige generaties als dat van de huidige bewoners van het Zuiden begrepen zijn. Het liberalisme, dat enkel beroep kan doen op het (soms verlichte) eigenbelang van de individuen, en enkel rekent met de preferenties van de huidige generaties, is fundamenteel onbekwaam om zo'n visie te onderbouwen. Op het terrein van de wereldsolidariteit ligt de sterkste utopische kracht van het toekomstige socialisme. Het beleid van de Europese Gemeenschap en van de nationale staten moet in die zin bekritiseerd worden. 6. De zorg om publieke goederen In de lijn van het vorige punt kan het socialisme zich ook op continentaal en regionaal vlak opwerpen als de beschermer van de publieke goederen: die goederen, zoals waterlopen, wegen, scholen, rechtspraak, defensie, sociale zekerheid en volksgezondheid, die niet het voorwerp kunnen zijn van private toeëigening, of louter vrucht van private initiatieven. Dit veronderstelt dat men niet alleen overheidsmechanismen ontwerpt om publieke goederen adequaat te onderhouden en te beheren, maar ook de ethiek aanleert, de burgerzin en verantwoordelijkheid om zich voor het publieke goed in te zetten. Dit streven dient niet vertaald te worden in maximale verstaatsing: door subsidiair optreden, door een complementair aanwenden van wetgeving, belasting en subsidie kan de overheid de zorg voor publieke goederen zo autonoom mogelijk laten geschieden. ■ Jef Van Gerwen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede stem In een recent boek over het Thatcherisme schreef Brian Barry een opmerkelijk essay over ‘de blijvende relevantie van het socialisme’¹. Deze Britse politicoloog ziet in het socialisme op de eerste plaats een politieke theorie, d.w.z. een theorie die expliciteert wat het betekent ‘burger’ te zijn. In deze visie zijn mensen meer dan alleen maar consumenten die hun behoeften op de markt bevredigen. Zij zijn ook maatschappelijke wezens die idealen delen die alleen door collectieve actie kunnen worden gerealiseerd². Neem het milieuprobleem. Iedereen - van links tot rechts, van syndicalisten tot begoede burgers - is het er stilaan over eens dat de milieuverontreiniging dringend moet worden stopgezet. Tegelijk leeft vrij algemeen het gevoel dat deze problematiek te weinig effectief wordt aangepakt. De reden is dat het algemeen belang op dit vlak niet automatisch voortkomt uit de particuliere belangen van consumenten en producenten. Iedereen hoopt dat de anderen een inspaning doen om collectieve goederen, zoals een gezond leefmilieu, te vrijwaren. Zolang ik de enige ben die mijn afval op het strand achterlaat, lijkt dat allicht niet zo erg, maar als iedereen redeneert zoals ik dan wordt het strand één grote vuilnisbelt. In het model van de zuivere markt worden de actoren verondersteld exclusief hun strikte eigenbelang na te streven. Dit model is dan ook weinig geschikt om publieke goederen te verschaffen. De notie ‘eigenbelang’ is in dit verband overigens hoogst dubbelzinnig. Mensen zijn vaak innerlijk verdeeld over wat goed is voor henzelf. Als vader van kleine kinderen wil ik dat iedereen zich aan de snelheidsbeperkingen in woongebieden houdt. Als automobilist meen ik toch goede redenen te hebben om snel te rijden. Als eigenaar van een stuk grond in een mooi natuurgebied wil ik daar maar al te graag een weekendhuisje bouwen, maar tegelijk wil ik dat dit natuurgebied ongerept bewaard blijft. Als individu wil ik het zeldzame kunstwerk dat in mijn bezit is aan de hoogste bieder verkopen, maar als burger wil ik dat dit goed in het land blijft. Volgens het socialistische principe moet datgene wat mensen willen als burger primeren boven wat zij vanuit hun strikte eigenbelang willen. Socialisten proberen bijgevolg instituties te ontwerpen die de groepsvorming stimuleren en die de collectieve belangen van de burgers vrijwaren. Dit betekent in de meeste gevallen niet dat de markt dient te worden afgeschaft. Het betekent wel dat zij zodanig moet worden geregeld dat minstens bepaalde maatschappelijk niet gewenste resultaten worden vermeden. ‘Een socialistische maatschappij’, zegt Brian Barry, ‘is er een waarin de burgers in staat zijn om door samenwerking de belangrijkste karakteristieken van de maatschappij te controleren en, meer bepaald, de ongewenste gevolgen van de individuele handelingen te elimineren’³. De maatschappelijke inkomens- en vermogensverdeling bijvoorbeeld is het gevolg van ontelbare {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} individuele keuzebeslissingen, maar dat betekent niet dat zij door alle betrokken individuen gewild is. Dit zou even absurd zijn als wanneer men zegt dat telkens als iemand een lamp aansteekt, hij meteen toestemt in het bestaan van kerncentrales. Voor een bepaalde inkomens- en vermogensverdeling of voor de bouw van een kerncentrale kan men enkel kiezen wanneer daarover een democratisch debat wordt gevoerd dat in een collectieve beslissing uitmondt. Wil men de ongewenste gevolgen van individuele handelingen elimineren, dan dienen sommige activiteiten te worden verboden: vuilnis achterlaten op straat of strand bijvoorbeeld. Andere activiteiten dienen zodanig te worden gereglementeerd dat hun gevolgen aanvaardbaar blijven: het autoverkeer of het zwavelgehalte van de uitlaatgassen van wagens, de CO2-uitstoot van motoren bijvoorbeeld. Voor sommige goederen dient men de volledige kostprijs voor de hele maatschappij, inclusief voor de toekomstige generaties, aan te rekenen in plaats van alleen maar de private kostprijs van de individuele producenten. Om die reden zijn hoge belastingen op tabakswaren, alcoholische dranken of bepaalde energiedragers ongetwijfeld verantwoord. De markt voor deze produkten kan niettegenstaande deze beperkende maatregelen wel degelijk blijven bestaan. De Oosteuropese planeconomieën waren meer gebouwd naar het model van een oorlogseconomie dan op de behoeften van een soepele regulering van het aanbod van een beperkt aantal essentiële publieke goederen. Hun ineenstorting verschaft ons geen alibi om marktfalingen in onze westerse landen niet te corrigeren. Het is trouwens niet toevallig dat steeds meer economen - vooral met het oog op de milieuproblematiek - gaan pleiten voor een herregulering van de economische activiteiten. De dereguleringsgolf van de jaren '80 is inderdaad verrassend snel aan het wegebben. Toch betekent dit niet zonder meer dat de jaren '90 socialistisch zullen zijn, zoals een Belgisch minister recent beweerde. Tegenover de theoretische noodzaak van regulering van markten met het oog op het algemeen belang staat de praktische moeilijkheid van zo'n onderneming. Socialisten zijn optimisten: zij geloven in de stuurbaarheid van de samenleving. Zij geloven in de mogelijkheid om de grote lijnen volgens dewelke een maatschappij zich in de toekomst gaat ontwikkelen, via democratische procedures vast te leggen. Zij geloven met andere woorden in de kracht van het politieke. Maar zijn zij ook in staat om de politieke instituties die dit optimistische programma moeten waarmaken, op een bevredigende wijze te laten functioneren? Men kan begrijpen dat verstokte liberalen niet direct bekommerd zijn om de kwaliteit van overheidsdiensten. Zij zijn toch altijd al van mening dat politici of ambtenaren alleen hun eigenbelang dienen, dat zij er alleen maar op uit zijn om hun stemmenaantal of hun bureaucratische macht te maximaliseren. Socialisten daarentegen menen dat het algemeen belang geen hersenschim is en dat er wel degelijk gemeenschappelijk gedeelde waar- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} den bestaan, die nastrevenswaardig zijn⁴. Zij dienen dan ook de eersten te zijn om op te komen voor een efficiënt en flexibel staatsapparaat, dat in staat is om collectieve beslissingen efficiënt uit te voeren. Een staat die niet bij machte is om de belastingen op een behoorlijke manier te innen, een publieke vervoermaatschappij die om de haverklap wordt lamgelegd door acties van corporatistische groepjes werknemers die weten dat ze toch nooit kunnen worden ontslagen, ministeries vol ambtenaren, die gedemotiveerd zijn door politieke benoemingen en bevoogding vanuit ministeriële kabinetten, zijn geen reclame voor het socialisme. Ook wie overheidsdiensten op de eerste plaats beschouwt als een tewerkstellingsdienst voor mensen die elders uit de boot vallen, bewijst het socialisme een bijzonder slechte dienst. Juist wegens dit soort uitwassen gaan de burgers elke vorm van collectieve actie wantrouwen. Meer geld verdienen om individueel een remedie te vinden tegen de diverse falingen van markt en staat wordt dan het dominante streven in de maatschappij: een auto voor elke volwassene, een atoomschuilkelder in de tuin, een beveiligingssysteem of zelfs een privé-bewakingsdienst om zich tegen inbraak te beschermen, drinkwater uit flessen in plaats van leidingwater, luchtfilters tegen de luchtverontreiniging... Het leven in zo'n hyperindividualistisch maatschappijmodel zal er niet prettiger op worden. Daarom is het te hopen dat de theoretische superioriteit van het socialisme ook aan een praktische vertaling toekomt. Niet alleen sociaal-democratische, maar ook christen-democratische en groene partijen mogen zich aan dit vertaalwerk niet onttrekken. ■ Toon Vandevelde 1 Brian Barry, The continuing Relevance of Socialism, in Skidelsky (ed.), Thatcherism, pp. 143-157. 2 De zes punten uit het artikel van J. Van Gerwen geven een goed beeld van hoe het socialistische ideaal kan worden ingevuld. 3 Brian Barry, o.c., p. 143. 4 Zie ook E. Anderson. The Ethical Limitations of the Marker, in Economics and Philosophy, Vol. 6, 1990, pp. 179-205. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Christa, de boze wolf Jaak de Maere Geen andere Europese literatuur is de laatste halve eeuw zo hevig door elkaar geschud als de Duitse, en nergens elders is de letterkunde zo sterk door maatschappelijke en politieke factoren bepaald. Eerst was er de eenheidsworst van het nazisme, de verplichting tot creatie van de ‘positieve’ held op ‘volkse’ basis. Toen kwam de ‘Stunde Null’: de brutale ontnuchtering van een generatie met een knagend schuldbesef die terugkwam van de moordpartijen met een gespleten verhouding tot de eigen gemeenschap, een verscherpt historisch inzicht en de vaste wil dat het nooit opnieuw zou gebeuren. Al na enkele jaren volgde de geografische en politieke splitsing, die ook literair diepe wonden sloeg: aan de westelijke kant domineerde de maatschappijkritische roman à la Böll en Grass, in het Oosten de confrontatie met de poging tot communistische maatschappijvorming en de SED-staat. Net toen de Duitse splitsing een realiteit van lange duur leek waarmee het Westen zich noodgedwongen had verzoend, haalde de Wende van 1989-1990 alles weer overhoop. Voor de zoveelste maal ontstaan totaal nieuwe relaties en moet de balans worden opgemaakt. Overeenkomsten Bij nader toezien vertonen de talrijke wijzigingen van de laatste vijftig jaar heel wat gemeenschappelijke trekken. De Duitse literatuur speelt zich meer dan andere af op het maatschappelijke forum. De belangrijke literatoren zijn in hun boeken in hoofdzaak bezig met ethische en maatschappelijke problemen. Ze willen hun landgenoten een spiegel voorhouden. Dit leidt gemakkelijk tot polarisatie, tot bitsheid in de discussie, tot verdachtmaking en hetze: men denke aan het lot van Borchert tijdens het nazisme, aan Böll en andere intellectuelen bij de discussies over de Rote Armee Fraktion, aan de dissidenten in de voormalige DDR. Maatschappelijke betrokkenheid geeft aanleiding tot verdachtmaking of tot uitvechten van persoonlijke vetes. En dan zijn er nog de spoken uit het verleden: de discussie over ballingschap en ‘innere Emigration’ tijdens het nazisme, de ‘Literaturstreit’ over het gedrag van de schrijvers in de voormalige DDR. De discussie kristalliseert zich {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} om de figuur van Christa Wolf, en het einde ervan is nog lang niet in zicht: er is te veel geleden, de wonden zijn nog te diep, er is nog niets opgelost. DDR-literatuur Om de discussie te kunnen situeren, is het nodig eerst een beeld te schetsen van de literatuur in de DDR en van haar receptie. Deze staat heeft steeds gepretendeerd het ‘betere’ Duitsland te zijn. Ook al ging het economisch slecht, ook al werden de mensenrechten niet gerespecteerd, de DDR had naar eigen zeggen resoluut komaf gemaakt met de spoken van het bruine verleden, noemde zich de enige Duitse staat die consequent steunde op morele principes en die een compromisloze vredespolitiek voerde (tegenstanders spraken wat sarcastisch van zijn ‘Friedensmonopol’). Zeker in de beginjaren kreeg die stelling steun uit literaire hoek: grootheden als Brecht, Heinrich Mann, Anna Seghers vestigden zich in de DDR, anderen (zoals Thomas Mann) sympathiseerden ermee. Maar met morele aanspraken leid je geen staat, zeker niet als een zeer groot gedeelte van de bevolking tegen de principes ervan is gekant en als de regering wordt beschouwd als een aanhangsel van de Russische bezettingsmacht. De DDR vertoonde dan ook alle kenmerken van een militante maatschappij, waarin iedereen persoonlijk werd opgeroepen tot maatschappelijk engagement, en waarin die oproep al te vaak in de plaats kwam van nuchtere analyse en realisme: het ‘Sollen’ overvleugelde alsmaar het ‘Sein’. Ook in de kunst weerklonk die eis luid: aan de kunstenaar werd een sociaal statuut en een professionele status toegekend die wel eens leidden tot jaloezie vanwege westerse collega's, maar anderzijds werd van hem verwacht dat hij zijn talent in dienst stelde van de maatschappelijke ontwikkeling zoals ze door de leidende partij werd beschreven en verhoopt. Cultuurpausen (de Russische minister Zjdanow en de Hongaar Lukács met hun beschrijvingen van het socialistisch realisme, en de DDR-minister Johannes Becher en Kurt Hager) stippelden de weg uit, de Schriftstellerverband vertaalde de principes naar de literaire praktijk toe, plaatste voorbije en actuele werken in het gewenste verband, loofde en veroordeelde. De discussie verliep steeds eenzijdig vanuit vaste gezichtspunten die vertaald werden in eisen zoals de ‘Bitterfelder Weg’, de bekendste poging om een officieel stramien te formuleren. In de literaire praktijk leidde dat vooral in het begin tot een gezagsgetrouwe literatuur die de resolute afrekening met het naziverleden verbond met de lof van de nieuwe maatschappij. Maar geleidelijk ontwikkelde zich een hoogstaande letterkunde die meestal wel maatschappelijke problemen behandelde, maar eigen thema's en vormen koos die weinig gemeen hadden met de officiële dogma's of tegenover de dogma's een originele invalshoek kozen: het (ook in het Westen) toonaangevende toneel van Heiner Müller {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en Peter Hacks, de morele problematiek in de romans van Jurek Becker en Stefan Heym, de psychologische romans van Günter de Bruyn en Christoph Hein, de jeugdproblematiek bij Ulrich Plenzdorf (zeer relevant was de discussie over Edgar Wibeau, de tragische anti-held uit zijn boeiende roman Die neuen Leiden des jungen W.). Daarnaast ontwikkelden anderen een kunst met universele thema's die vrijwel overal had kunnen ontstaan, zoals de dichteres Sarah Kirsch¹. Kortom: de facto was er een grote kloof tussen de officiële voorschriften en de literaire realiteit. Geen enkel literator werkt in een vacuüm, maar in de DDR nam de maatschappelijke bemoeizucht voor de schrijver soms groteske vormen aan. Er was het vrijwel onophoudelijke gezeur over papierschaarste en de publikatiebeperkingen die er zogezegd uit voortvloeiden, over kwalijk genomen publikatiekansen in het Westen, over het verplichte lidmaatschap van de Schriftstellerverband, over auteursrechten en vooral over politieke stellingnames. Dat leidde tot bijna schizofrene situaties: communistische auteurs als Stefan Heym die alleen in het Westen (mogen) publiceren, auteurs die weigeren in het Westen te publiceren als hun boeken niet terzelfder tijd in de DDR verschijnen (Christa Wolf), schrijvers die aarzelen tussen Oost en West (Jurek Becker) of die helemaal ‘ausgebürgert’ worden (Biermann), terwijl juist Hermann Kant, de leider van de Schriftstellerverband en dus de meest officiële van alle DDR-auteurs, zich nogal vrijmoedig aan sociale satire overgeeft. Het was een verbazend landschap waarin de maatschappelijke achtergrond (in de boeken, of in het bestaan van de makers ervan) op een verrassend veelzijdige manier aanwezig bleef, en waar de staat bemoeiziek en betuttelend optrad maar de literatuur ook veel ernstiger nam dan in het Westen. De kritiek in West-Duitsland heeft die veelzijdigheid nooit helemaal herkend. Die was altijd in de DDR-literatuur geïnteresseerd, maar op een eenzijdige en sterk gepolitiseerde manier. Men hechtte het grootste belang aan dissidenten, Ausgebürgerte, mensen op voet van oorlog met het systeem (als Biermann en Heym) of schoof auteurs naar voren op het moment dat ze problemen kregen (Monika Maron, Stephan Krawczyk). DDR-establishment en westerse kritiek (die meestal beweerden dat ze elkaars onverzoenlijke vijanden waren) kwamen dus opvallend overeen in hun (impliciet) standpunt dat literatuur in de eerste plaats maatschappelijke doelstellingen heeft: in het eerste geval ging het daarbij om ondersteuning van, in het tweede om verzet tegen de DDR. De DDR-tenoren verwachtten conformisme, de westerse critici tegenstand; wie niet in dat clichébeeld paste, was - aan beide kanten - al vlug verdacht, want de polarisatie was simpel en bits. Tenoren als Böll en Grass, die pleitten voor meer begrip en een open, onbevooroordeelde benadering, werd vlug verweten dat ze er niets van begrepen of zelfs dat ze het spel van ‘de vijand’ meespeelden. Dissidenten werden bejubeld, alle anderen vond men bij voorbaat verdacht. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarnaast werd de receptie in het Westen ook gekenmerkt door een ‘er-staat-niet-wat-er staat’-houding. Aangezien men ervan uitging dat niemand kon schrijven wat hij wou, zag men overal verborgen betekenissen, sleutelliteratuur, ‘verklede’ formuleringen waarin - noodgedwongen indirect - het geldende systeem werd becommentarieerd en aangevallen. Een van de essentiële eigenschappen van literatuur - de expressie in beeldspraak, metaforiek, zelfs parabelvorm - werd op die manier geannexeerd pour les besoins de la cause en herleid tot een simplistische directe relatie in de slechtste traditie van bepaalde westerse agitproprecensenten omstreeks 1970. En protesten van auteurs tegen de grove simplificaties werden weggewuifd als door het systeem afgedwongen paniekreacties, zodat altijd het ijzersterke eigen gelijk overbleef. Christa Wolf In deze polariserende vertekening heeft Christa Wolf altijd haar eigen plaats gehad. Christa Ihlenfeld (Wolf is een pseudoniem) werd in 1929 geboren in Landsberg an der Warthe (nu in Polen) als dochter van een kruidenier. Zoals ze in haar roman Kindheitsmuster heeft beschreven, was ze een enthousiast lid van de nazistische Bund Deutscher Mädel. In 1945 vluchtte ze met haar familie naar Mecklenburg. Ze studeerde germanistiek, werkte even als arbeidster, maar was vooral bedrijvig als lector en medewerkster van uitgeverijen en de Schriftstellerverband. Vooral in het tijdschrift Neue Deutsche Literatur recenseerde ze in de jaren vijftig de moderne literatuur en stelde zich daarbij zeer orthodox-marxistisch en onverdraagzaam op (volgens verschillende critici om haar houding tegenover het nazisme te doen vergeten). Haar eerste grote literaire succes beleefde ze in 1963 met Der geteilte Himmel, waarin ze een gedurfd onderwerp (de Duitse scheiding en haar gevolgen voor het individu) verbindt met een voor de DDR positieve oplossing (de keuze voor de marxistische staat). Het boek werd wel door lokale partijkaders bekritiseerd, maar verdedigd door de hoogste instanties. Het was een commercieel succes en werd verfilmd. Christa Wolf leek op weg een vooraanstaand schrijfster en lieveling te worden van de partij, waarin ze enkele functies vervulde. Vijf jaar later werd ze ook internationaal bekend met Nachdenken über Christa T., een personage dat in het overgepolitiseerde Duitsland als vanzelfsprekend haar eigen weg gaat, op wie geen enkele voorprogrammering vat heeft, dat in zijn onverstoorbaarheid door anderen onbegrijpend maar gefascineerd wordt gevolgd, dat niet tegen het systeem is maar er als buitenstaander noodzakelijk mee in botsing komt. In dit boek vindt Christa Wolf ook voor het eerst haar onmiskenbaar eigen stijl en structuur: een niet-lineaire, niet-chronologische constructie die voortschrijdt in een permanente afwisseling van algemene en persoonlijke gebeurtenissen (met bijzondere {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht voor de typerende routinehandelingen), van waarneming en (sterk ethische) interpretatie van feiten en beschouwingen, met flitsend geformuleerde maar bijzonder scherpe en diepgaande gedachten en met verrassende en dikwijls onthutsend mooie beeldspraak. In de daarop volgende jaren heeft Christa Wolf haar groot talent bevestigd met boeken als Kindheitsmuster (1976), Kein Ort. Nirgends (1979, een gefingeerde ontmoeting tussen Karoline von Günderode en Heinrich von Kleist, twee zielen die zich in dit bestaan hopeloos verloren voelen), de zeer persoonlijke historische roman Kassandra (1983), Störfall (1988, een reflectie over Tsjernobyl) en Sommerstück (1989, een ‘idyllische elegie’ over een zomer op het land, volgens de vooraanstaande criticus Fritz Raddatz met de schoonheid van een ‘bevroren Pina Bausch-ballet’²). Met deze werken is ze onbetwistbaar de belangrijkste prozaschrijfster van haar land geworden én een wereldberoemdheid: haar boeken werden overal vertaald, in de internationale pers uitvoerig besproken, ze was gastschrijfster en gastdocente aan Amerikaanse universiteiten, ze kreeg de belangrijkste Westduitse en enkele Oostduitse en internationale literaire prijzen. Ze heeft in een aantal gevallen (zoals de kwesties Bräunig en Biermann) stelling genomen tegen de officiële lijn; bovendien zijn sommige van haar werken, zoals Nachdenken über Christa T., zwaar aangevallen. Tot de zich al vroeg aankondigende partijcarrière is het niet gekomen, maar anderzijds is ze ook geen dissident geworden en is ze de DDR trouw gebleven: ‘Dit land hier was... ons strijdtoneel, hier wilden we het weten, hier moest het gebeuren’³. Ze lijkt dus te ontsnappen aan de hierboven geschetste polarisering: ze volgt niet blind de uitgezette lijnen maar is toch een loyaal DDR-burger, ze wordt in het Westen niet gewaardeerd om haar dissident-zijn maar om haar literair talent: ‘Ze is beroemd geworden, wereldberoemd... enkel en alleen door haar werk, door de literatuur’⁴. Toch blijkt ook deze bevestiging van literaire autonomie een illusie, althans als men het bekijkt vanuit de receptie. In het verleden werd Christa Wolf door allerlei richtingen geannexeerd. Nachdenken über Christa T. en Kein Ort. Nirgends werden opgeëist door allerlei nuances van het existentialisme; Kassandra werd een cultboek van het feminisme; Störfall en Sommerstück worden door vele groenen als hun nieuwe bijbel beschouwd. En natuurlijk werden alle boeken bekeken in het licht van DDR-verhoudingen. We kunnen stellen dat de leidraad van dit oeuvre het beeldend uitdrukken is van een verlangen naar geluk dat wordt gedwarsboomd door een fundamenteel persoonlijke innerlijke onmacht die leidt tot existentiële angst. We stellen echter vast dat het werk dikwijls geïnterpreteerd wordt als de uitdrukking van een maatschappelijk tekort en als een versluierde kritiek op het systeem; Kassandra lijkt dan zowel een feministe avant la lettre als een doorgewinterde anti-communiste. En de critici aarzelen in hun evaluatie: sommigen vinden dat Christa Wolf het allemaal wat directer (of ‘moediger’) had kun- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nen zeggen, anderen bewonderen haar omdat ze toch nog essentiële dingen aan de kaak durft stellen (en het literair zo verantwoord doet). De ommekeer Toen kwam de Wende. In die veranderingen heeft Christa Wolf haar rol gespeeld: ze heeft gepleit voor de rehabilitatie van de slachtoffers van het stalinisme⁵, ze heeft haar landgenoten opgeroepen in de DDR te blijven en mee te werken aan de opbouw van de nieuwe, betere staat⁶, ze heeft gespot met het type dat plots ging inzien hoe slecht het allemaal was geweest (de ‘Wendehals’). Blijkbaar heeft ze dus in de eerste onzekere maanden geloofd in de kans een nieuwe, betere, vrije socialistische staat op te bouwen in samenwerking met de oppositiebewegingen die de val van het systeem hebben veroorzaakt, en zoals zovelen heeft ze niet het vlugge verdwijnen van de DDR voorzien. Daarnaast heeft ze volgens verschillende journalisten Honecker persoonlijk opgebeld om haar dochter vrij te krijgen die tijdens een betoging was opgepakt⁷. Maar haar belangrijkste, en zeker meest opgemerkte daad was de publikatie van Was bleibt, een boekje van 76 pagina's. Het heeft een ‘Literaturstreit’ uitgelokt over de beoordeling van de auteurs die in de DDR hebben gefunctioneerd, en Christa Wolf speelde daarbij noodgedwongen voor kop van jut. Was bleibt beschrijft één dag uit het leven van een ik-personage, een schrijfster die iedereen probleemloos met Christa Wolf heeft geïdentificeerd. Deze schrijfster wordt lange tijd nadrukkelijk in het oog gehouden door ‘hen’, enkele onbekenden in een wagen; er wordt niet letterlijk naar de Staatssicherheit verwezen, maar die verwijzing wordt door de lezer aangebracht. Tijdens die dag wordt ze opgebeld, ze bezoekt en wordt bezocht, loopt door de stad en houdt een lezing die uitloopt op een politiek incident. Het overheersende gevoel is angst, totale vervreemding, ‘het pure gruwen’ (p. 56). Ze verzet zich innerlijk tegen de terreur - ‘die willen dat ik aan hen gelijk word’ (p. 49) - maar heeft in feite heel haar leven op deze bewaking ingesteld: haar telefoongesprekken verlopen in code, haar correspondentie bestaat uit ‘alsof’-brieven (p. 43), bij elke toevallige ontmoeting denkt ze: ‘Wie heeft die nu weer gestuurd?’ (p. 52). En hoe verwoestend die houding op de duur werkt, blijkt uit haar gesprek met een jonge schrijfster: ‘Ik zei dat het goed was wat ze daar geschreven had. Dat het klopte. Dat elke zin juist was. Dat ze het aan niemand mocht laten zien... dat ze, alstublieft, niet in elk open mes mocht lopen’ (pp. 54-55). Haar belangrijkste gesprekspartner is haar ‘zelfcensor’, haar belangrijkste verdediging het zich vastklampen aan de dagelijkse routine, haar belangrijkste probleem de onmacht en de onzekerheid over een juiste gedragslijn. Is de jonge schrijfster dapper, overmoedig, dom? Is het ik-personage realistisch of laf? Over de andere zegt ze: ‘Ze moet doen wat ze doen moet, en ons aan ons geweten {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} overlaten’ (p. 55). Het probleem is nog dwingender omdat de dreiging uitgaat van het systeem waarin ze gelooft en dat haar juist de positieve kracht tot verzet geeft, zoals blijkt uit de vergelijking met Galilei: ‘De kerk die hem dreigt te vernietigen, heeft hem juist het wapen geleverd waarin hij tegen haar stand kan houden: het geloof in de zin van de waarheid’ (p. 22). Wat is de oplossing? De frontale aanval van de superheld of Don Quichot, die innerlijk bevrijdt maar maatschappelijk tot de ondergang leidt? De stilte, die maatschappelijk redt maar het vrije denken en leven, het zelfrespect, het geluk stukmaakt? Ze verwijt zichzelf haar ‘beschamende behoefte goed te staan met elk slag van mensen’ (p. 14). Ze kan zo niet verder leven, maar verplaatst de innerlijke bevrijding naar de toekomst. ‘In die andere taal, die ik in het oor maar nog niet op de tong heb, zal ik op een dag ook daarover spreken’ (p. 5). Over ‘Wat de basis is van mijn stad en waaraan ze ten onder gaat. Dat er geen ongeluk bestaat behalve niet te leven. En dat er aan het eind geen vertwijfeling is behalve niet geleefd te hebben’ (p. 76). Reacties Was die bevrijdende dag in 1990 aangebroken? De Duitse kritiek was er allerminst van overtuigd en had aan het boekje een vette kluif: Was bleibt was de aanleiding voor een maatschappelijke discussie over de literatuur die omstreeks die tijd op alle vlakken plaats vond: overal zocht men het antwoord op de vraag naar de schuld, naar de collaboratie, zoals die na de Tweede Wereldoorlog al verschillende malen was gevoerd. En bijzonder fijngevoelig verliep de discussie niet. De beroemde en beruchte Marcel Reich-Ranicki opende in zijn TV-uitzending Das literarische Quartett het vuur op deze ‘literaire grootmacht’⁸, de ‘staatsdichteres van de DDR’⁹ die probeert zich ‘van profiteur tot slachtoffer om te schminken’ en enkel uit is op opportunisme en ‘Augenblickvorteil’⁷. Er werd haar ‘verklikking’¹⁰ verweten, ze was ‘een politiek dienstbare figuur’ en haar literatuur is ‘gejammer van een huichelaarster voor huichelaars’⁸. Ze is ‘een treurig geval’, dat door de publikatie een ‘tekort aan... oprechtheid en fijngevoeligheid’⁹ vertoont; en Reich-Ranicki verklaart in de Frankfurter Allgemeine Zeitung meteen alle DDR-auteurs tot medeschuldigen. De reactie daarop liet ook niet op zich wachten. Gunter Grass spreekt van een ‘inquisitietoon’ en een ‘terechtstelling’¹¹; Walter Jens vermaant: ‘Nee vrienden, niet op die toon: een weinig meer aanvoelen in plaats van clichédenken... Bezinning wordt aanbevolen’¹², en het PEN-centrum waarschuwt tegen een nieuwe heksenjacht. Christa Wolf vindt ook persoonlijke verdedigers: ze is altijd zo vriendelijk geweest het iedereen naar de zin te willen maken, en in een indringend artikel prijst Karin Struck haar moedig afwijzen van de voorgekauwde partijliteratuur in de jaren zestig; ze wijst op haar ‘moed tot blijven’, op haar kwetsbaarheid door haar gezinstoestand, en op de moed in haar getuigenis dat ze geen heldin was: ‘Ik zou {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wensen dat ze haar angst kon beteugelen, de oude en de nieuwe’ 13. Opvallend in deze discussie is de vaagheid en de tegenstrijdigheid van de gehanteerde begrippen. Het begrip ‘vrijheid’: links verwijt rechts dat het door de hetze tegen Christa Wolf de vrijheid wil beteugelen door de tegenstander het zwijgen op te leggen, rechts verwijt links dat het de verdediging opneemt van hen die in de DDR de vrijheid verboden. Aan beide kanten worden het spook van het nazisme en Goebbels van stal gehaald. Het begrip ‘getuigenis’: ‘Men verwacht van haar dat ze getuigt. Anderzijds luidt het dat schrijvers die getuigen helemaal geen goede schrijvers zijn’¹³; Uwe Wittstock stelt vast dat van DDR-auteurs een getuigenis wordt verwacht dat in het Westen juist als slechte literatuur geldt¹⁴. Het begrip ‘actualiteit’: Ulrich Greiner verwijt haar dat ze deze tekst na de Wende publiceert⁹, terwijl Volker Hage stelt: ‘Het boek had misschien vroeger kunnen verschijnen. Goed dat het er eindelijk is’⁴. Het begrip ‘relevantie’: de bespreking van de literaire vrijheid vloeide voort uit het belang dat in de DDR aan de literatuur werd gehecht, de absolute vrijheid vloeit voort uit de onbelangrijkheid van de schrijver in het Westen, stelde Günter Künert, een dissident van het eerste uur, vast in een TV-uitzending. Met een dergelijke vaagheid is een ernstige discussie onmogelijk. De critici kunnen alleen hun apriorismen bevestigen en in de slechtste tradities van de gepolitiseerde literaire discussies hard en onverdraagzaam om zich heen trappen: het centrale punt van de discussie wordt dan niet het publieke forum, maar de schandpaal. In alle gevallen wordt literatuur met een in onze tijd onthutsende vanzelfsprekendheid met extraliteraire normen beoordeeld: wat de DDR werd aangewreven, wordt plots ook in het Westen de regel. Apologie Anderzijds is het ook niet onbegrijpelijk dat de critici in een politiek zo gespannen tijd op een dergelijk boek zo emotioneel reageren, en de datering heeft zeker tot die emotie bijgedragen. Het boek is volgens de datering onderaan ontstaan in juni-juli 1979, de eindredactie in november 1989 (de maand waarin de Muur viel), en het is verschenen in 1990. De suggestie van verschillende critici is dat Christa Wolf met de ontstaansdatum een loopje neemt, en dat ze haastig iets in elkaar heeft geflanst om zich met terugwerkende kracht wit te wassen: ‘ook ik was een slachtoffer, ik ben geen staatsdichteres, ik ben één van u!’⁹; de verschillende toespelingen op de nieuwe taal die ze later zal vinden, versterken de verdenking. Brutaal gesteld: is Christa Wolf een opportunistische leugenaar? Of wil men alleen bloed zien? ‘De auteurs van de DDR werden bejubeld zolang ze de regering van de DDR hinderden. Ze worden neergesabeld zolang ze de Duitslandeuforie storen... Nadat de eenheid is gerealiseerd, begint de kleinzieligheid’, vindt Ivan Nagel¹⁵. Veel pleit inderdaad voor Christa Wolfs {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} integriteit. De datering moet geen reden tot wantrouwen zijn: ook andere teksten heeft ze pas jaren na het schrijven gepubliceerd zonder dat daarachter politieke motieven moeten worden gezocht; ook met Sommerstück bijvoorbeeld is dat - in tempore non suspecto - gebeurd. Of de schrijfster door de Stasi werd bewaakt, kan nu allicht in de archieven van deze macabere vereniging worden onderzocht; het zou overigens verwonderlijk zijn als het niet zo geweest was, want het is gebeurd met iedereen die buitenlandse contacten had en die zich enigszins afstandelijk opstelde. Overigens, wie meent dat de schrijfster zich met deze tekst in de eerste plaats wil witwassen, moet wel zeer selectief lezen. Ze beschrijft immers vooral haar onmacht, haar poging om te overleven die moet leiden tot compromissen, en ze schetst als tegenbeeld en met bewondering mensen die weigeren die compromissen te sluiten. Christa Wolf vergoelijkt niets; dit ik-personage is geen heldin, het boek is ‘de veelvuldig gevarieerde bekentenis van de schrijfster, als kunstenaar en als mens gefaald... te hebben’¹⁶, en het eerlijkste werk dat alle vroegere werken verklaart¹³. Dat anderen consequenter in hun verzet waren en/of harder door de Stasi zijn aangepakt, is natuurlijk waar, maar het betekent beslist niet dat men de hier beschreven paniek die het gevolg is van een lange periode van huiszoekingen, telefoon afluisteren, brieven openen, geschaduwd worden en noodgedwongen doublespeak moet minimaliseren, zeker niet vanuit een comfortabele rechterstoel in het Westen, waar de criticus geen enkel gevaar liep. Veeleer kan men zeggen dat Christa Wolf streng is voor zichzelf. In haar jeugd heeft ze inderdaad gefaald: zoals velen is ze het slachtoffer geworden van de exploitatie door de communisten van het schuldbewustzijn van vele jongeren die met het nazisme hadden gesympathiseerd, en heeft ze tijdelijk blind het regime gesteund omdat het als de enige zekere dam tegen de vroegere excessen werd voorgesteld. Ze heeft echter neen gezegd tegen een beloftevolle carrière, tegen een aantal richtlijnen van de Schriftstellerverband (zoals bij de zaak-Bräunig in 1965, toen ze vrijwel alleen stond en hard werd aangevallen in Neues Deutschland). Toen ‘stond ze aan de kant van hen die het als zeer gevaarlijk beschouwden als aanwezige tegenstellingen niet aan de oppervlakte worden gebracht’. Vanuit de fundamentele keuze voor de DDR heeft ze geleidelijk ‘de moed tot zichzelf gevonden’, al is dat niet gebeurd volgens het ritme dat de westerse critici decreteren: ‘Er ontwikkelen zich daarbij in iemand bepaalde processen die men niet zomaar willekeurig kan versnellen’, processen waarin ‘dikwijls de pijngrens bereikt en overschreden wordt’. Echte moed is niet de moed van de branieschopper die niet nadenkt, maar van de mens die zijn onvolkomenheden en angsten meesleept. Ze heeft deze beschouwingen overigens laten optekenen in 1987 en 1988, toen de DDR sterker en respectabeler dan ooit leek³. We mogen wel aannemen dat ze relatief gespaard bleef dank zij haar onaantastbare status in West en Oost en door de deviezen die ze via auteursrechten in de DDR bin- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nenbracht - want de westerse munt is voor de Realpolitiek in de DDR altijd heilig geweest. Maar aan haar gebrek aan moed heeft het beslist niet gelegen. Was bleibt is één van Christa Wolfs literair waardevolste en moreel indringendste boeken; het is de sleutel tot haar vorig werk - ‘men slaat haar boeken nu open als een open boek’¹³. Het is een onthullend werk over de onmacht, de angst, de eenzaamheid van het individu tegenover een blinde intimidatie- en vernietigingsmachine. Men verwijt haar dat ze de vijand geen naam geeft, maar juist die onbepaaldheid verhoogt de universaliteit van de problematiek. Het is een eerlijk en moedig boek over een genuanceerde persoonlijkheid in het uur van de grote beproeving, en het is vooral moedig dat Christa Wolf het nu publiceert; ze kon immers bij voorbaat weten wat haar te wachten stond. De critici slaan een belabberd figuur. Ze worden meegesleept door de vloed van een halve eeuw vrij rampzalige Duitse geschiedenis; ze hebben nog niet afgerekend met de spoken van het verleden, met de dikwijls artificiële partijvorming en de taaie vooroordelen; ze hanteren criteria die ze bij andere gelegenheden beslist verwerpen en hebben absoluut geen oog voor de specifiek literaire dimensie van het werk. Ondanks alles hangt er toch weer een sfeer van heksenjacht en verlammend zwart-wit-denken. We kunnen alleen hopen dat Christa Wolf in deze nieuwe fase van de Duitse geschiedenis de kritiek laat voor wat ze is en na de ontnuchtering van de ineenstorting van de DDR en het natrappen door de recensenten resoluut haar eigen nieuwe weg kiest. Die zal blijkbaar niet gemakkelijk zijn, want ondanks alles is ze haar gewone voedingsbodem kwijt en wil men haar een belast verleden aanpraten. Voor de Duitse literatuur zou het een winstpunt zijn als ze in deze nieuwe omstandigheden een nieuwe stem en een nieuwe adem vindt. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerking De boeken van Christa Wolf zijn in het Duits verschenen bij het Aufbau-Verlag (Berlin-Weimar) en bij Luchterhand (Darmstadt). Alle citaten uit Was bleibt komen uit de eerste druk bij het Aufbau-Verlag in 1990 en zijn door mij vertaald. In het Nederlands verschijnen haar boeken bij Van Gennep (Amsterdam) in uitstekende vertalingen. Ook van Was bleibt is al een Nederlandse vertaling verschenen. Ik heb ook alle citaten uit recensies vertaald. 1 Zie Ludo Abicht, Sarah Kirsch. Het grote verhaal zit in de kleinste details, in Streven, mei 1991, pp. 698-712. 2 Fritz J. Raddatz, Ein Rückzug auf sich selbst, in Die Zeit, 24/3/1989. 3 Therese Hörnigk, Gespräch mit Christa Wolf, in Sinn und Form, 1989, Heft 2, pp. 241-272, gedateerd juli 1987 / oktober 1988. 4 Volker Hage, Kunstvolle Prosa, in Die Zeit, 1/6/1990. 5 Christa Wolf, Verklaring over Walter Janka, in Walter Janka, Worstelingen met de waarheid, Veen, 1990, pp. 109-110. 6 Tagesspiegel, 9/11/1989. 7 O.a. in Hellmuth Karasek, Selbstgemachte Konfitüre, in Der Spiegel, 28/6/1990. 8 Jürgen Serke, Was bleibt, das ist die Scham, in Die Welt, 23/6/1990. 9 Ulrich Greiner, Mangel an Feingefühl, in Die Zeit, 1/6/1990. 7 O.a. in Hellmuth Karasek, Selbstgemachte Konfitüre, in Der Spiegel, 28/6/1990. 10 Hans Noll, Die Dimension der Heuchelei, in Die Welt, 4/7/1987. 8 Jürgen Serke, Was bleibt, das ist die Scham, in Die Welt, 23/6/1990. 9 Ulrich Greiner, Mangel an Feingefühl, in Die Zeit, 1/6/1990. 11 Spiegel-Gespräch mit G. Grass über die Debatte von Christa Wolf und die DDR-Literatuur. Nötige Kritik oder Hinrichtung?, in Der Spiegel, 16/7/1990. 12 Walter Jens, Nicht diese Töne, in Süddeutsche Zeitung, 16/6/1990. 13 Karin Struck, Im Sozialismus durfte keiner traurig sein, in Die Welt, 10/11/1990. 14 Uwe Wittstock, Die Dichter und ihre Richter, in Süddeutsche Zeitung, 13-14/10/1990. 9 Ulrich Greiner, Mangel an Feingefühl, in Die Zeit, 1/6/1990. 4 Volker Hage, Kunstvolle Prosa, in Die Zeit, 1/6/1990. 9 Ulrich Greiner, Mangel an Feingefühl, in Die Zeit, 1/6/1990. 15 Ivan Nagel, Die Volksfeinde, in Süddeutsche Zeitung, 22-23/12/1990. 16 Heimo Schwilk, Staatsdichterin, Staatssicherheit, Staatsverdruss: Christa Wolfs Erzählung ‘Was bleibt’ ist das schonungslose Protokoll einer späten Einsicht, in Rheinischer Merkur/Christ und Welt, 22/6/1990. 13 Karin Struck, Im Sozialismus durfte keiner traurig sein, in Die Welt, 10/11/1990. 3 Therese Hörnigk, Gespräch mit Christa Wolf, in Sinn und Form, 1989, Heft 2, pp. 241-272, gedateerd juli 1987 / oktober 1988. 13 Karin Struck, Im Sozialismus durfte keiner traurig sein, in Die Welt, 10/11/1990. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielig kasplantje of tierig onkruid? Op visite bij de filosofie in Nederland Wil Derkse Je doet er naar het schijnt weinig goed aan om een opgroeiend teer gewas dagelijks uit zijn bodem te verwijderen om de kwaliteit van de wortels onder het vergrootglas te onderzoeken en om wat bladeren weg te nemen voor histologische analyse. Menig ander blaadje zou uit solidariteit er verlept bij kunnen gaan hangen, en de kans op een welig bloeiende toekomst wordt er niet groter op. Er zijn echter gewassen die zich juist door manipulatie sneller verspreiden en zich op allerlei onverwachte plaatsen met hardnekkigheid manifesteren. Op de ontwikkeling van het Nederlandse filosofisch ‘bedrijf’ gedurende het voorbije decennium lijken merkwaardigerwijs beide ervaringen van de tuinier met enige analogie van toepassing. Opeenvolgende overheidsmaatregelen (altijd synoniem met voorgenomen bezuinigingen), discipline-, verkennings- en visitatiecommissies, alsook interne reorganisaties, hebben niet zelden grote porties intellectuele en emotionele energie weggezogen van het gepassioneerd streven naar verheldering en inzicht dat met één woord wijsbegeerte wordt genoemd. En ook het enthousiast laten delen in deze intellectuele passie - het wijsgerig onderwijs - had te lijden onder de opeenvolgende aanleidingen tot al dan niet gerechtvaardigde paniek onder het wetenschappelijk corps. Aan de andere kant, en voor een deel als reactie op het externe en interne gemorrel, steeg de wetenschappelijke produktiviteit - voor zover af te meten aan de aantallen publikaties - in zeer aanzienlijke mate, er ontstonden interuniversitaire netwerken en onderzoeksprogramma's, en ook buiten de universitaire verbanden ontstonden spontaan lees- en studiegroepen van filosofen, terwijl verschillende van de Nederlandse wijsgerige genootschappen een periode van verjonging en nieuwe bloei zijn ingegaan. Niet meer dan schetsmatig, en steeds vanuit mijn persoonlijke optiek, wil ik in deze bijdrage een nader beeld geven van de aangeduide ontwikkelingen en van hun oorzaken en achtergronden. Het schetsmatige blijkt al uit het feit dat met ‘de filosofie in Nederland’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zowel in de diverse rapporten alsook in deze bijdrage vooral gedoeld wordt op het wijsgerig onderwijs en onderzoek dat plaatsvindt in de negen faculteiten der wijsbegeerte van de Nederlandse universiteiten. Het is goed te beseffen dat ook buiten deze kring wordt nagedacht en gepubliceerd over wijsgerige thema's. Bijvoorbeeld in de wijsgerige vakgroepen van de theologische faculteiten en door wijsgeren verbonden aan de technische universiteiten en de Landbouwuniversiteit. Of door denkers die helemaal niet in het academisch bedrijf werkzaam zijn. Een van de meest vooraanstaande en produktieve Nederlandse filosofen, Cornelis Verhoeven, nu weliswaar hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam, schreef het grootste deel van zijn essayistisch en wijsgerig oeuvre terwijl hij als full-time leraar klassieke talen verbonden was aan een middelbare school. We zouden bijna vergeten dat dat ook nog kan, terwijl juist zoveel invloedrijke denkers in de geschiedenis van de moderne wijsbegeerte helemaal geen academische positie hadden en soms zelfs niet wensten: Descartes, Spinoza, Locke, Kierkegaard, Levinas tot flink in zijn middelbare leeftijd. Tot voor 1960 was de universitaire beoefening van de wijsbegeerte in Nederland meesttijds ondergebracht in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. De Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van dat jaar streefde naar een meer centrale positie van de wijsbegeerte op de universiteit: elke Nederlandse universiteit diende te beschikken over een zogeheten Centrale Interfaculteit, die naast het bieden van een zelfstandige studierichting wijsbegeerte tevens zorg moest dragen voor filosofie-onderwijs aan alle belangstellende studenten. Deze verplichte centrale wijsgerige voorziening had mede tot doel toekomstige geleerden gevoelig te maken voor de grondslagen van hun wetenschap, voor vraagstukken die hun eigen specialisatie overschrijden en voor onderwerpen van morele en ethische aard. Nobele doelstellingen, die in de jaren '60 en '70 extra accent kregen vanwege de roep om maatschappelijke betrokkenheid van wetenschapsbeoefening: het waren hoogtijdagen voor de docenten sociale en politieke filosofie. De centrale rol en het gewicht van de door de wet gewenste voorziening kwamen helaas niet tot uitdrukking in het financieel budget ervan: dat was steevast het laagste van alle faculteiten, de theologische soms uitgezonderd. Sinds 1986, het jaar waarin een nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs in werking trad, is de universitaire wijsbegeerte ondergebracht in een eigen faculteit, overigens zonder dat de gegroeide wijsgerige dienstverlening aan de andere faculteiten werd stopgezet¹. De operatie taakverdeling en concentratie Enige jaren daarvoor vond een eerste screening van de toenmalige Centrale Interfaculteiten plaats en wel in het kader van de zogeheten TVC-operatie: een afkorting voor Taakverdeling en Concentratie, bestuurlijke newspeak voor {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} een bezuinigingsronde. Door samenwerking tussen faculteiten zou niet elke subdiscipline binnen een vakgebied op elke faculteit aanwezig hoeven te zijn, waarmee een reductie van leerstoelen en andere formatieplaatsen kon worden gerealiseerd. Daarmee samenhangend zou niet iedere Centrale Interfaculteit een volledig propaedeuse- en doctoraalprogramma wijsbegeerte hoeven te verzorgen. Deze zou worden geconcentreerd aan de grootste faculteiten, terwijl elders alleen bepaalde zogeheten bovenbouwstudies mogelijk zouden zijn. Voor de discipline wijsbegeerte zou de TVC-operatie een bezuiniging van zes miljoen gulden moeten opleveren, ruwweg een vijfde deel van het totale budget. Om voor het vakgebied wijsbegeerte na te gaan hoe de stand van zaken was en om te adviseren over de taakverdelings- en concentratiemogelijkheden werd de discipline-adviescommissie wijsbegeerte ingesteld, naar haar voorzitter meestal kortweg aangeduid als de commissie Casimir. In 1985 bracht deze rapport uit aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Zowel de voorbereiding van het rapport zelf, waarin de Centrale Interfaculteiten werden betrokken, alsook de TVC-plannen zelf veroorzaakten zorg en onrust onder de academische filosofen. Een factor die daaraan bijdroeg was de nadruk die in het rapport werd gelegd op de wetenschappelijke produktiviteit. Als een soort minimale norm werd daarin genoemd de produktie van een artikel per jaar of een boek in de vijf jaar. Natuurlijk werd alras door verschillende filosofen in soms vermakelijke krantekolommen uit de doeken gedaan dat menig vermaarde vakbroeder uit het verleden aan deze norm getoetst grote problemen zou hebben gekregen. Immanuel Kant, bijvoorbeeld, heeft een jarenlange periode gehad waarin hij helemaal niets publiceerde. Niet uit luiheid of vanwege een depressie, maar omdat hij in die periode grondig nadacht, met als resultaat de Kritik der reinen Vemunft. Gelukkig vonden er destijds aan de universiteit van Königsberg nog geen zogeheten functioneringsgesprekken plaats, anders had zijn aanstelling wellicht gevaar gelopen. Om een recenter voorbeeld te noemen: ook Ludwig Wittgenstein zou aan de norm van Casimir getoetst te licht bevonden zijn geweest. Hoe waar dit ook moge zijn, het wemelt nu eenmaal niet van dergelijke genieën aan de universiteiten. De gekozen norm was eerder gericht op het gewone wijsgerig voetvolk, dat wellicht enige aansporing tot grotere produktiviteit van tijd tot tijd als prikkel wel kan gebruiken. Zo'n prikkel was overigens enige jaren daarvoor reeds geweest de invoering van de zogeheten Voorwaardelijke Financiering (VF). Voorwaardelijke financiering Als we finesses en nuances achterwege laten komt VF er op neer dat de financiering van het facultaire onderzoeksprogramma (en de daaraan gekop- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} pelde arbeidsplaatsen) afzonderlijk wordt beoordeeld en per onderzoeksprogramma wordt goedgekeurd, en niet per se gekoppeld is aan de financiering van de onderwijsformatie. In het bloemrijke jargon van de beleidsmakers wordt deze onderscheiden financiering aangeduid als respectievelijk de ‘tweede’ en de ‘eerste geldstroom’. De toekenning van bedragen ten behoeve van onderzoeksprogramma's, uit de tweede geldstroom, geschiedt door uit vakgenoten samengestelde besturen van stichtingen waarin dit onderzoeksgeld is ondergebracht. De invoering van de Voorwaardelijke Financiering is in de centrale interfaculteiten niet zonder problemen verlopen, waarbij er overigens opvallende verschillen ontstonden tussen de faculteiten. Sommige slaagden er al snel in een flink aantal VF-programma's erkend te krijgen, terwijl andere pas in de volgende periode van toekenning erin slaagden zich aan de tweede geldstroom te laven. Ook toen bleven de verschillen tussen de faculteiten opmerkelijk: in 1986 waren Nijmegen en de twee Amsterdamse universiteiten erin geslaagd 75% van hun onderzoekstijd in de VF onder te brengen, Tilburg kwam niet verder dan 16%, en de vier overige zaten rond de 50%². Blijkbaar was niet iedere faculteit even bedreven in het opstellen van kansrijke onderzoeksprojecten, wellicht ook niet in het bewerken van de juiste relaties en in het binnentreden in de juiste interuniversitaire netwerken, waarin menig VF-programma wordt uitgevoerd. De buitenstaander, die het wellicht toch al duizelt, kan zich nauwelijks een adequate voorstelling vormen van de bureaucratie en de vergadertijd die met de invoering van de Voorwaardelijke Financiering gepaard is gegaan en nog steeds gaat. Vergaderingen van de participanten aan de netwerken, de juiste opstelling van aanvraagformulieren, waarop bij wijze van spreken ook maar vast het verhoopte resultaat van het voorgestelde onderzoek moet worden ingevuld, beoordelingsvergaderingen, nadere adviezen, en dat terwijl men in dezelfde tijd ook zou kunnen nadenken, een artikel zou kunnen lezen of schrijven, colleges zou kunnen voorbereiden. De VF-werkwijze kan tot de meest potsierlijke situaties aanleiding geven. Ik ken een voorbeeld waarin een hoogleraar, ik zal hem voor het gemak maar Jansen noemen, als ‘penvoerende instantie’ van een van de onderzoeksnetwerken een brief aan zichzelf schrijft, namelijk om de voorzitter van de onderwijscommissie van een van de deelnemende faculteiten - dezelfde prof. Jansen - om nadere toelichting te vragen. Het spreekt vanzelf dat prof. Jansen op uitvoerige wijze zichzelf een antwoord heeft gestuurd, want anders zou de bureaucratie in de war raken. Het is eigenlijk wel begrijpelijk dat bij vacante hoogleraarszetels tegenwoordig bij het zoeken van een opvolger in niet geringe mate wordt gekeken of een kandidaat goed weet om te gaan met de eerste, de tweede en de derde geldstroom - daarmee wordt onderzoeksgeld aangeduid dat niet van de overheid komt maar van bedrijven en instellingen -, de juiste contacten heeft, een goed manager is, en geen bezwaar heeft om een tweede boekentas te kopen voor de produkten van de beleidsmakers. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Studieduurverkorting Naast de TVC-operatie en het VF-programma kenden de jaren '80 nog een derde algemene overheidsmaatregel die ook de wijsgerige faculteiten in hun onderwijsprogramma's ingrijpend beïnvloedde: de studieduurverkorting. Stond voor de primaire opleiding tot het doctoraal examen voorheen een formele studietijd van zes jaar, waarbij in de praktijk een uitloop van twee jaar werd gehanteerd, in de nieuwe opzet geldt voor de zogeheten eerste fase-opleiding tot het doctoraal examen een formele studieduur van vier jaar (met een toegestane uitloop van twee jaar). Een gedeelte van de doctorandi ‘nieuwe stijl’ mag vervolgens doorstromen naar de tweede fase-opleiding, die grotendeels bestaat uit een maximaal vierjarige onderzoeksperiode, af te sluiten met de promotie tot doctor. De studieduurverkorting leidde in het algemeen tot een heroriëntatie op het onderwijsprogramma, in de praktijk neerkomend op indikking en een eerdere specialisatie. De verkenningscommissie wijsbegeerte Om de gevolgen na te gaan van dit hele pakket van ingrijpende maatregelen werden voor de verschillende disciplines commissies ingesteld die zowel het onderzoek als het onderwijs tegen het licht moesten houden. Voor de discipline wijsbegeerte trad in 1986 de Verkenningscommissie Wijsbegeerte aan, die naar haar voorzitter pleegt te worden aangeduid als de commissie Verbeke. Terwille van de neutraliteit werd het voorzitterschap namelijk toevertrouwd aan een buitenlandse deskundige die wel in staat moest zijn de meesttijds Nederlandstalige publikaties mede te beoordelen. In dit geval werd hiervoor de Leuvense hoogleraar Dr. G. Verbeke aangezocht. De commissie Verbeke richtte zich allereerst op het wijsgerig onderzoek, en pas in tweede instantie op de eerste en tweede fase-opleidingen in de wijsbegeerte. In juli 1987 bracht ze haar verslag uit³. Opvallend in dit rapport is de grote voorzichtigheid waarmee conclusies worden getrokken en aanbevelingen worden gedaan. Voor de kwaliteit van het onderzoek worden alleen relatief vage en algemene aanduidingen gehanteerd - sterk, matig, zwak - en men onderbouwt deze aanduidingen niet met kwantitatieve gegevens over aantallen publikaties. Dat gebeurt overigens niet ongemotiveerd: de verkenningscommissie vraagt zich af of dergelijke naar het natuurwetenschappelijk onderzoek gemodelleerde analyses voldoende recht doen aan de specifieke aard van de wijsbegeerte. Als sterke onderzoeksgebieden noemt de verkenningscommissie de geschiedenis van de antieke en middeleeuwse wijsbegeerte enerzijds, en de logica, methodologie, taalfilosofie en algemene wetenschapsfilosofie anderzijds. Als uitgesproken zwakke punten noemt men de metafysica - die op sommige faculteiten als onderzoeksgebied volledig ontbreekt -, het gebied van de ethiek, sociale filosofie en cultuurfilosofe, en {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de hedendaagse wijsbegeerte. De commissie constateert op meerdere terreinen onvoldoende samenwerking en spreekt de vrees uit dat de overgang van Centrale Interfaculteiten naar Faculteiten der Wijsbegeerte dit manco zal versterken. Een aanbeveling die nogal wat opschudding veroorzaakte was dat versterking en consolidatie van het sterke onderzoek de eerste prioriteit moest krijgen. Een overweging was hierbij dat de omvang van Nederland het onwaarschijnlijk maakte dat men op alle vakken een internationaal niveau zou kunnen bereiken. Een aanbeveling en een motivatie die terecht vragen opriepen. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat juist het sterke onderzoek, dat vaak prima scoort in de toewijzingen vanuit de Voorwaardelijke Financiering heel goed zijn eigen boontjes zal kunnen doppen. Vanuit die gedachte zouden juist de zwakke terreinen extra impulsen verdienen. De norm van het ‘internationale niveau’, waarschijnlijk gerelateerd aan de publikaties in buitenlandse tijdschriften, verdient eveneens nadere inspectie. Onderzoek op het terrein van de logica, de taalfilosofie, de methodologie en de wetenschapsfilosofie is door de aard van zijn object goed internationaal uitwisselbaar. Reflectie op het terrein van de ethiek, de sociale en politieke filosofie en de cultuurfilosofie zal niet zelden vertrekken vanuit cultuurgebonden vragen, en leent zich meer voor publikatie op het nationale forum. Dit wordt op interessante wijze bevestigd door bibliometrisch onderzoek⁴. Het onderzoek van Van der Meulen en Leydesdorff naar de effecten en gevolgen van wetenschapsbeleid voor de filosofiebeoefening aan de Nederlandse universiteiten, waarvan een - opnieuw voorzichtig concluderend - bibliometrische analyse deel uitmaakt, heeft verrassende gegevens en conclusies opgeleverd. De voor de hand liggende verwachting, dat de diverse maatregelen zouden leiden tot een forse reductie in de personele bezetting van de wetenschappelijke staf, en tot een geringer onderzoeksproduktie door de daling van de onderzoekstijd, werden niet bewaarheid. De zittende staf is grosso modo gelijk gebleven, en de desondanks toch grotendeels ‘gehaalde’ bezuiniging werd gerealiseerd door afstoting van tijdelijk wetenschappelijk personeel en door inkrimping van ondersteunende taken. De bibliometrische vergelijking van de publikaties in respectievelijk 1979-1980 en 1984-1985 laat bijna op alle vakgebieden en op alle faculteiten een aanzienlijke stijging zien. Voor een deel zou dit te verklaren kunnen zijn door een toegeven aan de publish or perish-vrees. Wakkergeschud uit de dommel van het verzekerde toekomstperspectief, zouden onderzoekers de pen ter hand genomen hebben om de eigen positie te helpen beveiligen. Aannemelijker is echter dat het VF-programma ondanks de aanloopproblemen en de tijdrovende bureaucratie positief heeft gewerkt: onderzoeksprogramma's worden doordachter opgezet, hoogleraren voelen zich meer verantwoordelijk voor een goede begeleiding, en door het bestaan van interfacultaire netwerken is er meer inhoudelijke uitwisseling. Overigens kan de vraag worden gesteld of we in alle op- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zichten blij moeten zijn met deze boom in de publikatie-aantallen. Het risico bestaat dat men niet altijd het moment afwacht waarop een reflectie werkelijk tot rijping is gekomen, en naar mijn persoonlijke inschatting is een flink gedeelte van deze produktie van secundaire en tertiaire aard: commentaar bij A's analyse van het denken van B, en soortgelijke onderwerpen, die eerder historisch dan systematisch van aard zijn. Wijsgerige publikaties in de zin van persoonlijke reflecties rond een thema uit de philosophia perennis tref ik maar zelden in de kolommen van de wijsgerige tijdschriften aan. De visitatiecommissie wijsbegeerte De meest recente toetsing van de filosofie in Nederland was voornamelijk gericht op de kwaliteit van het wijsgerig onderwijs, en werd in de loop van 1990 verricht door de Visitatiecommissie Wijsbegeerte, geïnstalleerd door de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU). Het rapport van deze visitatiecommissie, die onder voorzitterschap stond van de Leuvense hoogleraar H. de Dijn, werd in maart 1991 in de openbaarheid gebracht en zorgde voor niet geringe opschudding⁵. Die opschudding werd in niet geringe mate veroorzaakt door het VSNU-persbericht, dat gretig werd geciteerd in de media. ‘Zorgwekkende toestand van de Nederlandse filosofie’, ‘onderwijs onder de maat’, ‘grote zorg’, ‘programma's te licht bevonden’, ‘onvoldoende doordachte onderwijsprogramma's’, ‘grote twijfels’, ‘filosofieonderwijs laat veel te wensen over’, omschrijvingen als deze zetten de toon in de krantekolommen⁶. Zoals wel vaker deed ook dit persbericht onvoldoende recht aan het precieze en genuanceerd geschreven rapport van de visitatiecommissie. De commissie had zich een duidelijke taak gesteld. De visitatie wilde bijdragen aan de kwaliteitsverbetering binnen de faculteiten, wilde verantwoording afleggen naar buiten toe, en wilde op grond van de kwaliteit binnen de universiteit en tussen de zusterfaculteiten mogelijkheden tot sturing aanreiken. Daarbij werd er niet om de feiten heengedraaid: niet alleen in algemene zin, maar ook gedetailleerd uitgewerkt per faculteit werden de positieve en de negatieve kanten van de onderwijsprogramma's bij de naam genoemd, en werden hierbij aansluitende concrete aanbevelingen gedaan. Doordat in de pers eenzijdig de nadruk werd gelegd op de negatieve kanttekeningen, voelden verschillende faculteiten zich verplicht eveneens de trom te roeren, waarbij op hun beurt vooral de positieve kwalificaties doorklonken. Dat leverde soms bijna potsierlijke resultaten op. De wijsgerige faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg waarvan de opleiding de visitatiecommissie reden gaf tot ‘nogal wat bezorgdheid’, had blijkbaar de twee gesignaleerde sterke punten (de niet eenzijdige specialisatie, en de goede begeleiding van promovendi) zodanig krachtig naar de plaatselijke pers doorgeleid dat deze vol trots meldde: ‘Goed oordeel KUB-fa- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} culteit’⁷. Als je het genuanceerde rapport van de visitatiecommissie al in enkele regels zou kunnen samenvatten, dan zou je kunnen stellen dat men van oordeel is dat de wijsgerige faculteiten van Leiden, Nijmegen en Groningen redelijk goed zijn (hoewel ook daar op onderdelen kritiek wordt geleverd) en dat de andere faculteiten in wisselende mate matig tot zorgwekkend van kwaliteit zijn (hoewel ook positieve punten worden gesignaleerd). Opvallend is dat de faculteiten die zich tijdens de visitatie in een reorganisatieproces bevonden (Universiteit van Amsterdam, Rijksuniversiteit Utrecht, Katholieke Universiteit Brabant) de grootste zorgenkindjes bleken, waarbij de commissie wel degelijk een verband vermoedt tussen het een en het ander. Algemeen maakt de commissie zich zorgen over het geringe tot zeer geringe rendement van de wijsgerige opleidingen: in sommige faculteiten behaalde nog geen 10% van de studenteninstroom binnen de twee jaar de eigenlijk maar eenjarige propaedeuse. Het rendement van de doctoraalstudie is nog veel zorgwekkender: er zijn faculteiten waar na vijf jaar studie nog geen enkele student van de instroom het doctoraal examen had afgelegd. Dat lijkt op het eerste gezicht heel desastreus, maar bij nadere inspectie zijn er verschillende ‘verzachtende’ factoren te noemen. De commissie signaleert allereerst dat de aard van de wijsgerige studie zodanig is dat een formeel vierjarige doctoraalopleiding te kort is. Niet alleen feitenkennis, maar ook vertrouwdheid met en reflectie over vaak moeilijke teksten vereisen een tijdrovend proces van verwerking en rijping. Ook de vaak ondoordachte opzet van het onderwijsprogramma veroorzaakt storingen. Studenten kunnen zich te vroeg specialiseren, krijgen onvoldoende samenhang aangereikt en worden teveel aan hun lot overgelaten. Een van de talrijke behartigenswaardige aanbevelingen van het rapport is dan ook de opzet van een strak georganiseerde basisopleiding van twee jaar, waarna pas de specialisaties in het doctoraalprogramma kunnen worden ingegaan. In het propaedeuse-programma moet meer samenhang en integratie worden gebracht, wat zou kunnen worden bevorderd door in toenemende mate ook hoogleraren en universitaire hoofddocenten te betrekken bij het inleidend onderwijs, dat nu niet zelden wordt overgelaten aan de mindere goden. Een m.i. zeer essentiële aanbeveling is het bevorderen van het debat tussen vakgroepen, door een systematische plaats te geven aan vakgroep-, stafen faculteitscolloquia. Uit eigen ervaring weet ik hoe vruchtbaar dit kan zijn, en hoe het ontbreken ervan als een gemis wordt ervaren. Tijdens de laatste jaren van mijn scheikundestudie in Nijmegen keek ik altijd uit naar het tweewekelijks Algemeen Chemie Colloquium. Daar vertelde hetzij een onderzoeker van elders hetzij een der eigen medewerkers over de stand van zaken van zijn werk, en van de vrij grote subfaculteit scheikunde waren meestal alle hoogleraren en de meeste medewerkers en doctoraalstudenten aanwe- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zig. Er was ruimte voor debat, en niet zelden werden vruchtbare mogelijkheden tot samenwerking juist tijdens het colloquium geboren, bijvoorbeeld wanneer de röntgenanalyticus de organicus suggesties deed om een structuurprobleem te verhelderen. Toen ik ruim tien jaar later aan dezelfde universiteit mijn filosofiestudie deed, was ik ernstig teleurgesteld in het vrijwel ontbreken van het facultaire debat. De logicus had werkelijk geen idee waarmee de historicus van de antieke wijsbegeerte zich bezighield, de wetenschapsfilosoof had geen boodschap aan het metafysica-onderzoek. De onderdelen van het vak werden door de meeste studenten beschouwd als van elkaar gescheiden compartimenten, en op stafniveau was er voor ons gevoel kampvorming en gebrek aan respect. Het rapport van de visitatiecommissie bevestigt dat vergelijkbare situaties zich aan menige faculteit voordoen. Het klimaat en waarschijnlijk ook het studierendement van de wijsgerige faculteiten zouden zeer gebaat zijn met aanstekelijk debat, waarop centrale en integrerende vragen aan de orde kunnen komen. Slotbalans Ondanks de gesignaleerde zorgen en zwakheden, en ook ondanks de onrust en soms desillusie oproepende overheidsmaatregelen zijn er redenen om het toekomstperspectief van de filosofie in Nederland niet al te somber in te schatten. Het verdient dan ook geen aanbeveling om de Nederlandse filosofen aan te sporen te ‘emigreren voor het te laat is’, al is dat heel begrijpelijk wanneer menig veelgeplaagde decaan en hoogleraar soms de wanhoop nabij is⁸. Ik noemde reeds de stijging in de wetenschappelijke produktie, waarbij de interfacultaire samenwerking wel degelijk heeft gezorgd voor verbreding en betere kwalitatieve toetsing. Daarnaast meen ik te kunnen constateren dat een generatie filosofen op de wijsgerige leerstoelen aantreedt en reeds aangetreden is die minder dan hun voorgangers alleen hun eigen akkertje bewerken. Daarbij is het interessant vast te stellen dat een opvallende plaats wordt ingenomen door filosofen die in Leuven hun opleiding genoten of daar hun dissertatie voorbereidden, bijvoorbeeld E. Berns (Tilburg), P.v. Tongeren (Nijmegen), P. Jonkers (KTU Utrecht), B. Vedder (Theologische Faculteit Tilburg), Th. Zweerman (KTUU), G. Blans (Landbouwuniversiteit Wageningen). Voor het merendeel overigens ook wijsgeren die vanuit een levensbeschouwelijk perspectief kunnen reflecteren en die wijsbegeerte niet alleen als academische denkdiscipline opvatten maar ook ruimer zien als bestaansfunctie. Een ander positief signaal is dat bedreigde onderdelen als het ware tegen de verdrukking in tot nieuwe bloei komen. Er is een spontaan gegroeide groep Nederlandse en Vlaamse filosofen die zich intensief bezighoudt met {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de metafysica en de thomistische wijsbegeerte (met daaronder coryfeeën als H. Berger, J. Aertsen en C. Steel, maar ook jongere onderzoekers). Hun publikaties kunnen nieuwe perspectieven openen in het academische filosofiebedrijf. Het aantal wijsgerige lezingen voor een breder publiek is groeiende, verschillende uitgeverijen spannen zich in voor een goed opgebouwd wijsgerig fonds, en werkloze filosofen laten zich niet ontmoedigen maar hebben zich (bijvoorbeeld in Amsterdam) spontaan verenigd in samenwerkingsvormen voor gemeenschappelijke tekstlezing, referaten en debat. Onkruid vergaat namelijk niet. 1 Zie voor deze ontwikkeling: Th. de Boer, De Centrale Interfaculteit: Constructie en Deconstructie in Algemeen Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 80 (1988), pp. 149-168. De Boer brengt o.m. deze ontwikkeling in verband met een gewijzigde opvatting over de aard van de filosofie. 2 Barend van der Meulen & Loet Leydesdorff, Effecten en gevolgen van wetenschapsbeleid voor de filosofiebeoefening aan de Nederlandse universiteiten in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 82 (1990), p. 186. 3 Rapport van de Verkenningscommissie Wijsbegeerte, Publikatie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Staatsdrukkerij Den Haag, 55 pp. 4 Barend van der Meulen & Loet Leydesdorff, o.c., pp. 173-193. 5 De kwaliteit van het universitair onderwijs, Visitatie Wijsbegeerte, omvattende de studierichtingen Wijsbegeerte en Wijsbegeerte van wetenschap, technologie en samenleving, VSNU, Utrecht, 1991, 94 pp. en bijlagen. 6 Bijvoorbeeld in NRC-Handelsblad, 5 april 1991. 7 Het Nieuwsblad, 6 april 1991. In het al genoemde artikel in NRC-Handelsblad van de dag daarvoor werd gemeld dat de wijsgerige faculteit van de KUB ‘een fikse onvoldoende’ van de commissie had gekregen. 8 H. Philipse (Rijksuniversiteit Leiden), in NRC-Handelsblad, 7 september 1991. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Een interview met de Australische kunstenaar Gary Carsley De sociale en spirituele functie van de kunst Paul Begheyn Sinds vier jaar woont de Australische kunstenaar Gary Carsley (geboren Brisbane 1957) in Europa, de meeste tijd in Amsterdam. Hij volgde zijn opleiding in Sydney en Parijs, en heeft sindsdien in zijn geboorteland, maar ook in Frankrijk en Nederland geëxposeerd, onlangs nog op de manifestatie ‘Het Klimaat’, waar onder auspiciën van de Culturele Raad Zuid-Holland in dertig tentoonstellingen een beeld gegeven werd van zeventig buitenlandse beeldende kunstenaars. Ik bezocht hem in zijn atelier vlak bij het Amsterdamse Centraal Station. Naast het raam dat uitzicht biedt op een grijsblauwe hemel boven het Rokin hangen gedroogde boeketten rozen. In de ruimte staan en hangen verschillende van zijn eigen werken. Gary Carsley, niet groot van stuk, is gekleed in een zwart T-shirt en zwarte broek, die zijn witte huid sterk accentueren. Zijn groene ogen kunnen zowel doordringend als innemend kijken. In zijn oor draagt hij een zwart-witte geëmailleerde kleine medaille uit de jaren vijftig met aan de ene kant het Sint Pietersplein en aan de andere kant het profiel van paus Pius XII. Met zijn gracieuze handen maakt hij resolute gebaren; snel en trefzeker formulerend struikelt hij soms over zijn eigen woorden. Op het ogenblik dat we aan het in het Engels gevoerde interview willen beginnen, gaat de telefoon. Markant beeldmateriaal Ik hoorde je zeggen dat je werk het laatste jaar een ingrijpende verandering heeft ondergaan. Wat bedoel je daarmee? Ik wilde weg van een werkwijze die louter uit is op het maken van een geschilderd beeld, omdat de meest markante kunst die de ‘orthodoxe’ manier van werken kan voortbrengen na tweeduizend jaar schilderen grotendeels is uitgeput. Alleen wanneer een cultuur spontaan een radicaal nieuw beeld voortbrengt, ontstaat er werkelijk kunst die een stempel kan drukken. Te- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordig zijn daarvoor heel wat voorbeelden aan te wijzen. Er is in onze tijd heel wat meer aan beeldmateriaal om mee te werken dan dertig jaar geleden. De space-shuttle, een opvallend beeld dat een hele reeks van subjectieve en objectieve gevoelens kan oproepen, maakte toen nog geen deel uit van het visuele repertoire. Nu mogen dit soort beelden niet meer ontbreken als je wilt spreken over vooruitgang in de schilderkunst. Alleen wanneer kunst op een of andere manier functioneert als een spiegel die de maatschappij wordt voorgehouden, kunnen er soms nieuwe beelden en indrukken worden ontdekt in de wirwar van cultureel materiaal. Hebben deze nieuwe beelden eenzelfde soort symbolische betekenis als het beeldmateriaal van vroeger? Natuurlijk. De space-shuttle heeft als werktitel ‘hubris’, overmoed. Vroeger was er in de beeldende kunst een standaardmanier waarop de ‘hubris’ werd afgebeeld, maar die standaard blijkt niet langer in staat om veel weer te geven van de neiging van onze cultuur om zichzelf in toenemende mate te omschrijven in louter wetenschappelijke termen. We hebben tegenwoordig zonder meer de neiging om aan techniek eenzelfde soort waarde toe te kennen als we vroeger gaven aan religie. Toch is het zonneklaar dat we in dit opzicht niet de gelijken zijn van onze Schepper. De vernietiging van deze spaceshuttle destijds voor het oog van miljoenen mensen herinnert ons er op een treffende manier aan, hoe broos we op dit gebied zijn. Op deze manier werd de trots, die de Amerikanen zo eigen is, vernederd. Dit is werkelijk bijzonder belangrijk, omdat we tegenwoordig mensen zien die in de onontgonnen gebieden van de wetenschap werken zoals men vroeger werkte in de onontgonnen gebieden van de spiritualiteit. Dat is nogal gevaarlijk, omdat het mechanische middel, waaraan de wetenschap en wetenschappelijke prestatie worden afgemeten, op grond van zijn empirische proces geloof uitsluit. En geloof kan nu eenmaal niet op eenzelfde manier overgedragen worden als een wetenschappelijke overtuiging. Je gebruikt het beeld van de space-shuttle in je werk ‘De atavist’. In verschillende van mijn werken plaats ik het mechanische en het menselijke naast elkaar op eenzelfde manier waarop mensen die je toevallig op straat ontmoet in toenemende mate zelf ook die combinatie in zich hebben. In ons dagelijks leven bedienen we ons immers van allerlei technologische hulpmiddelen. Overigens was het erg moeilijk om in mijn schilderijen die combinatie tot stand te brengen. Hoe combineer je het menselijk lichaam met zoiets als een fantastisch vliegtuig of met zoiets afgrijselijks als een onderzeeër? Daarvoor was het nodig om daarvan eerst sculpturen te maken als werkmodel. Pas later ontdekte ik dat in het verleden schilders als Nicolas Poussin ook al gewerkt hadden op basis van modellen of ensceneringen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1 De atavist ==} {>>afbeelding<<} De atavist heeft op zijn rug twee openslaande deuren. Dat is de ruimte voor de satelliet. Op de achterwand ervan is een oprijzende figuur geschilderd, omgeven door licht. Het is duidelijk dat die gebaseerd is op Christus en op de verrijzenis. Op de bodem van de satelliet-houder zie je een paar mensen met camera's; enkelen staan met hun rug naar het wonder toe dat zich voltrekt. Hun is het er eerder om te doen deze gebeurtenis {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 2 De atavist ==} {>>afbeelding<<} vast te leggen dan haar te ervaren. Ik zie ook dat de figuur van de atavist een beschilderde hand en voet heeft. Zijn hand is op een naturalistische manier met sterren beschilderd. Op school sprak een priester over Christus als over de sterrenraper. Hij was afkomstig uit Latijns-Amerika. Veel van zijn omschrijvingen voor Christus waren afkomstig uit een oude mythologische taal. De sterrenraper is, geloof ik {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ook een van de titels voor Apollo. De voet heb ik om puur formele redenen ook beschilderd, vanwege de balans. Toen ik dit werk maakte in het midden van de jaren tachtig kon je een dergelijke opmaak ook zien bij mensen op straat, die op hun verder onbeschilderd gezicht deze felgekleurde flarden hadden aangebracht. De geschiedenis van de herinnering Dit werk laat goed zien op wat voor manier je allerlei elementen samenvoegt tot een geheel: het eigentijdse visuele materiaal, een nieuwe beeldtaal, en elementen uit je eigen verleden. Dat brengt me op het onderscheid dat je maakt tussen ‘de geschiedenis van de herinnering’ en ‘de herinnering van de geschiedenis’. Die zijn allebei belangrijk, maar de eerste is voor mij veel belangrijker dan de tweede, omdat de manier waarop we in onszelf culturele en sociale informatie bevatten en die vervolgens overdragen, in mijn tijd een werkelijk radicale verandering heeft ondergaan. Er is een verschil tussen de geschiedenis van het schilderen en het schilderen van de geschiedenis. De ruimte tussen deze beide vormt de plaatsbepaling voor mijn werk, omdat mijn werk grotendeels gaat over dingen die vandaag de dag voor ons van belang zijn, maar tegelijkertijd ook de geschiedenis van belangrijke daden van vroeger bevat. Niets bestaat zonder antecedenten. In zoverre gaat het niet alleen over jouw eigen geschiedenis, maar ook over de geschiedenis in het algemeen. Onze individuele geschiedenis bevat ook vele andere, zoals die van onze ouders en grootouders, maar ook van degenen die we toevallig ontmoeten. Daarom kun je het heden niet beschouwen als een vreemd verschijnsel dat spontaan zichzelf voortbrengt. Op dezelfde manier kun je niet spreken van een revolutionaire artistieke daad als iets dat ontstaat binnen de wereld van een getalenteerd individu. Het is gemaakt en ontstaan vanuit datgene wat tevoren gebeurde. Heeft deze betrokkenheid met de geschiedenis te maken met het feit dat jouw geboorteland Australië zelf maar zo'n korte geschiedenis kent? Ik heb op een katholieke school gezeten. Het merendeel van de priesters dat er les gaf was afkomstig uit oude culturen zoals Europa en Latijns-Amerika. Zij waren heel goed in staat om in hun klas een eenheid te scheppen met eeuwen van Europese verworvenheid. Zodoende heb ik me nooit slecht op mijn gemak of verbijsterd gevoeld bij de ontmoeting met antieke culturen, sinds ik vier jaar geleden naar Europa kwam. Deze priesters zelf werkten in een tweeduizend jaar oude traditie, en in deze traditie was plaats voor alles. De ikonen - als ik dat woord mag gebruiken - die aan de muren van mijn klas hingen, de visuele informatie die mij als jongen steun gaf, hoor- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de bij een cultuur die al duizenden jaren ononderbroken actief was geweest. De loutere afwezigheid van tastbare herinneringen aan een voorbije culturele activiteit betekent daarom nog niet een breuk met het verleden. Gevoeligheid voor de geschiedenis kan ook plaatsvinden als men vanaf een grotere afstand zich laaft aan de bron. De cultuur van de aborigines Betekent dit dat je in feite meer opgegroeid bent met de Europese geschiedenis en waarden dan met elementen van de Australische geschiedenis, zoals de aborigines? Een van de paradoxen van Australië is dat als mensen iets van zichzelf aan een vreemde willen overdragen, zij daarvoor een woordenschat gebruiken die doortrokken is van een plattelandstraditie en contact met de aarde. Binnen dit kader is het ondenkbaar dat je de lijfelijke en spirituele aanwezigheid van de aborigines zou kunnen negeren, ook al is Australië in feite voor het overgrote deel verstedelijkt, en leeft negentig percent van de bevolking in steden. Maar maak je in je werk gebruik van elementen uit de kunst van de aborigines? Ja, bepaalde elementen. De aborigines hebben het vermogen bewaard om via versiering betekenis door te geven, in tegenstelling tot de Europese kunst. Daar bestaat de enige functie van een veld vol bloemen erin om de spanningen van de ziel weg te nemen, terwijl bij de aborigines zoiets een heel speciale betekenis heeft, zoals bijvoorbeeld de plaats waar er zoveel wombats (inheemse Australische buideldieren - PB) zijn dat de stam er een maand van kan leven, of het vuur dat onder de aarde in afgedekte houtjes wordt bewaard. Deze louter didactische en informatieve functie ging verscholen onder een laag met schitterende en levendige decoratie. Hiermee raakte ik van jongs af aan vertrouwd. Maar dat stippenpatroon doet me ook nog denken aan het televisiescherm nadat het toestel wordt uitgeschakeld, of aan het soort vervorming tot punten die ontstaan wanneer een foto heel ver wordt uitvergroot. Ik beschouw mezelf net zozeer Australiër als de aborigines. Opgroeiend in de jaren zestig en zeventig heb ik uiteraard iets van hun cultuur in mij opgenomen. Het is niet zozeer alleen de opperste laag van aborigines-cultuur waar ik af en toe mijn toevlucht toe neem, maar eerder de eronder liggende opvatting, dat kunst nog steeds deze kritische sociale en spirituele functie heeft. Kunst als aanzet tot verandering Met deze Australische achtergrond kwam je vier jaar geleden naar Europa. Wat is nu de invloed van Europa op je leven als kunstenaar en op je opvattingen over {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkelijkheid gebleken? Ook al heb ik als leerling op een katholieke school een zekere mate van universaliteit leren kennen, toch voel ik hier - niet dat ik nu als het ware ben thuisgekomen - meer context voor het werk dat ik doe. Daarnaast voel ik me ook minder op mijn gemak, omdat Europeanen op een andere manier democratisch zijn dan ik dat was. Door in Australië deel te nemen aan het democratische maatschappijpatroon kan men in feite invloed uitoefenen op de loop der gebeurtenissen. In Europa functioneert de democratie meer als een veiligheidsklep of als een praktische wijze van besturen, maar in feite nemen maar weinig mensen deel aan de verkiezingen. Door binnen dit specifieke democratische kader te werken kan ik een bijdrage leveren aan de culturele dialoog. Ik beschouw mijn publiek niet als een klein groepje academici. In zijn Leven van de Kunstenaars (1550) beschrijft Giorgio Vasari in een prachtige scène de triomf van de schilder Cimabue, toen dagen lang de bewoners van Florence in de rij stonden om in de Dom zijn schitterende schilderij te aanschouwen en er spiritueel verrijkt vandaan gingen. Ik zie niet in waarom een dergelijke ontmoeting met kunst van de hoogste kwaliteit niet langer mogelijk is. Je hebt me een keer verteld dat je in Europa twee grote ontdekkingen hebt gedaan: Leonardo da Vinci's tekening van Maria met het Kind, H. Anna en Johannes de Doper in Londen, en het werk van Maarten van Heemskerck. Ik wilde astronaut worden. En dat wilde ik nog steeds toen ik naar Europa kwam, omdat kunst toen - en dat is grotendeels nog zo - een irrelevante actviteit leek, die haast machteloos is tegenover de overweldigende feiten. Maar de ontmoeting met de tekening van Leonardo veranderde mijn leven, en versterkte bij mij de overtuiging dat kunst in feite het vermogen heeft om zich te mengen in gebeurtenissen, om zichzelf niet zozeer te plaatsen tussen de gebeurtenis en degene die daarvan slachtoffer is, als wel dat kunst meer kan zijn dan een spiegel waarin belangrijke gebeurtenissen alleen maar in het voorbijgaan te zien zijn. Na deze ontmoeting met Leonardo woonde ik in Parijs, en af en toe in New York en Spanje. Toevallig kreeg ik de Iconologia (1593) van de Italiaan Cesare Ripa in handen, een soort van naslagwerk dat de betekenis van allerlei zaken gestructureerd had. In de tijd waarin wij leven bestaat er geen eenstemmigheid over de betekenis van dingen. Daarom was het erg inspirerend om in contact te komen met een herinnering aan een tijd waarin de onherleidbaarheid van de dingen geen tegenspraak opriep. Toen stootte ik op de Nederlandse kunstenaar Maarten van Heemskerck (1498-1574), die de opdracht had gekregen om een aantal grote ommegangen of processies te ontwerpen, waarin de rederijkers, door hun kennis te hullen in allegorische taal, aan de toeschouwers wilden laten zien wat goede burgerdeugden waren. Dit interesseert me heel erg, omdat deze werken op ui- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 3 Tsk ==} {>>afbeelding<<} terst verfijnde manier vertolkt werden. Zelfs zonder de kennis van Latijn en zonder de vertrouwdheid met alle facetten van de iconografische figuren kon je begrijpen wat er werd uitgebeeld. Ik heb mijzelf nu tot taak gesteld om een reeks werken binnen dit kader te maken. Een ervan gaat over het geloof. Want als we niet onmiddellijk onze levenswijze veranderen, denk ik dat het met ons als soort echt gedaan is. Deze planeet, waarop we van tijd tot tijd eruit zien als een ziedende infectie, is moe van ons geworden. Het is bijna gedaan met het milieu, en dus ook met Gods schepping. We moeten echt de meest ingrijpende acties ondernemen. Het enige alternatief voor de theologie van de hebzucht is te vinden in een waarachtige spirituele zorg. Waarschuwingstekens Kun je in die zin jouw werken opvatten als waarschuwingstekens tegen onze vernielzuchtige houding? Op dit schilderij met de titel ‘Tsk’ (een klakgeluid van de tong dat afkeuring aanduidt P.B.) is een sfinx te zien, waarvan het lichaam gevormd wordt door een vliegtuigmoederschip; het heeft de vleugels van een Canberra bommen- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} werper, en als staart het snoer en de stekker van een elektrisch apparaat. Tussen haakjes: de kosten van dit schip liggen boven het bedrag dat er per jaar door de Verenigde Staten aan hulp wordt uitgegeven. Een van deze bommenwerpers is in staat om heel Afrika te verwoesten, en zal dat op zekere dag waarschijnlijk ook doen. De sfinx functioneert heel effectief inzoverre dat hij oorspronkelijk een beeld was voor macht en gezag. Het heeft geen enkele zin om daarvoor nu nog zoiets als een leeuw te gebruiken, want wat is de majesteit van een leeuw vergeleken met het geweer van de jager? Niets meer! Heel onze verhouding met de wereld van de natuur is ontmanteld door onze technologische en wetenschappelijke vooruitgang. Naast nieuwe symbolen blijf je ook klassieke symbolen gebruiken zoals de vlieg. Vliegen zijn een goed voorbeeld voor het vermogen van de oude beeldenschat die we geërfd hebben om zijn oorspronkelijke vitaliteit te handhaven. Als je naar een vlieg kijkt denk je aan verrotting en aan de verspreiding van ziektes. Daarom kan hij nog steeds functioneren als betekenisdrager. In onze eeuw is er kunst die vooral gewaardeerd werd omdat men veronderstelde dat zij de grootste mate van oprechtheid bevatte. Daarnaast is er kunst die zich opzettelijk plaatste buiten het bereik van wat voor de gezeten burgerij toegankelijk en aanvaardbaar was, zoals het urinoir dat Marcel Duchamp in 1917 in New York tentoonstelde. De verschillende monolithische gebouwen die onze cultuur heeft opgericht om haar eigen heiligheid te garanderen, zijn voor een belangrijk deel in verval geraakt, niet alleen onder invloed van dit soort kunst, maar ook en vooral door al die zelfvernietigende orgieën van spirituele verarming. Daarom is in onze tijd, die vooral gekenmerkt wordt door hebzucht en bezitterigheid, de enige kunst die in feite enige vernieuwende of revolutionaire geloofwaardigheid kan hebben, die van de meest oprechte soort. En dan bedoel ik niet ‘oprecht’ in de zin dat zij moet beantwoorden aan de meest strikte esthetische criteria, maar dat zij zo nauw mogelijk moet aansluiten bij de meest voedzame spirituele ‘agenda’. Zijn er in jouw ogen ‘ideale’ kunstenaars die op deze manier te werk gaan? Dat soort kunstenaars vind je over het algemeen niet in musea. Je kunt ze eerder vinden in de Derde Wereld. Ik heb er ontmoet in Zuid-Amerika en Australië, en ik ken enkele zwarte kunstenaars in de Verenigde Staten die als het ware in de Derde Wereld in het centrum van de Eerste Wereld leven. Toch hangen er ook van jou werken in musea. Wat betekent dat dan? Dat betekent dat zelfs de beste bedoelingen... Wat moet ik doen? Moet ik in zo'n geval dan nee zeggen!¹ Ik wil nog iets vragen over enkele technische aspecten van je werk. Een aantal van je olieverfschilderijen zijn op krantenpapier geschilderd. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 4 In my fathers house there are many mansions (passief) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 5 In my fathers house there are many mansions (actief) ==} {>>afbeelding<<} Kranten vormen als het ware een weerspiegeling van het menselijk gedrag. Door iets op krantenpapier te maken plaats je de kunstzinnige activiteit letterlijk tegen de achtergrond van de alledaagse gebeurtenissen. Licht als bron van waarheid Ook gebruik je in enkele van je werken een lichtbron, die aan en uit kan gaan. Is dat iets van de laatste tijd? Nee, dat dateert van mijn verblijf aan de kunstacademie in Australië, waar ik verschillende performances met licht uitvoerde. Licht functioneert op de manier waarop Plato dat beschrijft in zijn allegorie van de grot. Licht is de bron van waarheid en van alle kennis. In deze zin geeft het licht aan het schilderij alle achtergrondinformatie die eronder ligt, of met andere woorden de waarheid waarop het gebaseerd is. In mijn werk ‘In het huis van mijn vader zijn vele woningen’ is ook een lichtmechanisme verwerkt. De titel ervan duidt aan dat geen enkel systeem van opvattingen als absoluut en exclusief beschouwd mag worden, maar evenzeer dat geen enkele methodologie voor het maken van kunst op zich de enige oprechte weg naar betekenis vormt. Daarom gaat het licht aan en uit. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 6 The candle in giving light consumes itself ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar jouw werk kun je niet kijken vanuit een luie stoel. Het haalt je weg uit de situatie waar je in zat. Het dwingt je tot nadenken. In veel van mijn werken is er een overvloed aan details. Hoe langer je bijvoorbeeld kijkt naar mijn serie schilderijen Sirene (die betrekking hebben op de omwentelingen in de grote steden van Oost-Europa, en van Brisbane, in 1989 - PB), des te meer zul je erin ontdekken. Want het zijn geen foto's waar alles wat erop staat zichtbaar is, omdat het rust op een enkel oppervlak. Er zijn vele lagen. Het is echt belangrijk om jezelf flink de tijd te geven, als je ze bekijkt. Het schilderij Sirene XI. The candle in giving light consumes itself (Door licht te geven verteert de kaars zichzelf) is ongelooflijk gecompliceerd, omdat de hoeveelheid picturale details vermoeiend is, denk ik, zeker als je alles binnen een kwartier verwerkt wilt hebben. Het duurt een tijd voordat je de tekst kunt lezen. Je moet naar het hele oppervlak kijken, omdat delen van de tekst afgedekt worden door figuren die eroverheen geschilderd zijn. Je moet uit de fragmenten een geheel zien samen te stellen. Het is niet moeilijk, maar het vergt inspanning, want iets dat ogenblikkelijk verstaan wordt hoort ofwel tot de orde van de openbaring ofwel wijst het op een uiterst oppervlakkig verstaan. En zoals we weten hebben openbaringen een slechte uitwerking op mensen, zoals het geval was bij Paulus, die vóór en na zijn bekering een even groot monster was; hij werd er niet écht door veranderd. Er zijn ook openbaringen die een mens kunnen veranderen, zoals de openbaring van de liefde, of de openbaring van ongerechtigheid. Ik versta dingen alleen maar in termen van zichzelf. Alleen degenen die geleden hebben, kunnen begrijpen wat lijden is. 1 Werk van Gary Carsley maakt deel uit van de volgende collecties: Araluen Cultural Centre, Alice Springs; Artbank; Australian National Gallery, Canberra; Museum of Contemporary Art, Brisbane; Philip Morris Collection; Sir William Dobell Foundation; Smorgan Collection. Momenteel is hij bezig aan een werk voor het Ruhrlandmuseum in Essen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Midden-Oosten na de Golfoorlog Eric Faucompret De Golfoorlog en de diplomatieke bedrijvigheid eromheen zorgden voor een stroom publikaties. In mijn evaluatie laat ik mij nochtans liever inspireren door het boek Politics among Nations van Hans-Jürgen Morgenthau¹. Deze politicoloog is een expert in internationale betrekkingen en behoort tot de realistische school. Ik wil enkele stellingen uit dit boek toetsen aan een aantal ingrediënten van de Golfoorlog en de diplomatie i.v.m. het Israëlisch-Arabisch conflict, met name het imperialisme, afkopingspolitiek (appeasement) en indijking, de vredesconferentie, prestigepolitiek, ontwapening, de Verenigde Naties, het resultaat van een militaire campanje, politieke macht, diplomatie. Imperialisme Imperialisme is volgens Morgenthau een politiek die het status-quo wil doorbreken en de machtsrelaties tussen twee of meer landen omkeren. Een oorlog die defensief begon krijgt een imperialistisch karakter als de overwinnaar zich niet langer tevreden stelt met het herstel van het status-quo maar b.v. gebied van de oorspronkelijke agressor aanhecht. Dit kan dan op zijn beurt aanleiding geven tot een imperialistische politiek van de overwonnene. Een situatie die volgens Morgenthau gemakkelijk leidt tot het voeren van een imperialistisch beleid, is het bestaan van onverdedigbare staten of van een machtsvacuüm (p. 49 e.v.). In het Midden-Oosten probeert Israël zo'n toestand te vermijden. De onderliggende filosofie luidt dat alleen een land dat zich overbewapent en geen concessies doet, in staat is het imperialisme van een vijandige omgeving af te wenden. Tijdens de Golfcrisis werd deze afschrikkingsdoctrine zwaar op de proef gesteld. In de beginfase van de oorlog weigerden de VS met Israël te onderhandelen en toen Iraakse Scudraketten de Israëlische steden bedreigden mocht het leger niet ingrijpen. De feitelijke politieke machtsverhoudingen - de noodzaak de internationale coalitie in stand te houden - {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkrachtten de Israëlische doctrine. Er kon geen verrassingsaanval worden uitgevoerd en de strijd kon niet worden verschoven naar vijandelijk gebied. Vanzelfsprekend heeft Israël uit de Golfoorlog de nodige lessen getrokken. De komende jaren zal het zwaar investeren in de eigen defensieïndustrie. Meer dan ooit houdt het vast aan de bezette gebieden die het land strategische diepte bezorgen bij een eventuele vijandelijke aanval. De Israëlische afschrikkingsdoctrine heeft na de Golfoorlog dus weer aan politieke geloofwaardigheid gewonnen. Het sterkst bewapende Arabische land is verslagen. De Arabische landen hebben nogmaals het bewijs gekregen van de superioriteit van westerse (dus gedeeltelijk ook Israëlische) technologie en van het feit dat, in laatste instantie, de VS Israël niet in de steek laten. Israëls aartsvijand, de PLO, heeft veel aan gezag ingeboet. De inwijking van joden uit de USSR heeft duidelijk gemaakt dat het zionistisch ideaal nog springlevend is. Op diplomatiek vlak wenst Israël daarom geen concessies te doen. De Israëli's geloven niet dat de Arabieren uit zijn op een herstel van het status-quo. Dat zij de terugkeer van de Palestijnen eisen getuigt van imperialistische beweegredenen. Als Israël moet kiezen tussen twee mogelijke antwoorden, in dit geval afkopingspolitiek (‘appeasement’) of indijking (‘containment’) opteert het voor het laatste. Volgens Morgenthau stoelt elk beleid op een juiste en tijdige inschatting van de politieke motieven van de tegenstrever. Men kan dit als volgt schematiseren. Werkelijk motief van land B Status-quo Imperialisme Inschatting door land A Status-quo compromispolitiek afkopingspolitiek van motief van land B Imperialisme angstpolitiek indijkingspolitiek Voor land A zijn alleen een compromis- of indijkingspolitiek rationele antwoorden omdat het daarmee de motieven van land B juist heeft onderkend. Als land A een imperialistische politiek van B beantwoordt met een status-quo-beleid dan handelt het zoals eertijds het Verenigd Koninkrijk t.o.v. Nazi-Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het ‘appeasement’-syndroom in grote mate het Amerikaans buitenlands beleid bepaald. Een compromispolitiek daarentegen veronderstelt altijd dat het andere land uit is op het handhaven van het status-quo. Indien land A het status-quo-verlangen van land B verkeerd inschat als imperialistisch dan komt men in een spiraal van bewapening en koude oorlog terecht. Zo voorgesteld lijkt de situatie eenvoudig te beoordelen. De realiteit van de internationale betrekkingen is evident heel wat complexer. Toegepast op de Golfcrisis waren de VS van meetaf geneigd de Iraakse politiek als imperialistisch te bestempelen. Het was inderdaad moeilijk vol {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} te houden dat de aanval op Koeweit zou ingegeven zijn door een status-quo-motief, zeker in het licht van de door Saddam Hoessein gevoerde politiek uit het recente verleden (cfr. de agressie tegen Iran in 1980, het gebruik van gifgas tegen de Koerden, het bewapeningsprogramma, het verbaal geweld en de ideologie van de Baathpartij). Was de indijking dus wellicht het gepaste Amerikaanse antwoord, dan volgt daaruit volgens Morgenthau niet dat die indijking van militaire aard moet zijn. Een beleid moet zich namelijk aanpassen aan het antwoord van de tegenpartij. Dit was niet het geval in de Golfoorlog. Want waarom werd Operatie Woestijnstorm uiteindelijk ontketend? Om de verdreven emir terug op de Koeweitse troon te brengen, om de oliebevoorrading veilig te stellen, om het internationaal recht te herstellen maar vooral ook had deze oorlog een preventief karakter. Het kwam er op aan te beletten dat Saddam Hoessein de Arabische wereld zou verenigen onder de scepter van de Baathpartij. Zijn regime is immers afhankelijk van de Baathideologie die zonder buitenlandse successen niet kan leven, en die het mogelijk maakt dat 200.000 sunnieten een bevolking van 18 miljoen onder de knoet houden. Kan men de radicalisering van Irak sinds het begin van de jaren tachtig verklaren, dan kan men alleen maar gissen naar Saddams beweegredenen voor de annexatie van Koeweit. De concrete geschilpunten met Koeweit bieden slechts een partiële verklaring. Een veel belangrijkere rol speelde de val van het communisme in Oost-Europa die de democratiseringstendensen in Irak nieuw leven heeft ingeblazen en tot een gevoelige inkrimping leidde van de Sovjetrussische militaire steun aan het regime. Ook mag men niet blind blijven voor de chronische moeilijkheden waarmee de Iraakse economie sedert een aantal jaren te kampen had. De Amerikaanse indijkingspolitiek heeft weinig oog gehad voor deze factoren. Die had van in den beginne een militair karakter. Toch heeft het fiasco van hun interventie in de Viëtnamese burgeroorlog de Amerikanen enkele diplomatieke lessen geleerd. Zo werden de doelstellingen van Operatie Woestijnstorm nauwkeurig omschreven: de bevrijding van Koeweit en de uitschakeling van Iraaks offensief vermogen. In tegenstelling tot wat gebeurde tijdens de onzalige Viëtnamperiode zocht het beleid van de president de steun van zowel het Congres, de publieke opinie als de belangrijkste bondgenoten. Tenslotte hoorden alle middelen te worden ingezet met het oog op de totale militaire overwinning. Het doel van het indijkingsbeleid werd dan ook bereikt. De VS slaagden erin de Veiligheidsraad te overtuigen sancties uit te vaardigen tegen Irak. Toen de Veiligheidsraad er zelf niet in slaagde een VN-troepenmacht naar het gebied te sturen, machtigde hij de lidstaten, met name de VS, dat in zijn plaats te doen. Nog steeds vanuit het besef dat de Iraakse dictator niet mocht worden ‘afgekocht’ besloten de VS tot een indrukwekkende machtsontplooiing. Probeerden zij weliswaar de Amerikaanse troepen in te schakelen in een zgn. multinationale strijdmacht dan konden de VS toch niet verhullen dat deze strijdmacht over- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} wegend een Amerikaans-Brits karakter had. In zekere zin werden de VS op hun beurt slachtoffer van het gevolgde indijkingsbeleid. Omwille van de zwakke cohesie binnen de coalitie die voortdurend door het sluwe Irak op de proef werd gesteld, de technische onmogelijkheid troepen gedurende lange tijd in een woestijn te legeren alsook de noodzaak niet geëerbiedigde ultimata gewapenderhand af te dwingen, konden de geallieerden niets anders dan op de voorziene datum tot de actie over te gaan. De kwalitatieve voorsprong van de westerse legers, die bovendien binnen de NAVO reeds de ‘Airland Battle’-doctrine hadden ontwikkeld, maakte het succes van de operatie al bij voorbaat zeker. Uiteindelijk hadden ze gestreden tegen een derderangsleger dat in de voorbije tien jaar er zelfs niet in was geslaagd het slecht getrainde Iraanse leger klein te krijgen. Ook na de Iraakse capitulatie konden de VS, de Veiligheidsraad dwingen eensgezind op te treden. Vanuit het motief van ‘vrees’ i.p.v. ‘compromisbereidheid’ legde de overwinnaar een harde vrede op. Irak diende o.a. zijn voorraad atoom- en chemische wapens te vernietigen. Het embargo op inen uitvoer werd voorlopig gehandhaafd. Tegelijk diende de agressor een zware oorlogsschatting te betalen en moest hij lijdzaam toezien wanneer d.m.v. de oprichting van veiligheidszones ten behoeve van de Koerden een inbreuk werd gepleegd op zijn territoriale soevereiniteit. ‘Militair imperialisme is een waagstuk’, zegt Morgenthau. Misschien bestond Saddams grootste misrekening er wel in te denken dat de USSR of de Europese Gemeenschap zich zouden afkeren van de Amerikaanse indijkingsstrategie. Sedert het aantreden van het duo Gorbatsjov-Sjevardnaze in 1985 lag de klemtoon van het Sovjetrussisch buitenlands beleid op de toenadering tot de VS. Daaraan werden alle bondgenootschappen met derde landen ondergeschikt. Hoezeer Irak het tegendeel verhoopte, de Golfcrisis heeft de Koude Oorlogsrivaliteit tussen de supermachten geen nieuw leven ingeblazen. Het Kremlin steunde alle VN-resoluties, al werd daar sinds het aftreden van Sjevardnaze, telkens expliciet aan toegevoegd dat die resoluties niet te ruim mochten worden geïnterpreteerd. Sovjettroepen mochten niet deelnemen aan een VN-strijdmacht, laat staan een Amerikaans interventieleger. Irak mocht niet worden bezet. Saddam Hoessein moest zoveel mogelijk gezichtsverlies worden bespaard. Gorbatsjov ondernam zelf een bemiddelingspoging van het laatste uur en deed aan Irak beloften die echter door de VS werden afgewezen. De Golfcrisis heeft dus alleen geleerd dat de USSR bereid is de Amerikaanse diplomatie in het Midden-Oosten te steunen, voor zover haar eigen belangen ermee gediend zijn. De bekommernis om de binnenlandse politieke en de economische toestand alsook de vrees voor het islamitisch fundamentalisme spelen daarbij een voorname rol. Passieve steun aan de Amerikaanse indijkingspolitiek werd ook door de Europese Gemeenschap verleend. Het conflict in het Midden-Oosten werd sedert het begin van de jaren zeventig door de Gemeenschap beschouwd als {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} een van de belangrijkste testcases voor de Europese Politieke Samenwerking. Deze Europese Politieke Samenwerking verkreeg in 1986 een juridische basis en bestaat onder meer in de coördinatie van de standpunten van de Twaalf m.b.t. diverse internationale vraagstukken en de zending van de zgn. trojka naar conflictgebieden. Gedurende de periode augustus 1990 - januari 1991 is echter ten overvloede gebleken dat de EG geenszins in staat was de gebeurtenissen in de Perzische Golf daadwerkelijk te beïnvloeden. Om haar initiatieven uit te voeren hangt zij af van de goodwill van de diplomatiek sterke lidstaten. Indien die goodwill ontbreekt zullen bepaalde besluiten weliswaar gedurende korte tijd de aandacht van de publieke opinie trekken maar zonder veel praktisch gevolg blijven. Tijdens de Golfcrisis stonden Groot-Brittannië, Nederland en na enige aarzeling ook Frankrijk achter de indijkingspolitiek van de VS, terwijl andere lidstaten voor een meer genuanceerde aanpak hebben gepleit. Van een eigen Europees beleid kon dan ook geen sprake zijn. Dat is jammer wanneer men bedenkt dat een verenigd Europa misschien in staat was geweest een genuanceerder indijkingsantwoord te geven op de Iraakse agressie, wellicht een dat minder leed zou hebben toegebracht aan de Iraakse burgerbevolking. Een buitenlands beleid moet volgens Morgenthau derwijze flexibel zijn dat, indien de motieven van de tegenstander veranderen, een soepele overgang mogelijk wordt van een indijkings- naar een compromispolitiek. De vredesconferentie Volgens Morgenthau streeft een conservatief buitenlands beleid een status-quo-politiek na in de internationale betrekkingen (p. 44 e.v.). Het middel om een status-quo-politiek te implementeren in een gebied verscheurd door interne tegenstellingen, is een vredesverdrag tussen de belangrijkste tegenstanders. In het Midden-Oosten proberen zowel de VS, de USSR als de EG het status-quo te handhaven. Ofschoon de grenzen in dat gebied getekend werden door de koloniale heersers mag er volgens hen niet aan getornd worden, wil men niet opnieuw geconfronteerd worden met een spiraal van geweld. Een vredesverdrag is echter tot nog toe onmogelijk gebleken. Het jongste initiatief dateert van eind 1973 toen een door de VS en de USSR georganiseerde conferentie hooguit anderhalve dag duurde. De VS hebben zich sedertdien verzet tegen het idee van een vredesconferentie omdat een eventuele mislukking de spanningen in het gebied alleen maar kan intensifiëren en de Amerikaanse machtspositie aantasten. Benevens het onderlinge opbod tussen de Arabische deelnemers m.b.t. de Palestijnse kwestie, vreest Washington de diplomatieke bemoeizucht van de EG en de USSR die z.i. onvoldoende oog hebben voor de belangen van Israël. De Bushadministratie gelooft trouwens dat een vredesconferentie weinig zin heeft als het succes niet verzekerd is. Tijdens de Golfcrisis heeft zij echter aan haar Arabische coa- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} litiepartners moeten beloven een globaal vredesoverleg te organiseren zodra de vijandelijkheden tegen Irak zouden zijn gestaakt. Dit roept enkele bedenkingen op. Allereerst schijnt er dus toch een verband te hebben bestaan tussen de crisis in de Perzische Golf en het Israëlisch-Arabisch conflict. Irak had dat steeds beweerd, de VS hadden het steeds ontkend. Ten tweede wordt een gevaarlijk diplomatiek precedent gecreëerd wanneer de VS duidelijk toegeven dat enkel een crisissituatie het raderwerk van de Amerikaanse diplomatie in beweging kan brengen. Natuurlijk meenden sommigen, in de euforie van de snelle overwinning op Irak, dat de voorwaarden effectief waren gecreëerd om het Israëlisch-Palestijns conflict op te lossen. Waren bepaalde Arabische landen niet plotseling bereid de economische boycot tegen Israël op te heffen? Waren sommige Israëlische ministers niet bereid te onderhandelen over het lot van de bezette Golanhoogvlakte? Na een aantal missies naar het Midden-Oosten is het de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, J. Baker, intussen wel duidelijk geworden dat de Israëlische en Arabische standpunten nog mijlenver van elkaar liggen. En dat is ook het geval voor het concept zelf van de vredesconferentie. De Arabische landen pleiten voor een vredesconferentie in de klassieke betekenis van het woord, alsof Israël een verslagen land was. Israël moet in hun ogen immers voldoen aan een aantal voorwaarden om een plaats te krijgen in de nieuwe internationale orde opgelegd door de coalitie. Israël daarentegen wenst een regionale veiligheidsconferentie naar het model van de Conferentie voor Europese Veiligheid en Samenwerking. De Arabische landen moeten er de territoriale realiteit in het Midden-Oosten erkennen. Nadien wil Israël met zijn Arabische buurlanden stapsgewijs een vertrouwensrelatie opbouwen. Dit proces, dat verscheidene decennia in beslag kan nemen, zal slechts met succes worden bekroond indien de Arabische wereld haar intern evenwicht heeft weten te vinden. Landen van buiten het gebied mogen het verloop van de gebeurtenissen niet forceren. Prestigepolitiek Volgens Morgenthau wordt prestigepolitiek slechts zelden erkend als een factor in de machtsstrijd op het internationaal toneel. Nochtans is prestige een courant middel in een status-quo-beleid. Diplomatiek ceremonieel, vragen als wie er mag deelnemen aan een vredesconferentie, in welke stad ze moet worden gehouden, welke vorm de tafel moet hebben e.d. lijken op het eerste gezicht triviaal, maar ze weerspiegelen de machtsverhoudingen tussen landen. Hetzelfde geldt voor militair machtsvertoon, een geliefkoosd Amerikaans prestigewapen in de psychologische voorbereiding op een oorlog of als afschrikking (p. 77 e.v.). Het woord van Dean Acheson indachtig dat het doel van diplomatie niet de oplossing van problemen inhoudt, maar wel het ermee leren leven, pro- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} beert de Bushadministratie de indruk te geven dat er een zekere vooruitgang wordt geboekt in het vredesproces op gang gebracht door minister Baker. Ze verschilt daarin niet van alle vorige Amerikaanse administraties die tussen Israël en de Arabische landen probeerden te bemiddelen. Het uiteindelijk doel van het Amerikaans beleid is echter altijd de handhaving van het machtsevenwicht in het Midden-Oosten. Het concept ‘machtsevenwicht’ bezit minstens drie dimensies. Allereerst dient de vrede te worden gewaarborgd tussen de verschillende staten van het gebied d.m.v. een aanvaardbaar niveau van bewapening en zo mogelijk een systeem van verdragen. Verder moeten de regimes van die landen worden beschermd tegen de interne oppositie. Tenslotte moeten de strategische en economische belangen van de VS in het gebied gewaarborgd blijven. Op geregelde tijdstippen wordt het machtsevenwicht in het Midden-Oosten evenwel verbroken door conflicten, niet alleen tussen Israël en de Arabische staten maar ook en vooral tussen die staten onderling. Westerse steun kan bovendien leiden tot nieuwe verstoringen van het machtsevenwicht in de toekomst (cfr. de westerse hulp aan Irak tijdens de oorlog met Iran). Het ‘conflict management’-beleid dat de reële ondergrond vormt van de Amerikaanse prestigepolitiek, wordt bovendien doorkruist door overwegingen van binnenlandse politieke aard. De joodse gemeenschap bezit in de VS nl. een economisch-financiële macht en een interne samenhang die het haar mogelijk maken invloed uit te oefenen op het beleid van Huis en Senaat. Deze instellingen kunnen de uitvoerende macht dwarsbomen, b.v. met betrekking tot de toekenning van militaire of financiële steun aan Arabische landen. De bewegingsvrijheid van de Amerikaanse diplomatie wordt verder ingekrompen doordat de populaire literatuur, de media en de amusementsindustrie het beeld verspreiden van het democratische Israël, natie van overlevenden, dat in zijn bestaan belaagd wordt door de dictatoriale Arabische wereld. Deze beïnvloeding van de Amerikaanse publieke opinie heeft wellicht een belangrijker effect dan de zgn. joodse lobby, al bestaat tussen beide natuurlijk een verband. Tenslotte is het potentieel voor verstoring van het machtsevenwicht permanent aanwezig omdat de VS zich associëren met elk Arabisch regime dat bereid is de Amerikaanse leiderspositie te erkennen. Cultureel imperialisme Volgens Morgenthau werkt cultureel imperialisme heel subtiel omdat het de controle beoogt over de geesten van de mensen. Stel dat staat B besluit de politieke ideologie van staat A over te nemen dan heeft staat A een culturele overwinning geboekt die de militaire imperialist hem alleen maar kan benijden. Cultureel imperialisme verzwakt de oppositie van binnenuit en bereidt de militaire overwinning of de economische penetratie voor. Het is van alle tijden maar de techniek die het aanwendt was nooit zo geperfectioneerd {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} als tijdens de 20e eeuw (pp. 64-67). In de aanloopperiode tot de oorlog deed een ontelbaar aantal bemiddelaars Bagdad aan, deels om in de schijnwerpers van de internationale actualiteit te staan. Cable News Network bracht nieuws rond de klok: ‘War in the Gulf’ werd alleen door commercials onderbroken. Op nauwkeurig georchestreerde persconferenties ondernamen de geallieerde opperbevelhebbers indrukwekkende pogingen de censuur op de militaire berichtgeving te verdoezelen. Oorlog werd voorgesteld als een Hollywood spektakelfilm en als een gigantisch videospel, onbloedig en live te genieten. Kortom, de nederlaag van het Iraakse leger en de overwinning van de geallieerden waren niet enkel van militaire maar ook van culturele aard. Het ging om de triomf van het westers technologisch vernuft en om de vernedering van de Arabische natie wier culturele rijkdom niet opgewassen bleek tegen het geperfectioneerde cultureel imperialisme van het Westen. Ontwapening Militaire macht dient volgens Morgenthau een politiek doel. De vijand moet worden gedwongen bepaalde concessies te doen zodat het gebruik van de militaire macht overbodig wordt (p. 32). Die stelling vormt de basis van elke afschrikkingsdoctrine, ook de nucleaire. Aangezien een nucleaire aanval zou leiden tot vernietiging van beide partijen, kan alleen de dreiging met het gebruik van kernwapens een instrument zijn in de buitenlandse politiek. In het Midden-Oosten werd dit instrument door de USSR aangewend tijdens de Suezcrisis van oktober 1956 en door beide supermachten tijdens de Grote Verzoendagoorlog van oktober 1973. In het Midden-Oosten heersen echter leiders die de eer belangrijker achten dan het leven van hun burgers en die het geduld van de tegenstrever tot het uiterste durven testen. Dit irrationeel gedragspatroon zou het Westen er al moeten toe aanzetten de bewapeningswedloop in dat deel van de wereld te beperken. Eind mei 1991 nam president Bush hiertoe een initiatief. In het Midden-Oosten zouden alle atoom- en chemische wapens worden vernietigd. Producentenlanden zouden niet langer de technologie leveren. Consumentenlanden zouden afzien van de aankoop. De VN zouden richtlijnen verstrekken m.b.t. de handel in conventionele wapens. Is dit nieuwe plan praktisch haalbaar? Ik vrees van niet. Het gaat uit van een dosis politieke wil die vooralsnog niet aanwezig is. Vanuit de traditionele visie dat alle staten het recht op zelfverdediging bezitten, gingen de VS zelf na de Golfoorlog onverminderd door met de massale bewapening van Israël en bepaalde Golfstaten wat dan weer andere staten ertoe heeft aangezet eveneens hun bewapening op te drijven. Er bestaan reeds verdragen over de beperking van de verspreiding van atoom- en chemische wapens maar, in het verleden is reeds voldoende gebleken dat de controleprocedures inefficiënt zijn. De bevriezing van de nucleaire bewapeningswedloop {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Midden-Oosten bevoordeelt bovendien Israël dat reeds over de vereiste technologie beschikt. Israël zelf beschouwt nucleaire wapens als een onontbeerlijk tegengewicht voor de zeer grote hoeveelheid conventionele wapens in het bezit van de Arabische landen. Die argumenteren dan weer dat die wapens alleen dienen ter verdediging van het eigen territorium en dat niet alleen tegen Israël. Bovendien heeft de Golfoorlog juist geleerd dat moderne wapentechnologie een must is om in de 20e eeuw agressie te beantwoorden. Ik denk dat Morgenthau gelijk heeft als hij schrijft dat in de loop der tijden ontwapening nooit heeft geleid tot een toestand van vrede maar dat, omgekeerd, een toestand wel de nodige voorwaarden kan creëren om tot gedeeltelijke ontwapening te komen (p. 393). Dit houdt echter in dat pas ná het afsluiten van een vredesverdrag tussen Israël en de Arabische wereld kan worden gedacht aan een beperking van de bewapeningswedloop. In het andere geval spant men de kar voor de paarden. De Verenigde Naties Volgens Morgenthau wordt de ware natuur van een politiek toegedekt door ideologische rechtvaardiging en rationalisatie. Elke politicus doet beroep op ethische en juridische beginselen teneinde zijn beleid te verantwoorden, terwijl hij goed weet dat zijn handelingen een gevolg zijn van machtspolitiek. Op internationaal niveau spelen de Verenigde Naties hierin een essentiële rol. Men dient immers een onderscheid te maken tussen legitieme en niet-legitieme macht. Een politiek die wordt gevoerd krachtens het internationaal recht, de beginselen van de VN of een andere morele basis heeft meer kans op slagen dan een die het internationaal recht met de voeten treedt. De VN vormen m.a.w. het uitgelezen ideologisch instrument om het status-quo in de internationale betrekkingen te handhaven, zoals dat na de Tweede Wereldoorlog is tot stand gekomen. De VN-ideologie wordt echter niet door alle landen op dezelfde manier beleden. Alle lidstaten citeren graag uit het handvest en zijn bereid beginselen te verdedigen als ‘zelfbeschikking’, ‘eerbied voor de territoriale integriteit’ en ‘eerbied voor de mensenrechten’. In een concrete situatie rijzen evenwel gemakkelijk meningsverschillen omdat lidstaten het niet eens zijn over de interpretatie van voormelde beginselen. De sterke lidstaten zullen gewoonlijk hun interpretatie opdringen aan de zwakke. Hun internationale rechtsorde vertoont een statisch karakter. Zij consolideert een bepaalde machtsverdeling en biedt procedures aan voor het regelen van conflicten met als vertrekpunt het bestaande status-quo. Aangezien veranderingen in het status-quo altijd gebeuren ten koste van kleine landen als Koeweit b.v., beschouwt de ideologie van het status-quo de verdediging van de rechten van kleine landen als essentieel. We hebben reeds gezien hoe tijdens de Golfcrisis de Veiligheidsraad van de VN de ideologie van het status-quo verdedigde. Wellicht werden achter de schennen com- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} promissen afgesloten (b.v. met China) die een inbreuk maakten op andere beginselen van het handvest (b.v. de eerbied voor de mensenrechten). Ook het internationaal recht dient volgens Morgenthau de zaak van het status-quo. Tijdens de Golfoorlog beschuldigden beide partijen elkaar het internationaal recht te hebben geschonden. De conventies van Genève verbieden inderdaad de vernietiging van niet-militaire eigendommen, het terroriseren van burgers in bezet gebied, luchtbombardementen op open steden, vergeldingsacties tegen gijzelaars en krijgsgevangenen. Het probleem had echter nog een andere dimensie. Volgens een groot deel van de moslimwereld was het Iraaks-Koeweits conflict een intern Arabische aangelegenheid waarmee de VS of de VN zich niet mochten inlaten en waarop het volkenrecht niet mocht worden toegepast. Het internationaal publiekrecht vindt immers zijn oorsprong in de Europese geschiedenis en het wordt door het Westen toegepast in het eigen voordeel. Hebben de VS het internationaal recht niet aan de kant gezet wanneer hun belangen of die van bondgenoten werden bedreigd (b.v. in Panama, Nicaragua, Cyprus of Libanon)? Heeft de Veiligheidsraad niet de bouw van nieuwe joodse nederzettingen veroordeeld in de bezette gebieden en wonen daar vandaag niet enkele honderdduizenden kolonisten? Zevenhonderdvijftigduizend Koeweiti's werden bevrijd, maar geen westers land dat eraan denkt anderhalf miljoen Palestijnen te bevrijden van de Israëlische onderdrukking. Morgenthau heeft dus gelijk wanneer hij beweert dat d.m.v. ideologieën als ‘de belangen van VN’, ‘het behoud van de wereldvrede’ of ‘de eerbied voor het internationaal recht’ de schrandere beleidsman zijn tegenstrevers kan voorstellen als oorlogsstokers. Hij sust het collectief geweten van de natie en is in staat binnen de VN een coalitie te bouwen van bondgenoten die ook alle belang hebben bij de handhaving van het status-quo. Voor de tegenstander blijft het evenwel meten met twee maten. Het resultaat van een militaire campanje In zijn boek citeert Morgenthau de stelling van Von Clausewitz dat de waarde van elke oorlog wordt bepaald door de vrede die hij mogelijk maakt. Heeft ‘Operatie Woestijnstorm’ fundamentele problemen opgelost of ze alleen maar complexer gemaakt? Ik vrees dat het laatste het geval is. Allereerst blijft Saddam Hoesseins regime overeind. Zijn bewapening is voor een deel intact gebleven. De opstanden in het noorden en het zuiden van het land hebben de macht van de Baathpartij en van haar natuurlijke bondgenoot, het leger, geconsolideerd. De positie van de minderheden blijft zeer precair. Wat de regionale machtsstrijd betreft tussen Iran en de Arabische landen, die gaat onverminderd door. Nu Irak tijdeljk is uitgeschakeld als militaire factor van betekenis, werpt Iran zich opnieuw op als regionale grootmacht. Teheran streeft naar toenadering tot Saoedi-Arabië en de Golfstaten die {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} weliswaar niet al te geneigd zijn hierop in te gaan. Net als in Iran wordt in deze landen een debat gevoerd tussen fundamentalisten en modernisten waarbij o.a. de relatie tot het Westen ter discussie staat. Het plan een Arabische vredesmacht op te richten, voorzien in de Verklaring van Damascus (maart 1991), werd alvast in de koelkast gestopt. Hetzelfde geldt voor het beloofde democratiseringsproces in Koeweit, Saoedi-Arabië en andere Arabische landen. Dat proces wordt o.a. onmogelijk gemaakt door de etnische tegenstellingen, de versplinterde ondemocratische oppositie en de militarisering van de samenleving. Wanneer men de Amerikaanse politiek t.o.v. deze landen vergelijkt met diegenen gevoerd t.o.v. Centraal-Amerika of andere landen dan is het ook in dit verband moeilijk niet te gewagen van een ‘twee maten en twee gewichten’-politiek. Evenmin heeft de Golfoorlog de situatie van grote economische ongelijkheid in het gebied verholpen. En inzake de oplossing van het probleem van de minderheden (Armeniërs, Koerden, Palestijnen) werd helemaal geen vooruitgang geboekt; de onverdraagzaamheid is eerder toe- dan afgenomen. Kortom, ‘Operatie Woestijnstorm’ heeft allerminst de vrede verzekerd in het Midden-Oosten. Politieke macht Internationale politiek is voor Morgenthau de strijd om macht. Mensen worden in eerste instantie geleid door hun machtsdrift en politici zijn alleen maar gewone stervelingen. De neiging te domineren vindt men terug in alle door de mens gecreëerde instellingen, in de familie, in privaatrechtelijke en in publiekrechtelijke organisaties. Binnen het kader van deze instellingen speelt zich een permanente strijd af tussen groepen die macht willen behouden en andere die macht wensen te verwerven. In de internationale politiek bereikt dit machtsstreven een ongeëvenaard hoogtepunt. Laten we nogmaals de waarheid van Morgenthaus stelling illustreren aan de hand van de situatie in het Midden-Oosten. Een van de sleutelacteurs in het gebied is de Syrische president Hafez Assad. Sluw, cynisch, wreedaardig en machtsbelust is hij bij de grote winnaars van de Golfoorlog. Zijn gevaarlijkste tegenstander, Saddam Hoessein, is verslagen. Zijn andere aartsvijand, Jassir Arafat, heeft veel prestige ingeboet. Libanon is onder zijn controle gekomen. In de jaren tachtig had Syrië zich vervreemd van zowel de Golfstaten als de VS door Iran te steunen in de eerste Golfoorlog en door van Damascus de centrale van het internationaal terrorisme te maken. Op de USSR kan het bovendien niet langer rekenen om zijn wapenarsenaal aan te vullen. Na de tweede Golfoorlog wordt Assad op de handen gedragen door zowel de VS als Saoedi-Arabië. Nochtans is zijn doel hetzelfde gebleven: het leiderschap in de Arabische wereld. Macht is ook het voornaamste doel van de Saoedi-Arabische koning Fahd. Via een alliantie met de andere golfstaten en andere Arabische landen die {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hij steunt met oliedollars (Marokko, Egypte en Syrië), bereidt ook Saoedi-Arabië zich voor op het leiderschap in de Arabische wereld. Niettegenstaande Fahds regime het minst democratische is van de hele regio kan hij rekenen op de steun van het Westen om zijn ambities te verwezenlijken. Die steun maakt hem echter verdacht in een groot deel van de Arabische wereld. Hetzelfde geldt min of meer voor de Egyptische president Moebarak. Als beloning voor zijn steun aan Irak in de eerste Golfoorlog werd Egypte weer opgenomen in de Arabische Liga. In ruil voor een bevriezing van het vredesakkoord met Israël hebben de meeste Arabische leiders weer vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt met Moebarak. Grote verliezers van de Golfcrisis zijn de PLO en Jordanië. Door haar onvoorwaardelijke steun aan Irak is de PLO in diskrediet geraakt. Toen die organisatie einde 1988 een Palestijnse staat had uitgeroepen en zich ook bereid had verklaard Israël te erkennen en het terrorisme af te zweren, waren voor de VS alle noodzakelijke voorwaarden vervuld om een dialoog met de PLO aan te vatten. Onder de druk van Israël werd die dialoog nog geen jaar later door de VS afgebroken, toen de PLO weigerde een terroristische aanlag te veroordelen. Bedreigd door de islamitische Hamas-organisatie op de westelijke Jordaanoever en onder druk van de harde kern binnen zijn organisatie, heeft Arafat dan geprobeerd zijn machtsbasis te herstellen door te opteren voor Irak. Nam Saddam Hoessein immers niet de steun van de Palestijnse zaak op zich en durfde hij geen vuist maken tegen de VS, de verdediger van Israël? Al is na de Iraakse nederlaag de machtsbasis van de PLO wel degelijk zwaar aangetast, toch denk ik dat de VS en Israël zich illusies maken wanneer ze geloven dat de rol van de organisatie is uitgespeeld. Gecreëerd door de Arabische Liga en gesteund door de overgrote meerderheid van de Palestijnen, vervult de PLO nog steeds een functie in de Arabische wereld. In de permanente machtsstrijd binnen die wereld heeft de organisatie al meermaals dienst gedaan als een alibi en als een uitlaatklep voor de Arabische frustraties jegens Israël. Jordanië is de andere grote verliezer van de Golfoorlog. Gekneld tussen de VS en de Golfstaten, zijn voornaamste geldschieters enerzijds, en zijn Palestijns bevolkingsdeel anderzijds, kon koning Hoessein niet anders dan de anti-Irak-coalitie bekritiseren, aangezien ze zijn zorgvuldig opgebouwde binnenlandse machtspositie dreigde te ondergraven. Sedertdien wordt zijn bijdrage tot het machtsevenwicht in het gebied evenwel minder hoog aangeslagen dan vóór augustus 1990. Geen staat in het gebied legt zo'n exclusieve klemtoon op het gebruik van macht als Israël. Dit land wil koste wat kost vasthouden aan de bezette gebieden en maakt dat door een politiek van nederzettingen aan de buitenwereld overduidelijk. De Intifadah dient te worden neergeslagen met harde hand. Méér dan lokale autonomie, zoals beloofd in de Camp Davidakkoorden, zal aan de Palestijnen niet worden aangeboden. Als Israël deelneemt aan een vredesconferentie dan is het alleen op zijn eigen voorwaarden. Een {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van die voorwaarden behelst de toekenning van een miljardensteun door de VS voor de vestiging van Sovjetrussische immigranten! Diplomatie De lezer vraagt zich wellicht af of Morgenthaus relatief pessimistische analyse van de internationale betrekkingen enige hoop op wereldvrede laat bestaan. Het antwoord is positief: ‘Diplomatie heeft tot taak procedures uit te werken en instellingen op te richten zodat gemeenschappelijke belangen kunnen worden nagestreefd’ (p. 541). In het verleden zijn diplomaten erin geslaagd oorlog te vermijden. Diplomatie vraagt echter buitengewone morele en intellectuele kwaliteiten van alle deelnemers aan het onderhandelingsproces. Binnen een gemeenschap van volledig soevereine landen is de diplomatie in staat vrede te handhaven, maar volgens Morgenthau, alleen op tijdelijke basis. Eén vergissing kan fataal zijn en het verschil uitmaken tussen vrede en oorlog. Een analoog proces heeft zich vroeger voorgedaan in de nationale samenleving. Op een bepaald moment hebben mensen toen besloten de natuurtoestand op te heffen. Zo ook zal in de internationale samenleving de vrede pas op een permanente basis kunnen worden gevestigd indien alle staten een deel van hun soevereiniteit afstaan aan een hogere instantie. Daaraan zouden diplomaten van goede wil moeten werken. Vanzelfsprekend staan we in het Midden-Oosten nog ver af van dit ideaal. Zelfs indien de Amerikaanse diplomatie alleen oog mocht hebben voor het belang van de volkeren in de regio - wat duidelijk niet het geval is - kan zij in een door de conflictpartijen zelf op gang gebracht proces alleen de rol van katalysator vervullen. Helaas heeft de Golfcrisis niet gezorgd voor een versoepeling van vastgeroeste standpunten. Israëli's en Arabieren beoordelen feiten en gebeurtenissen met een 7e eeuwse mentaliteit. Israël ziet in de Golfoorlog een nieuw bewijs van de onbetrouwbaarheid van de Arabische wereld. Bij de Arabieren groeide de overtuiging nog aan dat het Westen alleen opkomt voor de verdediging van het eigenbelang en daarom steun verleent aan Israël en aan feodale potentaten. Het Golfconflict is door de Arabier heel sterk ervaren als een Noord-Zuid conflict. Door de gemiddelde westerling werd de Golfcrisis dan weer beschouwd als een strijd tegen de militante islam. Een beeldvorming die de NAVO niet ongelegen kwam nu, na de val van het communisme in Oost-Europa, diende te worden uitgekeken naar een nieuwe vijand. Het is een gevaarlijke polarisatie die herinneringen oproept aan de spanning tussen het van de Renaissance geërfd ideaal dat de westerse mens heeft bevrijd van bijgeloof en onwetendheid en het fatalisme dat typerend is voor de koran en de sha'aria. Het bestaan van Israël herinnert de Arabier voortdurend aan zijn nederlaag tegen het westers imperialisme. Hij leert ermee leven maar op crisismomenten, zoals in augustus 1990, steekt zijn frustratie weer de kop op. De confrontatie tussen de Ara- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} bische natie en het Westen, met als inzet Palestina, is hem het risico van een militaire nederlaag waard. In laatste instantie leert Morgenthaus analyse dat regionale conflicten niet op zichzelf staan. Zij vormen een integraal onderdeel van een globale wereldsituatie die wordt gekenmerkt door belangentegenstellingen op verschillende niveaus. Zowel de Amerikaanse, de Sovjetrussische als de Europese diplomatie is in staat een wezenlijke bijdrage te leveren tot het wegwerken van deze belangentegenstellingen. Bovenal heeft onze wereld behoefte aan nieuwe politieke, economische en sociale overlegstructuren die ons in staat moeten stellen op een georganiseerde manier een beleid voor de 21e eeuw uit te stippelen. 1 Hans-Jürgen Morgenthau, Politics among Nations. The Struggle for Power and Peace, A.A. Knopf, New York, 1978, 650 pp. Verder heb ik mij laten inspireren door volgende artikelen: F. Halliday, The Gulf War and its Aftermath, in International Affairs, 67e jrg., 1991, nr. 2, pp. 223-234. P.W. Rodman, Middle East Diplomacy after the Gulf War, in Foreign Affairs, 70e jrg., lente 1991, nr. 2, pp. 1-18. Z. Schiff, Israel after the War, in Foreign Affairs, 70e jrg., lente 1991, nr. 2, pp. 19-33. Le Monde diplomatique van juli 1991 dat een aantal interessante artikelen bevat over het Midden-Oosten. In het Vlaamse dagblad De Standaard verschenen zeer gedegen artikelen over de Golfcrisis en de diplomatieke nasleep ervan; van Salomon Bouman, Hans Muys en Mia Doornaert. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Westen en de Derde Wereld Milieubelangen Walter Fernandes Bangkok zou de Aziatische spelen van 1982 organiseren, maar eind '80 haakte het af. New Delhi viel in en zette er alles op om de nodige infrastructuur, stadia en andere voorzieningen, tijdig klaar te krijgen. Twintig maanden hadden ze nog. Toen de werkzaamheden goed bezig waren, diende een mensenrechtenorganisatie een klacht in bij het Hooggerechtshof: de arbeidsomstandigheden waren in strijd met de rechten van de bouwvakkers. Een onafhankelijke commissie zou de klacht onderzoeken. Ik maakte er deel van uit. Al gauw kwamen we tot de bevinding dat ongeveer 25% van de 150.000 arbeiders leefden en werkten als slaven. Dat waren allemaal aboriginals uit Orissa en Madhya Pradesh in Oost-India. Zij waren naar New-Delhi gelokt met de belofte dat ze naar Bagdad zouden mogen vertrekken, daar zouden zij goedbetaald werk vinden. Maar in New-Delhi aangekomen, belandden zij, net als duizenden andere aboriginals uit andere delen van het land, in een onmenselijke situatie: ze werden van de ene bouwplaats naar de andere versjouwd, elke bewegingsvrijheid werd hun ontzegd. Op de vraag waarom zij hun weinige bezittingen hadden verkocht en zich hadden laten ronselen, hadden ze maar één antwoord: in hun dorpen was er geen toekomst meer. Ontwikkelingsprojecten hadden hen van hun grond verjaagd, de industrialisatie had tot massale ontbossing geleid. Het was geen leven meer. Ik vertel dit verhaal om te laten zien hoe milieuproblemen en -belangen er in de Derde Wereld heel anders kunnen uitzien dan in de geïndustrialiseerde landen. Het Westen maakt zich vooral zorgen over de pollutie veroorzaakt door verbranding van fossiele brandstoffen en, ja ook wel, over het behoud van groen en bossen. Maar wat zijn bossen voor de westerling? Mooie natuur, recreatie, zuivere lucht. Hij mag er niet eens overal in, maar geen mens die daardoor in zijn levensonderhoud ook maar iets te kort komt. Toen ik onlangs, tijdens een Europese reis, een week lang door de Beierse bossen zwierf, heb ik daar niet één dorp gezien dat leeft van het bos. Dat nu is voor wie in de Derde Wereld leeft ondenkbaar. In de Derde Wereld leeft 70% van de bevolking van de landbouw (in de geïndustrialiseerde wereld 10%). Maar dat niet alleen: veel gemeenschappen, vooral dan onder de tribale bevolking, leven van woud en bos. India telt ongeveer 880 miljoen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} inwoners, 100 miljoen daarvan leven in wouden. Of ze kappen of verbranden een stuk bos, bebouwen het twee, drie jaar lang, laten het dan braak liggen, zodat het zich kan herstellen, en keren na 15 à 18 jaar terug. Uit dit soort landbouw halen zij 50 à 80% van hun levensonderhoud, de rest bestaat uit vruchten, bloemen, knollen en bladeren die tieren in de omgeving van hun lapje grond. In die zin is het behoud van deze ‘natuurlijke rijkdom’ in een land als India een belangrijker probleem dan de pollutie. Niet dat lucht- en watervervuiling niet ook zorgwekkend zijn. Tien jaar geleden was de industrialisatie vooral gesitueerd in het stedelijk milieu. Met het toenemend milieubewustzijn en na de Bhopaltragedie werden sommige industrieën verplaatst naar rurale gebieden. Maar daar wordt aan die industriële pollutie niet zoveel aandacht besteed: de stem van de rurale bevolking heeft nu eenmaal niet zoveel gewicht. Hoe dan ook, die pollutie is niet het belangrijkste probleem. In India leeft 7% van de wereldbevolking, maar het produceert geen 7% van de wereldvervuiling! Commercieel-industriele belangen Het probleem nummer één in India is het behoud van de natuurlijke rijkdommen, in het Westen is het de bescherming van het milieu. Ook in de Derde Wereld doet zich een scherpe tegenstelling voor tussen de commerciële en industriële belangen en de recreatieve behoeften. Maar hiermee houdt de vergelijking dan ook op. Er is namelijk een groot verschil wat betreft de socio-economische en politieke context. In landen als India worden in de naam van de zogezegde nationale ontwikkeling rijkdommen als land, water, bossen en visreserves van de gemeenschappen die daarvan leven, toegewezen aan een sector die deze rijkdommen uitsluitend beschouwt als grondstof. Hierdoor ontstaat een ongelijke strijd tussen de machtige industriële sectoren en de zwakke traditionele gemeenschappen. In het Westen staan de milieubewegingen veel sterker dan de kleine gemeenschappen in de Derde Wereld die proberen hun levensnoodzakelijke bronnen te redden. De westerse milieubewegingen zijn er al gedeeltelijk in geslaagd bossen te redden van de vernietiging en de vervuiling tegen te gaan zonder dat dit het consumptiepeil van de bevolking ook maar enigszins aantast. De grond van het conflict tussen de industriële sector en de traditionele gemeenschappen in de Derde Wereld is te zoeken in de alles overheersende produktiviteit. Die komt immers neer op de exploitatie van natuurlijke rijkdommen zoals mineralen, water en hout die juist overvloedig aanwezig zijn in de traditionele woongebieden. In India bijvoorbeeld zijn meer dan 90% van de koolmijnen en meer dan 60% van de stuwdammen te vinden in regio's waar oerstammen wonen. Bij de exploitatie ervan houdt men zo goed als geen rekening met de bevolking. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Diegenen die de natuur willen beschermen beschuldigen de bevolking ervan die natuur te vernietigen. Zij vergeten dat dit in de meeste delen van India slechts tijdens de laatste twee, drie decennia het geval was. Voorheen was de balans tussen menselijke behoeften en natuurlijke bestaansbronnen in evenwicht. Nu verwijt men de bevolking dat ze dat evenwicht verstoord heeft maar men vergeet de oorzaken daarvan te analyseren. Sommigen pleiten voor een moratorium op commerciële vestigingen maar die houden dan weer geen rekening met de behoeften van een alsmaar groeiende bevolking. Als de behoeften toenemen moet tegelijk de produktiviteit van de voorraden, water, land en bossen, toenemen. Maar die produktiviteit moet wel afgestemd blijven op de reële behoeften. En, produktiviteit gebaseerd op gesofisticeerde technieken, ontworpen in een totaal verschillende economische context, houdt daar meestal geen rekening mee. De omvang van de verarming In India en in andere ontwikkelingslanden zijn de ontwaarding van het land en de bodemerosie de belangrijkste oorzaken van de verarming. Volgens schattingen verliest India jaarlijks ongeveer 90 tot 170 miljoen hectaren landbouwgrond op een totaal van 328 miljoen hectaren en 6000 ton teelaarde. De oorzaken van land- en bodemerosie zijn niet zozeer de overbevolking, maar ontbossing, mijnbouw en de overexploitatie van landbouwgebied. Men schat dat ten tijde van het eerste Britse bosbeleid in 1854 - het begin van een ‘wetenschappelijke bosontgining’ - 40% van de totale oppervlakte van het land bedekt was met bossen. In het jaar van de onafhankelijkheid (1947) was dat percentage teruggevallen tot 22%. Satellietbeelden uit 1980 tonen aan dat de bebossing nu nog slechts iets meer dan 10% bedraagt. Een soortgelijke situatie deed zich voor bij de visreserves. In 1960 werd een Indiaas-Noors ontwikkelingsproject gelanceerd om de produktiviteit op te drijven via mechanisatie en het gebruik van sleepnetten. In het begin steeg de vangst. Maar langzaamaan begon ze te dalen. Tegelijkertijd ging een stijgend aandeel van de vangst naar de commerciële sector. Het gevolg was verarming van de gemeenschappen die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van de visvangst. Water is een ander problematisch natuurelement. Traditioneel werden in de dorpen tanks onderhouden door dorpsleiders die een distributiesysteem tussen de landbouwers uitwerkten. De laatste decennia gaf men echter prioriteit aan de bouw van grote stuwdammen en boorputten in privé-bezit. Beide zijn alleen toegankelijk voor grote landbouwers die ook de macht hebben in de dorpen. Langzamerhand werden de dorpsreservoirs en andere gemeenschappelijke bronnen verwaarloosd. Het grondwaterpeil daalde aanzienlijk. De waterreserves werden gemonopoliseerd door rijke farmers om de produktiviteit van hun grond op te drijven, vaak voor commerciële gewassen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} of door de industriëlen van de stedelijke middenklasse om elektriciteit te produceren. De armen konden hiervan niet profiteren. Zij waren omwille van die projecten immers van hun grond verdreven. In feite gaat het hier om een conflict tussen twee tegengestelde belangen met als inzet de controle over de middelen. Overdracht van land en water voor stuwdammen, industrieën, mijnen enz... resulteert in reserves die enkel ten goede komen aan één klasse. De ecologische degradatie is inherent aan een produktiviteit die gebaseerd is op geavanceerde technologie, ontwikkeld in een totaal verschillende cultuur en onder andere sociaal-economische voorwaarden. Vervanging van de traditionele technieken (i.p.v. aanpassing en verbetering) door geïmporteerde technologie resulteert in een produktiviteit die de balans tussen mens en omgeving verstoort en de traditionele gemeenschappen verarmt. Traditioneel bosmanagement De zorg voor het bosbestand werd traditioneel door de inlandse bevolking waargenomen. Afhankelijk als zij waren van de natuur ontwikkelden zij een cultuur gebaseerd op religieuze mythen, tradities en sociale controle die een gezond evenwicht verzekerde tussen de belangen van mens en omgeving. Om dat evenwicht te vrijwaren, werden hele ecosystemen in ere gehouden. In Oost-India b.v. speelden drie zulke systemen daarin een belangrijke rol: sarna, sasan en akhara. Sarna verwijst naar de vele vierkante kilometers bos waar de jongens van de stam werden opgeleid tot volwassenheid. Gedurende acht tot tien maanden moesten zij met vuur en pijl en boog in erg barre omstandigheden zien te overleven. Sasan is de open plek in het oerwoud die gebruikt werd als begraafplaats voor het dorp; Akhara de open plek, die werd gebruikt als dansplaats. De jonge mannen en vrouwen ontmoetten er elkaar tijdens een jaarlijks festival en kozen er hun levenspartner. Dergelijke sacrale plekken verbonden de continuïteit van de stam met het voortbestaan van het ecosysteem. Sasan vertegenwoordigde het verleden (de voorouders), sarna het heden (de krijgers) en akhara de toekomst (de kinderen die uit het echtpaar zullen voortkomen). Door deze drie ecosystemen werd de natuur beschermd. Op die plaatsen waren bijl of sikkel verboden. Alleen wat door een mensenhand kon worden gebroken (takken, twijgen en fruit) of verzameld, mocht worden weggenomen. Een andere manier om het natuurlijke evenwicht te beschermen bestond erin bepaalde levensnoodzakelijke ecosystemen in verband te brengen met de oorsprong van de stam. In het grootste gedeelte van tribaal India verbonden scheppingsmythen planten zoals sal (shorea robusta), bel (aegle mamalos), mahua (bassia latifolia) met de oorsprong van de stam. De Ankhiya Kond-tribalen van Ganjam in Orissa geloven dat het lichaam van hun eerste {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} voorouders geschapen was uit bel-vruchten, sarai-hout, bittere pompoenen, sinaasappelen e.d. Daarom mochten de vruchten van deze planten wel worden gegeten, maar moest de soort worden beschermd. Vaak werden bomen of dieren totem van de stam. Dit dier mocht dan alleen maar worden opgegeten op het jaarlijkse lentefestival; het symboliseerde de hernieuwing en continuïteit van het leven. Aan bomen die economisch belangrijk waren maar niet echt onmisbaar, werd partiële protectie verleend. Hun hout mocht alleen maar gebruikt worden voor huizen, meubels en landbouwalaam. De broodboom, de mango-, tamarind-, en vijgeboom werden op die manier beschermd. Alleen al in het tribale gedeelte van Orissa in Oost-India, zijn er meer dan 25 soortgelijke planten. Dergelijke gewoonten bestaan ook elders in India: op drachtige dieren mag zelden gejaagd worden; vissen is verboden in het seizoen dat er kuit wordt geschoten; in Tehri-Garwhal, in Uttar Pradesh, mag de nakhdum, een knolplant, alleen maar geoogst worden tijdens het jaarlijks festival; alleen dan mag er in de vijvers worden gevist. De distributie van andere natuurlijke rijkdommen verliep via allerlei vormen van sociale controle. De meeste tribale groepen verdeelden de grond overeenkomstig het aantal leden van een familie. Brandhout werd op bepaalde plaatsen beperkt tot één hoofdvracht per week per gezinslid, op andere plaatsen was dat dan weer één karrevracht per maand, enz. Andere gemeenschappen hadden soortgelijke restricties voor het gebruik van water, hout, enz. Religieuze mythen en mechanismen van sociale controle werden ondersteund door aangepaste technieken die het verbruik en de vernieuwing van de natuurlijke voorraden in evenwicht hielden. Zo mochten alleen rijpe bamboes gehakt worden, wat neerkwam op vijf of zes per bosje. Ongeveer 10 cm van de bamboestam werd behouden om te zorgen voor scheuten. In het slagstelsel begon de bebouwing op de hogere hellingen zodat, tegen de tijd dat de zware regens vielen, de wortels de bodem konden beschermen. Lager gelegen hellingen konden nadien in cultuur worden gebracht. Monocultuur was verboden. Zo konden tussen oktober en februari afwisselend verschillende soorten geoogst worden; vanaf maart waren andere bosprodukten beschikbaar. In Orissa werd een grote variëteit van groenten en 26 verschillende soorten granen en peulvruchten gecultiveerd. Dat zorgde voor een adequaat en evenwichtig dieet. Een informele maatschappij Een tweede belangrijk verschil tussen het Westen en de Derde Wereld, naast dat van het proportioneel hoog aantal personen werkzaam in de primaire sector, is het verschijnsel van de zgn. informele maatschappij. Zowel de economie als de politieke systemen in het Westen behoren tot de formele maat- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij. Ook het conflict tussen milieubeschermers en de industriële vervuilers speelt er zich af in de formele sector. De meeste Derde Wereldlanden kennen echter een tweeledige maatschappij. Slechts een kleine minderheid behoort er tot de formele sector; de grote meerderheid tot de informele sector. De opdeling in een formele en informele sector valt samen met de midden- en bovenklassen aan de ene kant en de armen aan de andere kant. Tussen de traditionele informele en de moderne formele socio-economische bestaan er enkele essentiële verschillen: de informele sector is gebaseerd op het gegeven woord, de formele sector op het geschreven contract; de informele sector berust op een gemeenschap, de formele op individuen; de informele sector beschikt over bestaansbronnen en de formele over eigendom. Een opvallend kenmerk van de informele gemeenschap is ook dat de vrouw er in hoger aanzien staat dan in de zogenaamd meer ontwikkelde samenlevingen. Zij is er weliswaar niet gelijk aan de man, maar haar status is toch aanzienlijk hoger dan in andere gemeenschappen waar de man het hoofd van de familie is en de eigenaar. De werkverdeling is in het laatste geval ook voordelig voor de man, wat er op wijst dat hij niet alleen de eigendom controleert, maar ook de produktie. Zwaar werk (ploegen, spitten e.d.) wordt er door de man verricht, het eentonige routinewerk (planten, wieden en oogsten) door de vrouw. In de informele gemeenschap is er een duidelijke scheiding tussen de familiale en de sociale sfeer. De vrouw controleert er het huishouden en de man is verantwoordelijk voor het voortbestaan van de gemeenschap. Hij neemt het beheer waar over de bestaansbronnen en is verantwoordelijk voor de reproduktie terwijl de vrouw voor de produktie instaat en het gezin runt. Onder de druk van een ontwikkeling naar westers model zien we hoe tijdens de laatste decennia de informele sector meer en meer moet wijken voor de formele. Tegelijk worden natuurlijke rijkdommen die voor de gemeenschap een bron van bestaan zijn, overgeheveld naar de industriële sector waar ze alleen maar een bron van winst zijn. Door deze monopohsatie van de natuurlijke reserves wordt de bevolking door wat moet doorgaan voor ontwikkelingsprojecten ontheemd. Grote aantallen mensen zagen zich de laatste decennia gedwongen te verhuizen. Cijfers zijn niet beschikbaar en op nationaal niveau is men zich van het probleem nauwelijks bewust, maar een voorlopige balans, gebaseerd op officiële gegevens en secundaire bronnen, schat het aantal ontheemde personen tussen 1951 en 1985 tussen 15 en 30 miljoen. Het aandeel van de inlandse stammen daarin bedraagt 40%, terwijl zij slechts 7,5% van de totale bevolking uitmaken. De ‘lagere kasten’ en andere landlozen en kleine boeren vormen een andere 40% van de ontheemden. Van deze 80% zijn er slechts 25% die zich elders in hun streek hebben kunnen vestigen, de rest emigreerde naar de stedelijke regio's of zocht werk op plantages waar ze worden uitgebuit. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De monopolisering van de bestaansbronnen marginaliseert vooral de vrouw. Zij is meer afhankelijk van die bronnen dan de man. Omdat de bossen verdwijnen moet zij nu elke dag 8 tot 10 km afleggen om voedsel, veevoeder en brandhout te verzamelen. Verder nemen individuele competitie en klassevorming de plaats in van de egalitaire verhoudingen binnen de informele gemeenschap. De hooggeplaatsten onder de tribalen collaboreren met buitenstaanders en controleren de bestaansbronnen. Zij nemen de ‘upper-class-cultuur’ over en ook dat resulteert in een grotere ondergeschiktheid van de vrouw. De ontwikkelingsprojecten riepen m.a.w. een tweeledige maatschappij in het leven: aan de ene kant de geprivilegieerden, aan de andere kant de slachtoffers. Allicht worden de armste gemeenschappen steeds verder gemarginaliseerd. Zij die baat vinden bij de ontwikkeling beschouwen immers de rechtmatige eisen van de armen als een aantasting van hun privileges. Vragen aan westerse milieu-activisten Milieuzorg zou voor westerse ecologisten in de eerste plaats bescherming van de informele gemeenschap moeten betekenen. De meeste westerse milieubeschermers beperken zich echter tot de bestrijding van de vervuiling en het behoud van de natuur. Op dit vlak hebben zij een en ander bereikt. Zij slaagden erin de vervuiling te reduceren en een aantal wouden te redden zonder te raken aan de steeds groeiende kunstmatige behoeften van de welvaartmaatschappij waarin zij leven. Die behoeften bleven onaangetast ten koste van de verarming en de verwaarlozing van het milieu in de Derde Wereld. Neem de Ethiopische hongersnood. Franse en andere kolonisatoren ontwikkelden projecten in de Sahel om een meeropbrengst van aardnoten te verkrijgen en op die manier goedkopere tafelolie in Europa te produceren. Omdat het Westen zelfs na zeven Unctadconferenties weigerde de prijzen van de grondstoffen aan te passen, werden de Sahellanden gedwongen meer en meer land dat diende voor de voedselproduktie, op te offeren aan de aardolieproduktie. Van oudsher bestond in de Sahellanden een evenwicht tussen de nomadische herders met hun kudden en de sedentaire bevolking. Dit evenwicht verdween samen met de grond die overgedragen werd aap de teelt van commerciële gewassen. Droogte en hongersnood zijn het gevolg. Eerst sterven de dieren en dan de mensen. Een recent onderzoek in Nederland bracht aan het licht dat voor iedere hectare land waarop de Nederlanders wonen, er vijf hectaren elders in cultuur gebracht moeten worden, de meeste daarvan in de Derde Wereld. Japan b.v. verdubbelde tussen 1961 en 1980 zijn consumptie van bosprodukten maar het verbruik van inlands timmerhout daalde in die periode met 40%. De campagnes van milieubewegingen om de natuur in het Westen te beschermen dient men in deze context te plaatsen. Bij hun inzet voor de be- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} scherming van het regenwoud, houden zij er vaak geen rekening mee dat het Amazonegebied vernietigd wordt omdat het als leverancier moet fungeren van de VS, dat Afrika wordt leeggehaald door de Europeanen en Azië door Japan. Wat de vervuilende technologieën betreft liggen de zaken niet anders. De vervuiling in het Westen neemt af. De produktie van ozon-vernietigend materiaal wordt stopgezet, maar dezelfde technologieën worden overgebracht naar de Derde Wereld. Een aantal Aziatische ondernemers maakt druk plannen om, samen met Europese industriële groepen, joint-enterprises op te richten en zo de polluerende industrie over te hevelen naar Afrika, waar milieubewustzijn nog onbestaande is. Als de Europese milieubeschermers deze ontwikkelingen negeren, zouden zij wel eens ongewild de partners kunnen worden van de uitbuiters van de Derde Wereld en worden zij medeverantwoordelijk voor de verdere milieudegradatie en de verarming in de Derde Wereld. Milieubewegingen in het Westen moeten - om relevant te zijn voor de Derde Wereld - in de eerste plaats de strijd aanbinden tegen de onrechtvaardige economische ordening. De prijs die het Westen betaalt voor grondstoffen uit de Derde Wereld is niet in verhouding met de prijs van de afgewerkte produkten die de Derde Wereldlanden invoeren en waarvoor ze in harde valuta moeten betalen. De inlandse industrieën in de Derde Wereld volgen de westerse economische ordening en bestendigen het uitbuitingsmechanisme. Westerse milieubewegingen moeten opkomen voor het behoud van de natuurlijke rijkdommen in het Westen én in de Derde Wereld. Het gaat hierbij niet om een keuze tussen ofwel het verderzetten van de huidige vorm van uitbuiting ofwel het stopzetten van de economische ontwikkeling. Op de eerste plaats dient de wildgroei van de consumptiebehoeften (en de belangen die daarin meespelen) onderzocht te worden. Dan pas kunnen alternatieven ontwikkeld worden waarbij bescherming van de natuurlijke rijkdommen en produktiviteit in de Derde Wereld elkaar niet langer hoeven uit te sluiten. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Leo Geerts in memoriam Tijdens de vakantie, op zaterdag 17 augustus, is Leo Geerts overleden. Zijn gevecht met de kanker die zich een jaar geleden manifesteerde, heeft hij verloren. In hem verliest Streven niet alleen een produktief medewerker en een kritisch stimulerend redactielid, maar ook een vriend. Een soms lastige, maar altijd dierbare vriend. ‘Je bent medewerker van Streven en dús lastig, of je bent het niet’, schreef hij ons twee maanden voor zijn dood. En in dezelfde brief, waarin hij een beetje afscheid nam: ‘Ik heb me altijd goed thuis gevoeld in de redactie... Als ik me tegenover een van jullie wel eens wat sarcasme veroorloofde, dan duidde dat wel op afwijkende meningen, maar nooit op gebrek aan vriendschap’. Je kunt van iemand foto's maken en ze nooit laten ontwikkelen. De dood van een mens ontwikkelt het beeld dat je je van hem gevormd had, maar dat je nu pas echt goed ziet. Zo'n door de dood ontwikkeld beeld van déze mens en van wat hij voor ons, en niet alleen voor ons, betekend heeft, proberen we u te geven in een van onze volgende nummers. ■ Frans Van Bladel Geschiedenis in zakformaat In 1986 overleed op 83-jarige leeftijd professor em. Willem Pée, een telg uit een gekende vrijzinnige en Vlaamsgezinde familie. Zijn vader was de in Noord en Zuid gekende Multatulikenner en germanist Julius Pée, leraar en later prefect aan verschillende Vlaamse athenea. Julius Pée overleed in 1951 en zijn omvangrijk archief met manuscripten en brieven aan de groten uit onze cultuur kwam in de woning van zijn zoon Willem te Watermaal-Bosvoorde terecht. Na diens dood moest de villa zeer snel ontruimd worden. Eric Defoort, bibliothecaris van de UFSAL te Brussel en historicus, was bijzonder geïnteresseerd in het archief van beide Pées en kocht, op rekening van de universiteit, hun papieren op. Bij het verwerken van dit omvangrijke materiaal, dat heel wat informatie bood over het vrijzinnig en literair leven in het Vlaanderen van de eerste helft van de 20e eeuw, dook er naast de beide germanisten nog een derde Pée op: Paul. Andere speurtochten van Defoort - hij doctoreerde over de Action Française in België - leverden materiaal om het leven van een jonge man in de periode na de Eerste Wereldoorlog te ‘ver-beelden’. Het resultaat is een ongemeen vertederend boekje, Al mijn illusies bloeien¹, de kroniek van het leven van een onstuimige jongeman ergens in de tijd. Paul Pée heeft in zijn korte leven (1899-1951) geen uitzonderlijke of belangrijke dingen gedaan - wie het boek leest, wordt zelfs een beetje triest bij al zijn mislukkingen - en toch verschijnt er een biografie (of is het een roman?) over hem. Waarom? Defoort probeert zijn werk te verantwoorden: ‘Vele jongelui van toen en nu, in Vlaanderen en elders, beginnen hun tocht door het volwassen leven, vol dromen en grootse verwachtingen. Maar zoals Paul Pée veroveren de meesten uiteindelijk geen plaats in de beperkte groep van diegenen die in de traditionele betekenis “slaagden in het leven”. Zij verdwijnen onmiddellijk uit de historie, maar juist hierin zijn zij misschien historisch de meest representatieve medespelers’ (p. 9). {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoeverre was Paul Pée een representatieve medespeler in zijn tijd, die nu voor ons geschiedenis geworden is? Paul wordt in oktober 1899 te Brugge geboren als zoon van de vrijzinnige leraar Julius. De impulsieve maar verstandige jongeman geraakt tijdens de Eerste Wereldoorlog in het vaarwater van het activisme en laat zich inschrijven aan de vernederlandste universiteit van Gent, die onder het waakzame oog van de bezetter was opgericht. Wanneer in september 1918 de krijgskansen keren sluit de 19-jarige Paul zich aan bij het oprukkende Belgische leger. Vanaf zijn zegevierende terugkeer uit Duitsland - met een ereteken als beloning - is instabiliteit de toonaard van de rest van zijn leven. In al zijn brieven naar huis, maar vooral naar zijn Brugse vriend Herman Bossier spreekt hij van zijn illusies op politiek, artistiek, literair én amoureus gebied. Zijn leven is een aaneenrijging van trieste zolderkamers, onderbetaalde baantjes als redactiehulpje of revue-pianist, ten dode opgeschreven projecten als film- en muziektijdschriftjes en steeds weer aflopende relaties met vrouwen. Eén zin verschijnt met de regelmaat van de klok in zijn correspondentie: ‘Al mijn illusies bloeien weer...’, een kreet van een wanhopige optimist. Het meest aangrijpende in het levensverhaal van deze dompelaar is zijn zoektocht naar dé vrouw. Tussen alle vrouwen die Pauls levenslijn kruisen - vriendinnen van één nacht en bloeddorstige vampen - neemt de persoon van de dichteres Alice Nahon een belangrijke plaats in. Pauls stormachtige relatie met deze zoetgevooisde maar blijkbaar ook al van weinig standvastigheid getuigende vrouw verloopt volgens het aan-af-aan-af scenario. Defoorts onthullingen over het amoureuze leven van de nog steeds populaire schrijfster - via een artikel in het weekblad Knack - vielen niet bij iedereen in goede aarde. Pée in een intieme brief aan Bossier: ‘... Het was een passie in den vollen zin van het woord: iets sensueels en pervers, maar met veel poësie. Ze duurde tien dagen. Een vlam...’. De relatie eindigt in mineur. De rest van zijn jaren probeert Pée elders de liefde te vinden, tot in de bordelen van de lichtstad. In 1927 zit de 28-jarige Paul weer bij zijn ouders, die nu in het provinciestadje Diest wonen. Via een vriend van zijn vader krijgt hij in 1929 de kans van zijn leven: een opdracht als leraar Nederlands aan de Tokyo School for Languages. Hij aanvaardt de opdracht en schrijft vanuit het verre Japan geregeld stukjes voor de socialistische krant Vooruit. Zal Paul Pée zijn dromen eindelijk werkelijkheid zien worden? Een verboden relatie met een Japans huishoudstertje boort zijn illusies weer de grond in. Hij keert verbitterd terug naar het Belgenland. Van 1932 tot 1951 woont Paul Pée opnieuw bij zijn ouders. Hij heeft een bescheiden baantje als corrector bij de Vooruit en schrijft af en toe journalistieke stukjes in die krant. In 1951, enkele maanden na de dood van zijn vader, sterft hij eenzaam. De lezer van Defoorts boek blijft met wrange gevoelens achter. Hij voelt zich in zekere zin voyeur, ‘iemand die naar het leven in andermans huisje kijkt alsof het een kleine peep-show is’ (Gaston Durnez in De Standaard, 7 juni 1991). Sommigen vragen zich af hoe ver iemand mag gaan met de publikatie van privé-documenten? Dit hangt ongetwijfeld samen met de bedoeling van een boek. De vraag is dan ook wat voor soort boek Al mijn illusies bloeien is. Is het een roman, een ernstig historisch werk of een tijdsevocatie? Ik ben geneigd Defoorts boek te beschouwen als een micro-story. De historicus Ginzburg, zelf auteur van een aantal belangrijke werken op het gebied van de mentaliteitsgeschiedenis, omschreef het genre als ‘een voetnoot die tot een boek is uitgegroeid’. In het kader van het traditionele evenwicht tussen het belangrijke en het onbelangrijke of tussen de syn- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} these en het detail heeft een micro-story pas zin als het verhaal van de beschreven persoon representatief is voor de tijd waarin hij leefde². De vraag die de lezer zich bij Al mijn illussies bloeien kan stellen is wat het leven en dood van Paul Pée ons leert over literair leven, seksualiteit, stadsleven en jong-zijn in het algemeen in de jaren '20 van deze eeuw. Wat mij betreft, beantwoordt Defoorts boek deze vragen op een historisch verantwoorde en literair aantrekkelijke manier. Iedere medespeler in het spel van de geschiedenis heeft recht op een eigen plaats en zelfs op een vermelding, omdat, zou W.H. Auden zeggen, ‘he added meaning like a comma’. ■ Erik De Smet 1 Eric Defoort, Al mijn illusies bloeien, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 1991, 207 pp. 2 F.R. Ankersmit, De navel van de geschiedenis, Historische Uitgeverij Groningen, 1991, pp. 45-50. Over de geschiedtheorie van Ankersmit, zie E. De Smet. De navel van de geschiedenis. Geschiedenis: wetenschap of retoriek?, in Streven, mei 1991, pp. 746-749. Over micro-stories: T. Van Houdt, Mentaliteitsgeschiedenis, in Streven, mei 1991. pp. 713-725. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken Filosofie Schleiermacher over de religie De vermaarde redes van zijn één van de belangrijke momenten uit de intellectuele wonderjaren rond 1800. De predikant, romantisch geïnspireerde filosoof en theoloog richt zich tot de meest ontwikkelden onder zijn ongelovige tijdgenoten om hen in een retorisch betoog te overtuigen van het belang van de religie als zelfstandig gebeuren, onafhankelijk van de moraal en de metafysiek. In een apologie wekt hij eerst de aandacht van de lezer op door de gangbare kritieken en de afkeer t.o.v. de religie af te wijzen als niet wezenlijk: ze treffen niet de kern van de religie in haar zuivere gestalte, maar enkel bijkomstigheden en historische toevalligheden die met haar vermengd zijn geraakt. De tweede, centrale redevoering behandelt het wezen van de religie. Religie is de intuïtie van het oneindige in het eindige of religie is ‘schouwing en gevoel’ van het universum. Het universum valt niet samen met de natuur of de mensheid, maar is iets dat de mensheid uiteindelijk overstijgt. Religie is de gevoelsmatige erkenning van afhankelijkheid. Dogma's worden geduid vanuit deze fundamentele ervaring. In de volgende stap behandelt Schleiermacher de mogelijkheden van de vorming tot religie. Daar religie door de impact van het universum in het menselijke gemoed gewekt wordt, kan er slechts node sprake zijn van opvoeding. Hoogstens kunnen de religieuze gevoelens bevorderd worden. Dit is aanleiding tot een scherpe kritiek op de nuttigheidsideologie van de verlichting. De vierde rede behandelt de gemeenschapsvormen van religieuze mensen. Mensen die religieus zijn, willen hun ervaringen met elkaar delen en stichten hiertoe kerken. In de ideale kerk zijn er geen priesters en leken, want elkeen is er religieus en heeft een relatie met het oneindige. In de kerken kan men zijn ervaring mededelen en luisteren naar anderen. In de realiteit is de kerk echter een conglomeraat van religieuze mensen en zoekenden. Veel van de mistoestanden zijn toe te schrijven aan de verwevenheid van kerk en staat. De laatste redevoering behandelt de vraag naar de verhouding van de kern van de religie met de veelheid aan bestaande religies. Schleiermacher verwerpt de rationalistische ‘natuurreligies’ daar deze een mengeling van burgerlijk fatsoen en wijsgerige ethiek zijn. Religie verschijnt enkel in de positieve, historische religies. De religie mag niet verward worden met historische misgroeien of met dogmatische stelsels. Haar kern blijft de impact van het oneindige op de mens, die kan zich echter op verschillende wijzen uiten. De redes van Schleiermacher blijven een belangrijk werk. In niet geringe mate inspireerde hij de moderne, protestantse theologie uit de 19e eeuw. Vooral de scheiding die hij maakte tussen de religie en de menselijke faculteiten heeft enthousiasme en beroering opgewekt. Soms wordt aan Schleiermacher verweten te mystisch, pantheïstisch en individualistisch te zijn. De zeer mooie Redes blijven zowel als tijdsdocument als om inhoudelijke redenen zeker lezenswaard. ■ Luc Anckaert Friedrich Schleiermacher, Over de religie. Redevoeringen tot de ontwikkelden onder haar verachters, (Sleutelteksten in godsdienst en theologie, Deel 11), vert. A. Willems, Meinema, 's-Gravenhage, 206 pp. (verspreiding in België: Denis & Co, Deurne). Roland Barthes door Roland Barthes ‘Dit alles moet worden beschouwd als gezegd door een romanpersonage’ staat op de binnenflap van Roland Barthes door Roland Barthes geschreven. Het is een sleuteltekst in dit boekje dat zich aandient als een (auto)biografie - en dat in een reeks biografieën verscheen -, maar eerder een imaginair portret dan een levensechte geschiedenis geworden is. Voor het werkelijke leven moeten we terecht bij Louis-Jean Calvet, die onlangs een ‘echte’ biografie schreef. In het geposeerde portret dat deze bundel foto's en teksten is, treffen we een Barthes aan zoals hij zichzelf las in de stijl en methodiek die hij later in Het plezier van de tekst tot een hoogtepunt zou voeren. Het zijn observaties, kleine theoretische invallen, beschouwingen over literatuur en kunst - en natuurlijk herinneringen, maar dan wel herinneringen die door de ver- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} fijnde, soms wat kokette machinerie van de estheet zijn bijgeslepen en gepolijst. Daarmee maakte Barthes zichzelf en zijn leven tot een roman - gelezen op de wijze waarop hij de literatuur las: vol steeds persoonlijker wordende associaties, met een eigen esthetiek en steeds idiosyncratischer tekenleer, waarin persoon en methode tenslotte op onontwarbare wijze met elkaar vervloeiden. Daarom wordt zelfs de theorie in deze herinneringen het object van peinzende en intieme beschouwing, en niet langer een anoniem voorwerp in een publieke discussie. Van het subjectloze structuralisme uit zijn vroegere perioden had Barthes in de jaren zeventig al lang afscheid genomen. Elementen daarvan gebruikte hij nog altijd, als handzame residuen die een persoonlijke emotionele lading hadden gekregen, maar voortaan zou zijn schrijven doordrenkt zijn van het eigen ‘zelf’, en gingen persoon en theorie samen in een onmiskenbaar individuele signatuur. In die zin is Roland Barthes door Roland Barthes een ideale kennismaking met de hybride figuur waarin persoon-en-werk uiteindelijk samenvloeiden. Maar dat alles slechts tot op de hoogte waarop Barthes zijn persoon prijsgaf en voor het voetlicht bracht. Van bekentenisliteratuur bezit dit boek geen spoor; van het spiegelspel van de poseur des te meer. Een aanstekelijke fictie, die nooit verheelt bewust een schijnbeeld te willen zijn. Of, in Barthes' eigen woorden: een romanfiguur. ■ Ger Groot Roland Barthes door Roland Barthes, vert. Michel J. van Nieuwstadt en Henk Hoeks, SUN, Nijmegen. 1991, 216 pp., f 34,50. Walter Benjamin In 1928 verscheen een dun boekje van Walter Benjamin met korte teksten, observaties, overpeinzingen en stellingen. ‘Aforismen’ noemde hij ze liever niet; dat vond hij te subjectief klinken. Toch waren Benjamins fragmenten hoogstpersoonlijk gekleurd. Ze vormden de neerslag van een jarenlang durende wanhoop, waaruit slechts zijn kennismaking met de regisseuse Asja Lacis in 1924 en haar marxistische overtuigingen een uitweg bood. Neerslachtig was Benjamin geworden na de ineenstorting van de 19e eeuwse cultuur in de Eerste Wereldoorlog en de vervlogen hoop op een harmonische maatschappijvorm op basis van een zuiver verstaan van de werkelijkheid, bemiddeld door het symbolisme en de Duitse en joodse taalmystiek. Aan de wereld bleek geen harmonie ten grondslag te liggen, maar slechts chaos en toeval. Het betekende het einde van een vanzelfsprekende cultuur waarin althans de burgerij zich thuis kon vinden. Van nu af aan was alles jungle. Van die ineenstorting en ontluistering geeft Benjamin in Eenrichtingsverkeer nauwkeurig geobserveerde en geanalyseerde details. Hij spreekt over alles: over woninginrichting, politieke stuurloosheid, over liefde, literaire kritiek, reclame en de massa. Aanvankelijk was het boekje bedoeld voor een kleine kring van intimi, maar tenslotte besloot Benjamin het toch uit te geven, wellicht onder invloed van de hoop op een sociale omwenteling, waarvan de echo overigens slechts in een enkele tekst doorklinkt. Hoewel zijn linkse signatuur buiten kijf staat. heeft Benjamin zijn denken nooit zeer diepgaand door een orthodox marxisme laten doordrenken. Het maakt er zijn teksten heden ten dage des te leesbaarder door. Van dit kleine, curieuze maar voor de ontwikkeling van Benjamins denken zeer belangrijke boekje is nu - bijna in de marge van het boekenbedrijf - een Nederlandse vertaling verschenen. Dat is opmerkelijk, gezien het succes dat het boekje in andere taalgebieden recentelijk heeft gehad. Sytze Steenstra zorgde voor een adequate vertaling, die men hier en daar wat meer soepelheid had toegewenst. Zeer verhelderend is zijn nawoord, dat Eenrichtingsverkeer duidelijk en doeltreffend in Benjamins levensloop situeert. ■ Ger Groot Walter Benjamin, Eenrichtingsverkeer, vertaling en nawoord van Sytze Steenstra, uitg. Sauternes, Amsterdam, 1991, f 25. Godsdienst Jagersma Een hoogleraar die met emeritaat gaat krijgt bij zijn afscheid doorgaans een bundel opstellen aangeboden, geschreven door collegae, oud-studenten en vrienden, waarin zeer uiteenlopende onderwerpen aan de orde worden gesteld. In dit boek, dat het afscheid begeleidt van Dr. Henk Jagersma als hoog- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} leraar Oude Testament aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel, staat de vertrekkende professor zélf centraal. Het boek bevat namelijk een aantal artikelen die in de loop van de jaren door hemzelf, verspreid in verschillende vaktijdschriften, zijn gepubliceerd. Ze worden voorafgegaan door drie korte impressies (van een collega, een promovendus en een student) die de loftrompet over de jubilaris steken. De opgenomen artikelen bestrijken een breed en gevarieerd veld. De term ‘getallen’ in de ondertitel verwijst naar - m.i. belangrijke - opstellen over de tijdsaanduidingen ‘veertig dagen en veertig nachten’ en ‘op de derde dag’. Interessante exegetische aspecten zijn te vinden in de bijdragen over de zgn. zegen van Aaron in Numeri 6,24-26, over Salem, de stad van Melchisedek en in de tekst van het afscheidscollege over Jozua 5,13-15. Daarnaast bevat het boek een aantal meer algemene artikelen: over het boek Prediker, het boek Job, het woord ‘Tora’ en de geschiedenis van Israël. Een boek kortom dat laat zien hoe exegese ook aantrekkelijk en begrijpelijk gepresenteerd kan worden. ■ Panc Beentjes Dr. H. Jagersma, Tekst en interpretatie. Studies over getallen, teksten, verhalen en geschiedenis in het Oude Testament, Callenbach, Nijkerk, 1990, 131 pp., f 34,90. Deuteronomium, deel ii Het is eigenlijk heel frappant dat men voor een zo prachtig boek als Deuteronomium - in zijn huidige gestalte één lange toespraak door Mozes - in ons taalgebied nauwelijks kan terugvallen op degelijke commentaren. Tot voor kort was dat alleen de in een roomskatholieke serie (De Boeken van het Oude Testament, Roermond, 1971) verschenen uitleg door Dr. J. Wijngaards, dat m.i. zeer de moeite waard is. Met de publikatie van het commentaar door Dr. Labuschagne kent nu dus ook de reformatorische geloofsgemeenschap een uitvoerige en betrouwbare gids op het vijfde boek van Mozes. De lezer(es) moet zich niet van de wijs laten brengen door de wel wat erg fors uitgevallen logotechnische en numerieke structuuranalyses van de teksten; men late dit in kleine porties op zich inwerken. Zelfs wanneer men er - onverhoopt - maar een kwart van zou geloven, is er niettemin een stevig bewijs geleverd voor de zorgvuldigheid waarmee de tekst van Deuteronomium is gecomponeerd. Daarnaast is de vertrekkende hoogleraar Oude Testament te Groningen een uitstekend waarnemer in het gedeelte bij elke perikoop waar het commentaar een meer ‘klassieke’ opzet bevat in de vers-voor-vers exegese. In dit tweede deel wordt wordt Deuteronomium 12-26 besproken, een sectie die traditioneel bekend staat onder de enigszins vervelende benaming ‘wettenkern’. Het gedeelte verdient echter onze uitdrukkelijke aandacht. Recente onderzoekers van deze hoofdstukken - en L. schaart zich onder hen - wijzen er namelijk op dat Deut. 12-26 gestructureerd is overeenkomstig het schema van de Tien Geboden, zodat het leeskader geen vrijblijvende zaak is, maar een in uitvoerige preekvorm herhaalde Dekaloog, die derhalve de situatie onder woorden poogt te brengen die het leven in het land idealiter zou behoren te zijn. Met spanning kijk ik overigens uit naar het derde, afsluitende deel, aangezien de auteur heeft toegezegd daarin ook de redactiegeschiedenis van het boek Deuteronomium aan de orde te stellen. Zoals ik reeds eerder bij de bespreking van deel Ia en Ib heb betoogd (Streven, februari 1989, pp. 469-470) herbergt de aanpak van L. een grote hoeveelheid gegevens die men al doende tot zich moet nemen en leren evalueren. Het lijkt mij de moeite van het proberen waard. ■ Panc Beentjes Dr. C.J. Labuschagne, Deuteronomium, Deel II, (in de serie De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1990, 320 pp., f 99,50 (bij intekening f 89,50). Romeinen Op gezette tijden binnen de geschiedenis van kerk en theologie heeft de brief van Paulus aan de Romeinen diepe sporen getrokken, resp. nagelaten. Augustinus, Maarten Luther en Karl Barth zijn waarschijnlijk de meest bekende commentatoren bij wie zich na lezing van de brief opvallende veranderingen hebben voltrokken. Met het verschijnen van dit deeltje op Romeinen is de jonge serie Belichting van het Bijbelboek naar mijn mening duidelijk weer verrijkt. Door bij de uitleg steeds enigszins grotere tekstgedeelten te becommentariëren (en dus niet een vers-voor-vers-aanpak) doet de auteur de opzet van de serie goed tot zijn recht komen en helpt hij op voorbeeldige wijze de lezers zicht te krijgen op de grote lijn en de theologische vraagstukken van deze belangrijke Paulus- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} brief. Dat hij daarbij af en toe bepaalde gedeelten niet opneemt (o.a. 6,8-13; 9,16-18.20-29) wordt helaas niet verantwoord, doch het doet geen afbreuk aan de heldere wijze waarop het betoog van Paulus continu wordt begeleid en ingebed in de theologische en maatschappelijke context van zijn tijd. Voortdurend blijkt dat de brief in de eerste plaats een getuigenis is van een persoon uit het allerprilste begin van een beweging die christendom is gaan heten. En het is niet zonder gewicht dat De Kruijf de brief aan de Romeinen als het oudste literaire meesterwerk van dat christendom beschouwt. Die overtuiging weet hij in elk geval voorbeeldig op zijn lezers over te brengen. Daaruit mag niet zonder meer worden afgeleid dat dit commentaar op Romeinen daarom gemakkelijke lectuur zou zijn; wel heeft de auteur er alles aan gedaan wat in zijn vermogen lag om de tekst zo duidelijk mogelijk te presenteren, o.a. in een eigen vertaling van de brief. Wie zichzelf de nodige rust gunt met dit boek, wordt deskundig begeleid op een boeiende tocht door een cruciaal christelijk document van het eerste uur. ■ Panc Beentjes Theo de Kruijf, Romeinen, (in de serie Belichting van het Bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1990, 128 pp. Juden und Christen in der Antike In januari 1989 hield de ‘Patristische Arbeitsgemeinschaft’, een verband van kerkvader-geleerden uit voornamelijk Duitsland, Zwitserland, Scandinavië en Nederland, een conferentie in Utrecht die in negen voordrachten de betrekkingen tussen joden en christenen in de eerste eeuwen aan de orde stelde. Acht van die lezingen zijn thans in druk verschenen; de ontbrekende zal worden uitgewerkt tot een dissertatie. In de eerste bijdrage (Die Kirche aus Juden und Heiden) schetst Georg Kretschmar (München) de problemen die men bij het onderzoek van dit thema tegenkomt; vooral het vraagstuk ‘jodenchristenen’ krijgt daarbij veel aandacht. Het interessante van deze eerste lezing is, dat we hier voor het eerst van belangrijke theorieën horen die in ons taalgebied nagenoeg of geheel onbekend zijn. Johannes Vos (Amsterdam) gaat nader in op retorische aspecten van het debat tussen joden en christenen over de wet in de brieven van Paulus, Handelingen der Apostelen en Justinus' dialoog met Trypho. Boeiend zijn ook de bijdragen van Willy Rordorf (Neuchâtel) over de joodse invloed op de christelijke martelaarscultus en van Wolfgang Wischmeyer (Heidelberg) over de brief van Annas aan Seneca, een in 1984 gepubliceerd joods missionair geschrift in het Latijn. De bundel besluit met vier bijdragen waarin de geografische situaties nader worden beschreven: joden en christenen in Georgië, in Alexandrie, in het Heilig Land en in het Klein-Aziatische Aphrodisias. Het in deze congresbundel besproken thema bevat een historisch thema dat ook voor onze tijd uiterst actueel is. ■ Panc Beentjes J. van Amersfoort & J. van Oort (Hrsg.), Juden und Christen in der Antike, Kok, Kampen, 1990, 150 pp., f 49. Op zoek naar de samenhang van Paulus' Gedachten Op geen ander gebied van de studie van het Nieuwe Testament doen zich zulke ingrijpende veranderingen voor als in de exegese van een aantal belangrijke Paulusbrieven. In zijn inaugurale rede als hoogleraar Nieuwe Testament te Groningen weet L. op een heldere wijze aan een algemeen publiek te laten zien welke nieuwe inzichten en problemen de uitleg van bepaalde brieven (o.a. Romeinen en Galaten) de laatste tijd met zich meebrengt. Ieder die snel op de hoogte wil komen van de laatste stand der wetenschap vindt hier een aantrekkelijk vertrekpunt voor verdere studie. ■ Panc Beentjes G.P. Luttikhuizen, Op zoek naar de samenhang van Paulus' gedachten, Kok, Kampen, 1990, 27 pp., f 12,90. Handlungsmodelle im ersten Petrusbrief De eerste Petrusbrief bevat voor het handelen van de christen belangrijk materiaal. De brief stelt immers het lijden van Christus als voorbeeld voor het gedrag van wie in Hem gelooft. In deze lijvige doctorale thesis, verdedigd te Regensburg bij Norbert Brox, dé autoriteit voor 1 Petrus, onderzoekt de auteur vijf passages waarin fundamentele richtlijnen - die als typisch christelijk gelden - worden gegeven voor het handelen van alledag. Daarbij vormt de oproep aan de slaven om met gepaste onderwerping het gezag van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hun meesters te aanvaarden (2,18-25) een cruciaal punt in de brief, aangezien hier heel uitdrukkelijk de koppeling met het lijden van Christus wordt gelegd. De vijf onderzochte passages behoren tot het genre van de zgn. ‘Haustafeln’, vermaningen die zijn ingedeeld naar de verschillende maatschappelijke standen, een literair genre dat reeds door de filosofen van de Stoa werd gepraktizeerd. Het spreekt dan ook vanzelf dat aan de sociale en overleveringshistorische achtergronden van dit genre veel aandacht is besteed. We hebben te maken met een geleerd boek, dat voor de situering van de vroege kerk en haar geledingen een grote hoeveelheid gegevens en inzichten verschaft. ■ Panc Beentjes Ferdinand-Rupert Prostmeier, Handlungsmodelle im ersten Petrusbrief (in de serie Forschung zur Bibel, Band 63), Echter Verlag, Würzburg, 1990, 590 pp. Ter herkenning Een terugblik op de vier in 1990 verschenen afleveringen van het orgaan bij uitstek over de relatie tussen christenen en joden levert een bonte verscheidenheid aan belangwekkende artikelen op. Om te beginnen natuurlijk de vaste rubriek ‘Bibliografie jodendom’, waarin - helder gerubriceerd in zeven paragrafen - een overzicht wordt geboden van (nagenoeg) alle in ons taalgebied verschenen boeken die op een of andere wijze met het jodendom te maken hebben. Van de in deze jaargang opgenomen artikelen is het meest in het oog springende ongetwijfeld de vertaling door prof. P. van der Horst van een Hebreeuws wijsheidsgeschrift dat weliswaar aan het begin van deze eeuw in twee gedeelten was gepubliceerd, maar nooit als één manuscript was gelezen. Van I.B.H. Abram vinden we de inaugurele rede afgedrukt die hij op 15 mei 1990 uitsprak bij het openlijk aanvaarden van zijn hoogleraarsambt in de Educatie, in het bijzonder onderzoek met betrekking tot educatie van en naar de Shoah. Vanzelfsprekend wordt er in de jaargang 1990 ook aandacht geschonken aan de kwestie van het Karmelklooster op het terrein van het voormalige concentratiekamp Auschwitz. De bijdragen van P. Thaddée Barnas en S. Schreiner over de relaties tussen joden en Polen geven het vraagstuk historische rugdekking. Een helder overzicht door prof. J. Klener over ‘messiaanse tijdgenoten van Jezus uit Nazaret in het werk van Flavius Josephus’ wordt geflankeerd door een bijdrage van Wim Reedijk over twee hedendaagse Italiaanse joodse schrijvers (Primo Levi en Vittorio Segre). Uiteraard zijn ook andere tijdperken niet vergeten. Wout van Bekkum beschrijft bijvoorbeeld hoe middeleeuwse joden hun bestaan vorm gaven met de Talmoed als richtsnoer. Verspreid over de afleveringen vinden we voorts een aantal bijdragen (J.A. Selling, Cl. Gilis, W. Zuidema) die in november 1989 zijn gehouden op het colloquium van het Institutum Iudaicum te Brussel. De jaargang 1991 opent met een themanummer over het joodse fenomeen leerhuis, een onderwerp dat in alle verdere nummers van deze jaargang terugkeert. ■ Panc Beentjes Ter herkenning. Tijdschrift voor joden en christenen, Boekencentrum, Den Haag, f 46 per jaar (studenten: f 32,50). Voor België: D. Rouges, Marialei 62, 2018 Antwerpen, BF. 920 (studenten: BF. 650). Paul and the Jewish Law Nadat in de jaren 1974-1988 vijf forse banden zijn gepubliceerd - te zamen Sectie I en II vormend -, waarin de geschiedenis en de cultuur van het jodendom worden beschreven zoals het aan het begin van de gewone jaartelling bestond en waarbinnen het Christendom is ontstaan en vorm heeft gekregen, is onlangs het eerste deel van Sectie III verschenen. Vanaf nu zullen er geen verzamelbanden meer verschijnen, doch monografieën die zullen handelen over de ‘kruisbestuiving’ tussen het antieke jodendom en het vroege Christendom. Het eerste deel binnen deze vernieuwde opzet is een studie van formaat, omdat de auteur diepgaand onderzoek doet naar Paulus en de Wet, en daarbij met name drie vooronderstellingen onder vuur neemt die in de gangbare uitleg van Paulus' brieven nog steeds de boventoon voeren. In de eerste plaats bestrijdt Tomson de opvating als zou het centrum van Paulus' denken zijn polemiek tegen de Wet zijn. Vervolgens komt hij in het geweer tegen de gevestigde mening dat de Wet voor Paulus niet langer een praktische betekenis zou hebben. En tenslotte bestrijdt hij de opvatting als zou de antieke joodse literatuur geen relevante bron zijn voor de uitleg van Paulus' brieven. Aansluitend bij het baanbrekende werk van George F. Moore en Albert Schweitzer wil deze studie laten zien dat bij de nieuwe generatie christelijke exegeten het bewust- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn begint door te breken dat Paulus en het jodendom niet (meer) behandeld kunnen worden als diametraal tegenover elkaar staande tegenstanders en dat elk van beiden een meer nauwkeurige aanpak vereist en verdient dan tot nu toe is geschied. In Tomsons studie staat daarom de vraag centraal of, en zo ja op welke wijze, Paulus in zijn brieven gebruik maakt van halaka. Dit Hebreeuwse woord valt moeilijk te definiëren; het is meer een bepaalde leefwereld dan een dorre term. Het is zoiets als de overlevering van geformuleerde gedragsregels die het leven binnen het jodendom in goede banen tracht te leiden. In de loop van de uitvoerige hoofdstukken blijkt dan dat met name aan de Eerste Korinthebrief grote betekenis toegekend dient te worden, wanneer het gaat om Paulus en de halaka. In de instructies aan de niet-joodse christenen van de gemeente te Korinthe wordt door de apostel gebruik gemaakt van de rijkdom die in de halaka te vinden is. Daarmee heeft Tomson een wezenlijk vernieuwende bijdrage geleverd aan het moderne Paulusonderzoek dat binnen de christelijke theologie aan een nieuwe trend bezig is. ■ Panc Beentjes Peter Tomson, Paul and the Jewish Law. Halakah in the Letters of the Apostle to the Gentiles, (Compendia Return Iudaicarum ad Novum Testamentum, Section III, Volume 1), Van Gorcum, Assen/Maastricht, xx + 328 pp., f 79,50. Mens en maatschappij derde wereld handboek De Noord-Zuid verhoudingen en de daarmee verbonden problemen in kaart brengen is een ambitieus project. Ruddy Doom is er evenwel in geslaagd daarover op een bevattelijke en evenwichtige wijze een inleidend basiswerk te schrijven. Ondanks de verschuivingen in de verhoudingen tussen het noordelijk en zuidelijk halfrond (‘een onomkeerbare machtsverhouding’, II, p. 343) blijft het evenwel een feit dat het bestaande wereld-systeem ‘gedomineerd blijft door kapitalisme en macht’ (ibidem). Pogingen om vanuit het Zuiden een tegenmacht te vormen, stuiten echter op een ‘gebrek aan werkelijke solidariteit tussen de landen van het Zuiden’ (I, p. 334). Bovendien is er het feit dat ‘de diverse manieren waarop het Noorden, en voornamelijk het Westen,... druk kan uitoefenen op het beleid van landen uit het Zuiden quasi-onbegrensd zijn’ (I, p. 123). Naast het blijvend onevenwichtige internationale raamwerk worden de landen uit het Zuiden geconfronteerd met een hele resem interne problemen m.b.t. de eigen ontwikkeling (bevolkingsdruk, etnische conflicten, voedselproduktie,...). ‘De’ ontwikkelingslanden of ‘het’ Zuiden bestaan echter niet. De belangen van heersende elites (in verschillende politieke systemen, met een andere ideologische bovenbouw) liggen niet noodzakelijk in mekaars verlengde. De verschillende graad van ontwikkeling bemoeilijkt daarbij frontvorming. Doom waarschuwt er daarom voor dat ontwikkelingshulp slechts een rol kan spelen in de ontwikkeling (‘bepaald en betaald door het Zuiden’) ‘wanneer die als ondersteuning van een eigen strategie een plaats door het Zuiden wordt toegewezen’ (I, p. 187). Beide delen van het Derde Wereld-handboek worden afgesloten met een omvangrijke bibliografie en trefwoordenregister. ■ Erik Brusten Rudi Doom, Derde Wereld Handboek, deel I: Noord-Zuid en Zuid-Zuid in politiek perspectief, 450 pp., deel II: Structurele problemen en politieke leerstelsels, 395 pp., NCOS, Brussel / Novib, Den Haag. Hoe ethisch is het recht? Zoals de titel suggereert, handelt dit werk over de complexe relatie tussen recht en moraal. De auteur is hoogleraar aan de rechtsfaculteit van de Universiteit Antwerpen (UFSIA), waar hij o.m. een cursus over natuurrecht doceert. Al lezend legt men spontaan verbanden met aanverwante bijdragen van o.m. J. Habermas (Recht en moraal, 1988) en W. Van Gerven (Met recht en rede, 1987). Ethische en juridische oordelen vallen in onze samenleving niet langer samen, hoewel het recht van oudsher een wezenlijke morele functie vervult in de samenleving. Twee factoren veroorzaken deze ‘scheiding’, en lopen als het ware als een dubbele rode draad doorheen het ganse werk: de subjectivering van de vrijheid, waardoor de autonomie van het individu in groeiende mate als tegengesteld aan zijn maatschappelijke in-ordening wordt verstaan; en de formalisering van de rechtvaardigheid, waardoor het rechtvaardige niet langer gerelateerd wordt aan enig ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschappelijk na te streven goed, maar gereduceerd wordt tot respect voor de democratische procedures. De auteur illustreert deze dubbele spanning op drie grote deeldomeinen van het recht: de bescherming van het individuele leven, het familierecht, en de eigendomsordening. Deze hoofdstukken (2, 3 en 4) worden aangevuld met reflecties over meer algemene themata zoals ‘rechtvaardigheid en trouw’, ‘natuurrecht’ en de slotvraag: ‘hoe ethisch is het recht?’. Zoals bij elke inleiding blijft de lezer uiteraard wat op zijn honger zitten, en zou hij graag meer vernemen. Maar de auteur heeft de verdienste om op verschillende punten de platgetreden paden te verlaten, en belangwekkende suggesties te formuleren, o.m. aangaande de nood aan een specifiek eigendomsstatuut voor ondernemingen, en de kwestie van immorele wetten. Het boek is ook doorspekt met citaten uit de Franse, Duitse en Angelsaksische literatuur, welke zonder vertaling zijn opgenomen. ■ Jef Van Gerwen F. Van Neste, Hoe ethisch is het recht? Tussen ordening en vrijheid, Kluwer Rechtswetenschappen, Antwerpen, 160 pp. Politiek Libanon Op de achterflap wordt dit boek over Libanon aangekondigd als een poging om het Libanese kluwen in kaart te brengen. Na lezing blijkt dit toch wat te hoog gegrepen. Het verhaal van Libanon ‘én Charles van der Leeuw’ (p. 9) is een bij wijlen interessant journalistiek relaas geworden over een land ‘waar iedereen wel eens tegen iedereen gevochten heeft’ (p. 28). Van der Leeuw heeft echter ook geen echte verklaring gevonden voor de ‘onzinnige’ moordpartijen die hij rapporteert. De lezer wordt naar de diverse hoeken van het verscheurde land meegevoerd. Het ware handig en verhelderend geweest indien bij het boek een kaart van Libanon was gevoegd. Op die manier had de leek het verhaal beter kunnen situeren. Ook van de wirwar aan facties en milities, die Libanon onder elkaar verdelen, krijgt de lezer slechts een onduidelijk beeld. Daarentegen vestigt Van der Leeuw op indringende wijze de aandacht op een reeks fenomenen die samenhangen met en voortvloeien uit de Libanese burgeroorlog: de rol van Israël in het conflict, de losgeslagen jongere generatie, allerlei duistere zaken zoals de ontvoeringen. Van der Leeuw heeft dit laatste aan de lijve ondervonden: de kritische journalist wordt opgepakt en twee maanden vastgehouden op grond van..., ja, van wat eigenlijk? Het verhaal over Libanon krijgt een erg persoonlijke en pijnlijke dimensie: het gevoel langzaam te verkommeren en ‘de angst om te worden vergeten’ knagen (p. 172). De persoonlijke tragedie vormt wel het einde van het Libanese avontuur van de journalist. Maar daarmee is het lijden van de bevolking, wier streven naar een normaal leven op treffende wijze wordt getekend, niet ten einde. ■ Erik Brusten Charles van der Leeuw, Libanon. De vermoorde onschuld, Kritak / Jan Mets, Leuven, 1990, 209 pp. Verworpen en ontwaakt Dit boek is één van de vele werken die sedert de revoluties in Midden- en Centraal-Europa op de markt zijn geworpen. Bedoeling van het boek is ‘enig licht te werpen op de andere helft van Europa’ (p. 12). Daarbij heeft de auteur geopteerd voor een aanpak waarbij elk land afzonderlijk wordt bekeken. Interessant is in elk geval dat hij zich niet beperkt tot de landen van het vroegere Warschaupact maar ook ‘de muurbloempjes van de Oosteuropese revolutie anno 1989, Joegoslavië en Albanië’ aan een ruimer publiek voorstelt. Keerzijde van de door Michielsen gehuldigde aanpak is wel dat hij weinig nieuwe dingen vertelt. Dat zijn ‘analyse’ hooguit reeds bekende feiten op een nieuw rijtje zet. Ook in zijn meer algemene inleiding en slotbemerking over de oorzaken van het falen van het socialisme en de toekomst van die landen slaagt hij er spijtig genoeg niet in om uit te stijgen boven enkele algemene bemerkingen over het fenomeen. De auteur stelt het daarom ook juist in de inleiding: ‘het is een boek zonder pretenties’ (p. 12). Een gemiste kans. ■ Erik Brusten Peter Michielsen, Verworpen en ontwaakt, Kritak, Leuven, 1990, 192 pp. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis The future of the Jews David Vital is een Israëlisch-zionistisch geleerde, gespecialiseerd in de geschiedenis van het zionisme en Israëlische politiek. De titels van zijn boeken reflecteren de evolutie van deze hete hangijzers. Het kan dan ook niet verwonderen dat zijn nieuw boek een fel zionistisch antwoord is op de sinds het midden van de jaren zeventig toenemende kritiek die diaspora-joden, vooral Amerikaanse joden, uiten op het beleid van de opeenvolgende Israëlische regeringen. Vital poneert kort en krachtig dat het jodendom heeft afgedaan als apart, herkenbaar volk met gemeenschappelijke cultuur, religie, verantwoordelijkheid en loyauteit. Het Israëlische jodendom en het diasporajodendom zijn definitief uit mekaar gegroeid. Die tweesprong kan alleen nog ongedaan gemaakt worden door een tweede Grote Catastrofe, maar dat is natuurlijk een ondraaglijke gedachte. De verdeeldheid is qua oorsprong en inhoud van politieke aard. Het begon allemaal met de emancipatie van de Franse joden. Na 1789 kregen zij zoals vele andere minderheidsgroepen, minstens in theorie, de rechten en status toebedeeld van volwaardige staatsburgers. Tol voor deze promotie was evenwel de opoffering van hun eigen autonome gemeenschap, hun particularisme. In Midden en Oost-Europa was er geen sprake van politieke emancipatie voor joden. Dat hield in dat ze hun hechte gemeenschap behielden en die verder uitbouwden. Bron én bestaansreden van het joodse nationalisme, het zionisme, ligt in het Oosteuropese jodendom, de enige hechte en traditionele joodse natie, tot het moment dat de nazi's het uitroeiden. In deze optiek is Israël het kind, de kolonie, de schepping van dit jodendom. Het Amerikaanse jodendom ziet Vital als de opvolger van het geassimileerde Westeuropese jodendom. De verschillende omstandigheden waarin beide joodse groepen sindsdien bestaan, brachten verschillende belangen en visies tot stand. Ze hebben ook een andere mens- en wereldvisie ontwikkeld en dat verklaart hun afwijkende houding tegenover de omvorming van het jodendom tot een politiek volk en tegenover de hedendaagse politiek van Israël. Niet gewend aan machtsuitoefening proberen diaspora-joden morele criteria uit de privé-sfeer, eigen aan het bevoorrechte Westen, toe te passen op (joodse) staatszaken. Israëli's, zionisten, verwerpen dit gemoraliseer en vinden dat Israël zich zoals andere landen moet laten leiden door de noden, belangen en omstandigheden van zijn inwoners. Vital stelt het recht op kritiek van diaspora-joden, hun jood-zijn en hun zionisme in vraag. The Future of the Jews is een uitdagend, boeiend en hard essay, dat velen, joden en niet-joden (al sluit de auteur die uit als bemoeials), aan het denken moet zetten. ■ Gie Van den Berghe David Vital, The Future of the Jews, Harvard U.P., Cambridge-Mass/London, 1990, 161 pp. Geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800 Dit repertorium wil een overzicht bieden van wat er op het gebied van de bestudering en beschrijving van het verleden in het Nederland van de 16e, 17e en 18e eeuw tot stand is gebracht en verschenen. Voor de keuze van de auteurs, de afbakening van het terrein en de aard van de opgenomen werken is een nogal ingewikkeld keuzeproces gehanteerd, waarbij de uiteindelijke criteria soms moeilijk te vatten zijn, vooral waar er uitzonderingen gemaakt worden op de gestelde regels. Niettemin gaat het hier om een uitstekend en overzichtelijk handboek in een heldere lay-out, dat in vele gevallen goede uitkomst biedt. Bij een steekproef ten aanzien van jezuïetenhistorici en van te Nijmegen gedrukte historische werken stuit men op enkele lacunes, zoals voor de eerste groep Hermannus Hugo met zijn Obsidio Bredana (1625), Franciscus Mijleman met zijn Ommelands eer (uitgegeven in 1965), en de verschillende uitgaven van het jubileumboek van de Vlaamse en Waalse jezuïeten uit 1640; en voor de tweede groep o.a. een Gelders kroniekje (ca. 1546), werk van Bartholdus van Akerlaecken (1655), J. Dibbetz Westerwout (1781), Johannes Grambusch (1789) en A. Salonthay de Salontha (1778). De index had nog verrijkt kunnen worden met de namen van de uitgevers van bepaalde werken, zoals C.W. Vonck die een werk van Adam Huygen uit 1653 in 1761 uitgaf; en met de namen van de auteurs uit de literatuurlijsten die bij iedere behandelde auteur worden vermeld. Ook kan men zich afvragen of het niet goed zou {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geweest de namen van de drukkers/uitgevers van de historische werken te vermelden, gezien het groeiende belang van de boekgeschiedenis binnen het historisch onderzoek. Maar zulke detailkritiek is nu eenmaal eigen aan publikaties, die baanbrekend zijn. ■ Paul Begheyn E.O.G. Haitsma Mulier en G.A.C. van der Lem (samenstelling), Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800, met medewerking van P. Knevel, Nederlands Historisch Genootschap, Den Haag, 1990, 470 pp., f 135. Die Jesuiten in Bayern 1549-1773 De vijfhonderdste geboortedag van Ignatius van Loyola en de 450e verjaardag van de stichting van de Sociëteit van Jezus heeft in het jubileumjaar 1990-1991 aanleiding gegeven tot onder meer de publikatie van talloze boeken, het houden van wetenschappelijke symposia en het organiseren van tentoonstellingen waarin een of meer aspecten van de jezuïetenorde in het licht worden gesteld. Zo zijn er tentoonstellingen te zien (geweest) in Vaticaanstad, Brussel, Utrecht, München, Nijmegen, Londen en Trier, die begeleid zijn door catalogi, die ook na de sluiting van de tentoonstelling hun waarde blijven behouden. De catalogus van de Münchener tentoonstelling munt uit door fraaie vormgeving met talloze kleurenillustraties en een deskundige opzet, waarbij veel interessant en weinig bekend materiaal wordt afgebeeld en beschreven, en de nieuwste stand van het wetenschappelijk onderzoek staat weergegeven. De 254 geëxposeerde stukken zijn voor het grootste deel uit Duitsland afkomstig, en worden uitvoerig beschreven; een derde ervan is afgebeeld. In twintig afdelingen wordt een beeld gegeven van de stichter en van de orde in het algemeen, het veelzijdige werk van de jezuïeten in Beieren, met aandacht voor hun rol in onderwijs, theater, literatuur, wetenschap, zielzorg, missie in China en Paraguay, en hun rol bij de heksenprocessen en als biechtvader aan vorstenhoven. De eigentijdse kritiek aan het adres van de jezuïeten en de opheffing van de orde in 1773 komen eveneens aan bod. Een apart hoofdstuk schenkt aandacht aan de geschiedenis van de orde sinds het herstel in 1814. Tijdtabellen, literatuurlijsten en een register van personen en plaatsen maken het boek uitstekend toegankelijk en geschikt voor verder gebruik en onderzoek. ■ Paul Begheyn Albrecht Liess (red.), Die Jesuiten in Bayern 1549-1773. Ausstellung des Bayerischen Hauptstaatsarchivs und der Oberdeutschen Provinz der Gesellschaft Jesu, Anton H. Konrad Verlag, Weissenhorn, 1991, 336 pp., DM. 39,80. Handel en transport in de oudheid In dit boek heeft Fik Meyer een hele reeks teksten verzameld i.v.m. transport- en handelsactiviteiten in de Grieks-Romeinse Oudheid. Hij put gretig uit alle beschikbare bronnen; hij kiest meestal korte fragmenten, maar selecteert ook lange teksten die bijvoorbeeld de essentie van het handelsverkeer behandelen of een dieper inzicht geven in de maatschappelijke status van de handelaar. Hij citeert bekende historici, maar ook onbekende auteurs en bronnen die vaak over het hoofd worden gezien, worden gebruikt (grafschriften, brieven, inscripties); onderscheid tussen niet-fictionele en fictionele bronnen (Homeros, Petronius, Aristophanes en vele anderen) maakt hij niet en het boek bevat ook veel illustratief beeldmateriaal. Hij deelt zijn werk vrij strak in. De drie grote delen ‘Handelaren’, ‘Aard en omvang van de handel’ en ‘Transport en transportmiddelen’ worden telkens onderverdeeld in hoofdstukken en subhoofdstukken; daaruit groeit dan ook een schematisch en soms artificieel, maar in elk geval overzichtelijk geheel. Meyer kadert zijn tekstselectie in een ruimere historische situering, en de teksten worden telkens kort ingeleid. Hij benadrukt daarbij dat ook in de Oudheid de handelsactiviteit soms al zeer gesofistikeerd en een belangrijk aspect van het maatschappelijke leven was. Desondanks bleven handelaars vrij mariginale figuren, die hun reëel belang nooit konden vertalen in maatschappelijk aanzien of politieke invloed; er heeft zich in die tijd nooit een derde stand ontwikkeld die een revolutie inleidde, zoals dat zovele eeuwen later in Frankrijk wel gebeurde. Het boek past in een dubbele trend: ten eerste de algemene renaissance van de historiografie, ten tweede het verlangen van vele lezers naar authentieke bronnen die ‘voor zichzelf’ spreken - al bewijst het boek duidelijk dat de selectie en de montage van de oude teksten allerminst vrijblijvend is: Meijer houdt de touwtjes goed in handen en spreekt in feite via zijn teksten. Het resultaat komt wel wat modieus over, maar zit anderzijds stevig genoeg in elkaar om ook de meest {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kritische historici van de Oudheid enkele aangename leesdagen te bezorgen. ■ Jaak De Maere Fik Meyer, Schipper, zeil de haven binnen, alles is al verkocht. Handel en transport in de Oudheid, Ambo, Baarn, 1990, 208 pp., BF. 790. Literatuur De vijf jaargetijden van Molcho Eén zin uit deze roman vat de inhoud samen: ‘De zanger van de hoofdrol, Don Giovanni, was ziek en vanavond was er een andere opera, Orpheus en Eurydice’. De muziekliefhebber Molcho is een Israëlische ambtenaar. Hij verliest zijn vrouw nadat hij haar zeven jaar heeft verpleegd. De vrijheid die hij na haar dood meende aan te treffen blijkt een illusie. Hij is zo in de ban van zijn overleden vrouw dat er van nieuwe avonturen niets meer komt. Er verschijnen telkens nieuwe vrouwen op het toneel, maar ze verdwijnen ook iedere keer omdat ze Molcho aan zijn eerste vrouw herinneren en hij zich als Orpheus omdraait om Eurydice te zien. De eerste vrouw die zich aandient is een collega van het ministerie. Ze probeert Molcho te ontmaskeren. Maar hij heeft niets te verbergen. De tweede is een veel te jong oosters meisje in een kibboets in Galilea. De derde is een oude jeugdliefde. De vierde een Russische immigrante. Er is helemaal geen plaats voor een Don Giovanni-rol voor Molcho. De vrouwen die opdagen roepen alleen maar verlangens op en verlammende herinneringen. Eigenlijk gebeurt er niets bijzonders in het verhaal. In een ingetogen, serene stijl wordt op alle pagina's verslag uitgebracht over Molcho's gemoedstoestand. Dat is een voortdurende schemertoestand. Slaapkamers, bedden, wakker liggen en inslapen krijgen alle aandacht. Enkele malen is er een nachtelijke speurtocht naar een vrouw die verdwenen lijkt. Ook andere mensen verdwijnen. Molcho lijkt geen echt contact te hebben met zijn kinderen, zijn moeder en schoonmoeder. Zij zijn allemaal wakker en behoren bij de echte wereld. Molcho leeft in een orfische wereld. Na vier seizoenen die ten onrechte iets nieuws leken aan te kondigen is Molcho terug in zijn eigen seizoen, de herfst. In de opera die Don Giovanni verving werd Orpheus vertolkt door een vrouw. Abraham B. Yehoshua (geboren in 1936) geldt als een van de belangrijkste Israëlische schrijvers van vandaag. De vijf jaargetijden van Molcho schreef hij ter nagedachtenis aan Channa, een overleden vriendin van Nederlandse afkomst. ■ Harry Hamersma A.B. Yehoshua, De vijf jaargetijden van Molcho, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1991, 352 pp., BF. 845. Das Muschelessen Vanderbeke, ondanks haar Nederlandsklinkende naam een echte Duitse, werd in 1956 in de DDR geboren, maar verhuisde zeven jaar later met haar ouders naar de Bondsrepubliek. Das Muschelessen is haar debuut en ze kreeg meteen voor een fragment daaruit de prestigieuze ‘Ingeborg-Bachmann-Preis 1990’. Eerlijk gezegd vraag ik mij af waarom. Op stilistisch vlak is dit verhaal een afkooksel van de modernistische experimenten, waarin o.a. Ivo Michiels uitblinkt. Meer dan honderd pagina's lang ‘zinnen’ lezen die langer dan een bladzijde zijn, is heus bijzonder vermoeiend en oninteressant. Literatuur is meer dan het verkeerd of niet-toepassen van grammaticale regels. Wat de inhoud betreft, gaat het om een ‘Waiting for Godot’-situatie. Een gezin, bestaande uit de vertelster, haar broer en haar moeder, wacht 's avonds op de thuiskomst van vader, die van een dienstreis terugkeert. Die vader, die in het verhaal niet zelf optreedt maar er wel het sterkste personage van is, is een echte patriarchale tiran. Hij terroriseert iedereen, rammelt zijn kinderen af als ze niet naar zijn pijpen dansen, bepaalt hoe het er in een echt gezin aan toe moet gaan, maar houdt naar buitenuit de schijn op dat alles spontaan gebeurt. ‘... alles in dit gezin draaide alleen maar daarom, dat we zo moesten doen, alsof we een echt gezin waren, zoals mijn vader zich een gezin voorgesteld had, omdat hij er geen gehad had en dus niet wist, wat een echt gezin is, waarvan hij evenwel de nauwkeurigste voorstellingen ontwikkeld had,...’ (23-24) Vader daagt niet op en de gezinsleden gaan zich alsmaar natuurlijker gedragen en tegenover mekaar die schijnwereld doorbreken. Als op het einde van het verhaal - de mosselen zijn al lang koud geworden - de telefoon gaat, neemt niemand nog op. De afrekening is gebeurd! ■ Peter Meukens {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Birgit Vanderbeke, Das Muschelessen, Rotbuch Verlag, Berlin, 1990, 110 pp., DM. 24. De wereld van gisteren Ongeveer gelijktijdig met de Nederlandse vertaling van Musils Der Mann ohne Eigenschaften bij Meulenhoff, verscheen in de prestigieuze privé-domeinreeks van de Arbeiderspers een voortreffelijke vertaling van de autobiografie van zijn land- en tijdgenoot Stefan Zweig, Die Welt von Gestern. Zweig voltooide zijn autobiografie kort voor zijn afreis naar Brazilië, waar hij, opgejaagd door het nazisme, op 22 februari 1942 samen met zijn vrouw Frederike zelfmoord pleegde. De donkere schaduw van dit gebeuren hangt reeds over de laatste hoofdstukken van dit boek. In schril contrast daarmee is de portrettering die Zweig geeft van het leven in zijn oude vaderstad, het Wenen van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie van voor de Eerste Wereldoorlog. De melancholie naar de tijd van toen voert de boventoon, ook al poogt Zweig zijn rol van neutraal en objectief observator vast te houden. Maar het enthousiasme waarmee hij de artistieke sfeer van het oude Wenen beschrijft is eigenlijk overal aanwezig: in zijn eerste ontmoeting met Von Hofmannsthal, in zijn eerste publikatieverzoek aan Theodor Herzl, in zijn latere ontmoetingen met Verhaeren en Rolland, in de beschrijving van de laatste doortocht van Keizer Karl en keizerin Zita in het Oostenrijkse grensstation Feldkirch. Zelfs op de laatste bladzijden, waarin hij zijn gesprekken met de oude Freud in Londen noteert, klinkt het heimwee naar het Wenen van weleer nog door. Voor hem was het gaandeweg het symbool geworden van het oude Europa, van waarden die al lang verloren waren. Toch was ook Zweig niet blind voor de kleine kanten van zijn oude vaderland. Zo haalt hij in het tweede en derde hoofdstuk vernietigend uit naar het verstarrende schoolsysteem en naar de hypocriete seksuele moraal in het Wenen van rond de eeuwwisseling. Maar het is alsof die kleine kanten Zweig uiteindelijk eerder vertederden dan dat ze hem ergerden. Terwijl Europa schijnbaar onbekommerd de weg naar de hel insloeg, groeit bij Zweig het heimwee naar de grote en soms zo dwaze ‘wereld van gisteren’, de wereld der zekerheid. De periode die door Zweig in deze autobiografie in kaart wordt gebracht, wordt door velen als een bepalende periode gezien voor de hedendaagse cultuur. Hoe men de wereld van gisteren ziet, bepaalt de wereld van morgen. Vandaar de grote interesse voor figuren als Wittgenstein, Musil, Freud en Kraus, allemaal Weners uit die periode. Bij hen staan afwijzing en wantrouwen centraal: Musil noemt de oude dubbelmonarchie Kakanië, ‘het eerste land dat God het geloof in zichzelf ontnam’, Kraus spreekt van ‘een proefstation voor de ondergang van de wereld’, Freuds en Wittgensteins oeuvre is gegroeid uit een haarscherp aanvoelen van de tegenstelling tussen schijn en wezen in datzelfde keizerrijk van Franz-Josef. Met hun bijtende kritiek hebben zij voor een groot deel het spirituele aanvoelen in de wereld van vandaag bepaald. Voor Stefan Zweig, zoals voor zijn vriend en romanschrijver Joseph Roth, werd het oude keizerrijk van langsom meer een verloren paradijs. Enkel de herinnering aan de wereld van gisteren en aan haar rotsvast vertrouwen in de verheven functie van de cultuur, liet hem toe te blijven geloven in de wereld en in de mens. Het schrijven van De wereld van gisteren, het opnieuw tot leven brengen van een wereld die onherroepelijk voorbij was, werd daartoe de laatste maar uiteindelijk vergeefse poging. ■ Guido Vanheeswijck Stefan Zweig, De wereld van gisteren, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, vertaald door Willem Van Toorn, 431 pp., BF. 990. Connie Palmen De Nederlandse schrijfster Connie Palmen (o 1955) heeft met haar debuutroman De Wetten in minder dan geen tijd Nederland veroverd. Ze is nu bezig Vlaanderen in te palmen. Haar roman verscheen in januari van dit jaar en was in maart al aan een zevende druk toe. Over het waarom van dit succes kun je alleen maar speculeren. Ongetwijfeld hebben de media een bepalende, zeg maar doorslaggevende rol gespeeld. Dit neemt niet weg dat De Wetten intrinsieke kwaliteiten vertoont en als debuut ook echt in het oog springt. Klasse komt wel altijd bovendrijven. Wat Connie Palmen van de debutantenstroom onderscheidt, is het rijke ideeëngoed waarvan ze op elke bladzijde blijk geeft. Haar eer- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} steling is zeker geen ‘fast food’-produkt geworden, geen boek voor één keer, maar een filosofische roman om nog eens te lezen en opnieuw te ontdekken. Wat meer is, nergens gaat haar boek gebukt onder zwaarwichtigheid of intellectualisme. Zij schrijft een vloeiend, glashelder, bijna franjeloos proza, waardoor haar gedachten soms aforistisch aandoen. Is ze de ene keer scherp of zelfs cynisch, op een andere bladzijde is ze dan weer mijmerend of diepzinnig, en weer elders jongemeisjesachtig of dweperig. Zo gevarieerd als de wisselende stemmingen zijn, zo veelomvattend is ook de roman in zijn geheel. Het is een boek over het schrijven, over menselijke relaties, over het leven en de liefde, over de wetten die het leven beheersen, over de zoektocht en de ontwikkeling van een jonge vrouw, en vooral een boek over dat alles samen. In De Wetten grijpt alles in elkaar, zoals dat ook in het leven van de hoofdpersoon uiteindelijk het geval is. Om die samenhang te ontdekken moet je de roman wel tot het eind lezen, want pas in de laatste zinnen legt hij álle sluiers af. Op dat moment steekt ontgoocheling even de kop op. Wat blijkt immers? Om het verhaal geloofwaardig te maken, heeft de schrijfster haar toevlucht gezocht tot een weinig originele fictie. In De Wetten wordt het namelijk zo voorgesteld dat Marie Deniet, het vertellende hoofdpersonage, haar levensverhaal optekent voor haar psychiater, wiens hulp ze heeft ingeroepen om haar evenwicht terug te vinden. Het verhaal van de filosofe Marie Deniet - zij is een literaire substituut voor de schrijfster - is chronologisch verdeeld in zeven episodes, die met elkaar in een vrij los verband staan. Van een intrige kun je nauwelijks spreken, want die term suggereert een logische en causale aaneenschakeling van gebeurtenissen. De episodische hoofdstukken zijn wel thematisch verwant. Ze handelen telkens over een man waarmee de vertelster een relatie aanknoopt. Deze zeven mannen worden gewoon met een korte karakteristiek aangeduid, omdat wat ze zijn bepalend is voor de wijze waarop ze de wereld zien. ‘De astroloog’, bijvoorbeeld, ontmoet ze als eerste. Zijn visie op de wereld wordt volledig beheerst door de wetten van de astronomie. Het zijn de mannen die de wetten maken en met die wetten de wereld (de vertelster inbegrepen) verklaren. Aanvankelijk wil ze bij ‘haar’ mannen de wetten leren, maar haar hoofd raakt erdoor op hol, zodat ze zich tot een psychiater moet wenden. Therapie blijkt weer maar eens een heilzaam medicijn te zijn, want het contact met ‘de psychiater’, die de vader is van ‘de epilepticus’, helpt haar uiteindelijk om te worden wie ze is. Het helpt haar m.a.w. om een persoon te worden, genezen van de wetten en gedachten van anderen. Meer nog, een persoon ‘waar de woorden vandaan kwamen’, een schrijfster. Ofschoon het verlangen om te schrijven al in haar jeugd aanwezig was, heeft ze nooit kunnen kiezen tussen het leven en de literatuur. Achter haar beslissing om filosofie te studeren, zat slechts één drijfveer: uitstel te verkrijgen. Wanneer ze tenslotte kiest voor het schrijven, kiest ze paradoxaal genoeg ook voor het leven: ‘Aan een talent moet je gaan staan zoals je aan het leven gaat staan, want op een dag vallen ze samen en betekent het leven jouw talent en is het jouw talent om te leven. Een talent dat een bedrieglijke belofte blijft wordt je dood, daar ben ik van overtuigd. Het gaat binnen in je zitten kankeren over hoe het leven had kunnen zijn en op een gegeven moment over hoe het had moeten zijn. Datgene dat je omhoog had moeten trekken, naar de schoonheid van een eigen leven, naar de uitzonderlijkheid ervan, trekt jou op den duur omlaag, naar de dood, de grote gelijkmaker’ (pp. 35-36). ■ Jos Van Thienen Connie Palmen, De wetten, Prometheus, Amsterdam, 1991, 193 pp., BF. 595. Gerezen wit In deze tijd van ‘compact-books’ en ander analfabetiserend fraais mag het nauwelijks verwondering wekken dat het ook met de uiterlijke vormgeving van het literaire boek droevig gesteld is. In linnen gebonden, of zelfs ‘gewoon’ ingenaaide boeken vormen helaas een minderheid binnen het boekenaanbod. Van de grotere uitgeverijen lijkt alleen Van Oorschot een bijzondere zorg aan al haar uitgaven te besteden. De andere doen dit slechts sporadisch of reserveren hun aandacht voor een enkele prestigieuze reeks, zoals De Arbeiderspers met Privé-domein. Zonder de huidige toestand met zoveel woorden aan te klagen, toont Reinold Kuipers (oud-directeur van achtereenvolgens De Arbeiderspers en Querido) aan hoe anders en beter het vroeger was. Hij schrijft met zo'n enthousiasme over boekvormers als {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} S.H. de Roos, H.N. Werkman en Henri Friedlaender die van boeken ‘zulke vanzelfsprekend goede dingen’ maakten, dat zijn veronderstelling dat de ‘hanteerders van elektronische apparaten’ die hun plaatsen hebben ingenomen, daar eigenlijk toch ook toe in staat zouden moeten zijn, alleen op scepsis kan worden onthaald. Verder gaat het o.m. over rafelzetsel, ligaturen, mideaevalcijfers, eenalfabetletters en het gebruik van afkortingen... Maar te gepasten tijde haalt Kuipers ook herinneringen op aan schrijvers (P.H. Ritter Jr., Willem Elsschot...) en lectuur zodat dit uiteraard voorbeeldig uitgegeven boek niet alleen de bibliofiele lezer is voorbehouden. ■ E. van der Aa Reinold Kuipers, Gerezen wit. Notities bij boekvormetijks en zo, Querido, Amsterdam, 1990, 183 pp. Auf sand gebaut Was Stefan Heym zich bewust van de losse grond waarop zijn recentste bundel kortverhalen gebouwd is? Dat lijkt wel het geval als we afgaan op zijn titel en ondertitel: ‘Op zand gebouwd. Zeven verhalen uit het recente verleden’. De korte schetsen zijn geschreven in en verwijzen naar het recente verleden van de onstabiele periode tussen de ‘herfstrevolutie’ en de hereniging van de twee Duitslanden. Twee intenties lijken in de verhalen aanwezig: enerzijds de overdracht van Heyms politieke boodschap, anderzijds een illustratie van de koude ontnuchteringen en de hopeloze illusies van de ‘kleine man’ in wat niet langer het beloofde land is van boeren en arbeiders. Bankroet en bijna ‘uitverkocht’, laat het land zijn inwoners - tenminste die uit Heyms' wereld - achter in een staat van verwarring en wanorde, met oude zekerheden die verdwenen zijn en met nieuwe die dreigen opgelegd te worden boven de hoofden van iedereen, maar vooral van de gewone man die weer eens de dupe lijkt te worden. Zo is er bijvoorbeeld Genosse Bobrich die zich realiseert dat de Stasi-baas voor wie hij al die jaren zo'n trouwe werknemer is geweest hem niet alleen voor vuil achterlaat, maar ook al die tijd zijn vrouw bespioneerde. Is het idiote van zijn wanhoop door het (retrospectief) ontbreken van elk vertrouwen in hem (eerder dan in het systeem) bedoeld als een ‘verzachtende omstandigheid’ voor ‘Ik deed alleen mijn plicht’? Er is ook de boswachter, een andere kleine Stasi, die al de telefoongesprekken in het gebied blijft afluisteren en opnemen, zelfs al zijn al de verbindingen met de hoofdkwartieren verbroken, omdat ‘het leven toch enige zin moet hebben’. Het titelverhaal toont ons Mr. en Mevr. Bodelschwingh die van hun stuk gebracht zijn door twee opeenvolgende bezoekers die beslag leggen op hun huis. De eerste bezoeker, Mr. Prottwedel uit het Westen, denkt dat recht te hebben omdat zijn grootvader ‘vroeger’ de eigenaar was, de tweede, Mrs. Rothmund, omdat haar grootvader naar het concentratiekamp gestuurd werd door een zekere SS-Sturmführer Prottwedel, die vervolgens grootvaders bezittingen overnam, waaronder dit huis. Duitse geschiedenissen in een notedop? Sommige ideëen zijn knap, maar uiteindelijk blijkt de oogst te mager. Niettemin blijven de verhalen goed vertelde anekdoten - of zelfs grappen - over diegenen die het altijd te laat inzien en anderen die veranderingen - in dit geval de hereniging - uitbuiten nog voor ze hebben plaatsgevonden. Wat de politieke boodschap betreft, kijkt Heym terug met matige boosheid en waarschuwt met luide stem voor een hereniging ‘gebouwd op (los) zand’ en de vraatzucht van het komende kapitalisme, maar zijn boodschap is al te expliciet, zijn inkleding te dun om te overleven als literatuur. Op hun best herinneren de verhalen je aan de menselijke factor achter ‘Realpolitik’, op hun slechtst beroven ze het gewone volk dat ze portretteren van hun menselijkheid door ze om te vormen tot marionetten van Heyms moraliserend wijsvingertje. Was Heym zich bewust van het gevaar toen hij zich op het gladde pad begaf van het schrijven over het zeer nabije verleden? Mogen we de titel opvatten als zelf-ironie of verraadt het motto bij de verhalen - ‘... en wie er ook luistert naar mijn woorden en dan geen kleur bekent, is als de domme man die zijn huis op zand bouwt...’ (Mt. 7. 26.) - ons toch op de eerste plaats een wat zelfingenomen predikant? ■ Vivian Liska Stefan Heym, Auf sand gebaut. Sieben Geschichten aus der unmittelbaren Vergangenheit, Bertelsmann, 1990, 103 pp. Verdwaalde carnavalsvierder Als je voortgaat op de recentste, lijvige roman van Lampo, De verdwaalde {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} carnavalsvierder, dan stelt de mens Lampo het bijzonder wel. Geen enkel boek uit zijn nochtans omvangrijk oeuvre is zo ontspannen geschreven als dit. Tijdens je lectuur hoor je de auteur als het ware voortdurend achter zijn ‘Olivetti’ zitten grinniken met zijn invallen, grapjes en knipoogjes naar de aandachtige lezer. De wrange ondertoon van De Elfenkoningin is hier volledig verdwenen. Lampo noemt zijn boek in de opdracht trouwens een ‘sotternie’ en zet dat nog eens extra in de verf door als motto o.a. een citaat van één van zijn eigen personages te gebruiken. Deze op zich zeer verheugende vaststelling heeft op literair vlak evenwel een paar nare gevolgen. Goed geluimd als hij is, veroorlooft de auteur zich voortdurend speelse uitweidingen en associaties die op zich de moeite waard zijn, maar door hun hoeveelheid het boek uiteindelijk nodeloos verzwaren en de aandacht van het eigenlijke onderwerp dreigen af te houden. Dat grondthema is een fantastisch gegeven: de journalist Hans Aendenboom komt bij een routineonderzoek te weten dat hij een onbekende bloedgroep heeft. Op zoek naar de oorzaak daarvan belandt hij al vlug bij zijn betovergrootvader Johannes Donkersteeg die een vondeling was. Samen met zijn vriend Bram Edelwasser en zijn geliefde Miranda Borstlap probeert hij, voornamelijk aan de hand van het dagboek een 19e eeuwse kapelaan, het leven van Donkersteeg zo veel mogelijk te reconstrueren. Zoals gezegd is dit een fantastisch gegeven, dat in zijn uitwerking volstrekt van het magisch-realisme verstoken blijft. Dat maakt het boek er niet minder boeiend op en zonder de uitweidingen en het nogal fletse slot zou deze roman wellicht het niveau van De komst van Joachim Stiller en Wijlen Sarah Silbermann benaderen. ■ Peter Meukens Hubert Lampo, De verdwaalde carnavalsvierder, Meulenhoff, Amsterdam, 1990, 406 pp. Schrijfsters in de jaren vijftig Het feminisme scheert in de Nederlandse literatuur hoge toppen. Nachten vol vrouwelijke stemmen, Anna-Bijns-prijzen en talrijke publikaties tonen aan dat het thema goed in de markt ligt. In Nederland is deze trend toonaangevend en sterk historisch gericht: vrijwel vergeten schrijfsters als Josepha Mendels en Jacoba van Velde worden terecht van onder het stof gehaald. In dit nieuwe boek krijgt de belangstelling een ruimere basis: 22 moderne critici en recensenten, van wie het leeuwedeel vrouwen zijn. Het boek wordt afgesloten door beschouwingen over ‘Het Indische verleden’ en ‘Het lesbisch verhaal’. Deze bundel heeft ‘herwaardering’ (p. 10) tot doel. Geregeld duikt de opmerking op dat deze auteurs minder gewaardeerd werden omdat ze vrouw waren, dat hun creatieve kracht het in de maatschappelijke context moeilijk had, kortom: het stokpaardje wordt weer bereden. Maar werden Hella Haasse, Marga Minco, Anna Blaman, Annie M.G. Schmidt dan niet gewaardeerd? Waren sommigen van deze schrijfsters niet terecht vergeten? Drijft kwaliteit uiteindelijk toch niet boven (zoals bij Inez van Dullemen)? Kortom: wordt hier niet aan stemmingmakerij gedaan op basis van een niet-literair criterium? Het boek is trouwens nogal rommelig samengesteld. Waarom aan het slot nog twee thematische beschouwingen, waarom over die onderwerpen? Indië was inderdaad een belangrijk thema, maar wel voor een minderheid; de nadruk op de lesbische relaties verengt de vrouwelijke problematiek, maar is een geprefereerd feministisch domein. Er worden geen Vlaamse schrijfsters behandeld, maar van Carla Walschap wordt wel een verhaal besproken. Niet alle bibliografieën zijn goed samengesteld. De kritieken zijn vrijwel zonder uitzondering zeer traditioneel; de stukken ademen een brave ouderwetse geest en bevatten meestal een korte biografie, een korte inhoud van enkele werken, probleemloze interferentie van leven en werk, en meestal een aanduiding van de persoonlijke belangstelling van de critica voor haar onderwerp - dikwijls gesteund op de als gemeenschappelijk ervaren problematiek van de vrouw in de maatschappij; centraal in de meeste besprekingen staan dan ook de moeilijkheden die vrouwen als vrouw ondervinden en de verdringingsmechanismen die daarbij in werking treden. Formele en structurele problemen krijgen nauwelijks aandacht. Het boek valt dus de literaire canonvorming aan met middelen die typisch voor die canon zijn; juist in de jaren vijftig werd immers aan literaire kritiek gedaan zoals in dit werk. Misschien hebben de auteurs een zo ruim mogelijke ‘leesbaarheid’ nagestreefd, maar dat gebeurt dan toch ten koste van literaire kwaliteit en orginaliteit. Anderzijds heeft het boek wel enkele verdiensten: het vestigt immers terecht de aan- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht op ten onrechte vergeten auteurs (zoals Aya Zikken), het biedt in zijn geheel toch een soort (zij het eenzijdig) tijdsklimaat, het bewaart informatie die anders misschien verloren zou gaan, en het illustreert een bepaald denkklimaat dat in de jaren tachtig en negentig dominant is. ■ Jaak De Maere Margriet Prinssen en Lucie Th. Vermij (samenstelling en redactie), Schrijfsters in de jaren vijftig, Sara / Van Gennep, Amsterdam, 1991, 268 pp. Kunst Gheprint te Nymegen In vergelijking met grote ‘boekencentra’ in de Nederlanden als Amsterdam, Antwerpen, Leiden en 's Gravenhage was de drukkersen boekhandelactiviteit in Nijmegen slechts een peulschil. Toch verschafte de plaatselijke geschiedenis van het edele vak van de boekdrukkunst genoeg stof en informatie om een boeiende tentoonstelling in te richten. De verzorgde en rijk geïllustreerde catalogus getuigt van de plaatselijke industriële en culturele geschiedenis. In het Ancien Régime (tot 1794 - het jaar waarin de inval van de Fransen een nieuw tijdperk inzette) waren in het Nijmeegse in totaal een 47-tal verschillende boekdrukkers en uitgevers actief. Hun activiteiten geven een beeld van de boeken-produktie die op de lokale en regionale markt was afgestemd. Net zoals bij andere ambachten - in Nijmegen behoorden de drukkers en uitgevers niet tot de traditionele St.- Lucasgilde (met schilders, borduurders en glazenmakers) maar wel tot de koopliedengilde - was er ook hier sprake van generaties van dezelfde families die hun stempel op de plaatselijke industrie drukten. Het boek van Begheyn en Peters bespreekt in afzonderlijke stukjes de opeenvolgende drukkers, uitgevers en boekhandelaren. Ze schrijven hun biografie, plaatsen hen in de plaatselijke en algemeen-culturele context en beschrijven hun uitgavenfonds. De prachtige prenten en boekillustraties maken deze catalogus tot een werk waar Gutenberg en Plantijn verbaasd zouden hebben naar staan kijken. ■ Erik De Smet P.J. Begheyn en E.F.M. Peters, Gheprint te Nymegen. 1479-1794. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers, Catalogi van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen nr. 6, Nijmegen, 1990, 188 pp. Varia Afrikaanse dilemma-sprookjes Veel verhalen zijn universeel: ze behandelen thema's over goed en kwaad die over de hele wereld verspreid zijn. Het dilemma-sprookje is echter een typisch Afrikaanse verhaalvorm. In de traditionele culturen van West-Afrika is deze verteltraditie enorm populair. De korte verhalen - op papier slechts enkele bladzijden lang, maar in de orale traditie goed voor uren vertelplezier - behandelen uiteenlopende onderwerpen: schepping, huwelijkstrouw, liefde en dood, straf en gerechtigheid. Het unieke karakter ligt in het feit dat al deze verhalen eindigen met een vraag. Voor de hand liggende antwoorden zijn er niet. Van de toehoorders wordt verwacht dat zij argumenten naar voren brengen en een discussie met elkaar aangaan om zo het verhaal verder te zetten. Meestal worden vragen gesteld naar de oplossing van een moeilijk probleem of naar wie het meeste recht heeft op iets. Bijvoorbeeld: ‘Wie van de drie personages heeft de liefde van het meisje het meest verdiend?’ of ‘Wie van de vier zonen heeft recht op de erfenis?’. In die zin zijn het moralistische verhalen, het bijzondere is echter dat zij geen kant-en-klare moraal aanreiken, maar uitnodigen tot dialoog. Het genre is zo goed als onbekend in het Westen. Wie de oorspronkelijke teksten van dilemmaverhalen wil lezen, kan alleen maar terecht in etnografische verhandelingen over een bepaald Afrikaans volk. De Zweedse sprookjesvertelster J. Lundström bundelde vijftig dilemma-sprookjes uit verschillende landen in een boekje met de bedoeling kinderen te laten kennismaken met de Afrikaanse cultuur. Uitgeverij Infodok presenteert De gevangene van de Regenboog als een verzorgd en mooi geïllustreerd kinderboek. Enerzijds is het te betreuren dat de volwassen lezer hierdoor de indruk krijgt dat deze rijke verhalen (en daarmee de Afrikaanse cultuur) ‘geïnfantiliseerd’ worden, anderzijds is dit boekje een meer dan noodzakelijke bijdrage tot een multi-culturele opvoeding. Ik hoop dat deze Afrikaanse verteltradities ooit eens hun weg vinden naar de volwassen westerse lezer. ■ Erik De Smet Janne Lundström, De gevangene van de regenboog. 50 Afrikaanse dilemma-sprookjes, Infodok, Leuven / Nblc, DenHaag, 1991, 144 pp. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Mens, mythe en metafoor Joseph Campbell meent dat heel de mensheid bepaalde ideeën gemeen had die hun uitdrukking vonden in gelijklopende mythische motieven (Elementargedanken); de weergave ervan in theologie, mythologie en kunst is sterk lokaal bepaald en verschilt van volk tot volk (Völkergedanken). Sommige mythologieën benadrukten het lokale, waren dan ook agressief tegenover andere en daardoor primitiever: Campbell heeft het vooral over de grote monotheïstische religies. ‘Een mythologie ontleent zijn (sic.) leven aan de vitaliteit van zijn (sic.) symbolen als metaforen’ (p. 17), maar het is daarmee in onze tijd treurig gesteld: de oude mythologieën boeien de mens niet meer. Gelukkig is er in de geesten al een nieuwe mythologie aan het gisten die zich zal veruiterlijken en alle mensen op positieve basis zal verenigen, en die vooral in de kunst al een voorafspiegeling vindt. Daarmee kan het postmodernisme het wel even doen. Maar Campbells betoog overtuigt niet. Het is al te oppervlakkig, al te gemakkelijk holistisch. Zijn uiteenzetting steunt op een samenraapsel van citaten en voorbeelden uit alle mogelijke culturen. Schopenhauer, Joyce, Navajo-zandtekeningen, boeddhistische tempelkunst, Kant, Nietzsche, architectuur in Mesopotamië en oosterse religie worden uit hun context gelicht, kritiekloos naast elkaar geplaatst en opgenomen in één geheel. Filosofie, kunst, mythe en wetenschap worden op hetzelfde niveau geplaatst en hebben blijkbaar dezelfde bewijskracht. Belangrijke ontwikkelingen (zoals de maanlanding) worden geannexeerd pour les besoins de la cause maar helemaal niet geïntegreerd, nieuwe ontwikkelingen worden genegeerd (Levinas). Met een bevreemdende vanzelfsprekendheid worden belangrijke religies afgeschreven en andere verheerlijkt (Campbell is een aanhanger van Indiaanse en vooral oosterse godsdiensten), bepaalde kunstvormen superieur bevonden (vooral de dans), bepaalde leefwijzen (van natuurvolken of gebaseerd op oosterse ethiek) als de enig juiste voorgesteld. Campbells betoogtrant is soms boeiend, zijn stellingen zijn soms verrassend en verleidelijk. Maar het ambitieuze opzet wordt helemaal niet gerealiseerd: hij wil de westerse mensheid de weg wijzen naar nieuwe, geluk brengende samenlevingsvormen, maar doet eigenlijk niets anders dan een allegaartje over de lezer uitstorten waarmee die alle richtingen uit kan, en aan zijn eigen beperkte en zeer subjectieve inzichten universele waarde toekennen. Iets meer bescheidenheid zou Joseph Campbell beslist sieren. ■ Jaak De Maere Joseph Campbell, Mens, mythe en metafoor, Contact, Amsterdam, 1991, 170 pp., BF. 595. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia PAUL BEGHEYN (o1944), studeerde Filosofie en Theologie in Nijmegen, Amsterdam en Berkeley (VS). Redacteur van Cardoner, De Heraut, Numaga en Streven. Publicist op het gebied van (kerk)geschiedenis, spiritualiteit en poëzie. Recente publikaties: Gheprint te Nymeghen. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers 1479-1794, 1990; Verwondering en verlangen. De spiritualiteit van de jezuïeten, 1990; Met de deur open. Vertaalde gedichten, 1991; De Jezuïeten in Nijmegen, 1991; A Bibliography of St. Ignatius's Spiritual Exercises, 1991. Adres: Pater Brugmanstraat 1, NL- 6522 EG Nijmegen. JAAK DE MAERE (o1942), Doctor in de Germaanse Filologie. Promoveerde in 1980 op een proefschrift over Theun de Vries. Is diocesaan inspecteur van het bisdom Mechelen. Publiceert o.a. in Dietsche Warande & Belfort, Ons Erfdeel. Adres: Puursesteenweg 199, B-2880 Bornem. WIL DERKSE (o1952), studeerde Natuur- en Scheikunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, en later Wijsbegeerte aan dezelfde universiteit. Van 1973 tot 1987 werkzaam als leraar natuur- en scheikunde in het middelbaar onderwijs; sinds 1987 wetenschappelijk directeur van de Radboudstichting, een wetenschappelijk onderwijsfonds dat o.m. negen wijsgerige en theologische bijzondere leerstoelen in stand houdt aan de Nederlandse openbare universiteiten. Adres: Middelblok 17, NL-5275 BG Den Dungen. ERIK DE SMET (o1966), studeerde Moderne Geschiedenis en Sociale en Culturele Antropologie te Antwerpen en te Leuven. Werkzaam op de redactie van Streven. Lid van de Jesuit European Volunteers. Adres: Kasteelstraat 32, B-2000 Antwerpen. ERIK FAUCOMPRET (o1950), Doctor in de Toegepaste Economische Wetenschappen. Van 1975 tot 1979 aspirant van het NFWO. Thans als werkleider verbonden aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Adres: Guido Gezellestraat 11, B-2900 Schoten. WALTER FERNANDES, directeur van het Indian Social Institute, New Dehli. Adres: redactie. NOOR SMALS (o1936), studeerde Nederlands, bezocht de kunstacademie, stond voor de klas, schilderde, maakte houtsneden en exposeerde. Studeert aan de schrijversvakschool in Amsterdam, voert de redactie van het blad van de Studentenkerk in Nijmegen en publiceerde in enkele tijdschriften. Adres: Groesbeekseweg 177, NL-6523 NP Nijmegen. FRANS VAN BLADEL (o1922), gewezen hoofdredacteur van Streven. Adres: Sanderusstraat 5, B-2018 Antwerpen. TOON VANDEVELDE (o1952), studeerde Economie en Filosofie aan de KU Leuven. Wetenschappelijk medewerker aan de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Adres: Pellenbergstraat 190, B-3010 Kessel-Lo. JEF VAN GERWEN (o1952), Licentiaat Sociologie (KU Leuven), Ph.D. Social Ethics, GTU Berkeley. Docent aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA) en aan de handelshogeschool te Antwerpen. Medewerker van O.C.I.P.E. (Brussel). Adres: Sanderusstraat 5, B-2018 Antwerpen. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN OKTOBER 1991 RELIGIEUZE BELEVING IN DE LITERATUUR NOOR SMALS HAALT HET SOCIALISME HET JAAR 2000? JEF VAN GERWEN & TOON VANDEVELDE CHRISTA, DE BOZE WOLF JAAK DE MAERE OP VISITE BIJ DE FILOSOFIE IN NEDERLAND WIL DERKSE INTERVIEW MET GARY CARSLEY PAUL BEGHEYN HET MIDDEN-OOSTEN NA DE GOLFOORLOG ERIK FAUCOMPRET MILIEUBELANGEN: HET WESTEN EN DE DERDE WERELD WALTER FERNANDES LEO GEERTS IN MEMORIAM FRANS VAN BLADEL GESCHIEDENIS IN ZAKFORMAAT ERIK DE SMET {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD NOVEMBER 1991 ZAIRE: OVERLEVEN ZONDER STAAT STRAFRECHT EN MACROCRIMINALITEIT CHRISTENEN EN EUROPA JAARGANG 59, NR. 2, ISSN 0039-2324, AFGIFTEKANTOOR ANTWERPEN X {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN, NOVEMBER 1991 59e jaargang, nr. 2 KERNREDACTIE Hugo Roeffaers (hoofdredacteur), Erik Martens (redactiesecretaris), Paul Begheyn, Wil Derkse, Harry Hamersma, Pieter Siebers, Frans Van Bladel, Toon Vandevelde REDACTIE Ludo Abicht, Georges De Schrijver, Joris Gerits, Eddy Kerckhof, Carlos Tindemans, Jef Van Gerwen, Guido Vanheeswijck, Johan Vanhoutte REDACTIEADRES Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ADMINISTRATIE G. Boeve Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ABONNEMENTEN Jaargang 59 (14 nummers, oktober 1991 - december 1992) inclusief BTW: België: BF. 1.720; Nederland, f 114; andere landen: BF. 2.030. Abonnementen die lopen volgens het burgerlijk jaar 1992 (11 nummers): België: BF. 1.540; Nederland, f 94; andere landen: BF. 1.780. Studenten: BF. 980, f 67 LOSSE NUMMERS BF. 220, f 14. REKENINGEN T.N.V. STREVEN 000-0088467-03 (Postcheck); 001-0152555-50 (ASLK) 409-8515871-91 (Kredietbank); 4344657 (Postbank in Nederland) WIE STREVEN WIL STEUNEN door een schenking van minimaal 1.000 frank (buiten het intekengeld) ontvangt in januari 1992 een attest voor vrijstelling van belasting op het geschonken bedrag. Dit geldt uitsluitend voor Belgische staatsburgers. PERS EN PROMOTIE E. De Smet VORMGEVING E. Martens VERANTWOORDELIJK UITGEVER H. Roeffaers, Sanderusstraat 5, 2018 Antwerpen NADRUK VAN ARTIKELEN uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. OMSLAGFOTO Zaïre, overleven zonder staat: de bijverdienste van een onderwijzer in Bukavu, foto Machteld De Schutter. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven November 1991 99 EUROPA: WELK ANTWOORD VOOR WELKE CHRISTENEN? JAN KERKHOFS Van 28 november tot 14 december wordt te Rome de eerste Europese bisschoppensynode gehouden. Over welk Europa zullen de kerkleiders van de grootste religieuze gemeenschap in Europa het dáár hebben? Het ‘gemeenschappelijke huis’ plaatst hen voor heel nieuwe uitdagingen, ook binnen de kerken zelf. 109 HET GEVAAR VAN STRAFRECHTELIJK OPTREDEN TEGEN MACROCRIMINALITEIT Belasting ontduiken, drughandel, milieudelicten... OTTO BACKES Men kan niet zonder gevaar het strafrecht strenger maken als wapen tegen misdrijven die massaal gepleegd worden in onze hedendaagse samenleving. Een recent arrest van het Duitse Constitutionele Hof is voor de auteur aanleiding voor zijn waarschuwing die voor een veel ruimer gebied geldt dan de Bondsrepubliek. 115 ‘VOORWAARDELIJKE ZWANGERSCHAP’: VERANTWOORD OUDERSCHAP? Sociale en politieke implicaties van de prenatale diagnose JAN JANS Uitgangspunt voor de hier geboden ethische reflectie is de vaststelling dat prenatale diagnose het aantal abortussen bij risicozwangerschappen doet afnemen. Welke vooronderstellingen gaan hieronder schuil? Een analyse van de samenhang tussen ‘verantwoordelijkheid’, ‘bio-medisch kennen en kunnen’ en de politiek-maatschappelijke invulling van (recht op/plicht tot?) ‘gezondheid’ resulteert in het concept van ‘voorwaardelijke zwangerschap’. 123 TRISTRAM SHANDY OPNIEUW VERTAALD Leven, opvattingen en sentimentele reizen van Laurence Sterne ERIK MARTENS Bij zijn dood in 1768 liet de Britse plattelandsdominee en literator Laurence Sterne twee onvoltooide meesterwerken na: het groots opgezette Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman en het meer bescheiden Sentimental Journey through France and Italy. De recente prestigieuze vertalingen van Athenaeum, Polak & Van Gennep bieden het Nederlandse taalgebied een mooie gelegenheid tot kennismaking met twee bizarre onklasseerbare klassiekers. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 133 BRUEGEL, DE KARIKATURIST Receptie in de 19e eeuwse Franse kunstliteratuur JAN MUYLLE In hun essays over de karikatuur herontdekten 19e eeuwse auteurs als Baudelaire, Champfleury en Wright een in vergetelheid geraakte Pieter Bruegel. Zij promoveerden hem van tweederangsschilder tot kunstenaar van internationale betekenis die in een belangrijke historische ontwikkeling gesitueerd dient te worden. 145 FILOSOFIE EN ONDERWIJS Negen stellingen omtrent de invoering van filosofie in het middelbaar onderwijs JOS DECORTE & GUIDO VANHEESWIJCK Nu de structurele hervormingen in het Vlaamse middelbaar onderwijs (voorlopig) een eindpunt hebben bereikt, lijkt het de hoogste tijd voor de inhoudelijke invulling van dit vernieuwd onderwijs. Filosofie - opgevat als een reflexief-kritische discipline - moet daarin een plaats krijgen. Een pleidooi in negen stellingen. 151 OVERLEVEN ZONDER STAAT Bukavu: Zaïre in close-up TOM DE HERDT De muiterij en plunderingen van september 1991 hebben de Zaïrese crisis in een stroomversnelling gebracht. Het is onmogelijk om op dit moment te voorspellen hoe het politieke geharrewar zal evolueren. Deze tekst werd geschreven in de zomermaanden; de ‘intellectuele basis’ van het land was toen in vergadering over de toekomstige vorm van de staat Zaïre. Een ooggetuigeverslag vanuit Bukavu, de toekomstige hoofdstad van de toekomstige federatie Zuid-Kivu. 162 FORUM 162 SPINOY, SUZETTE EN HOLDERLIN JORIS GERITS 164 VLUCHTELINGENSTROMEN EN POLITIEKE ZENUWCRISISSEN TOON VANDEVELDE 167 MANNEN KIJKEN NAAR VROUWEN ERIK DE SMET 168 HULDE AAN JEAN WEISGERBER KAREL PUYPE 173 BOEKEN {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa: welk antwoord van welke christenen? Jan Kerkhofs De Sovjetunie geraakte in augustus-september 1991, na een onverwachte en mislukte putsch, in een democratische stroomversnelling. Het enorme imperium waardoor ‘Europa’ over de Oeral heen tot Vladivostok reikte, valt uiteen. De communistische identiteit is dood. Dood is ook het expansionisme van het wereldcommunisme. Alle republieken zoeken naar hun politieke en culturele identiteit. In Rusland zelf komt de oude rivaliteit tussen slavofielen en ‘Europeanen’ weer aan de oppervlakte. De ontheemde Sovjetburger vraagt zich af wie hij eigenlijk moet worden. Maar ook West- en Centraal-Europa staan daardoor voor de vraag: hoe naast de Twaalf al die anderen integreren? Volgens welke criteria en welke socio-culturele grenzen? Wordt het een Germaans Europa, met Engels als voertaal en een Amerikaans cultuur-vernis? Wordt het een losse confederatie waarin de rijkeren de armeren koloniseren? Ook de Eurocraten van Brussel en Straatsburg zijn verdeeld over de Europese zelfbepaling. Nochtans, er is haast bij want zonder een versterkt Europa leggen de Verenigde Staten alle continenten hun opvatting over een ‘nieuwe wereldorde’ op, zonder enige countervailing power. Christenen en hun kerken zien zich, in Oost en West, voor deze dubbele identiteitsvraag geplaatst. Omdat zij, sociologisch, nog de meest coherente wereldbeschouwelijke groep in Europa zijn, is die vraag voor hen allicht prangender dan voor andere ideologische groepen. Of menen ook zij dat men de toekomst mag overlaten aan een liberaal-kapitalistisch monopolie? Welke Europese identiteit? Centraal- en Oost-Europa komen, zonder overgang, terecht in de ideologische leegte van het post-marxisme. Na de feodaliteit en na het nazisme had een groot aantal intellectuele en politieke leiders in het marxisme een soort {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldomvattend heilsmodel gezien. Aanvankelijk was er zelfs een sterke ‘missionaire geest’: duizenden partijleden, voorzien van literatuur en wapens, trokken naar Centraal-Afrika, Zuid-Oost-Azië en Latijns-Amerika om met een socialistische maatschappijvisie de kapitalistische invloed te bedwingen. Echte of opportunistische idealisten - soms ook behorend tot leidende kringen in de kerken - steunden de dubbelzinnige pacifistische indoctrinatie van Moskou. Na de korte Praagse Lente werden de ogen van velen geopend. Een minderheid reageerde bewust. De doorsnee Oosteuropeaan bleef fatalistisch en trachtte te overleven te midden van een groeiend geestelijk vacuüm. Dan kwam de snelle bevrijdingsfase van 1989-1991. Doch even snel werd duidelijk hoezeer de homo sovieticus het hele ethos van de bevolking had getekend. Op vele plaatsen, en niet alleen in de Sovjetunie, was een echt sociaal verantwoordelijkheidsgevoel verdwenen. Zoals de vooraanstaande Hongaarse socioloog Elemer Hankiss vaststelde: Niemand vertrouwt niemand meer. Velen blijven zich vastklampen aan vodka en seks. Corruptie is even verspreid als vroeger. Vergeleken met West-Europa liggen de cijfers van echtscheiding, abortus en zelfdoding hoog, ook in landen met katholieke meerderheid (zoals Polen, Hongarije en Litouwen). Christenen (en ook agnostici) reageren in kleine groepen en nemen dikwijls de leiding van de wederopbouw. Polen met zijn massaal optreden, gedragen door de kerk, is een uniek fenomeen. Nu het communisme dood is, blijft voor velen de leegte. Niet alleen Gorbatsjov of Jeltsin, ook bezorgde agnostici, die veel vroeger met het communisme hadden gebroken, verwachten van de kerken hulp inzake zingeving, onder meer om de snel woekerende sekten met hun anarchie in te dijken en om het moeizame herstel van een publieke ethiek te ondersteunen. De vraag blijft in hoever de kerken toegerust zijn om meer dan religie en ritueel te bieden¹. De orthodoxe kerken dreigen terug te vallen in nationalisme en hebben een enorm tekort aan een geschoold kader. De katholieke plaatselijke kerken hebben nauwelijks kans gehad om Vaticanum II creatief te integreren, worden zelf bedreigd door nationalisme en klerikalisme (Polen, Slowakije). Zij zijn bevreesd, niet enkel voor het ‘westers materialisme’, waarvan zij toch economisch heil verwachten, maar ook voor de mentaliteit van de westerse kerken, met hun accent op participatie, hun waardering voor het positieve in de secularisatie, hun sociaal bewustzijn, hun gevoeligheid voor de emancipatie van de vrouw en hun tolerantie tegenover pluralisme in de theologie. Doch ook West-Europa staat voor een identiteitsvraag. Economisch en politiek moet aan de nieuwe kandidaat-leden van de Gemeenschap gastvrijheid worden geboden. Dit impliceert grote offers, onder meer een radicaal opgeven van het protectionistisch beleid inzake landbouw en textiel. Velen zijn bevreesd voor het openkomen van de binnengrenzen van de Twaalf voor Oosteuropeanen en willen ten allen prijze een mogelijke volksverhuizing af- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} grendelen. Ook de centrale instellingen, zoals de Commissie, het Parlement, de Raad van Europa met hun duizenden functionarissen, moeten worden aangepast: Westeuropeanen dienen plaats te ruimen voor Oosteuropese quota. Men heeft nauwelijks werk gemaakt van een Europees sociaal charter, en nu moet de koek nog meer gedeeld worden. Hoe zullen vakbonden en werkgevers reageren? Nochtans heeft voorzitter J. Delors gelijk: ‘Het zou van hypocrisie getuigen de vrijheidsgolf van 1989-1991 toe te juichen, maar tegelijk een economische muur rond Centraal-Europa op te bouwen’. Er is niet enkel de druk uit het Oosten. Die uit het Zuiden houdt niet op. Het Middellandse-Zeegebied is niet enkel voor wie de noordelijke kusten ervan bewonen een Mare Nostrum, maar evenzeer voor de bevolking van de Maghreb, voor Egypte en Turkije. De demografische explosie zal er nog decennia voortduren. In 1946 had men voor elke Algerijn 4,8 Fransen; in 2025-2030 zullen Algerije en Frankrijk ongeveer dezelfde bevolking tellen. Volgens een berekening van de VN hadden in 1946 Marokko, Algerije en Tunesië samen 20 miljoen inwoners tegenover 125 miljoen voor Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal samen. In 2025 zal de verhouding 135 miljoen zijn - en met Turkije en Egypte erbij 285 miljoen - tegenover 172 miljoen. Wie door de Italiaanse en Spaanse steden wandelt, merkt vlug dat ook Zwart-Afrika overal grote gaten vindt in de lange kustlijn: honderdduizenden zwarte zwartwerkers sijpelen illegaal binnen. Men hoeft geen profeet te zijn om in te zien dat in de eerste decennia van de volgende eeuw Europa even multicultureel kan worden als de VS, waar de Spaanssprekenden in het zuiden, de Aziaten in het westen en de zwarten overal met hun hoger geboortecijfer en verdere immigratie het blanke bevolkingsdeel steeds meer terugdringen. West-Europa is hoegenaamd niet voorbereid op een soortgelijke, betrekkelijk vreedzame invasie. Intussen, niettegenstaande de recente, lichte stijging van het geboortecijfer, kent Europa, Oost en West, een steeds meer topzwaar wordende bevolkingspiramide (Polen en Ierland vooralsnog uitgezonderd). Om de bejaarden te verzorgen worden inmiddels duizenden verpleegsters, onder meer uit Azië, geïmporteerd. Tenslotte kent ook West-Europa de uitdaging van de leegte. Al neemt het druggebruik (nog) geen Amerikaanse afmetingen aan, literatuur, media en filosofische geschriften wijzen op een crisis in het zingevingssysteem. Steeds meer knutselen de Westeuropeanen elk voor zich hun eigen wereldbeschouwing in elkaar met puzzel-stukjes, bijeengeraapt uit Oost en West, waarbij Zen, islam, hindoeïsme, maar ook ecologische fantasieën, vreemde kosmologische doctrines en vermeende Keltische tradities elkaar aanvullen. De grote tolerantie in de publieke opinie heeft - gelukkig - elke ketterjacht bemoeilijkt, maar de overdracht van een coherente, samen gedeelde levensbeschouwing van één generatie naar de volgende wordt voor velen een onmogelijke opgave. Gelaten ondergaat men het relativeren van alles, ook van de eigen menselijke identiteit. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mogelijk aanbod van de kerken Om historische redenen is Europa kerkelijk veel minder homogeen dan bijvoorbeeld Latijns-Amerika. De Europeanen zijn ook veel minder religieus, god-gelovig en praktizerend dan de Noord-Amerikanen. Zij zijn ook, in tegenstelling met deze laatsten, zwaar belast door de spanning tussen klerikalisme en anti-klerikalisme. Talen en tradities bemoeilijken het vinden van een gemeenschappelijk pastoraal project voor Europa. De verdeeldheid van de kerken hindert een creatieve ‘inculturatie’. Daarenboven dreigt de oude rivaliteit tussen katholieken en orthodoxen weer virulent te worden, terwijl de protestanten met hun staatskerken snel verzwakken en van volkskerk sterk gereduceerde vrijwilligerskerken worden. Door haar omvang en alomtegenwoordigheid wordt de katholieke kerk meer dan andere kerken uitgedaagd om haar verantwoordelijkheid in Europa op te nemen. Zij heeft eigen handicaps en kansen. Enig inzicht in de voortschrijdende individualisering en secularisering in West-Europa bieden de eerste resultaten van het Waardenonderzoek 1990-1991 van de EVSSG (European Value Systems Study Group)². Zoals in het onderzoek van 1981 zegt ongeveer 61% ‘een religieus persoon’ te zijn, tegenover 27% ‘een niet religieus persoon’ en 5% ‘een overtuigd atheïst’. De grote meerderheid van de bevolking wil een religieuze dienst bij geboorte (69%), huwelijk (72%) en begrafenis (77%). Maar op de vraag of religie belangrijk is in het leven of nogal belangrijk, komt deze, met 49%, op de voorlaatste plaats, nl. vóór de politiek (34%), maar ver na het gezin (96%), de vrienden en kennissen (90%), het werk (87%) en de vrije tijd (82%). Ieder weet dat de regelmatige godsdienstpraktijk voortdurend en overal daalt. Maar ook het toebehoren tot een religieuze belijdenis neemt af: waar 75% van de Westeuropeanen zegt tot een godsdienst te behoren, daalt dit getal in Nederland tot 51%, in Frankrijk tot 61%, in België tot 68%. Vooral de jongere leeftijdsgroepen haken af. In God gelooft nog iets meer dan 70%. Maar zodra men doorstoot naar de meer specifieke en traditionele inhoud van het christelijk geloof, vindt men nog slechts een minderheid: geloof in een persoonlijke God (38%) - ook al zegt maar 28% nooit ‘tot God te bidden’ -, leven na de dood (43%), de hemel (41%), de verrijzenis (33,5%). Weer zijn het de jongere generaties die het minst geloven, en daarin ook de vrouwen. Dat het geloof van de gelovigen soms eigenaardige vormen aanneemt, blijkt uit de vergelijking tussen wie in de verrijzenis en wie in de reïncarnatie geloven. In West-Europa zegt 21% in de reïncarnatie te geloven (België: 13%; Nederland 14%; te vergelijken met Polen: 32%). Maar 40% van wie in de verrijzenis geloven, gelooft ook in de reïncarnatie (en 30% van wie in de reïncarnatie geloven, gelooft ook in de verrijzenis). De verschillen tussen wie in leven na de dood, hemel en verrijzenis geloven, tonen hoe incoherent {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de opvattingen van velen over het hiernamaals zijn en hoezeer ook de gelovigen een ‘nieuwe evangelisering’ behoeven. Slechts een minderheid zegt van de kerken adequate antwoorden te ontvangen inzake individuele morele vragen (36%), gezinsproblemen (32%) en actuele sociale vragen betreffende het eigen land (27%). Wel erkent een kleine meerderheid een antwoord te krijgen ‘op vragen betreffende geestelijke noden’, nl. 54%. Dit getal is overal toegenomen sedert 1981 en reveleert o.i. de blijvende behoefte aan zingeving en minstens een latente verwachting tegenover de kerken, maar wijst evenzeer op de privatisering van de religie. Op de vraag of het de kerken toekomt zich uit te spreken over bepaalde belangrijke onderwerpen, wordt in meerderheid positief geantwoord voor: derde wereld-problemen (76%), racisme (67%), euthanasie (56%), ontwapening (54%), ecologie (51%), abortus (50%) - tegenover werkeloosheid (45%), buitenechtelijke relaties (39%), homoseksualiteit (34%) en de regeringspolitiek (22%; in België: 15%; in Nederland: 28%; in Polen: 19%). Uit de antwoorden blijkt dat men haast instinctief aanvoelt dat de kerken Europa dienen te behoeden voor eurocentrisme, voor de bekoring zich in te kapselen in een fortress Europe. Men verwacht dat de kerken wijzen op de verantwoordelijkheid tegenover de arme, de vreemde - ook al wil men er zelf structureel bitter weinig aan doen. Zelfs een oppervlakkige benadering reveleert behoorlijke verschillen tussen de landen onderling, zoals bijvoorbeeld een vergelijking inzake het vertrouwen in de kerk(en). HEBT U VEEL OF NOGAL VERTROUWEN IN DE KERK? (in %) 1981 1990 Europa - 49 * Noord-Ierland 71 80 Ierland 78 72 Italië 60 63 Portugal - 56 Spanje 50 52 België 60 49 Frankrijk 54 48 Groot-Brittanië 48 42 West-Duitsland 48 40 Nederland 40 32 Denemarken 49 47 Noorwegen 51 44 Zweden 37 35 Polen - 93 {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men echter luistert naar wat geëngageerde gelovigen verwachten, verschuift de klemtoon: men zoekt ruimte voor vitale gemeenschappen waar broederschap en zusterschap beleefd kunnen worden. Alle nationale en diocesane synoden die tussen 1969 en 1991 gehouden werden³, beklemtonen, zoals de Romeinse bisschoppensynoden van 1971, 1974 en 1985, de behoefte aan overzichtelijke basisgemeenschappen en aan parochies die tot zulke gemeenschappen uitgroeien. Ook kardinaal Hume heeft, toen hij voorzitter was van de Raad van de Europese bisschoppenconferenties, hiervoor gepleit. Meteen stoot men op een van de grootste impasses van de kerk in West-Europa en in de meeste landen van Oost-Europa: het snel toenemend aantal priesterloze parochies en de ononderbroken veroudering van de clerus (gemiddeld boven 60 jaar). Van de 21 Westduitse diocesen zijn er 7 met 30-40% parochies zonder residerende priester en 2 met meer dan 40% (gemiddelde voor het land: 29%). Het grote Zwitserse bisdom Basel telt voor 460 parochies 280 priesters. Men schat dat in 2000 40% van de Zwitserse parochies geen residerende pastoor meer hebben. Oostenrijk telt 665 parochies zonder priester ter plaatse. Volgens een - onvolledige - studie is het aantal Franse parochies zonder residerend priester tussen 1977 en 1987 bijna verdriedubbeld (nu meer dan 3000). Door het dalend aantal wijdingen en de veroudering van de clerus stelt men eenzelfde trend vast in Engeland en Wales, in Italië en Spanje (alleen al in Catalonië hebben 1174 op 2237 parochies geen residerende priester); daar worden steeds meer kleine parochies aan één priester toevertrouwd. Nederland telde in 1974-75 nog 2536 actieve diocesane priesters (en 1472 religieuze) tegenover 1251, respectievelijk 992, in 1990. In 1989 had Vlaanderen gemiddeld 7,7% parochies zonder residerende priester, een getal dat voortdurend toeneemt en in sommige bisdommen weldra 20% benadert. De Waalse diocesen en Waals-Brabant tellen 984 (op 2010) parochies zonder residerende priester. De toestand is nog schrijnender in Tsjechoslowakije en Hongarije. Ongetwijfeld neemt overal het aantal leken in de pastoraal toe; hun bevoegdheden blijven echter zeer beperkt. Juist omdat miljoenen erkennen inzake geestelijke noden van de kerken hulp te verwachten, liggen hier kansen voor een evangelisering. Ook de geseculariseerde Europeaan verlangt begeleiding op zijn zoektocht naar levenszin. Tot de kern van de evangelische boodschap hoort het belijden van een basisvertrouwen in het leven. De God van Jezus vertrouwt de mens, Hij is aanwezig in de geschiedenis en roept op tot meer menswording. Rechtvaardigheid, liefde, solidariteit met de arme en de vreemde, vergevingsgezindheid, hoop over onrechtservaring, lijden en dood heen horen tot het wezen van het christendom. Jezus en zijn echte volgelingen waren steeds bezorgd om wie gevangen zit, in de vele betekenissen van dit begrip (Lc 4.18). Ook lang vóór de bevrijdingstheologieën waren alle belangrijke vernieuwingspogingen in de gelovige gemeenschap bevrijdingsbewegingen. Ook in het motto van de Europese Synode staat het begrip ‘vrijheid’ centraal. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De veelzinnigheid van dit begrip stemt echter ook vele eerlijk menenden, christenen of niet, achterdochtig. De geïndividualiseerde westerling wil niet dat men a priori en van buitenaf dit vrijheidsbegrip voor hem invult. Hij verwacht eerbied voor zijn intellectueel en affectief zoeken, voor zijn persoonlijk geweten, voor de grote verscheidenheid hiervan - die inherent is aan het personalisme. Hij is bevreesd dat zonder dialoog, zonder erkennen van groeiprocessen, zonder openheid voor plaatselijke toestanden en historische ontwikkelingen, opgelegd wordt wat ware en wat valse vrijheid is. Die vrees wordt gevoed door ervaringen van restauratie in de kerk en vooral door de ondoorzichtigheid van het beleid, waaronder zelfs bisschoppen en kardinalen lijden. Wellicht verklaart juist de angst om nog eens ontgoocheld te worden de haast algemene desinteresse van de meeste, ook geëngageerde gelovigen voor de komende Europese Synode. Zal er een serene waarachtigheid mogelijk zijn of zal er een bepaalde ideologie over de terugkeer naar ‘de christenheid’ gedecreteerd worden? Heel subtiel had kardinaal Hume. aartsbisschop van Westminster deze vraag geformuleerd toen hij tijdens een Oost-West consultatie in de abdij van Ampleforth (1990) vaststelde: ‘Neither East nor West has a monopoly of charism, courage or wisdom’⁴. Hoe zal de Europese bisschoppensynode antwoorden? Een jaar voor de Europese binnenmarkt aanvangt, vindt te Rome de eerste Europese bisschoppensynode plaats (28 november - 14 december 1991). Zij was door Johannes-Paulus II op 22 april tijdens zijn bezoek aan Tsjechoslowakije aangekondigd in de symbolische stad Velehrad, waar elf eeuwen eerder de heiligen Cyrillus en Methodius het christendom introduceerden. De paus wilde de eenheid van Europa en haar christelijke wortels beklemtonen. Voortaan moet het Europese christendom weer ‘met twee longen ademen’. die van het Oosten en het Westen, ‘in één groot gemeenschappelijk huis’. Samen kan men werk maken van de ‘nieuwe evangelisering’ van dit continent, in het perspectief van het derde millennium. Maar waarom eigenlijk deze Synode? Niemand lijkt het juist te weten. Een goed ingelicht Romeins publicist zei me: ‘om te voorkomen dat sommige vooraanstaande kardinalen, die zich vragen stellen bij de bestaande restauratie, zelf een initiatief nemen’. Volgens een lid van de CCEE (Raad van Europese bisschoppenconferenties) wil men ‘Oost-Europa beschermen tegen de slechte invloed van de westerse theologen, onder meer de groep rond het tijdschrift Concilium’. Anderen zeggen dat de paus bij deze gelegenheid het ‘spiritualisme’ van Oost-Europa wil stellen tegenover het ‘materialisme’ van West-Europa. Oost-Europa zal ook relatief oververtegenwoordigd worden⁵. Het feit dat het initiatief genomen werd zonder enige ruggespraak met {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de CCEE doet vragen rijzen. De CCEE wilde zelf in 1992-93 het thema van de evangelisering aansnijden, nadat dit reeds gebeurd was in haar symposium van 1982. De CCEE had overigens samen met de Konferenz Europäischer Kirchen (KEK), die 120 protestantse en orthodoxe kerken groepeert, een gemeenschappelijke ontmoeting gepland voor 13-18 november te Santiago de Compostella met als thema: ‘Missie en evangelisering in het huidige Europa’. Het is daarom vreemd dat de CCEE slechts na herhaald aandringen enkel adviserend betrokken werd bij de voorbereiding van de synode, dat bij het samenstellen van de synode-commissie de CCEE werd geweerd en dat zelfs haar voorzitter, kardinaal Martini, niet werd geïnformeerd⁶, en dat in september 1991 vooraanstaande kerkleiders nauwelijks meer wisten dan de pers. De verwachtingen zijn dan ook niet hoog gespannen. In een vraaggesprek met het Franse dagblad La Croix, drukte Jean Fischer, secretaris van de KEK, zijn tevredenheid uit omdat ook ‘gedelegeerde broeders’ van de KEK uitgenodigd werden als waarnemers. Hij zei ook te hopen dat ‘zusters’ mogen aanwezig zijn en vroeg niet terug te keren naar een Europa van de ‘Christenheid’, a fortiori niet van de ‘katholieke Christenheid’. Daarom pleit hij voor een Eglise servante de l'Europe. Hij wenst dat de synode in het verlengde zal liggen van de indrukwekkende oecumenische samenkomst van Basel (mei 1989) over ‘Rechtvaardigheid, vrede en het behoud van de schepping’⁷. Vanzelfsprekend vrezen sommige niet-katholieken en niet-christenen een nieuwe toeëigening van Europa door het Vaticaan. Toen het ‘kleine Europa’ in de jaren vijftig werd opgebouwd onder het impuls van vooral krachtige christen-democratische persoonlijkheden als K. Adenauer, R. Schuman en A. de Gasperi, werd geroepen over ‘het zwarte Europa’. In 1964 nog kon men in een brochure van de Britse conservatieve partij lezen: ‘De Gemeenschappelijke Markt startte door het Verdrag van Rome. Dit heeft niets te maken met de paus of met het Vaticaan. Het was gewoon toeval dat men het Verdrag te Rome ondertekende. De Gemeenschappelijke Markt heeft niets te maken met godsdienst’⁸. Onlangs nog heeft Karl Lehmann, bisschop van Mainz en voorzitter van de Duitse bisschoppenconferentie, erop gewezen dat de inzet van de kerk voor Europa niet mag betekenen: inzet voor een nieuwe Europese ‘Christenheid’. Europa is inderdaad geen openbaringsgegeven⁹. Dit neemt niet weg dat vanaf Pius XII de pausen terecht ononderbroken de Europese eenmaking hebben bepleit, vooral omwille van het behoud van de vrede¹⁰. Ook Johannes-Paulus II sprak krachtige taal in zijn toespraken in Gniezno, Compostella, Wenen en Straatsburg. Het is heel normaal dat, zoals voor Latijns-Amerika (Medellin, 1968; Puebla, 1978; S. Domingo, 1992), ook voor Europa een pastorale bezinning aan de kerkelijke top wordt gehouden. De korte, zeven pagina's tellende Romeinse nota over de Synode (Itinerarium om vooraf een proces van bezinning om gang te brengen) geeft als {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} grondthema aan: ‘Dat wij mogen getuigen voor Christus... die ons heeft bevrijd’, een samenvoeging van citaten uit Hand. 1.8 en Gal. 4.31. Duidelijk wordt 1989-90 als een heilshistorisch bevrijdingsmoment geïnterpreteerd. De in het Itinerarium aangereikte analyse van de toestand is evenwel zeer summier en subjectief. Wat betekent, bijvoorbeeld, de volgende zin: ‘Het herstel van een democratische samenleving in Centraal- en Oost-Europa en daarbinnen van de kerk als een eigensoortige gemeenschap in de burgerlijke samenleving is vooral mogelijk op grond van de instemming die mensen betuigen met de waarden van de christelijke cultuur, zoals die op tweevoudige wijze vorm heeft gekregen in het Westen en het Oosten overeenkomstig de Romeinse en Byzantijnse traditie’? Een historicus zal doen opmerken dat de pauselijke staten nooit enige vorm van democratie hebben gekend en dat de orthodoxe kerken steeds afhingen van de nationale staten (in Rusland van de absolutistische tsaren), waar nergens ruimte was voor mensenrechten. Overigens bij de voorbereiding van de Europese synode werd, in tegenstelling met de vermelde CELAM-conferenties voor Latijns-Amerika, op geen enkele wijze rekening gehouden met inspraak ‘van onderaf’ door pastorale raden, priesterraden, theologische faculteiten. De sfeer is totaal verschillend van de sfeer die bij miljoenen gelovigen verwachtingen opriep toen, in 1962, Johannes XXIII het Concilie opende en overal ruime raadplegingen plaats vonden. De Synode schijnt moeilijk meer te kunnen bereiken dan de particuliere kerken in Europa en hun herders krachtiger bewust te maken van hun gezamenlijke Europese verantwoordelijkheid, die tegelijk - de huidige paus accentueert het voortdurend - de verantwoordelijkheid impliceert tegenover de eigen nationale culturele tradities. Of zij een reële steun zal betekenen voor de CCEE zelf en voor een eigen identiteit van het Europese katholicisme binnen de wereldkerk moet men afwachten. In elk geval wordt zij een test-case voor de inculturatie van het evangelie in een post-traditionele en post-communistische samenleving. Voor deze inculturatie zal het van wezenlijk belang zijn secularisatie niet te vereenzelvigen met secularisme¹¹ en het pluralisme in de kerk en in de samenleving als een voor-waarde voor de vrijheid te erkennen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 De christenen in de Sovjetunie worden geschat op ongeveer tachtig miljoen (op tweehonderd tachtig miljoen inwoners), waarvan wellicht vijftien miljoen katholieken (vooral in Litouwen en Oekraïne). Volgens het EVSSG-onderzoek zegt 95% van de Poolse bevolking katholiek te zijn, minder dan 0,3% van de Bulgaarse bevolking. Men schat de katholieke bevolking in Hongarije op 65%, in Roemenië op 14%, in Tsjechoslowakije op 54%, in Joegoslavië op 30%, in Albanië op 10%. De voormalige DDR telt 21% protestanten en 3,6% katholieken (nog ongeveer 5% van de bevolking wordt er gedoopt). 2 Na in 1981 een Waardenonderzoek te hebben georganiseerd in West-Europa en Noord-Amerika heeft de EVSSG (en de aangesloten leden-landen) in 1990-1991 een nieuw onderzoek doorgevoerd in geheel West-Europa, de meeste landen van Centraal- en Oost-Europa en in Noord-Amerika. Wanneer wij het hier hebben over West-Europa betreft het: België, Nederland, Ierland, Groot-Brittanië, Noord-Ierland, West-Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal. Analyses van alle landen verschijnen in 1990-1992. 3 Zie onder meer A. Hastings (ed.), Modern Catholicism, Vatican II and After, London/New York, 1991, pp. 358-362. 4 A Time for Change, spec. nr. Religion in Communist Lands, vol. 19, nrs. 1-2, Summer 1991, 19. 5 Op het ogenblik dat wij dit schrijven is het aantal deelnemers vastgesteld op 70 bisschoppen, 40 van het Westen en 30 van het Oosten. Westerse bisschoppenconferenties met 1-30 leden hebben één vertegenwoordiger, met 31-60 twee en met meer dan 60 drie vertegenwoordigers. Oosterse bisschoppenconferenties met 3-10 bisschoppen één, met 11-25 drie en met meer dan 25 vijf vertegenwoordigers. De 23 voorzitters van de bisschoppenconferenties nemen deel ex officio, alsook de voorzitters van de CCEE en van de Comece (de bisschoppelijke commissie van de Europese Gemeenschap). 6 Whose Synod is it?, in The Tablet, 16 februari 1991, pp. 203. Zie ook J. Grootaers, Een Synode voor Europa, in Streven, augustus-september 1991, pp. 1032-1039. 7 Zie J. Grootaers, Kerken samen in de frontlijn, in Streven, oktober 1989, pp. 3-16 en De ‘World Convocation’ van Seoel als uitdaging, in Streven, augustus-september 1990, pp. 1036-1037. 8 David L. Edwards, Christians in a New Europe, London, 1990. Een zeer lezenswaardig boek geschreven door de provost van de anglicaanse kathedraal van Southwark. 9 Al onderstreept K. Rahner met reden de feitelijke heilshistorische eenmaligheid van Europa in F. König, K. Rahner, Europa, Horizonte der Hoffnung, Graz, 1983. 10 Katholische Kirche und Europa. Dokumente, 1945-1979 (Hrsg. J. Schwarz), Mainz, 1980; G. Thils, Le statut de l'Eglise dans la future Europe politique, Louvain-la Neuve, 1991. 11 Tijdens een beperkte bijeenkomst van het bestuur van de CCEE te Milaan (2-3 april 1991) werd terecht gewezen op het gevaar van deze vereenzelviging. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Belasting ontduiken, drughandel, milieudelicten... Het gevaar van strafrechtelijk optreden tegen macrocriminaliteit Otto Backes I Geregeld ergeren de mensen zich aan het feit dat burgers die er warmpjes inzitten jaarlijks miljarden belasting ontduiken, dat gewetenloze handelaars over de hele wereld verdovende middelen en wapens smokkelen zonder dat de overheid ingrijpt, dat ons biologisch areaal onverminderd verder geplunderd wordt en aangetast door produkties en produkten die gevaarlijk zijn. Wanneer de openbare moraal deze en gelijkaardige feiten aanklaagt zijn de politici er als de kippen bij om het voortouw te nemen en aan de goegemeente te verkondigen wat ze maar al te graag hoort: dat zij, de politici, de bezorgdheid van hun kiezers delen; dat men nu eindelijk eens die belastingen milieuzondaars bij hun naam moet noemen: criminelen; dat tegen hen en de gehele georganiseerde criminaliteit (die binnenkort ook ons in toestanden als in Chicago zal dompelen) moet worden opgetreden met het scherpste wapen waarover de overheid beschikt: het strafrecht. Daarom: uitbreiding van de lijst strafbare feiten, strengere straffen, meer politie, meer controle, meer geheime speurders, bijzondere brigades met uitgebreide bevoegdheden, afluisteren van telefoons, verborgen microfoons, infraroodcamera's... Zo'n taal wil men van de politici horen, wetten in die zin wil men. Zij bevestigen dat de waardeschaal waarvoor de openbare moraal opkomt de juiste is. Het inschakelen van het gerecht lijkt ook plausibel: alleen wie tegen de wet handelen moeten worden gestraft. En als de criminaliteit dan nog niet teruggedrongen is, bevestigt dit alleen maar de nood aan nog doeltreffender methoden van onderzoek en nog strengere straffen. De spiraalbeweging is ingezet. Strafrecht zou het laatste moeten zijn waarnaar men in de sociale politiek grijpt. Maar hier lijkt het kordate en populistische grijpen naar het strafrecht het eerste te zijn waar men zijn toevlucht toe neemt. Daarom deze vragen: hoe efficiënt is het strafrecht dan wel op voornoemde domeinen? Zouden {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} andere wettelijke stappen niet efficiënter kunnen zijn? Wat is er tegen het strafrecht in te brengen? II 1. Strafrecht en belastingmoraal Wie een vervalste of onvolledige aangifte doet van belangrijke fiscale gegevens en hierdoor te weinig belasting betaalt wordt wegens belastingontduiking met een vrijheidsberoving van maximaal vijf jaar of met een geldboete gestraft. Zo staat het geschreven. De praktijk ziet er totaal anders uit. Dit blijkt duidelijk uit een recente uitspraak van Het Constitutioneel Hof van de Bondsrepubliek (arrest van 27 juli 1991). Jaarlijks verdienen burgers miljarden interest van bankrekeningen en beleggingen. Zij moeten die - onder bedreiging met voornoemde straffen - bij de belastingdienst opgeven. Maar alleen bange, domme en een paar eerlijke belastingplichtigen doen dit. Wie het nalaat loopt nauwelijks enig risico, want de fiscus komt omzeggens nooit iets over belastingontduiking aan de weet. Zelfs als bij een controle van de banken rekeningen van beleggers ontdekt worden, verhindert het zgn. bankdecreet dat de belastingdiensten inzage krijgen van wat de controleurs gevonden hebben over deze rekeningen en hun verscholen eigenaars. Ook de poging die in 1988 ondernomen werd om de interesten meteen bij de banken te belasten en deze ‘belasting aan de bron’ rechtstreeks door de banken aan de fiscus te laten afdragen, leed deerlijk schipbreuk. Binnen het jaar is de belasting aan de bron weer afgeschaft, want al wie ze wilde ontduiken, schreef zijn geld meteen over naar het buitenland of naar de buitenlandse dochters van de binnenlandse banken, waar noch belasting aan de bron noch controle en melding aan de fiscus dreigden. Wanneer nu het Constitutioneel Hof van de Bondsrepubliek de wetgever oplegt tegen 1 januari 1993 maatregelen te treffen die een efficiënte controle mogelijk maken op de eerlijkheid van de burgers bij het opgeven van hun inkomsten uit kapitaal, dan strookt dit met onze opvatting. Voor deze efficiënte controle wordt immers niet een strenger strafrecht gevraagd maar middelen zoals het invoeren van de belasting aan de bron, doorspelen van controlegegevens of afschaffing van het zgn. bankdecreet. Er zijn ook nog maatregelen geboden om nieuwe kapitaalvlucht naar het buitenland tegen te gaan; daartoe zal de Bondsrepubliek in de eerste plaats binnen de Europese Gemeenschap en verder met Zwitserland en Oostenrijk overeenkomsten moeten afsluiten waardoor kapitaalvlucht niet langer aantrekkelijk lijkt. Deze wettelijke, niet strafrechtelijke bepalingen hebben het voordeel dat de aangifte van belastbare inkomsten niet meer van de eerlijkheid van de individuen afhangt. Dit leidt tot een dubbel resultaat: (1) het domein van de belasting op de inkomsten uit kapitaal zal ineens in zijn geheel bestreken worden i.p.v. een sporadische inning van belasting; (2) op dit domein zal het delict belastingontduiking nog nauwelijks enige inhoud hebben. Anders {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd: in plaats van erop te vertrouwen (en strafrechtelijk te urgeren) dat de mens van uit zijn individuele moraal weerstaat aan de verzoeking, is het wezenlijk sociaal draaglijker (en door aangepaste rechtsvoorzieningen na te streven) dat men de mensen niet in verzoeking brengt. Maar de politieke discussie die nu gevoerd wordt rond de aanmaning van het Constitutioneel Hof van de Bondsrepubliek om de opbrengsten van kapitaal te belasten lijkt zich meer toe te spitsen op de achterpoortjes waardoor men uiteindelijk de belasting weer kan ontlopen. 2. Strafrecht en bendevorming De wetgever onderzoekt momenteel een ontwerp van wet om de illegale handel in verdovende middelen en andere vormen van georganiseerde criminaliteit te bestrijden. Die criminaliteit - zo staat er in het ontwerp - is uitgegroeid tot een uitdaging voor staat en samenleving. Efficiënte bestrijding ervan moet beginnen met het afromen van de winsten, zodat de daders niet langer over het nodige kapitaal beschikken om nog meer misdaden te begaan. Door een nieuw delict te definiëren - geld wit wassen - hoopt men vat te krijgen op de structuur van de georganiseerde misdaad en het spoor van onwettige transacties te volgen tot aan de bron. Verder zouden strengere straffen voor meer afschrikking moeten zorgen. Ten slotte zouden de opsporingsdiensten meer armslag moeten krijgen, het openbaar ministerie moet kunnen infiltreren in de centrale organisatie van de misdaad; de traditionele middelen van opsporing en informatie zijn immers ontoereikend gebleken tegen criminelen die zo sterk georganiseerd en in toenemende mate professionelen zijn. Het wetsontwerp gaat er terecht van uit dat winstbejag de eerste drijfveer is van de georganiseerde misdaad. Maar het is maar de vraag of het gebruik van het strafrecht resultaten kan opleveren. Professioneel gangsterisme is veelal streng hiërarchisch opgezet: de delicten zoals afpersing, diefstal, heling, souteneurschap, brandstichting, moord, worden door het voetvolk, de ‘soldati’ gepleegd; hun opdrachtgevers vallen niet op, leiden een schijnbaar legaal leven. Zij ageren achter het masker van de eerbare zakenman, de plichtsgetrouwe ambtenaar, advocaat of fiscaal consulent. Wie de touwtjes in handen hebben zitten op een hoger echelon; hun namen zijn ten dele bekend, maar het is niet gemakkelijk om hun enig delict ten laste te leggen. Ook de mensen van de opsporingsdiensten weten dat best. De hoger vernoemde, nu ook legale nieuwe methodes van onderzoek, werden al lang toegepast. Sinds jaar en dag infiltreren politiemensen en informanten in het drugmilieu. Maar een doorbraak heeft dit niet gebracht. Integendeel: het aantal verslaafden en dodelijke slachtoffers stijgt schrikbarend; vooral in de grootstad is er een massale toename van delicten die gepleegd worden om aan het nodige geld te komen voor het kopen van verdovende middelen. Ook als men de nieuwe opsporingsmethodes aanwendt is de strijd tegen de geor- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ganiseerde misdaad reeds verloren voor hij goed en wel begonnen is, want aan de bendeleiders en wie de touwtjes in handen hebben kan men niet aan. Ook het recent omschreven delict van het witwassen van geld brengt nauwelijks op het spoor van de hogere echelons. Het is immers maar bruikbaar als o.m. objectief vaststaat dat het geld voortkomt uit drughandel, diefstal of heling door een bende en dat de dader dit ook wist. Dit bewijs zal echter bijna nooit te leveren zijn. Zeer goede resultaten zouden echter wel te behalen zijn met een methode van opsporing die niet strafrechtelijk is, althans niet in eerste instantie. Zij zou er in bestaan de kredietinstellingen (zoals reeds in Amerika het geval is) te dwingen, zonodig onder bedreiging met straf, alle grote geldbewegingen (ook in contanten) aan de opsporingsdiensten te melden. Zo'n meldingsplicht zou wél de centrale zenuw van de georganiseerde misdaad treffen, want hij zou een aanzet zijn van doelgericht onderzoek naar de herkomst van het kapitaal. Als er dan geen bewijs zou zijn voor de legaliteit van het geld of als zou blijken dat het van de georganiseerde misdaad stamt dan zou men er beslag moeten op leggen. Dan zal blijken dat de misdaad niet lonend is. Bepaald tegen de drughandel wordt op dit ogenblik een interessante alternatieve strategie besproken die er op gericht is de drugmarkt te ontwrichten. De staat zou - zonder de wet op de drughandel op te heffen - niet psychotische verdovende middelen gratis en onder strenge controle ter beschikking stellen van verslaafden. Dat zou de vraag doen instorten zodat criminele drughandelaars hun winst zien verzwinden en uit de markt stappen. Ook het aantal misdaden om aan geld te komen voor de aankoop zou teruglopen. 3. Strafrecht en milieumisdrijven De statistieken over misdrijven tegen het milieu wijzen uit dat alleen ‘kleine’ misdadigers vervolgd en veroordeeld worden, terwijl de grote vervuilers in de industrie en de openbare nutsbedrijven buiten schot blijven of hooguit kleine geldboetes oplopen. In de praktijk worden in feite alleen minuscule vergrijpen tegen milieuwetten vastgesteld, hoewel toch niemand kan beweren dat ons milieu maar minimaal belast is. De hoofdbrok van de massale bedreiging en aantasting van ons milieu is trouwens niet van criminele aard, d.i. niet door illegale vervuiling veroorzaakt. De hoofdbrok is de gezamenlijke legale, toegelaten uitstoot van industrie, nutsvoorzieningen en particulieren (auto's). Nu kan men die toegelaten belasting niet zo maar meteen terugschroeven of verbieden, maar men zou b.v. door het invoeren van een verzekering op de wettelijke aansprakelijkheid en door een belasting op de energie kunnen bereiken dat er niet zo onverantwoord met het milieu wordt omgesprongen. Net zoals autobestuurders een verzekering moeten afsluiten voor het risico dat ze veroorzaken in het verkeer, zo zouden uitbaters van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} grote technische installaties moeten verplicht worden het veroorzaakte risico te laten verzekeren nog vóór het bedrijf mag starten. Zo zou men ook beschikken over een gegevensbank van alle lasten die kostenloos op de gemeenschap afgewenteld worden. Om de beschadiging van het milieu tot een minimum terug te brengen en met name het broeikaseffect te keren, zou men daarenboven van de verbruikers van stookolie, kolen, elektriciteit en gas, een accijns kunnen vorderen evenredig aan de schadelijkheid van de gebruikte brandstof. Om concurrentievervalsing te voorkomen zou men dergelijke accijns ineens over het gehele gebied van de Europese Gemeenschap of nog ruimer moeten invoeren. Maar ook op dit punt is het huidige politieke beraad niet bepaald bemoedigend. Al weet men dat het strafrecht het milieu niet efficiënt beschermt, toch wordt op papier dit recht strenger gemaakt, terwijl men maatregelen wegwuift of uitholt die betere resultaten zouden opleveren, zoals de verzekering op de aansprakelijkheid en de accijns op de energie. III Waarom niet tegelijk het strafrecht uitbreiden én andere wettelijke verordeningen invoeren op deze domeinen van de criminaliteit? Ik zie daar tweeërlei gevaar in: 1. Strafrecht treft alleen kleine delinquenten. Dit komt enerzijds door het ontbreken van aangepaste opsporingsmiddelen om door te dringen tot bij de groten in hun, achter goed sluitende juridische bijstand, afgeschermde anonimiteit; en anderzijds door de dogmatiek van het strafrecht die wil dat men bepaalde principes eerbiedigt. Zo mag men b.v. alleen iemand straffen wanneer hij individueel schuld heeft en die schuld bewezen is. Maar op de lange zoektocht doorheen kapitaalassociaties, kredietinstellingen en organogrammen binnen een bedrijf is men algauw het spoor bijster van een individu dat verantwoordelijk is voor een delict; als dan de verdenking nog blijft bestaan, volstaat dit niet voor een veroordeling. Door het strafrecht toe te passen blijft een onrecht bestaan dat de kleine man zo formuleert: kleine dieven hangt men, grote laat men lopen. 2. Politici komen zwaar in de verzoeking om zich op te werpen als bestrijders van de aangeklaagde wandaden en daartoe een strenger strafrecht te bepleiten. Zo'n politiek voldoet oppervlakkig aan de emotionele behoeften aan bestraffing die bij de bevolking leven en verschaft intussen een alibi voor een grondige oplossing. Dan staan de politici ook niet langer onder druk om te zoeken naar meer efficiënte wetten of juridische maatregelen die b.v. ook het machtsgebied van de bankinstellingen zouden begrenzen, het taboe op het bankgeheim doorbreken of de industriële vervuilers meer financieel zouden laten opdraaien voor de gevolgen. Men is bang dat deze dringend vereiste maatregelen de vraag naar strenger strafrecht zullen overstemmen. Maar stel dat men het strafrecht toch strenger maakt, terwijl men weet {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe weinig doeltreffend het is en terwijl men ziet dat het ontduiken van belasting, de bendevorming en de milieudelicten hand over hand toenemen, dan wordt het publieke morele aanvoelen het slachtoffer van de dubbele moraal van bepaalde politici, die ogenschijnlijk de criminaliteit bestrijden maar de efficiënte middelen daartoe niet willen aanwenden. Dat is dan misbruik maken van het strafrecht. Dat maakt het gevaarlijk. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale en politieke implicaties van de prenatale diagnose ‘Voorwaardelijke zwangerschap’: verantwoord ouderschap? Jan Jans Het uitgangspunt voor de hier volgende reflectie¹ is de rechtvaardiging die - nu alweer enkele jaren geleden - de Franse arts Michel Chartier formuleerde voor het verrichten van zwangerschapsafbreking nadat via prenatale diagnose een defect bij de ongeborene was vastgesteld. Kort geschetst kwam de situatie hierop neer. Michel Chartier, diensthoofd van het gynaecologische team van de katholieke kraamkliniek Notre-Dame-du-Bon-Secours - een instelling die dank zij Chartier en diens team, vooral zijn collega Fernand Daffos, die de diagnostische techniek van het foetale bloedonderzoek ontwikkelde, de reputatie genoot een van de meest vooraanstaande in Frankrijk te zijn - kreeg op 15 september 1987 van de leidende instanties van de kliniek het strikte verbod om nog verder in vitro fertilisatie uit te voeren en over te gaan tot zwangerschapsafbreking na een positieve (sic) prenatale diagnose. De zusters augustinessen van Parijs volgden hiermee de richtlijnen van de Vaticaanse Instructie Donum vitae, uitgevaardigd door de Congregatie voor de Geloofsleer in het voorjaar van 1987². Prenatale diagnose: preventie van abortus? Blijkens het voorwoord wil deze Instructie over de eerbied voor het beginnend menselijk leven en de waardigheid van de voortplanting, ‘duidelijke antwoorden geven... met betrekking tot de overeenstemming met de katholieke moraalbeginselen van de biomedische technieken die het mogelijk maken in te grijpen in het beginstadium van het leven van het menselijk wezen en de processen van de voortplanting zelf’. Omdat deze Instructie - voor zover überhaupt gekend - nogal gemakkelijk geïdentificeerd wordt met een massief verbod op in vitro fertilisatie en alles wat daarmee samenhangt, sta ik even stil bij wat de tekst zegt over prenatale diagnose. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de titel De eerbied voor menselijke embryo's behandelt deel I o.m. de vraag ‘Is de prenatale diagnostiek moreel geoorloofd?’. Het antwoord, dat door de Congregatie als concreet normatief wordt beschouwd, luidt als volgt (cursivering in de tekst): Wanneer de prenatale diagnostiek het leven en de integriteit van het embryo en de menselijk foetus eerbiedigt en gericht is op de bescherming of individuele genezing ervan, is het antwoord bevestigend. De prenatale diagnostiek kan namelijk de toestand van het embryo en de foetus doen blijken, wanneer deze nog in de schoot van de moeder zijn; ze stelt in staat tot een vroegtijdiger en doeltreffender therapeutische, medische of chirurgische ingreep, of bedoelt erin te voorzien. Deze diagnostiek is geoorloofd, wanneer de toegepaste methoden, met de instemming van de behoorlijk voorgelichte ouders, het leven en de integriteit van het embryo en diens moeder waarborgen, zonder hen aan onevenredige risico's bloot te stellen. Maar ze is ernstig in strijd met de morele wet, wanneer ze naargelang de resultaten, de mogelijkheid overweegt een abortus op te wekken: een diagnostiek die het bestaan van een misvorming of van een erfelijke ziekte aantoont, mag niet gelijk staan aan een doodvonnis. Daarom zou de vrouw die de diagnose vraagt met de uitgesproken bedoeling tot abortus over te gaan in geval de uitslag het bestaan van een misvorming of afwijking bevestigt, een ernstig ongeoorloofde daad begaan. Eveneens zouden de echtgenoot of ouders of ieder ander in strijd met de moraal handelen, wanneer zij de diagnose aan de vrouw in verwachting zouden aanraden of opdringen met dezelfde bedoeling eventueel tot een abortus te komen. Evenzo zou de specialist verantwoordelijk zijn voor de ongeoorloofde medewerking, die bij het uitvoeren van de diagnose en het meedelen van de uitslag ervan opzettelijk zou bijdragen het verband tussen prenatale diagnose en abortus vast te stellen of te bevorderen. En verder, in deel II, stelt men: Het medisch en verpleegkundig personeel van katholieke ziekenhuizen en klinieken wordt bijzonder uitgenodigd recht te doen aan de morele verplichtingen welke het dikwijls ook op grond van de statuten op zich heeft genomen. De verantwoordelijken van deze katholieke ziekenhuizen en klinieken, die bovendien dikwijls religieuzen zijn, moeten van harte een nauwgezet nakomen waarborgen en bevorderen van de morele normen welke in deze instructie in herinnering zijn gebracht. Gegeven deze duidelijke uitspraken werd Chartier voor de volgende keuze geplaatst: de praktijken van zijn team - vooral abortus na prenatale diagnose - stopzetten of... opstappen. Hij meende echter goede redenen te hebben voor deze zwangerschapsafbrekingen, en nam - en met hem het hele team - ontslag. In een artikel gaf hij kort daarna een uitvoerige verantwoording van zijn overtuiging en beslissing³. Chartier beschreef hoe in de Notre-Dame-du-Bon-Secours instelling vrouwen of echtparen zich aanboden die vreesden een kind te verwachten dat ‘niet normaal’ zou zijn en die dat door middel van een prenatale diagnose wilden laten verifiëren. Zijn ervaring leerde hem dat ongeveer 95% van die vrouwen kon worden gerustgesteld, de diagnose toonde geen enkel defect {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Bij ongeveer 5% werd wel een afwijking vastgesteld en dat werd meestal gevolgd door het afbreken van de zwangerschap. Dit laatste was voor hem geen reden om voortaan van prenatale diagnose af te zien. Integendeel, als men weigert vrouwen die de geboorte van een gehandicapt kindje vrezen, zekerheid te verschaffen, dan nemen de meeste van hen het zekere voor het onzekere en gaan tot abortus over. Prenatale diagnose, die slechts in 5% van de gevallen gevolgd wordt door wat Chartier als een therapeutische abortus kwalificeert, leidt tot het netto resultaat dat veel zwangerschapsafbrekingen juist voorkomen worden. Samen met het feit dat zijn instelling voor een maximum aan begeleiding zorgde bij de verwerking van een eventuele abortus, meende hij deze dienst verder te moeten blijven aanbieden. Prenatale diagnose en selectieve abortus Tot zover de feiten. Hoe kijkt een ethicus - eventueel een moraaltheoloog - hier tegenaan? Het heeft geen zin om de door Chartier geschetste situatie en zijn cijfermateriaal te willen betwisten: ook andere bronnen tonen aan dat veruit de meeste prenatale diagnoses ‘negatief’ zijn, de vrees voor een bepaalde afwijking blijkt ongegrond. Een ‘positieve’ diagnose komt daarentegen enorm hard aan en leidt in de meeste gevallen tot abortus. De directeur van een centrum voor menselijke genetica stelde het zo: ‘Aandoeningen die we door prenataal onderzoek op het spoor komen? Op een zeldzame uitzondering na, maar niet zonder veel moeilijkheden en problemen, vragen de ouders de zwangerschap te onderbreken (sic)...’⁴. Ik kan er hier al even op wijzen dat de meeste in voege zijnde juridische reguleringen van de zwangerschapsafbreking een vorm van ‘genetische indicatie’ kennen die toelatingsgrond voor abortus vormt. De vraag die mijns inziens de ethicus wél dient te stellen, en die de aanzet vormt tot de ethische reflectie op de maatschappelijke implicaties van deze de facto samenhang tussen prenatale diagnose en wat vlotweg ‘selectieve abortus’ genoemd wordt, is de volgende. Welke is de voor-onderstelling die maakt dat bij de afweging tussen ‘onbekend risico voor gehandicapte geborene’ en ‘levensbeëindiging van mogelijk niet-gehandicapte ongeborene’ gekozen wordt voor het tweede, zodanig zelfs dat het grote aantal afdrijvingen die dit tot gevolg heeft, het aanbod van diagnose en ‘selectieve’ abortus - eventueel als een ‘minder kwaad’ - lijkt te rechtvaardigen? Het is mijn stelling dat de maatschappelijke perceptie - het ethos zo men wil - ten opzichte van het ter wereld brengen van gehandicapte kinderen negatief is, en wel in zodanige mate dat het ontbreken van geruststellende informatie d.m.v. prenatale diagnose reeds voldoende grond blijkt te zijn voor het afbreken van een zogenaamde risicozwangerschap. Met andere woorden: bij gebrek aan de mogelijkheid tot selectie wordt het risico van zulkdanig gewicht geacht, dat prenatale levensbeëindiging de voorrang krijgt op de verdere le- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} venskansen van de ongeborene. Ter illustratie van de druk die van een sociale inschatting kan uitgaan, stel ik even de vergelijking voor met de Indiase situatie⁵. Het fenomeen van de zogenaamde sex determination clinics waar vrouwen het geslacht van hun - veelal eerste - ongeborene laten bepalen is het gevolg van het belang dat maatschappelijk gehecht wordt aan een mannelijke eerstgeborene. Aan de doelstelling van deze clinics kan geen twijfel bestaan: in een aantal ervan betaalt men zelfs een ‘eenheidsprijs’, dat wil zeggen dat in de prijs van de diagnose meteen ook die van een abortus is begrepen indien het embryo van het ongewenste vrouwelijke geslacht blijkt te zijn. De omvang van dit fenomeen dient men niet te onderschatten: in maart 1987 vaardigde de Indiase regering een wet uit die medische criteria vastlegde als voorwaarde voor het verkrijgen van een prenataal onderzoek en die bovendien een abortus omwille van het geslacht verbood. Vooralsnog lijkt deze maatregel echter weinig gevolg te hebben: de anonimiteit van de sociaal-culturele druk blijkt groter dan de mogelijke bestraffing door de staat. Genetisch verantwoord ouderschap... tot welke prijs? Ik wil me nu wagen aan een proeve van verklaring voor de bij ons gemaakte afweging ten gunste van selectieve abortus. Ik meen dat een antwoord gevonden kan worden in de dialectiek die bestaat tussen het medische kennen en kunnen met betrekking tot menselijke procreatie enerzijds en de maatschappelijke aanvaarding van - en de vereisten gesteld aan - de bio-medische wetenschap anderzijds. Die dialectiek maakt dat de feitelijke situatie en de daarin gemaakte afweging leidt tot een veralgemeende verwachting van wat ik ‘genetisch verantwoord ouderschap’ wil noemen, waarbij elke zwangerschap een voorlopig statuut krijgt dat wordt uitgedrukt in termen als ‘proefzwangerschap’ of ‘voorwaardelijke zwangerschap’. Samengevat komt mijn betoog hierop neer: dank zij bio-medische kennis en kunde die de ontkoppeling tussen seksualiteit en procreatie mogelijk maakt, is het al-dan-niet krijgen van kinderen op een zelf bepaald tijdstip maatschappelijk aanvaard onder het begrip ‘verantwoord ouderschap’. Bovendien - tweede stap - is het dankzij bio-medische kennis en kunde ook mogelijk om ongewenste onvruchtbaarheid te verhelpen, hetgeen onder de vorm van ‘recht op een kind’ eveneens maatschappelijk aanvaard wordt⁶. Tenslotte - derde stap - ligt het in het verlengde van de dynamiek die, vertrekkende vanuit het reguleren van procreatie, overgaat tot het verhelpen van defecten, dat zij uitmondt in het sturen van diezelfde procreatie, opnieuw door gebruik te maken van bio-medische kennis en kunde. Ik ontleen deze gedachte van een feitelijke immanent medisch-technologische imperatief aan de moraalfilosoof Jean-François Malherbe, die mijns inziens terecht wijst op deze dynamiek {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen 1. geen kinderen als we dat niet willen, 2. wel kinderen als we willen maar dan op het door ons gewenste ogenblik, en 3. dé kinderen die we willen - zij het dan in de negatieve vorm, met name dat ze tenminste toch gezond moeten zijn⁷. Het is de taak van de ethiek deze dynamiek op haar waarde te toetsen, en meer concreet zich te bezinnen over de zogenaamde logica ‘wie A zegt moet ook B zeggen’, of in dit geval: ‘Wie de regulering van menselijke seksualiteit en het verhelpen van infertiliteit waardevol vindt, moet er ook maar het sturen van gewenste procreatie zonder meer bijnemen, en zelfs een goede zaak vinden’. De dialectiek tussen deze diverse medische mogelijkheden en het maatschappelijke zit mijns inziens in de notie ‘verantwoordelijkheid’, die een aureool van objectiviteit en dus rationaliteit krijgt precies omdat er telkens een bio-medische invulling aan gegeven kan worden: verantwoord ouderschap betekent in de eerste plaats de eigen vruchtbaarheid regelen en, mocht een gewenste zwangerschap uitblijven, een beroep doen op een medisch gestuurde verhelping daarvan. Indien dit kan en zelfs uitdrukking is van ‘verantwoordelijkheid’, waarom deze dan niet doortrekken en voor de - schaarse - kinderen die men toch wenst een optimale kwaliteit nastreven, opnieuw mogelijk gemaakt dank zij medische kennis, temeer daar deze onder de vorm van echografie binnen ieders bereik gekomen is. Hierbij dient onmiddellijk de volgende bedenking gemaakt te worden, die in alle scherpte door de feministische reflectie is geformuleerd⁸. Onder deze notie van maatschappelijk aanvaarde ‘verantwoordelijkheid’ verbergt zich al te gemakkelijk een nieuwe vorm van ‘victimization’ - tot slachtoffer maken - doordat, als procreatie op rekening komt van eigen verantwoordelijkheid en als zodanig valt onder de autonome vrijheid, alles wat er dan ‘fout’ kan lopen ook de eigen ‘schuld’ van de betrokkenen is: ongewenst zwanger, daar blijf je toch niet mee zitten; ongewenst onvruchtbaar, dat laat je toch niet over je heen gaan; de genetische roulette spelen, dat kan je jezelf, je kind en de maatschappij toch niet aandoen. Om deze immanente dynamiek en de dialectiek met de maatschappelijke consumptie ervan nog scherper te stellen, wil ik even ingaan op de ‘genese’ van de prenatale diagnose als selectie-instrument, d.w.z. de prenatale diagnose als medische mogelijkheid die leidt tot de notie van voorwaardelijke zwangerschap⁹. In de context van genetic counseling, een dienst die werd en wordt aangeboden aan echtparen die ouder geworden zijn van een gehandicapt kindje of waarvan de familiegeschiedenis van één der partners laat vermoeden dat er een verhoogd risico bestaat op erfelijke belasting - even opmerken: het basisrisico ligt in de ordegrootte van 3 tot 5% - is één van de centrale noties die van ‘herhalingsrisico’: hoe groot is de kans dat een handicap (nog eens) voorkomt? Indien dit risico aanzienlijk is, ontstaat er een conflict tussen de meest aangewezen handelwijze, met name afzien van (verdere) procreatie, en een uitgesproken kinderwens; conflict dat meestal {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} werd opgelost door inderdaad van (verdere) kinderen af te zien, vooral als de handicap bij reeds geboren kinderen van ernstige aard is en men dus vanuit eigen ervaring een reële inschatting van de belasting heeft kunnen maken. Indien men echter aan deze wensouders aanbiedt om een begonnen zwangerschap te controleren op de aanwezigheid van de gevreesde afwijking, constateert men dat dit aanbod van ‘voorwaardelijke zwangerschap’ de beslissing doet omslaan: de mogelijkheid van selectie beperkt het risico in zodanige mate dat men probeert de kinderwens nu toch in vervulling te laten gaan. Merken we in het voorbijgaan even op dat deze ‘kwaliteitscontrole’ ook is toegepast bij de eerste zogenaamde proefbuisbaby, Louisa Brown, en dat professor Edwards die samen met de arts Steptoe aan de oorsprong stond van deze fertilisatie in vitro, er desgevraagd geen twijfel over liet bestaan wat er gebeurd zou zijn mocht de uitgevoerde vruchtwaterpunctie enigerlei afwijking hebben aangetoond: het zou onduldbaar geweest zijn - en als een mislukking van de medische techniek worden beschouwd - om het eerste zo verwekte kind als gehandicapt te laten geboren worden. Voor zover bekend waren de afspraken daaromtrent met de patiënten in behandeling bij Steptoe en Edwards trouwens duidelijk¹⁰. Naarmate nu deze technieken, die de belofte inhouden van de geboorte van een gezond kind en zodoende het voorkomen van alle leed dat gehandicapt-zijn meebrengt, als gemakkelijk toegankelijk ter keuze worden aangeboden met het predikaat ‘medisch verantwoord’, wordt het voor mensen die ‘verantwoord’ willen handelen en voor hun kinderen en zichzelf alleen ‘het beste’ willen, moeilijk om zich aan de zuigkracht van dit aanbod te onttrekken¹¹. Indien aan ‘gezondheid’ een quasi absolute waarde wordt toegekend die symbool staat voor een op alle gebied ‘geslaagd’ leven - ik denk hier aan de utopische formulering van de Wereldgezondheidsorganisatie - een geluk dat men kan verwerven, behouden of terugkrijgen dank zij het medische kennen en kunnen, verschijnt als contrastbegrip daarmee de gelijkstelling tussen ‘gehandicapt’ en ‘ongelukkig’. Naarmate bovendien dezelfde medische instanties dit ongeluk kunnen voorkomen door een selectief toe te passen abortus die past in de bredere medicalisering van andere aspecten van de menselijke voortplanting, is het eerder genoemde ‘genetisch verantwoord ouderschap’ logisch en dus rationeel. Maatschappelijk vertaald is er dan niet alleen begrip op te brengen voor het concept van de voorwaardelijke zwangerschap, het lijkt zelfs een mogelijkheid die in aanmerking komt voor politieke regulering, minstens in het toestaan van selectieve abortus na een positieve diagnose, maar wellicht ook door het opzetten van al dan niet vrijwillige maar in elk geval door de overheid te financieren screeningsprogramma's (b.v. alle zwangere vrouwen boven de 35 controleren op trisomie 21 bij haar ongeborene). Op deze wijze zou de overheid haar eigenlijke taak, vrijwaren en bevorderen van het algemeen welzijn - in casu de volksgezondheid - realiseren. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenkelijke vooronderstellingen en hun consequenties Voor ik bij wijze van besluit een voorbeeld geef hoe zulk een politieke implicatie reeds vorm gekregen heeft in het concept ‘wrongful life’ - onrechtmatig leven - wil ik op de tweevoudige illusie wijzen die in de voorafgaande redeneringen volop werkzaam is. Om te beginnen is de belofte van ‘gezonde kinderen’ illusoir: de prenatale diagnose met als implicatie selectieve abortus kan bij algemene en systematische toepassing ten hoogste de geboorte verhinderen van kinderen met bepaalde vastgestelde defecten, wat zich beslist niet laat gelijkstellen met gezondheid. Ten tweede, en meer fundamenteel, is de gelijkstelling tussen bio-medische gezondheid en een geslaagd, zinvol mensenleven een illusie, gezien de objectief medisch-kwantitatieve inschatting op zich niets zegt over de intersubjectieve of relationele waarden en/of gebreken van het altijd weer unieke maar tot object van bio-medische beoordeling gereduceerde subject. Dit blijkt alleen al uit de reactie van nu levende gehandicapten die zich als mens miskend voelen en de hele opzet van een doorgedreven politiek van selectieve afbreking omwille van gezondheidsredenen als letterlijk levensgevaarlijk ervaren: blijkbaar zijn zij slechts door de mazen van het net geglipt en kan ook voor hen wellicht nog een andere vorm van ‘backup’ bedacht worden... Ik wil besluiten. Uit de literatuur is de ‘Curlender-case’ bekend, die naam maakte als de eerste erkenning door een rechtbank van de claim op schadevergoeding wegens ‘wrongful life’¹². Ik zal niet ingaan op de details van deze zaak, die beknopt samengevat hierop neerkomt dat na genetisch advies een echtpaar dat tot de risicogroep voor de ziekte van Tay-Sachs behoorde, een bestaande zwangerschap liet voortduren die eindigde in de geboorte van een aangetast kind, Shauna Curlender. Omdat het gegeven advies onjuist bleek te zijn, en de ouders bij correct advies de zwangerschap zouden hebben laten afbreken, spanden zij in naam van hun kind een proces in met als klacht ‘wrongful life’. Dat deze klacht door een hoge rechtbank, concreet het Californische Hof van Beroep, ontvankelijk werd verklaard houdt mijns inziens een erkenning in - precies op het snijvlak tussen het politieke en het maatschappelijke terrein - dat de selectie die de medische benadering belooft te verschaffen afdwingbaar is, aangezien geboren worden als gehandicapte veroordeeld werd als een vorm van schuldige nalatigheid van de aangeklaagden. Bij wijze van eigen opinie voegde het Hof hier nog aan toe dat ouders die na een positieve diagnose toch kiezen voor het voortzetten van de zwangerschap en de geboorte van een gehandicapte verkiezen boven zwangerschapsafbreking, maatschappelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de pijn, het lijden en het ongeluk dat zij hun eigen nakomelingen hebben aangedaan. Een echo hiervan meende ik te horen in de woorden van een geneticus gericht tot een vrouw die afbreking weigerde na diagnose van tri- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} somie 21: hij hoopte voor haar en haar familie dat het kind slechts licht gehandicapt zou zijn, zodat er goede kansen voor opvoeding waren en een minimale belasting voor gezin en omgeving; maar vanuit het standpunt van het kind bekeken, meende hij te moeten hopen op een zeer zware mentale handicap, zodat het kind nooit zou beseffen dat men het had laten geboren worden in een wereld waar er voor gehandicapten geen plaats is weggelegd. Mag de ethicus hierbij opmerken dat zulke woorden sociaal en politiekethisch sinister in de oren klinken en tot nadenken stemmen over het onderliggende normatieve mens- en maatschappij-beeld? 1 Bewerkte versie van een lezing gehouden op de Open Dag van de Theologische Faculteit Tilburg, 3 februari 1991. 2 Cfr. Patrick Verspieren, Instructie over kunstmatige inseminatie, in Streven, 1987, pp. 867-879. 3 Michel Chartier, Témoignage et interrogations d'un gynécologue-accoucheur catholique, in Le Supplément, 1988, nr. 165, pp. 161-176. 4 Cfr. Jan Jans, Dilemma's in de genetica. Herman Van den Berghe en Etienne Vermeersch in Samenspraak, in Kultuurleven, 1989, nr. 5, pp. 6-17. 5 Cfr. George V. Lobo, Women's Rights and Reproductive Technology, in Jeevadhara, 1987, 17, pp. 23-32. 6 Cfr. Jan Rolies, De voortgang van de medische techniek verandert de kinder-wens in een kinder-eis, in Frans Vosman, Sipke Draisma & Ton Smits (red.), Kind gewenst? De ethiek van kunstmatige voortplanting, relaties en ouderschap, Kok, Kampen, 1990, pp. 62-67. 7 Cfr. Eduard Boné & Jean-François Malherbe, Engendrés par la science, Parijs, 1985. 8 Zie bijvoorbeeld Dorry de Beijer, En de vrouw die kiest een kind. Op weg naar een feministische ethiek van de voortplanting (in de serie Op reis, nr. 2), Kok, Kampen, 1990, 118 pp. en de reeks artikelen onder de titel Voortplanting, wetenschap en sekse - de ontwikkelingen op het gebied van de voortplantingstechnologie, in Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1991, 12, pp. 329-417. 9 Cfr. Guido Van Steendam, Abortus in het kader van erfelijkheidsadvisering, in I.D. de Beaufort & H.M. Dupuis (red.), Handboek gezondheidsethiek, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1988, pp. 411-426. 10 Cfr. R. Edwards & P. Steptoe, Een kwestie van leven. Het verhaal van de eerste reageerbuisbaby door de artsen zelf verteld, Utrecht, 1980. 11 Cfr. Harry M. Kuitert, Gebruik maken van genetische gegevens in het maatschappelijk verkeer. Een morele beoordeling van de directe gevolgen, in Mag alles wat kan? Ethiek en medisch handelen, Ten Have, Baarn, 1989, pp. 186-202. 12 Voor een juridische toelichting met uitgebreide bibliografie, zie R.M. Schoonenberg, Zijn ‘wrongful birth’ en ‘wrongful life’ acties naar Nederlands recht toewijsbaar?, in J.K.M. Gevers & H.J.J. Leenen (red.), Rechtsvragen rond voortplanting en erfelijkheid, (in de serie Gezondheidsrecht, nr. 19), Kluwer, Deventer, 1986, pp. 61-78. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven, opvattingen en sentimentele reizen van Laurence Sterne Tristram Shandy opnieuw vertaald Erik Martens O my countrymen; - be nice; - be cautious of your language; - and never, O! never let it be forgotten upon what small particles your eloquence and your fame depend. (In de Ndl. vertaling van 1777: ô Myne landslieden! - weest keurig; - weest omzichtig in uwe taal; - en vergeet, vergeet toch nimmer van welke geringe deeltjes uwe welspreekendheid en uwe gantsche roem afhangen). L. Sterne, Tristram Shandy, II, 6¹. Dat Van Dale juist dit citaat als motto kiest voor het Groot Woordenboek der Nederlandse taal is op zijn minst dubbelzinnig. Het Leven en de Opvattingen van de Heer Tristram Shandy van de Brit Laurence Sterne (1713-1768) is weliswaar het boek van een taalmaniak, maar ook het boek van een taalanarchist². De vertaling die Van Dale citeert, is de eerste Nederlandse vertaling van deze onklasseerbare klassieker. Zij werd verzorgd werd door Bernardus Brunius, een domineeszoon uit Amsterdam. Een kleine honderd jaar later (1852) wordt het werk een tweede maal vertaald, ditmaal door een later tot Nederlander genaturaliseerde Brit: ‘De oude Heer Smits’, een pseudoniem voor Mark Prager, een humoristisch realist en tijdschriftredacteur. De vertaling die hier voor mij ligt is de derde die in het Nederlands het licht mocht zien - de vertaler is een duo: Jan en Gertrude Starink - en voor bibliofielen die het Engels niet tot in de puntjes machtig zijn is dit een boek om te vertroetelen. Het is bijzonder verzorgd en smaakvol uitgegeven en nodigt uit tot zuinige en aandachtige lectuur, tot lezen en voorzichtig herlezen. Aan de vertaling moet een gigantische arbeid zijn besteed, want Tristram Shandy is een boek dat geschreven werd vóór het ontstaan van onze honderdwoordentaal. Elk object, elk begrip, elk gevoel, elke nuance krijgt bij Sterne zijn eigen woord. Het is een onmogelijke opdracht om recht te doen aan de heerlijke sierlijkheid van deze taal, maar het getuigt van moed dat de Starinks zich hieraan hebben gewaagd. In hun Verantwoording spreken ze met respect {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} over de vorige vertalingen en geven ze ridderlijk toe heel wat vondsten te hebben overgenomen. Het taalaanvoelen van zo'n 140 jaar geleden is met dit titanenwerk weer bij de tijd gebracht. Het is een erg beredeneerd en gewrochten Nederlands, maar het ligt aardig in het oor. Het motto uit de Van Dale luidt nu Landgenoten, o! - ga minutieus, - ga meticuleus om met uw taal; - en verlies nooit, nee! nooit uit het oog, van welke minieme finesses uw welsprekendheid en uw roep afhangen, (p. 119) Asteriksen en gedachtenstrepen De lezer heeft inmiddels het royale gebruik van de gedachtenstreep opgemerkt. Maar, let wel, de ene gedachtenstreep is de andere niet. Er zijn er korte, lange, middellange en heel lange. Deze Shandyaanse nuances heeft het echtpaar Starink opnieuw in ere hersteld. Maar er zijn nog andere karakteristieken die het Shandyisme tot een begrip hebben gemaakt. Bijvoorbeeld paragraafjes als: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het gaat hier niet om wat geïsoleerde gekheid. ‘Lees’ bijvoorbeeld de aanvang van het 20e hoofdstuk van het 9e deel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Even de context situeren: hoofdstuk 18 (p. 752) en 19 (p. 753) van hetzelfde deel 9 zijn twee witte bladzijden: een cruciale scène in de continuïteit van het verhaal wordt opgevuld door wit. Althans zo lijkt het, want op p. 767 (hoofdstuk 25, 15 bladzijden verder) onderbreekt Tristram (auctorieel verteller en protagonist) opnieuw de chronologie en kondigt hij aan dat we terug ‘moeten’ naar de twee blanco hoofdstukken; de lezer moet immers leren de ‘mensen hun verhaal te laten vertellen op hun eigen manier’ (p. 767). De volgende bladzijde bloklettert in een vette gotische letter ‘Het Achttiende Hoofdstuk’ en op dezelfde manier wordt op p. 771 het tweede ontbrekende hoofdstuk 19 aangekondigd. Naast de legendarische witte bladzijden zijn er ook de zwarte en de gemarmerde bladzijden 267 en 268 (‘bont emblemata van mijn werk!’ - p. 266). En dan spreek ik nog niet over de krullen: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De linkse krul staat op p. 727 en beeldt een beweging uit die oom Toby met zijn stok in de lucht maakt; met de rechtse krullen tekent Tristram de structuur uit van de eerste vier deeltjes van zijn boek (p. 560). Sterne speelt met alle grafische aspecten van de tekst: met de voetnoten, met het lettertype, de corpsgrootte, het gebruik van vetjes, cursief, kapitalen... Maar het gaat verder dan typografische vrijpostigheden. Er komen zinnen Grieks voor, enkele bladzijden Frans en verschillende hoofdstukken Latijn (met of zonder vertaling). Al deze anarchistische ingrepen kaderen bovendien in een globale structuur die de lezer helemaal het noorden doet verliezen: de indeling in alinea's, in hoofdstukken (soms zijn ze leeg, soms bevatten ze een paar zinnen) en in 9 delen leidt niet tot structuur, maar saboteert elke poging van de lezer om greep te krijgen op dit boek. Sterne gunt zijn lezer in geen geval het plezier van de verhaalfictie. Voortdurend beraadt Tristram zich bij de lezer over schrijftechnische problemen, hij bespreekt zijn vorderingen, verantwoordt de formele aspecten van zijn boek, hij maakt een praatje, of roept de lezer op het matje: _____ Hoe kon u, Mevrouw, zo onoplettend zijn bij lezing van het vorige hoofdstuk? (...) Dan heb ik zeker een bladzij overgeslagen, Mijnheer. _____ Nee, Mevrouw, _____ u hebt geen woord overgeslagen. _____ Dan moet ik in slaap zijn gevallen, Mijnheer. _____ Mijn zelfrespect kan u die uitvlucht niet toestaan, Mevrouw. _____ Dan heb ik er overheen gelezen. _____ Dat, Mevrouw, is precies wat ik u ten laste leg... (p. 70) Deze formele, grafische en verhaaltechnische experimenten doen erg modernistisch aan - voor een roman geschreven toen de roman als roman nauwelijks bestond! - en tot vandaag wordt de auteur Sterne en het boek Tristram Shandy allereerst met deze excentriciteiten geassocieerd. Waarover het boek juist gaat, weten veel minder ‘Mevrouwen en Mijnheren’. Maar dat kan u lezen in het volgende hoofdstuk, zou Tristram Shandy zeggen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitweidingen Tristram Shandy is niet alleen formeel een wirwar van 9 lukrake delen, van paragraafjes, hoofdstukken, en ander grafisch vuurwerk; inhoudelijk is de chaos zo mogelijk nog groter. De structuur van het boek is één grote cluster gedachtenstrepen: één grote feestelijke aaneenschakeling van uitweidingen en afdwalingen. Afdwalingen zijn buiten kijf de zonneschijn, _____ ze zijn het leven en de ziel van het lezen; schrap ze uit dit boek, _____ en je kunt net zo goed het hele boek schrappen; _____ eeuwige winterkou zou heersen op iedere bladzij; maar geef ze de schrijver terug, en zie, _____ hij treedt naar buiten als een bruidegom, _____ wenst iedereen jolijt, waarborgt verandering van spijs, en weert verlies van appetijt, (p. 86) Als Tristram goed gehumeurd is kan er steeds een extraatje af: Omdat ik nooit de bedoeling had de Afdwaling die ik zo omstandig inleid te beginnen voor ik bij Hoofdstuk XV ben _____ kan ik dit hoofdstuk aanwenden voor letterlijk alles wat mij dienstig lijkt _____ Ik heb zeker twintig dingen in petto _____ ik kan er bijvoorbeeld mijn Knoopsgatenhoofdstuk van maken _____ (p. 747) Tristram Shandy is geen verteller van de rechte lijn. Op p. 560 (zie hoger) tekende Tristram de structuur van enkele hoofdstukken uit. Zijn schrijverij schiet op pp. 561-562 zodanig goed op dat hij zich de volgende bedenkingen maakt: Blijf ik in dit tempo bijleren, dan is het niet uitgesloten _____ als de kwelduivels van Monseigneur van Benevento het me vergunnen, _____ dat ik ooit nog eens de perfectie bereik me voort te bewegen aldus: _____ en dat is een lijn zo recht als ik maar kon trekken met de (daartoe geleende) lineaal van een calligraaf, een lijn waar geen bocht naar links of rechts in zit. _____ Deze rechte lijn, _____ het pad dat wij Christenen moeten bewandelen! zeggen de godgeleerden _____ _____ Het zinnebeeld van morele rechtschapenheid! zegt Cicero _____ _____ De beste lijn, zeggen de koolplanters _____ is de kortste lijn, zegt Archimedes, die tussen twee gegeven punten kan worden getrokken. _____ Ik wou, Dames, dat u dit ter harte nam bij uw eerstvolgende feestjurk! _____ We reizen wat af! Tristram beleeft er plezier aan zijn lezer om de tuin de leiden. Hij houdt ervan het ontstaan van betekenis steeds weer uit te stellen. Daar slaagt hij {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn bijna 800 bladzijden lange ‘biografie’ bijna in. Bijna, want een geoefend puzzelaar kan in Het Leven en de Opvattingen van de Heer Tristram Shandy toch tenminste enkele stukjes in elkaar passen. Klucht Het beeld dat die samengelegde stukjes te zien geven, is dat van een frivole en barokke maar desalniettemin boertige klucht. Een zekere Tristram Shandy vertelt hoe zijn leven vanaf zijn geboorte getekend is door een aaneenrijging van tegenslagen. Volgens zijn vader Walter Shandy, is dat te wijten aan drie tragische incidenten die onuitwisbare sporen hebben nagelaten in de psyche van de jonge Tristram. Bij de onfortuinlijke geboorte stond het cerebellum - ‘de directe zetel van het verstand’ (p. 180) - tijdens de persweeën aan een geweldige druk bloot. Zijn neus - de ‘zetel van de fantasie en intuïtie’ - wordt door de verlostang platgeknepen en, ramp boven ramp, het kind krijgt door het ongelukkige toedoen van het dienstmeisje i.p.v. het verheven ‘Trismegistus’, de banale naam ‘Tristram’, hetgeen - opnieuw volgens de theorie van Walter - een even banaal leven in het vooruitzicht stelt. Naast deze drie fatale hypotheken bij de geboorte overkomt Tristram op vijfjarige leeftijd het volgende: Het dienstmeisje had geen * * onder mijn bedje gezet. _____ Kan de jongeheer misschien, zei Suzanna, ondertussen met de ene hand het raam omhoogschuivend, en mij met de andere de vensterbank op helpend, _____ kun jij niet eens voor 'n keertje, mijn hartje, *** *** **** *******? Ik was toen vijf. _____ Suzanna verloor uit het oog dat bij ons thuis niets goed vastzat, _____ dus schoot dat schuifraam patsboem als een bliksemschicht naar beneden... (pp. 444-445) Waardoor de jonge Tristram ‘patsboem’ met de botte bijl wordt besneden. Maar dat is, volgens vader Walter, niet zo erg: Tja, zei hij, bij iedere tree waarop hij de voet neerzette de naam noemend van een andere grote natie _____ als de Egyptenaren, _____ de Syriers, _____ de Phoeniciers, _____ de Arabieren, _____ de Capadociers, - als de Colchiers en de Troglodieten het deden _____ als Solon en Pythagoras zich eraan onderwierpen, _____ wie is Tristram dan? _____ en wie ben ik, dat ik me er een ogenblik over zou opwinden? (p. 455) De meeste ‘opvattingen’ in dit boek zijn niet zozeer de opvattingen van Tristram - die schrijft immers vooral óver het boek dat hij aan het schrijven is - dan wel de opvattingen van zijn filosofische vader. Diens opvattingen handelen over van alles en nog wat en illustreren heel treffend de toonaard van het learned wit die zo typerend is voor de hele Tristram Shandy: een mengeling van geleerdheid en pseudo-geleerdheid (zolang het maar geleerd klinkt) met een stevige dosis ironie en humor. Een vernuftig spel met ont- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zagwekkende, exotisch-klinkende woorden, ronkende volzinnen, die in een bedje van ondergravende ironie, in volgehouden ernst handelen over bagatellen en futiliteiten. Walter Shandy's vrolijke geleerdheid spitst zich vooral toe op filosofische en pedagogische problemen. Hij heeft voor zijn zoon het meest verheven mensbeeld voor ogen, maar om dat te realiseren moeten een aantal belangrijke klippen omzeild worden. Allereerst dreigen er verloskundige gevaren: met een traditionele bevalling wordt onherstelbare schade veroorzaakt; in het geval van een stuitgeboorte of een keizersnede heeft het weerloze kind nog een kans, er is immers geen duwen van het hoofdje tegen de pelvis; geen stuwen van het cerebrum in de richting van het cerebellum, hetzij door het os pubis aan de ene, hetzij door het os coxygis aan de andere kant; _____ en wat waren de gelukkige gevolgen als ik vragen mag? Juist, Mijnheer, ons aller Julius Caesar, die de ingreep een naam gaf; _____ onze Hermes Trismegistus; die op deze manier werd geboren nog voor de ingreep een naam had; _____ onze Scipio Africanus; onze Manlius Torquatus; en onze eigen Edward VI _____ die, was hij langer in leven gebleven, mijn theorie niet minder eer had aangedaan. _____ Zij, alsmede talloze anderen die hoog genoteerd staan in de Annalen van de Roem, _____ zij allen kwamen ter wereld via de zij-uitgang, Mijnheer, (pp. 181-181) Dan die ellenlange bespiegelingen over de gunstige invloed die uitgaat van namen als Trismegistus of Archimedes en de nefaste gevolgen van namen als Puk en Muk. Hoeveel mensen zijn er niet, ‘die het er in de wereld uitstekend hadden afgebracht, waren hun karakter en hun capaciteiten niet verneuteld en verNicodemust tot helemaal niets’ (pp. 63-64). ‘Uw Wimpie, Mijnheer! _____ zou u hem voor iets ter wereld Judas hebben genoemd?’ (p. 64) Voor aanstaande ouders zijn deze hoofdstukken verplichte literatuur. Om zijn opvattingen over de neus kracht bij te zetten, doet Walter Shandy beroep op een heel pandemonium van autoriteiten en op het gezag van een zekere Schlauchenbergius, die de theoretische overwegingen (De Nasis) afrondt met een Latijns verhaal (met ‘simultaanvertaling’). Deze drie punten vormen qua aantal bladzijden het hoofdbestanddeel van Walter Shandy's uiteenzettingen, maar daarnaast besteedt hij nog aan tal van andere aspecten aandacht: hij leest voor uit zijn ‘Tristra-paedia’, een groots opgevat pedagogisch systeem voor de opvoeding voor Tristram. De meest triviale aanleiding brengt hem tot de meest abstracte overpeinzingen en tot het bestuderen van de klassieke auteurs: of hij Tristrams broer (Bobby) op studiereis moet sturen of met dat geld een braakliggend stuk grond ontginnen; of Tristram een rokje of een broekje mag dragen, enz. enz. _____ Mijn vader, de Heer Shandy, Mijnheer, zag nooit iets in het licht waarin andere mensen het stelden; _____ hij belichtte alles zelf; _____ hij woog nooit iets met de gebruikelijke weegschaal; _____ nee, _____ hij was een te subtiel onderzoeker om zich een dermate grof instrument te laten opdringen, (p. 173) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Walter Shandy is een wetenschapper. Voor hem telt alleen de rationele theoretische orde die achter de fysische dingen te ontdekken valt. Onvermijdelijk botst deze theorievorming - met als drie belangrijkste domeinen: verloskunde, namen, neuzen! - op een kluchtige manier met Tristrams materiële levensloop. De verheven intellectuele cultuur én de boertige, groteske cultuur worden gerelativeerd; er is geen scheiding tussen beide registers. Een tweede belangrijk personage uit Tristram Shandy is Tristrams oom Toby. Voor een groot deel gaat het in dit boek immers over het leven van oom Toby en niet zozeer over het leven van Tristram Shandy. Samen met zijn adjudant korporaal Trim hoort hij thuis in een hoofdzakelijk materiële wereld. Voor Toby heeft Tristram een bijzondere sympathie; hij wordt ons voorgesteld als een zachtmoedig en integer man die hoogstens een paar maten ‘lillibullero’ fluit als hij wat misnoegd is. Hij is niet de man van de rede (zoals zijn broer Walter), maar van het gevoel. We leren hem uitvoerig kennen: een op rust gestelde militair, die bij de belegering van Namen een verwonding opliep aan de lies (opnieuw het burleske register) en nog steeds gefascineerd is door militaire strategie en vestingbouw. Hij brengt dit onderwerp te pas en vooral te onpas ter sprake en zijn geliefkoosde bezigheid is het reconstrueren van historische veldslagen in de tuin. Toby's belangrijkste wapenfeit wordt pas onthuld in de twee laatste delen van het boek; daar gaat het over de belegering van een wel heel bijzondere vesting: de fameuze weduwe Wadman... Tristram Wat komen we eigenlijk te weten over de held van deze roman, Tristram Shandy? We weten dat hij verwekt werd de eerste zondag of maandag in maart 1718. Wanneer hij juist geboren werd weten we niet - er zijn al wel meer dan 200 bladzijden voorbij vooraleer het zo ver is! -, we weten ook dat hij bij de geboorte een aantal kleine ongevallen heeft moeten doorstaan. Maar verder gaat alleen het deel 7 over hemzelf; hij schrijft een aantal reisimpressies neer die hij opdeed tijdens een trip in Frankrijk (van Calais tot Avignon). Vreemd genoeg vinden we hier enkele zwaarmoedige tot zelfs bittere bladzijden; ongetwijfeld omdat hier raakpunten met het leven van de auteur aan de oppervlakte komen. Dat leven was niet altijd een lachertje; financieel stond Sterne er zelden goed voor, hij kreeg ook niet de baantjes die hij ambieerde en zijn huwelijk met Elizabeth Lumley was niet bepaald stimulerend. Tijdens het verblijf in Frankrijk (1762-64), dat voor deze passages materiaal opleverde, was Sterne bovendien in allesbehalve goede gezondheid: hij leed aan tering en zocht hoogdringend een wat minder kil klimaat op. Verkeerde ik in de positie met de Dood een regeling te treffen, zoals ik op het ogenblik doe met mijn apotheker over waar en wanneer ik zijn zetpil zal nemen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} _____ dan verklaarde ik mij er vierkant tegen hem te ondergaan in het bijzijn van vrienden; ik denk dan ook nooit in volle ernst over het hoe en het wat van die grote laatste scène, waaraan ik over het algemeen evenveel kwellende gedachten besteed als aan de catastrofe zelf... (p. 581) Maar ook in dit deeltje vernemen we weinig over Tristram: wel over zijn geringe waardering voor het noordelijke Frankrijk; we krijgen een opsomming van het aantal straten per quartier in Parijs, een ondeugend verhaaltje van twee nonnen en twee ezels, een kort verslag van een aantal bezienswaardigheden in Lyon, een pastoraal danspartijtje met herderinnetjes in een Provençaalse weide... Yorick Er is verder nog een personage dat een heel bijzondere (intertextuele) status geniet: Yorick. Zijn naam verwijst naar de scène met de grafdelvers uit Shakespeares Hamlet (V,1): Hamlet herinnert zich de hofnar uit zijn jeugd als ‘a fellow of infinite jest’. Ook Sternes Yorick is van Deense komaf en een ‘onuitputtelijke grappenmaker’. Maar hij is ook een intellectuele dorpspriester, die gekend is voor zijn preken en blijkbaar heel wat mensen tegen zich in het harnas jaagt... Want eerlijk gezegd had Yorick een aangeboren weerzin en onoverkomelijke bezwaren tegen gewichtig doen; _____ niet tegen gewichtigheid als zodanig; _____ was gewichtigheid geboden, dan kon hij dagen en weken achtereen de gewichtigste en meest serieuze man op aarde zijn; _____ maar hij stond vijandig tegenover doenalsof, en zijn openlijke oorlogsverklaring gold uitsluitend die gevallen waarin gewichtigheid een dekmantel was voor onverstand of dwaasheid; dan, wanneer hij er ook mee in aanraking kwam, en hoezeer zij ook van hogerhand werd gedekt, kende hij zelden genade, (pp. 34-35) Het is deze Yorick voor wie Tristram bij wijze van grafschrift de zwarte bladzijde inlast, want voor ‘iedere tien kwinkslagen’ kreeg Yorick er ‘honderd vijanden’ (p. 38) bij en uiteindelijk heeft dit tot zijn dood geleid. Deze korte karakterisering van Yorick suggereert niet alleen sterke gelijkenissen met Tristram maar vooral met Laurence Sterne zelf. Ook Sterne was een plattelandsdominee, een intellectueel die geleerde preken schreef - enkele daarvan werden nog tijdens zijn leven gepubliceerd onder de titel Sermons of Mr. Yorick! - en afgaande op zijn romans was ook hij een ‘fellow of infinite jest’. Iemand die net als Yorick moeilijk kon verkroppen dat schone schijn vaak een minder fraaie werkelijkheid verbergt en dit met zijn ontmaskerende humor te lijf ging. Of nog, iemand met een bijzondere gevoeligheid voor de kloof die gaapt tussen een abstract ideaal en de concrete werkelijkheid en die met humor probeert te overbruggen. De rede is daar klaarblijkelijk niet toe in staat. Integendeel, grote constructies van het intellect (‘grote verhalen’, zouden de postmodernen zeggen) kunnen bedreigend zijn voor de rea- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} liteit; vaak vormen ze een opportunistische vermomming voor driften die weinig met rationaliteit te maken hebben. In de wereld van Tristram Shandy regeert het driftmatige: niet alleen in personages als Walter en Toby; zelfs de figuranten in het boek zijn het slachtoffer van hun tics en hebbelijkheden. _____ De gustibus non est disputandum; _____ dat wil zeggen, over Stokpaarden valt niet te twisten. Ik doe het dan ook zelden; en al was ik hun gezworen vijand, ik zou het met goed fatsoen niet eens kunnen, want aangezien ik, periodiek en op het ritme van de Maan, graag fiedel of klieder al naar het me jeukt, _____ mag u gerust weten dat ik er zelf ook een paar hitjes op na houd, waarop ik bij toerbeurt (en mij 'n zorg wie het merkt) geregeld een ommetje maak om even uit te blazen, _____ al wordt het tot mijn schande wel eens een langere rit dan een bezonnen man oirbaar zou achten, (p. 20) Sentimentele reizen Een andere uitweg (naast de humor) uit het spanningsveld van realiteit en rationaliteit bewandelt Sterne in een tweede boek dat nog in 1982 vertaald werd in het Nederlands, maar dat Athenaeum, Polak & Van Gennep nu opnieuw op de markt brengt in hetzelfde kleedje als de Tristram Shandy-vertaling. De volledige titel luidt veelzeggend: Een sentimentele reis door Frankrijk en Italië door de heer Yorick³. Hoewel dit boek inhoudelijk de voortzetting is van deel 7 uit Tristram Shandy - het gaat ook terug op het verblijf in Frankrijk in 1762-64 - laat Sterne in dit boek het personage Tristram achterwege en kiest hij definitief voor zijn alter-ego Yorick. Na 9 delen Tristram Shandy legt Sterne zijn leven en opvattingen even opzij (hij denkt evenwel er later nog aan verder te werken) en publiceert hij eind februari 1768 twee delen Sentimental Journey met de belofte dat delen 3 en 4 binnen het jaar zullen volgen. Zijn dood - drie weken later - beslist er anders over en maakt dat beide romans abrupt eindigen: Tristram Shandy midden in een gesprek over het kalveren van een koe; Een sentimentele reis middenin een zin uit een amoureuze scène met een fille de chambre in de buurt van Lyon (Yorick is dus nog niet in Italië geraakt). Het verschil tussen beide slotscènes is typerend voor het verschil tussen beide romans. In Tristram Shandy wordt de hoofdtoon bepaald door de humor (de ironische zelfspot, het volgehouden parodiërende karakter...). A Sentimental Journey staat of valt met het - weliswaar ook ironisch - cultiveren van emotionaliteit; het is meer biografisch en opvallend minder extravagant van grafische vormgeving. Het sluit helemaal aan bij de modieuze herwaardering van de sensibility als reactie van het gevoel in de eeuw van de rede. De romantiek is niet meer veraf. Deze optie is, na de humor hét noodventiel voor de spanning tussen rationaliteit en realiteit. _____ Geliefd gevoel! - onuitputtelijke bron van al wat waardevol is aan onze vreugde, of kostbaar aan ons verdriet! gij ketent uw martelaar vast aan zijn strobed {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} _____ en gij zijt het die hem in de Hemel tilt _____ eeuwige bron van onze gewaarwordingen! (Een sentimentele reis, p. 184) Wie Tristram, Yorick en Sterne wil leren kennen⁴ zonder het beschermend harnas van de humor, kan daarvoor terecht in A Sentimental Journey. Sternes ironische emotionaliteit heeft naar mijn smaak moeiteloos de tijd doorstaan. Beste brave criticus Tristram heeft een aantal vermakelijke bladzijden geschreven over zijn critici; hij komt wel niet bepaald zachtaardig uit de hoek: Beste brave criticus! wanneer u dit alles in aanmerking neemt, en u realiseert hoe ergerlijk uw eigen begrip, gespreksstof en betoogtrant bij tijd en wijle enkel en alleen hierdoor werden vertroebeld en ontsierd. _____ Wat een gezwam en geleuter in geleerde Genootschappen over οὐσία en ὑπόστασιζ, en in wijsgerige Scholen over vermogen en geest; _____ over essentie en quintessentie; _____ over substantie en ruimte. Wat een begripsverwarring, tot in de grootste Gehoorzalen toe, veroorzaakt door woorden even licht van gewicht als vaag van betekenis... (p. 104) Of nog: Hun koppen, Mijnheer, zitten zo vol linealen en passers, en ze hebben zo'n voortdurende behoefte die te pas en te onpas te gebruiken, dat een meesterwerk beter meteen naar de bliksem kan lopen dan zich door hen te laten mishandelen en doodprikken. (pp. 212-213, e.v.!) De criticus wordt afgevoerd; rest nog de lezer. Ook die wordt niet gespaard: hij wordt voortdurend misleid, geprovoceerd, en aan het lijntje gehouden; het lezen wordt hem niet gemakkelijk gemaakt. Maar in ruil daarvoor wordt hem een purgeermiddel aangeboden met een weldadige werking tegen iedere vorm van chagrijn, om door veelvuldiger en drastischer uitzetting en inkrimping van het middenrif en het tot lachens toe schudden van borst- en buikspieren, de gal en alle verdere bittere sappen, met alle bijbehorende schadelijke emoties, uit galblaas, lever en milt van Zijne Majesteits onderdanen af te voeren naar de twaalfvingerige darm. (p. 357) En daar heeft niet alleen Sterne en de ‘brave criticus’, maar wellicht ook u, ‘beste Mevrouw en beste Mijnheer’, wel meer dan eens behoefte aan. 1 Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal, Elfde, herziene druk, door Prof. Dr. G. Geerts en Dr. H. Heestermans, met medewerking van Dr. C. Kruyskamp, Eerste deel A-I, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen, 1984, p. VII 2 Laurence Sterne, Het Leven en de Opvattingen van de Heer Tristram Shandy (vert. Jan & Gertrude Starink), Kritak, Leuven / Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1990, 823 pp., BF. 1.190. 3 Laurence Sterne, Een sentimentele reis door Frankrijk en Italië (vert. Frans Kellendonk), Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1991, 203 pp., BF. 900 (gebonden), BF. 490 (ingenaaid). 4 Ook in Een sentimentele reis identificeert Yorick zich expliciet met zijn Shakespeariaanse voorganger: p. 137. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Receptie in de 19e eeuwse Franse kunstliteratuur Bruegel, de karikaturist Jan Muylle In zijn monografie over Pieter Bruegel, Pieter Bruegel. Complete Edition of the Paintings, wijdde de Duitse kunsthistoricus Fritz Grossmann een paragraaf aan de manier waarop Bruegel gewaardeerd werd in de 19e eeuw. In de 19e eeuw, vanaf de romantiek, zag men in Bruegels werk aanvankelijk vooral de komiek en het Jeroen Bosch-achtige aspect met zijn literaire connotaties. Baudelaire bijvoorbeeld verdeelde Bruegels grafisch oeuvre in twee groepen: de politieke allegorieën, ‘die voor ons nog nauwelijks te ontcijferen zijn’ en - belangrijker - de grillen en grollen, die in Baudelaires ogen ‘een soort mysterie’ waren: ‘een duivels en burlesk pandemonium, dat alleen verklaard kan worden als een bijzonder geval van satanische gratie’. Later verschoof de aandacht naar de genreelementen in Bruegels oeuvre. Maar de meeste critici bleven Bruegel ordinair, vulgair vinden, een tweederangs kunstenaar. Grossmanns visie op deze 19e eeuwse receptie wordt nog altijd openlijk of stilzwijgend onderschreven. Maar als je Baudelaire (en andere Fransen) zelf leest, moet je daar toch wat correcties en nuanceringen in aanbrengen. Grossmann onderscheidt twee vormen van receptie. De eerste associeert hij met de romantiek, in het bijzonder met Baudelaire: Bruegel als een Boschiaans kunstenaar, die vooral bekendheid zou hebben genoten om zijn grafisch werk (Grossmann verwijst o.m. naar een studie van Jules Renouvier, Des types et des manières des Maîtres Graveurs, 1854). De tweede vorm van receptie brengt Grossmann in verband met het op de romantiek volgend realisme. Hij verwijst naar Jean François Millet, die zich een volgeling van Bruegel noemde. Het 19e eeuwse realisme herwaardeerde de genre-iconografie en bijgevolg ook, zo lijkt Grossmann te suggereren, Bruegels schilderkunst, facetten waarvoor de romantici niet gevoelig zouden zijn geweest. Zelf zou ik willen laten zien dat het 19e eeuwse realisme en ook Baudelaire in Bruegel vooral een karikaturist zagen. Dorpscenes, landschappen en... karikaturen In 1835 verscheen in Le Magasin pittoresque een korte anonieme bijdrage over de Bruegeldynastie. Van Pieter Bruegel de Oude vermeldt de auteur enkele {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1 De Magere Keuken naar Bruegel, in Le Magasin pittoresque, 1835. ==} {>>afbeelding<<} schilderijen, onder andere een Verzoeking van St.-Antonius, die nu niet langer in de oeuvrecatalogus is opgenomen, een Toren van Babel, De Kindermoord en De Strijd van Vasten en Carnaval. In het Louvre, zo schrijft hij, ziet men ‘un village de Flandre près du canal’ en ‘une kermesse’. Ook prenten worden vernoemd: Het Laatste Oordeel, de reeks De Ondeugden, De Marskramer beroofd door Apen, De Boerentwist en De Alchemist. Reprodukties van De Vette Keuken en De Magere Keuken (afb. 1) illustreren de bijdrage. Samenvattend omschrijft de auteur het werk van Bruegel als volgt: ‘Il excellait à peindre les scènes villageoises, les paysages et les caricatures’, dorpscènes dus, landschappen en... karikaturen. De genrebenaming ‘karikatuur’ betreft in het bijzonder de als extravagant bestempelde prenten, ‘l'on a peine à concevoir que la tête d'un homme en état de santé ou éveillé puisse contenir tant de folies et de rêves’. Extravagante karikaturen of bizarre capriccio's en realistische genrestukken en landschappen sluiten elkaar volgens deze auteur dus helemaal niet uit. Dit wordt bevestigd door een tweede bron die meteen ook aantoont waarom karikaturen door het 19e eeuwse realisme zo hoog gewaardeerd werden. In Les Breughel, een artikel in de Revue de Paris, schrijft Arsène Houssaye in 1843: ‘Le père était surnommé Breughel le Drôle pour les scènes naïves qu'il saisissait autour de lui avec la vérité piquante. (...) on trouvait drôle un peintre qui copiait la nature mot à mot’. Grappig vond men een schilder die de natuur letterlijk kopieerde. Houssaye baseert zich op de oudste Bruegelbiografie, die van Karel van Mander (1604). Hierop ent hij een typisch {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 19e eeuwse realistische visie: Bruegel zou de zichtbare natuur getrouw en objectief hebben weergegeven op grond van zijn persoonlijke en nauwkeurige observatie. Houssaye blijkt voortreffelijk geïnformeerd. Een Toren van Babel, De Kindermoord en De Bekering van Paulus zijn hem bekend. Hij vermeldt nog ‘une danse de village’ en ‘un hameau de Flandre’ in het Louvre. Hij looft Bruegels originaliteit, zijn grootse compositie, de tekening, het koloriet en de weergave van hoofden en handen. Daarnaast, zo stelt Houssaye, schilderde Bruegel ‘grappige tafereeltjes, groteske metamorfosen en allerlei aperijen. Daaraan dankt hij zijn bijnaam Piet den Drol. Maar wat deze schilder vooral kenmerkt is de manier waarop hij de natuur betrapt in haar naïeve vreugde. Hij is amusant, niet burlesk, zoals wel eens wordt beweerd. Hij charmeert, doet je glimlachen. Hij houdt van de waarheid, maar neemt er alleen van wat hij aangenaam vindt. Waarheidsliefde zou dus niet alleen de landschappen en genretaferelen geïnspireerd hebben, maar ook de karikaturen: ook die zijn ingegeven door Bruegels drang om de werkelijkheid te onthullen. Een vergelijking met het werk van David Teniers de Jonge, aan wie Houssaye een paar maanden eerder al een bijdrage had gewijd, past in deze gedachtengang. Bruegel en Hokusai Iedereen is vertrouwd met Bruegel als genre- en landschapschilder. Minder vertrouwd en typisch 19e eeuws is de overtuiging dat Bruegel een belangrijke vertegenwoordiger is van de karikatuur. Drie 19e eeuwse auteurs hebben dat bijzonder duidelijk gemaakt: Champfleury, Thomas Wright en Charles Baudelaire. Bij hen blijf ik iets langer stilstaan. Van Champfleury kennen we Les Chats. Histoire. Moeurs. Observations. Anecdotes (1869), de meerdelige studie Histoire de la caricature (1865-1880) en Le musée secret de la caricature (1888). Het eerste is een bundel pittige opstellen over het doen en laten van katten. Het werd een bestseller. Op de omslag van de eerste editie prijkt een eenvoudige compositie van Edouard Manet, Rendez-vous de chats (afb. 2): een zwarte en een witte poes 's nachts op een dak. Enkele vlakke vormen, een helder visueel patroon met de naam van de andere illustratoren: Eugène Delacroix, Viollet-le-Duc, Gottfried Mind (die ook bekend stond als de katten-Rafaël), Théodule Ribot en... Bruegel en Ok-sai (de Japanse houtsnijder Hokusai). Hoe belanden Bruegel en Hokusai, twee in tijd en ruimte vreemde en daarom exotische meesters, samen in het gezelschap van 19e eeuwse kunstenaars, vertegenwoordigers van de romantiek en het realisme? Een kattenconcert, dat verkeerdelijk aan Bruegel wordt toegeschreven (afb. 3), illustreert een geestige uiteenzetting over de taal der katten. Illustraties naar Hokusai vind je her en der verspreid in de bundel. Een voor de hand liggende verklaring voor de keuze van Bruegel en Ho- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 2 Manet, Rendez-vous de chats (1869), omslag voor Champfleury, Les Chats. Histoire. Moeurs. Observations. Anecdotes (1869). ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} kusai zou kunnen luiden dat Champfleury slechts over een beperkt aanbod Frans en eigentijds illustratiemateriaal beschikte en daarom een beroep moest doen op deze buitenlandse meesters. Nader onderzoek brengt echter een andere toedracht aan het licht. Champfleury zag een verwantschap tussen het aan Bruegel toegeschreven Kattenconcert en houtsneden van Hokusai. En in Bruege. en Hokusai vond hij kwaliteiten die hij herkende in 19e eeuwse schilders. We weten immers dat vanaf het midden van de 19e eeuw de ‘Ukiyo-e’-houtsneden van Hokusai, naast die van Hiroshige en Utamaro een stijgende populariteit genoten in het milieu van de toenmalige Parijse avant-garde, in de ban van het realisme. Manet b.v. portretteerde in 1867-68 zijn vriend Emile Zola in zijn werkkamer, waarin o.m. een Japanse prent en een Japans kamerscherm prijkten. En wat het Kattenconcert betreft, het vertoont verwantschap met sommige visuele composities die nagenoeg contemporain zijn aan Champfleury's publikatie. Overigens brengt Champfleury dat Kattenconcert in verband met een in de bundel niet afgebeelde gravure, La Musique des Chats naar ‘un caprice’ op naam van David Teniers de Jonge. Bruegel en Teniers waren in Champfleury's ogen beiden beoefenaars van het genre der capriccio's, geestige en bizarre invallen of, om het 17e en 18e eeuwse Nederlandstalige jargon te gebruiken, ‘aperijen’. Tot deze schilderkunstige categorie, die ressorteert onder het ruimer op te vatten specialisme ‘genre-iconografie’, behoren inderdaad ook voorstellingen waarin apen en soms katten zich als mensen gedragen. Bruegel schilderde De Twee Apen (1562), Teniers heeft zich eveneens met zulke ‘singerieën’ onledig gehouden. Het capriccio-genre brengt Champfleury op nog een ander idee. Hij vergelijkt de houtsneden van Hokusai met ‘le caprice’ en ‘la fantaisie’ van Francisco de Goya, men denke b.v. aan diens beroemde reeks Caprichos (1799). Een westers genre wordt overgedragen op een Japanse artistieke traditie. Dat blijkt geen toevallige ingeving te zijn geweest. In Le Musée secret de la caricature schrijft Champfleury: ‘In sommige van zijn capriccio's schijnt Hokusai beïnvloed te zijn geweest door Goya’. Hij schijnt het niet uit te sluiten dat prenten van Goya in Japan bekend waren. De aanwending van het begrip capriccio als genrebenaming voor het werk van Bruegel en Teniers enerzijds en Goya en Hokusai anderzijds maakt het Champfleury mogelijk Bruegel en Hokusai nogal direct met elkaar in verband te brengen. Hij heeft dat dan ook gedaan. En zoals Hokusai prenten van Goya moet hebben gekend, zo zou ook, oppert Champfleury, de import van ‘Hollandse’ prenten in Japan zijn sporen op de houtsneden van Hokusai hebben nagelaten: ‘Plus d'une fois je me suis demandé (...) si les peintres d'Yeddo (Tokio) n'avaient pas eu connaissance des arts occidentaux, si Les Gras et Les Maigres de Breughel n'étaient pas tombes entre les mains d' Hokou-Saï’. In een vrij uitvoerige passage in zijn Musée secret de la caricature vergelijkt hij de iconografie van de gravures De Vette Keuken en De Magere Keuken {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 3 Het Kattenconcert toegeschreven aan Bruegel, in Champfleury, Les Chats. Histoire. Moeurs. Observations. Anecdotes (1869). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 4 De Vette Keuken naar Bruegel, in Champfleury, Histoire de la caricature (1865-1880). ==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} (1563) van de niet met name genoemde Pieter van der Heyden naar ontwerpen van Bruegel met verwante thema's in het oeuvre van Hokusai. Ook Hokusai, schrijft hij, heeft gespeeld met de oppositie tussen vet en mager. Zo heeft hij bladzijden in zijn albums gevuld met neergehurkte veelvraten die klaar zitten om te gaan schrokken, met figuren die zich zo volgestouwd hebben dat ze de riemen van hun schoeisel niet meer vast kunnen maken. De komiek die ontstaat uit het contrast tussen vet en mager, dat is volgens Champfleury het gemeenschappelijke kenmerk van de capriccio's van Bruegel en Hokusai. In zijn meerdelige studie Histoire de la caricature presenteert hij Bruegel (overigens ook Goya) uitdrukkelijk als karikaturist. Van Bruegel vermeldt hij de reeks De Ondeugden (1558) en bekijkt deze in het licht van de enigszins enigmatische Franse publikatie Les songes drolatiques de Pantagruel (1565). Verder acht hij De Verzoeking van St.-Antonius (1617 en 1635) van de Franse etser en tekenaar Callot schatplichtig aan voorbeelden van Jeroen Bosch, Bruegel en Theodoor de Bry: ‘Deze 16e eeuwse Vlaamse schilders hadden hun voorraadkamers zo volgestopt met zotternijen, fantastische droombeelden, rare symbolen, dat alle na hen komende kunstenaars er volop uit konden putten’. Een reproduktie in spiegelbeeld van De Vette Keuken (afb. 4) illustreert zijn uiteenzetting: ‘Hier barst het Nederlandse komische genie in volle kracht los. (...) Wie kan, als hij die uitbundige vrolijkheid ziet, een glimlach onderdrukken, wie wordt niet tot denken aangezet? Car il n'est rien de plus fécondant pour la reflexion que le veritable comique’. Bruegels komiek zou een uiting zijn van zijn onbevangen kijk op de aardse werkelijkheid. Daarmee verzet Champfleury zich tegen een socio-politieke interpretatie van Bruegels prenten, een interpretatie die bij sommige tijdgenoten, zoals Baudelaire, ingang had gevonden. Tegen de achtergrond van de 19e eeuwse burgerlijke revoluties en de Franse Revolutie moet een dergelijke interpretatie overigens vrij plausibel hebben geklonken. Heeft b.v. de Engelse karikaturist James Gillray zich door De Magere Keuken laten inspireren voor zijn gruwelijke politieke spotprent Un petit Souper, à la Parisienne - or - A Family of Sans-Culotts refreshing after the fatigues of the day (1792, herdruk 1851, afb. 5), een spotprent die de vijandelijke gezindheid van de Britten tegenover de Franse revolutionairen in beeld brengt? Vooral het bijbehorende epigram, dat de iconografie van de prent op een satirische wijze in verband brengt met dat andere Bruegel-thema, Vasten en Carnaval, kan die hypothese bevestigen: Here as you see, and as 'tis known, Frenchmen mere Cannibals are grown; On Maigre days each had his Dish Of Soup, or Sallad, Eggs, or Fish; But now 'tis human flesh they gnaw. And ev'ry Day is Mardi Gras. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 5 Gillray, Un petit Souper, à la Parisienne: - or - A Family of Sans-Culotts refreshing after the fatigues of the day (1792-herdruk 1851). ==} {>>afbeelding<<} Le plus grand artiste de la diablerie Bruegel als karikaturist van het grotesk duivelse treffen we aan bij Thomas Wright in diens A History of Caricature and Grotesque in Literature and Art (1865). Dit boek, dat in 1867 in een Franse vertaling verscheen, prijst Bruegel als ‘le plus grand artiste de cette primitive école de la diablerie’. Bruegels duivels zijn creaties van een buitensporige fantasie: assemblages van heterogene en lachwekkende onderdelen van menselijke wezens zonder enig verband met elkaar. Als voorbeeld vermeldt Wright De Verzoeking van St.-Antonius in een verkleinde versie van De Bry - ongetwijfeld de prent van de Emblemata Saecularia (1e editie 1592-93), de etsen St.-Jacobus bezoekt de Magiër Hermogenes en de Val van de Magiër Hermogenes (1565) door Van der Heyden naar Bruegel en de reeksen De Ondeugden (1558) en De Deugden (1559-60) eveneens door Van der Heyden naar Bruegel. Als voornaamste vertegenwoordiger van ‘cette primitive école de la diablerie’, of van ‘cette école primitive de grotesque’ is Bruegel volgens Wright een voorloper van Callot. Champfleury sluit zich uitdrukkelijk aan bij de mening van zijn Engelse tijdgenoot. Baudelaire Zowel Champfleury als Wright schreven de geschiedenis van de karikatuur vanuit de overtuiging dat dit genre een van de oudste en bijgevolg meest pri- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} mitieve en originele kunstvormen der mensheid is: de karikatuur als oerkunst zou mede ten grondslag liggen aan de latere ontwikkeling van de ‘hoge kunst’. Charles Baudelaire ontwikkelde een andere kijk op de karikatuur. In De l'essence du rire et généralement du comique dans les arts plastiques (1855) gaat hij ervan uit dat de karikatuur een bij uitstek urbane en hoogst ontwikkelde en verfijnde kunstvorm is. Thematiek en stijl van de karikatuur horen bij het geciviliseerde stadsleven. De karikatuur laat de mens lachen om de absurditeit van een gecorrumpeerde wereld. Ze laat de mens dromen van zijn verloren onschuld. Een karikatuur die naam waardig komt op voor morele waarden. Ze laat twijfel, onzekerheid en dubbelzinnigheid zien. Ze emancipeert de lach. Twee jaar later wijdt Baudelaire een opstel aan Quelques caricaturistes français (1857) en in Quelques caricaturistes étrangers (1857) plaatst hij deze eigentijdse karikaturisten in een ruimer historisch perspectief. Hij bespreekt William Hogarth, George Cruikshank, Goya en Bartolommeo Pinelli. Bruegel sluit de rij. Zoals we bij Grossmann al lazen, introduceert Baudelaire een onderscheid tussen twee soorten karikaturen van Bruegel: ‘l'une contient des allégories politiques presque indéchiffrables aujourd' hui’, een stelling waartegen, zoals we zagen Champfleury zich wilde afzetten. Maar Baudelaires interpretatie past volkomen in zijn concept van het karikaturale. De karikatuur is een uiting van het satanische karakter van de mens. De lach is des duivels. De karikatuur is ‘l'argot plastique’ van de menselijke civilisatie. De tweede soort karikaturen die Baudelaire in het werk van Bruegel onderscheidt, past al evenzeer in deze visie. Ze intrigeert Baudelaire buitengewoon. Hij ziet in deze grillen en grollen ‘een soort mysterie’: een ‘duivels en burlesk pandemonium, dat alleen verklaard kan worden als een bijzonder geval van satanische gratie’. Celle-ci, que notre siècle, pour qui rien n'est difficile à expliquer, grâce à son double caractère d'incrédulité et d'ignorance, qualifierait simplement de fantaisies et de caprices, contient, ce me semble, une espèce de mystère. (...) Or, je défie qu'on explique le capharnaüm diabolique et drolatique de Brueghel le Drôle autrement que par une espèce de grâce spéciale et satanique. Au mot grâce spéciale substituez, si vous voulez, Ie mot folie, ou hallucination; mais le mystère restera presque aussi noir. Daarin ziet Baudelaire veel punten van overeenkomst met vooral het latere werk van de Franse karikaturist, zijn tijdgenoot, Ignace Isidore Gérard Grandville (1803-1847): ‘visioenen van een ziek brein, koortsige hallucinaties, bizarre ideeënassociaties’. Droombeelden: onwillekeurig denkt men aan de 16e eeuwse ‘sogni di pittore’ van da Vinci, de ‘Malerträume’ van Albrecht Dürer, de ‘somnia ingeniosa’ van Bruegel waarvan de humanist Domenicus Lampsonius al in 1572 sprak. Op sommige punten vertoont het werk van Grandville inderdaad punten van overeenkomst met het werk van Bruegel. De Vette Keuken en De Magere {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 6 Grandville, Le repas maigre - Le maigre repas, in Principes de grammaire (ca. 1830). ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 7 Grandville. Musique composée et dessinée. in Le Magasin pittoresque (1840). ==} {>>afbeelding<<} Keuken vinden een pendant in Grandvilles prenten Le repas maigre en Le maigre repas, opgenomen in Principes de grammaire (ca. 1830, afb. 6). Ook het aan Bruegel toegeschreven Concert des chats en Teniers' La musique des Chats dringen een vergelijking met Grandville op. Grandville bespeelde meesterlijk het register van de zoömorfe fysionomie. Dieren hebben zelfs menselijke gevoelens, zo b.v. in zijn illustratie van een verhaal van Balzac, Les peines de coeur d'une chatte anglaise (1840-42). Zijn reeks Métamorphoses du jour (1828-29) bevat verscheidene voorstellingen van musicerende katten. Heeft hij aan het aan Bruegel toegeschreven Le concert des chats gedacht? Daarop komt een muziekpartituur voor, waarin muizen en katten op de notenbalken stoeien. Grandville gebruikte de muziekpartituur als kunstvorm. Een vroeg voorbeeld is zijn Musique composée et dessinée, gepubliceerd in Le Magasin pittoresque (1840). Het verloop van de melodieën valt samen met het getekende verloop van de gebeurtenissen (afb. 7). Bruegel en het 19e eeuwse realisme De anonieme auteur die reeds in 1835 Bruegel prees om diens karikaturen, kon niet vermoeden dat Champfleury, Wright en Baudelaire Bruegel zouden opnemen in hun respectieve, in hoge mate essayistische geschiedschrijving van de karikatuur. Hun beoordeling mag dan wel steunen op een typisch 19e eeuwse en ondertussen achterhaalde visie, ze is niet onbelangrijk geweest voor het kunsthistorisch onderzoek. Bruegel promoveerde immers van een {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vergetelheid geraakte, tweederangs kunstenaar tot iemand die kon worden ingepast in een belangrijke historische ontwikkeling, hij hoorde thuis in een ‘primitieve’ fase van de karikatuur. Anderzijds zou Bruegel, dankzij het realisme, al snel gerehabiliteerd worden als landschap- en genreschilder. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Negen stellingen Filosofie in het middelbaar onderwijs Jos Decorte & Guido Vanheeswijck Stellingen zijn er om beaamd of tegengesproken te worden 1 De hervormingen in het Vlaamse middelbaar onderwijs lijken voorlopig een eindpunt te hebben bereikt. De concurrentieslag tussen type I (VSO, Vernieuwd Secundair Onderwijs) en type II (traditioneel onderwijs), zelf het gevolg van een structurele onderwijshervorming, is met de oprichting van de eenheidsstructuur (nagenoeg) verdwenen. Op het eerste gezicht lijkt deze nieuwe eenheidsstructuur in het (intussen autonoom geworden) Vlaams onderwijs heel wat kansen te bieden. Zo komt er in de twee laatste jaren van het middelbaar onderwijs ruimte vrij voor een pakket van keuzevakken. Daardoor krijgen de verschillende netten en daarbinnen de diverse organiserende instanties een veel grotere bevoegdheid om hun scholen een eigen profiel te geven. De mogelijkheid voor een creatieve vernieuwing van het onderwijs lijkt daarmee geboden. De vraag is echter hoe die nieuwe mogelijkheden kunnen worden gebruikt. De meest opvallende en toch wel frappante constatering in dit verband is immers dat er in al die jaren van hervorming nooit een brede discussie over de inhoudelijke invulling of vernieuwing van een opvoedingsconcept met het oog op de toekomst op gang is gekomen. Zo wees de Koning Boudewijnstichting nog onlangs op het feit dat er van een grondige reflectie over de invulling van de nieuwe structuren in het licht van een lange-termijnstrategie nooit sprake is geweest. 2 Elk onderwijssysteem stoelt hoe dan ook op een onderliggend concept. Dat een inhoudelijk concept met betrekking tot het onderwijs niet expliciet is gethematiseerd, betekent niet dat er helemaal geen concept zou zijn. Ook al wordt het niet of nauwelijks geëxpliciteerd, het laat zijn invloed op een sluimerende maar vaak ingrijpende wijze gelden. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het concept dat de inhoudelijke invulling van het onderwijs in de laatste decennia heeft gestuurd, is niet veel meer dan de weerspiegeling van wat dominant is in de huidige maatschappij. Enkele voorbeelden kunnen laten zien hoe dat in het onderwijs concreet tot uiting komt. Allereerst stelt men een achteruitgang vast, zoniet in het aantal uren dan toch in de waardering, van de humane vakken ten voordele van de exacte, positieve en vooral meer pragmatisch gerichte vakken. Eenzelfde tendens is merkbaar in de humane vakken zelf. Er is duidelijk sprake van een accentverschuiving. Zo wordt het aandeel van de literaire vorming in de taalopleiding hoe langer hoe meer gecontesteerd: het schrijven van een Engelse sollicitatiebrief wordt belangrijker geacht dan het kunnen lezen van Shakespeare. Het onderwijs is veel gevoeliger geworden voor allerlei invloeden van buitenaf. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de steeds groter wordende druk van vaak sterk pragmatisch ingestelde ouders op het schoolgebeuren en uit de manier waarop naschoolse activiteiten worden ingevuld. Zo worden om de haverklap bedrijfsmanagers van stal gehaald, om op een vakkundige manier de principes van de economie voor de weetgierige leerling toe te lichten. Op zichzelf kan niemand daar iets op tegen hebben. Maar op een versluierde manier wordt zo een model voorgehouden van hoe een vernieuwd onderwijs moet worden aangepast aan wat de behoeften van een hedendaagse samenleving worden genoemd, terwijl de leerlingen steeds minder de middelen worden aangereikt om zich tegen een dergelijke onderhuidse indoctrinatie te weren. En daar hebben wij wel iets op tegen. Natuurlijk is het één van de taken van het onderwijs om de leerlingen voor te bereiden op een goed functioneren in de maatschappij. Maar dat is niet zijn enige en niet zijn eerste taak. Wat onderwijs vooral dient na te streven is een reflectie over de economische, sociale en culturele uitgangspunten van de maatschappij waarbinnen het functioneert. Een maatschappij die zich beschaafd wil noemen, is niet alleen een maatschappij die het technische vermogen ontwikkelt om te voldoen aan de eisen van steeds hogere niveaus van produktie en consumptie. Ze dient ook het vermogen tot reflectie over haar eigen uitgangspunten, m.a.w. de mogelijkheid om zichzelf te bekritiseren, te stimuleren. Het vak dat daartoe bij uitstek is uitgerust is filosofie. 3 Filosofie is een reflexief-kritisch vak. Wat wordt daarmee bedoeld? De filosofie sticht zelf geen betekenis; ze creëert haar eigen inhoud niet uit het niets, maar put haar gegevens uit de werkelijkheid en uit de ideeën die over die werkelijkheid de ronde doen. De filosofie kan slechts zien en reflecteren over wat gegeven is: ze onderzoekt de grondvoorstellingen die aan de oorsprong liggen van de ideeën over de werkelijkheid. Op die manier is ze reflexief: de uil van Minerva vliegt slechts bij het vallen van de avond. Het specifieke van de filosofie is dat ze kijkt vanop een afstand. Ze meet {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de afstand tussen wat is en wat moet zijn. Ze beweegt in het spanningsveld dat ontstaat uit de tegenstelling tussen het werkelijke kennen en het bewustzijn dat we daarin altijd tekort schieten. Aan die spanning ontleent de filosofie haar kritisch karakter. Daarom ook is de filosofie een discipline die zichzelf voortdurend kritische vragen stelt, haar eigen geschiedenis telkens opnieuw interpreteert en herschrijft. Dat gebeurt niet omdat ze er door de eeuwen heen niet in slaagt haar eigen identiteit te vinden; evenmin omdat ze voortdurend dwaalt of aan zichzelf twijfelt. Wel omdat dit kritische vragen haar identiteit is. Haar identiteit is het nooit samen te vallen met zichzelf. Ze mag per definitie nooit zelfvoldaan, zelfgenoegzaam of immuun voor tegenevidentie zijn. Was ze dat wel, dan zou ze verstarren en ondermijnen wat ze geacht wordt in stand te houden, nl. de beweging, het leven van het denken en de cultuur zelf; in dat geval zou ze uiteindelijk ook zichzelf ondermijnen. Naarmate een denken zich scherper bewust is van zijn relativiteit, historiciteit en van de noodzaak zichzelf te overstijgen, is het een authentischer filosofisch denken. 4 Hoe een dergelijke visie op filosofie vertalen in een vak ‘wijsbegeerte’ in het curriculum van de laatste twee jaren in het secundair onderwijs? Indien wijsbegeerte als vak wordt opgenomen, dan dient het te worden geconcipieerd als een integratie-vak. M.a.w., filosofie brengt geen volkomen nieuwe informatie aan naast de andere vakken, maar zoekt juist aansluiting bij thema's die ook in andere vakken aan bod komen. De band met wat in andere vakken wordt behandeld is het beste uitgangspunt. In de humane vakken liggen de voorbeelden voor het grijpen. De geschiedenisleraar spreekt over de Franse Revolutie, de leraar Frans heeft het over Voltaire of Rousseau. Filosofie is het geschikte instrument om daarbij achtergrondinformatie te geven. Of neem de geschiedenis van de roman, één van de verplichte items binnen het vak Nederlands in het laatste jaar. Je kan die evolutie technisch behandelen aan de hand van de evolutie van de verteltechniek (auctoriële auteur - personele auteur - ik-verteller). Maar de eigenlijke betekenis van deze verhaaltechnische verschuivingen wordt pas duidelijk tegen de achtergrond van een wijsgerige verheldering. De grondvraag is: hoe verandert de relatie tussen mens en werkelijkheid en hoe weerspiegelt die verandering zich in de verhaaltechniek? Maar ook in de meer exacte en positieve richtingen is een wijsgerige reflectie op haar plaats. Waarom ging de wiskunde vanaf de 16e eeuw een verbond aan met de positieve wetenschappen? Welke gevolgen heeft dat met zich meegebracht? Wat verstaat men onder ‘universeel’, een kwaliteit die mathematische wetten wordt toegedicht? Of: wat zijn de vooronderstellingen van de Darwiniaanse evolutieleer? Hoe heeft Darwin het westers denkklimaat beïnvloed? {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Aansluiting vinden bij wat leerlingen in andere lessen wordt aangeboden is dus het criterium als we een programma van het vak wijsbegeerte willen uitwerken. Negatief geformuleerd, houdt dat in dat het vak niet in de eerste plaats mag worden opgevat als een historisch overzicht van de wijsbegeerte vanaf Thales tot Rorty. Maar inspelen op de leefwereld van de leerlingen of op de actualiteit waarmee zij worden geconfronteerd betekent ook weer niet dat de historische component helemaal wordt uitgesloten. Wie vanuit een wijsgerig perspectief over actuele onderwerpen als nationalisme en racisme wil spreken, komt al vlug tot de constatering dat heel wat filosofen daarover hebben geschreven. De pro- en contra-argumenten zijn van veel oudere datum dan leerlingen vaak denken. De confrontatie met vroegere en hedendaagse denkers kan de kwaliteit van hun argumentatie dan ook verhogen. En is het bijbrengen van de vaardigheid om te argumenteren juist geen kwaliteit die in het onderwijs vaak stiefmoederlijk is behandeld, maar die het onderwijs bij uitstek dient te garanderen? 6 Filosofie is dus een vak dat erop gericht is de vooronderstellingen van datgene wat in andere vakken wordt uitgewerkt onder de loep te nemen. Dat is haar specificiteit. Ze concurreert niet met de andere vakken door nieuwe of betere informatie aan te brengen; ze wil alleen de betekenis van die informatie verhelderen en desgevallend relativeren. Als integratievak stimuleert filosofie produktief (i.p.v. reproduktief) leren. Het vak draagt bij tot een beter verstaan van maatschappelijke structuren, politiek, literatuur en kunst, kortom van eigen tijd en cultuur; het maakt leerlingen bewust van de - voor de hand liggende, hoewel niet vanzelfsprekende - prefilosofische vooronderstellingen van het alledaagse redeneren en helpt hen een zelfstandige en kritische denkhouding te ontwikkelen; het helpt hen moeilijke teksten kritisch te analyseren en te begrijpen en een eigen houding te bepalen tegenover verschillende visies en opvattingen. 7 In de Vlaamse onderwijscontext is vooral de verhouding filosofie- godsdienst vaak precair geweest. Is het immers niet zo dat een vak filosofie het vak godsdienst bedreigt? Historisch gesproken heeft die verdenking in het katholiek onderwijs in Vlaanderen zeker mee gespeeld om filosofie in het curriculum te verwaarlozen. Godsdienstige en wijsgerige vragen hangen natuurlijk nauw samen, maar ze zijn toch duidelijk af te bakenen. Het kan de taak van de filosofie niet zijn het geloof uit te schakelen: het zijn twee verschillende domeinen. Het statuut van godsdienstige verhalen is niet dat van wetenschappelijke hypothesen of filosofisch/meta-fysische systemen. Veeleer is het de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} taak van de filosofie het geloof te overdenken. In dat verband tekenen zich op het ogenblik twee tendensen af. Enerzijds wordt de nadruk gelegd op de scheiding tussen beide: in dit (Wittgensteiniaans) perspectief dient wijsgerige reflectie in de eerste plaats de grenzen van de rationaliteit aan te wijzen, waardoor juist ruimte wordt gecreëerd voor een religieus spreken. Anderzijds wordt de taak van de filosofie (cfr. het Proces-denken) omschreven als een vragen naar verantwoording van het gelovig spreken. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de filosofie het geloof kan of moet bewijzen (wat zou zo'n bewijs wel kunnen inhouden?), wel dat een wijsgerige reflectie aanknopingspunten (‘transcendentiesignalen’) kan aanwijzen in de concrete bestaanservaring van de mens. Maar in beide benaderingen wordt zowel de eigenheid van de religie als die van de filosofie erkend. In de concrete lespraktijk zou het invoeren van een afzonderlijk vak wijsbegeerte het heilzame gevolg hebben dat de godsdienstleraar wordt gegeven wat hem toekomt. Nu is het zo dat veel godsdienstleraren, om vaak begrijpelijke redenen, heel wat filosofie in hun lessen geven. De leerlingen hebben een bijzondere interesse voor levensbeschouwelijke vragen: ze staan sceptisch tegenover traditionele normen en hebben daarbij behoefte aan begeleiding. Met het gevolg dat de godsdienstleraar vaak niet meer aan de specifiek godsdienstige vragen toekomt en blijft steken in een wijsgerige problematiek. 8 Leraren die in de twee laatste jaren les geven weten dat leerlingen op die leeftijd bij uitstek aanspreekbaar zijn op het niveau van diepere beschouwingen over de aard en de betekenis van de menselijke existentie. Wil men jongeren vormen, dan kan men dit soort vragen niet uit de weg gaan. De vraag naar filosofie beantwoordt trouwens aan een behoefte. Er zijn al scholen die zelfs buiten de gewone uren lessen filosofie organiseren, druk bijgewoond door leerlingen op vrijwillige basis en gegeven op even vrijwillige basis door een onbezoldigde leerkracht. Is het dan niet verstandiger een afzonderlijk vak wijsbegeerte in te voeren? Vooral godsdienst- en andere leraren van humane vakken voelen zich daardoor bedreigd. Maar dat lijkt ons ongegrond. Filosofie wil eerder de impact van de pragmatische vakken terugdringen. Filosofen staan dus aan de kant van de godsdienst-, geschiedenis- en talenleraren. Even ongegrond is de vrees dat werkloze filosofen nu de uren van anderen willen inpikken. Momenteel is er reeds een aantal vastbenoemde licentiaten filosofie in de scholen werkzaam. In de meeste scholen kan men een uur filosofie invoeren, zonder daarvoor een nieuwe leerkracht te moeten aanwerven. Daarenboven geven de meeste licentiaten filosofie nu andere vakken. Die uren zouden dan vrijkomen voor mensen die in die vakken gespecialiseerd zijn. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Vanuit een Europees perspectief zou Vlaanderen met de invoering van een vak ‘wijsbegeerte’ alleen maar overnemen wat in andere Europese landen al lang een traditie is. In alle Westeuropese landen staat filosofie als een verplicht of een facultatief vak op het programma. In Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Portugal, Spanje en Zwitserland bedraagt het aantal uren filosofie in de twee laatste jaren minimum 3 à 4 uren per week, soms meer (het Franse baccalauréat, richting filosofie; Italië spant de kroon met maar liefst 8 uur per week). Uit een in 1970 in Nederland ingestelde enquête over de wenselijkheid van het vak filosofie in het middelbaar onderwijs bleek dat 94% van de rectoren van de Nederlandse middelbare scholen zich uitspraken voor opname van het vak in het curriculum. Met ingang van het schooljaar 1990-1991 werd filosofie een facultatief eindexamenvak op het VWO¹ (Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs). Ook Ylieff, de onderwijsminister voor het Waalse gewest, overweegt momenteel de mogelijkheid om een vak wijsbegeerte in het secundair onderwijs in te voeren. Sinds 1975 voert in Frankrijk de Greph (Groupe de recherche de l'enseignement philosophique), onder leiding van Jacques Derrida, campagne om de positie van de wijsbegeerte in het onderwijs te handhaven of zelfs te verstevigen. Die campagne van de Franse filosofen was een onderdeel van een algemeen maatschappelijk debat over de inhoudelijke invulling van een vernieuwd onderwijs. Ook dit pleidooi voor de invoering van het vak wijsbegeerte past in het algemeen opzet om ook in Vlaanderen een brede discussie op gang te brengen over de algemene humane vorming van de scholier. Een algemene humane vorming, waarbinnen het vak wijsbegeerte, opgevat als een kritisch-reflexief integratievak, een onmisbare component is. 1 Bij Koninklijk Besluit van 20 december 1990 staat de wet het alle VWO-scholen toe om filosofie als eindexamenvak aan te bieden. Dit besluit is tot stand gekomen na een experiment van 17 jaar, waarin op een beperkt aantal scholen (11) filosofieonderwijs werd aangeboden, afgesloten met een mondeling schoolexamen en een centraal schriftelijk eindexamen. In mei 1991 werd reeds het 18e examen afgenomen. Zowel het experiment als de erkenning van filosofie als eindexamenvak zijn in niet geringe mate te danken aan de Vereniging voor Filosofie in het Onderwijs (VFO), tot voor kort voorgezeten door Drs. Harrie Willemsen te Eindhoven. De door de Minister ingestelde Begeleidingscommissie Experiment Filosofie Eindexamenvak (met daarin o.m. prof. dr. Otto Duintjer) bracht in 1984 een tussenverslag uit en in april jl. haar eindverslag. Ook is inmiddels een door de overheid vastgelegd eindexamenprogramma filosofie gepubliceerd. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Bukavu: Zaïre in close-up Overleven zonder staat Tom de Herdt Bukavu is een van de provinciestadjes van de Grote Republiek Zaïre, maar dat merk je slechts wanneer je TV kijkt of de nationale radio beluistert (dan blijkt trouwens heel Zaïre een provinciestadje te zijn). Daarbuiten doet niets vermoeden dat Bukavu niet het centrum van de wereld is. Op zaterdag 20 juli jl. hield de ‘Société Civile’ in het plaatselijke jezuïetencollege een vergadering om de Nationale Conferentie voor te bereiden. In een serene sfeer werden de hoofdlijnen uitgezet voor de toekomstige federale regering van Zuid-Kivu in de Derde Republiek. Alle groeperingen bouwden hun toekomstig beleid op de droom van een verantwoordelijke staat. De vergadering behandelde een lijst van ‘noodzakelijke publieke taken’ en onderzocht voor elke taak de aangepaste organisatievorm: privé-uitbating (b.v. de grote wegen), NGO-samenwerking (b.v. watervoorziening), regionale overheid (b.v. post en telecommunicatie), nationale overheid. Men debatteerde over de taken van de toekomstige overheid van een nog niet bestaande deelstaat, alsof het het dagelijks bestuur van een middelgrote instelling betrof. Als vuistregel gold dat de huidige staat slechts heeft gediend ter verrijking van de President en diens entourage. Tekenend in dit verband zijn de vele gebouwen of plaatsen die geleden hebben onder de plaag van de ‘pillage’, het simpelweg leegroven van overheidseigendommen. Even veelzeggend is ook de toestand van het wegennet. De straat is het meest zichtbare en tastbare bewijs dat de staat niet doet wat hij moet doen. Je kan een hele dag in Bukavu ronddwalen met een Zaïrese gids, om je over de evolutie van de wegen te laten onderhouden. Soms tref je nog slechts een wandelpaadje aan waar dertig jaar geleden asfalt lag. De Zaïrese intellectuelen die op dit moment deelnemen aan de Nationale Conferentie, zijn afkomstig uit een samenleving gekenmerkt door negatieve groei. De toekomst is voor hen het verleden, een verleden waarin de universitairen, kaderleden en ambtenaren nog gewaardeerd werden. Maar, een gemeenschappelijk verleden en een gemeenschappelijke ervaring van de afbrokkeling is nog geen garantie voor een welvarende toekomst. Om te beginnen leden de verschillende groepen op een verschillende manier onder {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} die afbrokkeling. Ten tweede, heeft dit verleden ook ‘nieuwe rijken’ geschapen, groepen die vroeg of laat hun plaats zullen opeisen in het publieke leven. Ten derde, lijkt het debat over de nieuwe staatsvorm voorbij te gaan aan een grondigere discussie over de inhoud van een eventueel beleid; voor de leden van de vergadering is ontwikkeling niets anders dan ontwikkeling, punt andere lijn. Hieronder beschrijven we eerst de evolutie van de stad Bukavu. Daarna tekenen we enkele hoofdlijnen van de negatieve groei uit. Tenslotte bespreken we de plaats van de staat in de huidige samenleving. Bukavu Bukavu moet dertig jaar geleden een mooie stad geweest zijn. Politiek-geografisch was de stad een ideaal oord voor de hoge koloniale kaders; elk schiereilandje werd voorzien van een reeks aan elkaar gewaagde villa's die wedijverden om het meest spectaculaire uitzicht over het Kivu-meer en omstreken. Bovendien bood een schiereiland een geschikte gelegenheid om, in geval van gevaar, uit te wijken naar het buurland Rwanda. Rond deze schiereilandjes organiseerde zich een commercieel centrum voor de residentiële wijk, waarvan je de sporen nog op de gevels kan terugvinden: pizzeria, restaurant,... De huidige ‘Avenue du Président Mobutu’ is de centrale as van dit stadsgedeelte. De Avenue mondt uit in het grootste schiereiland, waar nu nog steeds de administratie gevestigd is. De tweede centrale as wordt ‘Avenue Industrielle’ genoemd¹. Zij verbond destijds het ‘blanke’ Bukavu met de zwarte arbeiderswijk. De industriezone deed dienst als een buffer tussen twee rassen. Er bestonden zelfs plannen om de arbeiders helemaal buiten de stad te huisvesten en zo het ‘blanke karakter’ te bewaren. In 1972 schrijft Léon de Saint Moulin (pro-rector van de Universiteit van Kinshasa) dat Bukavu eigenlijk meer geïntegreerd is in de nationale structuur dan in haar onmiddellijke omgeving. Dit heeft alles te maken met het verleden van de stad, als residentiële wijk van de koloniale administratie. 14% van de beroepsbevolking werd in de volkstelling van 1970 nog ingedeeld bij de categorie ‘services personnels et domestiques’ (tegenover 5% in Kinshasa in diezelfde periode), 31% was staatsambtenaar². Als men hier nog eens de handelsactiviteiten aan toevoegt, nodig om de westerse levensstandaard te imiteren, blijkt al snel dat Bukavu eerder een koloniale enclave dan een stad was. Uit voorgaande blijkt duidelijk dat het verleden inderdaad ‘ontwikkeld’ was, maar dat deze ontwikkeling eigenlijk gebaseerd was op de rol van Bukavu in de nationale (koloniale) economie. De grote uitdaging voor Bukavu is dan ook zijn regionale integratie³. Het Bukavu van de toekomst zal duidelijk andere ‘wegen’ moeten gaan dan in het verleden, schrijft de Saint Moulin reeds in 1972: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Cette structure révèle la fragilité économique de Bukavu, qui dépend largement de l'extérieur et qui a un réseau de transports et de telecommunication insuffisant pour animer et valoriser autant qu'il Ie faudrait la production et la vie socio-culturelle des régions qui l'entourent⁴. Het koloniale verleden is men pas dertig jaar geleden beginnen begraven. Stenen houden echter langer stand dan waarden. Op de schiereilandjes zie je nu imposante villa's waar de was hangt te drogen in het voorportaal en waar de geiten het voortuintje onderhouden. Er zijn natuurlijk nog ‘restanten van schoonheid’ en dus mensen die kunnen betalen. Het huis van de gouverneur bijvoorbeeld, of van de Duitse eigenaar van 's lands grootste kinaplantage. Dit zijn echter eerder uitzonderingen die de regel bevestigen. De voormalige residentiële en commerciële wijken lijken nu eerder op bewoonde ruïnes. De onafhankelijkheid heeft van de koloniale enclave een spookstad gemaakt, en van het bestaande wegennet een frustratie voor het gemotoriseerde vervoer. Hetzelfde gaat op voor de ‘Avenue Industrielle’. In 1960 lag hier een van de grootste industriële centra van Zaïre, voornamelijk bestaande uit agro-exportbedrijven (kina, hout, palmolie en derivaten) en bouwnijverheid. Stilaan echter zijn de eigendommen overgegaan in handen van commerçanten, kerken en de staat. Midden in de industriële wijk vind je nu een hotel! Ondertussen is de tijd echter ook niet stil blijven staan. Tenslotte wordt er ook geleefd in een samenleving die negatief groeit. Het meest voor de hand liggende voorbeeld is alweer het wegennet. Het huidige Bukavu is namelijk bezaaid met wandelpaadjes, vaak steile en voor niet geoefende benen ontoegankelijke ‘informele’ wegeltjes die zich tussen en achter de huizen en gebouwen slingeren om het voettransport een optimale snelheid te garanderen en tegelijk de buren goeiemorgen te wensen. Het zijn vooral deze kleine wandelpaadjes die van Bukavu een ‘stad’ hebben gemaakt... niet van het oude blanke Bukavu, maar van Kadutu, de ex-arbeiderswijk. De kern van deze wijk is een immens grote marktplaats geworden, terwijl de hellingen eromheen al snel ingenomen werden door ‘bidonvilles’; de ‘tweede generatie’ stedelingen was te rijk om terug te keren naar de grond van hun grootouders en te arm om een grondige geologische studie uit te voeren alvorens te bouwen. Is het mogelijk om het proces van ‘inwikkeling’ dat zich in Bukavu afspeelde enigszins te systematiseren? Hieronder zullen we drie crisismodellen onderscheiden, drie ‘inwikkelingspatronen’, die dit proces bepalen. Eerste crisis-strategie: redistributieve economie⁵ Je zou de Zaïrese crisis allereerst kunnen interpreteren als een vraagcrisis. Het wegvallen van de koloniale vraag maakt dat de produktieve capaciteit van het land onderbenut wordt. In dit perspectief ligt de klassieke (korte- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} termijn) oplossing in het stimuleren van een koopkrachtige vraag naar consumptiegoederen, door herverdeling van de winsten uit produktie. Deze interpretatie is zeker vruchtbaar om de crisis van Bukavu te begrijpen: de gemiddelde Zaïrees is inderdaad werkloos. Er is echter geen Keynesiaanse staat die dit probleem opvangt. Het komt er m.a.w. op aan om zélf de bestaande economische circuits open te breken, en zélf middelen te zoeken om de aanwezige rijkdom zoveel mogelijk te ‘herverdelen’. De goudontginning werd b.v. op die manier geherstructureerd. De Kivustreek is bekend om zijn rijkdom aan mineralen. De ‘formele’ goudmijnen sluisden hun goud echter rechtstreeks door naar het buitenland, en een deel van de winsten naar Kinshasa, terwijl de lokale economie werkloos moest toekijken. Reeds vanaf het begin van de jaren '60 begon de zoektocht naar goud in rivieren of oppervlaktelagen. Op dit moment is de privé-goudontginning zelfs officieel toegelaten. Het smokkelcircuit heeft echter ongekende proporties aangenomen. Elke nog bestaande winkel in het commerciële centrum is eigenlijk de neutrale facade voor een goudsmokkelaar. Vroeger was dit een publiek geheim, nu een officiële praktijk. De winkeliers smokkelen het goud naar Bujumbura of Nairobi, waar ze betaald worden in harde valuta die ze dan weer kunnen omzetten in consumptiegoederen voor Bukavu. Handel is winst in 't kwadraat. Zo is b.v. de handel in geneesmiddelen een lucratieve bezigheid. Bukavu telt dan ook een onwaarschijnlijk groot aantal apotheken. Medicijnen zijn zowat het enige importgoed dat niet gebonden is aan een elastische vraag; ze kunnen moeilijk vervangen worden door binnenlandse produkten en zieken zijn dankzij de traditionele solidariteitsverbanden ook meestal koopkrachtig. Deze stedelijke handelaars zijn echter slechts het eindpunt van de goudtrafiek. Eigenlijk is het goud de verborgen verleider van de lokale economie, die zowel stad als platteland beheerst. Onderaan de trafiek kan je nu twee informele produktiesystemen onderscheiden: goud dat illegaal wordt opgedolven of gewoon ontvreemd in de officiële mijnschachten (waardoor deze laatste met verlies werken), en goud dat gedolven wordt in dagbouw, door ‘zelfstandigen’. In vele landbouwstreken wordt de stijgende bevolkingsdruk niet omgezet in grondherverdeling⁶, noch in een massale vlucht naar de stad, maar in een koortsachtige zoektocht naar goud en goudaders. Evenals de stad biedt het goud een toegangskaartje voor een spectaculair bestaan, dat balanceert tussen overleven en exorbitante consumptie. Een carrière in de goudtrafiek begint op het platteland, wanneer de schoolresultaten geen verdere studies, en dus geen doorstroommogelijkheid naar de stad toelaten. Elke gram goud vertegenwoordigt de waarde van een maandloon in de nabijgelegen plantage! Het geld is misschien snel verdiend, maar ook snel weer uitgegeven; waar goud wordt gedolven organiseert men een stedelijke orgie. De handelaars die het goud naar de stad voeren en in ruil stedelijke consumptiegoederen meebrengen weten hun monopolieposi- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} tie grondig uit te buiten. Als de goudzoeker niet kan opklimmen tot rurale goudhandelaar rest hem slechts een armoedig landbouwbestaan⁷. Het zijn de rurale goudhandelaars, maar vooral de handelaars die de ‘relaties met het buitenland’ verzorgen, die de winsten van het goud opstrijken... en investeren in consumptie. De stad is het podium waar de rijkdom wordt geëtaleerd: Holland Wax-panjes voor de vrouw, westerse kleding voor de man, en geitevlees bij het bier voor de vrienden in de kroeg. Sociale status is goud waard. De informele goudtrafiek zoals die in Zuid-Kivu wordt georganiseerd is eigenlijk maar een korte-termijn-pijnstiller. De trafiek wordt immers steeds moeilijker. De voorradige goudaders verplaatsen zich steeds dieper naar het binnenland en in de ondergrond, zodat de delf- en transportkosten een steeds groeiend deel van de winsten opeisen. Anderzijds eten steeds meer mensen mee van de koek, dit volgens de logica van de redistributieve economie. Een groot deel van de redistributieve economie is bovendien parasitair t.o.v. de ‘normale’ staat: smokkel, maar ook de boven vermelde ‘pillage’ zijn de hoekstenen van deze overlevingsstrategie. Ambtenaren en bedienden, in hun studietijd financieel gesteund door heel de familie, hebben de morele plicht om deze ‘familie-investering’ af te lossen met goederen van de staat, of gecontroleerd door de staat. De Zaïrese douanebeambte b.v. is een tweelingbroer van de bijbelse tollenaar. Met zijn salaris kan hij de eindjes niet eens aan elkaar knopen, maar zijn job maakt het hem wel mogelijk om zijn deel op te eisen van de winsten uit smokkel of de beurs van de toeristen⁸. Volgens René Lemarchand dient men de Zaïrese politiek van na de Zaïrisatie (1973) te evalueren binnen de logica van de redistributieve economie: l'Etatisation de la société mène à la privatisation de l'état⁹ Hoe groter de staat, hoe meer mogelijkheden om de bronnen die door hem (of zijn onderdanen) gecontroleerd worden, te verdelen. De redistributieve crisisstrategie lijkt op dit moment het meest aangewezen. Maar, een groot deel van de redistributieve economie concurreert in feite met de Derde Republiek. Een effectieve staatsstructuur, ook al betreft het een minimale staat, kan onmogelijk smokkelhandel tolereren, laat staan corruptie. Misschien is dit wel de grootste taak van de Nationale Conferentie: de redistributieve economie inperken. Tweede crisis-strategie: integratie van economische circuits Goudsmokkel is een algemeen verspreid fenomeen in Zaïre, maar de organisatie ervan kan sterk verschillen. Terwijl het goud van Zuid-Kivu wordt gebruikt om het hoofd te bieden aan de crisis van de koloniale economie van Bukavu is goudsmokkel in Noord-Kivu b.v. een plattelandsactiviteit gebleven, een middel om snel te kunnen investeren in landbouw, veeteelt en ruraal transport. Dit hangt samen met het feit dat de Banande - de lokale be- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} volking van Noord-Kivu - reeds tijdens de kolonisatie uitgesloten werd uit de officiële publieke samenleving. Ook nu heeft die bevolking geen of weinig relaties met de administratie en wordt ze voortdurend gediscrimineerd¹⁰. De Banande zijn hierdoor steeds op zichzelf aangewezen, verstoken als ze zijn van enig perspectief op publieke emancipatie in de Tweede Republiek. Dit heeft er zeker toe bijgedragen dat de smokkelhandel van Noord-Kivu hun monopolie is geworden en dat de winsten geïnvesteerd werden in de landbouw i.p.v. opgesoupeerd door steeds meer vrienden en bekenden in de stad. Hun etnische solidariteit zorgt enerzijds voor een netwerk van betrouwbare zakenrelaties en anderzijds voor minder exorbitante consumptiepatronen. Ook de nog overgebleven koloniale en buitenlandse ondernemers houden hun circuit zo gesloten als maar mogelijk. Zo wordt het enige meubelbedrijfje van Bukavu (in 1960 waren er nog veertien) gerund door een Belg, die zijn nering controleert vanaf de aankoop van het materiaal in België (alles, behalve het hout zelf) tot en met het contract met de klant (Zaïrees, Rwandees of Burundees). Geen groothandel, geen kleinhandel. In dit circuit rekent men met deviezen; daarom zijn devaluatie en hyperinflatie slechts randfenomenen, zij hebben geen rechtstreekse invloed, tenzij wat betreft de steeds lagere loonrekening. Hoe verschillend ook, toch hebben die buitenlanders met de Banande gemeen dat ze hun economische activiteiten uitbouwen binnen een netwerk van stabiele en betrouwbare relaties en elk contact met de staat en de redistributieve economie vermijden. Uitgenomen een burgeroorlog kan niets deze circuits verstoren. Wat de uitslag van de Nationale Conferentie ook mag zijn, een deel van de economie zal er immuun voor blijven. Derde crisis-strategie: aanpassing van technologie en organisatie Je kan de crisis echter ook bekijken als een lange-termijn-fenomeen. Op lange termijn zal Zaïre de koloniale economie niet opnieuw kunnen aanzwengelen; zoveel is zeker. Het land zal zijn produktiestructuur, die geënt was op de koloniale behoeften en nu inderdaad onderbenut is, moeten aanpassen aan de nieuwe situatie om zijn enorme economische potentieel alsnog te laten renderen. Dat veronderstelt echter een denken op lange termijn. Dat is momenteel weliswaar een luxe. Aanpassing van technologie is echter ook gewoon een overlevingsstrategie. Dat blijkt alvast uit een fenomeen dat we de ruralisering van Bukavu zouden kunnen noemen. Terwijl de urbanisatiegraad van Zuid-Kivu gestadig toeneemt worden de niet bebouwde terreinen steevast beplant met maniok, of bezet door kleinvee¹¹. Anderzijds ontwikkelt er zich een heel handelsnetwerk met de markt van Kadutu (de arbeiderswijk van Bukavu) als centrum, zodat de stad wordt voorzien van landbouwprodukten uit de omstreken. De {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ineenstorting van het nationale wegen- en communicatienet heeft Bukavu willens nillens verplicht om zich te integreren in de omliggende gebieden, zij het op een ‘aangepaste’ manier; de manier van de armen. De ‘manier van de armen’ is echter niet steeds even romantisch. Dat kunnen we illustreren met de nieuwe ‘transportfirma's’ die gebruik maken van het ‘aangepaste wegennet’: voornamelijk vrouwelijke lastdragers (‘portefaix’). In de omstreken van Bukavu is het platteland overbevolkt en ondervoed. Dit drijft allereerst de mannen naar de stad. Maar, hun loon is karig en de stad vermenigvuldigt ook de behoeften. De vrouwen staan dus goeddeels alleen voor het onderhoud van hun gezin in. Op hun beurt trekken de vrouwen dan naar de stad, d.w.z. zij combineren hun werk op het land met het transport van landbouwprodukten naar de stad. De commercialisatie van de landbouwgoederen is echter traditioneel een mannenwerk. De economische nood grijpt dus in op de arbeidsverdeling tussen man en vrouw, ten nadele van de vrouw. Een aantrekkelijker voorbeeld van aanpassing is de houtsector. Van het twintigtal houtzagerijen in de buurt van Bukavu is er nu nog slechts één in werking. Nochtans, de houtsector is verre van uitgestorven. In de eerste plaats heeft er zich een circuit georganiseerd dat hout exporteert naar de ontboste buurlanden Rwanda en Burundi. Het hout wordt - manueel - gezaagd waar de boom geveld wordt. Daarna wordt de boom plank per plank vervoerd over een bospaadje, tot op de weg die tot 8 km verder ligt. De lengte en de dikte van de planken werd vanzelfsprekend aangepast aan het menselijke draagvermogen en de breedte van het pad. In Bukavu worden de planken dan gesorteerd, naar schatting 20% blijft ter plekke. De werkloze arbeiders van dertien teloorgegane meubelbedrijfjes (en ook enkele nieuw opgeleide houtbewerkers) verwerken dit hout tot meubels voor een cliënteel dat voor een aangepaste prijs/kwaliteit verhouding kiest. De meest dynamische meubelmakers zijn gevestigd in een groot atelier, een leegstaand magazijn uit de koloniale periode, waarvan er nog vele overeind bleven in de Avenue Industrielle. Dat maakt het hen mogelijk om eventueel werkinstrumenten te lenen van collega's, of zelfs tijdelijke associaties aan te gaan (onderaanneming) als de bestelling te groot is om binnen een beperkte tijdspanne uit te voeren. In één atelier heeft men zelfs een ‘mutuelle’ opgericht, een fonds dat gebruikt wordt i.g.v. ziekte of dood van een van de aangesloten leden. Een elektrische machine (ook nog van vóór 1960) kan gehuurd worden per te verwerken plank, in een van de nabijgelegen ateliers die voorzien zijn van machines. Het voorbeeld van de houtsector vertelt in principe niets over de globale industriële evolutie sinds de onafhankelijkheid. Het illustreert echter de crisissituatie, en de technologische en organisatorische aanpassingen als antwoord hierop: van gespecialiseerde arbeider is men geëvolueerd naar allround-houtambachtsman. De machines worden optimaal benut omdat ze {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} door meerdere produktie-eenheden gebruikt worden¹². De grootte van een produktie-eenheid varieert rechtstreeks met de grootte van de opdracht van de klant¹³. Deze nieuwe versie van de Avenue Industrielle werpt vruchten af: men exporteert zelfs meubels naar het nabijgelegen Goma, of zelfs naar Rwanda. De staat is dood, leve de staat Een officiële instantie die de publieke goederen beheert bestaat niet meer in Zuid-Kivu. Een groot deel van de huidige administratie valt onder de redistributieve economie, een crisisstrategie van de ‘privé’-sector. De staat is misschien wel dood en begraven, maar op zijn graf bloeien verschillende systemen die alsnog publieke goederen produceren. Deze systemen sluiten nauw aan bij de reeds besproken crisisstrategieën. Allereerst is er de ‘aangepaste staat’. In een deel van de arbeiderswijk Kadutu wordt de weg onderhouden door een groep jongeren. Bij het binnenkomen van de wijk betaalt elk voertuig 5.000 Zaïre (ca. 20 BF.). In ruil kan de chauffeur gebruik maken van het best onderhouden wegennet van de hele stad. Een meer spectaculair voorbeeld is het volksgerecht. Omdat de politie en het gerecht omkoopbaar zijn kunnen ze de publieke veiligheid niet meer garanderen, maar iedereen beseft dat veiligheid en handel hand in hand gaan. Daarom wordt elke dief - het is niet zo moeilijk om die mensen op te sporen in een stad waar iedereen iedereen kent - zonder pardon gestenigd. Ten tweede zijn er de staatsdiensten, georganiseerd door rendabele economische circuits. Zo haalde tot voor kort de plaatselijke afdeling van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (INS) haar werkingskosten uit de verhuur van haar Landrover aan privé-personen. Zo'n systeem is natuurlijk labiel, het hangt volledig af van de goodwill van de staatsambtenaren. De nieuwe directeur van het INS verhuurt de landrover om zijn eigen salaris aan te vullen (kan men het hem kwalijk nemen?). Het meest opvallende publiek-economische circuit is wel ‘de kerk’. Zij is de (niet-gouvernementele) staat van Zaïre geworden en biedt publieke goederen aan op de meest diverse terreinen. De witte paters b.v. geven je de voordeligste wisselkoers in heel Bukavu, de katholieke/protestantse onderwijsinstellingen zijn de enige die hun geloofwaardigheid behouden hebben, de ‘Pharmacie Diocesaine’ is de best voorziene apotheek... Deze voorzieningen putten zij deels (ofschoon steeds minder) uit buitenlandse fondsen, deels uit eigen economische bronnen. Naar schatting een vierde van al de gronden is in eigendom van katholieke religieuze orden, van protestanten, en in groeiende mate van sekten. In Bukavu is één heuvel volledig in eigendom van religieuze orden, hij werd ‘le petit Vatican’ gedoopt. De postkoloniale katholieke kerk balanceert voortdurend tussen uitdagin- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en beperkingen. De uitdaging is niets minder dan de nationale integratie zelf. Nu de staat samen met de koloniale structuur is begraven, blijven alleen de kerkstructuren over om dit land van honderd talen en duizend culturen samen te houden. ‘Christelijk’ betekent in de eerste plaats ‘integer’ en ‘functioneert nog min of meer’. Deze kerk-staat heeft echter, evenals haar lekenhomoloog, schatkistproblemen. De weldoeners van het hinterland vergrijzen, evenals de missionarissen. De inlandse roepingen erven slechts de sociale status en het kerkpatrimonium. Dit patrimonium wordt dan ook aangesproken om de werkingskosten te financieren¹⁴. Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat de kerk de plaats overneemt van de kolonisator, en een eigen ‘ontwikkelde’ enclave uitbouwt waaraan de overgrote meerderheid van de bevolking slechts marginaal deelneemt. Door de uitbouw van een relatief gesloten economisch circuit maakt de kerk zich onafhankelijk van de samenleving van wie ze ten dienste wil staan, maar de uitbouw van het circuit zelf heeft onvermijdelijk negatieve gevolgen voor de lokale economie. Een derde produktiesysteem van publieke goederen wordt gerund door instellingen die zich inschrijven in de redistributieve economie van Noord naar Zuid. De secularisering van de westerse samenleving riep ‘professionele’ ontwikkelingskanalen in het leven. In Bukavu worden deze ontwikkelingsprojecten met open armen ontvangen door plaatselijke NGO's, ontstaan op initiatief van intellectuelen die geen genoegen namen met de degeneratie van de administratie en het onderwijssysteem. Het zijn deze NGO's die het mogelijk maken om een ontwikkelingspolitiek te voeren buiten de staat om, en een economische infrastructuur (waterleiding of riolering b.v.) te verzekeren. Hun ‘professionaliteit’ creëert echter een spanningsveld: ontwikkelingsfondsen worden onvermijdelijk, maar niet altijd evenredig, verdeeld tussen een intellectuele (stedelijke) klasse en de doelgroep van een ontwikkelingsproject. De duurste auto's van Bukavu zijn ofwel van hoge ambtenaren, ofwel van commerçanten, ofwel van NGO-verantwoordelijken. In dit opzicht is het ook niet zo verwonderlijk dat het debat over ‘welke ontwikkeling?’ niet gevoerd wordt; een in vraag stellen van ontwikkeling is meteen ook een in vraag stellen van de ‘marktpositie’ van de intellectuele klasse¹⁵. De mensen die in NGO's werkzaam zijn, zijn ook politiek het meest bedrijvig. Zij werpen zich op als de vertegenwoordigers van de ‘Société Civile’ van Zuid-Kivu, en zijn ook meestal verbonden met een oppositiepartij. Besluit De drie bovenvermelde ‘ersatz-staten’ hebben gemeen dat ze zich op eigen initiatief inzetten om publieke goederen te produceren. Voor de jongens van Kadutu is het onderhoud van de straat in de eerste plaats een bron van inkomsten. De ‘publieke opdracht’ van de kerk en de NGO's berust eerder {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} op een ethische bewogenheid. Persoonlijke ethiek en privé-belangen bepalen welke publieke goederen worden aangeboden. Er is geen garantie dat deze goederen overeenkomen met de keuze of behoeften van de modale burger. ‘Ersatz-staten’ zijn inherent ondemocratisch. Maar misschien is democratie een illusie als de staat zelf een illusie blijkt te zijn. De Derde Republiek zal allicht de nodige lessen trekken uit deze ersatzstaten, zij zal tenslotte bemand worden door dezelfde personen en grotendeels gefinancierd moeten worden door dezelfde mechanismen (voornamelijk overheidspatrimonium¹⁶ en internationale hulp). De staat zal in de eerste plaats moeten functioneren zonder meer, en dat is de uiteindelijke inzet van de Nationale Conferentie. Pas daarna kan men denken aan democratische besluitvormingsprocessen binnen dit systeem. September 1991 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Officieel ‘Avenue des Martyrs de la Révolution’, maar tegenwoordig kent niemand een straat met deze naam. 2 L. De Saint Moulin, Problèmes d'intégration de Bukavu dans la région du Kivu Cahiers du Ceruki, I.S.P. Bukavu, 1972, pp. 63-71. 3 L. De Saint Moulin, o.c., p. 69. 4 L. De Saint Moulin, o.c., p. 69. 5 Cfr. Benoît Verhaegens concept ‘tertiaire economie’. B. Verhaeghen, Petite économie: captive on libérée?, op het Colloquium ‘Petite Economie Marchande et Phénomène Informel’, ULB, Brussel, mei 1991. 6 Drie vierde van alle grond in Zuid-Kivu zou in eigendom zijn van enkele grote buitenlandse agro-exportbedrijven die rechtstreeks afhangen van de President, of gecontroleerd worden door de kerken of de gewoonterechtelijke chefs; de overbevolking van de Kivu-streek is een zeer relatieve zaak. 7 L. Kasele en K. Kasongo. La fraude de l'or et son impact sur le développement du Kivu: cas de Kamituga au Sud-Kivu in La problématique du développement au Kivu; actes du troisième colloque du Ceruki, I.S.P. Bukavu, 1979, pp. 131-144. 8 Deze redenering gaat na 24 april minder en minder op; alle staatsfunctionarissen worden door de bevolking eerder met medelijden dan met angst bejegend; de gebruikelijke ‘matabishe’ om de grens te passeren wordt nu veeleer uit medelijden gegeven. 9 Elbaki Hermassi in R. Lemarchand, The State, the Parallel Economy and the Changing Structure of Patronage Svstems in N. Chazan & D. Rotschild, The Precarious Balance: State and Society in Africa, Westview Press. London. 1988, p. 156. 10 J Macgaffey. Entrepreneurs and Parasites The Struggle for Indigenous Capitalism in Zaire, Cambridge University Press, 1987, p. 164. 11 N. Birhakaheka & N. Kazunguzibwa. Kasha: Milieu urbain ou rural lié à l'histoire de Bukavu (1945-1982). in Cahiers du Ceruki nr. 21, I.S.P. Bukavu, 1988. p. 114. 12 In het algemeen zijn de machines in eigendom van (religieuze) vormingscentra, centra die door hun contacten met Europa aan wisselstukken geraken. 13 Cfr. het Marshalliaanse concept ‘Industrial District’; één van de voorlopers (of alternatieven) van de massaproduktie was een collectief van kleine produktie-eenheden, die gebruik maakten van flexibele organisatie en technologie om gemeenschappelijk te innoveren en te groeien: Manchester (textiel), Solingen (messen), Lyon,... Zie voor toepassing op ontwikkelingsproblematiek H. Schmitz, Petites entreprises et spécialisation souple dans les pays en développement in Travail et Société, vol. 15, nr. 3, 1990, pp. 271-305. 14 Deze vorm van financiering van staatsfuncties is noch nieuw, noch specifiek Afrikaans. Max Weber hanteerde het begrip ‘Patriomoniale Staat’ om dit systeem te karakteriseren. Voor een vergelijkbare recente ontwikkeling, zie Nicaragua: het FSLN ontwikkelt een economische trust van hypermoderne bedrijven om zichzelf financieel te handhaven. Ook hier weer duikt het probleem op of de partij op die manier niet haar eigen doelstellingen verraadt door haar eigen praktijk. 15 Vgl. de voortdurende invraagstelling van ontwikkelingsstrategieën door de Nicaraguaanse intellectuelen in het tijdschrift ENVIO. 16 ‘...I have sought to counter the view that the region's economie development can be satisfactorily promulgated by exclusive reliance on small agriculture. A dynamic, capital intensive sector aimed at home consumption needs would become the engine driving the small scale rural and urban sectors, without it, we are left with large scale government and services financed by an agriculture whose individual members can barely break even’. K. Hart, The Political Economy of West African Agriculture, Cambridge University Press, 1982. p. 223. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Spinoy, Susette en Hölderlin Erik Spinoy (o 1960) debuteerde vijf jaar geleden met een dichtbundel De jagers in de sneeuw¹ (1986) die grotendeels in Wenen is geschreven. De bundel opent met een motto van Rilke, de dichter bij uitstek van het moderne levensgevoel. In dat motto wordt de poging van de mens om zijn kosmos te ordenen voorgesteld als een onderneming die tot mislukken gedoemd is. De ordening is voorlopig, het verval definitief. Dat besef leidt bij Erik Spinoy blijkbaar niet tot moedeloosheid of inertie, want cyclus na cyclus blijft hij woorden ordenen tot gedichten. Het leidt wel tot relativering van de eigen verwachtingen en die van de lezer. De lezer wordt gewaarschuwd: hij moet niet hopen op een inzicht dat alles verduidelijkt, op een sluitende verklaring of op een sleutel voor de interpretatie. Hij moet draadloos door het labyrint lopen. In Gloriette, het slotgedicht van de cyclus Kerkhofbloesems voorziet de dichter de ontgoocheling van de lezer als hij geconfronteerd wordt met de schipbreuk van de geest. Maar de dichter kan, in het voetspoor van Rilke, niets méér doen dan toekijken, registreren en laten gebeuren. Gloriette Hoger, bij de Gloriette, ligt de tweede vijver - een smaragd die in een ring van kiezelpaden is gevat. Ik weet het, lezer, lezer, je wou als een toerist van een defecte telescoop, met het gevoel te zijn bedrogen weggaan van het overzicht dat dit gedicht je tonen ging. Je stootte op cliché terwijl je een onthulling had verwacht. Zo ook begint de schipbreuk van de geest. Hij stijgt naar ijle hoogten en geniet er van zichzelf, hoe hij zich wendt en keert. Maar ten slotte heeft hij elke ordening doorzien. Hij kan zichzelf niet meer geloven, hij valt uiteen en kan niet meer bewegen. Zijn gedachten blijven als de rode vissen roerloos in het vijverwater opgehangen.² Samen met Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf en Charles Ducal publiceerde Erik Spinoy in 1987 Twist met ons. In zijn woord vooraf noemde Benno Barnard deze bloemlezing het debuut van een generatie waarvan zinloosheid, eenzaamheid, cultuurpessimisme de thema's zijn. Die drie zeer algemene {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteriseringen vragen ongetwijfeld om een meer concrete invulling. Erik Spinoy heeft daarvoor zelf gezorgd door in te gaan op de vraag van de redactie van Yang om een ars poetica te schrijven. Zijn vertrekpunt is hetzelfde als dat van Paul van Ostaijen: een tekst ontstaat uit taal, niet uit ideeën; alleen woorden bestaan echt. In de formulering van Paul van Ostaijen: ‘Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysiese geankerde spel met woorden’. Verstaanbaarheid of hermetisme, openheid of geslotenheid, zijn volgens Spinoy onbruikbare categorieën om over gedichten te spreken. ‘Gedichten die verstaanbaar lijken, zijn evengoed retorische constructies als zgn. hermetische gedichten. Het verschil ligt hem hierin dat veel “open” gedichten de lezer door allerlei retorische trucs de illusie geven dat hij de bedoelingen van de dichter restloos begrijpt, m.a.w. dat hij weet wat de dichter met zijn gedicht wil “uitdrukken” Die illusie is geruststellend, maar evengoed een illusie’³. Spinoy gelooft dus niet in realistische kunst omdat die de leugen van de werkelijkheid in stand houdt. Poëzie is geen uitdrukking van, zij is evocatie van, zij roept op wat nooit bestaan heeft. Spinoy beklemtoont ook dat de suggestieve kracht van de poëzie mede afhankelijk is van de goodwill en de sensibiliteit van de lezer. In de context van de poetica van Spinoy zijn de termen die Benno Barnard gebruikt heeft - zinloosheid, eenzaamheid en cultuurpessimisme - relatief. Zinloosheid roept zin op, eenzaamheid is voorwaarde voor of gevolg van gemeenzaamheid en cultuurpessimisme is geen twijfel aan de cultuur maar uitdrukking van het onbehagen te moeten leven in een tijd van nivellering waarin kwaliteit verruild wordt voor rendabiliteit, de prijs van het kunstwerk primeert op de waarde, poëzie verward wordt met ‘performance’ (p. 51). In 1990 verschijnt Susette⁴, een bundel over de relatie tussen de bankiersvrouw Susette Gontard (1769-1802) en de dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) die van 1796 tot 1798 huisleraar was van haar zoon. In het nawoord van de Reelam-editie van Hölderlins Gedichte (1966) staat dat Susette Gontard in Hölderlins ziel en poëzie binnentrad als iemand die al lang verwacht was. In Susette werd een gedroomde en hevig verlangde figuur plots reëel op een wijze die alle dromen overtrof en die Hölderlin overweldigde. De Susette van Erik Spinoy is méér dan de minnares van Hölderlin, zij is taal geworden verbeelding die ook het taalvermogen en de verbeelding van de lezer moet aansteken. Vandaar de uitnodiging van de dichter op de flap van zijn bundel: ‘Welaan dan, lezer. Neem het woord. Verstrik u in het kluwen van Susette’. Die uitdaging is vergelijkbaar met de provocatie aanwezig in de titel van de eerdere bloemlezing Twist met ons. Wie en wat is Susette voor mij die als lezer het woord neem? Een versplinterde poëtische biografie, door de dichter Spinoy in ruimte en tijd gesitueerd tussen december 1795 en juni 1802, met Frankfurt als vertrek- en eindpunt. Aangezien deze poëzie haar eigen werkelijkheid sticht heb ik de biografische verwijzingen zonder meer voor waar aangenomen en de aanwezige letterlijke of verborgen citaten alsook de vele allusies voor lief genomen zonder ze te willen naspeuren. Wie en wat is Susette tijdens het lezen voor mij geworden? Een vrouw van woorden, die heel even gestalte krijgt in een tekening, een buste, een portret; die als bankiersvrouw in een wereld van materiële en culturele verfijning vertoeft die het biedermeier aankondigt terwijl de teringblos een vroege dood voorspelt; die met de gouverneur van haar zoon vlucht voor de legers van de Franse revolutie, smoorverliefd in een Westfaals kuur- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} oord verblijft tot ook daar voor hen geldt: ‘Het afscheid is de enige wet’ (p. 35). Treurend en steeds bleker stelt Susette zich nadien de vraag wat haar nog van Hölderlin rest. Het antwoord luidt: ‘Verdriet, Hyperion, vaalgrijze anemie’ (p. 46). Het gedicht met de titel Hölderlin in zomerkleren (p. 21) eindigt met een dubbele vraag: ‘Wat blijft in inkt bewaard? Wie is hier echt?’ Een antwoord is 12 regels eerder gegeven: ‘Geschrift schept haar, / en schept haar onbereikbaarheid’. Susette gaat over Susette Gontard en Hölderlin, maar wezenlijk ook over de dichter en de taal waarin hij Susette en Friedrich voor de lezer verbeeldt en tegelijk in woorden verbergt. ‘Sinds Plato / schijnt er droefheid door het schrijven’ lezen we op p. 11 en de reden is bekend: in een haperende syntaxis bekent de dichter de onmacht van het woord: ‘Nooit kan ik maar ik wil, met / dit geschreven woord, jou hier een teken / stichten’ (p. 47) En de slotregel van het gedicht Menons aandenken affirmeert het nogmaals: ‘Uw beeld / verluidt uw onbereikbaarheid’ (p. 55). Schrijven is niets anders dan sporen nalaten, een echo creëren, een beeld doen ontstaan dat verdwijnt zodra het verschijnt. In die vluchtige bezigheid schept de dichter zeer veel behagen wegens de illusie voor de duur van een gedicht vat te hebben gehad op de werkelijkheid. Walter van den Broeck heeft destijds in een mythisch-poëtische tekst van één bladzijde als inleiding van zijn roman Het beleg van Laken de spanning tussen beeld en werkelijkheid, tussen zijn en schijn als volgt geformuleerd: ‘Wees welkom in de wereld van de nieuwe soort, die van het beeld en van het woord. Wees welkom in mijn rijk dat duurt als dood en borrelt als het leven. Wees welkom in mijn tafereel, waar mensen gaaf zijn als een beeld, en even onaantastbaar als hun naam!’ (p. 5). Beschouw dit citaat als een niet onnuttige leidraad door de wereld van Susette. Geniet van de preciositeit van woorden als ‘agora’, ‘faëton’, ‘trachea’, ‘cicerone’, enz. Laat de suggestie van inversies als ‘Haar dijen draagt, diep zuchtend van geluk, de stoel’ (p. 14) op je inwerken. Onderga de archaïsche genitieven, de ambiguïteiten, de classicistische epitheta. Weet dat Susette en Hölderlin maar bestaan dank zij jouw koesterend lezende oog. ■ Joris Gerits Vluchtelingenstromen en politieke zenuwcrisissen Sinds enkele jaren houden politici zich bezig met ecologische problemen. Alle partijen proberen groener te zijn dan hun buurman en al zijn daar nog niet onmiddellijk veel resultaten van te merken, de intentie is in elk geval goed. Tegelijk wordt de ecologische problematiek op een merkwaardige wijze versmald: men doet alsof het alleen maar ging om de kwaliteit van onze relatie tot de natuur en verliest uit het oog dat ons leefmilieu steeds minder ‘natuurlijk’, steeds meer door de mens ‘gemaakt’ is. Mensen scheppen steeds meer hun eigen en elkaars omgeving. Dat is de belangrijkste ecologische verandering van onze tijd en die heeft niet alleen te maken met het steeds grotere technische beheersingsvermogen van de mens, maar evenzeer met het feit dat er alsmaar meer mensen op aarde rondlopen. Mensen zijn er overal. Wij kunnen ze {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwelijks nog ontwijken. Wij botsen er voortdurend op: op de overvolle wegen, op de piektreinen en op de vakantiestranden. Er zijn vandaag al meer dan vijf miljard mensen en binnen dertig jaar, in 2020, zullen dat er tien tot twaalf miljard zijn, slechts 1 miljard daarvan blanken. Staan politici, staat iemand ooit stil bij de vraag of deze wereld überhaupt nog wel bestuurbaar zal zijn? Daar komt bij dat steeds meer mensen ook steeds beter op de hoogte zijn van wat in de wereld gebeurt en ook dat is een belangrijke ecologische omwenteling. De massacommunicatiemedia hebben van de wereld één dorp gemaakt. Tot in de meest afgelegen dorpen van Marokko, Turkije of Latijns-Amerika vind je nu al televisietoestellen (De Belgische ontwikkelingshulp vindt het b.v. een goede zaak Rwandese technici in te wijden in de geheimen van de TV, zodat binnenkort ook de Rwandese dorpen ervan kunnen ‘genieten’). Elke avond zit daar de halve gemeenschap samengetroept om zich te vergapen aan de rijkdom van de hoogontwikkelde kapitalistische wereld. Moet het ons dan verwonderen dat steeds meer mensen al het mogelijke doen om in dat vermeende paradijs terecht te komen? Vroeger bestond de wereld uit een veelheid van culturen die nauwelijks contact met elkaar hadden. In een wereld waarin woord en beeld vrij circuleren kunnen mensen nu vergelijken: de eigen situatie in Albanië bijvoorbeeld en die in het Italië van de RAI. In hoeveel steden van de Derde Wereld lopen de straten niet leeg wanneer Dallas op het televisiescherm verschijnt? In deze beeldvorming verschijnt de ontwikkelde wereld als het paradijs waar de gebraden kippen je in de mond vliegen! De druk om zelf ooit eens naar dat vermeende paradijs te kunnen vluchten wordt dan ook steeds groter. Met het slopen van het ijzeren gordijn valt de politieke compartimentering van de wereld weg, de heterogeniteit van de culturen slijt af door de fascinatie voor de éne consumptiemaatschappij. Bovendien verbeteren de transportmogelijkheden. Je kan nu op enkele dagen tijd van om het even welk punt op aarde naar om het even welk ander punt reizen. De wereld leeft allang volgens het Zuid-Afrikaanse apartheidsmodel: een minderheid geniet van welstand, scholing en gezondheidszorg, de meerderheid weet niet van welk hout pijlen te maken. De modernisering heeft ons materiële overvloed en verloedering van de natuur gebracht. In een groot deel van de wereld heeft ze alleen de traditionele gemeenschapsstructuren ontwricht en niets in de plaats gebracht. Mensen die daaruit vluchten, laten dan ook niet veel achter. Op zichzelf is dat proces al een hele tijd aan de gang. Nieuw is dat deze mensen zich nu ook een beeld van onze materiële overvloed kunnen vormen. De gevolgen van deze situatie worden dan ook voor ons merkbaar. Ondanks de immigratiestop komen steeds nieuwe golven immigranten een graantje meepikken van onze welvaart: Mexicanen, Haïtianen en latino's in de Verenigde Staten, Turken, Marokkanen, Ghanezen, Polen, Roemenen en straks ook Russen bij ons. Reeds meer dan twintig jaar geleden gebruikte de Amerikaanse econoom Garrett Hardin in dit verband het beeld van de reddingssloepen. De rijke sloepen zijn halfleeg, de arme overvol. Armen proberen naar de rijke sloepen te zwemmen en daar aan boord te komen. Dat, zei Hardin, moeten we tot elke prijs zien te voorkomen, want anders gaat uiteindelijk ook de rijke boot naar de haaien. Niemand toelaten, zo dwingen we de armen zichzelf te behelpen. Meer bepaald dwingen we ze op die manier tot geboortenbeperking. Dat dit laatste helemaal niet opgaat, weten we, maar het beeld van de reddingssloepen was wel goed gevonden. Waar Hardin voor pleitte, niemand in onze rijke sloepen opnemen, is bij- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder hardvochtig. Maar het andere extreem, alle rijken ter wereld onteigenen om alle armen enkele kommetjes rijst te geven, is beslist geen efficiënte handelswijze. Ergens moet een tussenoplossing worden gezocht: tussen niemand toelaten en iedereen toelaten. Daarbij moeten wij ons goed realiseren dat de keuze om niemand toe te laten - als wij dat al zouden willen - praktisch onuitvoerbaar is. Heeft iemand al eens berekend wat het de eigen bevolking kost (geld en personeel) om iedereen die bij ons komt aankloppen, terug naar huis te sturen? De nationale grenzen vervagen, zowel binnen Europa als op wereldvlak. Als de officiële en clandestiene transportmogelijkheden zo uitgebreid zijn, als de wereld op duizend manieren één aan het worden is, dan moeten wij ons niet inbeelden dat we de rest van de wereld buiten kunnen houden. Neem het voorbeeld van Zwitserland, dat altijd een bijzonder restrictieve immigratiepolitiek heeft gevolgd. Zelfs met alle deuren en ramen dicht zit Zwitserland er toch zeker met een miljoen Italianen opgescheept. Onze wereldsteden zijn al kosmopolitisch en onze dorpen worden dat ook. Weinig schoolklassen nog in Vlaanderen zonder kleurlingen en dat is al veel langer het geval in Nederland, Wallonië of Frankrijk. Ik heb het gevoel dat maar heel weinig mensen met deze evolutie naar een multiculturele samenleving echt rekening houden. Moraalfilosofen bijvoorbeeld hebben heel vernuftige en aantrekkelijke rechtvaardigheidstheorieën uitgebouwd, maar over de cruciale vraag wie in deze theorieën precies tot de rechthebbenden moeten worden gerekend, blijven ze meestal bijzonder zwijgzaam. Impliciet passen de meeste rechtvaardigheidstheorieën nog steeds in het westerse of nationale referentiepatroon. Niet-burgers of niet-ingezetenen kunnen eventueel een beroep doen op onze hulp, maar echte rechten hebben ze niet. Wanneer vormingswerkers spreken over integratieproblemen van vreemdelingen, spreken zij altijd over mensen die hier in de jaren '60 binnengehaald zijn om de vuile werkjes op te knappen die de autochtonen niet meer wilden uitvoeren. Dat er door gezinshereniging, door nephuwelijken, als politieke of economische vluchteling, als toerist of gewoon clandestien voortdurend nieuwe groepen vreemdelingen bijkomen en dat er in de toekomst nog heel veel meer naar onze eilandjes van welvaart zullen worden aangezogen is een realiteit waarover zij zedig zwijgen. En zij weten waarom: dit is een boodschap die niemand wil horen. En ja, waarom zouden politici minder kortzichtig of minder lafhartig zijn dan filosofen of vormingswerkers? Wie de problemen van migranten of vluchtelingen wat bestudeert, weet dat er geen echt goede oplossingen voor bestaan, maar politici die de verkiezingen zien naderen, willen de aandacht trekken en punten scoren. Zij beloven oplossingen. Zij zullen de stroom vluchtelingen wel eens even gaan indijken: kijk eens hoe vastberaden ik ben! Over de consequenties van die oplossingen hebben zij niet nagedacht. Liberalen zouden vanuit hun theoretisch gedachtengoed het vrije verkeer van personen en goederen moeten verdedigen, maar de Vlaamse liberaal Verhofstadt presenteert een ‘definitieve oplossing’ die er eigenlijk op neerkomt dat aan de Belgische grenzen een soort concentratiekampen wordt opgericht. De socialist Tobback, die als volksvertegenwoordiger naam heeft gemaakt door alle andere politici lessen in democratie te geven, laat zich opmerken door allerlei boude uitspraken en vergeet gemakshalve dat de democratie het respect voor formele regels en procedures vraagt en dat vergt soms meer tijd dan enkele dagen of weken. Gelijk hebben hij en anderen als zij pleiten voor een drastische verkorting van de procedures die nu in België gelden. Asielzoekers worden vaak jaren- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} lang in de onzekerheid gelaten: worden ze uiteindelijk toegelaten of niet? Maar dat de verkorting van de toelatingsprocedure slechts een lapje voor het bloeden is, laat niemand zich daarover illusies maken. De aanwezigheid of toevloed van grote aantallen vreemdelingen wordt in elke maatschappij als bedreigend ervaren. Dat was al zo in het oude Griekenland en in Rome. Of denken wij maar aan de wrijvingen tussen Paulus en de joodse volgelingen van Jezus, toen Paulus het evangelie wilde gaan verkondigen onder de gastarbeiders van die tijd, niet-joden... Op lange termijn, met betrekking tot de derde, vierde of vijfde generatie migranten, verminderen de problemen allicht, maar ondertussen komen er nieuwe eerste generaties aan. Wij zullen met deze situatie moeten leren leven. Haar onbevangen onder ogen zien, zonder direct oplossingen te willen verzinnen, is misschien een eerste stap naar wijsheid. ■ Toon Vandevelde Mannen kijken naar vrouwen Waarom zijn er zulke onoverbrugbare verschillen tussen de geslachten? Vanwaar die aantrekkingskracht tussen de geslachten? Waarom kijken mannen naar vrouwen? Op deze vragen trachtte Plato vele eeuwen geleden in zijn Symposium een antwoord te geven in de vorm van een mythe ontleend aan Aristophanes. In het begin waren er geen twee geslachten, maar drie, namelijk man, vrouw en de vereniging van die twee. De mens was een eivormig, tweehoofdig en vierbenig wezen. Die mens was zo sterk dat hij/zij de goden kon weerstaan. Dat viel niet in de smaak bij die goden en Zeus hakte de mensen in twee stukken. Ze vermeerderden in aantal en verminderden in kracht. Vanaf dat moment is de mens op zoek naar zijn andere helft. Hij/zij wil die andere helft vinden in huwelijk, seksualiteit en... kunst. Deze mythe vormt de basis van een in de Verenigde Staten opgemerkte essaybundel van de kunstcritica Wendy Lesser, His Other Half. Men Looking to Women through Art. Lesser laat zich hier leiden door het werk van de Franse psychoanalyst Jacques Lacan en door dat van de Amerikanen Winnicott en Kohut. Zij is gefascineerd door de complexe houding van zoveel grote mannelijke kunstenaars tegenover ‘het’ vrouwelijke. De éne kunstenaar leeft zich zo goed in de vrouwelijke helft van de mensheid in dat hij zelf bijna vervrouwelijkt, de andere lijkt een onvervalste vrouwenhater. Neem b.v. de labiele blondines en de arrogante feeksen uit de films van A. Hitchcock, Degas' voyeuristische naaktportretten of Strindbergs hatelijke vrouwenfiguren. Toch kunnen ook vrouwen echt genieten van deze kunstwerken. Waarom? Dat lijkt het mysterie van de kunst te zijn. Kan men dit mysterie ophelderen? Lesser situeert de problematiek van de relatie tussen de mannelijke kunstenaar en ‘het’ vrouwelijke in de mannelijke kunstenaar zelf. Die vecht namelijk met de vrouwelijke kant van zijn eigen persoonlijkheid en wil op een bepaalde wijze overkomen bij de vrouwelijke helft van zijn publiek. Vanuit deze constatatie ontwikkelt de auteur een psychoanalystische kijk op kunst-van-mannen-over-vrouwen. Haar boek bevat een aantal essays over mannelijke kunstenaars. Zij kiest daarvoor mannen - schilders, schrijvers, cineasten... - van wie de vrouwelijke kant van de persoonlijkheid geen masker is. De door de kunstenaar weergegeven vrouw, beweert Lesser, is een spiegelbeeld. Het gereflecteerde beeld is echter niet datgene wat de man van ‘de’ vrouw verwacht, maar het beeld van de verloren andere helft van zichzelf (cfr. Plato's mythe). Zo kijkt Hitchcock {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in een spiegel en ziet een angstige blondine, zo kijkt Degas in een spiegel en ziet een wazige naakte vrouw. Als we zeggen ‘ik zie’, bedoelen we vaak ‘ik begrijp’. Zien is iets vatten, Narcissus wordt verliefd op zijn eigen spiegelbeeld en probeert het te vatten. ‘De liefde’, schrijft Jacques Lacan ‘van iemand die bemind wil worden, is in essentie een poging om de ander in zichzelf te vatten’. Deze visie op man, vrouw en kunst is voor Lesser een leidraad op haar verkenningstocht van de recente cultuurgeschiedenis. Die verkenning verloopt niet chronologisch. Lesser mengt het werk van Dickens, Lawrence en Handke door elkaar rond de figuur van de moeder. Ze schrijft beschouwingen over het werk van de schilder Degas, de auteur James, de cineast Hitchcock en over de filmsterren Marilyn Monroe en Barbara Stanwyck. Lesser schetst in haar essays een ontwikkelingslijn: van de kunstenaar die de vrouw als moeder ziet (Dickens) over de vrouw die in haar eenzaamheid wordt afgebeeld (Degas) en de vrouw als tegenstrever (James) naar de vrouw als volmaakt spiegelbeeld van de kunstenaar. Ondanks Lessers bewering dat zij geen kunstwerken met elkaar wil vergelijken, kan de lezer zich niet van de indruk ontdoen dat hij/zij hier soms met een erudiete hutsepot te maken heeft. Als we haar complexe interpretatie van kunst en kunstenaars toetsen aan de door haar gretig geciteerde visie van Lacan: ‘dat we er voor moeten opletten te veel te begrijpen en meer te begrijpen dan wat er in het discours van het subject zit’, dan is enige reserve toch wel geboden. ■ Erik De Smet Hulde aan Jean Weisgerber Ze bestaan echt, die publikaties waarvan je als recensent denkt: het volstaat dat ik hun bestaan signaleer, de naam van de auteur staat nu eenmaal meer borg voor kwaliteit dan twintig diepgravende besprekingen samen. In zekere zin hebben ook Michel Bartosik, Michel Dupuis, Paul Hadermann en Dina Hellemans, de samenstellers van het huldeboek aan Jean Weisgerber, dit begrepen. In plaats van een handvol confraters tot vervelens toe de bazuin te laten steken, hebben ze geopteerd om de meest representatieve en controversiële geschriften van hun aller leermeester te bundelen. Zo ontstond Jean Weisgerber. Avant-garde / Modernisme1¹, een doordachte selectie uit de tientallen artikelen die de Brusselse hoogleraar aan de VUB en de ULB op zijn naam heeft staan. Een waardig geschenk voor een uitzonderlijk emeritus. In hun Ten geleide lijken de initiatiefnemers wel trots om als ‘zijn oudste discipelen die zoals veel van zijn leerlingen met hem zijn bevriend geworden’, Weisgerber als ‘mens, neerlandicus, comparatist en leraar’ te mogen voorstellen. Wie zou het hun kwalijk nemen? Ofschoon de kritische bedrijvigheid van deze ‘pionier’, van deze ‘cosmopolitische gentleman’ bijzonder groot was (en is!), werd bij de keuze van de bijdragen al vrij vlug duidelijk dat de avant-garde en het experiment centraal zouden staan. Als geen ander heeft de leermeester van zovelen immers voeling met alles wat zich als vernieuwend en ‘modern’ aanbiedt. Hoe uitgebreid en verraderlijk dit werkterrein wel is, blijkt onder meer uit het gedurfde, conjecturale karakter van Weisgerbers literaire kritiek. Vijftien parels, vijftien stalen van 's mans kunnen bestrijken de meest passionerende domeinen van het literaire onderzoek: symbolisme, futurisme, het Nederlandse experimentalisme, het magisch realisme, het probleem van {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de periodisering, enz. Literaire kringen in Vlaanderen en Nederland kennen Jean Weisgerber wellicht vooral als de filoloog die op voortreffelijke wijze het werk van Hugo Claus heeft uitgeplozen. Hij wijdde zijn eerste artikelen aan zijn ‘préféré’ in het begin van de jaren zestig, publiceerde in 1970 een veelbesproken monografie en tekende onder meer in 1986 (in samenwerking met Dina Weisgerber) voor een schitterende analyse van Het verdriet van België². De honderden vellen die hij aan Claus heeft gewijd. werden niet het minst door de auteur-cineast zelf gesmaakt. In een interview met Rudy Vandendaele in Humo³, dat trouwens ook gedeeltelijk op de flap van het huldeboek is afgedrukt, bestempelt hij de analyses van een door hem ‘zeer gewaardeerd criticus’ als magistraal: ‘Ik heb al aan Weisgerber gezegd dat mijn boek over x-aantal jaren vergeten zal zijn, maar zijn kritiek niet, want die is veel interessanter: zijn fantasmagorie, de bouwwerken die hij op basis van mijn boek ontwerpt’. Dat het goed staat een befaamd letterkundige te citeren, heeft alvast ook Jean-Pierre Van Rossem (die Claus nota bene naar de kroon steekt...) begrepen. Deze auteur van een eerstdaags te verschijnen vijfdelige Geschiedenis van het moderne Nederlandse proza verkondigt negentig Humonummers later: ‘In ons taalgebied is er niemand die iets van literatuur afweet, tenzij professor Weisgerber. Ik heb vorige week nog twee boeken van hem met passie zitten lezen’⁴. Dat Van Rossem voor een flink aantal van zijn literair-historische correcties aan Weisgerber schatplichtig is, laat zich raden. Drie Clausstudies werden in de verzamelbundel opgenomen: Sur un poème de Hugo Claus: Het Land (Egyptisch), Hugo Claus: devotissimus et doctissimus doctor en de bovenvermelde monografie Hugo Claus en de kinderen van Satumus. De multiperspectivistische werkmethode waar Weisgerber zo graag naar teruggrijpt (‘ik geef de voorkeur aan de polyfonie boven het eenstemmige lied’) stelt hem als geen ander in staat om de compositorische kwaliteiten van Claus en de geheimtaal, de cryptische intertextualiteit en het enigmatische karakter van diens werk bloot te leggen. Elk esoterisme ten spijt, ontsnapt geen enkele allusie, transformatie of reminiscentie aan de speurzin van de criticus. Naast een geoefend lezer (Heeft die man dan werkelijk de volledige wereldliteratuur doorgenomen?) is Jean Weisgerber ook een bedreven pamfletschrijver. In The Flemish Contribution to Contemporary World Literature (in de bundel werden zowel Nederlands-, Frans- als Engelstalige bijdragen opgenomen, zoals dat bij een eerbetoon aan een waarachtig kosmopoliet past...) legt de spreker de vinger op een oude wonde: het haast onvoorstelbare gebrek aan internationale uitstraling van de Vlaamse literatuur. Hoewel zij het zeker niet zonder boegbeelden en baanbrekers moet stellen - W. citeert in dat verband o.m. Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, Louis-Paul Boon, Johan Daisne, Hugo Claus en Ivo Michiels - en er al flink wat werk vertaald werd, blijft de grote erkenning nog steeds uit. Toch lijkt het stadium van het pittoreske regionalisme (dat leuke Vlaamse taaltje...) al bijna achter de rug. De auteur eindigt met een oproep tot ‘goodwill’ die moet leiden tot een gesterkt zelfrespect aan Vlaamse zijde en een gezonde nieuwsgierigheid van de kant van de buitenlandse lezer. We schreven al dat ook het internationale avant-gardeplatform Weisgerber bijzonder boeit. In Avant-garde / Modernisme zijn dan ook bijdragen te vinden over de Angry Young Men, Marinetti en het futurisme, het Nederlandse experimentalisme, het internationale magisch realisme en het probleem van de periodisering van de avant-gardebewegingen. Vrijwel elk onderwerp benadert de auteur vanuit comparatistische en literair-sociologische hoek. Deze ondertussen flink ingeburgerde aanpak levert nog steeds boeiende lectuur op. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermelden we tot slot nog een studie over Dostojewski en Faulkner, Métamorphoses du réalisme⁵, een situering van La Jeune Belgique en een voorstelling van het romanexperiment van Louis-Paul Boon, naast drie meer theoretische beschouwingen: Défense de l' histoire (littéraire), How to describe Change in Literary History en Propos sur la citation. Elk van deze artikelen (of spreken we beter van stellingnamen?) getuigt van een zeldzame scherpzinnigheid. De conclusies die Jean Weisgerber jaren geleden neerschreef, hebben weinig aan belang ingeboet. Het einde van een professorale carrière hoeft echter helemaal niet te betekenen dat iemand niet langer op wetenschappelijk vlak bedrijvig is. Gelukkig maar. Zeven jaar na de publikatie van het internationaal vermaarde tweedelige naslagwerk Les avant-gardes littéraires au XXième siècle⁶, vergastte hij ons begin 1991 op een tweede traktaat van formaat: Les avant-gardes littéraires en Belgique. Aux confluents des arts et des langues (1880-1950)⁷. Een collectief van vorsers en gespecialiseerde critici benadert vanuit een comparatistisch oogpunt de avant-garde activiteit in België tussen 1916 en 1950. Voorlopers en wegbereiders als de groep rond La Jeune Belgique worden daarbij evenmin uit het oog verloren. Centraal in het onderzoek staan de vele internationale contacten van Belgische dadaïsten, surrealisten en andere experimentelen. De rol van een aantal van deze spilfiguren werd immers al te vaak onderschat. Clément Pansaers, Michel Seuphor, E.L.T. Mesens, Paul Nougé, René Magritte, Camille Goemans, Christian Dotremont & co. lieten wel degelijk hun stem gelden op de internationale scène. Was het niet de Belg Goemans die in 1928 de eerste persoonlijke tentoonstelling van Magritte in zijn galerij in Parijs organiseerde, terwijl hij pas een jaar later het werk van Salvador Dali zou voorstellen. Dali mocht de Brusselaar trouwens dankbaar zijn, want precies die overzichtstentoonstelling lokte bij Breton een heel positieve reactie en dito recensie uit⁸. Meteen was de toekomst van het Spaanse ‘genie’ verzekerd en werd ‘Avida Dollars’ een volwaardig lid van het Franse surrealistische ‘cénacle’. Over de prominente rol van Christian Dotremont in de internationale Cobrabeweging bestaat al lang geen twijfel meer. Hij was immers de eerste hoofdredacteur van het gelijknamige tijdschrift. Pierre Alechinsky zou later zelfs beweren dat Cobra zonder Dotremont eenvoudig nooit het daglicht zou hebben gezien. Jean Weisgerber en zijn team hebben op hun beurt een netwerk van relaties blootgelegd. Zo vernemen we meer over Clément Pansaers als bezieler van de Duits-Belgische betrekkingen en over de anglofiel Edouard Léon Théodore Mesens, die trouwens ook tot de intimi van Paul van Ostaijen behoorde. Ook de cruciale positie van Belgische surrealistische musici als André Souris, Paul Hooreman en Paul Magritte (broer van...) wordt eindelijk aan een volwaardig onderzoek onderworpen. Professor Weisgerber is beslist niet de enige hoogleraar aan de VUB met een zwak voor de Belgische avant-garde, - Robert Frickx publiceerde onlangs nog Les relations littéraires francobelges de 1914 à 1940⁹, acten van het gelijknamige colloquium dat op 10 maart aan de VUB plaats vond - maar niemand zal betwisten dat hij zich meermaals als een echte voorman heeft aangediend. Elke specialist heeft wel een aantal van die referentiewerken in zijn bibliotheek. Daar moeten nu - als dat al niet gebeurd zou zijn - beslist nog twee volumes bij. ■ Karel Puype {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Erik Spinoy, De jagers in de sneeuw, Manteau, Antwerpen, 1986. 2 De jagers in de sneeuw, p. 47. De Gloriette is de triomfboog die op de top van de hoogste heuvel van Schönbrunn staat. 3 Erik Spinoy, Een dag op het land, in Yang, nr. 144, 1989, p. 47. 4 Erik Spinoy, Susette, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990. Wendy Lesser, His Other Half. Men Looking to Women through Art, Harvard University Press, Cambridge-Massachuttes, 1991. 1 Jean Weisgerber, Jean Weisgerber. Avant-garde / Modemisme, VUB-Press, Brussel, 1990. 2 Jean Weisgerber (i.s.m. Dina Weisgerber), Hugo Claus en de kinderen van Satumus: Het verdriet van België, in Spiegel der Letteren, 28, 3, 1986, pp. 161-190. 3 Humo 2563, 19 oktober 1989. 4 Humo 2653, 11 juli 1991. 5 Weisgerber schreef trouwens een volledig boek over dit onderwerp: Faulkner et Dostoïevski: Influences et confluences, Presses Universitaires de Bruxelles, Bruxelles / Presses Universitaires de France, Paris, 1968, 324 pp. 6 Les avant-gardes littéraires au XXième siècle, onder leiding van Weisgerber uitgegeven door het Centre d'Etude des Avant-gardes littéraires de l'Université de Bruxelles, Budapest, Akadémiai Kiadó, 1984, 2 delen, 1.216 pp. 7 Les avant-gardes littéraires en Belgique. Aux confluents des arts et des langues (1880-1950), Labor, collectie Archives du Futur, Brussel, 1991. 8 Cfr. o.m. André Breton, Point du jour, Galliniard, Paris, 1970, pp. 69-72. 9 Robert Frickx. Les relations littéraires francobelges de 1914 à 1940, VUB Press, Brussel, 1990. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken Filosofie Thomas van Aquino over waarheid en onwaarheid De correspondentie-theorie is, naast de coherentie-theorie en de communicatie-theorie, een van de grote paradigma's van het waarheidsdenken. Thomas van Aquino ontwikkelde het waarheidsvraagstuk door het voorop stellen van de formule adaequatio rei et intellectus. De waarheid zit niet in de dingen, maar in het verstand: het intellect is waar; de dingen zijn waar in hun relatie tot het intellect. De waarheid is analoog. Ze heeft betrekking op de intelligibele inhoud van het zijnde zoals die in de kennis van het verstand bestaat. Het gekende ding is waar in zover het de intelligibele vorm van zijn natuur heeft. Het kennen van de gelijkvormigheid van het verstand en het ding (de ‘conformitas’) is het kennen van de waarheid. Het zijn en het ware zijn dus omkeerbaar. De waarheid van de dingen zelf bestaat in de gelijkenis met het goddelijke intellect. De veritate et falsitate (Summa Theologiae Ia, q. 16 en 17) is, na een tekst uit de Sententiëncommentaar en de Questiones de veritate, de synthese van Thomas' waarheidsdenken. De eerste quaestio behandelt de reeds geschetste waarheidsthematiek; de tweede de vragen in betrekking tot de onwaarheid in de dingen, in de zintuiglijke waarneming, in het verstand en de relatie tussen waarheid en onwaarheid. De vertaler, leerling van Th. van Velthoven, situeert in de inleiding Thomas' waarheidsbegrip tegenover de toenmalige opvattingen (vooral Aristoteles, Augustinus en Anselmus); hij beschrijft nauwkeurig de drie elementen van de waarheidsformule en beklemtoont hun innerlijke samenhang; hij behandelt de band tussen waarheid en God (het vertaalde traktaat staat immers in het eerste deel van de Summa die de Godsleer behandelt) en de omkeerbaarheid van het zijn, het ware en het goede. De inleiding is nuttig voor wie voor het eerst teksten van Thomas leest. De vertaalde tekst is goed geannoteerd en - dat is ook positief - wordt samen met de Latijnse tekst afgedrukt. ■ Luc Anckaert Thomas van Aquino, Over waarheid en onwaarheid (ingeleid, vertaald en geannoteerd door R.A. te Velde), Kok Agora, Kampen / DNB-Pelckmans, Kapellen, 1988, 140 pp. (verspreiding in België: Denis en Co, Deurne, BF. 490). Kritiek van de dietetische rede Voeding is geen courant onderwerp in de hedendaagse filosofie. Het lijkt een te banaal gegeven te zijn, dat naast de kentheorie, de ethiek en de politieke leer niet de moeite van de overpeinzing waard gevonden wordt. Toch is er in de geschiedenis van de wijsbegeerte uitgebreid over gepalaverd, met minder of meer overgave en verrassend vaak met bittere ernst. Het belang dat Nietzsche aan een goede diëtetiek toewees mag bekend worden verondersteld, maar ook Rousseau of Fourier gaven zich over aan uitgebreide programma's van verantwoorde voeding. Het woord programma is op zijn plaats, want veelal was deze diëtetiek opgenomen in een breed project ter verbetering van de individuele mens en de mensheid als geheel. Heilsleer en voedingsleer gingen zo hand in hand, in maatschappelijke projecten waarvan het totale, zo niet totalitaire, karakter vaak moeilijk te loochenen valt. De jonge filosoof Michel Onfray, geveld door een infarct en geplaagd door een voedingsregime dat hem als gastronoom tot de toppen der wanhoop voerde, heeft in dit boekje een aantal capita van de filosofische voedingsleer naast elkaar gezet. Diogenes, Kant, Marinetti en Sartre zijn, naast de al genoemden, de hoofdpersonen aan het banket. Het is een originele gedachte, die talrijke aardige details en kwinkslagen oplevert, maar filosofisch niet zeer diep gaat. Voor een substantiële filosofie van de voeding moet men bij Onfray niet zijn; zijn boek valt eerder in de categorie van de luchtige tussendoortjes, die men daarom echter nog niet hoeft te minachten. Het boekje werd levendig vertaald door Piet Meeuse, die slechts hier en daar een steekje laat vallen. Zo zal Kant, ter uitnodiging van gasten aan zijn tafel, dezen wel geen doos maar een visitekaartje (carton) hebben doen toekomen (p. 48), en ontspande de oudere Sartre niet zozeer ‘schaamteloos’ omdat hij zich in zijn luie stoel ontspande, maar om- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zich ontlastte (p. 92). Franse literatuurverwijzingen van anderstalige auteurs zijn niet teruggezocht in de oorspronkelijke teksten of eventueel de Nederlandse vertalingen, wat eigenlijk wel zou horen. Daardoor wordt Nietzsche het woord ‘banaal’ in de mond gelegd, waar ‘alledaags’ meer aangewezen was. Maar soms levert Meeuse fraaie staaltjes van Nederlandse klankkleur en smaakvocabulair, en dat maakt weer een hoop goed. ■ Ger Groot Michel Onfray, De buik van de filosoof. Kritiek van de diëtetische rede, vert. Piet Meeuse, Ambo, Baarn, 1991, 124 pp., f 28.50. Godsdienst Numeri, deel III Na het verhaal van Bileam worden we in dit derde en laatste deel van het boek Numeri (Num. 25-36) geconfronteerd met een reeks verhalen en aanwijzingen die tot doel hebben het volk van God richtlijnen te verschaffen voor het leven en werken in het beloofde land. Net als elders in de bijbel hebben deze verhalen en voorschriften niet als voornaamste doel een historisch verslag te bieden van gebeurtenissen uit het verleden. Het gaat daarentegen voor alles om levenslessen voor heden en toekomst, aanwijzingen om een goede relatie met God en medemensen vorm en inhoud te geven. Zoals ook in de twee voorgaande commentaardelen het geval was, verstrekt de - thans emeritus - hoogleraar van Brussel een schat aan informatie, die het lezen en uitleggen van deze op het eerste gezicht nogal dorre teksten tot een boeiend gebeuren maakt. Daarbij is veel aandacht besteed aan de Hebreeuwse tekst en syntaxis, de oude vertalingen en de vakliteratuur. Hier vinden we het meest uitvoerige moderne wetenschappelijke commentaar op dit bijbelboek in ons taalgebied. ■ Panc Beentjes Dr. H. Jagersma, Numeri, deel III (serie: De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1990, 204 pp., f 71,50 (bij intekening f 64,50). Verhalen van opstanding Over de opstanding van Jezus is de laatste tijd het nodige te doen. Ik behoef in dit verband slechts te verwijzen naar de inmiddels beroemde/beruchte paaspreek van David E. Jenkins, bisschop van Durham, en de commotie die de inmiddels overleden Leidse hoogleraar F.O. van Gennep in ons taalgebied teweegbracht (zie Streven januari 1990, p. 374). De dissertatie die Jan Bonsen onlangs heeft verdedigd aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel verwijst weliswaar naar geen van beide bovengenoemde auteurs, maar sluit naar mijn mening bij het kernpunt van hun theologische visie aan. Bonsen lanceert de stelling ‘dat het huidige christelijke opstandingsgeloof niet stamt van de christelijke traditie’ (94), maar in zijn tegenwoordige vorm beschouwd moet worden als een variant van een algemeen geloof in onsterfelijkheid. Dit opstandingsgeloof nu levert, aldus B., een bijdrage aan het onrecht van de westerse beschaving, omdat heel sterk de kaart wordt gespeeld van het hiernamaals, waardoor allerhande actueel onrecht kan worden genegeerd met een verwijzing naar later. De auteur acht het derhalve een belangrijke zaak het opstandingsgeloof te rectificeren, in zoverre het ‘heidense’ trekken heeft overgenomen. Hij onderneemt daartoe een imponerende poging met behulp van de zgn. materialistische exegese, zoals hij die eerder heeft beschreven en toegepast in o.a. Politieke lezing van de bijbel (Eltheto, nr. 59), Zeist, 1978 en Verlaat het Vaderhuis, Amersfoort, 1986. Zijn analyse van de drie opstandingsverhalen in het Lucasevangelie (Luc. 23,50-24,53) laat zien dat, terwijl ons christelijk opstandingsgeloof praktisch de vorm heeft gekregen van een geloof in een voortbestaan in het hiernamaals van de overledenen, een materialistische lezing van deze verhalen voert tot een volstrekt ándere praktijk en strategie: ze leveren een fundamentele bijdrage aan een bevrijdingspraktijk. Fundamenteel daarvoor is echter dat Jezus niet geïsoleerd wordt van ‘de Schriften’, hetgeen in het christelijk geloof helaas te vaak is gebeurd en nog gebeurt. Het verhaal van de Emmausgangers is daarvan eigenlijk al het eerste en mooiste bewijs. Het is een ontmaskering, omdat het laat zien dat de Schriften niet leven in de harten van de gelovigen. Bij de opstandingsverhalen gaat het dus ‘niet om een voortbestaan alsof er al leven is geweest, maar om een bestaan’ (16). Een boek dat veel te denken, en daarna veel te handelen geeft. ■ Panc Beentjes {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Bonsen, Verhalen van opstanding. Praktijk en hermeneutiek, Kok, Kampen, 1991, 207 pp., f 35. De messiaanse weg, deel 3 Het feit dat zowel de vier evangeliën als de brieven van Paulus door de kerk als canoniek zijn aanvaard heeft tot gevolg dat in het Nieuwe Testament minstens twee visies op Jezus naast elkaar voorkomen. Er wordt namelijk niet alleen aandacht besteed aan het geloof van Jezus van Nazaret in het naderend Koninkrijk van God, maar ook aan het geloof van de vroeg-christelijke gemeente in Jezus Christus. De vroeg-christelijke gemeente stond voor ingrijpende vragen. Zowel intern als extern zag zij zich genoodzaakt verantwoording af te leggen van haar geloof in de opgestane (of liever: door God opgewekte) Heer. Onder de druk van de omstandigheden bloeide de creativiteit van de leden en in deze polemiek werd de christologie geboren. Met het verschijnen van dit derde deel - bespreking van deel I zie Streven, juli 1984, pp. 951-952; van deel II zie Streven, maart 1987, pp. 565-566 - is een drieluik voltooid dat bewondering afdwingt. Dr. Den Heyer, universitair hoofddocent Nieuwe Testament aan de Theologische Universiteit te Kampen, is erin geslaagd op een bijzonder leesbare wijze duidelijk te maken welk intensief proces van bezinning bij de leerlingen en volgelingen van Jezus op gang is gekomen nadat de gekruisigde op de derde dag was opgewekt. In de hoop een antwoord op haar vragen te krijgen ging de jonge gemeente ‘de Schriften’ met nieuwe ogen lezen en ontdekte zij facetten die ze daarvoor nog niet eerder zo gezien had. Deze nieuwe leeswijze bracht de christelijke gemeente in toenemende mate in conflict met de joodse traditie. Met als gevolg dat na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in 70 de wegen van joden en christenen steeds verder uiteengingen en de christologie een van de pijlers van de jonge kerk werd. Met behulp van een originele, aansprekende formule laat de auteur alle titels, thema's en motieven die in de leer over de opgestane Heer een rol spelen de revue passeren. Ze worden uiteraard voortdurend beschreven tegen de achtergrond van relevante oudtestamentische teksten en thema's. Aldus is een indrukwekkend boek ontstaan dat de lezers ervan een goed beeld geeft van een jonge kerk die - door de omstandigheden gedwongen - pogingen onderneemt haar geloof in Jezus van Nazaret als de door God ten leven geroepen gezalfde gestalte te geven. ■ Panc Beentjes Dr. C.J. den Heyer, De messiaanse weg, Deel III: De christologie van het Nieuwe Testament, Kok, Kampen, 1991, 314 pp., f 49,50. Begeerte in bijbelse liefdespoezie Mimi Deckers is bij mijn weten de tweede vrouw die aan een van de rooms-katholieke theologie-opleidingen is gepromoveerd op een oudtestamentische dissertatie. Dat gebeurde op 1 mei 1991 aan de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht met een proefschrift over het Hooglied. Het bijzondere aan haar dissertatie is dat er een semiotische analyse wordt geboden, een voorwaar geen geringe prestatie (Opvallend in dit verband: ook de eerste vrouwelijke doctor in het Oude Testament, Ellen van Wolde, promoveerde op een semiotische analyse, namelijk van Genesis 2-3). Mevrouw Deckers heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Ze heeft zich namelijk niet beperkt tot het analyse-model van A.J. Greimas, de ‘Godfather’ van de Franse tak der semiotiek, maar daarenboven ook nog eens de theorieën van de Leuvense taalfilosoof Herman Parret in het strijdperk gebracht, opdat het fenomeen subjectiviteit en de daarmee verbonden passies de tekst van het Hooglied beter tot hun recht zouden komen. Naar het inzicht van de nieuwe doctor beschrijft het Hooglied hoe in verschillende relaties levenschenkende en levenverwoestende krachten tegelijk aanwezig zijn. Daarmee behoort het tot een van de mooiste liefdesgedichten uit de wereldliteratuur. Deze studie, die voorwaar geen lichte kost bevat, is een moedige poging eens en voor altijd af te rekenen met allerhande theorieën die het Hooglied met allegorische technieken zijn waarachtige spreken trachten te beletten. Mocht deze geleerde studie te hoog zijn gegrepen, dan verwijs ik graag naar de meer populaire versie ervan die als Belichting van het bijbelboek Hooglied in 1989 bij KBS/Tabor/VBS is verschenen en door mij in maart 1990, p. 568 is besproken. ■ Panc Beentjes Mimi Deckers-Dys, Begeerte in bijbelse liefdespoëzie. Een semiotische analyse van het Hooglied, Kok, Kampen, 1991, 315 pp. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmen om het uitroepen van de naam In twaalf jaar tijds heeft Kees Waaijman, die sedert 1989 hoogleraar spiritualiteit is aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen en bovendien verbonden is aan het Titus Brandsma Instituut, or een heel eigen wijze het gebedenboek van Israël en de kerken van commentaar voorzien. Dit is het tiende en laatste deel van een voor ons taalgebied om meerdere redenen in het oog springend psalmencommentaar. Om te beginnen heeft hij de 150 psalmen thematisch geordend, zodat het Psalter voor de gebruik(st)ers als een veel hechter verzamelpunt van religieuze expressie kan overkomen dan bij het nogal uiteen liggen van gelijksoortige psalmen in hun canonieke volgorde. Om zo'n laatstgenoemde lezing echter niet uit te sluiten is aan het slot van dit tiende deeltje een register opgenomen waar men kan opzoeken in welk van de tien delen een bepaalde psalm besproken is. Een tweede aspect dat deze commentaar typeert is de zeer opvallende manier waarop W. de Hebreeuwse tekst in het Nederlands vertaalt. Nog sterker dan in de vertaling van Martin Buber en Franz Rosenzweig het geval is wordt herhaaldelijk een weergave gekozen die bij de lezers op z'n minst verbazing, niet zelden echter ook ergernis zal oproepen. Absolute dieptepunten in dit deel zijn naar mijn smaak te vinden in de ‘omtaling’ van Psalm 28. Wat te denken van ‘zwelligheidbewerkers’ (vs 3) en ‘spreekinnerst’ (vs 2), waarbij de gesuggereerde etymologie van debir naar dabar I (‘spreken’) bovendien zeer aanvechtbaar is. Een sterk punt van Waaijmans commentaar is altijd de grote aandacht die hij terecht wijdt aan de opbouw, de structuur van elke psalm. Vorm en inhoud blijken in veel gevallen nauwer op elkaar betrokken dan vaak is aangenomen. En tenslotte mag natuurlijk niet onvermeld blijven dat elke psalmanalyse steevast wordt afgesloten met een ‘actualisatie’ van de psalm naar onze tijd. Ze zijn een eerste aanzet om te komen tot een persoonlijke doorleving van de psalm. Dit deeltje handelt over een essentieel gebeuren: het biddend in de nood uitroepen van de naam. Gods onnoembare naam betekent immers: ik zal er hoe dan ook zijn (Ex. 3,14). Zoals bekend is W. - samen met Laetitia Aarnink - inmiddels alweer enige tijd doende met een nieuw tienjarig project: PsalmSchrift (Kok, Kampen), waarin een sterker accent gelegd wordt naar de liturgie (zie Streven oktober 1989, pp. 87-88 en februari 1991, p. 471). ■ Panc Beentjes Kees Waaijman, Psalmen om het uitroepen van de naam (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1991, 192 pp., f 29,90. Matteus Twee studies die ongeveer gelijktijdig verschijnen en zich bezighouden met hetzelfde bijbelboek vragen uiteraard om een soort ‘vergelijkend warenonderzoek’. Om te beginnen is er een opvallend verschil in aanpak en sfeer. De studie van (de oudtestamenticus) Schuman is een bewerking en uitbreiding van een jaar radio-uitzendingen voor de NCRV. Het boekje bestaat dan ook uit 46 korte hoofdstukjes van telkens vier pagina's, waarin lang niet alle passages uit Mattheüs besproken worden. Bovendien wordt niet altijd de volgorde van de evangelie-hoofdstukken aangehouden. Van Bruggen presenteert een wetenschappelijke commentaar die de tekst van het eerste evangelie op de voet volgt en bij elk punt dat tot een debat onder exegeten heeft geleid, een eigen excurs toevoegt. S. benadert het evangelie vanuit het gezichtspunt van de gelovige gemeenschap waarin het werk ontstaan is. Dat maakt het mogelijk dat wij ons met die gemeente (kunnen) identificeren. Herhaaldelijk noemt S. Antiochië als plaats van ontstaan (o.a. pp. 19.57), maar de lezer moet nogal lang wachten voordat dit met argumenten wordt gestaafd (pp. 140-141). Op een mogelijke lokatie van het evangelie gaat V.B. daarentegen helemaal niet in. Een zeer typerend verschil tussen beide studies is hun omgang met de compositietechniek die zonder veel moeite in het Mattheüsevangelie te ontdekken valt. Waar dit voor S. in feite heel zijn uitleg structureert, heeft de gekende vijfdeling van het evangelie voor V.B. geen speciale betekenis. De structuur van het evangelie is voor hem ‘gegeven met de historische gang van zaken...’ (p. 19)! Daarmee raken we het hart van zijn benadering. Om het kort samen te vatten: ongeveer alles is historisch. Of het nu gaat om de veertig dagen van Jezus' verzoekingen (p. 69), om Jezus' houding tegenover de farizeeën (p. 396) of om andere kwesties: het evangelie blijkt voor V.B. de neerslag van een historische gang van zaken. In hetgeen de evangelist heeft neergeschreven wordt dus niet de situatie van zijn eigen tijd weerspiegeld - zoals S. voortdurend betoogt -, maar kijken {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wij steevast naar de historie van Jezus zelf. Dat is m.i. ook de reden dat V.B. het evangelie reeds in het midden van de eerste eeuw dateert, terwijl S. van mening is dat Mattheüs in ongeveer 80-85 n.C. is geschreven (zijn opmerking over de ‘synode van Jamia’ (p. 34) is in dat verband dus niet (geheel) juist). Het commentaar van V.B. kan niet anders dan als (tamelijk) behoudend worden gekarakteriseerd. Dat van S. daagt meer uit tot een eigen creatief lees- en leerproces. De titel van zijn boekje - ontleend aan Mt. 26,1 - doet overigens enigszins vreemd aan, wanneer je bemerkt dat hij lang niet alle perikopen uit Mattheüs bespreekt! ■ Panc Beentjes Jakob van Bruggen, Matteus. Het evangelie voor Israël (reeks: Commentaar op het Nieuwe Testament, Derde serie), Kok, Kampen, 1990, 510 pp., f 73 (geb.). N.A. Schuman, Al deze woorden. Over het evangelie naar Mattheüs, Meinema, Den Haag, 1991, 200 pp., f 26,90 / BF. 538. Mens & maatschappij Zinvol oud worden Onze samenleving wordt gekenmerkt door een groeiende groep senioren. Hun aandeel kan een nieuwe stimulus zijn voor het stellen van een aantal zinsvragen. De mens op gevorderde leeftijd leeft binnen een bipolariteit: enerzijds beleeft hij de belangrijke levensvragen, in het vooruitzicht van de dood, op een intensere wijze; anderzijds beschikt hij over gratuïte tijd. Deze mogelijkheden kunnen vanuit de rust van een gerijpte innerlijke vrijheid beleefd worden, maar kunnen ook vanuit frustrerende angstervaringen tot verkramping leiden. Vanuit een christelijkhumanistische visie, die de menselijke idealen in verband brengt met de levende God, heeft de Universiteit Derde Leeftijd van de KU Leuven een interdisciplinair colloquium georganiseerd om wetenschappelijk na te denken over het ‘zinvol ouder worden’. W. Pelemans, geneesheer, belicht in het verslagboek de biologische verschijnselen van de hoge leeftijd. Drie factoren spelen een rol: de normale, fysiologische veroudering, de ziekten die zich manifesteren op hoge leeftijd en de levensstijl. In zijn beschrijving wordt duidelijk dat het ‘deficitaire’ beeld van de ouder wordende mens de werkelijkheid onrecht aandoet. De pedagoog A. Marcoen onderzoekt twee sociologische theorieën die het ouder worden thematiseren als sociale integratie en activiteit. Vervolgens wordt het criterium van de tevredenheid voor het ouder worden getoetst vanuit de ontwikkelingstheorieën van Jung (zelfrealisatie), Erikson (ego-integriteit) en Bühler (zelf- en levensvervulling). Tenslotte wordt de zingeving bij ouderen onderzocht vanuit de zingevingstheorie van Frankl. De sociaal pedagoog W. Leirman inventariseert de participatie van de senioren aan het socioculturele aanbod in Vlaanderen, onderzoekt de soorten vormingsactiviteiten en stelt de vraag hoe de vorming tot persoonlijke en maatschappelijke zingeving kan worden opgevuld. P. Schotsmans, moraaltheoloog, gaat in op de bijdrage van de senioren tot een menswaardiger beschaving. Vanuit de personalistische ethiek, die de menselijke persoon integraal en adequaat beschouwt in zijn uniciteit, intersubjectiviteit en solidariteit, geeft hij een ethische uitklaring van de seniorenproblematiek. Hierbij heeft hij aandacht voor de persoonlijke levensvoltooiing of de hoogst mogelijke kwaliteit aan menswaardigheid, het leven als voltooiing in de relaties met anderen en met God en voor de bijdrage van de senioren aan onze beschaving. De gerontoloog J. Goderis tenslotte, duidt op de collectieve verdringing van sterven en dood én op de terugkeer van de doodsthematiek in bepaalde literatuur. De auteur onderscheidt de volgende houdingen tegenover de dood: de afweer tegenover de gedachte aan de eigen dood; de vlucht van de confrontatie met de dood; de aanvaarding van de naderende dood; het actieve verlangen naar de dood. De mens doorloopt verscheidene fasen en kan min of meer tot een integratie komen. Men kan alleen maar verheugd zijn over de publikatie van dit zeer toegankelijke werk. Op een bevattelijke wijze presenteert het een aantal wetenschappelijke inzichten, gecentreerd rond de zin van het oud worden. Het zou jammer zijn als dit boek alleen door senioren zou worden gelezen. ■ Luc Anckaert J. Ghoos e.a., Zinvol oud worden. Een multidisciplinaire analyse, Peeters, Leuven, 1990, 147 pp. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek De vruchten van de tegenspoed Dit werk omvat eigenlijk twee boeken: De vruchten van de tegenspoed (over de periode vóór de omwentelingen van 1989) en Wij, het volk (over de omwentelingen in Centraal-Europa). Door zijn contacten met de vroegere dissidenten (Havel, Michnik e.a.) - voor wie de auteur zijn sympathie niet verbergt (p.285) - is Garton Ash een geprivilegieerd waarnemer van de ‘(her)revoluties’ in de Centraaleuropese landen. Hij voert de lezer mee achter de schermen van de revoluties en langs scharniermomenten in het hervormingsproces. Dit alles in een boeiend geheel van journalistiek en hedendaagse geschiedschrijving. Bijzondere aandacht heeft de historicus-publicist voor Polen en Tsjechoslowakije, twee landen die hij speciaal koestert. De aanzet tot de latere omwentelingen in Centraal-Europa legt Garton Ash trouwens in Polen, bij Solidarnosz en het pausbezoek in 1979 (p. 366). In het eerste deel krijgt de lezer een bundeling voorgeschoteld van reeds eerder gepubliceerde essays over de toenmalige dissidenten, het leven in de vroegere satellietstaten en grotere thema's als de Duitse kwestie en het heropduiken van ‘Midden-Europa’. Alhoewel de lezer opnieuw getroffen wordt door de (toenmalige) scherpe observatiegeest van de auteur is het de vraag welk nut het had sommige essays op te nemen in deze bundel - alhoewel ze duidelijk de tand des tijds niet hebben doorstaan. Deze fout doet een beetje afbreuk aan het gehele werk. Want al bij al is De vruchten van de tegenspoed een aanrader. ■ Erik Brusten Timothy Garton Ash, De vruchten van de tegenspoed, Becht, Haarlem, 1990, 389 pp. Geschiedenis Kampervaring en het Budapest-project In 1945 werden in Budapest meer dan 14.000 interviews afgenomen van Hongaarse joden die Auschwitz en andere nazi-kampen hadden overleefd. De initiatiefnemer, het Jewish Agency, wou materiaal verzamelen voor de processen tegen oorlogsmisdadigers en zich een beeld vormen van de kampervaring. Een klein deel van deze verzameling, 507 interviews met in totaal 728 overlevenden, werd in het Engels vertaald en kwam in handen van een enthousiaste groep sociale wetenschappers in de VS die Duitsland en Oostenrijk waren ontvlucht. De Budapest-studie voldeed niet volledig aan hun wetenschappelijke eisen. De interviews waren tot stand gekomen in grotendeels ongekende omstandigheden, over de ondervragers en hun methode was weinig bekend, de Engelse vertaling was verre van perfect en ook de criteria volgens dewelke de 507 interviews werden uit gekozen waren ongekend. De onderzoekers van de New School for Social Research in New York probeerden dan maar zelf nieuw feitenmateriaal te verzamelen in beter controleerbare omstandigheden. Ze interviewden en testten (Rorschach, Thematic Apperception test, Szondi) een groep jonge joodse kampoverlevenden. Met dit interdisciplinair project wilden deze wetenschappers de effecten op korte en lange termijn nagaan van de kampervaring op de persoonlijkheid van gevangenen. Voor die tijd een opzienbarende onderneming waaraan velen meewerkten die later naam zouden maken in hun respectievelijke disciplines (Paul Lazarsfeld, Robert E. Merton, Ruth Benedict). Financiële en persoonlijke beslommeringen zorgden ervoor dat het onderzoek in 1950 afgebroken moest worden. Toen een van de deelnemers. Herbert Strauss, vijfendertig jaar later probeerde de hand te leggen op het materiaal bleek geen spoor meer terug te vinden van de talloze bandopnamen en ook het grootste deel van het geschreven bronnenmateriaal was zoek geraakt. Insiders hadden al eerder kennis van het Engelse manuscript van de Budapest-studie, maar nu werden deze knap uitgewerkte, in kaart gebrachte en geanalyseerde gegevens toegankelijk gemaakt voor een breder publiek. De tekst werd in het Duits vertaald, voorzien van een in- en uitleiding en aangevuld met een drietal bewaard gebleven gevalstudies uit het New-York-project. Deze gevalstudies illustreren de blijvende invloed van de kampervaring op iemands persoonlijkheid en de wijze waarop de herinnering, of wat gerapporteerd wordt, evolueert door de tijd. De analyses en interpretaties doen nogal gedateerd psycho-analy- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch aan (Jacob Goldstein, de projectleider, was psycho-analyticus) maar daar staat tegenover dat diezelfde instelling ervoor gezorgd heeft dat de onderzoekers aandacht hadden voor aspecten van de kampervaring die doorgaans gemeden werden, bijvoorbeeld dromen en seksualiteit. Het belangrijkste deel van dit boek is en blijft de Budapest-studie, niettegenstaande haar beperkingen. Zoals gezegd bleef maar een klein deel van het materiaal bewaard (zo'n 5%) en zijn de selectiecriteria niet bekend. Veralgemening van de resultaten van de studie wordt verder bemoeilijkt doordat het om gevangenen gaat die na april 1944 werden geïnterneerd, geen van hen had dus meer dan een jaar kampervaring en ze maakten een van de meest chaotische periodes van de nazi-kampen mee. Maar het Budapest-project is hoe dan ook het enige omvangrijke onderzoek van een groep overlevenden kort na de bevrijding. Belangwekkend is ook dat de getuigen sociologisch gezien nogal verschillen van hen die normaliter aan het woord komen, getuigen op processen en zij die zelf de pen ter hand nemen. De gemiddelde scholingsgraad van de Budapest-groep ligt lager. Daarenboven gaat het hier om semi-spontane getuigenissen, gedirigeerde interviews met gerichte vragen. Dit alles levert andere gegevens, invalshoeken en inzichten op. Veel aandacht gaat naar de sociale stratificatie in het kamp, de machtsverdeling onder de gevangenen en de factoren die de overleving bevorderden dan wel benadeelden. Honger, dorst, lijden, arbeid, straffen, ziekte, gebrek aan privacy, seksualiteit, coöperatie, conflict, egoïsme, komen uitvoerig aan bod. De schat aan gegevens wordt grondig en overzichtelijk in kaart gebracht in sociologische en demografische tabellen. De vlot leesbare tekst bevat vele verbatim citaten van de getuigen die aan de hand van een genummerde naamlijst steeds sociologisch geïdentificeerd kunnen worden. ■ Gie Van Den Berghe Jacob Goldstein, Irving F. Lukoff, Herbert A. Strauss, Individuelles und Kollektives Verhalten in Nazi-Konzentrationslagern. Soziologische und psychologische Studien zu Berichten ungarisch-jüdischer Überlebender, Campus, Frankfurt/New York, 1991. Het moderne antisemitisme Robert Wistrich doceert moderne Europese en joodse geschiedenis aan de Hebreeuwse universiteit van Jeruzalem. Vierentwintig van de essays en lezingen die hij sinds 1975 maakte werden nu gebundeld. Dat leverde, zoals zo vaak bij dergelijke bundels, een zeer ongelijk geheel op. Een van de centrale thema's is de ‘Judenfrage’ in het 19e eeuwse Europa als bijverschijnsel van de strijd voor en tegen joodse emancipatie, de daarmee samenhangende opkomst van het moderne racistisch-ideologische antisemitisme, de tweeslachtige houding daartegenover van ‘links’ en van ‘Duits’-joodse denkers en politici. Wistrich schrijft de ambivalente houding van Marx, Rosa Luxemburg, Trotsky, Freud, Walter Benjamin, Bruno Kreisky tegenover de joodse emancipatie, hun internationalistische of socialistische ideologie, toe aan joodse zelfhaat en hun statenloos statuut. Hoe dan verklaard kan worden dat de meeste statenlozen en niet-statenlozen zich respectievelijk niet en wel aangetrokken voelden tot universalistisch ideeëngoed en waarom ook niet-joden het universalisme belijden is me een raadsel. Wistrich herleidt ook wat hij als werkelijke verdiensten van deze vooraanstaande joden beschouwt tot hun joodse achtergrond. Het lijkt wel of de auteur alles beoordeelt vanuit één centraal criterium, met name de houding tegenover de joden (of, in het geval van de joden, zichzelf). Een ander belangrijk thema is de genese, moeizame ontwikkeling en impact van het zionisme op joden en niet-joden. De wereldse, socialistische en nationalistische ratio achter de vroeg-zionistische ideologie, haar wortels in de levensomstandigheden van de joden in tsaristisch Rusland, het antisemitisme in 18e en 19e eeuwse linkse kringen, de revisionistische beweging die Vladimir Jabotinsky, mistevreden over de voorzichtigheidspolitiek van de zionisten, in 1925 oprichtte om de joodse staat te verwezenlijken door agressieve immigratie in Palestina, de proto-fascistische bewegingen in Oostenrijk, hun rol en betekenis voor Hitlers ideologie, dit alles wordt uitvoerig en briljant belicht. Minder overtuigend is Wistrichs analyse van de hedendaagse houding van niet-joden tegenover Israël. Bijna overal ontwaart hij antisemitisme en anti-joodse komplotten. Anti-zionisme wordt steevast afgedaan als antisemitisme. De ‘nieuwe oorlog tegen de joden’ begon in 1952, toen Israël en West- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsland hun eerste herstelbetalingsakkoord sloten. De oorlog werd en wordt georchestreerd door de Sovjetunie en de Arabieren. De auteur vergelijkt dit zonder verpinken met het opkomend nazisme. De veranderde en veranderende politieke houding en positie van Israël in het Midden-Oosten worden niet in rekening gebracht, behalve in de achteraf geschreven inleiding. Daar luidt het terecht dat de onderdrukking van Arabieren in de bezette gebieden (‘territories’ schrijft hij, zonder bijvoeglijk naamwoord), de opkomst van hard-line messianistisch zionisme met zijn prediking van een mystieke band met het bijbelse Israël, en het sinds 1977 toenemende overwicht van rechts in de Israëlische politiek, het imago van Israël zeker niet positief hebben beïnvloed. Deze nuancering zal de lezer in de essays alleen terugvinden in een uitstekend stuk over de Fassbinder-affaire. Een goed gedocumenteerd boek, met veel wetenswaardigheden en boeiende inzichten, maar vaak eenzijdig en speculatief. ■ Gie Van Den Berghe Robert Wistrich, Between Redemption and Perdition. Modern Antisemitism and Jewish Identity. Routledge, London/New-York, 1990. De christelijke arbeiders-beweging in belgië Naslagwerken vormen steeds een categorie werken die moeilijk te recenseren zijn: de waarde en het belang ervan zijn pas na enkele jaren te onderkennen. Dat geldt ook voor dit (gedenk)boek over 100 jaar Belgische Christelijke Arbeidersbeweging. Dit werk wil een synthese bieden van een beweging, een verschijnsel in de tijd in al zijn aspecten. Het wil de geschiedenis van die beweging in al haar facetten (vakbonden, jeugdbewegingen, coöperaties, ziekenfondsen, enz.) duiden in een historisch perspectief. Een team van historici onder leiding van de UFSIA-historicus E. Gerard heeft deze bundel bij elkaar geschreven en het resultaat mag er zijn. Het is een turf geworden van twee delen, een waardige opvolger van het naslagwerk over de geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging van pater Scholl uit de jaren '50. Wie de verschillende bijdragen leest voelt misschien de precaire positie van de sociaal-historicus: hij wil historische gegevens verzamelen en interpreteren en vandaaruit een verstaanbaar verhaal presenteren over een maatschappelijke werkelijkheid van toen en nu. Het eerste deel schetst de evolutie van de arbeidersbeweging in haar geheel, het tweede schrijft de geschiedenis van de verschillende deelbewegingen, organisaties en coöperaties. Het verhaal eindigt in 1973; het is immers bijna onmogelijk om de geschiedenis te schetsen (laat staan interpreteren) van de beweging in de recente periode waarin verleden en toekomst in mekaar overvloeien. De publikatie geeft de lezer de indruk compleet te zijn, maar de stijl en de inhoud van de bijdragen is nooit echt homogeen. Een groot pluspunt is dat enkele algemeen-oriënterende hoofdstukken hieraan trachten te verhelpen. ■ Erik De Smet Emmanuel Gerard (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België, 2 delen, KADOC-studies 11, Universitaire Pers Leuven, 1991. Literatuur Accenten in de hedendaagse roman In een liber amicorum voor Margaretha H. Schenkeveld heeft Elrud Ibsch een tamelijk omvangrijke bijdrage geschreven over ‘Postmoderne (on)mogelijkheden in de Nederlandse literatuur’ (cfr. De achtervolging voortgezet, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, pp. 346-373). Het postmodernisme (1945-1985) wordt er de radicalisering van het modernisme (1910-1945) genoemd dat gekarakteriseerd wordt als een stroming waarin de verwerking van epistemologische, linguïstische en ethische twijfels de drijfveer voor de artistieke vormgeving is. In het postmodernisme gaat de epistemologische twijfel tot de structuur van het verhaal zelf behoren. Het postmodernisme reikt verder dan de literatuur want het betreft ook wereldbeschouwing en cultuursynthese. De metafoor van de postmoderne ‘condition humaine’ is het labyrint, schrijft J. De Vos in zijn Woord Vooraf in Modern, Postmodern. In die context moeten de eerste twee delen gesitueerd worden van de reeks Literatuur in veelvoud van de nog zeer jonge uitgeverij Garant. In Barricaden en labyrint wordt een literair-historisch overzicht geboden van de evolutie van de roman na de contestatie ('68) tot het midden van de jaren '80. Besproken wordt de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} prozaliteratuur in Nederland en Vlaanderen, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Amerika, Spanje en Zuid-Amerika, Noord-Europa en Rusland. Die synthesen worden aangevuld in Modern, Postmodern met analyses van afzonderlijke auteurs en thema's maar dan beperkt tot de Nederlands-, Frans-, Duits-, en Engelstalige literatuur. De as modern-postmodern is niet in alle bijdragen in Barricaden en labyrint het stramien voor de beschrijving van de romanevolutie. Voor de Spaanse en Russische letterkunde worden politieke verschuivingen (voor en na Franco resp. Chroesjtsjov) als demarcatielijnen gebruikt, de Scandinavische letterkunde wordt geografisch ingedeeld en voor de Amerikaanse literatuur maakt E. Vorlat gebruik van het onderscheid tussen ‘mainstream’ auteurs en auteurs van etnische minderheden (Indianen, zwarten, joden, chicano's). Die verschillende schema's kunnen als rijkdom en diversifiëring gewaardeerd worden, maar ze maken een vergelijking van het verloop van de breuklijn modern-postmodern en de receptie ervan niet overal mogelijk. Eenzelfde opmerking kan gemaakt worden m.b.t. de case-studies in Modern, postmodern. De analyse daarin van het oeuvre van Gerrit Krol, Ivo Michiels en Hugo Claus ondersteunen en illustreren de trend naar defictionalisering die Wam de Moor en Hugo Bousset in hun overzicht van de Nederlandse literatuur na 1968 in Barricaden en labyrint aangegeven hebben. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de evolutie van Claude Simon met betrekking tot de nouveau roman in Frankrijk en de didactische vergelijking door Heidy M. Müller van Die Palette van Hubert Fichte en Der junge Mann van Botho Strausz als karakteristiek voor de discussie over modernisme en postmodernisme in de Duitse letterkunde. In andere bijdragen uit Modern, postmodern is die band met het historische kader uit Barricaden en labyrint veel losser of onbestaande, wat niet betekent dat ze geen interessante en zeer lezenswaardige essays over belangrijke hedendaagse auteurs in de westerse literatuur zouden zijn. De samenstellers, R. Duhamel en J. De Vos, betogen dat hen in de combinatie van beide boeken, via een interdisciplinaire opzet en een didactische uitwerking, een drievoudig doel voor ogen stond: de diepgang van een wetenschappelijk handboek, de overzichtelijkheid van een naslagwerk en een suggestieve kennismaking met de praktijk van analyse en interpretatie. Ik geloof dat ze, met de beperkingen van de cohesie die ik heb aangegeven, daarin geslaagd zijn. ■ Joris Gerits Roland Duhamel & Jaak De Vos (red.), Barricaden en labyrint. Accenten in de hedendaagse roman, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1990, 198 pp., BF. 520. Roland Duhamel & Jaak De Vos (red.), Modern, postmodern. Over auteurs en hun romans, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1990, 159 pp., BF. 460. Ezau en jacob Ezau en Jacob van M. de Assis (1839-1908) is de roman van de twijfel die belichaamd wordt in een tweeling. Pedro en Paulo Santos zijn uiterlijk niet van elkaar te onderscheiden maar innerlijk altijd met elkaar in tegenspraak. Ze groeien op tijdens een cruciale periode in de Braziliaanse geschiedenis: de overgang van Keizerrijk naar Republiek. Paulo wordt jurist, liberaal, republikein, Pedro wordt arts, conservatief, monarchist. Beiden zijn verliefd op Flora. Zij is beide broers evenzeer genegen en sterft zonder aan een van hen haar voorkeur te hebben geschonken. Machado symboliseert door deze geschiedenis de twijfel en onzekerheid van Brazilië op dit moment van overgang: Flora (het heden) die geen keuze kan maken tussen Pedro (het verleden) en Paulo (de toekomst). Ezau en Jacob is geschreven in de derde persoon en Machado introduceert in de roman een nieuwe verteller in zijn werk, staatsraad Aires. De roman is een idee van Aires die het schrijft als het laatste deel van zijn (fictieve) dagboek. Hierin komt Aires, in de derde persoon, zelf voor als personage. Machado speelt weer eens een ingewikkeld spel met de lezer. Eigenlijk wil de auteur door zijn motto's (Dante), titels van het boek en vergelijkingen van de tweeling met andere grootheden, benadrukken dat het hier gaat over de voorbeschiktheid van een onoplosbaar conflict. Volgens A. Willemsen is de conflictsituatie ‘op meerdere niveaus structureel uitgewerkt, als een muzikaal motief in de doorwerking van een klassieke sonate’, de thema's die hier zoals in het overige werk van Machado aanwezig zijn, zijn duidelijk en situeren zich op het sociale en politieke domein. Maar in de figuur van Flora tekent Machado wat hem altijd het meest heeft geboeid: de twijfel die als een vorm van zoeken naar de waarheid wordt voorgesteld. ■ Bart Vonck {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Machado de Assis, Ezau en Jacob (vertaald door Harrie Lemmens, nawoord van August Willemsen), De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 285 pp., BF.799. Fromme lügen Het unanieme succes dat Dische's debuut, een verzameling kortverhalen in de beste joods-Amerikaanse traditie, in Duitsland te beurt viel, geeft een ironische dimensie aan de achtergrond en het onderwerp van het boek, een dimensie die al in de titel, Vrome Leugens vervat zit. Met een briljante finesse en een misleidende eenvoud snijden deze verhalen door de gladde oppervlakte en de valse harmonie van een ‘wiedergutgemacht’ heden dat razendsnel maar zonder hoop voor zijn verleden op de vlucht is. Dit verleden is joods, of Duits, en in de meest indringende verhalen beide. De protagonisten van deze verhalen zijn moderne eenzaten, immigranten, buitenstaanders, tevreden solipsisten die van hun onzekerheden opinies, en van hun ongemakkelijke geheimen opportunistische identiteiten hebben gemaakt. Zij worden ertoe gebracht om grenzen te overschrijden, van landen, culturen, tijd en medemensen. Aan de andere kant van de grens, en niet altijd met evenveel enthousiasme, ontdekken ze zichzelf. De ontdekkingen waarrond deze verhalen zijn opgebouwd gaan alleen ogenschijnlijk over verborgen feiten uit het verleden. Dat zijn enkel de katalysatoren die de lelijke waarheden tonen die eronder liggen. Zo is er de all-American jongman die naar Berlijn trekt om er de bezittingen van zijn joodse vader (een antiekhandel die ‘Schöne Heimat’ heet) te erven en die in de val trapt van het plastieken na-oorlogse filosemitisme. Zo is er de goede Amerikaanse katholiek die kan fantaseren over de redemptie door de kerk van Adolf Hitler, maar die niet in staat is te aanvaarden dat zijn vriendin joods blijkt te zijn. In het meest allegorische van deze verhalen vervult de ongevoelige, egoïstische gouvernante van een dichter diens laatste wens wanneer ze zich naast het koude lichaam neerlegt. Haar liefde komt te laat. Het lijk waarmee de verhalen in deze bundel flirten is de vermoorde droom van een Duitsjoodse symbiose. De schrijfster zoomt in op de nog steeds knagende wormen. Het is moeilijker om laconischer te zijn dan dit: ‘De Bauers en de Brelauers hadden geen gelijk. Niemand van hen stierf een natuurlijke dood. We wilden de nieuwe generatie de schaamte van dat weten besparen’, zegt de joodse protagoniste en ze toont haar afkomst pas op de laatste bladzijden van het boek. De ironie hier is dat ze Dische's zin resumeert: de schaamte van het weten is beter dan de ‘Gnäde der späten Geburt’. Dische houdt van provoceren. Met een onderkoelde afstand geeft ze essentiële informatie in terzijdes. Met groteske en soms platte overdrijvingen speelt ze met de gevoeligheden van de lezer. Ze haalt (bijna) evenveel uit naar de katholieke hypocrisie als naar de joodse eigendunk, naar Amerikaanse trivialiteit als naar Duits opportunisme. Ze overdrijft clichés en vooroordelen of geeft ze dat éne duwtje dat ze in hun omgekeerde laat omslaan. Haar scherpe humor maakt brandhout van iedereen, tot de lezer, beschaamd, ontdekt dat hij zelf het doelwit is. Niemand ontsnapt aan deze menagerie van menselijke kleingeestigheid. Toch is er ook inzicht, en het falen dat erop volgt is een waarschuwing dat fatsoen niet vanzelf komt, en grootsheid zeker niet. Maar wanneer ze het toch laat gebeuren, in een glimp, een aanraking, een herkenning zoals in de meest onverwachte passages in dit boek, dan groeit Dische van een bekwame satirica uit tot een subtiele magiër van menselijke mogelijkheden. ■ Vivian Liska Irene Dische, Fromme Lügen, Sieben Geschichten, Eichborn Verlag, Frankfurt am Main, 1989, 293 pp (geschreven in het Engels maar eerst in het Duits gepubliceerd). Balzac Contre balzac Honoré de Balzac verklaarde ooit dat hij met zijn Comédie humaine de burgerlijke stand wou beconcurreren. De meeste literatuurgeschiedenissen voeren hem dan ook op als het prototype van de 19e eeuwse zelfzekere realist. In onze 20e eeuw ging die aanpak oubollig of zelfs grotesk klinken. De romanciers bewijzen voortaan hun maestria liever door de alsmaar subtieler manier waarop ze zichzelf, de taal of hun schrijfsels in vraag stellen en elke mogelijke band tussen fictie en werkelijkheid ondermijnen. Schuerewegen toont hoe de zelfkritiek van de moderne roman in de Comédie humaine al overvloedig nawijsbaar is. Op het eerste gezicht heeft dergelijke verrassende stelling veel van een goedbedoelde reddingspoging: het gebeurt wel vaker dat liefheb- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} bers van oudere teksten hun waar aan de man proberen te brengen door er één of ander modern tintje te ontdekken. In dit boek is er duidelijk meer aan hand. Het aangehaalde tekstmateriaal bewijst overtuigend dat Balzac niet alleen de gevolgen van de Franse Revolutie of de doorbraak van het kapitalisme beschreef, maar even zeer begaan was met de specifieke problemen van taal en communicatie. Sommige personages zijn zelf schrijvers. Anderen vertellen hun verhaal in een salon of in een uitvoerig administratief rapport (Les employés). Het geschreven, gedrukte of gesproken woord blijkt altijd de meest onverwachte effecten te sorteren. De literaire communicatie is fundamenteel oncontroleerbaar, elke publikatie is meteen een stuk ont-eigening. Om die perikelen te definiëren beroept Schuerewegen zich op allerlei begrippen en modellen uit de narratologie, de pragmatiek, het deconstructiedenken, enz. Hij weet die telkens met een paar goedgekozen woorden te omschrijven en slaagt er over de hele lijn in zijn theoretisch zeer onderbouwde betoog nooit esoterisch-abstract te laten klinken. Die verdienste is in dit soort werken zeldzaam genoeg om even apart onderstreept te worden: behalve voor Balzackenners is het essay van Schuerewegen zeker een aanrader voor wie via een concreet voorbeeld wil kennismaken met enkele belangrijke maar niet altijd even toegankelijk gemaakte trends uit de recente literatuurwetenschap. ■ Paul Pelckmans Franc Schuerewegen, Balzac contre Balzac. Les cartes du lecteur, Paratexte, Toronto / Sedes, Paris, 1990, 185 pp. Gezelliana Zoals aangekondigd biedt dit nummer ons een aanvulling op de leesexperimenten van Gezelles poëzie in het vorige nummer (zie Streven, april 1991, pp. 663-664). Die aanvulling bevat vier uitgebreide tekstanalyses. M.J.G. De Jong belicht aan de hand van het nachtegaalmotief, Gezelles mimetische poëzie. In zijn bespreking van Bleekersgast bevestigt en illustreert K. Verheul die opvatting: ‘De hersengymnastiek, benodigd voor het begrijpen van de eerste strofe, wordt zo een equivalent voor een fysieke inspanning’ (p. 49). Het gedicht Serenum erit wordt door H. Vandevoorde geanalyseerd op basis van de wisselwerking tussen dit citaat uit Mattheüs en het gedicht. Die analyse toont aan dat het gedicht tegelijk emblematisch en allegorisch is. In het gedicht Als de ziele luistert ontpopt Gezelle zich volgens A. Rietsma als een ‘aardse mysticus’ die de schepping zelf laat antwoorden aan haar Schepper. Gezelle verklankt dat antwoord en ‘Gezelle lezen is niets minder dan reizen door het landschap van de Taal!’ (p. 27). In deze vier opstellen zijn letterkundigen aan het woord die zich graag buiten het magnetisch veld van het gedicht begeven. Dat voert ons wel eens ver weg van het gedicht maar biedt ons tevens onvermoede vergezichten. Als aanvulling bij de leeservaringen van het vorige nummer, zijn deze analyses ongetwijfeld een verrijking. Toch dient men bij lezing voor ogen te houden wat M.J.G. de Jong terecht opmerkt: ‘Gezelles poëzie is geen letterkundigen poëzie’! (p. 8). ■ Hugo Roeffaers Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, nr. 1991/1 (besteladres: Centrum voor de Gezellestudie, UFSIA, Prinsstraat 13, B-2000 Antwerpen). Het stof der aarde De New Yorkse rabbijn Chaim Potok werd wereldberoemd met zijn romans die op een fijnzinnige manier het joodse leven schetsen. Potok heeft blijkbaar het talent om gevoelsgeladen verhalen te combineren met subtiele beschrijvingen van zijn geloofsgenoten. Romans als The Chosen en Davita's Harp behoren terecht tot de wereldliteratuur. Op vraag van de Haagse uitgeverij met de bizarre naam BZZTôH bewerkte Potok zijn notities uit de periode toen hij geestelijk verzorger was van het Amerikaanse leger in Korea. De auteur verlaat in dit boek zijn vertrouwde joodse omgeving voor het Verre Oosten. De hoofdpersonages van Het stof der aarde zijn drie Koreaanse mensen die op de vlucht worden gejaagd door het oorlogsgeweld en zich wanhopig aan het leven vasthechten. Een oude man en zijn vrouw vluchten naar het Zuiden van Korea over wegen vol sneeuw, modder en lijken. De oude vrouw vindt aan de kant van de weg een zwaar gewonde jonge knaap. Met de weinige middelen waarover ze beschikt draagt ze zorg voor de jongen en redt hem van een gruwelijke dood. De oude man verzet zich tegen de aandacht die de vrouw aan de jongen besteedt. Hij ziet de jongen meer en meer als een vreemde en ervaart hoe zijn vrouw van hem weggroeit. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Uiteindelijk keren de drie personen terug naar het dorp van het oude echtpaar, waar de vrouw overlijdt. Twee vreemden, de jongen en de oude man, staan nu tegenover elkaar; de jongen besluit zijn geluk te zoeken in Seoul, ver van het dorp van de oude man. Potoks stijl is in dit boek anders dan we van hem gewoon zijn: korte zinnen in notebook-stijl, geen uitgewerkte gedachten maar slechts flitsen van gevoelens en impressies. Toch zijn alle thema's uit het latere werk hier aanwezig: de centrale positie van het kind, de breekbaarheid van de relatie tussen man en vrouw, de steeds aanwezige eerbied voor het heilige en de impact van ontmoetingen in het leven. Maar Het stof der aarde mist nog duidelijk de kenmerken van het ‘métier’ waarover de romancier in andere werken blijkt te beschikken. ■ Erik De Smet Chaim Potok. Het stof der aarde, BZZTôH, Den Haag, 1991, 224 pp., f 34,50 / BF. 690. De Azteken In de eerste eeuw na de ontdekking van Amerika verschenen vele honderden boeken over de culturen van Midden- en Zuid-Amerika. De Algemene geschiedenis van de zaken van Nieuw-Spanje van Bernardino de Sahagún, waarvan nu het zesde boek in vertaling verschenen is, neemt daartussen echter een bijzondere plaats in, omdat hij zijn materiaal welbewust en methodisch bijeenzocht. Sahagún is niet uit op een culturele plundering van het Azteekse erfgoed, maar schrijft vanuit een onversneden bewondering voor de Mexicaanse cultuur, waarvan hij de vernietiging in de 16e eeuw om zich heen waarneemt. Als man van de kerk kan hij niet twijfelen aan de juistheid van de Spaanse christelijke missie, maar als Franciscaan is hij niet ongevoelig voor de verwachtingen die zijn kloosterorde ten aanzien van de Indianen koestert. Zij zouden ‘de nieuwe mens’ zijn, zuiverder dan het corrupte Europa. Vooral Bartolomé de las Casas zal hun samenleving afschilderen als een utopie van reinheid en onschuld, maar zijn Korte relaas van de vernietiging van de Indiën is dan ook eerder een politiek en retorisch dan een etnologisch geschrift. Sahagún blijft afstandelijker en objectiever, en is bovendien zelf weinig aan het woord. Zijn werk bestaat grotendeels uit rituele toespraken die de Azteken bij diverse gelegenheden ten beste gaven. Het moet een retorische cultuur geweest zijn, zo hebben historici en antropologen, mede op basis van dit materiaal, geconcludeerd. Welsprekendheid en vaste rituele vormen en vertogen maakten het sociale cement van de Azteekse samenleving uit. Dat blijft een constatering met alle ongewisheid die de historische antropologie aankleeft. Want Sahagún liet zich voornamelijk informeren door hoog opgeleide bejaarde mannen, die hun groepscultuur gemakkelijk voor die van een hele beschaving lieten doorgaan. Ceremonieel zijn de toespraken die Sahagún in dit boek verzameld heeft echter ontegenzeglijk. Dat maakt ze tot niet al te lichte lectuur, die snel iets monotoons krijgt en waarvan vooral het moralisme opvalt. Sahagún moet met zijn voorbeelden ingenomen zijn: een beter toonbeeld van de hoogstaande Azteekse moraliteit was moeilijk denkbaar. Maar te denken geeft de grote voorspelbaarheid van de aanmaningen waarin het boek uitblinkt. Niet omdat Sahagún of zijn zegslieden onbetrouwbaar zouden zijn. maar omdat het mensengeslacht zoveel eenvormiger lijkt dan de pleitbezorgers van onherleidbare culturele verschillen willen. Of zouden kronikeur en zegslieden elkaar onbewust naar de mond gepraat hebben, en hebben geselecteerd wat hen het meest wenselijk leek? Zo tekenen de eeuwige dilemma's van het antropologisch onderzoek zich in dit 16e eeuwse werk al levensgroot af; een werkelijke oplossing voor het vraagstuk van ‘het andere’ is nog altijd niet gevonden. ■ Ger Groot Fray Bernardino de Sahagún, De Azteken. Kroniek van een verdwenen cultuur, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 285 pp., f 39,50. Kunst Au mepris des règles Met de nonchalance die de intieme vertrouwdheid met het thema toestaat, stelt Kirk Varnedoe, directeur van het Museum of Modern Art in New York, in dit boek de vraag naar het wezen van de moderne kunst. In vijf hoofdstukken behandelt hij enkele van de belangrijkste problemen waarmee de kunst zich sinds het impressionisme heeft bezig gehouden. Hij beoefent geen kunstgeschiedenis in de strikte zin, maar richt zich {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral op de veranderingen die zich in de loop van de afgelopen eeuw op het vlak van de compositie hebben voorgedaan: de nadruk op de voorgrond en de eliminatie van de diepte, de breuk met het traditionele perspectief, de fragmentarisatie en herhaling als compositievormen, de neerwaarts gerichte blik, de strijd tegen de zwaartekracht en de onderstroom van het primitivisme. Daarbij steunt hij op een brede historische kennis en een begrippenapparaat dat gevoed wordt door het formalisme van Riegl en Wöfflin, het perspectief van Gombrich en de waarnemingspsychologische benadering van Rudolf Arnheim. Elk hoofdstuk is op vrijwel dezelfde manier opgebouwd. Eerst worden de verschillende hypothesen bekeken: de sociale, historische en technische omstandigheden, de invloed van concrete stromingen en esthetische aspiraties, etc. Hoewel elk van deze hypothesen wel iets tot het inzicht bijdraagt, zijn zij noch afzonderlijk, noch tezamen in staat de verschillende vernieuwingen te verklaren. Waarom vervormde Picasso zijn Demoiselles d'Avignon tot het bekende resultaat of bracht Matisse in La Desserte het tafelkleed en het behang in één vlak samen? Bij Picasso is de zo vaak aangehaalde hypothese van het primitivisme al historisch weerlegd. En bij Matisse lijkt ook de hypothese van een blinde ontwikkeling tot vereenvoudiging in de kunst logisch niet sterk, waar het de oorzaak door het gevolg verklaart. Volgens Varnedoe kan alleen een beroep op de scheppings- en exploratiewil van de kunstenaars verklaren hoe altijd al aanwezige mogelijkheden of vormen plotseling op een andere wijze worden aangewend, en zodoende het menselijk perceptievermogen verbreden. Deze wil, die zich laat aflezen aan de verschillende omslagpunten in de kunst van de afgelopen eeuw, vormt de uiteindelijke beweegreden van de moderne kunst. De argumentatie die Varnedoe ten aanzien van zijn hypothese ontwikkelt is onweerstaanbaar. Met talrijke illustraties en een indrukwekkende historische kennis weerlegt hij stap voor stap de verschillende hypothesen, en werkt daarmee onontkoombaar toe naar zijn eigen verklaring. In de ontvouwing van deze argumentatie gaan voor de lezer nieuwe verbanden en onbekende motivaties open, maar vooral een onvermoede blik op de door Varnedoe besproken werken. ■ Charo Crego Kirk Varnedoe, Au mépris des règles. En quoi l'art moderne est-il moderne?, Adam Biro, Parijs, 1990, 318 pp., FF. 349. Moderne kunst: 2 visies op een boek De bijgewerkte versie van dit boek dat nu, tien jaar na de eerste Engelse en Nederlandse uitgave, bij Agon verschenen is, vormt voor de liefhebber van moderne kunst een waar genoegen. Niet alleen de talrijke, uiterst verzorgde reprodukties, ook de opzet, periodisering en de begeleidende tekst verdienen de hoogste lof. Na een inleidend hoofdstuk over de zogenaamde ‘klassieke’ avant-gardes laat Lucie-Smith de verschillende stromingen in de hedendaagse kunst de revue passeren: van het abstract expressionisme van na de oorlog (Pollock, De Kooning, enz.) via de pop art, op art, conceptuele kunst, minimal art, tot het hyperrealisme van de jaren zeventig. Aan de heruitgave heeft de auteur drie nieuwe hoofdstukken toegevoegd, waarin de jongste kunstontwikkelingen besproken worden: de terugkeer tot het expressionisme van de Duitse Neue Wilde (Kiefer, Lüpertz, Baselitz, enz); het Italiaanse en Noordamerikaanse neo-classicisme, en - het meest recent - het verschijnen van de graffiti (Haring) en het nieuwe dadaïsme en cynisme à la Warhol van Jeff Koons. Hoewel de uiteenzetting als gevolg van de omvang van het thema soms wat beknopt is, is het boek geen loutere beschrijving van de uiteenlopende stromingen geworden, zoals in boeken van dit soort nogal eens het geval is. Dat is vooral te danken aan het feit dat Lucie-Smith zijn eigen esthetische oordeel en kunstopvatting niet onder stoelen of banken steekt. Duidelijk geeft hij aan wanneer en waarom hij een bepaald werk al dan niet geslaagd vindt, waarom het minimalisme naar een zeker academisme tendeert, waarom het postmodernisme een nieuwe fase lijkt te markeren, enzovoort. Uiteraard is een zekere partijdigheid daarbij niet te vermijden. Zo legt Lucie-Smith een grotere belangstelling voor de Engelse en Amerikaanse dan voor de continentale kunstwereld aan de dag. Tegenover de overvloed aan Amerikaanse kunstenaars worden de namen van bijvoorbeeld de Fransman Daniel Buren of de Duitser Penck node gemist. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien mag het boek dan zijn bijgewerkt, veel van de latere ontwikkeling van de behandelde kunstenaars blijven in dit boek onvermeld. Ter verdediging van de auteur mag echter gezegd worden dat geen enkele conceptualisering van de hedendaagse kunst zal kunnen ontkomen aan een kristalisering, fixering en daardoor ‘anachronisering’ van bewegingen die nog altijd in ontwikkeling zijn. En hoe dan ook blijft dit boek voor de kunstliefhebber, de toegewijde museumbezoeker en elke geïnteresseerde een onmisbare gids. ■ Charo Crego Dit dure maar mooi ogende boek heeft een ingewikkelde genealogie: het is een bewerking en actualisering van een boek dat in 1978 bij Elsevier verscheen: Moderne kunst. Van abstract expressionisme tot hyperrealisme. Dit boek was een vertaling van een werk dat voor het eerst in het Italiaans verscheen (Mondadori, Milano, 1976), maar dat zich baseerde op een Engels manuscript. Een jaar later werd dit manuscript in de moedertaal gepubliceerd (Art Today, Phaidon, Oxford, 1977). Vermits de Moderne Kunst vandaag alweer enkele stadia verder is dan het ‘hyperrealisme’ (waarmee de vorige versie besloot), heeft de Britse auteur Lucie-Smith aan zijn manuscript van weleer enkele hoofdstukken toegevoegd die de leemte tot de jaren '90 moeten opvullen: ‘Het neo-expressionisme’. ‘Het postmodernisme en de herleving van het classicisme’ en ‘Voortzetting naast vernieuwing’. Deze drie haastig geschreven hoofdstukjes zijn bijzonder kort in vergelijking met de vorige hoofdstukken (qua lengte ongeveer 1/5) en toch wel erg oppervlakkig. Wat postmodernisme juist is (voor Lucie Smith weinig meer dan een fascinatie voor het classicisme), en wie nu juist die neoexpressionisten zijn, daar moet de nieuwsgierige lezer werkelijk elders voor terecht. Aantrekkelijk daarentegen is het boeiende visuele overzicht dat dit boek biedt van de laatste 50 jaar moderne kunst. De afbeeldingen worden groot afgedrukt en de verhouding van beeldmateriaal en tekst - maar ook de interactie tussen beide - zit goed. Het brengt wel wat vooruit- en achteruitgeblader met zich mee, maar gaandeweg raakt de lezer toch vertrouwd met een heleboel belangrijke namen en met de traditionele opdeling in kunststromingen: het abstracte expressionisme, de assemblage, de pop art, de op art, de kinetische kunst, de minimal art, de happening, het environment, de earth (of land) art, de conceptuele kunst, het hyperrealisme, het neo-expressionisme en het postmodernisme. Deze opsplitsing is op zich arbitrair - de ene keer gebaseerd op formele dan weer op inhoudelijke, thematische of andere criteria - maar het is nu eenmaal wel de gebruikelijke indeling. Het is een beetje frusterend te merken dat na een heldere algemene inleiding - waarin het belang van de vooroorlogse abstractie en het surrealisme voor de periode na '40 wordt aangegeven - de aanvankelijke luciditeit in dalende lijn evolueert naarmate het heden dichterbij komt. Vanaf de eerste hoofdstukken lijdt het boek aan nonchalante en onnauwkeurige formulering, maar naar het einde toe ontaardt het vaak in pseudo-rationeel taalgebruik (dat soms populair is bij insiders) dat elke kritische en objectieve grond mist en soms bijna mystieke proporties aanneemt. Storend is ook het te pas en te onpas citeren van critici. Het verstoort de eenheid van het betoog en soms lijkt het wel het ontbreken van een duidelijke visie te maskeren. Dat er in dit boek een aantal belangrijke kunstenaars ontbreken, dat er sommigen naar mijn gevoel over- en ondergewaardeerd worden, heeft onvermijdelijk te maken met het feit dat dit boek 15 jaar geleden werd geschreven; intussen is er ook aan de receptiekant heel wat veranderd. Dit effect werd niet verrekend; het toevoegen van drie schamele hoofdstukjes aan het einde is daarom weinig meer dan een gebrekkig uitgevoerde restauratie. ■ Erik Martens Edward Lucie-Smith, Moderne kunst. Van abstract-expressionisme tot postmodernisme, Agon, Amsterdam, 1991, 552 pp., BF 2.900 Biografie van een renaissance-meesterwerk Wijsheid en Kracht is een boek met een meer dan origineel opzet: het is een biografie, niet van een mens maar van een schilderij. Het boek beschrijft de lotgevallen van één kunstwerk, de allegorie Wijsheid en Kracht van de Venetiaan Paolo Veronese uit 1576. De auteur, Peter Watson, is niet aan zijn proefstuk toe: hij is een wereldvermaard kunstrecensent en journalist en leverde al eerder het succesvolle The Caravaggio Conspiracy af. Het is geschreven in sneltreinvaart, het leest als een roman. Watson volgt het schilderij op zijn reis door Europa en beschrijft de bizarre en boeiende levens van zijn bezitters: de {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} waanzinnige Rudolf II van Bohemen, koningin Christina van Zweden, die aftrad toen zij zich bekeerde tot het katholicisme, de sensuele regent van Frankrijk, hertog Phillipe van Orléans, de Franse hertog Phillipe Egalité die terechtgesteld werd, de Engelsman Thomas Hope, zijn onfortuinlijke nakomelingen, en tenslotte de New Yorkse industriemagnaat Henry Frick. Wijsheid en kracht bevindt zich nu in de pronkzaal van de Frickcollection in New-York. Watson grijpt het boeiende verhaal aan om heel wat wetenswaardigheden te vertellen over schilderkunst, conservatie van kunstwerken en kunsthandel. Toch is het boek Wijsheid en Kracht geen meesterwerk uit de kunstliteratuur. Wanneer Watson vertelt over de Nederlanden, heb ik mij bij elke bladzijde geërgerd over onnauwkeurigheden: dat Rembrandt in Amsterdam slechts op enkele kilometers van Brussel werkte lijkt mij b.v. net iets te Amerikaans. Ook bij de vertaling zijn heel wat opmerkingen te maken: waarom Vlaamse plaats- en straatnamen in het Frans weergeven? De Antwerpse Rue Longue Neuve is nog altijd de Lange Nieuwstraat. En waarom worden buitenlandse valuta enkel in gulden omgezet? We hadden beter verwacht van Bert Bakker. ■ Erik De Smet Peter Watson, Wijsheid en kracht. De biografie van een renaissance-meesterwerk, vertaald uit het Engels door Babet Mossel), Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 428 pp., BF. 1.390. Varia Etymologisch woordenboek Etymologie is vooral boeiend wanneer niet alleen de vormen, maar ook de betekenisontwikkeling en de geschiedenis van de woorden beschreven worden. Deze aspecten komen goed tot hun recht in het pas opnieuw bewerkte Etymologisch Woordenboek, het eerst door J. de Vries (1958) uitgegeven en sinds 1983 bewerkt door F. de Tollenaere. Dit beknopte en vulgariserende woordenboek geeft een eigen waardevolle aanvulling op de etymologische standaardwerken van N. van Wijk (1912), C.B. van Haeringen (1936) en J. de Vries (1971). Niet alleen worden de recentste wetenschappelijke gegevens erin verwerkt, ook wordt meer aandacht besteed aan betekenisontwikkeling en woordgeschiedenis, met inbegrip van cultuurhistorische gegevens, en worden de oudste vindplaatsen van de woorden gedateerd (het valt op dat een aantal dateringen uit de uitgave van 1983 overgenomen werden in het Etymologisch Woordenboek van Van Dale in 1989). In deze nieuwe uitgave werden de dateringen nog sterk uitgebreid, ook voor de Middelnederlandse periode. Deze dateringen, die zeer waardevol zijn voor de woordgeschiedenis, hebben nog maar een relatieve waarde, zoals De Tollenaere zelf zegt. Het zijn de oudste bekende voorbeelden, die een richtsnoer vormen voor verder onderzoek. Intussen is het toch interessant de tot nu toe oudste vindplaatsen te kennen, b.v. van enige vrij recente woorden: gokken (1903), sprinten (ca. 1925), acrobaat (1931), quiz (1952, in België), flop en hip (beide ca. 1960). Leenwoorden, zoals deze, worden evenwel alleen opgenomen als de geschiedenis of overname ervan in het Nederlands toegelicht kon worden. Verscheidene van de meer dan 700 aan deze uitgave nieuw toegevoegde trefwoorden staan niet in andere etymologische woordenboeken, b.v. halsstarrig en hardnekkig, beide met overdracht van de betekenis op de starheid van de wil, heiligbeen, uit het Latijn, een been dat vroeger aan de goden geofferd werd, en hoorndrager, dat op een Griekse uitdrukking teruggaat. Gewestelijke woorden werden alleen opgenomen als ze etymologisch bijzonder interessant zijn. Dit is wel een subjectief criterium, maar het zorgt toch vooral voor interessante verklaringen, b.v. van woorden als kordewagen, pladijs en rechtzweer. De artikelen uit de vorige uitgave werden opnieuw nagezien en een 200-tal ervan werden grondig omgewerkt, met een nieuwe of bijkomende verklaring. Zo wordt b.v. bij barok, dat oorspronkelijk in het Frans pejoratief was en ‘zonderling, grotesk’ betekende, nu gezegd dat het onder Duitse invloed sinds het einde van de 19e eeuw positief gewaardeerd werd. De oorspronkelijke betekenis van kapot in het Frans, geen enkele slag halen bij het piketspel, wordt nu verklaard door vergelijking met iemand die een ‘kapot’, een mantel met kap, over het hoofd gegooid kreeg. Van speculaas, uit het oudere speculatie, ‘zin, welbehagen’, wordt gezegd dat het ‘blijkbaar in oorsprong de naam voor een soort van gebak voor fijnproevers’ was. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou kunnen vitten over woorden die niet in dit woordenboek staan, b.v. baanbreker, bedrag, bedreven en bedruipen, omdat ook daarvan de vorming vragen oproept. Geen enkel woordenboek zal iemand helemaal bevredigen. In dit woordenboek zijn echter zoveel mogelijk boeiende gegevens over woordvorming en woordgeschiedenis samengebracht, wetenschappelijk verantwoord en bevattelijk voorgesteld. Het is een nuttig naslagwerk voor al wie belangstelling heeft voor taal. Bovendien is het fraai en in een handig formaat uitgegeven. ■ Frans Claes J. de Vries & F. de Tollenaere, Etymologisch Woordenboek, Het Spectrum, 1991, 449 pp. Praag Deze gids is mooi en overzichtelijk uitgevoerd en telt een groot aantal foto's in kleur en zwart-wit, die op glanzend papier zijn afgedrukt. Ook zijn er kleine foto's en illustraties op de tekstpagina's zelf geplaatst, waaronder plattegronden van de beschreven stadsdelen, kerken, paleizen, kastelen en tuinen. Maar ook historische tekeningen en prenten ontbreken niet. Het boek begint met een uitvoerig hoofdstuk over de Praagse en Tsjechische geschiedenis. Helaas mis ik een overzicht van de meest bijzondere gebeurtenissen van de laatste twintig jaar voordat de Fluwelen Revolutie in november 1989 een feit werd. Nergens wordt bijvoorbeeld gesproken over de zelfverbranding van Jan Palach en de reacties die deze gebeurtenis losmaakte onder de bevolking. Er had iets meer gezegd kunnen worden over de onderdrukkende jaren van 1969 tot 1989, toen het culturele leven onder een aantal verstrekkende beperkingen te leiden had, waardoor verschillende schrijvers, kunstenaars en intellectuelen naar het buitenland gevlucht zijn. Gelukkig behandelt de auteur wel de tijd ná de revolutie. Hij schetst een beeld van de verwarrende situatie waar het land zich nu in bevindt. Terecht merkt hij op dat Praag een stad in beweging is waar de veranderingen elkaar in hoog tempo opvolgen: ‘Aber es erinnert daran, dass auch die Geschichte einer Stadt wie Prag keineswegs nur Kunstgeschichte ist, und die Stadt selbst keineswegs nur die Summe ihrer historischen Bauwerke’ (p. 48). Na de geschiedenis worden in aparte hoofdstukken de belangrijkste wijken van Praag beschreven. De schrijver bespreekt de afzonderlijke monumenten op degelijke wijze. Een aparte plaats neemt de beroemde Karelsbrug in, die tussen de beide wijken Malá Strana en Staré Mesto ligt. De auteur behandelt voorts in een apart hoofdstuk de meest bijzondere bezienswaardigheden in een aantal buitenwijken van Praag. Opvallend is dat de stadsdelen zowel in de inhoudsopgave als in de tekst een Duitse naam hebben. Alleen op de bijbehorende plattegronden is de Tsjechische naam aangegeven. Bij de beschrijving van de bezienswaardigheden gaat Arens uitgebreid in op de grote variëteit aan architectuur en beeldende kunst uit de diverse stijlperiodes. Alleen de recente kunstgeschiedenis wordt nauwelijks belicht. Ook besteedt de auteur aandacht aan de burcht Karlstein, die ongeveer 30 km buiten de hoofdstad ligt. Verschillende prachtige foto's, waaronder een aantal in kleur, illustreren de rijkdom van dit bouwwerk. Informatief zijn de kaderteksten die een aparte plaats binnen de verschillende hoofdstukken innemen en een speciaal onderwerp nader belichten. Zo zijn er bijvoorbeeld verhalen over de componist Bedrich Smetana en over wetenschappers en kunstenaars aan het hof van Rudolf II. Interessant is verder het hoofdstuk over de Praags-Duitse literatuur waarin o.m. verscheidene joodse schrijvers ter sprake komen. Een apart katern van gele bladzijden bevat praktische informatie en ook het Tsjechische woordenlijstje kan goed van pas komen. Speciale aandacht is besteed aan de attracties voor kinderen en aan verschillende stadswandelingen. In een lexicon worden kunsthistorische termen verklaard. Gezien de snelle ontwikkelingen in Tsjechoslowakije en de daarmee gepaard gaande veranderingen, is een klein gedeelte van de praktische informatie al weer verouderd. Verschillende straten en metrostations zijn in de periode na de revolutie van naam veranderd. In Praag zijn echter nog veel oude stadsplattegronden te koop waar alleen de vroegere naam op aangegeven is. Ook de schrijver wijst hierop. De lezer die er rekening mee houdt zal niet snel voor onaangename verrassingen komen te staan. Elke kunstliefhebber zal met deze schitterend uitgevoerde reisgids in Praag goed uit de voeten kunnen. ■ Marion Meijer Detlev Arens, Prag. Kultur und Geschichte der ‘Goldenen Stadt’, Dumont Buchverlag, Köln. 1991, 429 pp., DM. 39,30. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia OTTO BACKES, doctor iuris, professor in het strafrecht aan de faculteit voor rechtswetenschappen van de Universiteit Bielefeld. Adres: Universität Bielefeld, Postfach 5640, D-4800 Bielefeld. JOS DECORTE (o1954), doctor in de wijsbegeerte, licentiaat klassieke filologie. Docent wijsbegeerte aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (KU Leuven). Publiceerde De waanzin van het intellect (1989). Adres: Kerselaarstraat 23 a, B-3320 Meldert. TOM DE HERDT (o1966), licentiaat toegepaste economische wetenschappen (Universiteit Antwerpen, UFSIA). Werkzaam op het departement Derde Wereld van de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Adres: Geestenspoor 86 bus 1, B-2180 Ekeren. ERIK DE SMET (o1966), studeerde moderne geschiedenis en sociale en culturele antropologie te Antwerpen en Leuven. Werkzaam op de redactie van Streven. Lid van de Jesuit European Volunteers. Adres: Kasteelstraat 32, B-2000 Antwerpen. JORIS GERITS (o1943), studeerde germaanse filologie aan de KU Leuven. Docent aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Promoveerde in 1980 op een studie over Hugues Pernath. Adres: Edmond Thieffrylaan 85, B-2640 Mortsel. JAN JANS (o1954), licentiaat in de godsdienstwetenschappen en de godgeleerdheid, promoveerde in 1990 tot doctor in de theologie aan de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij vijf jaar als assistent medische ethiek werkte aan het Centrum voor Bio-Medische Ethiek. Sinds januari 1991 universitair docent moraaltheologie aan de Theologische Faculteit Tilburg. Correspondentieadres: Academielaan 9, NL-5000 LE Tilburg. JAN KERKHOFS s.j. (o1924), em. hoogleraar van de theologische faculteit KU Leuven. Lid van de European Value Systems Study Group. Adres: Waversebaan 220, B-3001 Leuven. ERIK MARTENS (o1962), studeerde germaanse filologie, filosofie, dramaturgie en audiovisuele communicatiemedia (UFSIA Antwerpen en KU Leuven). Redactiesecretaris van Streven. Adres: Van Trierstraat 24, B-2018 Antwerpen. JAN MUYLLE (o1955), promoveerde in 1986 tot doctor in de oudheidkunde en de kunstgeschiedenis. Thans werkzaam als buitengewoon docent aan de KU Brussel (voorheen UFSAL) en als leraar aan het Lemmensinstituut (Leuven) en het Instituut St.-Maria (Antwerpen). Adres: Graaf van Hoornestraat 19-21, B-2000 Antwerpen. KAREL PUYPE (o1964), studeerde romaanse filologie en audiovisuele communicatiemedia aan de KU Leuven. Medewerker van Septentrion. Leverde o.m. bijdragen voor de Dictionnaire des Oeuvres, Lettres françaises de Belgique (1989-90). Adres: Stationsstraat 130/1, B-8020 Oostkamp. TOON VANDEVELDE (o1952), studeerde economie en filosofie aan de KU Leuven. Wetenschappelijk medewerker aan de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Adres: Pellenbergstraat 190, B-3010 Kessel-Lo. GUIDO VANHEESWIJCK (o1955), doctor in de wijsbegeerte, licentiaat in de germaanse filologie. Assistent antropologie aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Adres: J.F. Gellyncklaan 115, B-2540 Hove. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN NOVEMBER 1991 EUROPA: WELK ANTWOORD VOOR WELKE CHRISTENEN? JAN KERKHOFS STRAFRECHT EN MACROCRIMINALITEIT OTTO BACKES IMPLICATIES VAN DE PRENATALE DIAGNOSE JAN JANS TRISTRAM SHANDY OPNIEUW VERTAALD ERIK MARTENS BRUEGEL, DE KARIKATURIST JAN MUYLLE FILOSOFIE EN ONDERWIJS JOS DECORTE & GUIDO VANHEESWIJCK ZAIRE: OVERLEVEN ZONDER STAAT TOM DE HERDT SPINOY, SUZETTE EN HÖLDERLIN JORIS GERITS VLUCHTELINGEN EN POLITIEKE ZENUWCRISISSEN TOON VANDEVELDE MANNEN KIJKEN NAAR VROUWEN ERIK DE SMET HULDE AAN JEAN WEISGERBER KAREL PUYPE {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD DECEMBER 1991 MARCEL DUCHAMP JOEGOSLAVIE EUROPESE VEILIGHEID JAARGANG 59, NR. 3, ISSN 0039-2324, AFGIFTEKANTOOR ANTWERPEN X {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STEVEN, DECEMBER 1991 59e jaargang, nr. 3 KERNREDACTIE Hugo Roeffaers (hoofdredacteur), Erik Martens (redactiesecretaris), Paul Begheyn, Wil Derkse, Harry Hamersma, Frans Van Bladel, Toon Vandevelde REDACTIE Ludo Abicht, Georges De Schrijver, Joris Gerits, Eddy Kerckhof, Carlos Tindemans, Jef Van Gerwen, Guido Vanheeswijck, Johan Vanhoutte REDACTIEADRES Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ADMINISTRATIE G. Boeve Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ABONNEMENTEN Jaargang 59 (14 nummers, oktober 1991 - december 1992) inclusief BTW: België: BF. 1.720; Nederland, f 114; andere landen: BF. 2.030. Abonnementen die lopen volgens het burgerlijk jaar, 1992 (11 nummers): België: BF. 1.540; Nederland, f 94; andere landen: BF. 1.780. Studenten: BF. 980, f 67 LOSSE NUMMERS BF. 220, f 14. REKENINGEN T.N.V. STREVEN 000-0088467-03 (Postcheck); 001-0152555-50 (ASLK) 409-8515871-91 (Kredietbank); 4344657 (Postbank in Nederland) WIE STREVEN WIL STEUNEN door een schenking van minimaal 1.000 frank (buiten het intekengeld) ontvangt in januari 1992 een attest voor vrijstelling van belasting op het geschonken bedrag. Dit geldt uitsluitend voor Belgische staatsburgers. PERS EN PROMOTIE E. De Smet VORMGEVING E. Martens VERANTWOORDELIJK UITGEVER H. Roeffaers, Sanderusstraat 5, 2018 Antwerpen NADRUK VAN ARTIKELEN uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. OMSLAGFOTO Tentoonstelling Marcel Duchamp in de Antwerpse galerij Ronny Van de Velde {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven December 1991 195 ALLEEN MAAR KIJKEN CORNELIS VERHOEVEN ‘Alleen maar kijken’ is voor de beschouwelijk ingestelde mens het hoogste geluk, voor de activist een verderfelijke afwijking en voor de scepticus een veilige afweer tegen elke vorm van engagement. ‘Weten’ betekent volgens Aristoteles ‘gezien hebben’. Dit zien is echter voorbehouden aan de zevende dag wanneer namelijk aan de nood van de dag voldaan is. Wie dan naar de wereld kijkt, zal zich over het bestaan ervan alleen maar verbazen. 201 ZELFBESCHIKKING IN JOEGOSLAVIË GEERT VAN DARTEL Is er nog een toekomst voor Joegoslavië als federale of confederale staat? Worden de Europese beginselen voor mensenrecht en democratie, voor veiligheid en samenwerking er zodanig ontwricht dat het recht op zelfbeschikking eens en voorgoed ontkracht is? En, welke rol is er dan in deze crisis nog weggelegd voor de Europese Gemeenschap? 212 DUCHAMP. ZELFS JAN MUYLLE De tentoonstelling Marcel Duchamp in galerie Ronny Van de Velde in Antwerpen vormt de aanleiding om enkele werken van Duchamp, zijn etalage-ontwerpen en La Boîte-en-valise. in een ruimer historisch kader te plaatsen. Het bij een eerste kennismaking bevreemdende werk van Duchamp kan immers in menig opzicht worden geïnterpreteerd als een radicaal doordenken van de kunsttraditie. 220 LITERAIRE KUNSTGREEP VAN JACQUES SOJCHER ‘Je m'inexiste, donc j'écris’ KAREL PUYPE Jacques Sojcher doceert met succes filosofie en esthetica aan de ULB, maar neemt daar geen genoegen mee. Sinds 1976 publiceerde hij meerdere ‘textes mixtes’ waarin hij zijn rusteloosheid. zijn verwarring uitschreeuwt. De vernietiging van zijn joodse vader in 1944 ligt aan de basis van een bijzonder complexe identiteitscrisis. Er rest de auteur slechts één uitweg: de verbroken continuïteit vervangen door een zelf uit te bouwen existentie van een andere aard die haar grondslag lijkt te vinden in een kunstmatige, literaire samenhang der dingen. 230 SADE: DOOD OF LEVEND? ERIK DE SMET De markies de Sade is nooit echt uit het geheugen van de mensheid verdwenen, maar blijkbaar is er nu een vernieuwde aandacht voor het werk en het leven van deze beruchte 18e eeuwse ‘vuilschrijver’. Velen willen hem rehabiliteren als volwaardig literator. Maar houdt de betekenis van Sade niet veeleer op bij zijn rol in de 18e eeuwse cultuurhistorie? {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 239 DE VERGETEN BOOTVLUCHTELINGEN PAUL BEGHEYN Sinds 1980, het jaar waarin Pedro Arrupe, toen algemeen overste van de jezuïeten, de Jesuit Refugee Service oprichtte, stuurt deze organisatie vrijwilligers naar vluchtelingenkampen overal ter wereld. Eén van hen, de Nederlandse jezuïet Jan Struyt, werkt in zo'n kamp voor Viëtnamese bootvluchtelingen in Maleisië. Een kijk van binnenuit, met vragen en uitdagingen die ver over dit kamp heenreiken. 247 VAN EUROPESE VEILIGHEID GESPROKEN MARC HEIRMAN In de schaduw van de grote dooi, tussen Oost en West, is het minder duidelijk dan ooit wat een Europees veiligheidsbeleid zou kunnen betekenen, en wie dat dan wel voor zijn rekening zou nemen. Kandidaten zijn er genoeg: de Navo, de Westeuropese Unie, misschien de EG, of toch de Europese Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking? Maar wat kan een Europees veiligheidsbeleid nog betekenen nu er geen communisten meer zijn, Oost-Europa bevrijd werd en Duitsland herenigd? 259 FORUM 259 SONNETTEN VAN KOEN STASSIJNS JORIS GERITS 261 ‘OOST’ ONTMOET ‘ZUID’ PETER HEBBLETHWAITE 264 ONVERWERKT VERLEDEN GIE VAN DEN BERGHE 266 HET DOEMDENKEN VOORBIJ GUIDO VANHEESWIJCK 270 BOEKEN {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen maar kijken Cornelis Verhoeven I Wie beschouwelijk is ingesteld - en deze auteur komt ervoor uit dat dit met hem het geval is - kent in bepaalde situaties nauwelijks een groter geluk of zelfs geen hogere mate van betrokkenheid bij de dingen dan ‘alleen maar kijken’. ‘Kijken’ is voor hem dan het laatste woord en de laatste daad. Wat hij allemaal doet en onderneemt, doet en onderneemt hij met het oog op de zevende dag, waarop hij ziet dat alles goed is of desnoods een elegische blik werpt op de totale mislukking. Hij komt hierin overeen, en ik zeg dat niet ter verontschuldiging, maar om het probleem meteen nog wat groter te maken, met de ongetelde schare van mensen die na gedane arbeid uitgeteld voor het scherm neerzakt en alleen maar kijkt naar wat daarop aan actie, vermaak en sensatie wordt geboden. De wereld is een schouwtoneel; lang niet elk speelt daarop zijn rol en ook de andere spelers spelen om gezien te worden: de actor is de auteur. Van de kant van activistische ideologen en moralisten, die uitgaan van een permanente nood, die tot daden dwingt, is zowel op het een als het ander heftige kritiek geoefend. Die kritiek treft dus de beschouwelijke filosofie, die weigert te doen alsof zij de wereld zou kunnen veranderen, maar die volstaat met haar al dan niet optimistisch te beschouwen en te interpreteren, en het passief kijken naar een kant en klaar voorgeschoteld programma, waarbij dan de televisie natuurlijk het model bij uitstek is. Zij vertegenwoordigt de ontaarding van het beschouwelijk leven. In allebei die vormen van kritiek kan of kon het heel scherp toegaan: de filosofen die de wereld niet veranderen, zijn even lamlendig als de televisiekijkers die steevast uitgezakt in een stoel hangen met, als toppunt van verdorvenheid, een bakje pinda's binnen handbereik. In plaats daarvan zouden ook zij allemaal avond aan avond de wereld moeten veranderen, van deur naar deur moeten gaan om mensen wakker te schudden, want het is vijf voor twaalf, want het water staat ons aan de lippen etc. Ik zeg maar etc, omdat ik zo nog even door zou kunnen gaan, maar tegelijk ook het idee heb dat ik daarmee oude koeien uit de sloot haal. Dat hele actie-wezen, dat er altijd {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} al op uit was zijn liturgieën tot een boeiend spektakel te maken, zingt nu, zoals we op het scherm kunnen zien, en met geen ander doel dan op het scherm gezien te worden, zijn laatste ludieke lied. Het ziet ernaar uit dat de kijker en de beschouwelijke geest aan de winnende hand zijn. II Waarschijnlijk is er een diepgaande verwantschap tussen deze twee groepen van destijds afgedwaalde medemensen. In Plato's grot-allegorie zijn ze allebei vertegenwoordigd. De ene groep zit onderin de grot en staart naar schaduwen van afbeeldingen, de andere groep, veel kleiner, staat boven en staart naar de werkelijke dingen waarvan die schaduwen de afbeeldingen zijn. Zij hebben in elk geval dit gemeenschappelijk dat zij staren en bovendien is dat waarnaar zij staren uiteindelijk dezelfde werkelijkheid, die zij niet maken en waaraan zij niets veranderen. De grote bekering die de kijker die boven is geweest, teweeg wil brengen, en waarvoor hij de mensen in de grot wakker wil schudden, is alleen maar een verandering in het kijken, niet het opheffen van de positie van toeschouwer. Plato is hierin erfgenaam en een erflater. Voor en na hem is kijken het laatste en het hoogste. Van Heraclitus is de intrigerende uitspraak dat de ogen nauwkeuriger getuigen zijn dan de oren (fr. 101 a). Dat kan op twee manieren worden uitgelegd. Volgens de ene uitleg zegt hij dat de visuele waarneming intellectueel gezien een hoger gehalte heeft dan de auditieve. Gesteld dat ze samen voor de rechterstoel van de rede gedaagd zouden worden, dan zouden de papieren van het zien of het kijken sterker blijken dan die van het horen of het luisteren. Een andere uitleg laat Heraclitus zeggen dat het zien met eigen ogen een betrouwbaarder bron van kennis is dan het luisteren naar de verhalen en getuigenissen van anderen. Je moet je met eigen ogen ter plaatse gaan overtuigen en niet zo maar gehoorzaam alles geloven wat er wordt verteld. De eigen waarneming, zegt Heraclitus dan, is niet te vervangen en moet dus ook niet uit handen gegeven worden. Het is nu niet van belang welke uitleg de enig juiste is. Ik denk dat Heraclitus in zijn spreuken niet afkerig is van enige dubbelzinnigheid; maar ik wil nu een ander punt naar voren brengen. In de ene uitleg zowel als in de andere is er geen sprake van ‘onbetrouwbaarheid der zintuigen’ of andere droefgeestige bevindingen omtrent de bedrieglijkheid van de wereld der verschijnselen, zoals die vaak aan antieke filosofen worden toegeschreven. Aan de waarheid van de ‘fainomena’ wordt in de antieke filosofie minder getwijfeld dan aan de validiteit van redeneringen. Anaxagoras meende van zich zelf, dat het kijken naar de hemel, de theooria, de uiteindelijke betekenis van zijn leven was. Dat kijken is gericht op de ‘fainomena’ bij uitstek: dat wat aan de hemel verschijnt en daar on- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} miskenbaar aanwezig is. Die theooria kan niet zo hoog worden aangeslagen, als de waarneming alleen maar tot verwarring en misverstanden leidt. En het verwante woord skepsis betekent ‘visuele beschouwing’ en ‘onderzoek’, voordat het ook maar iets met ‘twijfel’ te maken heeft. En wanneer het ‘twijfel’ gaat betekenen, gaat het om een twijfel ten opzichte van redeneringen en intellectuele constructies. III Ik citeer nu wat uitvoeriger Aristoteles, de grote erfgenaam van Plato. In zijn filosofie heeft de beschouwing of het beschouwelijke moment het laatste woord. De passage die ik aanhaal, is niet een toevallige boutade uit zijn oeuvre, maar de eerste en meest doordachte uitspraak uit de Metaphysica. Hij zegt daar iets heel radicaals over het kijken: Alle mensen zijn van nature op het weten gericht. Daarop wijst het feit dat zij gehecht zijn aan de zintuiglijke waarneming. Want zij zijn daaraan gehecht, ook afgezien van enig nut, alleen om die waarnemingen zelf en het meest onder alkandere die waarbij de ogen bemiddelen. Immers, niet alleen met het oog op een bepaalde handeling, maar ook als we helemaal niet van plan zijn iets te gaan doen, geven we aan het zien de voorkeur boven alles wat er, om zo te zeggen, verder is. De oorzaak daarvan ligt hierin, dat van alle zintuigen dát ons in de hoogste mate kennis laat maken met de dingen en veel verschillen aan het licht brengt. (Metaph. 980 a 21-27) Ik moet eerst drie opmerkingen maken bij deze passage. De eerste is dat Aristoteles met de woorden ‘op kennis gericht zijn’ en ‘van nature’ te kennen geeft, dat naar zijn mening alle mensen filosofen zijn in die zin dat zij willen weten. Dat geldt bij hem voor alle mensen en niet alleen maar voor sommigen onder hen of voor de meesten. en het geldt omdat het in hun natuur ligt We moeten ook niet vertalen, dat ze naar kennis ‘verlangen’, maar dat ze erop ‘gericht’ zijn. Het gaat niet om een subjectief verlangen, maar om een natuurlijke gerichtheid. De tweede opmerking is dat het hier gebruikte woord voor ‘weten’, naar zijn etymologie genomen, betekent ‘gezien hebben’. Alle mensen, zegt Aristoteles, zijn van nature beschouwelijke filosofen, die uiteindelijk alleen maar willen kijken. En zij willen dat, zegt hij, omdat het zien de meeste verschillen aan het licht brengt. De derde opmerking betreft de vertaling van het door Aristoteles gebruikte werkwoord ‘dèloi’. Ik vertaal met ‘brengt aan het licht’, de Ley met ‘onthult’. Zowel de ene als de andere vertaling sluit een betekenis als ‘verklaart’ uit. De waarneming brengt niet aan het licht of onthult niet waaróm de vele verschillen er zijn of welke functie zij hebben, maar alleen dat zij er zijn. Als dus het kijken het laatste woord heeft, is dat woord geen uitleg. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Weer kunnen we naar aanleiding van deze weloverwogen uitspraak de vraag stellen, of in de Griekse cultuur aan de visuele waarneming een hoger intellectueel gehalte wordt toegekend dan aan de auditieve. We kunnen daar nog hele bespiegelingen aan verbinden over een tegenstelling tussen een visueel ingestelde cultuur als de Griekse en een auditieve cultuur als bijvoorbeeld de joodse. Als vormen van oplettendheid kunnen zowel het zien als het horen en de wisseling van accent op het een of het ander gecultiveerd worden met betrekking tot de noodzaak te overleven en zo als een overgeleverde habitus een cultuur bepalen. Speculaties daarover laat ik nu liever achterwege. Maar het is mogelijk iets daarvan te beluisteren in de aangehaalde tekst van Aristoteles. Het hangt er namelijk maar van af, hoe we de zinsnede over de vele verschillen die het zien aan het licht brengt of duidelijk maakt, interpreteren. Er is een tamelijk voor de hand liggende interpretatie, waarin deze verschillen worden opgevat als signalen voor veiligheid en gevaar, ongeveer dus als verkeerslichten. Een genuanceerde kijk op de wereld met visueel waarneembare verschillen in kleur, hoogte, afstand etc. stelt de mens in staat genuanceerd en veilig te reageren. In deze interpretatie is de mens dus fundamenteel het altijd bedreigde en permanent waakzame dier. Het visuele waarnemen is dan van vitaal belang omdat het de kans op overleven verhoogt. Het auditieve waarnemen of het luisteren naar een leider zou dan eerder het overleven als groep kunnen garanderen. Dat lijkt mij een mooie theorie en wie haar aanhangt, kan zich zowel op Heraclitus als op Aristoteles beroepen - gesteld dat hij daaraan behoefte zou hebben. ‘Niet zomaar de waarschuwende kreet van de kuddeleider geloven’, zeggen ze dan, ‘eerst zelf kijken’. Om zo te redeneren, moet je wel de context van Aristoteles even vergeten. Want die zegt met bijna overdreven nadruk, waarvoor hij zich zelf lijkt te excuseren met de woorden ‘om zo te zeggen’, dat mensen, niet dieren, in hun natuurlijke gerichtheid op weten, niet op signalen, het zien boven al het andere verkiezen. En ‘al het andere’ betekent niet zomaar, zoals soms wordt uitgelegd, alle andere zintuigen, maar alles wat er verder in de wereld te koop is. En mensen doen dat ook, zegt hij, als ze helemaal niet van plan zijn met die visuele waarneming iets te ondernemen, bijvoorbeeld te vluchten voor de vijand of hem op zijn zwakke plekken te attaqueren. Integendeel: zij blijven staan en kijken. ‘Alleen maar kijken’ betekent in deze context dus twee dingen. Ten eerste is het: niets hoger aanslaan dan kijken en getuige zijn van een schouwspel, en ten tweede: geen andere actie ondernemen dan kijken, dus niet ingrijpen in de situatie en niets ondernemen om de afstand te overbruggen. Het is dus niet zo vanzelfsprekend, dat die ‘verschillen’ waarover Aris- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} toteles spreekt, een signaalwaarde hebben en dat mensen er zo van houden, omdat zij willen overleven, de situatie willen beïnvloeden of ervan profiteren. De filosofie, waarin volgens Aristoteles het menselijk leven culmineert, begint daarentegen pas op de zevende dag, wanneer de ‘anankaia’, de dingen die voor het overleven noodzakelijk zijn, door eigen activiteit of door die van slaven zijn veilig gesteld en gegarandeerd, zeg maar vanaf het dagelijks brood tot het bakje pinda's. V Misschien hebben die verschillen dus wel een signaalwaarde, maar dan in een heel andere zin van het woord, binnen de context van het schouwspel. Zij maken het schouwspel boeiender door de onuitputtelijke rijkdom van de werkelijkheid als voorwerp van beschouwing te onthullen. Die werkelijkheid is er om gezien te worden en die beschouwing is fundamenteel belangeloos: zij wil niet iets anders bereiken dan wat zij al is. Dat betekent dat zij altijd het accent en het gewicht legt in het voorwerp van beschouwing. Dat zij het wil beschouwen betekent dat zij het niet wil bezitten, niet wil beheersen en niet wil veranderen. Er is met andere woorden in deze houding geen enkele continuïteit tussen wat er binnen in het beschouwende hoofd eventueel wordt gedacht en wat daar aan velleïteiten of plannetjes ritselt en dat wat daar op het scherm of in de wereld met de vele verschillen wordt waargenomen. Wat daarbuiten is blijft het andere ten opzichte van wat daar binnen leeft en van daar uit geproduceerd kan worden. Ik denk dat het nog sterker is en nog radicaler moet worden opgevat: de vele verschillen worden zo gewaardeerd, omdat zij de vele vanzelfsprekendheden in dat hoofd weerleggen en afstraffen. Want dat is de sensatie die de rechtgeaarde kijker zoekt: hij wil zijn verwachtingen doorkruist zien. De kijker kijkt zo geboeid en de beschouwende mens wordt zo lyrisch, omdat hij zijn ogen niet gelooft bij alles wat hij ziet. Hij moet werkelijk wakker geschud worden of zelf zijn ogen uitwrijven om te geloven, dat het waar is wat daar voor zijn ogen gebeurt en dat hij het niet alleen maar droomt. Het verschil dat aan het licht komt, is de onoverbrugbare kloof tussen wat wij met gesloten ogen en met grote diepzinnigheid allemaal denken en wat er werkelijk gebeurt. Een enkele keer, als we veel geluk hebben, gebeurt het zelfs dat we naar onze eigen produkten kijken en ons niet kunnen voorstellen dat wij het zijn die ze hebben gemaakt. Ik denk zelfs, om even een grote sprong te maken, dat dit uiteindelijk de werkelijke ontologische differentie is, het levensgrote verschil, niet zozeer tussen het zijnde en het zijn, zoals Heidegger dat uiteenzet, maar de onoverbrugbare kloof tussen wat wij denken en wat telkens weer blijkt te gebeuren en waarvan wij de verbaasde getuigen zijn zonder er veel van te begrijpen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Misschien wordt het nu tijd om naar de werkelijkheid terug te keren of althans dat begrip nader te beschouwen. Wanneer wij dat woord gebruiken, verstaan wij daar, als we er al in geloven, iets totaal anders onder dan Aristoteles op het oog gehad moet hebben. Voor Aristoteles is de wereld dat wat wij waarnemen, wat onafhankelijk van ons waarnemen bestaat en wat wij niet maken en wat niet van ons is, zeg maar: de natuur. Voor ons, en zeker voor voorzover wij moderne activisten zijn, ligt het accent heel anders: de werkelijkheid bestaat allereerst niet onafhankelijk van ons waarnemen, want ons waarnemen kleurt haar, en zij is vooral dat wat mensen van de wereld maken, zeg maar: cultuur. Zij is niet een gegeven waarnaar we kunnen kijken, alsof het altijd de zevende dag was, maar een opdracht waaraan we altijd moeten werken en waaraan we bovendien zoveel verprutsen dat er steeds meer nood en steeds meer werk komt. Waarschijnlijk is het dat wat het ons onmogelijk maakt alleen maar te kijken of zelfs maar te erkennen dat zo'n moment van alleen maar kijken gerechtvaardigd kan zijn. VII Iets dergelijks moet het ook geweest zijn wat al in de late oudheid het woord skepsis laadde met de bijbetekenis van ‘alleen maar kijken en niet tot een besluit of een beslissende daad komen’. Er zit bijna altijd een activistisch en ideologisch element in de weerleggingen van de skepsis en de verwijten aan het adres van de sceptici. Als het er niet op neerkomt dat zij de opbouw van een hanteerbaar wijsgerig systeem onmogelijk maken, dan wel hierop dat zij aan de bereidheid tot handelen elke basis dreigen te ontnemen. In beide gevallen krijgt de ideologie van het handelend optreden en het hanteerbaar maken van de wereld een prioriteit boven de werkelijkheid die zich aandient, en gaat het om de positie van de mens of, wat hetzelfde is, van de filosoof. En de filosoof is dan degene die op basis van inzicht in het hoe en wat van de werkelijkheid, die werkelijkheid naar zijn hand zet. Als daarentegen de filosoof uiteindelijk een toeschouwer is en als het kijken na alle doen en laten het laatste woord heeft, wordt het ook dubieus te spreken over een kennis als inzicht in het hoe en waarom van de dingen. Het kijken maakt alleen maar duidelijk dat er verschillen zijn, maar maakt ze niet hanteerbaar. Er is dan ook geen sprake van kennis als macht. Wie aandachtig kijkt, zit niet het universum te doorgronden of te corrigeren, maar eerder zich over het bestaan daarvan te verbazen. Kennis is beschouwelijker naargelang zij zich meer beperkt tot of terugvalt op het constateren dat de werkelijkheid er is, onafhankelijk van ons, en dat zij anders is dan wat wij denken. Dat is wat een filosofie van de zevende dag ons kan leren. Zij leert ook dat een nuchtere filosoof als Aristoteles naar de wereld keek met een blik die niet alleen nieuwsgierig en gretig was, maar vooral ook lyrisch. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfbeschikking in Joegoslavie Geert van Dartel Verwarrend en tegenstrijdig. Zo mag je de berichten over het oorlogsgeweld in Joegoslavië wel noemen. De politieke leiders van de afzonderlijke republieken ondertekenen het memorandum van de EG over een wapenstilstand, de oorlog zelf echter is er geen moment door opgehouden. Over en weer schuiven de partijen, het Joegoslavische leger, de Kroatische nationale garde, de Servische milities en de politieke leiders elkaar de zwarte piet toe. Iedereen zegt voor vrede te zijn, de oorlog echter gaat onverminderd voort. De verwarring wordt er door de EG-vredesinitiatieven niet minder door en op korte termijn is er geen doorbraak ten goede te verwachten. Wie zijn hoop in deze oorlog baseerde op de resultaten van de Euro-diplomaten kwam telkens bedrogen uit. De situatie van dit moment is een weifelend Europees beleid en een heksenketel in Joegoslavië die steeds verder wordt opgestookt. De strijd om de erfenis van Joegoslavië is bovendien niet beperkt tot een conflict tussen Servië, Kroatië en Slovenië, maar strekt zich ook uit over Bosnië-Hercegovina, Macedonië, Montenegro en Kosovo. En naarmate nieuwe fronten in de overige republieken worden geopend zullen de omringende landen steeds nadrukkelijker bij deze oorlog worden betrokken. De Joegoslavische crisis is onthutsend niet alleen vanwege de bruutheid en de bestialiteiten die al zijn begaan, maar ook voor wat betreft de betekenis van in Europees verband aanvaarde beginselen van mensenrecht en democratie en verdragen over veiligheid en samenwerking. Europese structuren zoals de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE), waarvan de laatste jaren na de revoluties in Oost-Europa zo hoog is opgegeven zijn volstrekt machteloos tegenover de zich ontvouwende oorlog in Joegoslavië. De CVSE heeft zich uitgesproken voor een wapen-embargo tegen alle strijdende partijen in Joegoslavië, bij mijn weten echter niet tegen de systematische schending van de mensenrechten door de machthebbers van Servië. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Een historische terugblik De weerloosheid van internationaal recht en mensenrecht in een situatie van oorlog vertroebelt onze kijk op een van die elementaire rechten, het recht op zelfbeschikking. Louter met een beroep op het recht op zelfbeschikking is de Joegoslavische crisis echter niet op te lossen. Dat gold vóór het uitbreken van de oorlog en dat geldt in nog sterkere mate ten tijde van de oorlog zelf. Wij moeten ons trouwens allereerst de vraag stellen of het recht op zelfbeschikking van een volk of van een mens boven alles verheven is en het criterium bij uitstek is om een rechtvaardige en vreedzame wereld tot stand te brengen. Is een mens of een volk de meester van of beschikt het over zijn eigen lot? Een terugblik op het historisch-politieke en juridische gebruik van het recht op zelfbeschikking sinds de vrede van Versailles kan ons in dit opzicht heel wat leren. De Eerste Wereldoorlog bezegelde het einde van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie en met een beroep op het zelfbeschikkingsrecht der volkeren werd door de grootmachten van die tijd bevorderd dat Slovenië en Kroatië met het koninkrijk Servië een nieuwe staat zouden vormen. De volkeren van Slovenië en Kroatië zijn over de oprichting van deze Joegoslavische staat nooit middels referenda geraadpleegd. De eerste Joegoslavische staat is door de dominantie van Servië in tirannie ontaard. In de Tweede Wereldoorlog tierde de wraak. Een rechtvaardiging voor de wreedheden begaan tegen de Servische bevolking door Kroatische fascisten is er niet. Het Kroatische fascisme is een schandvlek op de Kroatische geschiedenis. Dat er ook Kroaten actief waren in het verzet tegen de bezetting en dat wreedheden tegen de burgerbevolking ook door anderen zijn begaan, ook tegen Kroaten, doen daar niets aan af. Wel moet duidelijk zijn, dat de scheidslijn tussen de goeden en de kwaden niet samen viel en valt met de etnische scheidslijnen. Gemeten naar het gerealiseerde recht op zelfbeschikking moet de eerste Joegoslavische staat als een mislukking worden beschouwd. Bovendien, het uitroepen van de Onafhankelijke Kroatische Staat (NDH) met steun van en gelieerd aan Nazi-Duitsland in 1941 heeft het eeuwenoude streven van het Kroatische volk naar soevereiniteit immens veel schade toegebracht. Het recht op zelfbeschikking van het Kroatische volk was na de oorlog niet eens aan de orde, omdat de Kroaten in de wereld massief werden veroordeeld als fascisten die heulden met de Nazi's en gruweldaden hadden begaan. Na de oorlog rekenden de partizanen van Tito op gruwelijke wijze af met alle mogelijke tegenstanders van een Joegoslavië onder communistische heerschappij. Het duurde tot het einde van de jaren tachtig voordat over de slachtoffers van die terreur, zoals in Bleiburg, openlijk kon worden gesproken. Het Kroatische nationalisme was één van de vijanden van de Joegoslavische communistische staat. Dat ondervonden ook de Kroatische commu- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} nisten die direct na de oorlog een nationale lijn voorstonden en werden weggezuiverd. De communistische Joegoslavische beweging is inmiddels door de loop van de geschiedenis ingehaald. Er bestaan geen Joegoslavische communisten meer, de generaals van het Joegoslavische leger daargelaten natuurlijk. Het is onbekend wie nog voor de misdaden van dit communistisch regime tegen de eigen volkeren ter verantwoording kan worden geroepen. Het communisme is niet meer. Maar het beeld van het fascistische Kroatië blijft hardnekkig de kop opsteken. Misschien is er wel daarom in de publieke opinie zo weinig begrip voor de Kroatische wens naar onafhankelijkheid. Voordat we de lijn verder doortrekken naar het heden moeten we nog stil staan bij de verwerkelijking van het zelfbeschikkingsrecht in de Joegoslavische socialistische staatsorde. Communisme en nationalisme Ik behoor niet tot degenen die de socialistische Joegoslavische staat in de periode 1945-1990 in alle opzichten verketteren. De Joegoslavische idee heeft op de Balkan een lange wordingsgeschiedenis doorgemaakt en is m.i. meer dan een fictie, die in de 20e eeuw op schromelijke wijze in diskrediet is gebracht door dictatoriale regimes. En ook kan ik er niet mee instemmen de Joegoslavische staat onvoorwaardelijk af te schilderen als een totalitaire dictatuur. Voor mij zijn veel meer kenmerkend - maar misschien niet minder negatief - voor de maatschappij van die dagen de corruptie, de onbekwaamheid van de politieke leiding, de starheid van de communistische partij, de crisis van de communistische ideologie. Joegoslavië was reeds toen een staat waarin de rot zat, maar dat wil nog niet zeggen dat er niets aan die samenleving en de mensen die er hun leven trachten op te bouwen deugde. De nationaliteitenpolitiek van de Joegoslavische communistische partij en staat is uiterst complex en nauwelijks in enkele woorden samen te vatten. Richtpunten van het beleid zijn geweest het bijeenhouden van de Joegoslavische staat en het behouden van de macht waarbij ook de communisten, overigens zelf georganiseerd per republiek en overkoepeld door de Bond van Communisten van Joegoslavië, niet blind waren voor het nationaliteitenvraagstuk. In de Joegoslavische socialistische staatsorde heeft er binnen het communistisch raamwerk een voortdurende spanning bestaan tussen centralistisch en gedecentraliseerd, d.w.z. per republiek georganiseerd bestuur. En deze spanning werd geleidelijk ten voordele van het gedecentraliseerde bestuur beslist waarbij de proclamatie van de grondwet van 1974 het hoogtepunt vormde. In de grondwet van de Federatie en van iedere afzonderlijke republiek van de Joegoslavische staat van 1974 kan men dan ook - weliswaar omkleed met de fraseologie van de socialistische ideologie en geïnspireerd op de volksbevrijdingsstrijd - lezen dat het recht op zelfbeschikking inclu- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} sief het recht op afscheiding één van de belangrijkste uitgangspunten vormt van de constitutie. De Joegoslavische rechtsgeleerden van na de oorlog beriepen zich dus op de verwerkelijking van het recht op zelfbeschikking. De decentralisatie van het bestuur van het centrum van de federatie naar de republieken lijkt materieel inhoud te geven aan het verlangen van de volkeren van Joegoslavië naar zeggenschap over hun eigen aangelegenheden. Of was dit maar schijn en waren de per republiek georganiseerde communistische partijen alleen maar een zekering van het centralistische apparaat tegenover de legitieme aspiraties van de volkeren hun onafhankelijkheid gestalte te geven. Voor dat laatste spreekt dat nationale bewegingen die de communistische staatsorde te buiten gingen hard werden onderdrukt. Dat gold met name voor de nationale beweging in Kroatië in 1971 die op last van Tito werd neergeslagen en dat gold ook voor de Albanese beweging die voor Kosovo de status van republiek opeiste in 1981. Aan de hand van de kwestie Kosovo kan men misschien het beste illustreren hoe de communistische partij ten gevolge van het nationaliteitenvraagstuk het spoor uiteindelijk geheel is bijster geraakt. Tot 1966 lag Kosovo in de greep van de bij Albanezen beruchte minister van binnenlandse zaken Aleksander Rankovic. Pas nadat Rankovic van het politieke toneel verdwenen was kreeg de autonomie van Kosovo inhoud en kregen de Albanezen van Kosovo de kans zich cultureel en politiek in Joegoslavië te ontplooien. Maar ook dat ging niet zonder problemen. Al in 1968 en 1970 werden demonstraties waarin geëist werd Kosovo tot republiek te verheffen de kop ingedrukt. De repressie nam weer harde vormen aan na de demonstraties in 1981. Op Servië had het dreigende verlies van Kosovo door de sterke opkomst van de Albanese nationale beweging gecombineerd met het grote demografische overwicht van de Albanezen een geweldige politieke invloed. Tot diep in de jaren tachtig is de communistische partij eerst onderhuids later openlijk verweten Kosovo voor Servië te verkwanselen. De samenhang van het multinationale communistische apparaat is door de kwestie Kosovo en de gevoelens die daardoor in Servië werden losgemaakt meer dan door welke andere factor ook ondergraven. De kwestie Kosovo creëerde Slobodan Milosevic, die in de herfst van 1987 de macht greep in de Servische communistische partij, de partij onmiddellijk van alle tegenstanders zuiverde en op basis van zijn nationaal-communistisch programma streefde naar de inlijving van Kosovo. En zo gebeurde. Juist omdat de volkeren van Joegoslavië onder het patronage stonden van de communistische partij is er alle reden te twijfelen aan de betekenis van de grondwetsteksten waarin beweerd wordt dat het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren inclusief het recht op afscheiding van de republieken een uitgangspunt van de constitutie vormden. Evenmin zijn de volkeren van Joegoslavië tijdens de communistische heerschappij ooit geraadpleegd over de structuur van de staat. Niet voor niets werd het thema van de soevereiniteit {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} in alle republieken van Joegoslavië het belangrijkste thema van de politieke discussie zodra de communistische macht serieus begon te wankelen. Tussen het absoluut stellen van het recht op zelfbeschikking van ieder volk, wat dit principiële recht in de multinationale samenleving op de Balkan niet hanteerbaar maakt, enerzijds, en het volstrekt onthouden van dit recht aan de volkeren van Joegoslavië, de historische ervaring, anderzijds, ligt een grote ruimte. De inzet van de nieuwe politieke ordening op de Balkan, na het échec van de tweede Joegoslavische staat, is, of de beginselen van internationaal recht, zoals het recht op zelfbeschikking maar dan gerelateerd aan en geschraagd door de principes van democratie en mensenrechten doorslaggevend zullen zijn óf dat militair machtsvertoon en oorlog de grondslag zullen leggen voor een nieuwe statelijke constructie, hoe die dan ook verder heten mag. Nu de oorlog in alle hevigheid woedt en Kroatië ten prooi is gevallen aan een veroveringsoorlog, lijkt het stellen van de vraag irrelevant. Maar laten we ze stellen, omdat die vraag ook raakt aan het zenuwstelsel van het westerse Europese bestel. Immers het Westen kan niet ongepermitteerd zijn politieke theorieën, waardenstelsel en beginselen van recht aan de wereld voorhouden, terwijl terzelfdertijd aan de directe buitengrenzen van het bestel blijkt dat deze principes niet alleen niet werkzaam zijn, maar ook dat ze op een brute manier kunnen worden geschonden zonder dat ‘de Gemeenschap der Verlichten’ daar iets tegen in te brengen heeft. Het zou ontluisterend zijn als pas gesproken zou kunnen worden over democratie en internationaal recht als de oorlog is uitgewoed en de slachtoffers worden geteld. Oorlog om de erfenis van Joegoslavië is daarom in elk opzicht een nederlaag voor het internationaal recht en de democratie. De rol van westelijk Europa Hoe kunnen internationaal recht en democratie worden toegepast op de actuele situatie? Is dat wel mogelijk wanneer het ogenschijnlijk gaat om nationale conflicten, beheerst en opgeklopt door irrationele nationalismen die door rede en recht niet meer kunnen worden beteugeld? Een redenering die het Westen van zijn verantwoordelijkheid zou kunnen vrijpleiten omdat immers in dat geval geen der partijen zich nog gehouden acht aan de maatstaven van democratie en internationaal recht. Mij lijkt dat geen juiste redenering. Ten eerste, omdat de Joegoslavische staat en al zijn republieken zich middels verdragen en verklaringen hebben verplicht aan de volkerengemeenschap. Ten tweede, omdat er in heel Joegoslavië en met name in de noordelijke republieken een sterke drang bestaat aansluiting te vinden bij westelijk Europa, niet alleen om economische, maar ook om culturele en politieke redenen. En ten derde, omdat in delen van Joegoslavië wel degelijk {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} een begin gemaakt is met de democratische vernieuwing van de samenleving, hoewel dat door de oorlogssituatie weer in het geding is gekomen. Voor westerlingen is de euforie die na de verkiezingen in de republieken en de referenda over de soevereiniteit in de republieken Slovenië, Kroatië en Macedonië heeft bestaan niet goed navoelbaar. Toch mag men niet vergeten dat het de eerste keer is, dat de volkeren van Joegoslavië zich werkelijk in vrije verkiezingen konden uitspreken. Op de referenda over de soevereiniteit heeft men zeventig jaar moeten wachten. Het servie van Milosevic Maar waarom is het in deze in beginsel kansrijke situatie toch tot oorlog gekomen? Ik heb er reeds op gewezen dat de kwestie Kosovo Milosevic heeft gecreëerd en wel op een moment voorafgaande aan de democratische vernieuwing. In de legitimering van Milosevics strijd om de verovering van Kosovo speelden ideologische motieven gebaseerd op historische aanspraken verstaan als rechten, een belangrijke rol. Het zelfbeschikkingsrecht van de Albanezen noch de constitutie van 1974 konden de veroveringszucht van Milosevic indammen. In de jaren 1989-90 werd Kosovo op een gewelddadige wijze ingelijfd bij Servië. De staatspropaganda van de Servische republiek was een machtig middel om dit doel te bereiken. Het Servische volk werd opgezweept: enerzijds door de eigenwaarde van het Servische volk voortdurend te strelen, anderzijds door de dreiging waaraan het Servische volk bloot zou staan door de houding van de andere volkeren tegenover Servië scherp en demagogisch uiteen te zetten. Het Servische volk is gaan geloven in het beeld van de propaganda, dat het Servische volk altijd voor de goede zaak heeft gestreden, dat het nooit een agressieve oorlog heeft gevoerd, dat het altijd de rol van slachtoffer heeft gespeeld, dat Servië de grootste prijs voor de vrijheid heeft betaald, maar het minste deel heeft verkregen. En daarnaast stonden dan de beelden van het separatistische Albanese streven en het fascistoïde karakter van de Kroaten, beiden gericht op de genocide van het Servische volk. Hier hebben we het irrationele nationalisme bij de kop, dat door Milosevic en de zijnen is gebruikt om een stevige machtspositie op te bouwen. Maar natuurlijk kon dit geen opstap zijn naar een democratische vernieuwing van de samenleving waarin respect betoond wordt voor andersdenkenden en minderheden. Milosevics systeem is anti-democratisch, totalitair, bruut en agressief tegen alles wat op zijn weg komt. Door velen is er de afgelopen jaren al op gewezen, dat Milosevic aan zijn volk weliswaar veel beloften heeft gedaan, maar er geen enkele heeft ingelost. De economie van Servië zit helemaal in het slop, Kosovo valt alleen te beheersen met behulp van voortdurende staatsrepressie en internationaal staat Servië, hoewel Milosevic zich nog steeds weet te verschuilen achter zijn Joegoslavische troefkaart, geïso- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd. De ontmaskering van Milosevic leek plaats te vinden in maart 1991 toen de studenten massaal de straat op gingen om tegen de staatspropaganda te demonstreren en Milosevic de tanks op zijn geliefkoosde volk afstuurde. Even was er hoop op een democratische doorbraak. Maar ook die crisis heeft Milosevic weten te bezweren. De democratische oppositie in Servië is geheel buiten beeld. Door de oorlogsvoering tegen Slovenië en Kroatië, gevoerd door het Joegoslavische leger en de Servische milities, of moeten we ook hier maar gewoon spreken van een leger, wordt het Servische volk op een hoop gedreven. De rolverdeling en de werkelijke machtsverhoudingen tussen de het Joegoslavische leger dominerende Servische generaals enerzijds en de garnituur rond Milosevic anderzijds is eigenlijk nog altijd in nevelen gehuld. Is Milosevic alleen maar een figuur in een groter spel of is hij de eerstverantwoordelijke, niet alleen formeel, maar ook inhoudelijk voor zowel de catastrofale Servische politiek als de oorlogsvoering tegen de rest van Joegoslavië? Voor mij is dat nog steeds niet duidelijk. Maar één ding is mij op grond van mijn studie van de Balkan wel duidelijk en dat is, dat wat hier voorgeschoteld wordt als de Servische strijd niet alleen haaks staat op alles wat democratie en internationaal recht betreft, maar ook op de Servische identiteit. Deze oorlog kan, gezien de manier waarop hij wordt gevoerd geen ander gevolg hebben dan dat in de wereld het Servische volk aan de schandpaal wordt genageld zoals dat andere volkeren in Europa die leefden onder dictatoriale, demagogische en oorlogszuchtige regimes is overkomen. Klaar gezegd, de suggestie als zou Milosevic politiek, al dan niet afgestemd op de machtshonger van de generaals, gebaseerd zijn op de Servische identiteit en traditie is een belediging van het Servische volk, juist omdat deze politiek de moord op en de verdrijving van de broeder en de naaste niet schuwt. Juist dat druist in tegen de belangrijkste principes van de Servische traditie. Om aan deze oorlog werkelijk een einde te kunnen maken moet ten minste aan twee voorwaarden worden voldaan. Zonder dat het Joegoslavische leger aan banden wordt gelegd hebben vredesonderhandelingen in en over Joegoslavië geen schijn van kans. Een politieke dialoog binnen Joegoslavië is, ten tweede, met de huidige politieke leiding van Servië ten ene male kansloos, wat inhoudt dat pas na een democratische omwenteling in Servië een politieke uitweg gevonden zou kunnen worden. Met het huidige regime zijn geen zaken te doen. Ofschoon de bommen nu op de Kroatische steden vallen, Bosnië-Hercegovina en Macedonië in de val zitten, en de Albanezen in Kosovo zonder ophouden worden geterroriseerd zou de ontknoping van de Joegoslavische crisis, na alle geweld en misdaden, wel eens catastrofaal voor het Servische volk kunnen verlopen. Door de strategie van oorlog en geweld te volgen houden de Servische leiders en het Joegoslavische leger Joegoslavië niet bijeen. Een confederale oplossing is niet meer bespreekbaar, niet voor Slovenië en {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet meer voor Kroatië. Bosnië-Hercegovina en Macedonië lijken nog wel belang te hebben bij het voortbestaan van een lichte confederale structuur. De Albanezen in Kosovo willen daar echter geen deel meer van uitmaken, zodat ook dit gebied indien er geen genocide wordt bedreven of de Albanezen massaal worden verdreven, voor Servië verloren zal gaan op de kortere of langere termijn. De strategie die Belgrado gekozen heeft voor het behoud van de Joegoslavische staat zal uiteindelijk het tegendeel bewerken. Internationaal werd het bestaan van de Joegoslavische staat tot vóór het uitbreken van de oorlog nauwelijks betwist. Een democratisch Servië, dat respect zou hebben betoond aan de andere republieken en volkeren in de Joegoslavische staat zou in de binnenlandse en buitenlandse politiek over sterkere troeven hebben beschikt dan het huidige militaristische Servië. Maar die ontwikkeling is nu niet zomaar terug te draaien met als gevolg dat het militaire apparaat het heil zoekt in de vlucht naar voren en dat de andere republieken hun verdediging moeten organiseren. Collectieve schuld Mocht u denken dat ik door de schuld voor de oorlogsvoering te leggen bij het bestuurs- en militaire apparaat in Belgrado de andere republieken geheel wil ontzien dan is dat niet juist. Er zijn door de politieke leiders van de andere republieken voorafgaande aan deze oorlog wel degelijk fouten gemaakt. Echter, niemand kan staande houden dat behalve het Servische regime één der overige republieken of autonome provincies zich heeft voorbereid op een offensieve militaire strategie. Montenegro is daarbij wellicht een geval apart omdat het al voorafgaande aan de democratisering met behulp van de door Belgrado geregisseerde ‘anti-bureaucratische revolutie’ op een niet-democratische manier horig gemaakt is aan Belgrado. Maar voor de overige republieken geldt dat ze hoe dan ook, uitgaande van de bestaande binnengrenzen tussen de republieken een democratisch proces op gang hebben trachten te brengen en dat die nieuwe democratische structuren, hoe fragiel ook, niet alleen de instemming hebben van de bevolking, maar ook nog, zij het moeilijk, functioneren. Dat wil ik u duidelijk maken door in te gaan op de politieke ontwikkelingen in de republiek Kroatië van het afgelopen jaar. Eén van de belangrijkste beoordelingsfouten van de Kroatische politiek is dat de Kroatische regering zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijkheid van een oorlog tegen Kroatië. De Kroatische politiek, gedomineerd door de Kroatische Democratische Unie, werd lange tijd door een euforische stemming beheerst, die niet veel méér opleverde dan een hoogdravend pathos en voluntaristische uitspraken. Gebrek aan werkelijkheidszin en gevoel voor de werkelijke verhoudingen in Kroatië en heel Joegoslavië valt de politieke leiding van Kroatië te verwijten en ís zowel in het parlement door de op- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} positie als in de media, de regering en de president van Kroatië ook ten laste gelegd. De snelle herziening van de definitie van de soevereiniteit in de nieuwe Kroatische grondwet van 1990, volgens welke de soevereiniteit in de republiek Kroatië gefundeerd is op het Kroatische volk en de overige volkeren in de republiek, waarbij echter niet meer het Servische volk expliciet als constituerend wordt benoemd, mag met een verwijzing naar grondwetsteksten van de republiek Servië gerechtvaardigd lijken. Echter, deze beslissing getuigde bij het ontbreken van inhoudelijke overeenstemming met de Servische minderheid in Kroatië voorafgaande aan de herziening van de formulering over de soevereiniteit in de grondwet en zelfs het negeren van de signalen uit de Servische gemeenschap, die zich al dan niet onder invloed van de propaganda van Belgrado bedreigd voelde, niet van grote politieke wijsheid. Dat echter de Servische minderheid in Kroatië door de herziening van de grondwet rechteloos geworden is moet ook worden bestreden. Cruciaal in de politieke ontwikkelingen in Kroatië is geweest, dat de Servische politieke partij (SDS) zich al kort na de verkiezingen in 1990 uit het parlement heeft teruggetrokken. Dat had tot gevolg dat, ten eerste, het parlement een Kroatische aangelegenheid is geworden en ten tweede dat de militanten in de Servische gemeenschap, die hun acties al in augustus 1990 startten, de overhand kregen. De Servische gemeenschap is daardoor feitelijk losgeraakt van het democratisch gekozen parlement in Kroatië, dat zij hoe langer hoe minder ook als hun parlement beschouwde. De oprichting van een nieuwe Servische Volkspartij, die wel in het parlement van Kroatië wil functioneren en de soevereiniteit van de republiek Kroatië ondersteunt, geniet naar mijn oordeel, hoewel er nog geen verkiezingen zijn geweest waaraan deze partij heeft deelgenomen, niet het vertrouwen van de meerderheid van de Servische bevolking in Kroatië. Voor de democratische ontwikkeling in Kroatië is het daarom essentieel dat de Servische Democratische Partij terugkeert naar het parlement om daar met politieke middelen voor de belangen van de Servische gemeenschap op te komen. De Kroatische politieke partijen van links tot rechts zijn immers niet in staat om die politieke rol op zich te nemen. Maar het feit dat de oppositie in het parlement de politiek van de HDZ en de Kroatische regering t.o.v. de Servische minderheid scherp heeft bekritiseerd, wat mede geleid heeft tot grote veranderingen in de regering van Kroatië die inmiddels op grond van een brede coalitie is gevormd, pleit voor het democratisch gehalte van de Kroatische politiek. Men hoeft het alleen maar te vergelijken met de positie van de oppositie in het Servische parlement en de mogelijkheden van een vrije Servische pers om zich dat bewust te worden. De grootste zorg voor de toekomstige democratische ontwikkeling in de republiek Kroatië is dus naast het beëindigen van de oorlog, dat de Servische gemeenschap weer een politieke stem krijgt in het parlement. Dat die stem er nu niet is, is echter niet te wijten aan de Kroatische politieke partijen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de vraag of de republiek Kroatië tegen de agressie van het leger en Servië verdedigd moet worden bestaat vanzelfsprekend geen verschil van mening tussen de Kroatische politieke partijen. Alle partijen zijn voor de verdediging van het grondgebied van de republiek Kroatië. Milosevic wil weliswaar doen geloven dat de Servische minderheid in Kroatië, geterroriseerd door een neofascistisch bewind, haar eigen strijd voert, onafhankelijk van Belgrado. De feiten liggen anders. Men hoeft alleen maar te letten op het patroon dat door de militanten in de Servische gemeenschap in de verschillende republieken gevolgd wordt. Wat een jaar geleden plaatsvond in Kroatië, geschiedt nu in Bosnië-Hercegovina, waar de Servische partij dreigt het parlement te zullen boycotten en inmiddels op verschillende plaatsen door Servische militanten wegversperringen zijn opgericht en aanslagen gepleegd. Bovendien, Servische militanten in Bosnië-Hercegovina zoeken en hebben aansluiting zowel bij de Servische Krajina in Kroatië als bij Belgrado in hun streven naar een Servische nationale staat. De bezoeken aan Bosnië-Hercegovina van de Servische commandant in Kroatië, Milan Martic, zijn arrestatie en vrijlating met hulp van het Joegoslavische leger, begin september, spreken voor zich. Ook het feit dat Hrvatska Kostajnica vanuit Bosnië in as is gelegd zegt genoeg. De Servische strategie buiten Servië lijkt daarom verdacht veel op die van Milosevic bij het veroveren van macht: anti-democratisch, intolerant tegenover andere nationaliteiten en andersdenkenden en gewelddadig. De onmacht der machtigen In deze situatie moeten de Europese landen politiek bedrijven. Neutraliteit wordt elke dag minder houdbaar. Er zijn inmiddels zoveel signalen gegeven, dat de Europese staten zich niet meer aan de oorlog kunnen onttrekken. De EG heeft het zwaar bij haar vredesinitiatieven omdat de Gemeenschap niet over effectieve middelen beschikt om de oorlog in Joegoslavië te beëindigen. De vredesconferentie, waardoor de neutraliteitspositie van de Europese Gemeenschap als geheel overeind wordt gehouden, verstrekt de oorlogszuchtige partij, iedere dag dat de conferentie duurt zonder dat de Gemeenschap een duidelijk politiek standpunt heeft ingenomen over de Joegoslavische crisis, een schitterend alibi om haar duistere plannen voort te zetten. De Europese Gemeenschap is een betekenisvolle organisatie van staten in de wereld. Die machtige gemeenschap is blijkbaar niet in staat zich over de Joegoslavische oorlog uit te spreken, de agressor te veroordelen en zich met kracht in te zetten voor de volkeren die uitgeleverd worden aan militaire overmacht in een formele non-oorlogssituatie. Het illustreert de onmacht der machtigen. Op grond van de Joegoslavische grondwet van 1974, van de democratische verkiezingen in de republieken en de daarop volgende referenda over de soevereiniteit, én tegen de achtergrond van de veroveringspolitiek van Belgrado, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zou de Europese Gemeenschap de soevereiniteit van elke republiek in Joegoslavië moeten erkennen en druk uitoefenen op het regime in Servië op basis van de erkenning van de politieke rechten van het Albanese volk, inclusief het recht op zelfbeschikking. Dit is wel het minste wat de EG kan doen. Dit is nodig niet alleen als een ultiem signaal aan de legerleiding van het Joegoslavische leger en aan de Servische politici om duidelijk te maken dat de Europese Gemeenschap hun niet het alibi wil verschaffen om de daden van een misdadig regime te verhullen, maar ook om duidelijkheid te scheppen in de oorlog zelf en de staten uit het voormalige Joegoslavië de politieke middelen te verschaffen om in internationaal politiek verband voor de rechten van hun bevolking op te komen. De oorlog zal er waarschijnlijk niet door ophouden. Maar zeker is, dat na alles wat er de laatste maanden is gebeurd vredesonderhandelingen over een toekomstige structuur op de Balkan zonder die erkenning geen serieuze kans maken. De Gemeenschap is nog niet zo ver, de Gemeenschap wikt, maar wie beschikt? {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Duchamp, zelfs Jan Muylle De tentoonstelling Marcel Duchamp in galerie Ronny Van de Velde in Antwerpen (tot 15 december) is om allerlei redenen een interessant gebeuren. De kenners, die meestal zijn aangewezen op de rijke literatuur over Duchamp en zijn werk - men mag zonder meer gewagen van een echte exegese - kunnen hier een grote verzameling objecten, originelen en replieken, bestuderen. Wie minder vertrouwd is met het universum van Duchamp, wacht een tartende kennismaking. Wat te denken van een kunstenaar die zich ooit afvroeg: ‘Peut-on faire des oeuvres qui ne soient pas “d'art”?’ Deze radicale vraagstelling heeft geleid tot een inversie, sommigen gewagen zelfs van een perversie van het gangbare kunstbegrip. Deze radicale ommekeer werd letterlijk en figuurlijk gerealiseerd in Duchamps fameuze Roue de Bicyclette (1913), een fietswiel omgekeerd gemonteerd op een kruk. Dit en andere werken vragen niet om bekeken te worden, maar zetten wie toekijkt, tot denken aan. Ook het concept, de inrichting en de opstelling van de tentoonstelling nodigen uit tot studie en bezinning. Toonkasten Opvallend zijn de grote vitrinekasten die speciaal voor deze gelegenheid en met het oog op de mogelijkheden van de galerieruimte zijn gebouwd. In de inleiding tot de catalogus verantwoorden de tentoonstellingbouwers Ronny van de Velde en Jan Ceuleers dit als volgt: De spaarzame maar krachtige resultaten van Duchamps spel vragen om een omlijsting die hun gemeenschappelijke esprit dient. Wij kozen voor grote vitrines die nadrukkelijk verwijzen naar etalages, naar het populair-commerciële universum waaraan Duchamp zoveel ontleent. In de etalage (‘shop windows’) ligt het dubbelzinnige oeuvre schijnbaar voor het grijpen, en is het toch niet te bereiken, krijgt het zijn oorspronkelijke aura terug. Het loont de moeite deze verantwoording te toetsen aan activiteiten en geschriften van Duchamp zelf. Het object-fetisjisme van Duchamp is inderdaad in belangrijke mate schatplichtig aan de overdadige uitstalling van consumptiewaren in grootwa- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1 Uit de Catalogus van de Bazar de l'Hôtel de Ville, Parijs, 1912. Uit de diverse typen van flessenrekken koos Duchamp het model voor vijftig flessen. ==} {>>afbeelding<<} renhuizen. Veel van zijn ready-mades zijn het resultaat van ‘een ontmoeting’ met een consumptieartikel. ‘C'est une sorte de rendezvous’, noteerde Duchamp. Zo kocht hij in 1914 een flessenrek van gegalvaniseerd ijzer, merk Hérisson, in de Bazar de l'Hôtel de Ville in Parijs (afb. 1). Al dan niet voorzien van een opschrift signeerde Duchamp zijn Porte-Bouteilles ou Séchoir à Bouteilles als een kunstwerk. Misschien voorzag hij ook een specifieke opstelling. Het origineel is verloren gegaan, maar latere versies en replieken bevinden zich in diverse collecties. Ze laten zien hoe contextverandering het flessenrek ontdoet van elke functionaliteit. De bewuste onverschilligheid wat betreft esthetiek en smaak in de keuze van een flessenrek als ready-made gaf Duchamp in 1962 nog een andere dimensie, toen hij op de vraag van de Duitse kunsthistoricus Werner Hofmann naar een exemplaar van Portes-Bouteilles ou Séchoir à Bouteilles antwoordde: ‘Unfortunately I only possess the one replica I sent you, but I suggest that you might buy a bottlerack in Paris at the Bazar de l'Hôtel de Ville - Place de l'Hôtel de Ville - Paris where, I think, they still have the same model’. Duchamp geeft Hofmann, met inachtneming van zijn richtlijnen, de toelating zich een ‘flessenrek à la Duchamp’ aan te schaffen. Portes-Bouteilles ou Séchoir à Bouteilles staat in Antwerpen opgesteld als een vrijstaande sculptuur. Merkwaardig is het dat deze ready-made samen met de ready-made Why not sneeze Rrose Sélavy? (1921), wel in een vitrinekast stond, toen het object voor het eerst publiek werd getoond in de ‘Exposition Surréaliste d'Objets’ in Parijs (1936) (afb. 2). In de galerie van Charles Ratton, een belangrijke Parijse handelaar in primitieve kunst, prijkten aan de muur, vrijstaand op sokkels en in vitrinekasten, talrijke stukken van Oceanische en Amerikaanse culturen zij aan zij met natuurlijke objecten, geïnterpreteerde objecten en objecten gemaakt door de surrealistische kunstenaars en dichters. Het resultaat is vergelijkbaar met de natuur- en kunst- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 2 ‘Exposition Surréaliste d'Objets’, Parijs, 1936. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 3 Museum Wormianum, 1665. ==} {>>afbeelding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 4 Marcel Duchamp, André Breton en Enrico Donati, etalage voor Bretons Arcade 17, New York, 1945. ==} {>>afbeelding<<} objecten in 17e eeuwse wonderkamers (afb. 3). Overigens heeft Duchamp zelf winkeletalages ontworpen. In de loop van de maand januari 1943 maakte hij met André Breton en Kurt Seligmann de etalage van de Brentano-boekhandel (New York) ter gelegenheid van de publikatie van Denis de Rougemonts La part du diable. In 1945 werkte hij met Breton en Enrico Donati samen aan een etalage, mannequin inbegrepen, voor Gotham Book Mart. Aanleiding was de publikatie van Bretons Arcane 17 (afb. 4). Nog in hetzelfde jaar ontwierp hij, andermaal bijgestaan door Enrico Donati, een etalage voor de Brentano-boekhandel, nu naar aanleiding van Bretons publikatie Le Surréalisme et la Peinture. De fascinatie van Duchamp voor etalages en vitrines - zijn medewerking aan de opbouw en installatie van enkele tentoonstellingen laten we hier terzijde - blijkt tenslotte ook uit enkele merkwaardige notities in A l'infinitif (Boîte blanche), een collectie oude aantekeningen gepubliceerd in 1967: {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Herschrijven en verbeteren I. Vitrine met rollende glazen. Ex fragiele objecten in plaatsen. - Ongemak-engte - reductie van een ruimte, d.w.z. mogelijkheid om te experimenteren met een derde dimensie, zoals men werkt met vlakken in de vlakke meetkunde. (...) II. Met een tafelvitrine: gesloten door glazen die rollen op kogellagers, enz. - men krijgt de figuur van een vlak in de meetkunde, d.w.z. men kan zich van deze ruimtelijke figuur bedienen en ze op dezelfde manier bewijzen als men stellingen bewijst door op papier lijnen te construeren die corresponderen met de hypothese. (Niet vervallen in de lachwekkende opwerping/vergelijking dat een tafel of een glas voor de tekening zijn wat die vitrine is in verhouding tot...¹ Hoezeer Duchamp me ook waarschuwt dat ik me niet belachelijk moet maken, word ik er toch sterk toe verleid deze onvoltooide vergelijking verder in te vullen: een paneel of een vensterglas verhouden zich tot de tekening, zoals een vitrine zich verhoudt tot objecten. La Boite-en-valise Een andere nieuwe vorm van expressie. In plaats van iets te schilderen, vatte ik de idee op enkele schilderijen die me erg bevielen, te reproduceren op kleine schaal, zodat ze niet veel plaats zouden innemen. Ik wist niet hoe dit te doen. Eerst dacht ik aan een boek, maar deze gedachte sprak me niet echt aan. Dan kwam ik op de notie van een doos, waarin al mijn werken verzameld zouden zijn, zoals in een miniatuurmuseum, een draagbaar museum; bijgevolg bracht ik het in een koffer onder. De als oplage-object geconcipieerde La Boîte-en-valise (1935-41) bezit enerzijds het karakter van de koffer van een handelsreiziger. Die bevat ook stalen en monsters. Anderzijds is deze koffer - dat wordt alvast duidelijk als hij open ligt - een soort van huisaltaar met de reproduktie van Le Grand Verre in het centrum (afb. 5). Ook in verkleinde vorm blijven de ideeën van Duchamp - om ideeën is het hem altijd meer te doen geweest dan om gerealiseerde werken - volledig geldig. Het miniatuurmuseum is ondanks alle vervreemding alleen al wegens de anders niet te bereiken volledigheid sterker dan het echte museum. Dit draagbare museum is encyclopedisch van opzet. De doos kan en moet bovendien worden gebruikt. De inhoud, waarvan de ordening is ingegeven door een begripsmatige analogie en niet door de chronologie, laat zich steeds tot nieuwe combinaties arrangeren en bewerkstelligt zo voortdurend nieuwe inzichten en verbanden. Onvermoede aspecten treden aan het licht. La Boîte-en-valise is de enige van de ‘boîtes’ die door Duchamp is opgevat als een autonome en in die zin gesloten ruimte. Zijn andere dozen (Boîte de 1914 - 1913/14, La Mariée mise à nu par ses célibataires, même (Boîte verte) - 1934 en A l'infinitif (Boîte Blanche) - 1967) hebben alle een open en documentair karakter. Of nog, deze in een beperkte oplage verspreide collecties aantekeningen zijn bedoeld als hulpmiddelen ter interpretatie van pa- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 5 Duchamp, La Boîte-en-Valise, 1936-41 (oplage van 1965). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 6 Familie Morgenstern, ‘Miniaturcabinet’, Frankfurt a.d. Main, Goethehaus. ==} {>>afbeelding<<} {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} rallelle grafische informatie (Le Grand Verre, Trois Stoppages étalon e.a.) of ze documenteren losse gedachten en reflecties, zoals boven geciteerde aantekeningen over vitrines. De interpretatie van La boîte-en-valise als een profaan huisaltaar, als een modernistisch drieluik met een encyclopedisch karakter sluit aan bij een oudere traditie. In sommige 17e eeuwse kunstverzamelingen prijkten rijke lademeubelen, bestemd voor het opbergen van juwelen en medailles: ‘kabinetkasten’. Op de laden en binnenin waren ze vaak voorzien van kleine geschilderde en thematisch samenhangende panelen, een microcosmos in een microcosmos. Door hun triptiekvormige structuur en hun overeenkomst met deze andere gereduceerde modellen, altaren en tabernakels, verkondigen ze de analogie van de kunstverzameling met de sacrale voorbeelden. Merkwaardige neoclassicistische kabinetkasten zijn gemaakt door de familie Morgenstern, schilders-restaurateurs in Frankfurt. Ze tonen kader naast kader miniaturen van de mooiste doeken toen bewaard in de collecties van hun stad (afb. 6). Deze ‘kabinetten’, die geen enkel ruimtelijk element bezitten uitgezonderd de kaders van de miniatuurschilderijen, roepen onwillekeurig de herinnering op aan middeleeuwse portatief-drieluiken, toen gebruikt als devotiepanelen in de kleine privé kapellen. Dit archaïsch element, waarvan de religieuze betekenis zeer aannemelijk is, sluit aan bij de volgehouden en bijna gelijktijdige inspanningen van Caspar David Friedrich en Philipp Otto Runge om de functie van het sacrale in de schilderkunst en díe van de schilderkunst in de sfeer van het sacrale te herstellen. En was het niet de bedoeling van Duchamp de schilderkunst, die volgens hem al te zeer was afgestemd op het oog, die al te zeer retinaal was, opnieuw te oriënteren naar een intellectuele zingeving? Sinds Courbet meent men dat de schilderkunst voor het netvlies bestemd is. Dat is de algemene vergissing geweest. De beroering van het netvlies! Tevoren vervulde de schilderkunst andere functies; ze kon religieus, filosofisch, moreel zijn. Al wist ik me gelukkig tijdig tegen die op het netvlies gerichte houding te kanten, het heeft helaas weinig veranderd. Het atelier van CD. Friedrich groeide uit tot een bedevaartsoord. Runge plande een speciale architecturale ruimte waarin Die Zeiten, begeleid door gepaste muziek, tot hun recht zouden kunnen komen. Uiteindelijk bracht dit ons tot de gewijde stilte van de modernistische galerie en het museum voor hedendaagse kunst. Het is uitsluitend binnen de context van deze moderne tempels met witte muren en blank houten vloerbekleding - men heeft ze wel eens ‘witte cellen’ genoemd, een typering waaraan ook de galerie van Ronny van de Velde beantwoordt - dat de objecten van Duchamp kunnen worden getransformeerd tot objecten met een artistieke betekenis. Althans, zo luidde de overtuiging van Duchamp, indien de kijker bereid is ze deze zin te geven: {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstenaar mag dan wel van de daken schreeuwen dat hij een genie is, in laatste instantie moet hij wachten op het oordeel van de kijker, opdat zijn verklaringen een sociale dimensie krijgen, en dat uiteindelijk het nageslacht hem opneemt in de handboeken kunstgeschiedenis. (...) Al bij al is de kunstenaar niet alleen in het voltrekken van de creatieve daad. De kijker immers brengt het contact van het werk met de buitenwereld tot stand door de innerlijke kwalificaties van het werk te ontcijferen en te interpreteren. Zo draagt hij persoonlijk bij tot het creatieve proces. Deze bijdrage is nog meer evident, wanneer het nageslacht zijn definitieve oordeel velt en vergeten kunstenaars rehabiliteert². Vergeten is Duchamp zeker niet. Aansluitend bij La Boîte-en-valise vermelden we slechts bij wijze van voorbeeld de invloed die van dit draagbare miniatuurmuseum is uitgegaan op de ‘boxes’ van Joseph Cornell - hij stelde ook een doos samen als een portatiefmuseum - en de ‘FLUXKITS’ verspreid door de FLUXUS-kunstenaars in de jaren '60. De vitrines in galerie Ronny van de Velde verwijzen niet slechts naar Duchamps fascinatie voor de wereld der consumptiewaren, ze knopen aan bij de vroegste publieke presentatie van Portes-Bouteilles ou Séchoir à Bouteilles, ze hernemen als het ware zijn persoonlijke betrokkenheid bij het ontwerpen van etalages en ze vinden een conceptuele grondslag in de geschriften van de kunstenaar. Geraadpleegde literatuur Marcel Duchamp, Duchamp du Signe. Ecrits, uitg. door M. Sanouillet, Parijs, 1975. C. von Helmot, ‘Das Morgenstemsche' Miniaturcabinet’, in Kunst und Antiquitäten, maart-april 1981, pp. 24-33. Duchamp, (tentoonstellingscat.), Madrid, 1984. A. d'Harnoncourt en W. Hopps, ‘Etant Donnés: 1o la chute d'eau. 2o le gaz d'éclairage’. Reflections on a New Work by Marcel Duchamp, Philadelphia, 1987. Übrigens sterben immer die anderen. Marcel Duchamp und die Avantgarde seit 1950, (tentoonstellingscat.), Keulen, 1988. E. Bonck, The Portable Museum. The making of the Boîte-en-valise de ou par Marcel Duchamp ou Rrose Sélavy, vert, uit het Duits door D. Britt, Londen, 1989. 1 A recopier et corriger I. Vitrine avec verres roulants. Placer des objets fragiles dedans. - Incommodité-étroitesse - réduction d'un espace c'est-à-dire moyen de pouvoir expérimenter sur un 3 dm comme on opère sur des plans en géométrie plane. (...) II. Avec une vitrine-buffet: fermée par des verres roulants sur des billes, etc. - on obtient la figure d'un espace, figure analogue à la figure d'un plan en géométrie, c'est-à-dire on peut se servir de cette figure d'un espace et démontrer de la même façon qu'on démontre des théorèmes en construisant sur le papier des lignes correspondant à l'hypothèse. (Ne pas tomber dans la ridicule objection/comparaison qu'une table ou qu'un verre pax, sont au dessin ce qu'est cette vitrine par rapport à... 2 In the last analysis, the artist may shout from all the rooftops that he is a genius; he will have to wait for the verdict of the spectator in order that his declarations take a social value and that, finally, posterity includes him in the primers of Art History. (...) All in all, the creative act is not performed by the artist alone; the spectator brings the work in contact with the external world by deciphering and interpreting its inner qualifications and thus adds his contribution to the creative act. This becomes even more obvious when posterity gives its final verdict and sometimes rehabilitates forgotten artists. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je m'inexiste, donc j'écris’: Literaire kunstgreep van Jacques Sojcher Karel Puype Wat als een gewaardeerde professor in de filosofie aan de Université Libre de Bruxelles, een gerenommeerd publicist-essayist-criticus, met regelmatige tussenpozen een vreemdsoortige bundel ‘textes mixtes’ op het publiek loslaat? Wat als blijkt dat de man zich niet de minste moeite getroost om zijn poëzietjes in enig formeel en thematisch referentiekader te plaatsen en het er hem schijnbaar louter om te doen is om steeds meer vragen op te roepen? Dan stelt hij zijn lezers voor de immense taak om klaarheid in zijn werk te brengen, om zijn kant te kiezen, om misschien wel medestander te worden. Velen hebben beduusd afgehaakt, slechts één iemand heeft het aangedurfd om haar inzichten te bundelen, om een essay over de auteur Sojcher (o 1939) te publiceren. Françoise Moulin, pas in 1987 als romaniste aan de ULB afgestudeerd, bracht deze uitdaging tot een goed einde: Jacques Sojcher ni la mémoire ni l'oubli¹ werd in maart 1990 bij Labor uitgegeven. Het is een literair-kritische parel die een intrigerende glinstering werpt op de meest hermetische bladzijden van deze ‘professeur de philosophie’². En - we schrijven het maar meteen - we kijken nu al uit naar nieuwe analyses van haar hand. Terecht spraken de critici vol lof over haar proefstuk³. Mag ik van een ‘tour de force’ gewagen, als zelfs een geoefend recensent en literator als Pierre Mertens het oeuvre van Sojcher onomwonden als autobiografisch omschrijft, maar ‘ô combien fragmentée, lacunaire, transcendée autant que dérisionnée, aléatoire, spéculative, conjecturale...’?⁴ Het verschijnen van het essay van Moulin heeft de uitgeverij Labor ertoe aangezet om het meest representatieve werk van Sojcher opnieuw uit te geven: La mise en quarantaine⁵, Le rêve de ne pas parler⁶ en Essai de n'être pas mort⁷ werden gebundeld in het negenenvijftigste volume van de collectie ‘Espace Nord’⁸. Het woord vooraf werd verzorgd door Bernard Noël, terwijl Françoise Moulin (wie anders...) onze lectuur begeleidt. En zie: plotseling {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jacques Sojcher, foto Nicole Hellyn. ==} {>>afbeelding<<} staat de glimlachende Sojcher weer in de literaire actualiteit. Hoog tijd voor een initiatie in de poëtische (verdichte?) overlevingsstrijd van een ontheemde professeur de philosophie, want beide publikaties, zowel de heruitgave als de studie zijn van een uitzonderlijke kwaliteit. Het gemis van de vader Ontheemd, thuisloos, identiteitsloos (‘je n'existe pas’) werkt Sojcher zich door dit bestaan, met slechts één doel voor ogen: remediëren aan deze ontologische leemte, zichzelf een nieuwe, een poëtische identiteit toeschrijven om aldus te kunnen overleven. Schrijven als levensnoodzakelijke therapie, met wisselend succes, zonder al te veel overtuiging, een ‘faute de mieux’⁹, met horten en stoten, zonder verhaal. Geen verhaal zonder ‘ik’. Oorzaak van dit alles is een onherstelbare breuk met de origines. Sojcher {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} is uit zijn verband gerukt. Want de band met het verleden wordt alleen door de vader verzekerd: hij is niet alleen drager van de naam, hij houdt ook taal en traditie in stand. Juist die vader is ‘Jacki’ op vijfjarige leeftijd ontnomen: hij kwam om in Auschwitz in 1944. Aan hem ‘qui n'eut jamais quarante ans’ (p. 11)¹⁰ draagt de dichter La mise en quarantaine op, een iteratieve melopee (‘la répétition est le thème, il n'y a pas d'histoire pour cette raison’ - p. 184) van een tweevoudige wees. De vader is immers niet alleen naamgever maar ook zingever. Met het verdwijnen van ‘Papijuif’ (p. 31) is Sojcher niet langer kind, maar ook niet langer jood: Il n'y a plus de prière. Dieu est vidé de Dieu. Le génocide est la preuve toujours répétée de Son absence, de Son indifférence. Parler de Dieu, parler à Dieu est le comble de l'illusion volontaire (le pari d'espérer contre Babel), (p. 81) Hij is slechts de erfgenaam van een vaag, fragmentarisch geordend verleden, een handvol precieuze souvenirs: Sa photo seulement la tête arrivant de sa Bohème natale avant ma nostalgie ma maladie de l'origine la peur ancestrale de mourir Sa calvitie son gilet sa montre dont j'ai hérité son absence en majuscules PAPA JOOD PAPI JUIF le manque de bercement la douceur yiddish (p. 28) Het verdwijnen van de vader is onlosmakelijk verbonden met het geloofsverlies: Orphelin de pa de nom biblique ayant perdu si vite la naissance la terre promise (p. 25) En deze dubbele discontinuïteit is onherstelbaar. Leven van de herinnering kan niet langer, want er is te weinig om uit te putten. Een radicale breuk met dit sluimerend verleden lijkt de enige mogelijke uitweg uit de impasse. Een wankele regressie levert immers niets op, integendeel, maakt het existentiële vacuüm alleen maar schrijnender. Sojcher plaatst zichzelf voortdurend voor die levensgrote muur van het vergeten. Pas wanneer hij alles van¹¹ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zich af gooit, komt hij misschien aan de andere kant, in een nieuw heden waar hij het alleen redt. Maar deze uitkomst veronderstelt een haast onmenselijk offer: de dichter ziet zich genoopt om tot een symbolische en zeer artificiële parricide over te gaan: ‘Père tu es pour moi un mot vide’ (p. 26). Eens de vader in de complete vergetelheid raakt, kan de zoon zijn nieuwe identiteit verwerven. Vreemd genoeg lijkt zijn moeizame poging om te vergeten de herinnering alleen maar aan te scherpen: Serait-ce que l'oubli ravive une mémoire où je ne suis pas, que pour sortir du monolithe mère j'avais dû oublier ma mère, pour être père danser autour de l'ombre vide de mon père? (p. 89) Elke bladzijde bij Sojcher getuigt van deze verscheurdheid tussen herinnering en vergeten. Hij is op geen enkel ogenblik de overtuigde renegaat die hij zou willen zijn. De titel van het derde luik van de bundel La mise en quarantaine is in dat opzicht tekenend. Sojcher bestempelt er zijn literair experiment als een ‘Itinerrer’ (contaminatie van het Franse ‘itinéraire’ en ‘errer’). Wat een zorgvuldig uitgestippelde reisweg moest worden, werd een duizelingwekkende zwerftocht die resulteerde in een oeuvre dat bij de eerste aanblik kant noch wal raakt. De auteur ziet zich gedwongen een middenweg te bewandelen, iets wat Françoise Moulin ‘l'entre-deux’ noemt. Bewandelen is hier niet meteen het juiste woord: Sojcher waggelt veeleer, zwalpt op de onbeslistheid van zijn woorden, wankelt op de fragiele richel tussen wat was en het niets. Die nauwelijks te duiden positie is de enige leefbare, laat toe om dag na dag alles bij het oude te houden: Il n'y a pas d'objet pas de je pas de rapport pas d'amour de père de mère de fils de geste où se perdre pas de douceur pas de volcan pas de sommeil et je (moi, toi, elle-je) survis à ça à l'absence terrible de ça encore un jour et un jour et un jour (p. 61) Dit beklemmend ‘entre-deux’ vormt de voedingsbodem van zowat het gehele literaire oeuvre van onze ‘professeur de philosophie’. Een vaak bevreemdende, bij wijlen onbeholpen poëzie waarin de dichter alles van zich af lijkt te willen schrijven, soms in klare, haast filosofische reflecties, een andere keer in speels getater: Je régresse chah chah papijuif gaz hilarant matrice ja ja paparole yiddish me te langue (langue-moi M.) te me mange {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} (manque de A à Z) pas conclure rien déduire de ça pa ma me te tatata ça (p. 31) Zwarte humor, neologismen, woordspelingen, ritmiek, alles draagt bij tot de louterende kracht van het schrijven, tot de moeizame opbouw van een nieuwe identiteit. Voorlopig stuiten we nog steeds op hermetische geschriften die niet zozeer geïnterpreteerd dan wel toegelicht moeten worden. En toch is die schijnbare woordenkramerij geenszins inconsistent, eens de drijfveer achterhaald. Sojchers werk is tot op heden m.i. wel preliminair: deze krampachtige woordendrift, op zich al een uniek oeuvre, zal vroeg of laat, wanneer alles opnieuw ‘geregeld’ is, baan ruimen voor het echte werk. Misschien worden onze vermoedens al vrij vlug bewaarheid, het is immers al een tijdje stil rond Sojcher. Misschien. Het ‘verlies’ van de moeder De moederfiguur, die vooral in de tweede bundel, Le rêve de ne pas parler, op het voorplan treedt, vormt als het ware een nog groter struikelblok in de ontvoogdingsstrijd van de auteur, want zij houdt de herinnering levendig, zij staat de definitieve bevrijding in de weg. Haar zoon heeft met haar een op zijn minst ambiguë relatie. Op meerdere vlakken symboliseert zij de discontinuïteit: zij heeft hem niet alleen verraden door hem op de wereld te brengen, door de oorspronkelijke twee-eenheid te verbreken (Françoise Moulin wijdt aan dit gegeven enkele zeer fraaie bladzijden...) maar ook nu weer staat zij een nieuwe, literaire identiteit in de weg. Zij is immers de enige tastbare band met het collectieve verleden en moet derhalve op afstand gehouden worden: Elle parle. Tu te souviens? J'oublie. Tu es là? Je fuis. Eviter la toilette des morts. (p. 143) Wat verder beschrijft Sojcher hoe zij als een klein bolletje tussen twee pakjes van de ene tram naar de andere holt, haar handen gesneden door de touwtjes: ‘ze snuift - het is winter -, ze mompelt, ze spreekt in zichzelf. 's Avonds zal ze Haar herinneringen ophalen en ik zal dan weten dat hij niets met die geschiedenis te maken heeft, dat hij en ik er buiten staan’ (p. 161). Maar haar silhouet vervaagt nauwelijks. De hemelse muziek en de geborgenheid van de baarmoeder, de biseksualiteit van de oorspronkelijke tweeeenheid hebben bij de auteur onuitwisbare sporen nagelaten. Het moederbeeld blijft dan ook alomtegenwoordig in zijn ironische ‘litanie narcissique’ (F. Moulin) die eigenlijk als een soort antidotum moest fungeren. Ook Fran- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} çoise Moulin lijkt daarvan overtuigd: Répéter cette parole louangeuse de la mère en la reprenant à son propre compte représente peut-être une façon pour l'auteur de se débarrasser de la mère. (p. 11) Het spreekt voor zich dat ook hier het vroegtijdig wegvallen van de vader voor de emotionele ravage gezorgd heeft. De band met de moeder werd te sterk omdat er gewoon geen andere was: het oedipale proces heeft zich met andere woorden nooit kunnen voltrekken. In de bundel Essai de n'être pas mort wordt gesuggereerd dat een andere vrouw, een geliefde, de predominante moederfiguur zou kunnen wegdrukken: ‘le féminin efface la mère qui mythifiait l'origine’ (p. 241). De cyclus Le salut par les femmes (pp. 211-235), naar mijn smaak het mooiste van wat Sojcher tot op heden aan ons heeft toevertrouwd, leert echter dat het hier veeleer gaat om een meervoudig proces. Exclusieve liefde voor één vrouw zou betekenen dat zij het geïdealiseerde moederbeeld (de totale bevrediging in de oorspronkelijke androgyne twee-eenheid) laat uiteenspatten. En zover kan de auteur het niet drijven: de totale vergetelheid kan en wil hij blijkbaar niet nastreven. Enkel de erotiek, de versmelting met steeds wisselende partners lijkt een haalbaar surrogaat: Caresse-moi de la main, du doigt de la voix, le visage, les yeux, les lèvres, le sexe, la poitrine, les oreilles, le nombril et le coeur. Car sans ton geste, sans ton souffle, sans le cascade des petits mots qui accompagnent, je n'existerais pas. (p. 214) De moeder-kind relatie is nooit ver weg. En naarmate de herinnering een steeds grotere rol gaat spelen - we schreven het al, Sojcher houdt bewust het midden tussen vergeten en herinnering -, krijgt de minnares een miniemere rol toebedeeld. Sojchers amoureuze optreden is dan ook niets meer dan een fetisjisme, een versplinterd liefhebben dat het verheven moederbeeld op geen enkel ogenblik in gevaar kan brengen (de herinnering wordt nooit helemaal weggedrongen). Tegelijkertijd kadert het perfect in het levenswerk van de auteur: een geënsceneerde zoektocht naar een nieuwe identiteit die hem meteen ook van zijn ziekelijke narcisme moet afhelpen: Je t'en prie (sans pudeur, sans vergogne) ne m'abandonne pas désire désire-moi suce-moi garde moi guéris-moi de moi ... (p. 54) De leegte die ontstond door de symbolische breuk met de moeder kan slechts ingevuld worden door een eindeloze stoet van minnaressen bij wie de auteur {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ‘rêve de ne pas parler’ heel even kan verwezenlijken, bij wie hij de oerstilte van de moederbuik, die zachte roes hoopt terug te vinden: Sommeil pour déguiser, sommeil pour ne plus voir les montagnes, ni personne, pour durer dans l'oubli, immobile. Sommeil pour le sommeil qui ne veut pas venir. Sommeil pour me punir d'état de veille. Pour tromper avec du noir, avec des images, avec des corps couchés. Sommeil bien ivre et en position foetale, (p. 185) Klaagzang of lokroep Het is onderhand wel duidelijk dat Sojchers literaire ‘ontdekkingstocht’ is ingegeven door een nietsontziende eigenliefde. De auteur lijkt tot alles in staat om zichzelf in stand te houden, om het wankele evenwicht tussen de druk van de origine en de zucht naar een nieuwe continuïteit te bewaren. Hij is het die verscheurd wordt tussen melancholie en onthechtingsdrang en het doet er weinig toe of hij het in de eerste of in de derde persoon over zichzelf heeft. Hij en alleen hij vormt het middelpunt van de belangstelling. Sojcher getroost zich trouwens niet de minste moeite om zijn egotisme ook maar enigszins te verdoezelen: J'ai une ruse à vous proposer: il prendra le relais. Ce sera comme si c'était un autre que je pourrai observer à loisir, à partir du mirador moi moi moi. (p. 175) ‘Ecrire pour qu'il ait une terre où refleurir, où sourire’ (p. 139) is voor de auteur alles behalve een makkelijke opgave: we schreven reeds dat hij de indruk geeft nog steeds op zijn vertrekpunt te trappelen, bij de motieven, de doelstellingen. Over de eigenlijke aanpak, de geboekte vooruitgang vernemen we slechts zijdelings iets in Essai de n'être pas mort. Soms beweert de dichter zelf niet meer te weten of zijn ‘creatie’ wel geoorloofd is. Wellicht wel: literatuur is het enige medium waarmee hij - zij het op zeer moeizame en artificiële wijze - zijn positie, dat ‘entre-deux’ kan handhaven. Maar ook dit proces verloopt niet zonder slag of stoot. Want, wat valt er eigenlijk te vertellen? De vertwijfeling, de onvrede, de onmacht, de volharding van de besluiteloosheid misschien? Sojcher benadert de complexiteit van zijn vertrekpunt vrijwel nooit rationeel (dit blijkt onhoudbaar) maar gaat als het ware spelenderwijs over tot ontboezemingen. Zijn hele oeuvre is een spel, een puzzle van autobiografische fragmenten, uitzonderlijk hermetisch en bedachtzaam geformuleerd. Alsof het hem de grootste moeite, een haast bovenmenselijke inspanning kost om zijn diepste kwelling aan het vel toe te vertrouwen. Allicht ook omdat hij nog niet alles voor zichzelf heeft uitgemaakt. Dit alles resulteert in een ‘poëzie’ die gekenmerkt wordt door een verregaande fragmentatie: gekunstelde zinsneden, afgebroken mijmeringen, afwezige interpunctie, veel wit op de bladzijden, woordspelingen die alles en niets zeggen en ontzettend veel vragen waarop het antwoord nooit komt. Kortom wanorde en verwarring of de quasi perfecte reflectie van de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ontologische breuk in het bestaan van de auteur. Wanneer men al te veel deeltjes mist om de brokstukken te kunnen lijmen en men ze te kostbaar acht om weg te gooien, dan zit er niets anders op dan ze zorgvuldig in een doosje te bewaren, ze sporadisch naast elkaar te leggen en te dromen van de oorspronkelijke eenheid. Dit is wat Sojcher met veel van zijn poëtisch proza beoogt: het herhaaldelijk etaleren van die paar herinneringen die hem nog resten, in een eeuwig terugkerende melopee (cfr. La mise en quarantaine). Een weeklacht die echter niet zo gratuit is als het lijkt, want naarmate het literaire project van de auteur gestalte krijgt, geeft hij steeds meer van zichzelf prijs, lijkt hij de lezer wel te willen verleiden (de leemte moet opgevuld...): Car séduire, les oreilles et les yeux que je voudrais séduire, car séduire est à la fois perdre et fortifier l'identité, ne plus se reconnaître et se voir exalté, embelli, sublime... (p. 100) Car le séducteur est celui qui perd la mémoire d'autres amours, d'autres fascinations et qui recommence, le corps et l'âme comme vierges, à répéter le commencement, à tout quitter... (p. 101) De verleidingskracht van het woord is een essentieel gegeven in het verwerven van die nieuwe, literaire identiteit. De auteur moet zich bevestigd zien, zich opgenomen voelen in een steeds te vernieuwen relatie via de literatuur, een relatie die de vergelijking met de verbroken moederband (de navelstreng) nooit kan doorstaan maar die slechts een provisoire uitkomst biedt en die hem eens te meer in staat stelt het juiste evenwicht tussen verering en verloochening van de origines te bewaren. Sojcher bedrijft een heel eerlijke literatuur; hij biedt zichzelf aan in zijn dubbele geestesgesteldheid via ‘textes mixtes’ die slechts de verdienste meekrijgen dat ze uit het hart geschreven zijn. De toon is afwisselend die van een klaagzang en die van een speelse lokroep, twee pendanten die beurtelings overheersen naarmate de auteur zich door zijn herinnering laat overmannen dan wel door een onthechtingsdrang wordt gedreven. De weeklacht houdt de herinnering levendig, terwijl het spel van de verleiding de weg baant naar een steeds hernieuwde onafhankelijkheid. Geen van beide haalt de bovenhand. Sojcher doseert angstvallig in de overtuiging dat een evenwichtige combinatie een leefbaar alternatief vormt. En erover schrijven, schrijven als ‘échappatoire’, schrijven ook om te overleven. Schrijven, woord voor woord, stotterend soms, in vlagen, fragmenten van hoogstens een paar alinea's, want geen enkel verhaal mag af. En de lezer beroeren, hem meevoeren in een verdichte literaire continuïteit. Het essay van Françoise Moulin over het werk en de denkwereld van Sojcher is wellicht nog het meest overtuigende bewijs van de verleidingskracht van het voorwerp van haar onderzoek. ‘Tentative de séduction, mais à hauts risques de fiasco’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef Pierre Mertens in zijn ‘Bloc-notes’¹² over de autobiografische geschriften van ‘le professeur de philosophie’. Welnu, Moulin analyseert met een dusdanige betrokkenheid (ik schreef hier liever het onvertaalbare Franse ‘complicité’) dat Sojcher m.i. de genomen risico's geenszins verkeerd heeft ingeschat. Zijn literaire kunstgreep wierp alvast één schitterende vrucht af. De dood ontdoken Essai de ne pas se jeter par la fenêtre, essai de ne plus vivre ainsi (entre le désir d'être mort et l'absence de tout désir). Essai d'essayer encore, près du visage, du sexe, du soleil. ... Essai de recommencer. Essai de persévérer. Essai de continuer sans histoire, sans but, d'effacer, ne fût-ce qu'une fois, la haine de soi’, (p. 172) Zo luiden de openingszinnen van Essai de n'être pas mort, de derde en jongste bundel die werd opgenomen in de verzamelband die recent bij Labor verscheen. Hoeft het nog gezegd? De ontologische breuk, de handicap waarmee Jacques Sojcher in het overlevingsspel terecht komt is reusachtig. Het vroegtijdig wegvallen van de vader zet meteen een heel patrimonium en een hele existentie op de helling: de taal, de cultus, de ritus van het jodendom, niets van dit alles heeft nog wat te betekenen. En daar blijft het niet bij want de vader sleurt op die manier ongewild de moeder in zijn val mee: het contact met haar verloopt verstoord (ze deed misschien te hard haar best om ‘zijn’ plaats in te nemen...). Met haar communiceren heeft trouwens weinig zin: ze spreekt Jiddisch en de auteur slaagt er nauwelijks in haar te begrijpen. Met haar alleen het verleden reconstrueren is niet mogelijk, haar beeld helemaal verbannen evenmin. Geen andere vrouw kan immers definitief haar plaats innemen; liefde verwordt noodgedwongen in narcisme en fetisjisme. ‘Sojcher, geboren in Etterbeek, van joodse afkomst’, ook daar heeft de auteur het moeilijk mee: een naam die alles en toch niets verraadt want elke connotatie klinkt hol. ‘Juif errant’ maar ook ‘Belge errant’ want hij blijft onbegrepen: Pour le Président des Biennales de Knokke, je n'existe pas, pour la Directrice des Midis de la Poésie: illisible, incompréhensible. D'être nié, rejeté naît un sentiment d'apatride dans la patrie, (p. 112) Op zijn identiteitskaart staat ‘Professeur’, maar ook dit predikaat biedt weinig houvast: Je ne me sens pas professeur: expliquer, communiquer, parler, accroître... Seul importe le mouvement d'égarer le genre, de quitter la ligne, le progrès, le sens, d'arriver nulle part, où se partagent langue et chant, réel et effondrement, corps démembré, toujours à venir, (p. 247) Sojcher ziet slechts één constructieve uitweg en die is ons ondertussen be- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} kend: ‘La fonction, l'identité, le rôle, les tâches, tout décline vers cet ordre sans titulaire: écris’ (p. 91). Schrijven om te overleven (‘Ecrire est l'acte de survivre dans la bonté du language’ - p. 179). De dood ontlopen door in het ‘entre-deux’, het tijdeloze, het intermediaire onder te duiken en er zo lang mogelijk te verwijlen. Wie verstoken blijft van een identiteit is misschien wel immuun voor de dood? Of is ‘het laatste’ steeds verder verwijderd naarmate de auteur een moeizame regressie naar de wortels van zijn lijden onderneemt? Ligt het leven in het weren of het vereren van de herinnering? Ook hier schrijft Sojcher om uitstel, ook in deze materie vegeteert hij op zijn besluiteloosheid. * Jacques Sojcher ni la mémoire ni l'oubli schreef Françoise Moulin bovenaan op haar opstel. Niemand heeft de essentie van de literaire kunstgreep van deze ‘professeur de philosophie’ ooit kernachtiger geformuleerd. Blijft de vraag hoelang iemand dit soort literatuur kan blijven produceren, hoelang Jacques Sojcher zich kan blijven hoeden voor verstikking. Wat als de lokroep plots toch zijn uitwerking mist? Wat als de schrijver geen gehoor, geen begrip meer vindt? Dit soort dwangmatige, louterende poëzie vereist ontegensprekelijk een ontzaglijke inspanning. Of een volgende bundel uitsluitsel brengt omtrent de heilzame werking ervan, is echter zeer twijfelachtig. Een evaluatie veronderstelt immers dat een eindpunt werd bereikt. Sojchers nieuwe identiteit ligt echter besloten in een literaire continuïteit, in het voortdurend voor zich uit schuiven van het definitieve. 1 Françoise Moulin, Jacques Sojcher ni la mémoire ni l'oubli, Labor, coll. Archives du futur, Brussel, 1990. 2 Naar Jacques Sojcher, Le professeur de philosophie, Fata Morgana, coll. Le grand pal, Montpellier, 1976. Jacques Sojcher doceert filosofie en esthetica aan de Université Libre de Bruxelles. Hij is er o.m. directeur van de Revue de l'Université Libre de Bruxelles en het brein achter La Belgique malgré tout, de memorabele aflevering van dit tijdschrift die op 11 december 1980 werd voorgesteld. 3 Zie onder meer Le bloc-notes de Pierre Mertens, in Le Soir, 29 augustus 1990. 4 Pierre Mertens, ibidem. 5 Jacques Sojcher, La mise en quarantaine, Fata Morgana, Montpellier, 1978. 6 Jacques Sojcher, Le rêve de ne pas parler. Talus d'approche, coll. Ordinaire, Le Roeulx, 1981. 7 Jacques Sojcher, Essai de n'être pas mort, Fata Morgana, Montpellier, 1984. 8 Voor een voorstelling van deze reeks, zie o.m. Paul Pelckmans, Franse letterkunde in België, in Streven, juli 1988, pp. 944-947. 9 Françoise Moulin, o.c., p. 21. 10 Al onze verwijzingen betreffen het bovenvermelde negenenvijftigste volume van de collectie ‘Espace Nord’ bij Labor, 1990 (Jacques Sojcher, Le rêve de ne pas parler). 11 Françoise Moulin, o.c., p. 25. 12 Pierre Mertens, L'identité par l'écriture, in Le Soir, 29 augustus 1990. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Sade: dood of levend? Erik de Smet De markies de Sade is nooit echt uit het geheugen van de mensheid verdwenen, maar blijkbaar is er nu een vernieuwde aandacht voor het werk en het leven van deze 18e eeuwse ‘vuilschrijver’. Literair Frankrijk vergaapte zich aan het, in de prestigieuze reeks La Pléiade verschenen, verzameld werk van Sade (‘L'enfer sur papier bible’, zoals de reclameslogan van uitgeverij Gallimard zegt) en bij de uitgeverij Laffont verscheen het derde deel van de biografie van de markies door Jean-Jacques Pauvert, Sade Vivant. Magazine Littéraire wijdde zijn januarinummer aan de raadselachtige figuur van de markies. En recent verscheen er een Nederlandse vertaling van Pauverts werk (uitgeverij De Prom) en een heuse literaire uitgave van De 120 dagen van Sodom in een vertaling van Hans Warren. De Vlaamse culturele zender Radio 3 op zijn beurt wijdde enkele uitzendingen aan de ‘Zwarte Romantiek’ van de markies. Velen willen hem rehabiliteren als volwaardig schrijver en - als dat nog niet gebeurd is - hem uit de ‘verdomhoek’ halen. Maar is Sade er wel mee gediend dat men hem als literator beschouwt? Houdt zijn betekenis niet veeleer op bij zijn rol in de 18e eeuwse cultuurhistorie? De markies Meer dan in zijn boeken bleef de markies leven in een begrip dat niet eens van hem afkomstig is: het sadisme, ‘een afwijking waarbij (seksuele) lustgevoelens worden ondervonden door het lichamelijk of geestelijk pijnigen van anderen’ (Van Dale), dat in 1891 door de Duitse psychiater Krafft-Ebing werd beschreven in het werk Psychopathia sexualis. De markies de Sade leed weliswaar aan algolagnie, een neurose die wellust paart aan wreedheid, maar strikt genomen heeft zijn leven niets te maken met de term sadisme - even weinig als het woord machiavellisme met Machiavelli. Alle excessen in het werk zijn fantasieën van de auteur. Sade plaatst zichzelf in de traditie van het 18e eeuwse libertinisme, maar nog sterker dan Diderot, die naast publiceerbare ook ‘infame’ boeken (La religieuse, Le rêve de d'Alembert) schreef, profileert hij zich in twee persoon- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Op een betwistbaar jeugdportret na zijn er van de markies geen portretten bewaard (tekening Van Loo, 1760). ==} {>>afbeelding<<} lijkheden: de vrijdenkende ‘homme de lettres’ die filosofische verhalen en toneelstukken schreef en de schaamteloze pornograaf. De markies verwerkt in het carnavaleske vuurwerk van zijn oeuvre alle grote vragen van de 18e eeuw en maakt brandhout van het hele ‘discours’ van die eeuw. Ondanks de voorliefde van de markies voor maskers en theatrale poses, zijn er, op een betwistbaar jeugdportret na, geen portretten van hem bewaard. Elk portret van de markies is een imaginair portret. Sades leven (1740-1814) lijkt op een 18e eeuwse schelmenroman. Na een aantal seksuele schandalen en avontuurlijke achtervolgingen belandt de Provençaalse edelman in de gevangenis en blijft daar jaren (1777-1790) opgesloten op last van een ‘lettre de cachet’, een koninklijk bevelschrift tot inhechtenisneming. In de gevangenis gaat zijn gezondheid zienderogen achteruit. Hij houdt {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zich onledig met lezen en schrijven, eerst toneelstukken, daarna filosofische geschriften (waarvan Dialogue entre un prêtre et un moribond het beroemdste zal worden). Alle werken, zowel romans als verhalen, illustreren Sades sterk libertijnse filosofie: 1. er is geen god, 2. de natuur is dynamisch en wreed want er is een keuze mogelijk tussen goed en kwaad en 3. zowel pijn als leed zijn opwindende elementen. In 1782 begint hij met de compositie van een roman, Les cent vingt journées de Sodome. In zijn correspondentie noemt hij dit verhaal ‘le récit le plus impur qui ait jamais été fait depuis le monde existe, pareil livre ne se rencontrant ni chez les anciens ni chez les modernes’. In februari 1784 wordt de markies overgeplaatst naar de Bastille en opgesloten in de ‘Tour de la Liberté’. Daar werkt hij in 1785 de Cent vingt journées de Sodome af. Het manuscript is een lange rol papier, opgeborgen in een merkwaardige koker die hoogstwaarschijnlijk als seksueel instrument dienst deed. Het boek heeft iets weg van een wetenschappelijke publikatie; een haast exhaustieve lijst van alle mogelijke seksuele perversies. Sade gaat op dezelfde manier te werk als Boccaccio in de Decamerone en Geoffrey Chaucer in de Canterbury Tales. De personages uit het verhaal vertellen elk op hun beurt een scabreus verhaal. Vier libertijnen sluiten zichzelf op in een burcht in het Zwarte Woud - het kasteel als afzonderingsplaats is een leidmotief in de meeste werken van Sade en verwijst indirect naar het aartsvaderlijke slot La Coste - samen met 4 koppelaarsters en 42 onschuldige slaven. Gedurende 120 dagen vertellen de 4 vrouwen 150 perverse verhalen, die de 4 libertijnen dan onmiddellijk uittesten op de 42 slachtoffers. Niets of niemand wordt gespaard. Het boek heeft een ongewone theatrale dimensie: de verhalen worden verteld vanop een troon, het perverse verhaal wordt daarna in alle werkelijkheid uitgebeeld. Wanneer het manuscript 150 jaar na de dood van de schrijver, plots opduikt en gepubliceerd wordt krijgt het onmiddellijk de status van ‘meest verdoemde boek’ uit de geschiedenis. In 1787 schrijft Sade in een tijdsbestek van 16 dagen de novelle Les infortunes de la vertue, de oerversie van zijn latere roman Justine. Homme de lettres Terwijl Sade in zijn cel schrijft en taartjes eet - de markies is een luxe-gevangene -, verandert de wereld. In het pre-revolutionaire Frankrijk krijgt de burcht-gevangenis van de Bastille een ongewilde symbolische betekenis. Op één van de laatste dagen van juni 1789 schreeuwt de markies - niemand weet waarom - vanuit zijn getralied raam met alle kracht dat de overheid bezig is alle gevangenen te vermoorden. Toen hij dit bleef herhalen, zag de gouverneur van de Bastille, de markies de Launay, zich gedwongen Sade over te brengen naar het klooster van Charenton. Zijn cel met daarin al zijn ma- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} nuscripten wordt verzegeld. Sade is nauwelijks overgebracht of op 14 juli 1789 bestormt de massa de Bastille. De Launay wordt op een afschuwelijke manier gelyncht en de gevangenen bevrijd. Na de bestorming komen enkele notabelen de gevangenis inspecteren; zij verbreken de zegels van de cel van de markies. Een van hen vindt er het manuscript van de Cent vingt journées, opgeborgen in de fameuze koker en neemt het mee. Sade zal de rest van zijn leven geloven dat het manuscript verloren ging bij de bestorming. De markies mist zijn afspraak met de geschiedenis: hij wordt niet rondgedragen op de schouders van de revolutionairen, maar verkwijnt in een sombere kloostercel. Pas vele maanden later, in april 1790, schaft de Assemblée het onrechtvaardige systeem van de ‘lettre de cachet’ af en wordt de markies opnieuw een vrij man. Na een tijdje in de kringen van de constitutioneel-monarchisten te verblijven, bekent hij zich tot de radicale revolutionairen en vanaf dan noemt de ‘ci-devant marquis’ zichzelf ‘Monsieur Sade, homme de lettres’. Toch blijft Sade politiek een gematigd man; zijn grote ambitie is de schepper te worden van een revolutionair en atheïstisch theater. Sades stukken zijn nogal ondermaats in vergelijking met andere werken uit dezelfde 18e eeuw; zijn prozawerk is beter. Hij schrijft de historische roman Aline et Valcour en publiceert de eerste versie van Justine ou les malheurs de la vertu, geheel in de traditie van de ‘conte philosophique’. Justine is een van de drie versies van het verhaal van twee zusters. Justine en Juliette komen na de dood van hun moeder als jonge meisjes op straat te staan. Beiden gaan hun eigen weg. Juliette symboliseert de ontucht; ze verleidt mannen, pleegt vele malen abortus om haar figuur niet te bederven en gaat als een geslaagde en welgestelde dame door het leven. Justine is de exponent van de deugd, maar voor elke deugd die zij bezit wordt ze gestraft en moet ze de zwaarste vernederingen ondergaan: ze is medelijdend, een bedelares berooft haar; ze is vroom, een monnik verkracht haar; ze is eerlijk, een gierigaard ruïneert haar. Tenslotte ontmoeten de twee zusters elkaar, maar ze herkennen elkaar pas nadat Justine haar levensverhaal heeft verteld. Het geluk is echter van korte duur, want Justine wordt doodgebliksemd. Bestaat er een strengere straf van God? Justine heeft iets weg van de figuur van Assepoester, alleen is de morele les omgekeerd. Het goede in de mens leidt tot bestraffing en ondergang. In de figuur van Justine heeft Sade zijn eigen lijden geëvoceerd. Er zijn opmerkelijke verschillen tussen de achtereenvolgende versies van het verhaal. Les infortunes, de postuum gepubliceerde oerversie, lijkt een moralistisch werk. Toch plakt Sade aan het einde van het werk een venijnig staartje: ‘... si Dieu permet qu'elle soit persécutée sur la terre, c'est pour lui préparer dans le ciel une plus flatteuse récompense’. Hoe moralistisch dit ook klinkt, in het licht van Sades libertijnse filosofie krijgt dit fragment zeer ironische trekjes. Sade is hier meer de revolutionaire cynicus dan de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} pornograaf. De tweede versie van het verhaal, Justine, is een Bildungsroman. Het verhaal wordt in de derde persoon verteld en Justine is hier de willoze marionet van haar eigen deugdelijkheid. De derde versie van het verhaal, La nouvelle Justine, gaat nog veel verder in de beschrijving van het ongerijmde en het perverse. Deze versie brengt Sade opnieuw in moeilijkheden. Sade wordt niet alleen geconfronteerd met geldgebrek en armoede (waardoor hij zich gedwongen weet pornografische verhalen te schrijven); door zijn publikaties jaagt hij ook een aantal publicisten tegen zich in het harnas. Tijdens het bewind van sterke man Napoléon Bonaparte steekt een nieuwe morele orde de kop op en wordt Sade als volksbederver gebrandmerkt. De overheid vaardigt maatregelen uit om de verspreiding van La nouvelle Justine te verhinderen. In maart 1801 wordt hij in een drukkerij aangehouden en zonder vorm van proces opgesloten. Sade komt opnieuw terecht in het klooster van Charenton, nu een krankzinnigengesticht. Hij zal er tot zijn dood blijven. De 61-jarige schrijver verkrijgt wel de toelating om in het gesticht samen te wonen met zijn levensgezellin Constance, wier familie instaat voor het levensonderhoud van de markies. Deze Constance Quesnet, een actrice, blijft bij hem tot het einde van zijn leven. Sade gaat in het gekkenhuis verder met het schrijven van romans en verhalen, maar op last van de politie worden de manuscripten steeds in beslag genomen. De directeur van het hospitaal laat de geïnterneerde - deels uit bewondering, deels uit medelijden - samen met de andere patiënten van de instelling theateropvoeringen organiseren, die dan door het Parijse publiek kunnen worden bijgewoond. De overheid ergert zich blauw aan de bewegingsvrijheid die de directie van de instelling aan de markies toekent. Men wil hem naar een andere gevangenis overplaatsen, maar dat lukt uiteindelijk niet: Sade is een gewiekst man die mensen weet te manipuleren. Wanneer in 1812 de aartsbisschop van Parijs de instelling bezoekt, schrijft - ironie van het lot - de zwaarmoedige en vetzuchtige grijsaard een gelegenheidslied. Eén keer dient hij zelfs de mis. De laatste jaren van zijn leven vermijdt hij elk contact en dwaalt als een schim uit een ver verleden door de kloostergangen van Charenton. Op 2 december 1814 sterft de markies de Sade. Tegen zijn laatste wilsbeschikking in wordt hij kerkelijk begraven. In zijn testament stipuleert hij dat er op zijn graf eikels moeten worden gezaaid. Door het opschietende kreupelbos zouden alle sporen van het graf verdwijnen en wordt elke herinnering aan hem uit de geest van de mensen gewist. Een postuum drama De markies is er niet in geslaagd de herinnering aan zijn leven en werk uit te wissen. Hij is immers niet meer weg te denken uit de westerse cultuur- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis. Is het omdat hij de eerste was die de nachtzijde van de seksualiteit ter sprake bracht? Over verkrachting en seksueel geweld schreven Homeros en Tacitus ook al, en verhalen over prostitutie en pornografie komen in iedere ‘complexe maatschappij’ voor. Is het omdat hij een meester was in het ‘narratief’ overdrijven? Allicht, ofschoon de 16e eeuwse humanist François Rabelais zich hierin best met hem kan meten. Belangrijker dan de inhoud van zijn werk is de vormgeving ervan. Sade objectiveert de menselijke persoon in zijn meest tastbare vorm: zijn lichaam. De betekenis van de markies ligt niet in de erotiek (laat staan in de sado-erotiek), maar in de theatraliteit. De theatermaker herschept de hele wereld in een schouwspel. Sades romans zijn theaterstukken waarin de wereld slechts een decor is en elk lichaam een projectie van de fantasie van de schrijver. Is dat de reden waarom Sade en zijn werk populair zijn bij de intelligentia van onze postmodernistische tijd, voor wie de wereld ook een decor blijkt te zijn? Slaan Sades cynische vertellingen daarom juist aan bij een hedendaags publiek? Niet ten onrechte wijzen sommige auteurs op een verwantschap met Nietzsche - de profeet van het postmodernistische tijdperk. Wie David Lynchs filmisch geweldsprookje, Wild at Heart, gesmaakt heeft, herkent in Sade misschien een geestverwant. Is Sade dan een profeet? Nee, de markies was net als vele andere 18e eeuwse auteurs een exponent van die eeuw. Sade publiceerde zijn werken in de jaren '90 van de 18e eeuw, één van de keerpunten van de westerse cultuur. In zijn werk treffen wij twee belangrijke kenmerken aan van de cultuur van die periode: de rusteloosheid en de verveling. Zijn verhalen getuigen inderdaad van een hectische rusteloosheid. De vrijheid die het individu voor zichzelf opeist, benadrukt het onbeperkte karakter van het genot. De titel 120 dagen van Sodom symboliseert die onbeperktheid. De Zwitserse cultuurpsycholoog Jean Starobinski vergelijkt in dit verband Sade met Mozarts operafiguur Don Giovanni. Ook in dat werk speelt de nacht en het duistere in de mens een hoofdrol. ‘Don Juan is de man van de verkwisting en de uitspatting, de man van de vluchtige momenten en van kortstondige veroveringen. Hij leidt een leven zonder berekening: het is zijn berekende dienaar die het boek, het register van de mill'e tre, bijhoudt. Voor Don Giovanni is de maat nooit vol, omdat grenzen er slechts zijn om overschreden te worden. Zijn enige religie is de vrijheid, een godsdienst die de erotische veelvraat de vrije hand laat om van zijn bestaan een feest zonder einde te maken’¹. De kreet van de revolutionairen ‘Vive la liberté’ is ook die van Sade en zijn personages. De verhalen en romans ontspruiten aan de passie voor het grenzeloze, die weigert de teugels van de godsdienst te erkennen en die zich evenmin kan schikken naar de scheidslijnen en beperkingen van een sociale orde. In die zin is de markies een vrijheidsstrijder. Om de sociale orde omver te werpen roept de libertijn de rede ter hulp. Hij wil de passie voor het grenzeloze niet beperken tot een bevoorrecht individu, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Franse auteur-illustrator R. Topor maakte in 1989 met de film Marquis een opvallende creatieve evocatie van het leven en het werk van Sade. De rode draad in de film is de semi-filosofische discussie die de markies - met het uiterlijk van een hond - voert met zijn geslachtsdeel, het enige personage in de film met een menselijk gezicht. Op het einde van de film neemt de markies noodgedwongen afscheid van zijn merkwaardig ‘genius’. Zij hebben, los van elkaar, hun eigen weg te gaan (foto Progrès-Film). ==} {>>afbeelding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wil ze uitbreiden tot de hele mensheid. Starobinski citeert in zijn werk over de cultuur van de Revolutie de 19e eeuwse dichter Baudelaire die schreef dat de Revolutie het werk was van wellustigen². De ‘wellustigen’ waren volgens Baudelaire diegenen die van nature de taal van een op haar einde lopende wereld spraken. Door zich tegen die wereld af te zetten, werden zij haar gezworen vijanden, maar bleven ze tegelijk getuigen van haar wanorde, haar vrije speculaties en tegenstrijdige voorkeuren. Voor deze groep was het een passie de maatschappij van het Ancien Régime en haar normen de genadeslag toe te brengen. Het lot van de wellusteling is hard. Net zoals Don Giovanni verdwijnt de libertijn Sade in de duisternis, niet die van de hel, maar die van het krankzinnigengesticht. Elke jacht naar het grenzeloze eindigt onvermijdelijk met de dood. Dat was een les die de moraalridders uit de tijd van de Verlichting ook al verkondigden. Maar, wanneer de libertijn en zijn werk afgestraft worden, aan wie dan de overwinning? Aan de God van de openbaring? Aan de moraal van de Moderne Tijd? Of eerder aan de sterfelijkheid van de mens die tegen de duistere achtergrond van genoegens en lust zichtbaar wordt? Het tweede thema dat Sades oeuvre typeert, is de verveling³. De 18e eeuwse pruiken en poeders, de parmantige équipages en plichtplegingen vertellen het verhaal van een enorme ennui. Er werd, net als nu, meer veel dan goed geschreven. Het gros van de letterkundige bedrijvigheid was weinig meer dan een goedbedoeld tijdverdrijf van lieden die zich op verantwoorde wijze wensten te vervelen. Hetzelfde geldt voor Sade. Het merendeel van zijn literaire produktie schrijft Sade bij elkaar tijdens zijn jarenlange verblijf in de gevangenis. Het schrijven van obscure verhalen was voor de markies-met-seksuele-moeilijkheden wellicht een anti-dotum voor de verveling. In de 18e eeuw was er overigens geen tekort aan onfatsoenlijke lieden: de Venetiaanse avonturier-rokkenjager G.G. Casanova en de mysterieuze graaf de Saint-Germain... In geen enkele andere eeuw maakten zoveel bedriegers en psychopaten deel uit van de officiële cultuur. In de scabreuze verhalen die uit de pen vloeiden van schrijvers als Casanova, Choderlos de Laclos of Sade, is een triestheid te ontdekken die eigen is aan de verveling. De vertoonde hyper-seksualiteit is sekse-loos. Hun gevecht met het geseksueerde bestaan is een gevecht met de verveling-ten-dode. Welke toekomst is er weggelegd voor het literaire oeuvre van de markies de Sade na twee eeuwen polemiek en discussie? Als een werk tot de literatuur behoort, zo stelde de Franse literator Ph. Sollers⁴, dan betekent dit dat het kan worden voorgelezen, dat erover in kranten en tijdschriften kan worden verteld. Toen de werken van de markies in het midden van de 19e eeuw werden ontdekt, erkende men de grote waarde ervan voor historici, psychologen en antropologen. Dat lijkt mij nog steeds het juiste uitgangspunt om Sade te lezen en te bestuderen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Referenties J.J. Pauvert, Sade vivant, Laffont, 1990 (vertaald als Sade in levenden lijve, De Prom, 1991). Sade, Oeuvres, Gallimard (Bibliotheque de la Pléiade), 1990. D.A.F. de Sade, De 120 dagen van Sodom, De Dageraad, 1991. Magazine littéraire, januari 1991, themanummer Sade, écrivain, met daarin het artikel van Phillipe Sollers, Sur le trop d'irréalité, pp. 26-28. 1 J. Starobinski, Zinnebeelden van de Rede. Cultuurgeschiedenis van Europa rondom de Franse Revolutie, Wereldbibliotheek, 1991, pp. 33-35. 2 O.c., p. 36. 3 Over het idee van de verveling in de 18e eeuw: P.F. Thomése, Ondanks alle moeite van geen enkel nut, in NRC, 15/6/1991. 4 Phillipe Sollers, Sur le trop d'irréalité, in Magazine Littéraire, januari '91, pp. 26-28. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De vergeten bootvluchtelingen Paul Begheyn Toen in 1980 de problemen rond de Viëtnamese vluchtelingen steeds groter begonnen te worden, besloot Pedro Arrupe, destijds Algemeen Overste van de jezuïetenorde, tot de oprichting van de Jesuit Refugee Service (JRS). Zijns inziens kon de orde als internationale organisatie met deskundigheid op onder meer het gebied van onderwijs, een bijdrage leveren aan de oplossing van dit probleem. Korte tijd later werd een tweede, zeer omvangrijk project opgezet in verband met de Cambodjanen, die vanwege de burgeroorlog hun land ontvluchtten. Inmiddels werkt de JRS in drie verschillende regio's. In Midden-Amerika hoeft de hulporganisatie sinds enige tijd minder actief te zijn, omdat veel vluchtelingen terugkeren naar hun land van herkomst. In Afrika (Soedan, Nairobi) is het werk momenteel erg moeilijk, vanwege burgeroorlogen, corruptie, en tegenwerking van regeringen die voedseltransporten tegenhouden en vliegtuigen van het Rode Kruis neerschieten. In Azië en het gebied van de Stille Zuidzee zijn medewerkers van de JRS aanwezig in Thailand, Cambodja, Maleisië, Indonesië, Hong Kong, de Filippijnen en Australië. De JRS beschikt in totaal over 270 leden, van wie een derde jezuïet is. Ze zijn hoofdzakelijk afkomstig uit West-Europa en de VS, en hebben allemaal een vak of beroep: leraar, maatschappelijk werker, schoolleider. Gemiddeld blijven zij twee jaar in een van de kampen, maar er zijn er ook die al twaalf jaar op dezelfde plek zitten. Het overgrote deel is katholiek. Doordat de JRS een sterk gemotiveerde en relatief kleine organisatie is trekt zij nogal wat mensen aan die zich niet goed thuisvoelen in grote en vaak anonieme organisaties als het Rode Kruis. De jezuïetenorde zelf is zeer royaal met mankracht en financiële garanties, maar ook anderen zijn bij de projecten van de JRS betrokken. Zo worden de twee jezuïeten in een kamp met 20.000 Viëtnamezen in Indonesië volledig gefinancierd door de plaatselijke kerk. Voor Thailand geldt iets soortgelijks. Arrupe drong er erg op aan dat de JRS niet een organisatie op zich zou zijn, maar zou samenwerken met de plaatselijke kerken, die op hun {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt het geld voor 90% ontvangen van de samenwerkende katholieke organisaties, zoals Vastenaktie, Misereor, Adveniat en Broederlijk Delen. De JRS kan niet inspelen op noodsituaties als de Golfoorlog. Dat is voor andere organisaties als Artsen zonder Grenzen en het Rode Kruis. De JRS richt zich op vluchtelingen die langere tijd in kampen verblijven, of op mensen die kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Gezien hun achtergrond (pastorale zorg, onderwijs, opvoeding) kunnen de medewerkers van JRS juist op die terreinen veel werk doen. Sinds een jaar werkt in het vluchtelingenkamp Pulau Bidong voor Viëtnamezen in Maleisië de Nederlandse jezuïet Jan Stuyt (geboren 1950), die al eerder gedurende enkele maanden soortgelijke ervaringen had opgedaan in de Filippijnen. Tijdens een kort verlof in Nederland werd hij geïnterviewd. Hoe moet ik me het kamp van Pulau Bidong, waar jij werkt, voorstellen? We zitten op een eiland van vier bij vier kilometer. De 13 duizend mensen wonen in barakken, met daken van golfplaten en muurtjes van plastic en karton. Drinkwater wordt per boot aangevoerd; voor de was gebruikt men water uit putten op het eiland. Het voedsel wordt gedeeltelijk aangevoerd, gedeeltelijk ter plaatse geteeld en bestaat voornamelijk uit rijst, vis, soms kip, en één ei per week. Het wordt centraal uitgedeeld, want de mensen koken zelf, ook al is er een kleine centrale keuken, waar 150 personen gebruik van maken. Het kamp bestaat sinds 1977. Sindsdien zijn hier duizenden boten aangekomen die, als de vluchtelingen eenmaal van boord waren, allemaal tot zinken zijn gebracht voor de kust. De afgelopen veertien jaar zijn hier ruim 210 duizend vluchtelingen doorheen gegaan, die vrijwel allemaal afkomstig waren uit Viëtnam; slechts een klein percentage kwam uit Cambodja. Hoe zou jij je werk omschrijven? Er is hier een kantoor van zestig mensen, die vooral de activiteiten in het kamp organiseren. Ik moet af en toe toestemmingen geven, of een verzoek om materiaal tekenen. Namens de Maleisische Rode Halve Maan (het islamitische equivalent van het Rode Kruis) ben ik de gesprekspartner voor de Viëtnamese leiding van het kamp. De vluchtelingen hebben uit hun midden leiders voor bepaalde wijken in het kamp gekozen, en dan nog een kampleider. Dat zijn meestal oudmilitairen die Engels kennen. Ik denk dat ik minstens drie keer per week met hen spreek. Dat contact is heel vriendschappelijk en plezierig. Natuurlijk heb ik in ook mijn taak als priester (25% van de kampbevolking is katholiek). Dat wordt door de Maleisische regering getolereerd, maar niet aangemoedigd. Maar men is zeer correct. Als wij bijvoorbeeld vragen om bouwmateriaal voor de kerk, krijgen we dat altijd. Als maatschappelijk werker draag ik zorg voor de afdeling kampactiviteiten. Daar valt een project onder, waardoor mensen gelegenheid wordt ge- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} boden om op het eiland wat zakgeld te verdienen als bakker of kleermaker bijvoorbeeld. Ook kunnen zij een van de zes naaimachines, die wij hebben, per dag, week, of maand huren. Daarmee kunnen zij kleren maken voor zichzelf, maar ook voor anderen, en op die manier geld verdienen. Een zeker percentage wordt aan ons kantoor afgedragen. Verder hebben wij een openluchttheater, waar geregeld voorstellingen worden gegeven. Want in zo'n kamp met tienduizend vluchtelingen zijn net als in de normale wereld alle beroepen vertegenwoordigd, dus ook zangers, dansers en musici. Ons kantoor verzorgt ook de maandelijkse kampkrant, en heeft de zorg voor de verschillende voorlichtingscampagnes. Die gaan over uiteenlopende onderwerpen als de traditionele religieuze feesten (geboortedag van Boeddha, kerstmis, dodenherdenking), geboortenbeperking, kamphygiene en onderwijs. Ik doe het werk graag, vooral ook omdat het emotioneel heel lonend is. Ik krijg bij voorbaat zeer veel vertrouwen, zonder dat ik dat hoef te verdienen. En ik kan een heleboel doen. Ik kan echt veranderingen brengen in het leven van die mensen, door te praten over zoiets als rantsoenen. Als er een lagere militair van de Maleisische bewakingstroepen zijn boekje te buiten gaat, kan ik als buitenlander protesteren bij de commandant. Dat kan een Maleisische medewerker niet altijd doen. Ik zie dus resultaat van mijn werk. Dat is binnen een vluchtelingenorganisatie ook wel eens een probleem. Mensen die in Europa of de VS het noeste bureauwerk doen - studeren op de oorzaken van migratie en vluchtelingenstromen, lobbyen bij politieke partijen voor oplossingen, rapporten schrijven - hebben die emotionele beloning helemaal niet. En hoe zit het met de andere medewerkers in Pulau Bidong? Van de zestig medewerkers zijn er ongeveer tien buitenlanders, die vooral in het onderwijs en maatschappelijk werk actief zijn. Ze hebben allemaal hun opleiding in Europa, Australië of de VS gehad. De samenwerking met de Maleisische autoriteiten is heel plezierig. Ons stafkwartier ligt buiten het eigenlijke kamp. Daar wonen we allemaal in kleine houten huisjes, waar we kunnen koken en wassen. In de meeste Zuidoost-Aziatische landen mag de staf niet in het kamp wonen, vanwege mogelijke gevaren. Dat is het geval in Thailand, waar de kampen van de Cambodjanen 's nachts beschoten worden met granaten. Hoe bereiden de medewerkers van JRS zich voor op hun taak? Daar leg je de vinger op een zere plek. Een van de klachten van de mensen die komen is, dat ze zich helemaal niet goed voorbereid voelen. Hetzelfde horen we bij medewerkers van het Rode Kruis en de Verenigde Naties. Ervaren veldwerkers die daar tijd voor zouden hebben, blijven liever ter plaatse. En als ze worden weggeplukt om in hun eigen land een bepaalde functie te aanvaarden, staat hun hoofd er niet naar om nieuwkomers voor te lichten {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} of in te leiden. Bovendien verandert de situatie ontzettend snel, behalve de taal natuurlijk. De kampbevolking bestaat uit bootvluchtelingen. Worden zij allemaal te zijner tijd teruggestuurd naar hun land van herkomst, of kunnen zij ook terecht in andere landen? Het gemakkelijkst kan ik iets vertellen over de Viëtnamezen, de vergeten vluchtelingen. Als bootvluchtelingen hebben zij geweldig in de belangstelling gestaan aan het eind van de jaren zeventig. Maar ze zitten nog steeds in de kampen. In dit verband zijn twee data van belang. De eerste is 30 april 1975, de dag van de val van Saigon en de machtsovername door de communisten. De tweede is juni 1989, toen een verdrag werd ondertekend door alle landen die betrokken zijn bij de problematiek van de vluchtelingen uit Viëtnam en Laos: Viëtnam en Laos zelf, de VS, Hong Kong, het Verenigd Koninkrijk, België en Nederland als landen die deze vluchtelingen opnemen, en Maleisië als eerste asielland. Op die conferentie is besloten, dat iedereen die vóór een bepaalde datum uit Viëtnam of Laos is aangekomen, beschouwd wordt als echte vluchteling en dus mag emigreren naar een nieuw land. Alle ondertekenende landen verplichtten zich om de vluchtelingen van vóór maart 1989 op te nemen. Wie aangekomen is na die datum, wordt beschouwd als asielzoeker of illegale immigrant, en moet door een procedure heen die de status van vluchteling vaststelt. Wordt zo iemand dan beschouwd als politieke vluchteling, dan heeft hij alle rechten die vóór die datum ook golden. Wie beschouwd wordt als illegale immigrant, moet terug naar het land van herkomst. Door die gedwongen terugkeer zal er de komende maanden veel onrust in de kampen optreden. Je kunt denken aan hongerstakingen, demonstraties en zelfverwondingen. Een deel van de mensen is echt wanhopig als ze uitgeprocedeerd zijn en dreigen te worden teruggestuurd naar degenen die ze beschouwen als aartsvijanden en vervolgers. Het verzet in de kampen wordt geleid door mannen die een functie hadden onder de vorige Zuid-Viëtnamese regering van Diem. Want het nieuwe communistische regime in Viëtnam is helemaal niet mals voor deze vroegere officieren en ambtenaren. Een van de onderdelen van dat verdrag is ook dat ontvluchten ontmoedigd wordt via voorlichting in Viëtnam zelf. Die campagne is in Zuid-Viëtnam redelijk succesvol, maar vanuit Noord-Viëtnam kwamen alleen al in 1991 20 duizend nieuwe bootvluchtelingen naar Hong Kong. Ze waren gelokt door wilde geruchten en door gouden bergen die waren beloofd. De enigen die daar beter van geworden zijn, waren de handige jongens die de transporten over zee organiseerden. Een derde deel van de vluchtelingen over zee komt nooit aan vanwege piraterij of schipbreuk. Een ander element is dat alle betrokken landen zich ervoor inzetten dat mensen die goede redenen hebben om Viëtnam te verlaten dat op een or- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} dentelijke manier kunnen doen, dat wil zeggen als emigrant. Die kunnen na veel papierwerk, waar ook wel eens smeergeld aan te pas komt, op een normale wijze via het vliegveld vertrekken. Als iemand bijvoorbeeld kan bewijzen dat hij meer dan drie jaar heeft gewerkt voor een Amerikaanse oliemaatschappij of voor het Amerikaanse leger, dan kan hij een pas krijgen van de huidige Viëtnamese regering. Daar zit overigens het knelpunt. Maar wie eenmaal zijn paspoort heeft, kan vrij gemakkelijk met zijn familie emigreren. Die is dan geen vluchteling, maar emigrant. Dat zijn er het afgelopen jaar ongeveer 80 duizend geweest, vooral naar de VS, maar ook naar Australië, Canada en Frankrijk. De VS zijn in dit opzicht heel erg gul, en namen in één jaar al 100 duizend vluchtelingen op, niet alleen uit Zuidoost-Azië, maar ook uit Rusland en Zuid-Amerika. Ze doen in dit opzicht méér dan hun deel, en dat mag best eens gezegd worden. Voor de Viëtnamese vluchtelingen in de kampen geldt in het algemeen: ze willen naar een ander land, want ze geloven niet meer in de eerlijke kansen voor henzelf en hun kinderen in Viëtnam onder deze regering. Wie afgewezen werd als vluchteling of beseft dat hij kansloos is, denkt over terugkeer en móet daar wel over denken. Maar er is slechts een klein gedeelte dat die stap ook zet. Voor de Cambodjanen - meer dan 200 duizend langs de grens met Thailand - ligt dat anders. In overgrote meerderheid hopen zij terug te keren naar hun eigen land zodra de burgeroorlog voorbij is. Die terugkeer is al op gang aan het komen. Wat dit betreft kan ik een aardig voorbeeld geven van de hulp die de JRS aan zulke repatrianten biedt. In Cambodja is de koeienbank opgezet, waar mensen een koe krijgen als ze met hun gezin teruggekeerd zijn. De voorwaarde is dat ze het eerste en vierde kalf teruggeven aan de koeienbank. Een vergelijkbaar project bestaat er voor waterbuffels. Ook is er een project waarbij mensen geld kunnen lenen voor een waterput. Als ze die gedurende lange tijd goed schoonhouden wordt de schuld voor die put kwijtgescholden. Heeft de val van het communisme in Oost-Europa enige repercussie voor de huidige regering van Viëtnam? Voor Viëtnam heeft dit op dit moment drie gevolgen. Op de eerste plaats zijn ze bang voor wat er in Oost-Europa gebeurd is en proberen ze die informatie tegen te houden. In de tweede plaats heeft de Sovjetunie alle steun teruggetrokken, hetgeen voor Viëtnam een geweldig probleem is omdat het nog steeds economisch wordt geboycot door de VS. Het derde gevolg is dat op het partijcongres van september 1991 er enkele meer rekkelijken gekozen zijn, die meer pragmatisch dan ideologisch denken. Niettemin hebben ze in de weken na het congres de banden met China zeer hartelijk aangehaald. Dat is heel verbazend, want de geschiedenis wijst uit dat China en Viëtnam aartsrivalen zijn. Communistisch China heeft communistisch Viëtnam nooit gesteund. Er heeft zelfs nog een grensoorlog gewoed na 1975. China en Viët- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hebben elkaar op leven en dood bevochten in Cambodja, waar China de Rode Khmer van Pol Pot heeft gesteund en Viëtnam het nieuwe regime van Hon Sen. Maar gedwongen door de omwentelingen in Oost-Europa hebben ze elkaar sinds kort weer opgezocht. In China hebben de politici van de harde lijn het nog voor het zeggen. Wat is de prognose voor de komende maanden? Waarschijnlijk laten landen als Thailand en Maleisië Hong Kong de kolen uit het vuur halen, dat wil zeggen dat Hong Kong als eerste zal beginnen met de gedwongen repatriëring van een groot aantal vluchtelingen dat als illegale immigrant wordt bestempeld. Nu gebeurt er nog niets met hen. Zij worden in kampen gehouden in Thailand en Hong Kong. Die beschikken niet over scholen en buitenlandse maatschappelijke werkers. Men neemt aan dat wegens de weinig aangename leefsituatie in die kampen de mensen vanzelf wel zullen weggaan. Het afgelopen jaar bestond er een ‘oprotpremie’ voor degenen die nu willen vertrekken. Zij ontvangen een jaar lang van de Verenigde Naties een dollar per dag. Dat is zoiets als hier 20 gulden per dag. Dat geld zou bijvoorbeeld kunnen dienen als startkapitaal voor een eigen zaakje in het land van herkomst. Daardoor is er een stroom op gang gekomen van mensen die zonder dwang terugkeren naar Viëtnam. Dat hulpprogramma wordt over enkele maanden gestopt. Redelijkerwijs kun je verwachten dat gedwongen terugkeer niet lang meer op zich zal laten wachten. Misschien zal het allemaal meevallen. Als de mensen die terugkeren goede berichten naar de kampen sturen zal het protest niet zo heftig zijn. Als de terugkerenden niet gestraft worden voor hun ontsnappingspogingen, als hun kinderen naar school mogen en als bovendien ook zij de mogelijkheid krijgen op de ‘gewone manier’ als emigrant het land te verlaten, dan zou het kunnen zijn dat de afgewezen asielzoekers hun repatriëring aanvaarden. Maar zolang ze nog rekenen op vergelding en straf, zal de meerderheid zich met geweld verzetten tegen gedwongen terugkeer. Dan komen er hongerstakingen en demonstraties in de kampen. Ongetwijfeld zullen de regeringen in Zuid-Oost-Azië dat nieuws proberen af te schermen. Dat is hun ook in januari 1991 goed gelukt, toen er een hongerstaking in Pulau Bidong was en de BBC het nieuws pas zes weken later als eerste bracht. Had de JRS dat nieuws niet kunnen doorspelen? Wij wisten het wel maar het was natuurlijk zeer riskant in verband met onze verblijfsvergunning. Maar de post van de Viëtnamezen naar hun familie en vrienden in de VS en Engeland ging gewoon door en zodoende kwam het nieuws er wel door, zij het later. Om welke redenen zijn al die mensen eigenlijk gevlucht? Was dat alleen vanwege de politieke situatie, of speelden economische motieven ook een rol? {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk zijn er mensen die alleen maar gegaan zijn om het materieel beter te hebben. Maar ook dat vind ik een zeer legitieme reden om te vluchten. De meeste vluchtelingen wonen in het kamp veiliger, hebben er beter te eten en beschikken er zeker over meer politieke vrijheid. Een aantal van hen heeft echt vervolging gekend, heeft in de gevangenis gezeten, regelmatig slaag gehad. Ook zijn er die hun eigen kinderen niet mochten opvoeden omdat zij Chinees waren, of actief kerklid, of omdat ze voor de vorige regering gewerkt hadden. In een aantal van die redenen kan de Maleisische regering aanleiding vinden hen als politiek vluchteling te erkennen en bij een of andere ambassade voor te dragen voor emigratie. Maar in Maleisië ontvangt driekwart de status van vluchteling niet, en in Hong Kong 90% niet. De reden voor dat verschil is overigens heel simpel. In Zuid-Viëtnam zaten natuurlijk meer medewerkers van het oude regime, meer katholieken; zij allen vluchtten naar Maleisië en Thailand over zee. De mensen uit Noord-Viëtnam - zo'n 1500 kilometer noordelijker - kwamen vanwege andere zeestromingen en andere winden terecht in Hong Kong. Dat is geen keuze, dat zijn de getijden en de winden. Daarom is het aantal erkende vluchtelingen in Hong Kong zoveel lager; daar zit niets doortrapts achter; dat hangt af van de ‘aanvoer’. Het bepalen van de status als vluchteling is nu een poosje aan de gang. In Maleisië is dat goed geregeld: bij ieder gesprek zit een jurist van de UNHCR (United Nations High Commissioner for Refugees), en voor elk geval komt er een schriftelijk rapport van de UNHCR. Maar in Hong Kong waren de ambtenaren die de beslissingen moesten nemen niet op hun taak berekend, en liet de assistentie en de controle door de VN veel te wensen over. Getalsmatig worden er maar heel weinig als vluchteling erkend. Toen hebben een aantal Australische katholieken op verzoek van de JRS advocaten gevonden en gefinancierd. Die zitten nu in Hong Kong, geven juridische bijstand, schrijven adviezen, en helpen de mensen om hun zaak te presenteren. Het is niet zo dat daardoor dat percentage van 10% hoger wordt. Maar het is wel zo dat diegenen die het meest recht hebben op rechtsbescherming vanwege hun vervolging in eigen land, nu een eerlijke kans krijgen. Hoe ervaar je je werk onder de vluchtelingen als Europeaan? Ik vraag dat tegen de achtergrond van de verontrustende ontwikkelingen in Europa, waar men de immigranten en vluchtelingen meer en meer gaat beschouwen als zondebokken voor alle mogelijke problemen die nu spelen. Dat gebeurt niet alleen door skinheads in Duitsland, maar ook bijvoorbeeld door de Franse premier Edith Cresson die in haar uitspraken op één lijn lijkt te zitten met Le Pen, en door een groeiend aantal kiezers in België dat op Vlaams Blok stemt. Alle Cambodjaanse vluchtelingen die ik ken, willen terug naar hun eigen land, als de burgeroorlog eenmaal voorbij is. Voor een deel van de Viëtnamezen geldt hetzelfde. Ze zijn niet voor de lol gevlucht. Als West- Europa geen vluchtelingen wil, zal het wat moeten doen aan de economische uit- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} buiting van met name Afrika, waar de mensen omkomen van de honger en elkaar naar het leven staan vanwege die honger. Je kunt wel mooi voedselrantsoenen sturen naar vluchtelingenkampen, maar de oorzaken zijn vaak van economische aard: schuldenlast, monoculturen, mensen die gedwongen worden gewassen te verbouwen ten behoeve van Europa, waardoor ze hun eigen basisvoedsel niet meer kunnen verbouwen. Het is natuurlijk heel gemakkelijk om mensen van een ander ras als zondebok aan te wijzen. Maar het gaat bij die vluchtelingen en immigranten niet om rijke bankiers, maar meestal om armoedzaaiers, handarbeiders of mensen die straathandel bedrijven. De Turken die worden aangevallen, wonen niet in de villawijken! Dit is heel dom racisme, maar racisme is natuurlijk altijd dom. Zijn er bepaalde kwaliteiten in het leven van de mensen in de vluchtelingenkampen waar wij als Europeanen het nodige van te leren hebben? In zo'n kamp komen natuurlijk de slechtste kwaliteiten van de mens naar boven door de slechte omstandigheden waar ze in verkeren: de strijd om het naakte bestaan. Daardoor vallen des te meer degenen op die in bijbelse zin nog de rechtvaardigen zijn. Ik bedoel mensen die niet meedoen aan het te grabbel gooien van alles wat te maken heeft met huwelijksmoraal, die niet hun geld vergokken, die de discipline opbrengen om iedere dag tenminste drie uur te studeren - ook al krijgen ze daar geen diploma voor -, om hun dag te structureren en inhoud te geven, die zich aanbieden om in onze weeshuizen te werken of secretariaatswerk te doen, ook al is de beloning maar één maaltijd per maand extra. Voor dat soort keuzes heb ik geweldig veel bewondering. Het mooiste vind ik eigenlijk de mensen die nog gevoel hebben voor het mooie, zoals de schilders en de dichters. Een keer in de twee maanden hebben we een dichtersavond, waarbij mensen Viëtnamese poëzie voordragen die drie dagen of driehonderd jaar oud kan zijn. Dat is geweldig mooi. Ik versta geen woord van wat er gezegd wordt, maar de sfeer en de aandacht op zo'n avond is geweldig. Daar ga ik graag naar toe. Zo zijn er ook de mensen die de traditionele houtsnijkunst doorgeven aan een volgende generatie, of degenen die borduurklassen organiseren. Ik denk ook aan de Cambodjanen die in zelfgemaakte kostuums weer de traditionele tempeldansen opvoerden, waar onder Pol Pot de doodstraf op stond. Ook in een vluchtelingenkamp blijven mensen proberen om de waardigheid en de schoonheid te handhaven. Schoonheid zal de wereld redden. Die uitspraak van Dostojevski schoot mij te binnen toen ik een tijd geleden 's nachts iemand in het kamp viool hoorde spelen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} In de schaduw van de grote dooi Van Europese veiligheid gesproken Mark Heirman Zelden werden de Europese veiligheidskaarten in zo korte tijd zo grondig door elkaar geschud. Het voormalige Oost-Europa is van communistische regimes bevrijd. Estland, Letland en Litouwen zijn (weer) onafhankelijke staten geworden. De Sovjetunie is als militaire grootmacht verdwenen en heeft nu zoveel interne problemen dat geen mens er nog een bedreiging in ziet. Het Warschaupact werd op 1 juli 1991 formeel ontbonden. Oost- en West-Duitsland werden bijna geruisloos herenigd. Het door Russen en Amerikanen, na twintig jaar onderhandelen, op 30 juli jl. ondertekende START-verdrag over de beperking van hun strategische kernwapens (waarbij voor de eerste keer reducties voorzien worden van 20 tot 30%) is alweer door de feiten achterhaald: zowel Russen als Amerikanen blijken bereid veel verder te gaan. De Amerikaanse president Bush besloot op 27 september eenzijdig tot het liquideren van zo goed als alle Amerikaanse nucleaire korte afstandswapens. Een analoog besluit van Sovjet-president Gorbatsjov volgde al op 5 oktober. Op Sicilië gingen de NAVO-ministers van defensie op 17 en 18 oktober alweer een stap verder, door ook de resterende kernkoppen aan boord van vliegtuigen (die door president Bush nog werden gespaard) te halveren. Eerlang zullen er in Europa nauwelijks nog kernwapens overblijven. Een en ander maakt dat we het oude veiligheidsdenken, ook in Europa, compleet moeten herzien. Een dergelijke herziening is geen sinecure. Al wat het Europese veiligheidsdenken bijna vijftig jaar beheerst heeft - de Tweede Wereldoorlog, het verzwakte en door twee wereldoorlogen verslagen Europa, de Koude Oorlog, het verdeelde Duitsland, de bewapeningswedloop in kernwapens, het Sovjet-communisme, de Oosteuropese satellietstaten en de Pax Americana - het lijkt allemaal verdwenen. De bakens zelf die een hele generatie van veiligheidsdenkers als quasi onveranderlijk uitgezet heeft, zijn van de kaart geveegd. Ook de defensiespecialisten weten niet meer waar ze het hebben. Alleen de NAVO is er nog. Maar zonder duidelijk te lokaliseren vijand is ook de NAVO het noorden kwijt. De Golfoorlog en de crisis in Joegoslavië {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen dat we al te vlug zouden denken in een vredige wereld te leven. Maar ook daar stond de NAVO maar op toe te kijken: een oorlog en een crisis die niet in de klassieke NAVO-schema's passen. De Westeuropese Unie (WEU) en de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) blijken terzake al even machteloos. Moeten we dan helemaal opnieuw beginnen? Zo'n vaart zal het niet lopen. Veiligheid en defensie worden niet op los zand gebouwd. Temidden van alle veranderingen zijn de NAVO, de WEU en de CVSE overeind gebleven. Ze zullen ook in de onmiddellijke toekomst belangrijk blijven. Alleen op basis van de bestaande instellingen kunnen nieuwe initiatieven een kans krijgen. Anderzijds is de veiligheidscorctext voor Europa zo grondig gewijzigd, dat het behoud van het bestaande niet langer voldoet. Er moet dringend een nieuwe of vernieuwde Europese en Noordatlantische veiligheidsstructuur komen, die in deze razendsnel veranderende context behoorlijk kan functioneren. De NAVO Het belangrijkste Europese en Noordatlantische veiligheidsorgaan sinds de Tweede Wereldoorlog is ongetwijfeld de NAVO. Opgericht op basis van het Noordatlantisch Verdrag van 4 april 1949, telt de NAVO momenteel zestien lidstaten: de twaalf lidstaten van de Europese Gemeenschap (met uitzondering van Ierland), Canada, de Verenigde Staten, IJsland, Noorwegen en Turkije. Ofschoon de NAVO geen supranationale instelling is, maar steunt op de vrijwillige samenwerking van zestien soevereine staten, die ook inzake veiligheid hun soevereiniteit behouden, is het op dit ogenblik de enige Europese en Noordatlantische veiligheidsstructuur die over de geschikte burgerlijke en militaire organen beschikt, inclusief de bevelsorganen, om bij internationaal akkoord te kunnen optreden. Dat blijft ook op wereldschaal een uitzondering. Pogingen, vooral van de VS, om elders in de wereld soortgelijke verdragsorganisaties op te richten - zoals de Centrale Verdragsorganisatie CTO in het Midden-Oosten of de Zuidoostaziatische Verdragsorganisatie SEATO in het Verre Oosten - zijn allemaal mislukt. Regionale organisaties als de Organisatie van Amerikaanse Staten, de Organisatie van Afrikaanse Eenheid of de Arabische Liga hebben de militaire samenwerking onder hun lidstaten nooit op een met de NAVO vergelijkbare manier kunnen opkrikken. Zelfs het Warschaupact, de historische tegenhanger van de NAVO, kon in zijn beste dagen niet met de NAVO vergeleken worden. Alleen al omdat de rol van de VS in de NAVO, zelfs in de jaren vijftig, nooit het gewicht van de SU in het Warschaupact heeft kunnen evenaren. De beperkingen van de NAVO zijn bekend. Als internationaal en niet supranationaal orgaan, steunt de NAVO voortdurend op de instemming, zeg {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de soevereiniteit, van de zestien lidstaten. Het bondgenootschap kan alleen optreden als de zestien het daarmee eens zijn. Belangrijker nog is het defensief karakter van de alliantie: de NAVO kan alleen militair optreden als een of meer van de zestien lidstaten wordt aangevallen. En op de derde plaats stelt het Noordatlantisch Verdrag dat alleen van een gewapende aanval sprake is als het grondgebied of de strijdkrachten, schepen of vliegtuigen van een van de lidstaten in het geding zijn. Deze beperkingen houden in dat het optreden van de NAVO zich, in vredestijd, noodzakelijkerwijze beperkt tot het grondgebied van de lidstaten. Deze beperkingen zijn zo reëel, dat de NAVO al die jaren nooit effectief heeft moeten ingrijpen, en nooit als zodanig, áls NAVO, bij een conflict betrokken werd. Het grootste succes van de alliantie is dus, dat ze tot nu toe niet heeft moeten functioneren. Wel werden er in de context van de Koude Oorlog immense arsenalen opgebouwd en waren er quasi permanente maneuvers. Elders in de wereld werd er wel degelijk gevochten. Maar tot het inzetten van de NAVO is het, gelukkig, nooit gekomen. Zodat het Noordatlantisch Verdrag nooit in reële oorlogstijden op de proef moest worden gesteld. In het Noordatlantisch Verdrag is geen sprake van de Sovjetunie en zelfs niet van het communisme. Natuurlijk is het Verdrag niet los te maken van de internationale context anno 1949. Maar het Verdrag zelf, en dat verklaart misschien de (over)leefbaarheid ervan, is niet zozeer tegen een gemeenschappelijke vijand gericht, als wel op het voornemen van de bij het verdrag betrokken partijen om alle internationale geschillen waarin zij verwikkeld mochten raken, op een vreedzame weg en op die wijze te beslechten dat internationale vrede en veiligheid en gerechtigheid niet in gevaar gebracht worden (overeenkomstig het Handvest en de doeleinden van de Verenigde Naties, waarnaar het Noordatlantisch Verdrag ook steeds verwijst). In die zin is het grootste succes van de NAVO niet zozeer dat ze het oprukken van een gemeenschappelijke vijand, in casu de Sovjetunie, zou hebben voorkomen (hoe reëel was trouwens die dreiging?) als wel dat ze voorkomen heeft dat de Zestien elkáár nog zouden bestrijden. En dat is in historisch perspectief, na eeuwen van inter-Europese oorlogen, al veel reëler. En reëel blijft het voor lidstaten als Griekenland en Turkije die nog altijd onderlinge geschillen genoeg hebben (Cyprus bijvoorbeeld) om voor een zoveelste Grieks-Turkse oorlog te vrezen. De Westeuropese Unie Minder bekend, en ook minder belangrijk, is de Westeuropese Unie. In de schaduw van de NAVO heeft die WEU, momenteel met negen lidstaten (de Twaalf min Ierland, Denemarken en Griekenland), tot voor kort een sluimerend bestaan geleid. Een en ander gaat terug op het Verdrag van Duin- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kerken van 1947 (Frankrijk, Groot-Brittannië) en het Verdrag van Brussel van 1948 (Frankrijk, Groot-Brittannië, plus de drie Beneluxlanden), op basis waarvan, in april 1948, zelfs een verdragsorganisatie werd opgericht: de Organisatie van het Verdrag van Brussel of Westerse Defensie Unie. Die verdween echter door de oprichting van de NAVO in 1949, toen resoluut gekozen werd voor een Noordatlantisch in plaats van een Europees verband, weer in de schaduw. Toch is het dat Verdrag van Brussel dat zes jaar later, in 1954, zou leiden tot de oprichting van de Westeuropese Unie (met de vijf van het Verdrag van Brussel, later aangevuld door de Bondsrepubliek en Italië, en veel later door Spanje en Portugal). De contouren van die Westeuropese Unie bleven dubbelzinnig en vaag. Enerzijds wilden de oorspronkelijke vijf immers verder gaan dan de NAVO: ze wilden niet alleen voorzien in vrijwillige militaire bijstand in geval van oorlog (overeenkomstig het NAVO-handvest) maar ook in automatische bijstand als een van hen zou worden aangevallen. Anderzijds wilde vooral Frankrijk in 1954 niet weten van een echte defensiegemeenschap en van een geïntegreerd Europees leger. Reden waarom het ontwerp tot oprichting van een Europese Defensiegemeenschap, het EDG-Verdrag van 27 mei 1952, in 1954 door de Franse Assemblée werd gekelderd. Wat er dan wel kwam, was dus mossel noch vis. Een Westeuropese Unie, zoals het kind toen genoemd werd, die voor de betrokken staten iets verder ging dan de NAVO, maar niet ver genoeg om naast de NAVO ook iets te kunnen betekenen. En dat was nog minder het geval omdat de WEU, in tegenstelling tot de NAVO, nooit de geschikte organen heeft gekregen om echt zijn vleugels uit te slaan: ze beschikt alleen over een onderbemand secretariaat en een aantal permanente comités. Het aantrekkelijke aan de Westeuropese Unie, al zou dat pas dertig jaar later blijken, bleef natuurlijk dat het een zuiver Europees gegeven was. Al zitten de lidstaten van de Westeuropese Unie ook allemaal in de NAVO. Zodat de WEU als uitlaatklep kon dienen voor de spanningen binnen de NAVO tussen ‘Europeanen’ en ‘Atlantici’, en later als ‘de Europese pijler’ binnen de NAVO, al werden Denemarken, Griekenland, Noorwegen en Turkije dan wel even over het hoofd gezien. Een belangrijk detail in 1954 was ook dat het Verdrag van Brussel in die zin gewijzigd werd, dat binnen de WEU ook de mogelijkheid geschapen werd om overleg te plegen over situaties buíten Europa (en dus ook buíten het NA VO-territorium) die de vrede of de economische stabiliteit van de lidstaten in gevaar zouden brengen. In 1954 had deze toevoeging misschien weinig belang, of werd het belang ervan onderschat. Maar ruim 30 jaar later zal juist dat detail maken dat een aantal Westeuropese staten zich ineens weer op de WEU gaan beroepen om als gespreksforum te dienen voor die staten in West-Europa die vlooteenheden naar de Perzische Golf willen sturen (het eerst in 1987). Formeel in het kader van de WEU. Al doet de WEU hier alleen dienst {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} als overleg-orgaan, en is er bijvoorbeeld geen sprake van een gemeenschappelijke commando-structuur. De Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa Op de derde plaats is er de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, de CVSE: eerder een kader, of beter nog een proces, dan een (reeks) ‘conferentie’(s). De CVSE dateert pas van 1975, en ontleent zijn legitimiteit aan de Slotakte van Helsinki, die op 31 juli 1975 plechtig werd ondertekend door de 35 staatshoofden, premiers of ministers van buitenlandse zaken van 32 Europese staten, plus de SU, de VS en Canada. Nadien volgde een hele reeks ‘toetsingsconferenties’, achtereenvolgens in Belgrado (1977-78), Madrid (1980-83) en Wenen (1986-89), en ad hoc conferenties over vertrouwenwekkende en veiligheidsbevorderende maatregelen, over ontwapening en wapenbeheersing, over de vreedzame regeling van geschillen, over de economische, wetenschappelijke en culturele samenwerking, over de mensenrechten, over de bevordering van menselijke contacten tussen de CVSE-staten, over milieubescherming en veel andere onderwerpen. Die ontwikkeling werd voorlopig bekroond op een tweede CVSE-topconferentie. op 21 november 1990 in Parijs, waar de 34 (de DDR werd ondertussen met de Bondsrepubliek herenigd) het Handvest voor een democratisch Europa ondertekend hebben. En waar voor het eerst ook sprake was van een minimale institutionalisering van het CVSE-kader, zo b.v. met een vast secretariaat in Praag (februari 91), een Centrum ter Voorkoming van Conflicten in Wenen (maart 91) en een CVSE-ministerraad (het eerst bijeengekomen in juni 91 in Berlijn). Het CVSE-kader telt momenteel 38 leden. Het werd de jongste maanden verruimd met Albanië en de drie Baltische staten (Estland, Letland en Litouwen). Positief aan het CVSE-kader is dat het alle Europese staten omvat, inclusief de ministaatjes Liechtenstein, Malta, Monaco, San Marino en de Heilige Stoel (en de Noordatlantische ‘vrienden’ Canada en de VS). Opvallend is ook dat de veiligheidsproblematiek, maar dat geldt eigenlijk ook voor de NAVO, er wordt opengetrokken naar het geheel van de internationale betrekkingen (met een uitgesproken aandacht voor de economische en sociale betrekkingen, mensenrechten en milieu). Het is dus ook het enige forum, buiten het nog ruimere UNO-verband, dat de Europese en de Noordatlantische wereld verenigt, en dat in 1975 al betrekking had op Oost en West, NAVO en Warschaupact, en op alle neutrale of niet-gebonden staten in Europa. Maar de zwakheid van het CVSE-kader is dat de institutionalisering ervan pas in 1991 begonnen is, en dat de CVSE-structuren dus nog bijzonder zwak en vrijblijvend zijn. Dat blijkt nog het best uit het pas in juni 1991, op de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste CVSE-ministerraad in Berlijn, goedgekeurde crisismechanisme, dat de lidstaten in staat moet stellen om conflicten in Europa te beheersen en op te lossen. Dat dit crisismechanisme niet meteen was opgewassen om iets te doen aan de precies in juni 1991 uitgebroken crisis in Joegoslavië, wil nog niet zeggen dat het niet kán werken. Maar het blijft de vraag of de CVSE in zijn huidige vorm, en alleen maar op basis van het Handvest voor een democratisch Europa (Parijs, 1990) wel voor die taak berekend is. En of het al te vrijblijvend karakter van de CVSE wel een effectief veiligheidsbeleid voor de 38 kan voortbrengen. Europa's veiligheidsdriehoek Ook in de onmiddellijke toekomst vormen NAVO, WEU en CVSE wellicht de centrale driehoek om een nieuw Europees en Noordatlantisch veiligheidsbeleid te ontwerpen. Aan de Europese en Noordatlantische tafels is er momenteel geen andere instantie die voor vredes- en veiligheidsvraagstukken bevoegd is. Alleen de Europese Gemeenschap zou zich die bevoegdheid op termijn kunnen toeëigenen. Maar dat is alleen mogelijk in het kader van een volwaardige Europese Unie, ook bevoegd in politieke en militaire materies, die er nog lang niet is. In dat geval zou de EG uiteraard ook de WEU overbodig maken (die nu al bestaat uit die lidstaten van de EG die in veiligheidskwesties tot Europese samenwerking bereid zijn, dus zonder Ierland, Denemarken en Griekenland) en blijft het een driehoeksverhaal tussen Europa (EG/WEU), de Noordatlantische band (NAVO) en de Europese én Noordatlantische wereld samen (CVSE). Gelet op het veiligheidsvacuüm in de SU en het voormalige Oost-Europa en de waarschijnlijk nog geruime tijd aanslepende instabiliteit van het postcommunistische tijdperk (het duidelijkst in de SU en Joegoslavië) is het weinig waarschijnlijk dat de 38 op relatief korte termijn bereid zijn om het CVSE-kader te versterken. Daarvoor is het CVSE-forum wellicht te breed, de besluitvorming (op basis van eensgezindheid) te traag en de verscheidenheid van thema's (veiligheid, mensenrechten, economische samenwerking) te groot. De CVSE is een handig werkinstrument in rustige tijden. Maar in crisistijd, en daar dient een veiligheidsbeleid toch voor, is het (nog) niet opgewassen om middelpuntvliedende krachten te binden en om het hele konvooi bij elkaar te houden. Wat blijft er over? De WEU deelt in de zwakheid van de CVSE, maar is tevens in een ander bedje ziek. Hier is het de (gewilde?) onduidelijkheid van de doelstellingen die de negen lidstaten zwaar op de maag ligt. Wil de WEU een defensiegemeenschap of wil ze dat juist niet? Situeert de WEU zich vooral binnen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de EG, en dus binnen het Europese perspectief, of binnen de NAVO, als de Europese pijler van het Noordatlantisch verbond? Is het een tegenhanger van de NAVO, of juist het verlengde ervan (om ook datgene te kunnen doen wat de NAVO niet kan)? En is het alleen een kwestie van overleg, of ook van een verdergaande militaire integratie, zoals het Verdrag van Brussel dat in 1948 bedoelde? Vragen waarmee de WEU al 36 jaar worstelt. En die ook de voorbije jaren, ondanks de hernieuwde belangstelling voor de WEU, geen duidelijk antwoord gekregen hebben. Ook het Frans-Duitse initiatief tot oprichting van een Europees legercorps, dat op 11 oktober werd aangekondigd, geeft niet meteen het antwoord op die vragen. Commentatoren die er al te vlug de kern van een onafhankelijke Europese defensiemacht in zien en zelfs de militaire arm van de Europese Gemeenschap, zijn alleszins voorbarig. Het valt nog af te wachten hoe de andere Europese staten op dat Frans-Duitse initiatief reageren en vooral de lidstaten van de Gemeenschap (Denemarken, Griekenland en Ierland) die zelfs van de huidige WEU niet willen weten. Hoe interpreteren de twee koplopers van de Noordatlantische samenwerking - Groot-Brittannië en de Verenigde Staten - dit initiatief. En, bedoelen Duitsland en Frankrijk met dat Europees legercorps wel hetzelfde? Een eerste indruk is dat Frankrijk een en ander situeert in het kader van de WEU, en de Frans-Duitse samenwerking misschien wil gebruiken als breekijzer om de WEU inderdaad om te vormen tot een onafhankelijke Europese defensiemacht. Maar het is weinig waarschijnlijk dat Duitsland op dit punt de Noordatlantische samenwerking zou verbreken. In vele opzichten verscherpt het Frans-Duitse initiatief de problemen, zonder ze evenwel op te lossen. In de gegeven omstandigheden is de NAVO dus de enige veiligheidsstructuur die behoorlijk functioneert, die vrij duidelijk is in haar doelstellingen en die over de geschikte organen en middelen beschikt om die doelstellingen te realiseren. Maar de NAVO heeft uiteraard alleen betrekking op het grondgebied van de Zestien, en is dus volkomen ontoereikend om ook te voorzien in de veiligheidsbehoeften van de 22 leden van de CVSE die niet tot de NAVO behoren. Zodat er in Europa een groot veiligheidsvacuüm overblijft, vooral in het voormalige Oost-Europa, dat voorlopig geen boodschap heeft aan de WEU of aan de CVSE, althans wat de harde veiligheidsvragen betreft, en in de gegeven omstandigheden ook niet aan de NAVO. De crisis in Joegoslavië illustreert dat ten overvloede. Wie er wat wil aan doen, de EG, de WEU of de CVSE, die kan het niet. En die het zou kunnen, de NAVO, die mag het niet. Een institutionele uitweg voor dit dilemma op relatief korte termijn is alleen te zoeken in het kader van de CVSE óf in (een verruiming van) de NAVO. Tenzij de EG de eerstvolgende jaren wonderen zou doen. Omdat het weinig waarschijnlijk is dat de CVSE op relatief korte termijn in die mate versterkt kan worden dat het een heuse verdragsorganisatie wordt, ligt de {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} bal nog altijd in het kamp van de NAVO. De NAVO kan daarmee twee richtingen uit. Ofwel wordt de NAVO verruimd en stelt zij zich, op grond van artikel 10 van het Handvest, open voor nieuwe lidstaten. Als Turkije lid kan zijn van de ‘Noordatlantische’ Verdragsorganisatie, dan kunnen staten in het voormalige Oost-Europa, en waarom ook de SU niet, dat ook (Polen, Hongarije, Tsjechoslovakije hebben er nu al officieel om gevraagd). Ofwel wordt door de NAVO vervangen door een soortgelijke Europees-Noordatlantische Verdragsorganisatie die uitdrukkelijk openstaat voor de 38 (of meer) leden van de CVSE (die bereid zijn tot die nieuwe Verdragsorganisatie toe te treden), bijvoorbeeld op basis van het Handvest van Parijs. Uitzonderlijke tijden vragen een uitzonderlijke creativiteit om nieuwe wijn in nieuwe zakken te doen. Waarom zou dat in 1991 moeilijker zijn dan in 1949? {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien stellingen Een nieuw Europees - Noordatlantisch veiligheidsbeleid Mark Heirman Stellingen zijn er om beaamd of tegengesproken te worden De inhoud van een nieuw veiligheidsbeleid vormt zelden het voorwerp van een Handvest of een Verdrag, dat zich veelal beperkt tot instellingen, organisaties en procedures. Maar gegeven de historische omwenteling die we op het ogenblik meemaken, mag die inhoud niet onbesproken blijven. Het is een even grote uitdaging na te denken over de krachtlijnen van een nieuw veiligheidsbeleid als over de institutionele vormen die geacht worden dat veiligheidsbeleid te dragen. Die inhoud van een nieuw veiligheidsbeleid is in belangrijke mate een kwestie van opties. Ook een veiligheidsbeleid is immers een kwestie van doelstellingen en middelen, en dus ook van keuzes: hoe kunnen we met altijd beperkte middelen een schier eindeloze reeks van doelstellingen herleiden tot wat in de gegeven omstandigheden haalbaar en wenselijk is? Vandaar een tiental principiële opties die een Europees-Noordatlantisch veiligheidsbeleid voor de eerst volgende jaren zouden kunnen inspireren. Die opties zijn niet altijd nieuw. Wel is het belangrijk dat ze in het huidige veiligheidsdebat niet vergeten worden. 1 Inter-nationale vrede en veiligheid behoren essentieel tot de prerogatieven van de UNO-Veiligheidsraad. Volgens internationaal recht is alleen de Veiligheidsraad bevoegd om de grote lijnen van een vredes- en veiligheidsbeleid uit te stippelen, en om desgevallend actief in te grijpen. Een en ander sluit regionale instanties als de NAVO of de CVSE niet uit, integendeel. Maar het betekent wel dat de doelstellingen en spelregels van de Veiligheidsraad ook voor elk regionaal veiligheidsbeleid richtinggevend zijn. Een regionaal handvest, onder gelijkgezinden, kan verder gaan dan het handvest van de Verenigde Naties, maar niet minder ver. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Europa moet in staat zijn zichzelf te beveiligen. Het moet een eigen veiligheidsbeleid ontwerpen, en daarvoor de nodige middelen vrij maken. Het kan toch niet dat een welvarende en hoogontwikkelde regio inzake veiligheid niet op eigen benen zou staan, en dat het daarvoor een beroep moet doen, zoals dat de voorbije vijfenveertig jaar het geval was, op de steun en aanwezigheid van niet-Europese machten. Zelfs het veiligheidsbeleid van een beperkt aantal Europese staten - de negen binnen de WEU of de veertien Europese staten binnen de NAVO - moet intrinsiek Europees geïnspireerd zijn. Dat was sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer het geval, al was dat zelfs bínnen de NAVO mogelijk. 3 Europa is voor zijn veiligheid onlosmakelijk verbonden met de Noordatlantische wereld. Een Europees veiligheidsbeleid moet verbonden blijven met de Noordatlantische solidariteit. Die solidariteit heeft historische, politieke, economische, militaire, strategische en culturele wortels, maar is ook het gevolg van geopolitieke en geostrategische factoren. Het Europese schiereiland is voor zijn veiligheid dermate op de Atlantische Oceaan aangewezen, dat de Atlantische solidariteit, aan beide oevers van de Noordatlantische Oceaan, een essentiële dimensie moet blijven van een Europees én Noordamerikaans veiligheidsbeleid. Alleen moet die solidariteit in de toekomst steunen op twee volwaardige en gelijkwaardige pijlers: een Noordamerikaanse én een Europese pijler, die wezenlijk ook op zichzelf staan. 4 Het ruimste regionaal veiligheidskader voor elk Europees veiligheidsbeleid vormen de nu 38 leden van de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (inclusief de VS en de SU). In de toekomst moet de veiligheid van de 38 een en ondeelbaar zijn, en moeten de 38 de wegen en middelen vinden om in dit kader ook ieders veiligheid te waarborgen. Dit CVSE-kader moet er Europa voor behoeden ooit nog in twee of meer vijandige blokken uiteen te vallen, omdat dit als onverenigbaar met een gezond veiligheidsbeleid moet worden afgewezen. De ‘veiligheid’ van de Koude Oorlog mag dus in geen geval model staan voor het veiligheidsbeleid van de toekomst. In de toekomst gaat het om ieders veiligheid - common security - of om ieders onveiligheid. En dat niet alleen op regionale schaal, de schaal die ons hier bezighoudt, maar ook op wereldschaal. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Een collectief veiligheidsbeleid heeft geen gemeenschappelijke vijand nodig. Het wil in eerste instantie de interne veiligheid van de regio waarborgen, en voorkomen dat de aangesloten partijen hun geschillen nog met de wapens beslechten. Het grootste succes van een alliantie is niet zozeer dat de alliantie, of leden ervan, niet (meer) aangevallen of bedreigd worden, maar dat de alliantie zelf, of leden ervan, ermee ophouden anderen aan te vallen of te bedreigen. De grootste uitdaging bestaat er in, een potentiële vijand in de alliantie op te nemen, in plaats van hem met de wapens te weerstaan. 6 Het defensieve karakter van een Europees veiligheidsbeleid, en van elk veiligheidsbeleid die naam waardig, moet niet alleen blijken uit de verdragsteksten of uit de intenties, maar ook uit de beschikbare wapensystemen, de omvang en structuur van de strijdkrachten, de politieke controle op de aangewende middelen en de maximale voorkeur om geschillen en conflicten met niet-militaire middelen te beslechten. Voor zover voorlopig niet van wapensystemen kan worden afgezien, moet de voorkeur uitgaan naar wapensystemen met een maximaal defensief en minimaal offensief vermogen, en naar een omvang en structuur van de strijdkrachten die nauwelijks nog buiten het te verdedigen territorium, en door derden, als een mogelijke bedreiging ervaren worden. 7 Een defensief veiligheidsbeleid kan alleen in werking treden als de betrokken staat of alliantie aangevallen of bedreigd wordt, en kan niet ingeroepen worden voor operaties buiten het verdragsgebied. Dit principe moet er de Europese staten voor behoeden nog militaire operaties te overwegen elders in de wereld, tenzij krachtens een mandaat van de Verenigde Naties, in het kader van bilaterale of multilaterale akkoorden of om zuiver humanitaire redenen. Voor zover Europa elders in de wereld vitale belangen heeft, en dat is minder evident dan de Golfoorlog kon doen vermoeden, moeten deze belangen met niet-militaire middelen beveiligd worden. 8 Het einde van de Koude Oorlog en de grote dooi tussen Oost en West geven Europa en de Noordatlantische wereld een unieke kans om voor hun veiligheid af te zien van nucleaire, biologische of chemische wapens, of van andere wapensystemen die op grote schaal kunnen worden ingezet en die het leven van hele Volkeren bedreigen. Vier van de vijf kernmachten (de VS, de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} SU, Frankrijk en Groot-Brittannië) zijn immers leden van de CVSE en horen thuis in de Europese en Noordatlantische wereld, terwijl de VS en de SU instaan voor 95% van alle kernwapens op aarde. In de huidige internationale context, vooral op het noordelijk halfrond, is er geen enkel argument meer dat het inzetten of opstellen van deze ABC-wapensystemen kan rechtvaardigen. Vooral het hoogontwikkelde maar voor ABC-wapens uiterst kwetsbare Europa kan op dit vlak het voortouw nemen: het moet bewust en met open vizier van deze wapens afzien. 9 Een verdragsorganisatie als de NAVO kan de nadruk leggen op de civiele componenten van de alliantie en de militaire componenten ervan gevoelig reduceren. Formeel is dat altijd zo geweest: de politieke, economische en wetenschappelijke samenwerking was voor de lidstaten even belangrijk als de militaire samenwerking. Maar de Koude Oorlog heeft de militaire component begrijpelijkerwijze in die mate overbelicht dat de NAVO ten onrechte als een militaire alliantie voorgesteld kon worden. Het einde van de Koude Oorlog moet de NAVO er toe bewegen om het civiele blazoen van de alliantie op te poetsen en de voorkeur te geven aan het ontwikkelen en inzetten van niet-militaire middelen in conflictgebieden. 10 Bij dit alles mogen Europa en de Noordatlantische wereld geen vesting worden die nu onbedreigd de halve wereld zou beheersen. Gelet op de militaire ontmanteling van de Soyjetunie en het Warschaupact, en rekening houdend met de in de Koude Oorlog opgebouwde en nog grotendeels ongeschonden militaire macht van het Westen, is dat geen spookbeeld maar een reëel gevaar dat door de Europese en Noordatlantische staten wordt onderschat. Dit gevaar kan alleen bezworen worden door een verregaande ontwapening van de twee blokken, de NAVO en het verdwenen Warschaupact, die tot voor kort instonden voor 80% van alle militaire uitgaven op wereldschaal. Alleen de maat van die ontwapening, ook wat betreft de reductie van zogenaamd conventionele wapens, zal bepalen hoe een Europees veiligheidsbeleid in het jaar 2000 er uit zal zien. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Sonnetten van Koen Stassijns De dood is een voltooid begin Het sonnet is in het voorbije decennium van de periferie weer gaan oprukken naar het centrum van de Nederlandse poëzie. Het is er nooit echt uit weggeweest: in dezelfde periode waarin de Vijftigers in hun taallaboratoria de analfabetische naam der dingen uit kolven vol metaforen op bunsenbrander met revolutionaire vlam lieten opstijgen schreef Ida Gerhardt De sonnetten van een leraar, Achterberg zijn Autodroom, Hans Andreus De sonnetten van de kleine waanzin. Al zijn die sonnetten niet zo orthodox Petrarkisch als die van Perk of Kloos (ze bedoelden dat ook niet te zijn), hun makers wilden in ieder geval op een eigenzinnige manier gestalte geven aan traditionele vormconventies. Poëzie is een métier dat niet door elke dichter opnieuw wordt uitgevonden, ze wordt in onze cultuur nog ambachtelijk beoefend. Alleen een uitstekend vakman is in staat om een dichtvorm als het sonnet te parodiëren, wat Gerrit Komrij b.v. gedaan heeft. Andere contemporaine dichters gebruiken het sonnet om via de geslotenheid van de vorm vat te krijgen op een geheel van ervaringen dat door zijn grilligheid, overdaad en complexiteit aan elke expressie dreigt te ontsnappen als het niet in een keurslijf gedwongen wordt. Dichten is ordenen, vereenvoudigen zonder te simplifiëren, de vervluchtigende realiteit omsingelen en insluiten in een woord, een zin, een gedicht, een cyclus, een bundel. De thans 38-jarige Koen Stassijns publiceerde in 1990 De vergeethoek van de slaap, een bundel die uit 5 cycli van 7 sonnetten bestaat, ingeleid en afgesloten door nog een sonnet. Blijkbaar wou de dichter een zeer hechte structuur geven aan de gehele bundel en hij koos daarom voor eenzelfde aanhef in alle sonnetten: En als (het vierde en vijfde gedicht uit de eerste cyclus begint alleen met ‘als’). Die aanhef kan een veronderstelling inleiden, een voorwaarde uitdrukken, een bepaald of onbepaald tijdstip aangeven. Stassijns buit die mogelijkheden van het voegwoord maximaal uit. Volgt op de als-zin een vragende hoofdzin in inversie, dan is de aarzeling van de veronderstelling de toonaard van het gedicht zoals in sonnet 16: En als wij, aan elkaar verplicht, na al die tijd nog voegwoord zijn en proeven uit hetzelfde glas de eender aangebroken wijn. Wordt dronken worden dan een spel waarbij ik nippend aan haar hals de regels met de voeten treed en haar verwijt zo mild zo mals dat ik haar mondpijn openbreek en met loslippig speeksel blus? ... Volgt op de als-zin een bevestigende hoofdzin, dan drukt de dichter het moment uit waarop hij beslist iets te (zullen) veranderen en zijn leven een andere wending te geven zoals in het octaaf van sonnet 6: En als mijn voeten in de aarde niet meer aarden en boven mij de lichtheid van het licht ondraaglijk wordt, doe ik mijn ogen toe, verplicht mij strakker naar de binnenkant te kijken, naar wat weldra onzichtbaar wordt. In sommige sonnetten volgt op de alszin een hoofdzin zonder inversie. Dan is het duidelijk dat het onderstellend en {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaardelijk karakter van ‘en als’ zeer afgezwakt is. Die sonnetten hebben ‘en als’ nodig wegens de vooropgestelde homogeniteit van de bundel, de motivering voor die aanhef is dan vergelijkbaar met de keuze voor een bepaald woord uit rijmdwang. Het zijn niet de beste gedichten die zo tot stand komen. En dan is er nog de elliptische opening, zoals ‘En als de tafel.’ (p. 45) of ‘En als mijn vriend.’ (p. 54). Hier gaat het om een verholen titel of onderwerpsbepaling die als een vergelijking in de eerste regel wordt gepresenteerd. Een secure lectuur van deze bundel die ook oog heeft voor de grammatica laat zowel de rijkdom aan variaties als de beperkingen zien die de keuze van Stassijns voor die telkens weerkerende aanhef meebrengt. Ook thematisch heeft Stassijns zijn sonnetten met zorg gecomponeerd. In de eerste cyclus, Een innig zegel, passeren zintuigen en lichaamsdelen van het lyrische ik de revue in een vertragende stoet, waarin hun afnemende activiteit en toenemend tekort getoond wordt. Tussen leven en dood, opbouw en afbraak, evolueert het bestaan van zintuiglijke exuberantie naar louter binnenkant: de mond zwijgt, handen worden trager, ogen doffer, benen breekbaarder, zaad verdroogt. In de tweede cyclus, ‘De verre tekens’ wordt dit proces opnieuw verwoord, maar nu is het de hand van de geliefde die doorzichtig en broos wordt. Haar borsten worden schraal en mager, haar lippen verbleken, haar buik wordt een dwangbuis, haar stem breekt en haar oor sluit. Wat verwacht mocht worden, dat de dichter in de wij-vorm reageert op het afzonderlijk geobserveerde en genoteerde proces van lichamelijke aftakeling van de ‘ik’ en de ‘zij’, gebeurt inderdaad in de middenste cyclus De adder van de tijd. Ook in de wijze van reageren is een evolutie merkbaar: verwijten (hoe mild ook), beschimping (zij het lachend), verveling en verdriet, woordentwist of bitter zwijgen wijken voor het besef in elkaar vergroeid en verankerd te zijn. Dan hoeft ‘van de adder tijd / de altijd dodelijke beet’ (p. 37) niet langer gevreesd te worden. Deze cyclus eindigt met de paradoxale positieve uitspraak:’ de dood is een voltooid begin’. Kan daar nog iets aan worden toegevoegd? In de vierde cyclus met dezelfde titel als de bundel in zijn geheel krijgt de reflectie op het woord meer ruimte en aandacht. Waarin bestaat de macht en de onmacht van de woorden die de dichter gebruikt om de levensmoeheid, de slijtage van lichaam en ziel, de ondermijning van de liefde te bezweren? De macht schuilt in de mogelijkheid tot het benoemen van de gevoelens waardoor het verdriet, de wanhoop, de weemoed, de pijn niet onderdrukt worden maar als scherven samengeraapt en bewaard worden. De woorden kunnen niet beletten dat de schaduw schaduw blijft, maar ze kunnen wel een zon verzinnen of een volle maan als tegenwicht. De onmacht vloeit voort uit de afstand tussen beleven en schrijven. Dat is de contradictie van de schrijver, zoals Leo Geerts het prangend heeft verwoord: hij schrijft in plaats van leeft. Stassijns heeft dezelfde contradictie in het sextet van sonnet 29 als volgt geformuleerd: ik woonde amper maar verbleef en vond slechts onderdak in het gedicht dat ik uithuizig schreef. Nu groeit een radeloze pijn, niet om het dakloos worden maar om het onbewoonbaar zijn. In de vijfde en laatste cyclus vervlecht Stassijns ook anderen, zoals de ouders naar ik vermoed (p. 51) en een gestorven vriend (p. 54 en 55) in zijn sonnettenkrans. Tamelijk pathetisch vraagt hij zijn liefje, als hij dood is, hemzelf en zijn {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} woord te strooien opdat ‘het letterlijk / mijn roet in ieders eten gooit’ (p. 56). In het slotgedicht van die laatste cyclus noemt hij de onderneming van deze met ‘en als’ beginnende gedichtenstoet ‘waanzin’. Wij moeten de dichter op zijn woord geloven: wie zijn leven toevertrouwt aan het papier verkeert in de waan het te bewaren tegen de sloping door de tijd. Toch heeft het zin. ■ Joris Gerits Koen Stassijns, De vergeethoek van de slaap, Lannoo, Tielt, 1990, 59 pp. ‘Oost’ ontmoet ‘zuid’ ‘In 1492 werd er iets ontdekt, natuurlijk. Maar het was niet Amerika. Wat er ontdekt werd, was de universele geschiedenis, de wereld als één groot geheel’. Aan het woord was Xabier Gorostiaga, een jezuïet uit Panama, die al jarenlang in Centraal-Amerika werkt en nu rector moet worden van de UCA, de Centraalamerikaanse Universiteit in Managua, Nicaragua. Hij was te gast op een congres van Pax Christi-Nederland, 22-25 september, in Utrecht. ‘De 20e eeuw ging laat van start’, zei Gorostiaga nog, ‘met een confrontatie tussen kapitalisme en socialisme (“Oost” en “West”, laten we zeggen); ze eindigde vroeg met de val van de Berlijnse Muur. De 21e eeuw dreigt te beginnen met een confrontatie tussen Noord en Zuid’. Maar, moet het onvermijdelijk tot zo'n confrontatie komen? Aan dat soort doemdenken wilde Pax Christi-Nederland niet meedoen. Het gaf een mooi staaltje weg van ‘lateraal denken’ en creëerde een forum voor een gesprek tussen ‘Zuid’ en ‘Oost’. Oost-West gesprekken, dat kennen we allang. Maar ‘Zuid’ en ‘Oost’? Het was een primeur. Hoe kunnen we bruggen slaan tussen ‘Oost’ (een handig etiket voor de landen die zich van het communisme aan het losmaken zijn) en ‘Zuid’ (hier in Utrecht, Latijns-Amerika, Zuid-Afrika en de Filippijnen)? Bruggen slaan tussen twee zo verscheiden delen van onze wereld? Dat bleek helemaal niet gemakkelijk te zijn. Te veel vooroordelen en misvattingen. De Zuid-Afrikaanse delegatie o.l.v. de theoloog Chris Langeveld zou na de conferentie naar Polen, Tsjechoslovakije en Hongarije gaan: zij wilden eens gaan kijken hoeveel ‘socialisme’ er nog overgebleven was na de ineenstorting van het communisme. Wat zij daarover in Utrecht vernamen was alles behalve bemoedigend. De ontluikende democratieën in Oost-Europa zijn teveel in beslag genomen door hun eigen economische problemen om bijvoorbeeld nog aandacht op te brengen voor de nefaste gevolgen van de Apartheid. Geen van die landen was ooit een koloniale macht geweest, ze hebben dan ook geen schuldcomplex. Eindelijk bevrijd van het pseudo-internationalisme dat het communisme hun oplegde, opgelucht, willen zij met het ‘socialisme’ niets meer te maken hebben. Marcus Arulla van de Braziliaanse Arbeiderspartij tracteerde het gehoor zijn marxistisch jargon: ‘aliënatie’, ‘reïficatie’, de hele santenboetiek. Het ‘Oosten’ wist niet wat het hoorde: jawel, dat kenden ze allemaal, maar ze waren er intussen wel achter gekomen dat er niets mee aan te vangen was. Misverstanden en conflicterende belangen waren dan ook niet van de lucht. In het ‘Oosten’ is democratie nog een bedwelmend en stimulerend brouwsel. Voor de Filippijnen, in 1986 het eerste land waar ‘het volk aan de macht kwam’, is formele democratie - een man/vrouw, een stem - een lachertje. ‘Ze geeft ons het recht’, zei Noël Kintamar van de Rurale Wederopbouwbeweging, ‘om de vijf jaar opnieuw onze verdrukkers te verkiezen’. Algemeen waarschuwde het ‘Zuiden’ voor de bedrieglijkheid van ‘politieke democratie’ als die niet ge- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} paard gaat met ‘economische democratie’, met verdelende rechtvaardigheid en participatie van alle lagen van de bevolking op voet van gelijkheid. Daarentegen bracht het ‘Oosten’ dan weer in dat je ‘politieke democratie’ toch ook niet mag bagatelliseren: zij is de conditio sine qua non voor economische welvaart. Als je vrij kunt stemmen voor wie je wilt, ben je ook vrij om te kopen wat je wilt. Democratic en kapitalisme gaan hand in hand. Heilige Michael Novak, ora pro nobis! Polen, Tsjechen en Hongaren, die zich alle drie sterk afzetten tegen hun buren in het Oosten, zijn niet bereid iets op het spel te zetten van wat ze zo moeizaam verworven hebben: na jaren Sovjetdictatuur en economische uitbuiting betekent ‘democratie’ voor hen gewoon zelfbeschikking. Zuster Kathleen Pruitt uit Seattle, een van de weinige Amerikanen op dit colloquium, gaf toe dat democratie in Zuid-Amerika vaak alleen maar een dekmantel is voor economische overheersing en dat de democratie in de VS er ook al niet zo goed voorstaat. Roman Domasziewicz, een econoom uit Krakow, wierp zich dan weer op als pleitbezorger van de VS-democratie, kortom, een dialectisch ping-pongspelletje. Maar waar was het balletje gebleven? De Derde Wereld en Links hebben de Sovjetunie misschien nooit beschouwd als het model van een geslaagd socialisme, maar zij hadden ze nodig als tegengewicht tegen de macht van het naakte kapitalisme. Nu er slechts één grootmacht overblijft, kijkt het ‘Zuiden’ bezorgd naar de toekomst. Het vreest dat de Nieuwe Wereldorde die president Bush op het hoogtepunt van de Golfcrisis proclameerde, alleen maar een ander woord is voor de Pax Americana. Die vrees is niet ongegrond. Zei Bush niet: ‘Er is niemand die de leidende rol van de VS in de wereld kan overnemen’? En, voegde James Baker daar niet aan toe: ‘Wij zijn de enige natie in de wereld die over de politieke wil en de militaire en economische middelen beschikken om de wetteloosheid in sommige delen van de wereld aan banden te leggen’? Wat het ‘Zuiden’ vreest, juicht het ‘Oosten’ toe! De ineenstorting van het Sovjetrijk en het verlies van zijn statuut als grootmacht maakte juist de bevrijding in het Oosten mogelijk. Het laatste wat het ‘Oosten’ wil is, dat het gekoppeld zou worden aan het ‘Zuiden’. ‘De armste republiek in de Sovjetunie’, beweerde Gorostiaga, ‘heeft een hogere levensstandaard dan het rijkste land in Afrika’. Maar toch krijgt het ‘Oosten’ het leeuweaandeel van de beschikbare kredieten, de economische hulp en de investeringen. De schulden van Polen worden herschikt, niet die van Brazilië! Verre van toenadering tot elkaar te zoeken, zitten ‘Zuid’ en ‘Oost’ gevangen in een dodelijke competitie, waaruit ze niet alle twee als overwinnaars kunnen komen. Toch moeten er bruggen worden geslagen, en dat is een van taken waar de kerken voorstaan. Pax Christi-Nederland wilde daaraan een bijdrage leveren. Het had ook Jan Pronk, de Nederlandse minister van ontwikkelingssamenwerking, uitgenodigd. Die had het in zijn toespraak over het nieuwe verbrede Europa. Het belang van de mislukte augustuscoup in Moskou was volgens hem dat hij de revolutie, begonnen in de straten van Centraal-Europa in 1989, tot voltooiing bracht. Natuurlijk, het uiteindelijke resultaat zou wel eens kunnen zijn dat het Sovjetrijk (en de Balkan) gewelddadig uiteenspat, zoals we nu in Joegoslavië zien. Ook in het Westen smeulen overal resten van het 19e eeuws nationalisme: Zuid-Tirol, Baskenland, Noord-Ierland. Maar dergelijke potentiële conflicten zijn, aldus Pronk, nog te beheersen in het kader van de Europese Gemeenschap, waarin grenzen nu vlug verdwijnen. Als bijvoorbeeld de grens tussen Spanje en Frankrijk niet langer een barrière is, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} dan kunnen de Basken aan weerszijde van de Pyreneeën samenkomen om aan nun culturele en religieuze identiteit vorm te geven. Juist dit vermogen om met problemen om te gaan, gepaard aan haar economische welvaart, maakt van de EG zo'n sterke aantrekkingspool van Oost-Europa. De Oosteuropese landen willen dan ook aansluiten of maken zich ervoor op. Dat de EG zowel democratische vrijheid als een vrije markt als voorwaarde tot toetreding stelt is goed nieuws voor de democratie. Het kan de verleiding van autocratie of de roep naar ‘een sterke man’ - die in de jaren dertig in de regio in trek was - de kop indrukken. Maar de Europese golf dijt nog verder uit. Pronk wees in dit verband op de samenkomst van de Organisatie van de Afrikaanse Staten (OAS) in Addis Abeba, Ethiopië, in 1990. Volgens Ibrahim Babangida, de huidige voorzitter van de OAS, is de tijd van de eenheidspartijstaat bijna voorbij. De eerste generatie Afrikaanse leiders, zei de Nigeriaanse president, was zo in beslag genomen door het proces van de dekolonisering, dat ze er weinig of niet aan dacht ‘de macht opnieuw in de handen van hun volk te leggen’. Met een gezonde dosis zelfkritiek - die men in Afrika zo zelden aantreft - gaf Babangida toe dat de Afrikaanse leiders vaak ‘het machtsstreven hadden gemanipuleerd, ten koste van hun eigen burgers. Het verlies aan creativiteit als gevolg hiervan en de miljoenen uitgehongerde vluchtelingen zijn een permanente aanklacht tegen ons politiek bewind’. De onweerstaanbare drang naar democratie, die je ook ziet in Latijns Amerika, is volgens Pronk een bewijs dat een Nieuwe Wereldorde in de maak is, gedragen door de aspiraties van onderen uit. Je kunt dan ook niet beweren dat ze door de VS wordt opgedrongen ofschoon de VS natuurlijk een sleutelpositie inneemt als het erop aankomt een ‘rechtvaardig beleid’ voor deze planeet te verzekeren. De gebeurtenissen in het zog van de Golfoorlog gaven een glimp te zien van wat een ‘rechtvaardig beleid’ zou kunnen zijn. De interventie ter bescherming van de Koerden was een poging om het internationale recht te doen zegevieren over de nationale soevereiniteit. De UNO-inspectie op Iraks nucleair vermogen ligt in dezelfde lijn. Hoe langer hoe meer zal het zwaartepunt van de internationale politiek komen te liggen op het voorkomen van conflicten eerder dan op het beheersen ervan. Dat betekent ondermeer dat men de wapenhandel aanpakt, die nu in handen is van onverantwoordelijke makelaars in dienst van gewetenloze leiders, terwijl de regeringen maar laten begaan. Ecologie is een ander voorbeeld. Ook dat probleem overschrijdt de grenzen van de nationale soevereiniteit. Uit alles blijkt het cruciale belang van de UNO in de komende jaren. Wie volgt binnenkort Perez de Cuellar op als secretaris-generaal van de UNO? Gorostiaga beaamde Pronks doelstellingen maar niet zijn optimistische analyse van de recente gebeurtenissen. Als hoofd van een Latijnsamerikaans economisch en sociaal onderzoekscentrum, is hij van oordeel dat de na-oorlogse internationale instellingen - de UNO, de Wereldbank, het IMF (Internationaal Monetair fonds) en de IDB (Internationale Ontwikkelingsbank) - nog altijd gekleurd zijn door hun ontstaansgeschiedenis. Ze dienen vooral de belangen van het ontwikkelde Noorden, het ‘Noorden’ dan verstaan als zowel West- als Oost-Europa en zelfs ook Japan en de autocratieën in de Stille Oceaan (Zuid-Korea, Singapore, Taiwan). Gorostiaga vindt dat al deze internationale organisaties gedemocratiseerd moeten worden. Democratie op nationaal niveau is op den duur slechts mogelijk als er ook op internationaal en zelfs mondiaal niveau democratie heerst. Maar hoe zul je ooit de ‘G-7 group’ kunnen democratiseren? Daar- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} entegen had Gorostiaga geen twijfel over de rol die NGO's als Pax Christi konden spelen als het erom gaat een opening te creëren voor een vertegenwoordiging van het ‘Zuiden’. Dat was juist wat het colloquium in Utrecht bedoelde. Het was weliswaar maar een begin. Maar één stap in de goede richting is beter dan ter plaatse te trappelen. ■ Peter Hebblethwaite Onverwerkt verleden Bijna vijftig jaar na datum is eindelijk een evenwichtig, genuanceerd en kritisch overzicht voorhanden van de repressie en epuratie in België na de Tweede Wereldoorlog. In Onverwerkt verleden, een sociaal-wetenschappelijke studie, produkt van een equipe, wordt de repressie beschreven en geanalyseerd in haar veelvormigheid. Overheidsrepressie, volksrepressie en zuivering in eigen rangen (beroepsgroepen en verenigingen) komen stuk voor stuk aan bod. Deze gedifferentieerde benadering maakt weerlegging mogelijk van enkele gangbare simplificaties en onterechte veralgemeningen. Bijvoorbeeld die die zich exclusief baseren op de volksrepressie die, anders dan de overheidsrepressie, te werk ging met standrechtelijke executies en massale internering zonder vorm van proces. De auteurs plaatsen de volksrepressie in haar toenmalige maatschappelijke context, een toestand van anomie en machtsvacuüm. De bevrijding was, wat de repressie betreft, te snel in haar werk gegaan. Chaos, verwarring en improvisatie heersten alom. Een aantal groepen, de weerstanders, waren bij de bevrijding niet aan hun trekken gekomen en reageerde hun frustratie en agressie af in de repressie. De volksrepressie was een belangrijke ontsporing. Politici en rechters hadden bijna een jaar nodig om de toestand van rechteloosheid enigszins ongedaan te maken en vele fouten waren onherstelbaar. De besluitvorming rond de repressie was nochtans vroeg op gang gekomen. Eind 1942 al vaardigde de Belgische regering in ballingschap een eerste besluitwet uit. Maar die wet omvatte een aantal elementen die tot een andere ontsporing zouden leiden. De reikwijdte van de repressie werd zo ver uitgebreid dat het aantal beschuldigden de capaciteit van de rechtbanken oversteeg. De eenvormige, ongenuanceerde strafmaat (doodstraf voor alle types van collaboratie, militaire, economische en politieke) liet geen rechtvaardige bestraffing toe. Geleidelijk kwam er bezinning, het epuratiebeleid evolueerde via heropvoedings- en reclasseringsideeën naar genadeverlening en vervroegde vrijlating. De zigzagkoers van Belgische politici heeft tot grote rechtsongelijkheid geleid. Collaborateurs die in het eerste half jaar voor de rechter kwamen werden aanzienlijk zwaarder gestraft dan zij die later aan de beurt kwamen. Toeval, niet gerechtigheid, bepaalde hoe zwaar men werd gestraft. Maar zelfs toeval gehoorzaamt aan bepaalde wetmatigheden. Wie over politieke, financiële of relationele machtsmiddelen beschikte kon zijn arrestatie uitstellen, werd in een milder klimaat berecht en kon zich betere rechtshulp aanschaffen. Een analoge rechtsongelijkheid blijkt als de berechting van economische en die van politieke collaboratie met elkaar vergeleken worden. Politici waren het er snel over eens dat ze de bedrijfsleiders nodig hadden voor de economische wederopbouw van het land en voor het sluiten van de sociale vrede. Om de maatschappelijke orde niet te verstoren werden economische misdrijven met de mantel der stilte bedekt. Dat de gerechtigheid soms ook moest wijken voor oogmerken van strikt politieke aard illustreren de auteurs aan de hand van een controversiële maar {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} goed geargumenteerde hypothese. De grote gestrengheid tegenover politieke collaboratie interpreteren ze als ‘een episode in de strijd tussen twee groepen van politieke, administratieve en culturele elites, (een strijd) die zich juist voor, tijdens en onmiddellijk na de oorlog heeft ontwikkeld’. De Oude Orde, de vooroorlogse machthebbers, rekende na de oorlog eensgezind af met vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde en zorgde ervoor dat ze definitief werd uitgeschakeld. De reconstructie van de besluitvorming over en berechting van collaboratie wordt verder aangevuld met een kwantitatieve studie van de berechting in ruimte en tijd (regionale en temporele verschillen). De repressie wordt in beeld gebracht en geanalyseerd aan de hand van uittreksels van de repressieen epuratiebeslissingen, verschenen in het Belgisch Staatsblad, over de bijna 56.000 Belgen die werden veroordeeld en de 22.000 die in het kader van de burgerlijke epuratie in hun rechten werden beknot. In dit nieuw feitenlicht verbleken een aantal onterechte veralgemeningen. De repressie kan niet herleid worden tot een louter politieke afrekening. Vlamingen werden alleen op het vlak van de politieke collaboratie harder getroffen dan Walen. Daarenboven is de variatie binnen de Vlaamse regio groter dan de verschillen tussen het noorden en het zuiden van het land. De repressie was ongetwijfeld gericht op de uitschakeling van Vlaams-nationalisten, maar ze had geen opzettelijk anti-Vlaams karakter. Blijft dat de repressie politieke doeleinden heeft gediend. Direct na de oorlog werd ze gebruikt als partijpolitiek instrument, om de politieke tegenstander stemmen te onthouden. En opeenvolgende regeringen maakten gretig gebruik van de repressie om de bevolking en vooral de weerstanders aan zich te binden. De auteurs leggen de vele aspecten en facetten geduldig, genuanceerd en op serene wijze uit. Ze getuigen van veel inlevingsvermogen in de betrokken partijen maar nemen waar nodig geen blad voor de mond, ze kiezen positie. Zo ook wat betreft amnestie. Zij die repressie afdoen als een ononderbroken schending van elementaire beginselen van de rechtsstaat, blijven blind voor de koerswijziging en de correcties die al na anderhalf jaar werden uitgevoerd. Politici hebben ongetwijfeld een aantal vermijdbare fouten gemaakt waardoor grote rechtsonzekerheid en -ongelijkheid ontstond, maar een aantal kwalijke gevolgen van de repressie kon niet vermeden worden. Wie wijst op de omstandigheden waarin sommigen tot collaboratie zijn gekomen, moet ook rekening houden met de chaotische omstandigheden waarin de repressie op gang is gekomen in een land dat nog in oorlog was. Ervaring met amnestie (in België na de Eerste Wereldoorlog, in Nederland en Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog) leert dat dit middel niet tot verzoening leidt, integendeel. Amnestie liquideert ook de praktische gevolgen van de repressie niet. Voorstanders van amnestie is het te doen om de symboolwaarde, het Grote Politieke Gelijk, een halve eeuw later. Daardoor staan zij de aanwending van dat middel ook in de weg. Huyse pleit voor een alternatieve afrekening met de sociale en menselijke gevolgen van de repressie, met name uitwissing van veroordeling. Die maatregel heeft dezelfde gevolgen als eerherstel, zonder de nadelen die daaraan verbonden zijn. Wat betreft economische collaboratie zouden bij de afstandelijke discussie over de feitelijkheden enkele filosofisch-principiële overwegingen niet hebben misstaan. De auteurs maken heel duidelijk hoe en waarom economische collaboratie anders behandeld werd dan politieke collaboratie. Ze wekken de indruk dat ze node, om redenen van praktische aard accepteren dat met twee maten gemeten werd (en wordt). Tegen een dergelijke realistische redenering valt weinig in te bren- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, behalve dat ze bij unkritische benadering doet denken aan een blanco volmacht voor economische collaborateurs in de toekomst. De tegenstelling tussen de reactie op economische en politieke collaboratie is alleen ogenschijnlijk, beide werden beoordeeld vanuit het criterium landsbelang. De hypothese over de politieke afrekening met de Nieuwe Orde sluit hierbij aan, maar dat had naar mijn smaak explicieter gemogen. Het laatste woord over de repressie is zeker niet gezegd, alleen al omdat nog steeds niet alle bronnen vrijgegeven zijn, maar aan dit basiswerk kan niemand nog voorbij. ■ Gie Van Den Berghe Luc Huyse & Steven Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942-1952, Kritak, Leuven, 1991, 312 pp. Het doemdenken voorbij Het doemdenken voorbij, een verzameling essays van de hand van Leo De Haes, zorgt bij lezing voor een dubbelzinnig gevoel¹. Dat heeft allereerst te maken met de opbouw van het boek. Alhoewel de verschillende bijdragen na elkaar worden afgedrukt, kun je toch duidelijk van twee delen spreken. Een eerste reeks essays behandelt het thema ‘Over politiek en literatuur’, een thema dat De Haes als ondertitel voor dit boek koos. Daarin wikt en weegt hij vrij uitvoerig en in deze volgorde het werk van Vaclav Havel, Mario Vargas Llosa, Hans-Magnus Enzensberger, George Steiner, Primo Levi, Danilo Kis en Milan Kundera. De volgende bijdragen vormen een op het eerste gezicht vrij hybride verzameling: er is het in Vlaamse tijdschriften blijkbaar onvermijdelijke stuk over De nachtwacht in het donker van de Leuvense econoom Paul De Grauwe, vervolgens drie wat losstaande bijdragen over kritiek, lees- en kijkgedrag en tenslotte een ‘alfabet voor de jaren negentig’, dat als tegengif moet dienen voor het overal opduikende doemdenken. Aan dit laatste stuk ontleent het boek zijn hoofdtitel. Opvallend - en vandaar dat dubbelzinnig gevoel - is de diversiteit van de bijdragen, zowel stilistisch als inhoudelijk. Met de keuze van auteurs die De Haes in de eerste reeks essays opvoert, geeft hij niet alleen blijk van goede smaak. De manier waarop hij ze portretteert getuigt ook van zijn literair-essayistisch talent. De Haes schrijft in een vlotte maar objectiverende stijl, goed gedocumenteerd en doorgaans met veel nuance en empathie. Dat levert heel leesbare portretten op van toch heel uiteenlopende figuren als Enzensberger, Havel, Kis, Kundera en Vargas Llosa (al laat ik de wat boude uitspraak ‘Mario Vargas Llosa is een geboren schrijver en politicus door omstandigheden, Havel is het tegenovergestelde’ graag voor rekening van De Haes). Een zondermeer aangrijpend essay vind ik Primo Levi en de ziekte van de overlevenden, dat als volgt inzet: ‘Toen de Turijnse joodse schrijver en scheikundige Primo Levi op 11 april 1987 zelfmoord pleegde, ging er een schok door me heen. Deze irrationele, zelfvernietigende daad stond haaks op al wat deze overlevende van het vernietigingskamp Auschwitz-Monowitz in zijn boeken presenteerde: redelijkheid, mildheid, begrip, menselijke waardigheid, verlicht humanisme’ (p. 47). Vanuit die tegenstelling interpreteert De Haes met een groot inlevingsvermogen en een genuanceerde fijngevoeligheid de centrale thematiek van Levi's oeuvre: de tragische strijd tegen de ziekte die het overleven voor hem was geworden. Dat inlevingsvermogen en gevoel voor nuance is nagenoeg afwezig in zijn bijdrage De elitaire gemeenplaatsen van George Steiner. In een dubbel opzicht is dit een scharnierstuk. Het is de eerste bijdrage waarin De Haes de problematiek van het doemdenken expliciet the- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} matiseert en waarin hij zijn objectiverende stijl, die zijn vorige bijdragen zo leesbaar maakte, heeft thuisgelaten. De ironie die hij hier voortdurend hanteert heeft niets meer ‘van een mengeling van betrokken afstandelijkheid en actieve beschouwing’ (p. 36), maar schematiseert en karikaturiseert. Hetzelfde toontje hoor je in het gros van de laatste bijdragen. Op Steiner heeft De Haes het duidelijk niet begrepen. Niet alleen in de aan de hem gewijde bijdrage (pp. 38-46) hakt hij op hem in, ook in de volgende essays wordt Steiner uit de kast gehaald als de te mijden meester-doemdenker (pp. 98, 100, 104). Natuurlijk heeft De Haes niet helemaal ongelijk wanneer hij Steiners ‘zware, ongracieuse zinnen’ uit Het verbroken contract op de korrel neemt en zich ergert aan zijn ‘erudiet’, vaak betweterig gezwaai met ontelbare citaten. Maar die ergernis hoeft een objectiverende benadering niet in de weg te staan en dat is nu wel het geval: door zijn kruit te verschieten op de ‘elitaire’ verwoording, simplifieert en karikaturiseert De Haes het eigenlijk opzet van Steiner. Steiners zinnen zijn inderdaad soms nodeloos gewrongen, maar ze zijn niet zonder betekenis. Het is maar in de ‘hertaling’ van De Haes dat ze ‘gemeenplaatsen’ worden. Twee voorbeelden om dit te illustreren. In het eerste deel van Het verbroken contract fulmineert Steiner tegen (meestal academische) kunst- en literatuuronderzoekers. Weinigen onder hen acht hij in staat tot een rechtstreeks contact met het kunstwerk zelf; kunstkritiek lijkt van langsom meer een zelfstandig leven te leiden en daartegen trekt hij - heftig als steeds - van leer. De Haes vertaalt ‘dit staaltje doemdenken’ als volgt: ‘Waar Steiner op aanstuurt is botte censuur. (...) Wat Steiner dwars zit is dat de democratisering en liberalisering van de westerse joodschristelijke samenleving elke burger in principe de vrijheid hebben gegeven om een waarde-oordeel over kunst en cultuur te vellen’ (pp. 41-42). Eerst een karikatuur maken om die dan moeiteloos te doorprikken: een vaak beproefde methode. Wat Steiner op het oog heeft, is niet de verbanning van de kritiek, maar het slopen van een kritiek die een eigen leven is gaan leiden en de toegangspoort naar het oorspronkelijke werk eerder verspert dan openduwt. Dat sloopwerk lijkt verdacht veel op de tirades van De Haes zelf in het essay Kijken is de kunst: ‘Het praatje is tegenwoordig belangrijker dan het plaatje. Dit verschijnsel doet zich ook op andere terreinen voor maar de consequenties van al die inpakblabla zijn voor de beeldende kunst veel ingrijpender. (...) Kunstkritiek is tegenwoordig al te vaak mystificatie en interessantdoenerij’ (p. 87; cfr. p. 91). Een tweede voorbeeld: wanneer Steiner zegt dat de betekenis van een kunstwerk afhankelijk is van een ‘gok op transcendentie’, replieeert De Haes: ‘Met andere woorden: kunst bewijst dat God bestaat (...) Steiner onderbouwt zijn Stelling trouwens niet of nauwelijks, tenzij met uitspraken van kunstenaars die zich op een of andere manier zelf (een medium van) God wanen. (...) Kun je van het vers “Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten” afleiden dat God ook werkelijk bestaat? Steiner beseft wel op wat voor wankele basis zijn filosofie steunt en gebruikt voor zijn manier van denken heel sluw de term “gokken op transcendentie”’ (p. 44). Nogmaals: De Haes ‘vertaling’ is een vertekening. In zijn discussie met de deconstructionisten stelt Steiner dat de gok op transcendentie ten grondslag ligt aan de creatie van betekenisvolle vormgeving en dat de gok op immanentie bepaalde vormen van artistieke creativiteit onmogelijk maakt. Over kunst als bron van Godsbewijzen rept hij met geen woord. Trouwens, de stelling die Steiner aanhangt is nauw verwant met wat Havel ‘een soort alomtegenwoordige, absolute horizon’ noemt, zonder welke persoonlijke identiteit en verant- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} woordelijkheid onmogelijk zijn. En voor die uitspraak van Havel haalt De Haes, in zijn eerste bijdrage (p. 8), allerminst de schouders op. De wijze waarop Steiner wordt aangepakt geeft, zoals gezegd, de toon aan van de laatste bijdragen en vooral van de allerlaatste, die door de titel Het doemdenken voorbij extra gewicht krijgt. Gaandeweg is in deze bundel De Haes' aversie voor het doemdenken aan de oppervlakte gekomen. In zijn laatste stuk trekt hij frontaal ten aanval. Nu maakt die aanval op mij weinig indruk. Want wat doet Leo De Haes? Hij haalt een aantal cliché-uitspraken van de doemdenkersgilde van stal met de bedoeling hun lik op stuk te geven. Drie voorbeelden. Doemdenker: ‘De naam van de roos wordt wel gekocht, maar niet gelezen’. De Haes: ‘Er bestaan geen saaiere pieten dan mensen die alleen maar boeken kopen die ze ook lezen’ (p. 116). Doemdenker: ‘De tv is de grootste concurrent van het boek’. De Haes: ‘Schaf de TV af, en het boekenbedrijf gaat failliet’ (p. 117). Doemdenker: ‘Het Nederlands gaat teloor’. De Haes: ‘Nee, het Nederlands verandert. Of zegt u nog altijd ‘hebban olla vogala nestas begunnan hinase hic enda thu’? (p. 115). Wat moet je met zulke uitspraken? Toegegeven, de replieken amuseren soms, althans bij een eerste lezing. Maar een discussie ‘vanuit een rotsvast geloof in de overlevingskracht van de kwaliteit’ (flaptekst) is dit niet. En dat is dubbel jammer omdat De Haes in de eerste bijdragen zelf het materiaal aanbrengt voor een kwalitatief hoogstaande discussie. Zo treedt hij, reagerend tegen de doemdenkers, graag in de voetsporen van anti-utopist Enzensberger. Doemdenkerij, zo lezen we in de bijdrage over Enzensberger, is maar al te vaak de keerzijde van een utopie, het negatief van een niet gerealiseerd paradijs (p. 26). Tegen de consequentie van utopisten, die maar al te vaak tot inquisitie leidt, zingen zij de lof van de inconsequentie: ‘van de consequentie, verlos ons Heer’ (p. 27; cfr. p. 105). Maar waarom borduurt De Haes niet verder op dit thema en op de vragen die daarmee samenhangen? Wat dien je onder ‘inconsequentie’ te verstaan? Waar ligt de grens tussen inconsequentie en opportunisme? Leidt elke vorm van consequentie onvermijdelijk tot inquisitorisch fanatisme? Hoe moet je dan Havels dissidentie omschrijven: als consequent of inconsequent? Is trouwens de evolutie van het denken geen gevolg van ‘inconsequent’ denken, een denken dat principieel de bereikte verworvenheden ondervraagt? Bij herhaling prijst De Haes ironie aan als anti-dotum tegen de sjablonen en veralgemeningen van doemdenkers, massa-media en amusementsindustrie. Maar is de ironische lach van Levi die van Enzensberger? Is de humor van Havel die van Kundera? Ook al blijkt de lach bij al deze auteurs onmisbaar, er is een hemelsbreed verschil tussen de poging die Havel onderneemt om in de waarheid te leven en de deconstructie van elke waarheidsaanspraak bij Kundera². Maar op al die vragen, die juist door zijn eerste essays worden gesuggereerd, gaat De Haes niet in. Je kan op verschillende manieren retorisch zijn. De Haes reageert in diverse bijdragen terecht tegen het pseudo-erudiete, vaak aanstellerige jargon dat een bepaald soort academici zo graag hanteert. Maar daartegenover stelt hij in zijn laatste bijdrage een vlotterig, makkelijk-ironiserend taaltje, eigen aan een bepaald soort journalistiek, dat even retorisch is en daarom even verhullend werkt. Of is De Haes ervan overtuigd dat geen andere uitweg overblijft en is die goedkope ironie de eerlijke uitdrukking van een levensgevoel? In zijn bijdrage over Enzensberger schrijft hij: ‘Onze westerse samenleving (...) is saai en weinig inspirerend, ze mist het pathos en de verlokkelijkheid van de roep om de {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Mens, maar ze verhoogt wel in grote mate de bewoonbaarheid van de wereld. Voor Gyorgy Konrad is saaiheid zelfs wezenlijk voor het welzijn van een samenleving. Sommigen vergeten dat het dáárom allemaal begonnen is’ (p. 26). Voor de naar zijn oordeel afgetrapte en voorspelbare boodschap van Kundera's jongste roman Onsterfelijkheid, die ook al aan dat verderfelijke doemdenken lijdt (p. 74), heeft hij de volgende verklaring: ‘Vrijheid en democratie en dus het gemis van extreme situaties leiden blijkbaar niet alleen tot banalere levens maar ook tot banaler denken. Ook het Oostblok zal daar in de toekomst mee moeten leren leven’ (p. 74). Na het doemdenken het banale denken? Is dat dan de (postmoderne?) boodschap die overblijft, nadat men het sociale engagement (produkt van consequent, utopisch denken?) de rug heeft toegekeerd: leren leven met de saaiheid van de wereld en de banaliteit van het denken? Of daarmee de wereld bewoonbaarder wordt gemaakt, zoals in deze bundel te hooi en te gras en vaak met een apodictische zekerheid wordt beweerd, durf ik sterk betwijfelen. ■ Guido Vanheeswijck 1 Leo De Haes, Het doemdenken voorbij, over politiek en literatuur, Dedalus, Antwerpen, 1991. 118 pp., BF. 599. 2 Zie De lach en de waarheid, in Streven, aug.- sept. 1991, pp. 996-1009. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken Filosofie Franz Rosenzweig Franz Rosenzweig (1886-1929) heeft in zijn korte leven een omvangrijk en veelzijdig oeuvre bijeengeschreven. Als geassimileerde jood voelde hij in zijn jonge jaren een duidelijke sympathie voor Hegel: zijn nu nog steeds belangrijke doctoraatsverhandeling behandelde de rechtsfilosofie van de meester van het idealisme. Het idealisme bood echter geen antwoord op de existentiële vragen die bij de aanvang van de 20e eeuw in het spoor van Kierkegaard werden gesteld. Rosenzweig herontdekte de waarde van het openbaringsgeloof in een intens gesprek met zijn vriend E. Rosenstock-Huessy en met zijn neef H. Ehrenberg. Als filosoof en theoloog drukte Rosenzweig zijn originele inzichten uit in zijn hoofdwerk, Der Stern der Erlösung. Hierin staat de gedachte centraal dat de dialogale openbaringsrelatie het hart vormt van de relationele werkelijkheid. Na de publikatie van dit moeilijke werk, richtte hij te Frankfurt het Freie Jüdische Lehrhaus op, bereidde samen met Buber een bijbelvertaling voor en vertaalde de gedichten van Jehuda Halevi en korte liturgische teksten. Daarnaast onderhield hij een omvangrijke correspondence. De Duitse filosoof Schmied-Kowarzik gaf in 1986 een belangrijke impuls aan het Rosenzweig-onderzoek door de organisatie van een internationaal colloquium (het verslagboek hiervan is in 1988 gepubliceerd door het Karl Alber Verlag). Zijn nieuwe publikatie is een bundeling van vijf voordrachten die hij hield op diverse bijeenkomsten. In de eerste voordracht stelt hij de vraag naar de innerlijke band tussen Rosenzweigs Hegelstudie en zijn anti-Hegeliaans hoofdwerk. De tekst kan uitstekend functioneren als algemene inleiding op Rosenzweig. Daarna staat de invloed van Schellings ‘positieve’ filosofie op Rosenzweigs existentiële ‘geloofsfilosofie’ centraal. De auteur heeft hierbij weinig aandacht voor de Weltalterfilosofie van Schelling. De twee volgende bijdragen bespreken de relatie met Hans Ehrenberg en de belangrijke contacten met Rosenstock. De correspondentie met de tot het christendom bekeerde jood Rosenstock wordt vaak beschouwd als een voorbeeld voor de joodschristelijke dialoog. De auteur onderzoekt op oorspronkelijke wijze de impulsen voor deze dialoog na Auschwitz. Het boek sluit af met een Studie over de relatie tussen Buber, Ebner en Rosenzweig en met enkele zeer originele bladzijden over de relatie tussen Rosenzweig en Fischer. Waar Levinas de asymmetrie van de ethische relatie centraal stelt, benadrukt Fischer de ‘medemenselijke reciprociteit’. Volgens de auteur is het gemakkelijker vanuit deze laatste categorie een sociale ethiek te ontwerpen dan vanuit het denken van Levinas. De waarde van dit boek is drievoudig. De auteur duidt thema's aan die zeer belangrijk zijn voor het begrijpen van Rosenzweigs denken. Hij werkt de thema's grondig, helder en goed gedocumenteerd uit. Tenslotte laat hij niet na belangrijke punten van gevatte kritiek te formuleren. Omdat het een bundeling voordrachten betreft die onvolledig zijn en soms erg overlappen, blijft het aangeraden de onovertroffen monografie van St. Mosès, Systéme et révélation (1982) naast dit waardevolle boek op de leestafel te leggen. De teksten van Schmied-Kowarzik zijn een uitstekende uitdieping en aanvulling. ■ Luc Anckaert Wolfdietrich Schmied-Kowarzik, Franz Rosenzweig, Existentielles Denken und gelebte Bewährung, Verlag Karl Alber, Freiburg/München, 1991, 238 pp. Levinas: in de tud van de volkeren De spanning tussen de particulariteit van het joodse geloof en de universaliteit van het denken is bepalend voor het werk van de Frans-joodse wijsgeer Levinas. Enerzijds schrijft hij filosofische werken over genieting, arbeid, kennis en geweld, maar ook over verantwoordelijkheid, oneindigheid, waarheid en ethisch appel. Anderzijds publiceert hij talmoedlezingen en overwegingen bij religieuze thema's en denkers. Hoewel Levinas de twee soorten teksten gescheiden houdt, staan ze in nauw verband met elkaar: zijn fi- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} losofie is de rationele verwoording van religieuze inzichten. Juist deze spanningsverhouding vormt het thema van dit boek: de plaats van het jodendom te midden van de volkeren. Heeft de wereld een boodschap aan het jodendom? Levinas tast de problematiek behoedzaam af in de lectuur van talmoedteksten (de mondelinge commentaar op de joodse bijbel). Vanuit een grillige denkwijze en een weerbarstige exegese lichten nieuwe betekenissen op. Twee essays zijn gewijd aan de spiritualiteit van de rabbijnse tekstlezing, daarna komt de relatie tussen het jodendom en de volkeren in de moderne tijd (sinds de verlichting) aan bod. Dit tijdperk wordt gekenmerkt door integratie en isolatie. Bijzondere vermelding verdient de tekst over de joodse auteur Franz Rosenzweig. Deze leverde een scherpe kritiek op het totaliserende karakter van de westerse wijsbegeerte: de filosofie heeft de neiging de individuele mens te plaatsen binnen een alomvattend geheel. Twee belangrijke interviews sluiten dit boeiende boek af. ■ Luc Anckaert Emmanuel Levinas, In de tijd van de volkeren. vert. J. Engelen, Garant, Leuven, 1991, 223 pp. Jan Patocka Nu de grote dooi in de Oost-West-betrekkingen is ingetreden, worden ook een aantal Oosteuropese denkers die tot nog bijna uitsluitend in samizdat-kringen bekend waren, van onder het stof gehaald. Een van de belangrijkste naoorlogse filosofen uit het ‘andere Europa’ is de grondlegger van de Tsjechische vrijheidsbeweging Charta '77, Jan Patocka. Van Patocka waren reeds een aantal werken in het Duits en het Frans beschikbaar. Met dit boek van Erazim Kohak krijgen we nu ook een eerste kennismaking met diens oeuvre in het Engels. Kohak heeft deze introductie tot Patocka opgesplitst in twee delen. In het eerste deel, Jan Patocka: a Philosophical Biography (pp. 1-135), schetst hij op een heldere en boeiende manier de evolutie van Patocka's denken en brengt die in verband met biografische gegevens. Meer bepaald laat Kohak zien dat Patocka's historische studies (over de klassieke oudheid en over de Tsjechische filosofen Komensky/Comenius en Masaryk) niet los staan van zijn eigen creatieve reflectie over Husserls en Heideggers denken. Zowel in de uitwerking van zijn eigen fenomenologisch project als in zijn analyse van het werk van Komensky/Comenius en Masaryk staat het probleem van de authenticiteit en de identiteit van het menselijk bestaan centraal. In het tweede deel heeft Kohak 13 teksten opgenomen, die nooit eerder werden gepubliceerd en nu als manuscripten kunnen worden geconsulteerd in het Patocka Archive van het Weense Institut für die Wissenschaften vom Menschen. Als aanvulling op gepubliceerde werken als Platon et l'Europe en Essais hérétiques sur la philosophie de l'histoire zijn zij onmisbaar om de evolutie van zijn denken in kaart te brengen. Vooral de essays Negative Platonism: Reflections concerning the Rise, the Scope, and the Demise of Metaphysics - and Whether Philosophy can survive it (1955) en The Dangers of Technicization in Science according to E. Husserl and the Essence of Technology as Danger according to M. Heidegger (Varna lezing, 1973) zijn belangrijk, omdat daarin kernachtig de centrale themata in Patocka's denken worden weergegeven. Het zijn daarenboven vooral die twee essays die in het ondergrondse Tsjechische denken van enorme invloed zijn gebleken, op een zeer directe wijze het ideeëngoed van Charta '77 hebben geïnspireerd en daardoor mede de Tsjechische revolutie in 1989 hebben mogelijk gemaakt. ■ Guido Vanheeswijck Erazim Kohak, Jan Patocka. Philosophy and Selected Writings, The University of Chicago Press. Chicago & London, 1989. 386 pp. Taal en woordkunst De taal is als een ‘oude stad’ (Wittgenstein). Men raakt er licht het spoor bijster in de wirwar van steegjes, tenzij men zich toerust met reisplan en gids. Roeffaers kiest Hegel als gids voor zijn verkenningstocht. Zijn ‘reisverslag’ biedt, na een situering van de taalfilosofie t.o.v. linguïstiek en linguïstische filosofie, een overzicht van een aantal essentialia van de taal. Taal is de mens op het lijf geschreven. Ze is ‘de verwerkelijking van de aanleg van de mens de realiteit symbolisch te zien’ (Sapir), wat distantie impliceert van de mens t.a.v. de werkelijkheid. Om te begrijpen hoe de taal in staat is te doen wat ze doet, onderzoekt Roeffaers vervolgens haar ‘binnenen buitenkant’. In beknopte, heldere bewoordingen - ongetwijfeld één van de waarmerken van dit boek - bespreekt hij achtereenvolgens de twee belangrijkste lin- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} guïstische theorieën over de interne structuur van de taal (het structuralisme van De Saussure; de transformationele generatieve grammatica van Chomsky) en plaatst hij realisme en relativisme tegenover elkaar als filosofische opvattingen over de relatie taal - (buitentalige) werkelijkheid (Plato en de Wittgenstein van de Tractatus; Humboldt en de Sapir-Whorf-hypothese). De conclusie die hieraan wordt verbonden, is dat beide benaderingen van de menselijke taal in hetzelfde bed ziek zijn: dualisme biedt geen uitweg. Het denken over taal raakt in zichzelf verstrikt door eenzijdige beklemtoning van de primauteit van het teken (t.o. betekenis), het denken (t.o. taal), de werkelijkheid (t.o. afbeelding ervan) of vice versa. Alleen Hegel slaagt erin deze opposities te denken als een synthese, door taal (als met betekenis beladen materialiteit), denken en (menselijke, d.i. zichzelf bewuste) werkelijkheid te beschrijven als gelijkoorspronkelijk. Met deze overtuiging treedt Roeffaers in de voetsporen van L. Vander Kerken, wiens ‘aanwezigheid’ nog duidelijker voelbaar is in het laatste hoofdstuk over woordkunst. Dit afsluitende deel kan op twee wijzen worden gelezen. Enerzijds wordt, via een analyse van de esthetische ervaring, waarvan poëzie de ‘verwerkelijking in woorden’ is, een waardevolle (en in de praktijk erg werkzame) literatuurtheorie uitgewerkt. Anderzijds biedt deze analyse de gelegenheid de taal op een zeer directe wijze aan het werk te zien. Nergens meer dan in de poëzie eist de taal immers alle aandacht op voor zichzelf: ze laat zich kennen als wat ze is en doet (‘Een gedicht is taal en beeldgeworden werkelijkheid’ (p. 100)). Eén bedenking tot slot. Ook Derrida's denken wordt door Roeffaers vermeld als een poging om het dualisme in het denken over taal te ontkrachten door het te deconstrueren, en zo ‘de weg vrij te maken voor een nieuw denken’ (p. 61). Door de taal ‘binnenstebuiten’ te keren raakt Derrida echter zelf verzeild in een ‘impasse’ en schuift hij een uitweg eindeloos voor zich uit (p. 70). M.i. kan wat hier een impasse wordt genoemd, met evenveel recht begrepen worden als een (terechte) nuancering van Hegels visie op taal als volledig ‘transparent’ (p. 82) en als verwerkelijking van het zelfbewustzijn’. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan het bestaansrecht van Hegels taalfilosofie, wel echter aan haar absolute aanspraken. ■ Geert Van Eekert Hugo Roeffaers, Taal en woordkunst. Een filosofische verkenning, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1991, 109 pp. Godsdienst Korrelcahiers Korrelcahiers zijn leesboeken die het midden houden tussen tijdschrift en essaybundel en vanuit de christelijke traditie reflectie willen bieden over geloofs- en levensproblematiek. Na een cahier over de problematiek van het lijden verscheen een bundel met de titel Wie draagt binnen tien jaar de kerk? Een twintigtal auteurs, bijna allen actief in het kerkelijk vormingswerk, willen reflecteren over het probleem van de dalende pastorale toerusting in kerkverband. Niet zozeer vanuit de vraag ‘Wie gaat morgen de pastoors vergangen?’, maar vanuit de wens mensen te helpen leven naar Gods droom, zoals E. Van Waelderen in de inleiding stelt. Het zwaartepunt van de bundel ligt op getuigenissen van mensen - priesters, religieuzen en leken -, die vanuit hun situatie de problematiek bekijken. Daarnaast zijn er enkele meer fundamentele bijdragen opgenomen van de hand van R. Lenaers, L. Vinken, M. Van Tente en E. Van Waelderen. In vele bijdragen klinkt een gemoedstoestand door die de hele problematiek tekent: ofwel vervalt men in een waardig gedragen verdriet, ofwel in een utopisch verlangen dat onwezenlijk aandoet. De lezer kan zich afvragen wat het nut en de betekenis is van een cahier rond dit thema. Is het niet zinvoller publikaties uit te geven waarmee de deskundigheid en de ‘beroepsspiritualiteit’ van kerkwerkers wat beter gevormd wordt, zoals Van Waelderen in een bijdrage schrijft? ■ Erik De Smet E. Van Waelderen (red.), Wie draagt binnen tien jaar de kerk? (Korrelcahier 2), Altiora, Averbode/Apeldoorn, 112 pp., BF. 350. Inleiding tot de liturgie Jozef Lamberts, docent liturgiewetenschap en sacramententheologie aan de Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen, schreef een handige inleiding voor een groot publiek op de rooms-katholieke liturgie. Zijn opzet klinkt goed: ‘voor een zo breed moge- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke groep gelovigen een hulp bieden om de liturgie te kunnen beleven als een gebeuren waarbij de plaatselijke geloofsgemeenschap samenkomt om zich door de Geest te laten omvormen en heiligen tot volk van God’ (p. 13). Uitgangspunt van het boek is de liturgiewetenschap, door de auteur gezien als een theologisch vak, waarbij het historisch onderzoek een voorname rol speelt, in die zin dat de historische kennis geen doel op zich is, maar er moet toe ‘bijdragen de gelovigen tot actieve participatie te brengen’ (p. 75). Daarom heeft de liturgiewetenschap een pastoraalliturgische dimensie en doet ze ook beroep op de andere menswetenschappen als psychologie, sociologie enz. Eerst wordt het fenomeen eredienst als algemeen-menselijk verschijnsel behandeld (maar nogal oppervlakkig en weinig antropologisch). Dan volgt een inleiding op de christelijke liturgie, een korte schets van de ontwikkeling van de liturgiewetenschap en een vrij uitgebreid overzicht van de geschiedenis van de rooms-katholieke eredienst. De auteur geeft vervolgens in 12 compacte hoofdstukken een overzicht van het liturgisch jaar en de sacramenten van het doopsel, het vormsel, de eucharistie, de bekering en verzoening, de ziekenzalving, de wijding tot het ambt en de huwelijkssluiting. Het geheel wordt gepresenteerd als een hand- en studieboek. Een aantal aspecten, zoals de ontwikkeling van de liturgie bij de eerste christenen worden te snel behandeld. Pluspunt is dat de auteur ruim aandacht besteedt aan de Nieuw Testamentische wortels van de hedendaagse eredienst en het gebruik van bijbelcitaten niet schuwt. Het resultaat is een bondige, leesbare en overzichtelijke inleiding. Worden niet behandeld: het (getijden)gebed, de sacramentaliën, de liturgische zang, voorwerpen, gewaden en ruimten, enz. Mogelijk volgen deze elementen in een tweede deel. ■ Erik De Smet Jozef Lamberts, Hoogtepunt en Bron. Inleiding tot de liturgie, Altiora, Averbode / Helmond, 1991, 290 pp. Ignatius van Loyola In de voortreffelijke reeks ‘The Classics of Western Spirituality’, die de belangrijkste spirituele geschriften presenteert uit de katholieke, protestantse, oosters-orthodoxe, joodse en islamitische tradities, is het 73e deel gewijd aan het werk van Ignatius van Loyola, wiens vijfhonderdste geboortedag wordt herdacht. Voorafgegaan door een algemene inleiding, waarin Ignatius' spiritualiteit op een boeiende manier in de eigen tijd is geplaatst, worden zijn belangrijkste werken integraal of in uittreksel gepresenteerd, voorzien van zeer uitvoerige verklarende noten (pp. 367-480). Achtereenvolgens gaat het om zijn autobiografie, de Geestelijke Oefeningen, de afwegingen betreffende de armoede, fragmenten uit het Geestelijk Dagboek, een bloemlezing uit de Constituties van de Sociëteit van Jezus, en een wel zeer beperkte selectie van slechts tien brieven. In de meeste gevallen zijn voor deze uitgave nieuwe vertalingen gemaakt door bij uitstek gekwalificeerde personen. Een bibliografie en (onvolledige) index maken dit boek bijna tot een standaardwerk. Jammer dat het kaftontwerp tegen de kitsch aanleunt. ■ Paul Begheyn George E. Ganss (ed.), The Spiritual Exercises and Selected Works. Ignatius of Loyola, with the collaboration of Parmananda R. Divarkar, Edward J. Malatesta, and Martin E. Palmer, Preface by John W. Padberg, Paulist Press, New York/Mahwah, 1991, 503 pp., 43 19.95. Petrus Sedert het begin van de 19e eeuw is in de uitleg van de Petrusbrieven steeds meer de vraag centraal komen te staan naar hun echtheid. Terwijl nagenoeg iedereen ervan overtuigd is dat 2 Petrus geschreven is toen de apostel reeds was gestorven, ligt dat voor 1 Petrus anders. Nadat men in de voorbije decennia de brief vaak heeft ‘gereduceerd’ tot met name een doopliturgie of een preek bij zo'n gelegenheid, lijkt er langzaamaan een kentering gaande in de waardering voor deze brief, waarin het lijden van Christus het centrale thema vormt. Wie de recente commentaren van Naastepad en Van Houwelingen naast elkaar zou lezen - ze zijn beide prettig leesbaar geschreven -, bemerkt dat N. in zijn bekende, enigszins archaïsche stijl de grote lijnen van de brief volgt en zijn lezers daarbij stap voor stap meevoert in het betoog van de apostel. De opzet van H. is wat meer wetenschappelijk, doch apologetisch van karakter; dat past ook in de serie waarbinnen dit werk is opgenomen. Zoals de ondertitel van zijn studie al aangeeft, beschouwt H. de aanduiding ‘Babylon’ (1 Petr. 5,13) niet als een cryptoniem, een verborgen naam voor Rome (zoals N.), {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als een verwijzing naar het historische, geografische Babylon. Van daaruit zou de apostel Petrus deze eerste brief aan bepaalde gemeenten in Klein-Azië hebben geschreven. Hoe Petrus in Babylon verzeild is geraakt wordt niet meegedeeld; het is gewoon zo! Wat mij in deze wetenschappelijke commentaar bovendien opvalt, is dat met geen woord gerept over het m.i. best aardige Nederlandstalige commentaar van G. Thevissen in de (katholieke) serie: Het Nieuwe Testament, Roermond 1973. Beide genres van uitleg hebben dus hun beperking. Het zal veelal de kerkelijke komaf van de lezer zijn die uiteindelijk zijn of haar keuze zal bepalen. ■ Panc Beentjes Dr. P.H.R. van Houwelingen, 1 Petrus. Rondzendbrief uit Babylon (reeks: Commentaar op het nieuwe Testament, derde serie), Kok, Kampen, 1991, 205 pp., f 37,50 (geb.). Th.J.M. Naastepad, De twee Petrusbrieven (serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1991, 148 pp., f 22,90. Riten en mythen Dit boek is een volledig nieuwe uitgave van het in 1977 verschenen Geschiedenis van de christelijke eredienst in het Westen en het Oosten. Een wegwijzer, die in 1983 in herziene vorm werd gepresenteerd. Tussen de oorspronkelijke uitgave en de thans verschenen studie zijn - naast duidelijke punten van overeenkomst - enkele opvallende verschillen vast te stellen. Het meest belangrijk lijkt mij, dat men de nieuwe uitgave zowel synchroon, d.w.z. per hoofdstuk, als diachroon, d.w.z. per onderwerp kan lezen. Wie bijvoorbeeld de geschiedenis van het doopsel door de eeuwen heen wil nagaan, vindt in elk hoofdstuk op dezelfde plaats daarover interessante informatie. Daar komt nog bij dat het boek van meet af aan een oecumenische opzet kent. Niet alleen de romeinse, maar ook de byzantijnse en reformatorische tradities krijgen ruim aandacht. Jammer dus dat dit aspect, in vergelijking met de eerste uitgave, niet meer in de titel is terug te vinden. Met de nieuwe titel ben ik trouwens niet echt gelukkig; hij doet me zo godsdienstfenomenologisch aan, terwijl de Studie een ongekend rijkere inhoud herbergt dan alleen dát aspect. Een facet waar ik erg blij mee ben is dat de nieuwe editie een grote hoeveelheid teksten bevat die de auteur in staat stellen de lezer zowel de historische als de theologische componenten van liturgie concreet voor ogen te brengen. Die lezers zullen in eerste instantie vooral gezocht moeten worden in de kring van studenten theologie en letteren. Het boek is echter zo geschreven, dat het ook een uitstekende gids kan zijn voor allen die in de geschiedenis (en de theologie) van de christelijke eredienst geïnteresseerd zijn. ■ Panc Beentjes H.A.J. Wegman, Riten en mythen. Liturgie in de geschiedenis van het Christendom, Kok, Kampen, 1991, 408 pp., f 65. De aankondiging van de heer Aan de rooms-katholieke faculteiten in Nederland is, vooral op instigatie van Herman Wegman, in de afgelopen jaren binnen het liturgisch onderzoek grote aandacht besteed aan de heortologie, de leer van de kerkelijke feesten. Op dit moment worden er verschillende dissertaties op dit vlak afgerond. De Studie die A. Scheer, hoogleraar liturgie te Nijmegen, onlangs heeft gepubliceerd past helemaal in deze lijn. Op deze studie is lang gewacht; reeds twintig jaar geleden werd het onderwerp door hem te Rome als dissertatie verdedigd bij de bekende prof. H. Schmidt s.j., maar van een volledige publikatie was het steeds maar niet gekomen. De studie houdt zich diepgaand bezig met de oorsprong en de ontwikkeling van het feest Maria Boodschap (Annunciatie) op 25 maart. Er is door S. een verbluffende hoeveelheid materiaal verzameld over de viering van het feest vanaf de 6e eeuw in de Byzantijnse regio, en vanaf de 7e eeuw in de hoofdzakelijk buiten-romeinse gewesten. Al deze bronnen zijn nauwkeurig gelezen en geïnterpreteerd. Desondanks heeft de studie helaas geen nieuwe resultaten opgeleverd over het ontstaan van het feest in Oost en West. De betekenis van deze publikatie ligt dan ook meer op het niveau van de thematiek en de spiritualiteit van het Aankondigingsfeest. Het blijkt namelijk dat de datum van 25 maart een groot aantal heilsfeiten naar zich toe heeft getrokken: de schepping, het ‘offer’ van Isaak, de uittocht uit Egypte, de conceptie en de kruisiging van de Heer. S. weet aan te tonen dat deze bundeling van zaken op deze datum een oerchristelijke traditie vertegenwoordigt die teruggaat tot in de 2e eeuw. Het is zelfs zo dat men op 25 maart de christelijke era laat aanvangen. Een bij- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder interessant boek, zij het dat het veel leesgeduld zal vergen. ■ Panc Beentjes A.H.M. Scheer, De aankondiging van de Heer. Een genetische studie naar de oorsprong van de liturgische viering op 25 maart, Gooi & Sticht, Baarn, 1991, 400 + XLVI pp., f 39,50 (verspreiding voor België: Liprobo, Mechelen). Efrem de Syrier Efrem de Syriër is ongetwijfeld één van de meest markante figuren uit de vroeg-christelijke literatuur. Er zijn maar weinig ‘kerkvaders’ die een zo omvangrijk en een zo origineel oeuvre hebben nagelaten. Bovendien is hij één van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Syrisch-talige Christendom, dat van meet af aan een eigen plaats heeft ingenomen in de kerkgeschiedenis. Geboren aan het begin van de 4e eeuw, werkte hij als diaken in Nisibis, een stad in het noorden van Mesopotamië. Hier schreef hij een aantal van zijn belangrijke werken, o.a. de Hymnen over het Paradijs en zijn zgn. Nisibeense Hymnen 1-21, die interessante gegevens bevatten over de politieke en kerkelijke geschiedenis van zijn stad. In 363 viel Nisibis in handen van de Perzen en verhuisde Efrem naar het meer westelijk gelegen Edessa. Het is de periode dat het christelijk geloof vele discussiepunten kende, dat orthodoxie en heterodoxie elkaar fel bestreden rondom de belangrijke geloofspunten die op de eerste concilies hun beslag kregen. In dit boekje heeft G. Rouwhorst, de opvolger van Herman Wegman als hoogleraar liturgiegeschiedenis aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, een keuze gemaakt uit de prachtige poëtische hymnen die Efrem heeft gedicht bij gelegenheid van de vasten- en paastijd. Zijn geheel eigen wijze van taal-, beeld- en symboolgebruik doet ons een theologische wereld zien die wij nauwelijks kennen. In onze tijd met toenemende aandacht voor mystiek en spiritualiteit kan het geluid van deze Syrische dichter niet gemist worden. De teksten zijn door de auteur uit de grondtaal vertaald en van aantekeningen voorzien. Een tamelijk onbekende wereld komt dichterbij. ■ Panc Beentjes Dr. G. Rouwhorst, Efrem de Syrier. Hymnen voor de viering van het kerkelijk jaar (reeks: Christelijke bronnen, deel 3), Kok, Kampen, 1991, 111 pp., f 22,90. Mens & maatschappij Huwelijk, echtscheiding en kerkrecht Gebroken huwelijken en echtscheidingen: het probleem is niet meer weg te denken uit onze huidige maatschappij. In de katholieke kerk wordt van oudsher de duurzaamheid van het huwelijk benadrukt: ‘wat God verbonden heeft, mag de mens niet scheiden’. Maar ook in katholieke kringen komen echtscheidingen steeds vaker voor. Blijkbaar is er een groeiende discrepantie tussen de officiële kerkelijke normen en de denk- en leefwereld van veel gelovigen. Deze situatie vormde voor een interdisciplinaire werkgroep van het Katholiek Studiecentrum, verbonden aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, aanleiding tot een grondige bezinning op de kerkelijke rechtsregels over huwelijk, echtscheiding en hertrouw. De gedachtenwisselingen binnen de werkgroep hebben geleid tot deze bundel. waarin het betreffende kerkelijk recht wordt besproken vanuit verschillende invalshoeken: geschiedenis, theologie, psychologie en sociologie. Enkele bijdragen zijn geschreven in het Engels en het Duits, met telkens een Nederlandstalige samenvatting. De geschiedenis leert ons dat de kerkelijke praktijk in de loop der eeuwen een belangrijke evolutie heeft gekend. Niet alleen de oosterse kerk maar ook lokale kerken in het Westen stelden zich tegenover de hertrouwden barmhartiger op dan de huidige romeinse kerk. Vanuit de sociologie wordt ingegaan op de relatie tussen kerkelijke normen en maatschappelijke werkelijkheid. Ook wordt het kerkelijk recht geconfronteerd met moderne psychologische inzichten omtrent de kwaliteit en de stabiliteit van het huwelijk. De nadruk die de codex van 1983 nog steeds legt op de seksuele voltooiing (copula) van het huwelijk doet een biologische en materialistische mensopvatting vermoeden. Het seksuele is een belangrijke dimensie in het huwelijk, maar moet men niet evenzeer spreken van een vermögen tot samenleven, tot communicatie, om tot een echte voltooiing van het huwelijk te komen? Aan de hand van een enquête onder Nederlandse pastores wordt een indruk geboden van de pastorale praktijk rondom echtscheiding en hertrouw. De pastorale praktijk staat ook centraal in een boeiende bijdrage over de si- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tuatie in Amerika, waar de kerk ruimere ervaring heeft met de echtscheidingsproblematiek. Een grondige analyse van het kerkelijk rechtssysteem aangaande ontbinding en nietigheid van het huwelijk toont aan dat de theologie van Vaticanum II, die in het huwelijk een ‘verbond’ zag, niet consequent werd doorgetrokken in de codex van 1983, waar de oude ‘contracts’-gedachte nog in sterke mate doorweegt. Deze bundel wil een bijdrage leveren aan de gedachtenwisseling onder kerkjuristen en theologen over een belangrijk en actueel vraagstuk. Maar daarnaast is deze publikatie bedoeld voor al diegenen die in de alledaagse praktijk in aanraking komen met de echtscheidingsproblematiek, als pastor of als ‘gewoon gelovige’. Publikaties als deze doen ons nog scherper de vraag stellen naar een barmhartiger opstelling van het hoogste kerkelijke gezag. ■ Jan Van den Wijngaert Peter J. Huizing e.a., Wat God verbonden heeft... Beschouwingen over huwelijk, echtscheiding en kerkrecht, Katholiek Studiecentrum, Nijmegen / Arbor, Baarn, 1991, 262 pp. Het joodse erfgoed Abel J. Herzberg (1893-1989), advocaat, zionist, beroemd redenaar, schrijver, en een van de meest wijze mensen van zijn generatie, noemde zichzelf vaak schertsend ‘een ongelovige jood’. In 1979 maakte Huub Oosterhuis in nauw contact met Herzberg een keuze uit diens ca. 200 opstellen en kritische beschouwingen over het joodse erfgoed die hij sedert 1940 in kranten en tijdschriften had gepubliceerd. Onder de titel De man in de spiegel (Querido, 1980) werden er 85 van gebundeld. De thans verschene uitgave is weer een bloemlezing uit deze eerdere anthologie, aangevuld met een enkel niet eerder gepubliceerd stuk. Het boek opent met een tiental artikelen die zijn geschreven in de begintijd van de Duitse bezetting (1940-1941), toen er van deportatie nog geen sprake was en men slechts verwachtte dat het bij uitstoting van joden uit het sociale, economische en politieke leven zou blijven. Het is ongelooflijk moedig en razend knap tegelijk om in zo'n situatie beschouwingen van dit kaliber te kunnen ontwerpen. Dat ‘ongelovige jood’ uit zijn mond herbergt een geladen dubbele bodem. De overblijvende tien essays omspannen een groter tijdvak (1946-1977). Naast beschouwingen waarin het onbegrijpelijke leed op een onvoorstelbaar serene wijze wordt beschreven (‘verwerkt’ durf ik niet te zeggen) zijn enkele essays opgenomen die de hoge kwaliteiten van Herzberg tonen. Het essay De Farizeeërs (uit 1948!) zou verplichte lectuur voor iedere christen moeten zijn, misvormd als we zijn door de speciale brilleglazen die de evangelisten zich (en ons) hebben aangemeten. Een prachtig boek dat op de goede wijze appelleert en ontroert tegelijk. ■ Panc Beentjes Abel J. Herzberg, Het joodse erfgoed. Essays, gekozen door Huub Oosterhuis, Querido, Amsterdam, 1991, 141 pp., BF. 599 (verspreiding voor België: Distybo, Deurne). Geschiedenis Bonifatius grondlegger van Europa In de felle discussie tussen de aanhangers van de geschiedenis-als-strenge-wetenschap en geschiedenis-als-verhaal schuiven verschillende historici erg ver op in de narratieve richting. Het meest spectaculaire voorbeeld is Simon Schama, die nu in feite historische romans schrijft en daarmee aanzien geeft aan een genre waarop tot voor kort door vele historici met minachting werd neergekeken. In sommige gevallen kiest de historicusromanschrijver voor een verregaande identificatie met een historisch personage: hij legt de centrale figuur of een getuige de woorden in de mond en maakt hem tot een ik-personage. De techniek is niet nieuw (Paul Lebeau b.v. oogstte er in Xantippe succes mee) maar weer populair: Raoul Bauer kruipt in de huid van Petrus Venerabilis, en Willy- Paul Romain in die van Lullius, aartsbisschop van Mainz en opvolger van Bonifatius. Door dit perspectief doet de auteur afstand van de panoramische blik: om door historici ernstig te worden genomen, moet hij de realiteit beschrijven vanuit de denk- en gevoelswereld van een tijdgenoot, zonder echter over diens kennis en historische bepaaldheid te beschikken. Daarna kan de lezer speculeren over de historicus die zich achter het personage verstopt: stemt hij met de opvattin- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van zijn personage in, bekijkt hij het allemaal ironisch...? In zijn boek over Bonifatius heeft Romain zich ernstig van zijn taak gekweten. Hij heeft zijn brennen grondig bestudeerd en verantwoordt zijn bronnenkeuze; hij verantwoordt ook de extrapolatie van die bronnen in ‘waarschijnlijke’, maar niet historisch bewezen tekstfragmenten. Lullius is een overtuigend verteller, die zijn grote voorbeeld evoceert met een liefdevolle partijdigheid en een vurige aanhankelijkheid die de moderne lezer vreemd lijkt maar daardoor juist authentiek overkomt. Bonifatius is een rusteloze gedrevene, die zich eerst oefent in religieuze verinnerlijking en deze verworvenheid dan meedraagt in zijn onstuitbare missionering. Hij verbindt een onwrikbaar geloof en een grote gezagsgetrouwheid met een liefdevolle, maar geen dissidentie duldende gezagsuitoefening, en een vanzelfsprekend vermogen om zichzelf en anderen volledig aan het grote doel van de kerstening te onderwerpen. Geheel in de geest van de tijd integreert Lullius het natuurlijke en het bovennatuurlijke niveau, waarbij hij zich uiteraard altijd met Bonifatius' visie en aanvoelen identificeert. Op het einde wil Romain te veel bewijzen: hij noemt Bonifatius ‘de eerste bouwmeester van de Europese eenheid’ (p. 347) - een anachronisme dat bijzonder uit de toon valt. Romain heeft zijn best gedaan de figuur van Bonifatius en de geest van de tijd zo goed mogelijk te benaderen. Of dat ten volle is gelukt, is moeilijk te zeggen. De tijd van Bonifatius ligt al bijna 1250 jaar achter ons en dus voor ons nooit meer helemaal te vatten. ■ Jaak De Maere Willy-Paul Romain, Bonifatius grondlegger van Europa, vertaling Rifke Porcelijn, ingeleid door Georges Duby, Tirion, Baarn, 1991, 358 pp., BF. 1190. Dodelijke zekerheden Simon Schama heeft een indrukwekkende staat van dienst: hij heeft alom geprezen studies geschreven over de Nederlandse Gouden Eeuw (Overvloed en onbehagen, een bestseller in Nederland, zie Streven, december 1988), over de Franse Revolutie (Burgers, zie Streven, juli 1990) en de weerslag ervan in Nederland (Patriotten en bevrijders, zie Streven, juli 1989). Hij is daarbij duidelijk geëvolueerd van een historicus met strikt wetenschappelijke pretenties naar een narratief geschiedschrijver, die zich vermeit in de smeuïge anekdote, het pittige detail en het geïroniseerde portret en die als (vrij conservatief) verteller nadrukkelijk op de voorgrond treedt. Burgers ging het verst in die richting: in zijn beschrijving leek de Franse Revolutie soms meer een burlesk narrenschip of een literaire Vanity Fair dan een historisch complex. Zijn nieuw boek, dat onmiddellijk in het Nederlands is vertaald, is opnieuw meer een historische romantisering dan een studie. Het bestaat uit twee delen. Eerst evoceert Schama de dood van generaal Wolfe en zijn troepen in 1759 in een veldslag van minder belang. Door de uitbeelding ervan in een schilderij en een historisch werk groeide dit historisch feit uit tot nationaal epos. Met enig sarcasme laat Schama de weinig verhelfende gebeurtenissen vanuit verschillende perspectieven verteilen en toont hij aan hoe de artistieke interpretatie zowel de feiten als hun belang vervalst. In zijn tweede verhaal, dat met slechts een dun draadje aan het eerste vasthangt, beschrijft hij een moord in 1849 in Harvard. Een zaak waar onze kranten van zouden smullen: de omstandigheden zijn griezelig, er is geen zekerheid over het lijk, het motief, het tijdstip, de plaats en zeker niet over de dader. De publieke opinie raakt opgezweept; er volgt een veroordeling en een executie. Ook dit gebeuren wordt vanuit zeer verschillende perspectieven belicht (zonder het raadsel op te lossen). Schama's bedoeling is duidelijk: hij trekt ten strijde tegen de pretentie dat de geschiedschrijving absolute zekerheden genereert, tegen haar methodes, tegen de neiging van (nog) vele historici om de petite histoire te verwaarlozen en tegen de illusie dat de historicus achter zijn onderwerp verdwijnt. Deze strijd voert hij niet op theoretisch vlak; zijn nieuw boek is de epische realisatie van die principes. Het onderwerp is pikant, de beschreven zaken zijn dubieus, de auteur is als verteller nadrukkelijk aanwezig en giet zijn ironie gul uit over alles en iedereen. Toch is Schama als romanschrijver nog geen onverdeeld succes: de historische bronnen (zoals woord- als beelddocumenten) worden niet altijd optimaal in het verhaal verwerkt; soms rammelt het perspectief en ook andere literaire technieken (zoals anticipatie en flash-back) worden niet altijd vlekkeloos toegepast. Schama was een schitte- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} rend historicus; een schitterend romanschrijver is hij (nog) niet. Deze evolutie is overigens geen geïsoleerd fenomeen: vroeger bestond naast de ernstige, elitaire, wetenschappelijke geschiedschrijving het populaire genre van de historische roman. Dat genre kende een ruim succes maar de vaklui keken erop neer. Sedert een tiental jaren is de wetenschappelijke geschiedschrijving toegankelijker geworden; de belangstelling ervoor nam dan ook aanzienlijk toe. Verschillende historici (en, zoals Schama, niet de geringste) evolueren verder in de richting van de fictionalisering en geven daardoor de historische roman een nieuw prestige - soms ook nieuwe impulsen - en relativeren de kloof tussen de verschillende genres. Tegen die ontwikkeling kunnen een aantal bezwaren worden aangevoerd (zie Georgi Verbeeck in Streven, augustus-september 1990) - en in het geval van Schama vind ik het een nefaste evolutie -, maar ze is er niet minder belangrijk om. ■ Jaak De Maere Simon Schama, Dodelijke zekerheden (Ongegronde speculaties), vertaald door Aris J. van Braam, Contact, Amsterdam, 1991, 251 pp., BF. 695. Ik denk zoveel aan jullie In 1920 kwam Irmgard Brester, een dertienjarig meisje uit een vooraanstaande familie uit Braunschweig als ‘oorlogskind’ in Utrecht terecht om daar bij het Nederlandse pleeggezin Kalshoven op krachten te komen. Het verblijf werd een succes; het meisje kwam de jaren nadien nog geregeld terug en trouwde in 1929 met een zoon des huizes. Er ontstond een levendig briefcontact tussen de Nederlands geworden vrouw en haar familieleden; Irmgard evolueerde in democratische richting, terwijl haar Duitse familie vrijwel zonder voorbehoud in Hitler en zijn aanhangers de redders van Duitsland zag. Deze intense familiecorrespondentie is nu boven water gekomen en fragmenten eruit van 1914 tot 1949 zijn in dit boek gepubliceerd. Ik denk zoveel aan jullie is een belangrijk werk. Het is geen klassieke tekstuitgave; daarvoor wordt er te veel gesnoeid en gemonteerd en wordt er te weinig verantwoording afgelegd. Het is ook geen historisch essay geworden, want het begeleidende commentaar is beperkt en algemeen. Maar de correspondentie geeft een vlijmscherp beeld van een bepaald soort Duits denken dat de wereld in vuur en vlam heeft gezet; het beeld van deze ene Duits-nationale burgerfamilie is exemplarisch voor de denkwereld van een belangrijke maatschappelijke groep die het fenomeen Hitler heeft mogelijk gemaakt. Het boek begint met een brief uit 1897; deze biedt in een notedop een hele programmaverklaring (‘Bescherm het Duitse buiten de grenzen van het Rijk!’, ‘Duits schrift voor Duitse woorden!’, p. 25). Deze houding wordt steeds meer geprononceerd: enerzijds het waardenpatroon waarin idealisme (eer, trouw, offergeest) en nationalisme hoog in het vaandel staan geschreven, anderzijds de waardenbeleving in de bereidheid om zich voor het vaderland volledig weg te cijferen (lees: te sneuvelen), het buitenland steeds als onderdrukking en gevaar te zien en te ageren tegen alles wat niet aan de eigen standaard beantwoordt (lees: wat links en ‘vreemd’ is). De brieven geven blijk van de eerlijkheid, de goede bedoelingen, de grote idealen van de schrijvers, en terzelfder tijd van hun verstarring, hun eenzijdigheid en hun domheid: de combinatie van hooggestemd idealisme en gefrustreerde verwachting leidt tot een blind geloof dat hen alles doet slikken. De manier bijvoorbeeld waarop beschreven wordt hoe de ‘vredelievende nazi's’ geterroriseerd worden door het ‘rood gespuis’ of hoe de jodenvervolging wordt vergoelijkt, de verongelijktheid waarmee tot 1945 het Duitse volk als onschuldig slachtoffer wordt voorgesteld en alleen het eigen leed telt, het wantrouwen waarmee de toch ‘volksvreemde’ Irmgard Brester na de oorlog door sommige Duitse vriendinnen wordt bekeken, zijn bijzonder boeiend in briefteksten omgezet. Men kan dit boek één en ander verwijten. Het begint met een inleiding die al te nadrukkelijk en simplistisch goed en kwaad verdeelt, de Nederlandse tak van de familie buiten schot houdt en de Duitse met de beschuldigende vinger wijst. De correspondentie is verregaand gemonteerd en ingekort in functie van de bedoeling (het herscheppen van de tijdgeest); er kunnen dan ook heel wat tekstkritische vragen worden gesteld. Als kritische lezer krijg je de indruk dat het allemaal wat te mooi in elkaar zit, dat je dikwijls de politieke uitspraak krijgt die op dat moment te verwachten valt. Er zijn altijd wel brieven en correspondenten beschikbaar waarin een actueel politiek probleem gepersonaliseerd en concreet gemaakt kan worden. Maar dat laatste bezwaar vloeit voort uit de kwaliteit. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de briefschrijvers zijn enerzijds wel typen, maar anderzijds ook vaak onvergetelijke individuen: vooral Minna von Alten-Rauch en Elisabeth Gebensleben, respectievelijk grootmoeder en moeder van Irmgard, zijn ondanks hun kortzichtigheid vrouwen met een sterke, genereuze persoonlijkheid die men niet vergeet. Het sterkst blijft Irmgards broer Eberhard bij, wellicht het type jongen die alle Pruisische ridderlijke deugden verenigt en juist daardoor in de nazi-valkuil trapt... tot hij verliefd wordt op een vrouw die in de stuitende nazi-categorisering een ‘kwartjodin’ is, en hij een keuze moet maken die hij niet aankan. Hij sneuvelt tijdens de geallieerde opmars in 1944 in de buurt van Brugge en wordt zo vroegtijdig van zijn dilemma ontheven. Zeer zelden verschijnt er een boek waarin een maatschappelijke problematiek zo sterk in persoonlijke lotgevallen wordt vertaald, waarin elk triviaal detail (dat zo eigen is aan de brief- en dagboekstijl) een zin krijgt in een wereldschokkend gebeuren. Op het wetenschappelijke gehalte van Ik denk zoveel aan jullie is alles en nog wat aan te merken, maar het is desondanks een grandioos en niet te missen boek. ■ Jaak De Maere Hedda Kalshoven-Brester, Ik denk zoveel aan jullie. Een briefwisseling tussen Nederland en Duitsland 1920-1949, Contact, Amsterdam, 1991, 422 pp., BF. 895. Literatuur In Afrika Het heeft lang, te lang geduurd maar stilaan begint Vlaanderen te beseffen dat Adriaan van Dis meer is dan ‘een vragensteller’ (De Standaard) of een ‘TV-personality’ die ‘probeert schrijvertje te spelen’ (Knack). Niet alleen haalt Van Dis met zijn televisiewerk vlot het niveau van Bernard Pivot of Clive James, ook zijn literaire werk is van zeldzame kwaliteit. In Afrika is zijn derde reisverhaal, eerder verschenen Een barbaar in China en Het beloofde land. Dat laatste boek situeert zich in Zuid-Afrika, het land dat Van Dis niet meer in mocht nadat hij er in 1973 enige maanden verblijf had gehouden. Een tussentijdse poging om Zuid-Afrika illegaal binnen te geraken, strandde min of meer gewild in Mozambique. Tijdens deze meer dan avontuurlijke tocht schreef hij 7 dagboeken vol (‘terwijl de kogels om me heen vliegen, twijfel ik over de plaats van een komma’, p. 143) en die geschriften vormden dan weer de basis voor dit nieuwe verhaal. In Afrika. Amper een jaar na de onafhankelijkheid van Portugal geraakte Mozambique in een even zinloze als uitzichtloze burgeroorlog verzeild die nu, bij gebrek aan ‘beter’, vooral door kinderen gevoerd wordt. De schrijnende gevolgen laten zich raden, hoewel Van Dis weinig aan 's lezers verbeelding overlaat. Maar er zijn ook de bekeerde ‘bandidos’, de ‘mutilados’, de schoenloze obers, de melancholische ex-kolonialen en de feestende diplomaten: allen komen zij tot leven onder Van Dis' vaardige pen. De grote verdienste van dit boek is dat het zonder nodeloos vertoon ‘la condition africaine’ in al zijn aspecten weet te vatten. In Afrika is beautiful. ■ E. van der Aa Adriaan van Dis, In Afrika, Meulenhoff, Amsterdam. 1991. 167 pp., BF. 495. De last van leugens In 1978 pleegde Karel van het Reve met zijn Huizinga-lezing een ware aanslag op de literatuurwetenschap en haar beoefenaars. Hij betoogde o.m. dat het gros van literatuurdeskundigen onleesbaar schrijft, erger nog: dat de literatuurwetenschap niet bestaat noch kan bestaan. Hans van den Bergh lijkt deze aanval nog steeds niet verteerd te hebben want krampachtig probeert hij steeds weer te bewijzen dat de literatuur even goed als alle andere aardse verschijnselen in wetten en, vooral, cijfers kan gevat worden. Zo ontdekte hij ‘14 categorieën van middelen waarmee ons gevoel voor humor door Reve (Gerard, in De avonden) wordt aangesproken’ (p. 42) en ‘28 verschillende werkzame precédés’ (p. 68) van ‘spannende werking’ in korte verhalen. Van den Bergh lijkt hier wel heel objectief wetenschappelijk aan het werk, maar aan de kern van het probleem gaat hij voorbij want wat is ‘humor’ of ‘spanning’? En mag een wetenschapper die zichzelf en zijn vak zo ernstig neemt, in 1991 van ‘recente onderzoekingen’ gewagen en daarmee doelen op publikaties uit 1972? Kan Van den Bergh ongestraft 280 bladzijden over literatuur en leugen volschrijven zonder ook maar één keer naar Roland Barthes of Jacques Derrida te verwijzen? Het zou mijns inziens moeten kunnen maar Van den Bergh overtreedt {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} om de haverklap de regels van de ‘echt-harde literatuurwetenschap’ die hij zichzelf vooraf duidelijk gesteld heeft en daarmee bedriegt hij zichzelf en ongetwijfeld ook een deel van zijn publiek. ■ E. van der Aa Hans van den Bergh, De last van leugens, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1991, 287 pp., f 45. Grand hotel solitude De subtitel van dit vierde boek in De Kuypers autobiografie spreekt voor zichzelf: Grand Hotel Solitude gaat ‘over de verwarring die in alle talen adolescentie heet’ (p. 95). Bij De Kuyper hangt de verwarring van de adolescent onlosmakelijk samen met de genese van de kunstenaar. Hij formuleert het zelf als volgt: ‘De kunstenaar is een eeuwige adolescent, maar de adolescent zelden een kunstenaar’ (p. 113). Zelfonderzoek, zelfbevestiging en zelfrelativering zijn tegelijk in wisselende doseringen aanwezig in De Kuypers romans die als autobiografische fictie gepresenteerd zijn. Het maakt ze stuk voor stuk tot boeiende lectuur. De reden daarvan kan het best verduidelijkt worden via het beeld van het ‘patchwork’ dat hij op pp. 154-155 zelf gebruikt om de onbegrensdheid van het culturele erfgoed weer te geven. De vier boeken ‘taferelen’ die hij tot nog toe gepubliceerd heeft vormen inderdaad een lappendeken; elk boek vormt een nieuw lapje dat het vorige overlapt, bijkleurt, stoffeert. Grand Hotel Solitude gaat over de Antwerpse periode van De Kuyper, gesitueerd in de tweede helft van de jaren vijftig, gelokaliseerd in de Goemaerelei en een flat op de Linkeroever met uitzicht op de Scheide en de kathedraal. Een constante in die periode is zijn schoollopen bij de jezuïeten en zijn altijd maar groeiende interesse voor de film. Ook de wekelijkse uitstap naar de familie Breitenbach in Brussel, waar hij de geprivilegieerde kameraad is van de aan hemofilie lijdende zoon Johnny, behoort daartoe. Een uitschieter vormt het verhaal over Expo '58, en de sublieme manier waarop De Kuyper de ‘prepostmoderne’ Belgische architectuur uit die tijd karakteriseert. Een vreemde eend in de bijt is het in cursief gedrukte onvoltooide pulpverhaal (pp. 64-87), dat in Playboy of Avenue niet zou misstaan, over het moederskindje Bennie, verkracht als het ware door een vriendinnetje en in werkelijkheid geilend op een schoolkameraad. De queeste naar ‘Male Physique’, sterk aanwezig al in Mowgli's tranen, vormt ook een onderstroom in Grand Hotel Solitude. Wat De Kuyper met zijn ‘taferelen’ expliciet beoogt zonder het direct te zeggen is de uitdrukking van zijn intiem leven. Behoedzaam, in een stijl die door zijn communicatieve kracht niettemin bewondering afdwingt, peilt hij naar zijn kwetsbaarheid. Daarbij blijft hij ten zeerste bewust van de onzegbaarheid en onbeschrijfbaarheid van de kern ervan. ‘Een maat om de adolescentie vanuit de volwassenheid te beschrijven en te denken, is er niet. Dat is ook het grote drama van deze fase van het bestaan: zij kan niet worden verwoord’ (p. 113). De Kuyper wijdt er nochtans een heel boek aan waarin hij al schrijvend de contradictie teniet doet. Je moet het maar kunnen. ■ Joris Gerits Eric De Kuyper, Grand Hotel Solitude. Taferelen uit de adolescentiejaren, Sun, Nijmegen, 1991, 205 pp. Lyrisch proza van Jozef Deleu 1972-1988 In zijn toespraak in het koninklijk paleis in Amsterdam heeft Jozef Deleu, hoofdredacteur van Ons Erfdeel en onvermoeibare pleitbezorger voor de Nederlandse cultuurtaal, in een paragraaf die rechtstreeks tot koningin Beatrix gericht was, over zichzelf het volgende gezegd: ‘Van kindsbeen af word ik heen en weer geslingerd tussen passie en perfectie. Aan mijn Franse vader dank ik de zin voor het hartstochtelijke; van mijn Vlaamse, jansenistische moeder heb ik die zucht naar perfectie en tevens de overtuiging dat het nooit helemaal goed kan komen, omdat de mens eigenlijk niet deugt’. Zo spreekt deze ‘Citoyen de la frontière’, titel ook van de laatste van de vier teksten die in Voorbij de grens verzameld werden. In Citoyen de la frontière (1988) filosofeert Deleu over de betekenis van grenzen en over de noodzaak van ontgrenzing, want pas dan komt de mens aan het uitspreken toe van de diepste ervaringen die hem beroeren. En daarover gaan Brieven naar de overkant (1972), Gezangen uit het achterland (1981) en De hazen aan de kirn (1985). De ik-figuur die brieven schrijft aan zijn grootvader is een dertiger die levenswijsheden formuleert die men veeleer van een zestiger verwacht. Hij spreekt over schijnbaar dagdagelijkse dingen en gebeurtenissen zonder bij het anekdotische te blijven stilstaan. Deleu wil de binnenkant van zichzelf explo- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} reren en met schroom de kern van zijn kwetsbaarheid meedelen. De overdenkingen van Deleu laten de lezer een ik-schrijver kennen die zegt iemand te zijn die zich niet bekommert om de praatjes van de mensen en altijd doet wat hij niet laten kan. Zijn vrouw noemt hem een melancholicus en pessimist. Beide karakteristieken, de afkeer van schijnheiligheid en de gekweldheid door het menselijk bestaan dat een besmettelijke ziekte wordt genoemd, zijn ook in De hazen aan de kim expliciet aanwezig. Gelangen uit het achterland, teksten over het verdriet van een vrouw wier man de verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de oorlog niet overleeft, reveleert het inlevingsvermogen van Deleu in de emoties van een vrouw. N.a.v. zijn vijftigste verjaardag in 1987 heeft Jan van der Vegt de poëzie van Jozef Deleu gebundeld onder de titel Nooit zag ik eerder. Tot slot van zijn inleiding schreef hij: ‘In deze bloemlezing is het beste uit de poëzie van Jozef Deleu samengebracht. Het is poëzie waarin het vermogen van de eenvoud zich laat gelden en waarin de emoties zonder hun herkenbaarheid te verliezen door de beelden worden geïntensiveerd’. Hetzelfde kan gezegd worden van deze bloemlezing lyrisch proza dat eveneens gekenmerkt wordt door eenvoud, emotionaliteit, intensiteit en verbeeldingskracht. ■ Joris Gerits Jozef Deleu, Voorbij de grens. Lyrisch proza 1972-1988, Kritak/Meulenhoff, 1990, 186 pp. De bekentenissen van een goede Arabier Naast Amos Oz en Aharon Appelfeld behoren Abraham B. Yehoshua en Yoram Kaniuk tot de belangrijkste hedendaagse Israëlische schrijvers. Yoram Kaniuk werd in 1930 in Tel Aviv geboren. Hij nam deel aan de Onafhankelijkheidsoorlog van 1948 waarin hij zwaar gewond raakte. Hij volgde een opleiding tot kunstschilder in Parijs en verbleef ruim tien jaar in de Verenigde Staten. Sinds geruime tijd woont hij weer in Israël, waar hij een aantal romans heeft gepubliceerd (Himmo, koning van Jeruzalem; De opstanding van Adam; De laatste jood en zijn dochter). In 1984 verscheen zijn roman Aravi tov (letterlijk: een goede Arabier) waarmee Kaniuk tot dusver het meest de internationale aandacht op zich heeft gevestigd. In de voortreffelijke vertaling door Hilde Pach is deze indrukwekkende roman nu ook voor ons taalgebied toegankelijk. De hoofdpersoon in het boek is Josef, zoon van een joodse moeder en een Arabische vader. Hij stelt als het ware in persoon het onhoudbare en onoplosbare Israëlisch-Palestijnse conflict tegenwoordig. Op bijzonder imponerende wijze wordt de geschiedenis van het nog jonge land Israël geprojecteerd in deze Josef met zijn geëmigreerde Duitse grootouders, zijn moeder die een heldin is van de oorlog, zijn Arabische familie die al haar bezittingen en respect verloren heeft. Kortom, een aangrijpende brok literatuur. Een belangrijk personage in de roman is Rami. Behalve dat het de eigennaam is van een van de medespelers wil het mij voorkomen dat Kaniuk herhaaldelijk ook een dubbele bodem in deze naam heeft gelegd. Aangezien ik niet beschik over de oorspronkelijke uitgave in het Ivriet, ben ik niet in staat dit facet na te trekken. Wie eens op een andere manier naar de alledaagse werkelijkheid van Israël zou willen kijken mag dit boek niet ongelezen laten. ■ Panc Beentjes Yoram Kaniuk, De bekentenissen van een goede Arabier, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 246 pp., f 37,50. De zonen van Abraham Op een lentedag in 1961 wordt, in de buurt van Jeruzalem, Hugo Halter doodgeschoten. Zijn over de hele wereld verspreid wonende familie wordt langzaam maar zeker betrokken in de ontrafeling van het waarom van deze gewelddadige aanslag. De vermoorde Hugo maakt van al zijn neven en nichten detectives en Marek Halter - de schrijver van dit boek - heeft dit op een bijzonder spannende manier weten te boekstaven. Aldus ontvouwt zich een groots fresco van het hedendaags jodendom met al zijn verlangens, overwinningen, tegenstrijdigheden en innerlijke verscheurdheid. Wie De herinnering aan Abraham, het eerder verschenen boek van Marek Halter, heeft gelezen (zie Streven, oktober 1986, p. 87) raad ik aan ook deze boeiende zwerftocht door de joodse wereld (in letterlijke én figuurlijke zin) te beginnen. Wie het eerste boek nog niet mocht hebben gelezen heeft nog veel te doen! Hier en daar heeft de vertaalster historische en/of geografische namen niet geheel correct uit het Frans weergegeven. In ons {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} taalgebied spreken we nu eenmaal niet van b.v. Asmoneeën (p. 6) en Cédron (p. 5), maar van Hasmoneeën en Kedron. Echt storend is dit alles uiteraard niet; daarvoor is de plot van deze roman namelijk veel te spannend. ■ Panc Beentjes Marek Halter, De Zonen van Abraham, De Prom, Baarn, 1991, 374 pp., f 45 (voor België: Westland, Schoten). Vervolging, vernietiging, literatuur Over literatuur en holocaust werd al veel geschreven. Dresden verwijst naar enkele studies maar gaat niet in op de daarin ontwikkelde stellingen en hypothesen. Zijn verstandig en begripvol boek getuigt van enorme belezenheid en grote eruditie. Hij vat enkele boeken over de judeocide bondig samen (op zich al interessant), verbindt ze met elkaar en illustreert zodoende de veelvormigheid van de literatuur terzake. Aan de kennis over dit onderwerp voegt hij evenwel niets wezenlijks toe. Hij doet weinig met zijn materiaal en dat is jammer, alleen al omdat hij als eerste een verzameling vroege, niet-gepubliceerde ooggetuigeverslagen van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam mocht inzien, iets wat een jaartje geleden met klem ontzegd werd aan andere onderzoekers. Het boek mist structuur. Dat heeft grotendeels te maken met de uitgangspositie van de auteur. Hij begint met enkele interessante theoretische beschouwingen over filosofische problemen maar kondigt direct aan dat hij ze liever wil vermijden: betrekkingen tussen werkelijkheid, waarheid, feit, document en ‘fictie’. Zijn reflecties sluit hij abrupt af met de conclusie dat zaken als distantie en objectiviteit, zeker wat dit onderwerp betreft, toch niet haalbaar zijn. Geschiedkunde verschilt volgens Dresden niet wezenlijk van literatuurwetenschap, beide zijn bezig met woorden. Ook het onderscheid tussen document en fictie (historische roman) vervalt. Alles werd geschreven door mensen en gehoorzaamt dus aan dezelfde wetten. Wie schrijft maakt keuzen, brengt perspectieven aan. Een classificatie volgens waarheids-, feitelijkheids- of werkelijkheidsgehalte is zinloos. Dit absolutistisch standpunt - absolute distantie, absolute getrouwheid van weergave - is ervoor verantwoordelijk dat Dresden voorbij gaat aan belangrijke gradaties en vormen van betrokkenheid en distantie, hun specifieke effecten op waarneming, interpretatie en werkelijkheidsbeeld. Dresdens absolutistisch standpunt zorgt er ook voor dat weinig aandacht wordt besteed aan soorten ooggetuigeverslagen en soorten ooggetuigen. Hij somt enkele vormkenmerken van getuigenissen, dagboeken, kronieken en (historische) romans op maar onderzoekt ze niet. Er valt volgens hem toch geen lijn in te trekken. Geschriften over getto's en over kampen, dagboeken en achteraf geschreven getuigenissen, geschreven door gewone of gevestigde gevangenen, alles wordt ongedifferentieerd benaderd. Dresden beschrijft wel enkele middelen en methodes die in oorlogsliteratuur worden gebruikt, maar hij ontwikkelt niet de minste hypothese over mogelijke verbanden tussen vorm, techniek en inhoud. Dresdens absolutistisch standpunt inzake distantie hangt kennelijk samen met zijn specialisatie, literatuurwetenschap, en het onderwerp dat hij hier behandelt. Hij vraagt zich voortdurend af of onuitsprekelijke ellende objectief en literair kan en mag worden benaderd. Deze zelfbevraging, gekoppeld aan niet geargumenteerde morele oordelen, loopt als een rode draad door het boek. Uiteindelijk komt hij tot de conclusie die de lezer al kende (aangezien het boek geschreven en gepubliceerd werd): zelfs over de vreselijkste ellende kan maar gecommuniceerd worden door ze onder woorden te brengen. Het boek besluit met enkele belangwekkende beschouwingen over de aantrekkingskracht van oorlogsliteratuur, het verschil tussen nieuwsgierigheid en sensatiezucht, het succes van het dagboek van Anne Frank vergeleken met de onbekendheid van geschriften van joodse tijd- en leeftijdgenoten die direct over hun kampervaring hebben geschreven en de hypothese dat oorlogsliteratuur lezers de kans geeft hun deelneming te betuigen en te handhaven. Hiervan had ik meer gewild, maar dan minder speculatief, dieper uitgewerkt. ‘Tot slot weze gezegd’, al ‘kan het aan mij liggen, maar ik wil toch gezegd hebben’ - met enkele illustratieve zinsneden van de auteur! - dat de schrijfstijl van dit boek breedvoerig, gezwollen, omslachtig is, niet bevorderlijk voor vlotte kennisoverdracht. ■ Gie Van Den Berghe S. Dresden, Vervolging, vernietiging, literatuur, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 278 pp. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Rilke en Rodin Met dit boekje zet de SUN het project voort dat in 1988 begon met de publikatie van Rilkes Brieven over Cézanne. Chronologisch gezien had dit boekje als eerste moeten komen, want het is in die volgorde dat de teksten door Rilke zijn geschreven. Rond Rodin zou een betere titel geweest zijn: het brengt immers zeer verschillend materiaal bijeen waarvan de Franse beeldhouwer het enige verbindingspunt vormt. Het opent met een artikel over Rodin dat Rilke in het najaar van 1902 schreef voor een kunsthistorische reeks. Daarna volgt een lezing over Rodin uit 1905, toen Rilke werkte als Rodins secretaris en nauw met hem in contact stond. En tenslotte zijn Rilkes brieven aan Rodin afgedrukt, alsmede brieven aan anderen - Clara Rilke, Lou Andreas Salomé enz. - waarin hij zich over de beeldhouwer uitlaat. Het nawoord van Philip van der Eijk biedt de lezer te midden van de verschillende teksten de nodige oriëntatie. ■ Charo Crego R.M. Rilke, Auguste Rodin, vert. Philip van der Eijk en Willem Bierman, nawoord van Philip van der Eijk, SUN. Nijmegen, 1990, 223 pp., f 29.50. Otto Howen tekent Nederland Deze monografie verscheen tegelijk met de tentoonstelling, die in het actieve Nijmeegse Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’ in de maanden april en mei 1991 werd gewijd aan de Nederlandse tekeningen van de Russische edelman Otto Howen (1774-1848). Deze maakte als beroepsmilitair een carrière achtereenvolgens in het Russische, Bataafse, Franse en Nederlandse leger. Zijn vele topografische tekeningen ontstonden tijdens dienstreizen in Duitsland en Oostenrijk (1805), Spanje (1811-1814), Namen en omgeving (1817-1830 - waaraan N. Bastin reeds eerder een studie wijdde), en Nederland, waar hij aan het eind van zijn loopbaan opperbevelhebber van de vesting Nijmegen was (1831-1839). Dit schitterend uitgegeven boekwerk geeft een uitstekend inzicht in de artistieke kwaliteiten van Howen, die als amateurtekenaar goed op de hoogte bleek te zijn van het werk van de beroepskunstenaars uit zijn tijd. Zowel zijn portretten als zijn lan- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke taferelen, maar vooral zijn topografische tekeningen - waarnaar meermalen lithografieën werden vervaardigd - laten hem kennen als een scherp observator en een kunstenaar met een fijn gevoel voor het romantische en pittoreske. Dat laatste komt het sterkst tot zijn recht in de geaquarelleerde tekeningen, met name ook door de soms verrassende standpunten. Ronduit spectaculair zijn Howens tekeningen van het Binnenen Buitenhof in Den Haag, en zijn panorama's van Nijmegen en Scheveningen. De toelichtende inleidingen en teksten dragen ertoe bij dat deze uitgave in alle opzichten een aantrekkelijk lees- en kijkboek vormt. ■ Paul Begheyn R.J.A. te Rijdt, Een generaal tekent Nederland. Biografie en catalogus van het Nederlandse werk van Otto Howen 1774-1848, met bijdragen van G.Th.M. Lemmens, Stichting Cultuurfonds van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, 'sGravenhage / Gemeentekrediet, Brussel, 1991, 294 pp., f 79,95. Varia Liefdesseizoenen Niet alleen is er een tijd voor de liefde, de liefde zelf kent ook verschillende seizoenen. Die worden in dit kunstzinnig gedrukte boek in een herkenbare en aansprekende taal aan de lezer(-es) voorgehouden. Geen enkel facet van het liefdesavontuur wordt hier over het hoofd gezien. De huwelijksrelatie staat echter centraal, als een close up van de vele en uiteenlopende wijzen waarop een mens relaties beleeft. De keuzes uit de Schrift, uit kerkelijke documenten en uit de literatuur getuigen van een scherpe speurzin. De illustraties zijn van een uitzonderlijke kwaliteit, zodat ze de woorden telkens kracht bijzetten. De samenstellers zijn werkzaam op het gebied van de volwassenenvorming, met name in relatie- en gezinsadviesbureaus. Vandaar dat er ook in elk hoofdstuk ruim aandacht wordt besteed aan de praktische, technische en juridische aspecten van de relatie. Toch blijft de hoofdtoon die van herkenning en inleving. Er wordt hier geen blauwdruk van het relatieleven aangereikt maar veeleer wegwijzers, inspiratiebronnen en perspectieven. Een boek waarvan men zou wensen dat het ook in ons taalgebied zijn gelijke zou hebben. Een prachtig maar vooral nuttig geschenkboek. ■ Hugo Roeffaers K.H. Schmitt & P. Neysters (Verf.), Zeiten der Liebe. Ein Ehe- und Partnerschaftsbuch, Kösel, München, 1991, pp. 336, DM. 44. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia PAUL BEGHEYN s.j. (o1944), studeerde filosofie en theologie in Nijmegen, Amsterdam en Berkeley (VS). Redacteurvan Cardoner, De Heraut, Numaga en Streven. Publicist op het gebied van (kerk)geschiedenis, spiritualiteit en poëzie. Recente publikaties: Met de deur open. Vertaalde gedichten, 1991; De Jezuïeten in Nijmegen, 1991; A Bibliography of St. Ignatius's Spiritual Exercises, 1991. Adres: Pater Brugmanstraat 1, NL-6522 EG Nijmegen. ERIK DE SMET (o1966), studeerde moderne geschiedenis en sociale en culturele antropologie te Antwerpen en te Leuven. Werkzaam op de redactie van Streven. Lid van de Jesuit European Volunteers. Adres: Kasteelstraat 32, B-2000 Antwerpen. JORIS GERITS (o1943), studeerde germaanse filologie aan de KU Leuven. Docent aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Promoveerde in 1980 op een studie over Hugues Pernath. Adres: Edmond Thieffrylaan 85, B-2640 Mortsel. PETER HEBBLETHWAITE (o1930), studeerde filosofie in Frankrijk, theologie in Heythrop, moderne talen in Oxford. Was tot 1974 hoofdredacteur van The Month. Correspondent voor de National Catholic Reporter. Adres: 45, Marston Street, GB- OX4 1JU Oxford. MARK HEIRMAN (o1947), licentiaat in de filosofie en publicist in de internationale politiek. Was in 1980 oprichter en tot 1988 directeur van de internationale Vredesinformatiedienst IPIS (Antwerpen). Publiceerde o.m. Het onmogelijke evenwicht (1987) en De kunst van het samenleven (1988). Thans hoofdredacteur van het persagentschap CIP (Antwerpen). Adres: Jacobuslei 67, B-2930 Brasschaat. JAN MUYLLE (o1955), promoveerde in 1986 tot doctor in de oudheidkunde en de kunstgeschiedenis. Thans werkzaam als buitengewoon docent aan de KU Brussel (voorheen UFSAL) en als leraar aan het Lemmensinstituut (Leuven) en het Instituut St.-Maria (Antwerpen). Adres: Graaf van Hoornestraat 19-21, B-2000 Antwerpen. KAREL PUYPE (o1964), studeerde romaanse filologie en audiovisuele communicatiemedia aan de KU Leuven. Medewerker van Septentrion. Leverde o.m. bijdragen voor de Dictionnaire des Oeuvres, Lettres françaises de Belgique (1989-90). Adres: Stationsstraat 130/1, B-8020 Oostkamp. GEERT VAN DARTEL (o1956), studeerde theologie aan de katholieke theologische faculteit in Nijmegen en oecumene aan de katholieke theologische faculteit van Zagreb alsook economie aan de economische faculteit. Sindsdien werkzaam als studiesecretaris bij de stichting Communicantes te Nijmegen en verantwoordelijk voor het opbouwen van kerkelijke contacten met Midden- en Oost-Europa. Adres: Staringstraat 187, NL-5343 GE Oss. GIE VAN DEN BERGHE (o1945), Doctor in de moraalwetenschap (RU Gent, 1986). Onderzoekt en publiceert over nazi-kampen, waarde en beperkingen van ooggetuigenverslagen. Adres: Nijverheidstraat 73, B-9040 Sint-Amandsberg. GIE VANHEESWIJCK (o1955), doctor in de wijsbegeerte, licentiaat in de germaanse filologie. Assistent antropologie aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA). Adres: J.F. Gellyncklaan 115, B-2540 Hove. CORNELIS VERHOEVEN (o1928), hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Ontving in 1980 de P.C. Hooftprijs voor zijn essayistisch oeuvre. Adres: Uilenberg 30, NL-5211 EV 's Hertogenbosch. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN DECEMBER 1991 alleen maar kijken CORNELIS VERHOEVEN ZELFBESCHIKKING IN JOEGOSLAVIË GEERT VAN DARTEL DUCHAMP, ZELFS JAN MUYLLE ‘JE M'INEXISTE. DONC J'ÉCRIS’: JACQUES SOJCHER KAREL PUYPE SADE: DOOD OF LEVEND? ERIK DE SMET DE VERGETEN BOOTVLUCHTELINGEN PAUL BEGHEYN VAN EUROPESE VEILIGHEID GESPROKEN MARC HEIRAN SONNETTEN VAN KOEN STASSIJNS JORIS GERITS ‘OOST’ ONTMOET ‘ZUID’ PETER HEBBLETHWAITE ONVERWERKT VERLEDEN GIE VAN DEN BERGHE HET DOEMDENKEN VOORBIJ GUIDO VANHEESWIJCK {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN CULTUREEL MAATSCHAPPELIJK MAANDBLAD JANUARI 1992 GENENJACHT IN PERU A.F.TH. VAN DER HEIJDEN VERSCHUERENS WOORDENBOEK JAARGANG 59, NR. 4, ISSN 0039-2324, AFGIFTEKANTOOR ANTWERPEN X {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN, JANUARI 1992 59e jaargang, nr. 4 KERNREDACTIE Hugo Roeffaers (hoofdredacteur), Erik Martens (redactiesecretaris), Paul Begheyn, Wil Derkse, Ger Groot, Harry Hamersma, Frans Van Bladel, Toon Vandevelde REDACTIE Ludo Abicht, Georges De Schrijver, Joris Gerits, Eddy Kerckhof, Carlos Tindemans, Jef Van Gerwen, Guido Vanheeswijck, Johan Vanhoutte REDACTIEADRES Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ADMINISTRATIE G. Boeve Sanderusstraat 5, B-2018, Antwerpen Tel. 03/237.97.94 ABONNEMENTEN Jaargang 59 (14 nummers, oktober 1991 - december 1992) inclusief BTW: België: BF. 1.720; Nederland, f 114; andere landen: BF. 2.030. Abonnementen die lopen volgens het burgerlijk jaar 1992 (11 nummers): België: BF. 1.540; Nederland, f 94; andere landen: BF. 1.780. Studenten: BF. 980, f 67 LOSSE NUMMERS BF. 220, f 14. REKENINGEN T.N.V. STREVEN 000-0088467-03 (Postcheck); 001-0152555-50 (ASLK) 409-8515871-91 (Kredietbank); 4344657 (Postbank in Nederland) WIE STREVEN WIL STEUNEN door een schenking van minimaal 1.000 frank (buiten het intekengeld) ontvangt in januari 1993 een attest voor vrijstelling van belasting op het geschonken bedrag. Dit geldt uitsluitend voor Belgische staatsburgers. PERS EN PROMOTIE E. De Smet VORMGEVING E. Martens VERANTWOORDELIJK UITGEVER H. Roeffaers, Sanderusstraat 5, 2018 Antwerpen NADRUK VAN ARTIKELEN uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden. OMSLAGFOTO Op genenjacht in de Noord-Peruaanse Andes, foto Johan Verschueren {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven Januari 1992 291 LESSLIE NEWBIGIN Kan het Westen wel bekeerd worden? HARRY HAMERSMA Ofschoon doordrenkt van het christendom lijkt de westerse cultuur nu resistent tegen het evangelie. Volgens Lesslie Newbigin heeft onze cultuur een scheiding doorgevoerd tussen feiten en waarden, tussen individu en gemeenschap. Ze heeft twijfel en relativisme tot dogma's verheven. Ze is haar gemeenschappelijk verhaal vergeten. Wil het evangelie weer zuurdeeg worden, dan zullen christenen dit gelovig verhaal weer ter sprake moeten brengen. 298 WIJSBEGEERTE: EEN RESPECTABEL VAK Denkdiscipline en bestaansfunctie PIETER ANTON VAN GENNIP Na een summiere verkenning van de coördinaten die de positie van de wijsbegeerte bepalen (wijsbegeerte als denkdiscipline en als bestaansfunctie), gaat de auteur nader in op de mogelijke functie van wijsbegeerte, als inleiding in verwondering en vrijheid, in de moderne cultuur en op de consequenties daarvan voor op te nemen thema's en na te streven stijl. 310 OVER HET WERK VAN A.F.TH. VAN DER HEIJDEN Het bestaan tot verhaal gedwongen GRETA COLAERT Het uitgebreide romanoeuvre van Van der Heijden beschrijft ‘het leven in de breedte’. Wat reveleert deze beschrijving over de fundamentele mens- en levensopvatting van de auteur? 319 AANDACHT EN AANWEZIGHEID HUGO ROEFFAERS Is er een dialoog mogelijk tussen geloof en wetenschap? Neen, zegt Bodifée in zijn recent essay Aandacht en aanwezigheid. Wie zijn gelovige levenshouding wil verantwoorden dient zijn wetenschappelijke ingesteldheid en taal resoluut in te ruilen voor de intuïtieve en muzikale taal. Een uitdagende stellingname die jammer genoeg te vaak in haar eigen woorden verstrikt raakt. 327 LISSITZKY EN TATLIN De renaissance van het constructivisme JAN MUYLLE De glasnost-politiek draagt ertoe bij dat het Russisch constructivisme een hernieuwde belangstelling geniet. Recente tentoonstellingen en monografieën getuigen daarvan. Een interpretatie van enkele sleutelwerken van El Lissitzky en Vladimir Tatlin biedt een introductie tot enkele tendensen van het constructivisme. Opmerkelijk is dat beiden associaties oproepen met renaissancistisch ideeëngoed. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 335 OP GENENJACHT IN DE NOORD-PERUAANSE ANDES JOHAN VERSCHUEREN In de noord-Peruaanse ‘Región Grau’ verrichtte de auteur van 1989 tot 1991 onderzoek naar de genetische diversiteit van de traditionele voedingsgewassen. Hij neemt ons mee op één van zijn expedities in een onontsloten valleicomplex en laat ons zien hoe de traditionele teelten de genetische grondstof leveren voor de ‘veredelde’ landbouwgewassen. Maar ook hoe de moderne landbouw, die werkt met ‘genetical engeneering’, een bedreiging vormt voor het voortbestaan van de traditionele teelten en voor de toekomst van de bevolking. 342 ZESTIG JAAR WOORDENBOEK VAN VERSCHUEREN FRANS CLAES Bij gelegenheid van de negende uitgave van het woordenboek van Verschueren, vroeger Modern Woordenboek, nu Groot Geïllustreerd Woordenboek genoemd, biedt de hoofdredacteur ons een overzicht van de zestigjarige geschiedenis van dit boek: hij besteedt hierbij vooral aandacht aan de culturele betekenis en waarde ervan voor ons taalgebied. 350 WAT NU? JOHN W.M. VERHAAR Iedereen heeft tijd tekort, maar weinigen vragen zich af wat tijd eigenlijk is. Is tijd misschien een schijnprobleem? Proberen we met z'n allen te ontkomen aan het ondraaglijke ‘nu’, aan de verveling? Zou dat de reden zijn waarom we van tijd een probleem maken? 355 FORUM 355 HOE WERKT EEN GEDICHT? JORIS GERITS 358 EEN ETHIEK VAN HET LEZEN VIVIAN LISKA 362 DE WEG NAAR DOCUMENTA IX ERIK DE SMET 364 SLACHTOFFERS, ONTKENNERS, WETENSCHAPPERS EN KENNIS OVER VOLKENMOORDEN GIE VAN DEN BERGHE 368 BOEKEN {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan het Westen wel bekeerd worden? Lesslie Newbigin Harry Hamersma Een zendeling is een bedelaar die andere bedelaars zegt waar brood te vinden is. Boeken over geloof en theologie lijken vaak antwoord te geven op vragen waar niemand meer mee zit. Zo nu en dan verschijnt er ook een boek dat niet op alles een antwoord weet, maar wel de problemen glashelder stelt. Veel andere boeken hoeven dan niet meer gelezen te worden. Een voorbeeld daarvan is The Gospel in a Pluralist Society (1989) van de Brit Lesslie Newbigin. Het is geen theoretische beschouwing maar een soort geestelijk testament. Gedwongen door de omstandigheden heeft de auteur zijn positie moeten bepalen tegenover vragen van belang: pluriformiteit in wereldbeschouwing, de grenzen van de interreligieuze dialoog, de crisis in een cultuur en maatschappij die grotendeels schijnt te bestaan uit individualisten, fanatici en onverschilligen, en die roofbouw pleegt op de toekomst. Sommigen zien Newbigin als een cultuurpessimist. Zelf ziet hij zich als zendeling, eerst in India, later in zijn eigen land. Een zendeling is naar zijn zeggen een bedelaar die andere bedelaars vertelt waar brood te vinden is. Hij pretendeert niet dat hij een antwoord heeft op de vragen waar de kerken in onze tijd mee worstelen. Hij verzet zich alleen maar tegen de aarzeling, de onwil van de kerk om de vooronderstellingen van de westerse cultuur aan de kaak te stellen. Hij doet het daarom zelf maar. Het wonderlijke daarbij is dat hij ondanks alle kritiek op zijn opvattingen zoveel gehoor vindt. Vermoedelijk doordat hij de vragen op een zeer onbevangen en indringende wijze aan de orde stelt. Hij krijgt van twee kanten verwijten: hij zou zijn geloof opofferen en hij zou de interreligieuze dialoog opofferen. Het eerste is op niets gefundeerd. Newbigin is zeer orthodox, in sommige opzichten gewoon conservatief. Het tweede verwijt lijkt wel terecht. Hij gelooft alleen in oecumene binnen het christendom. Maar hij heeft zoveel recht van spreken. Hij kent zijn eigen cultuur, de christelijke traditie, hij kent andere culturen. Deze geleerde redeneert niet van achter een schrijftafel, maar vanuit de rauwe werkelijkheid van een verpauperde Engelse binnenstad waar hij op zijn hoge leeftijd nog aan het werk is. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Lesslie Newbigin Newbigin, geboren in 1909, studeerde in Cambridge economie en geografie met de bedoeling zijn vader, een reder, op te volgen. Hij stapte echter over naar een theologie-studie en vertrok met zijn vrouw in 1936 als zendeling naar India. Hij had een belangrijke inbreng op de eerste bijeenkomsten van de Wereldraad van Kerken, in Amsterdam en Evanston, werd bisschop van Madras, kon als emeritus teruggekeerd in Engeland niet stilzitten, nam daarom eerst een hoogleraarschap op zich en werd later pastor in Birmingham. Twee publikaties van Newbigin in 1985 en 1986 trokken sterk de aandacht: The Other Side of 1984¹, en Foolishness to the Greeks. The Gospel and Western Culture². The Other Side of 1984 werd geschreven op verzoek van de Britse Raad van Kerken naar aanleiding van de vraag of Orwell gelijk had gekregen. Wat was er met de westerse cultuur gebeurd? Newbigin voelde zich na zijn jarenlange verblijf in India een vreemdeling in Europa. De westerse cultuur, die eeuwenlang zo invloedrijk was en die het nodig vond elders in de wereld te missioneren, lijkt als geen andere resistent tegen het Evangelie. Newbigin citeert wat hij Simatupang - eerst opperbevelhebber van de Indonesische strijdkrachten, later voorzitter van de Raad van Kerken in zijn land - op een conferentie in Bangkok hoorde zeggen: ‘Vraag nummer één is: kan het Westen wel bekeerd worden?’ De vraag naar zin De westerse cultuur, aldus Newbigin, moet weer leren de vraag naar de zin van het leven te stellen. Als erfgenaam van de Verlichting denkt de westerse mens in termen van maakbaarheid, meetbaarheid, beheersbaarheid. Het juk van dogma en theologie werd afgeschud, daardoor moest het mogelijk worden de Utopie van de ideale staat te verwezenlijken. De instrumenten daarbij zouden de wetenschap en de politiek moeten zijn. In die cultuur is volgens Newbigin weinig overgebleven van het evangelische elan, hooguit een angstig soort syncretisme. In The Gospel in a Pluralist Society³ kijkt hij, als iemand die eerst vreemdeling was in het Oosten, en na dertig jaar India weer vreemdeling in het Westen, kritisch tegen die cultuur aan waar hij zelf een kind van is. De westerse cultuur, aldus Newbigin, gaat te ver in het doorvoeren van de scheiding tussen de wereld van de feiten en de wereld van de waarden. Over waarden discussieert men niet, die behoren tot het privé-domein. Feiten verdragen geen pluriformiteit in visie, waarden wel. Een instituut als de kerk wordt in de westerse samenleving wel als nuttig beschouwd wanneer het gaat over het doorgeven van waarden. Maar wanneer het over feiten gaat, heeft de kerk geen gezag. De tweedeling van deze sferen, een produkt van de Verlichting, is niet vanzelfsprekend. De tweedeling feiten-waarden be- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort bij de thans heersende ‘plausibility structures’. ‘Plausibility structures’, ‘geloofwaardigheidsstructuren’, zijn datgene waaraan een maatschappij haar samenhang ontleent: opvattingen en gedragspatronen die aanvaard zijn. Maar daarmee is nog niet het laatste woord gezegd over de status van een feit en over de geloofwaardigheidsstructuur die ‘feiten’ en ‘waarden’ onderscheidt. Feiten bestaan alleen als feit dank zij een onderliggende bedding van ‘meer-dan-feiten’, een verhaal dat men ‘bewoont’ (Newbigin ontleent de term ‘to indwell a story’ aan Polanyi)⁴. Dat verhaal, die bedding, is nooit meer (en ook niet minder) dan een geloof. Een woord functioneert alleen in een taal, een zin in een systeem van vooronderstellingen, een feit binnen een systeem van meer-dan-feiten. Ook wanneer je twijfelt, kun je dat alleen maar vanuit een basis waaraan je niet twijfelt. In onze heersende westerse geloofwaardigheidsstructuur staat het goed om te zeggen dat ‘twijfel eerlijker is dan geloof’. In feite is dat een irrationele uitspraak. Je twijfelt niet aan alles tegelijk. Dat is nog nooit iemand gelukt. Geloof behoort tot de sfeer van de waarden en daarover discussieert men niet in de westerse wereld. In West-Europa zijn de gelovigen nu een minderheid en daar schijnen ze zich bij neer te leggen. Veel gelovigen leven in twee werelden tegelijk: als moderne westerling in de feiten-samenleving, als christen, staande in de bijbelse traditie, in een soort getto. De noodzakelijke dialoog tussen die twee werelden wordt alleen binnen het hoofd van de gelovige gevoerd. Het getto is niet meer een wijk in de stad, het zit in de mens zelf. Alleen de gelovige die binnen zichzelf de discussie tussen de twee domeinen is aangegaan, is in staat om de discussie ook hardop te voeren. Zending zonder boodschap Diezelfde westerlingen die het vroeger nodig vonden hun geloof overal ter wereld uit te dragen schijnen nu tevreden te zijn met hun getto-situatie. Vergissen zij zich? Hebben vroegere generaties gelovigen zich vergist? Wat houdt geloven eigenlijk in, en wat is zending eigenlijk? Wanneer ik echt iets geloof, ben ik bereid dat te delen met anderen, er publiek over te spreken, ervoor uit te komen. De westerse mens die in de bijbelse gelovige traditie stond, had een verhaal dat voor hem fungeerde als ‘plausibility structure’. De grotere geheimen van het leven, het bestaan van het heelal, het leven zelf en het eigen verhaal pasten daarin en gaven een identiteit. Een kind leert een taal, een aantal gewoonten, een cultuur, en dat alles samen als een ‘common story’, niet iets waar het kind tegenaan kijkt maar iets waarmee, waardoor het naar de dingen kijkt. Als je zo'n ‘common story’ hebt, zo'n traditie, dan kun je nieuwe situaties te lijf. Heb je dat niet, dan is zoiets erg moeilijk. Het christelijke, bijbelse verhaal was iets heel bijzonders: het was een totaal nieuwe ‘plausibility structure’. De werkelijkheid die eerst statisch {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} of cyclisch werd opgevat, werd nu omschreven als een proces, een geschiedenis. Het vooruitgangsgeloof van de Verlichting en van het Marxisme is schatplichtig aan het lineaire historische denken van de bijbelse en christelijke traditie. Heeft de geschiedenis geen zin, dan is ook het verhaal van de individuele mens zonder zin. Wat blijft er dan over? Wanneer Newbigin om zich heen kijkt, ziet hij wanhoop, cynisme, berusting, een mentaliteit die problemen afwentelt op de toekomst, ‘spend now and someone else will pay later’. Het christendom lijkt in het Westen geen boodschap van vreugde meer te kunnen slijten. Die boodschap zit immers in het getto in het hoofd en het is ‘not done’ om wat niet tot de feiten-sfeer behoort te berde te brengen. Vroegere zendelingen vergisten zich wanneer ze dachten dat ze zoveel mogelijk ongelovige zielen moesten redden. Zielen redden omdat men vindt dat ze verloren dreigen te gaan is buitengewoon aanmatigend. Waar het in zending om gaat, is het overlopen van vreugde. Een bewijs van echt geloof is dat men er zó vol van is, dat het gedeeld moet worden met anderen, van welke cultuur, van welk ras dan ook. Zending is geen last maar een vreugde, zending is vertellen dat het verhaal van de mens een zin heeft en dat als bewijs daarvoor een waarborg, een onderpand gegeven is. Het evangelie en de vele religies Newbigin heeft een belangrijke rol gespeeld binnen de christelijke oecumene, maar hij ziet niets in een oecumene van de wereldgodsdiensten. Hij weet wat respect voor andere religies betekent, maar hij levert niets in van de kern van het christendom. Hij beseft dat hij hiermee ingaat tegen een andere opvatting die zo breed steun geniet dat ze bijna tot de heersende orthodoxie behoort. Alle argumenten voor een religieus pluralisme worden door Newbigin gewogen en vervolgens te licht bevonden. Het argument dat de goddelijke genade binnen alle godsdiensten even genereus aan het werk is. Het argument dat de gevaren die de mensheid bedreigen thans zo groot zijn dat als nooit tevoren eenheid van alle mensen nodig is om ze het hoofd te bieden, en dat geen enkele afzonderlijke godsdienstige traditie kan dienen als convergentiepunt voor die eenheid. Bevestiging van de blijvende waarde van de niet-christelijke godsdiensten zou een element zijn in de strijd om te ontkomen aan spirituele en culturele vernedering. Ons collectieve menselijke zoeken naar zin en heiligheid zou de juiste manier zijn om het ‘universum der credo's’ te verstaan. Het mysterie van God zou te groot zijn om het binnen één religie te vatten. Het zou dwaas zijn te geloven dat er slechts één incarnatie van de godheid geweest kan zijn. Het moderne historische bewustzijn zou ons in staat moeten stellen de mentale wereld van andere godsdiensten binnen te treden zonder de bijgedachte dat we onze christelijke normen kunnen opleggen. Alle godsdiensten zouden variaties zijn op één centrale {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} menselijke ervaring die door de grote mystici het meest indringend zijn onderzocht. Newbigin vindt dat, wanneer dit relativisme gegrond is, er helemaal geen sprake kan zijn van verlossing. De kerk beweert niet dat ze de absolute waarheid bezit. Ze beweert alleen maar dat ze kan aanwijzen waardoor het gemeenschappelijke zoeken naar waarheid zich moet laten leiden (zowel in denken als in handelen). Dat er geen absolute waarheid kan zijn, is een dogma dat niet hoeft te worden aanvaard. Newbigin voelt niets voor een religieus pluralisme dat er uitziet als een supermarkt waarin het autonome individu zijn favoriete merken kiest. In een dergelijk pluralisme wordt alles betrekkelijk. Christocentrisch denken zou te exclusief zijn omdat er ook heil is buiten Christus om. Zelfs theocentrisch denken zou te exclusief zijn omdat er ook religies bestaan die heil aanbieden buiten God om. Uiteindelijk blijft er dan alleen soteriologisch denken over: het zoeken naar heil zou het wezenlijke zijn, niet God of Christus. Het is waar, aldus Newbigin, dat niemand de hele waarheid kan vatten. Maar daaruit volgt nog niet dat je niet mag geloven dat de waarheid over God in Jezus geopenbaard is. Het lijkt bescheiden wanneer je zegt dat de waarheid te groot is om door wie dan ook van ons te kunnen worden gevat, maar als daarmee bedoeld wordt dat je alle waarheidsaanspraken ongeldig wilt verklaren, dan is het een arrogante claim op een hoger soort waarheid die feilbare wezens helemaal niet ter beschikking staat. Machten en heerschappijen De huidige individualistische westerse cultuur schijnt allerlei ethische keuzes terug te brengen tot een voorafgaande vraag: ‘Van wat voor een soort gemeenschap wil ik deel uitmaken?’ De keuze van het individu komt eerst. Ook christenen vinden dikwijls dat het Evangelie vooral een boodschap voor het individu is: het verandert mensen, het richt zich tot het individuele geweten, niet tot de maatschappij of tot instellingen. Newbigin is het daar niet mee eens. Als je goed leest, gaat het in het Nieuwe Testament wel degelijk over instituties. Ze heten ‘machten’, ‘heerschappijen’ en ‘tronen’, en die zijn weliswaar als anonieme en onzichtbare krachten aan het werk, maar ze zijn er wel. Voorbeelden daarvan zijn de ‘wet’, het getal, toeval, ras en geld. Als deze krachten liggen op de loer, de christen moet stelling nemen. Hij mag zich niet in alle opzichten schikken naar de heersende ‘plausibility structure’. De mythe van een seculiere maatschappij Newbigin gelooft niet in een seculiere maatschappij. De ‘seculiere maatschappij’ is in verschillende opzichten een mythe. Dat de moderne maat- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij onomkeerbaar op weg is naar steeds meer secularisatie, en dat dit een toe te juichen proces is omdat het verdraagzaamheid en vrede brengt, onderschrijft hij absoluut niet. Het is niet waar dat religieuze overtuigingen bezig zijn te verdwijnen. Het blijkt ook niet te kloppen dat een hogere graad van ontwikkeling een grotere mate van ongodsdienstigheid met zich meebrengt. Het is wel waar dat ongodsdienstigheid meer voorkomt onder sociale wetenschappers dan onder natuurkundigen, biologen en chemici. Ongodsdienstigheid is echter geen resultaat van studie, eerder een factor die een rol speelt bij een keuze van een studie. Ook is er veel pseudo-religiositeit. Blijkbaar valt er moeilijk te leven met ongodsdienstigheid, de leegte wordt gevuld met iets anders. En dan is er geen sprake van een seculiere maatschappij maar van een heidense maatschappij. De plaats van de voorzienigheid wordt ingenomen door astrologie of het lot. De maatschappij aanbidt dan goden die geen God zijn. Goed beschouwd heeft de secularisatie een hele oogst aan nieuwe religies binnengehaald. Kenmerken van een gelovige gemeenschap Elke maatschappij wordt geleid door een aantal onbetwiste uitgangspunten. Een echt ideologisch vacuüm bestaat niet. Men is het altijd wel eens over een aantal dingen waarvan men vindt dat ze waar zijn, belangrijk en de moeite waard. De invloed van het christendom als samenbindende kracht is in Europa klein geworden. Maar de seculiere liberale maatschappijvisie die er voor in de plaats kwam, heeft weinig zegeningen gebracht. Newbigin ziet toenemend geweld en vandalisme, desintegratie van het gezinsleven, ongebreidelde propaganda voor alsmaar meer consumptie, en verlies van elk zicht op een zinvolle toekomst. Een dergelijke maatschappij, die van binnenuit verzwakt is, vormt een gemakkelijke prooi voor religieus fanatisme en voor religieuze leiders die geen dienaar willen zijn, maar die een kerk willen als een commerciële firma, gebruik makend van succesvolle promotietechnieken om vooral veel leden en veel macht te verwerven. Een gemeenschap die zich laat inspireren door het Evangelie moet zes kenmerken vertonen, aldus Newbigin: - Het moet een gemeenschap zijn van lofprijzing; niet van scepsis en achterdocht. Een gemeenschap die dankbaar is en die kan geven. - Het is gemeenschap van waarheid die zich niet laat bedriegen door allerlei slogans, denkbeelden, propaganda en reclame waarmee de samenleving bestookt wordt. - Het is een gemeenschap die niet voor zichzelf leeft maar werkelijk geeft om haar naasten. - Het is een gemeenschap waarin mannen en vrouwen worden vrijgesteld voor priesterschap. Daarmee is dit niet een taak voor een uitverkoren groep. Het blijft een taak van de gemeenschap die er sommigen voor vrijstelt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is een gemeenschap van wederzijdse verantwoordelijkheid. - Het is een gemeenschap van hoop. Het 19e eeuwse vooruitgangsgeloof is verdwenen. De westerse cultuur is overwegend pessimistisch. Niet-westerlingen lezen dat in de westerse literatuur. Overal zien ze naast de geweldige technologische vooruitgang wanhoop en nihilisme. De christelijke gemeenschap hoort een gemeenschap van hoop te zijn en van geloof in het ongelooflijke. Uit het getto Wil het Evangelie niet verloren gaan in de ongedifferentieerde oceaan van informatie, als één opinie te midden van vele, dan moet de christelijke gemeenschap weer worden wat ze in wezen is: geen onderdeel van de gevestigde orde, geen timide groepering die zich graag schikt naar de heersende ‘plausibility structure’, geen angstige groep die zich afsluit, maar een gemeenschap die misschien wel een minderheid vormt maar toch vreugde uitdraagt en hoop. Waarom slaat deze boodschap van Newbigin zo aan? Wat hij zegt, is heel eenvoudig, en het wordt ook door anderen gezegd. Het bijzondere is natuurlijk wel dat het gezegd wordt door een tachtigjarige, met een geweldige staat van dienst, die nog volop in het werk staat en volledig in gesprek is met de hedendaagse wereld. Maar het komt misschien ook omdat velen vermoeden dat hij een wortel blootlegt: een steeds groter wordende dichotomie tussen het subjectieve en het objectieve, de privésfeer van de waarden en de openbare wereld van de feiten, de wereld van het ‘waarom’ en de wereld van het ‘hoe’. Geloof is geen surrogaat voor weten, waarvoor alleen plaats is waar kennis niet of nog niet beschikbaar is. Geloof ligt onder het weten, ook een nihilistisch geloof. Het gevaarlijke is volgens Newbigin dat dit onderliggende gebied niet meer ter sprake komt en dat het als een privé-aangelegenheid wordt ingekapseld in een getto. Wanneer christenen zich daarbij neerleggen hebben ze weinig meer uit te dragen. Want hun boodschap ging juist over het waartoe en waarom. En dan vertellen bedelaars elkaar niet meer waar brood te vinden is. 1 Lesslie Newbigin, The Other Side of 1984. Questions for the Churches, Wereldraad van Kerken, Genève, 1985. Nederlandse vertaling: Verder dan 1984, Kok, Kampen, 1985. 2 Lesslie Newbigin, Foolishness to the Greeks. The Gospel and Western Culture, Wereldraad van Kerken, Genève, 1986. 3 Lesslie Newbigin, The Gospel in a Pluralist Society, Grand Rapids, Mich. / WCC, Genève, 1989. 4 Zie K. Bertels en E. Faucompret, Karl Polanyi en het ontstaan van de markteconomie, in Streven, oktober 1986, pp. 24-32, en Jan Pieter Cools, De plaats van de markt in de samenleving. Polanyi's bijdrage tot een actuele discussie, in Streven, maart 1990, pp. 505-515. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Denkdiscipline en bestaansfunctie Wijsbegeerte: een respectabel vak Pieter Anton van Gennip De stok van Father Brown Ik moest aan Father Brown denken, de scherpzinnige priester-detective van G.K. Chesterton, toen ik de vraag kreeg voorgelegd wat, naar mijn mening, wijsbegeerte (eigenlijk) is en hoe die in eigentijdse verhoudingen reliëf kan krijgen. Een vreemde associatie. Want eigenlijk vind ik wijsbegeerte het tegendeel van het spel met paradoxen waarin Father Brown zich uitleeft. Maar toch, in dat spel wordt een visie op de plaats van waarheid in de relatie van mens en werkelijkheid te vermoeden gegeven die sterk met de wijsgerige grondhouding verwant is. Father Brown brengt dat onder woorden als hij de oplossing van één van zijn ingewikkelde moordzaken simpelweg verklaart met de metafoor van de stok. Die wijst een bepaalde richting uit. Maar omdat het een stok is, dus iets met twee uiteinden, kun je er nooit zeker van zijn dat hij niet ook precies de tegengestelde richting uit wijst. De metafoor maakt duidelijk dat er aan iedere zaak twee kanten zitten. In de lijn daarvan pleit zij ervoor om vooral oog te hebben voor het tegendeel van alles waarop de aandacht tot dan geconcentreerd is geweest. Ze wijst op de vitale betekenis van het tegendeel bij het zoeken van (de) waarheid. Niet alleen het tegendeel van wat vanzelfsprekend schijnt. Ook het tegendeel van eerbiedwaardige inzichten en grote waarheden. Daarom is de metafoor ook toepasbaar op de wijsbegeerte als cultureel verschijnsel en academische discipline. Het gescherpte bewustzijn dat een stok altijd twee tegengestelde richtingen uit kan wijzen, kan ons bewust maken van het feit dat onder het ene begrip wijsbegeerte eigenlijk twee verschillende ondernemingen worden begrepen. Die zijn niet totaal verschillend van elkaar. Integendeel, ze zijn duidelijk verwant en vormen in bepaalde opzichten een organische eenheid, componenten die elkaar veronderstellen en tot hun recht laten komen. Maar in de praktijk kunnen ze (meer dan) een {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} stokbreedte ver uit elkaar (gaan) lopen. Ik duid ze voorlopig aan als wijsbegeerte als denkdiscipline en wijsbegeerte als bestaansfunctie. Ik kom op dit onderscheid dadelijk terug. Maar de metafoor verwijst, in verband met wijsbegeerte, vooral in alle scherpte, naar de functie van een bedachtzame verkenning of stoutmoedige beproeving van het tegendeel in het zoeken van waarheid. Ze maakt bewust van de hinderlijkheid van vanzelfsprekendheden bij het ophelderen van vragen. Ze maakt duidelijk hoe imaginair imago's zijn als je poogt tot de kern van de zaak door te dringen. Dat geldt ook voor het imago van de wijsbegeerte zelf. Waar zij naar vanzelfsprekendheden neigt, stelt zich de vraag hoe noodzakelijk het wordt wegen in tegengestelde richting te verkennen om haar eigenlijke functie reliëf te geven. Het midden van de ene stok Mijn (voorlopig) onderscheid tussen wijsbegeerte als bestaansfunctie en wijsbegeerte als denkdiscipline moet ik toelichten. Daarvoor vertrek ik van de constatering dat er een niveau is waarop beide dimensies nog direct bij elkaar horen en elkaar oproepen. Socrates lijkt mij daarvan de symbolische vertegenwoordiger. De praatjes die de sofisten als wijsheid en waarheid verkopen zijn bewijsbaar niet meer dan een samenraapsel van indrukken, vooroordelen, flarden van mythen en volks(bij)geloof. Gericht doorvragen, in een goed gedoseerde afwisseling van ironie en strenge logica, brengt de ondeugdelijkheid van deze waarheid en wijsheid aan het licht. Maar bovendien, die gedisciplineerde stijl van denken en vragen laat ook oplichten waar waarheid en wijsheid dan wel te vinden zijn. Of liever: waarin waarheid en wijsheid te vinden zijn. De overgang van sofos en sofistos naar filo-sofos kan de overgang zijn van waan naar waarheid, omdat het een verdiepende overgang is: van een voorraad inzichten en overtuigingen naar een intentie, een oriëntatie, een houding. Een houding van liefde voor en hunkering naar waarheid. Voor de sofist zijn waarheid en wijsheid ‘iets’. Maar voor de filosoof zijn zij de eventueel zelfs niet invulbare, onbereikbare perspectieven, die opgaan in een nieuwe grondhouding. Deze houding concretiseert zich in eerste instantie in de bereidheid tot distantie van persoonlijke (eerste) indrukken en flarden publieke opinie. De houding verdiept zich in een positieve oriëntatie die verwondering wordt genoemd. De draagwijdte van het begrip ‘verwondering’ is gemakkelijker aan te voelen dan thematisch te omschrijven. Trefzeker vind ik de poging van Cornelis Verhoeven: het zich pretentieloos openstellen voor het ‘dat’ der zijnden, onder gelijktijdige onthechting aan de toch altijd weer baatzuchtige vraag naar hun ‘waarom’. Distantie en verwondering samen geven concreet vorm aan de bereidheid om zich te laten beleren door wat de zijnden over zichzelf {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaren. Een dergelijke liefde voor de waarheid is iets anders dan de liefde voor de zekerheid. De laatste manifesteert zich uiteindelijk altijd weer in onverzettelijke overtuigingen, die in staat stellen precies aan te geven wie waarom dwaalt. En dus bestreden moet worden. Eventueel met een gifbeker, of een brandstapel, of een behandeling in een psychiatrische kliniek. De liefde voor waarheid daarentegen vindt als vanzelf een eerste uitdrukking in onzekerheid. Een bedachtzame onzekerheid, een evenwichtige combinatie van contemplatieve terughoudendheid en kritische indringendheid. Men is erop uit de dingen tot hun recht te laten komen door ze zelf te laten spreken en ze niet op voorhand op maat te snijden van eigenbelang, persoonlijk welbevinden of retorisch effect. Het is de onzekerheid van het uitstel of de verwachting, niet (of nog niet) die van de vertwijfeling. De liefde voor de waarheid vindt haar uitdrukking in wijsbegeerte als de denkdiscipline die vooroordelen ontmaskert, in dienst van een vertrouwde bestaansfunctie: de ontdekking van ware, dit is door de werkelijkheid zelf geopenbaarde, te ontdekken gegeven oordelen. De geschiedenis van de wijsbegeerte laat zien dat het begeren van wijsheid, dat zijn vorm vindt in een bepaalde samenhang van denkdiscipline en bestaansfunctie, kan worden toegelicht aan tallozen die het avontuur hebben gewaagd van het uitbreken uit de schijn van de vanzelfsprekendheden, om op te vangen wat de werkelijkheid over zichzelf te zeggen heeft. De stok die de zee splijt Maar de geschiedenis geeft niet zelden ook de gespletenheid van de filosofie te zien: terwille van de bestaansfunctie van de wijsbegeerte wordt de filosofische denkdiscipline onder kritiek genomen en bijgesteld. Of omgekeerd. Sommige stromingen en scholen laten zich, voor de articulatie van hun bijdrage aan de filosofische traditie, het gemakkelijkst karakteriseren vanuit opvattingen over de wijsbegeerte als bestaansfunctie. Bijvoorbeeld de wijsbegeerte als middel om gelaten de wederwaardigheden van het bestaan te ondergaan (stoa); de wijsbegeerte als troost voor de sterveling (Boethius); de wijsbegeerte als dienst aan het zuivere verstaan van goddelijke openbaring (scholastiek); de wijsbegeerte als middel om de (ver)twijfel(ing) in te dammen (Descartes); de wijsbegeerte als toegang tot het definitieve inzicht in de wetmatigheid van de geschiedenis (Hegel); de wijsbegeerte als tegenwicht tegen de banaliteit van een vergruisd bestaan (existentialisme). Natuurlijk, deze bestaansfuncties konden niet ontdekt en uitgedragen worden, los van een nadere invulling van de filosofie als milieu van bedachtzaamheid en bezonnenheid. In beginsel was er ook de band met de wijsbegeerte als denkdiscipline. Maar het accent lag daar niet. Ook het andere accent, dat op de wijsbegeerte als denkdiscipline, laat zich {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} met enige kernbegrippen aanduiden: de ontwikkeling van het afgewogen en ingehouden vertoog (Aristoteles); de toeleg op het evenwichtige dispuut; de ontwikkeling van de dialectiek (sic et non) en het syllogisme (Abelardus); de aanscherping van de criteria voor ‘idea clara et distincta’ (Descartes); de verwetenschappelijking van het wijsgerig begrippenapparaat; de ontwikkeling van de logica, de taalanalyse en de beschrijving van de hermeneutische cirkel. Deze hoogtepunten uit de wijsgerige traditie als denkdiscipline zijn binnen de kenleer uiteraard steeds gepositioneerd als dienst aan de waarheid en daarmee in directe relatie met een bestaansfunctie gebracht. Maar dat het accent eigenlijk elders ligt, kan gevoeglijk hieruit afgeleid worden dat de meest perfecte beheersing van deze discipline niet zelden de reactie heeft opgeroepen dat het alleen maar ging om volstrekt irrelevante, zo al niet ronduit vervelende scherpslijperij. Het klassieke voorbeeld: de syllogistische disputen over het aantal engelen op de punt van een naald. Dat dispuut wordt (bij mijn weten) nu niet meer gevoerd. Maar dat wil niet zeggen dat aan vergelijkbare, even vermoeiende exercities geen tijd meer verloren wordt. De stok van Father Brown blijkt dus in de wijsgerige traditie ook een beetje gefunctioneerd te hebben als de staf waarmee Mozes de Rietzee in tweeën spleet om het slavenvolk der Hebreeën een droge overtocht te garanderen. Daarmee verdraai ik misschien de metafoor, maar ik wil wijzen op een derde mogelijkheid naast de twee tegengestelde richtingen van daarnet: de stok als verbindingsstreepje tussen de twee door hem gescheiden regionen. Niet altijd het riante voetpad dat Mozes voor een volk in nood wist droog te leggen. Maar wel een feitelijk begaanbare weg tussen steeds verder verwaterende uitersten door. Deze ‘Dritte im Bunde’ lijkt mij de wijsgerige stijl of sfeer. In dat opzicht tekent zich, in voortdurende afwisseling door de geschiedenis heen, een spanningsboog af. Die strekt zich van op het eerste oog lichtvoetige ironie over bijtende spot en gedreven, zo niet wanhopig vragen, uit tot systematisch en degelijk denken. En doceren. Even gemakkelijk als het beginpunt het gevoel op kan roepen voor de gek gehouden, ja, bewust misleid te worden, kan het eindpunt de ervaring oproepen van een hoogverheven ernst die overgaat in regelrechte saaiheid. Dit is niet de plaats om zorgvuldig af te wegen of hier sprake is van een zelfstandige factor, dan wel van een bijprodukt, dat als vanzelf uit een legering van bestaansfunctie en denkdiscipline ontstaat. Het is echter niet zonder zin apart op dit aspect te wijzen. Het suggereert een vitaal verband tussen wijsbegeerte en literatuur. Niet alleen is de literatuur het milieu van een hoge graad van beheersing van taaltechnieken, het gaat vooral om de wortels daarvan: gevoeligheid voor wat een hedendaags wijsgeer trefzeker omschreven heeft als de ‘lyrische meerwaarde van het zijn’ en het vermogen om dat invoelbaar en herkenbaar in taal over te dragen. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte en moderniteit Als het voorgaande enigszins adequaat het wijsgerige krachtenveld in kaart brengt, dan ligt daarmee een referentiepatroon voor. Binnen dit stelsel van coördinaten kan de vraag gesteld worden hoe dít systeem, dit onderdeel van het ‘vak’, dit boek of deze wijsgeer daarin gesitueerd kan worden. Dezelfde vraag kan ook van binnenuit worden verwoord: hoe kijkt men binnen dit krachtenveld zelf tegen de wijsbegeerte aan? Hoe is men, vanuit eigen betrokkenheid op en vertrouwdheid met deze traditie van denken en bedachtzaamheid, geneigd de plaats en functie van de wijsbegeerte in het eigentijdse cultuurpatroon in te vullen? Inhoeverre meent men dat de stok daarbij ook de tegengestelde richting van de gangbare uit moet wijzen? Misschien zelfs: welke redenen meent men te hebben om de stok helemaal niet te laten wijzen maar te laten slaan? Zulks in navolging-op-afstand van wijsgeren die zichzelf en hun denken de allure van hamer meenden te moeten aanmeten. Of in navolging-op-nog-grotere-afstand van de wijzen die er een begaanbare weg mee sloegen door woelige wateren. Ik zou een onderscheid willen maken tussen een objectieve en een subjectieve invulling van de wijsbegeerte als bestaansfunctie. Met wat modieuze termen is de objectieve kort te omschrijven als het onderzoeken van de bewering dat de moderne mens een een-dimensionale mens is geworden. Al even modieus laat de subjectieve zich kort aanduiden als de aanvulling daarvan in de bewering dat het moderne bestaan er een is van ondraaglijke lichtheid, een bestaan zonder existentieel soortelijk gewicht. Anders gezegd, ik stel mij de ontwikkeling voor, c.q. meen dat die in eigentijdse verhoudingen een zekere prioriteit moet krijgen van een wijsgerige oriëntatie die deze trends van en naar een-dimensionaliteit en lichtheid tegemoettreedt. Daarbij kunnen veel elementen uit de rijke wijsgerige traditie recycled worden. Aan de orde is het opdelven, doordacht presenteren en kritische wegen van een veelheid van dimensies, waaronder die van de geperspectiveerdheid en het soortelijk gewicht van menselijk bestaan, en archaïsche of klassieke manieren om dat uit te drukken. In de vraag naar de een-dimensionaliteit komen meerdere problemen samen, zowel uit specifieke wijsgerige richtingen (antropologie en cultuurfilosofie) als uit bespiegelingen over de traditie zelf en de waarde (actuele zeggingskracht) van bepaalde delen daarvan, zoals de ethiek en de metafysiek. Ik wijs slechts op enkele hoofdvragen. Om te beginnen de vraag naar de waardering van de moderniteit. Naast onloochenbare verworvenheden veroorzaakt zij immers ook in velerlei opzicht een scheiding tussen de mens en zijn wereld. De vraag of de moderne mens nog steeds als subject van de geschiedenis kan worden beschouwd, zet zich dan ook door in wat wilde speculaties over het einde van de geschiedenis. Hier verschijnt het ethische probleem van de macht over de macht, als zuster van de evenzeer ethische pro- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} blematiek, hoe we de ambitie van de maakbare samenleving moeten waarderen. De scheiding zet zich door in tendensen tot overobjectivering van het object/objectieve en oversubjectivering van het subject/subjectieve. Deze tendensen stellen grote vragen bij wat leerstuk en ideaal tegelijk was van de fenomenologen: het correlaat. Voor mij is het nog altijd een van de meest verhelderende en betrouwbare wijsgerige paradigmata. Maar ook, deze elementen lopen concreet uit op of worden gevoed door een levensgevoel van verlatenheid en onverplichtendheid: het eigen bestaan als incident, zonder plechtankers en houvast in de tijd (traditie, geschiedenis en actualiteit), de ruimte (geboorteplaats, regio, vaderland), de samenleving of het transcendente. Hier gaat het thema van de eendimensionaliteit over in dat van de ondraaglijke lichtheid van het bestaan: het vervluchtigen van het soortelijk gewicht van de mens. Het heeft geen zin tegen een dergelijk levensgevoel in, het belang van de ernst en van de (ethische) verplichtingen te gaan preken, of zich op het gezag van autoriteiten te beroepen. Zo ergens, dan stelt zich hier de noodzaak van maieutiek: de geleidelijke gewenning aan een andere benadering, de herkenning, stap voor stap, van de verrijking die verwondering en eerbied kunnen betekenen, of die zich nu concretiseren in respect voor bronnen, in bereidheid tot luisteren naar en het trachten te ontsleutelen van oude teksten, in de welwillende confrontatie met denkers en gedachten, intuïties en systemen. Een dergelijke verkenning van mogelijke plechtankers in voorgegeven verbanden kan leiden tot het inzicht dat dit geen blokkades maar voorwaarden voor de verwerkelijking van de menselijke vrijheid zijn. Alleen persoonlijke inzet en keuze maken het je mogelijk dat je de wereld in perspectief gaat zien en daaraan een zekere houdbaarheid van het bestaan ontleent. Niet dat daarmee de twijfel, of je ook langs deze weg niet vlucht in de geborgenheid van een nieuwe illusie, radicaal bezworen kan worden. Langs deze weg leer je alleen inzien dat het eventuele illusoire karakter van deze nieuwe wereld en dit nieuwe bestaan niet onbeproefd, maar zelf gekozen is. Ook de wereld is niet plat Het objectieve probleem van de een-dimensionaliteit en het subjectieve probleem van het verlies van soortelijk gewicht komen m.i. samen in een kernvraag voor de hedendaagse wijsbegeerte. Die vraag kan een eigen wijsgerige copernicaanse omwenteling inluiden. Sinds Copernicus weten we dat de aarde niet plat is. Maar hoe zit dat met de wereld? Hoe geperspectiveerd is de wereld, de door de mens in cultuur gebrachte aarde? Wat bitter zou men kunnen opperen dat, naarmate het besef van de planetaire positie van de aarde en haar verwevenheid met universele processen is doorgedrongen, ook een proces op gang is gebracht van een verregaande afplatting van de wereld. Daarmee samenhangend heeft een zo grondige re- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} lativering van de plaats en functie van de mens plaatsgevonden, dat zijn bestaan perspectief en ruimte verloren heeft. Voorzover zich in de roep om en inzet voor vrijheid nog zoiets als perspectief en ruimte aftekenen, blijken deze vaak verregaand illusoir: een collectief zoethoudertje, dat niet veel meer lijkt dan bezwering van de pijn die de automatische betrokkenheid in een collectieve ‘rat-race’ veroorzaakt. De vraag naar de platheid van de wereld is geen andere dan die naar de ruimte voor de menselijke vrijheid. Vrijheid is geen geestelijk goed, maar bezetting van wereldse ruimte. In een platte en perspectiefloze wereld kan zij niet bestaan. Op dit punt doet zich een gevoelige complicatie voor. Die vertoont overigens enige overeenkomst met de moeilijkheden die de heroriëntatie van Copernicus opriep. Ruimte en perspectief worden ontdekt via aanwijzingen, maar laten zich niet zomaar bewijzen. Ze veronderstellen de ontdekkingsreiziger in de mens die verkent en gaandeweg in bezit neemt. De ruimte van de verwondering wordt geleidelijk in bezit genomen. Daarbij heeft de grondhouding van verlangen meer draagkracht dan het zich behelpen met meningen en indrukken. Slechts in het evenwicht van contemplatieve distantie en kritische indringendheid, in het verlangen naar waarheid kortom, kan ontdekt worden dat ook de wereld niet plat is maar, zoals de aarde, zoiets als een planetaire structuur vertoont waardoor zij betrokken is in en op universele processen. De grondhouding is hier van meer doorslaggevend belang dan het kennis nemen van wat reeds als waarheid is ontdekt, gecatalogiseerd en opgeslagen in de magazijnen van de geschiedenis. Of preciezer: waar dat kennis nemen niet bijdraagt aan de ontwikkeling van die grondhouding, tast zij ballast op die wijsgerigheid en wijsgerige cultuur alleen maar hindert. Iedere keer begint wijsbegeerte weer bij het begin. Als ze daar niet begint, blijft al wat in haar naam geleerd wordt dode ballast. Het dient niet de waarheid, maar alleen zoiets als de continuïteit van het vak, de stabiliteit van samenleving en cultuur, of de rust in de straten en de geesten der mensen. Anders gezegd: met alle erkenning van en erkentelijkheid voor de rijke diversificatie en verfijning die de wijsbegeerte als discipline is gaan kenmerken, uiteindelijke kern en waarmerk van dat alles blijft: haar inleiding in zichzelf. Terzijde, ik speel met de gedachte dat zich voor deze inleiding voor het moment drie wegen aftekenen, die bruikbaar en verhelderend zijn. Het gaat daarbij niet om nieuwe specialisaties; in het patroon van reeds ontwikkelde specialisaties zijn ze alle drie te situeren op het kruispunt van wijsgerige antropologie en cultuurfilosofie. In de strikte zin van het woord gaat het ook niet om methodes; hun methodische functie wordt geconcretiseerd in de door wijsgeren en denkers van alle tijden beproefde technieken van zorgvuldig kijken en lezen, gericht doorvragen en bedachtzaam veronderstellen. Met het, vooralsnog zeer summier, noemen van deze drie wegen wil ik op me nemen, om bij gelegenheid nader en concreet in kaart te brengen waar- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} heen zij leiden. De eerste weg gaat uit van ‘portretten van tijdgenoten’. Goed gekozen voorbeelden kunnen in wat zij zeggen over ons en onze cultuur, door wat zij zeggen over zichzelf, op een nieuwe manier de veelzijdigheid van het patroon van mogelijkheden aan het licht brengen, waarin menselijk leven en samenleven zijn gesitueerd. Op die manier wordt ook voorkomen dat men zich vastzet in of vastgepind wordt op een positie in het moderniseringsdebat, voor men de vele facetten daarvan goed in kaart heeft kunnen brengen. Bovendien kan de systematiek in de keuze van de wijsgerig te portretteren en te situeren tijdgenoten er toe leiden, dat men ook dimensies ter sprake kan brengen die gemakkelijk onderbelicht blijven. Tenslotte, dat de stijlfiguur van het portret een toegang tot herkenbaarheid, concreetheid en zelfs de anekdote geeft, is een voordeel. De tweede weg van een eigentijdse inleiding in de wijsbegeerte lijkt mij die van het wijsgerig hernemen van centrale en karakteristieke mythen van de mensheid. Het betreft geen nieuw procédé. Kolakowski beproefde het eerder in De Hemelsleutel. Aanvankelijk was het vooral een vorm van divertissement. Maar vanaf het moment dat hij het oude verhaal over de duivel begon op te nemen, moest hij steeds ernstiger tonen laten doorklinken. Ook Adorno heeft zo gewerkt en het verhaal van Odysseus heropgenomen, Ricoeur dat van Orfeus, Freud dat van Oidipoes. Er liggen nog zoveel bruikbare verhalen: dat van Sjiva, wiens dans schept en vernietigt of dat van Jezus als gestalte van goddelijke gerechtigheid en barmhartigheid. Zij bevatten raadsels en oriëntaties op de oplossing daarvan, die meer dan ooit de moeite van bedachtzame weging en wijsgerige beproeving waard zijn. De derde weg zou ik die van de esthetische exercities willen noemen. Mensen drukken zich niet alleen uit in gedachten maar ook in vormen. De ruimte die zij voor hun bestaan menen te mogen nemen, spiegelt zich in de concrete wijze waarop zij zichzelf in de ruimte een onderkomen bieden in gebouwen en landschappen. De spankracht van hun verlangen krijgt stem in de muziek die zij maken, zeker als zij die verbinden met de verbeelding van de existentiële confrontaties en drama's die dat verlangen kan oproepen in oratoria en opera's, maar ook, zij het wat meer verholen, in musicals en komedies. De door ons in cultuur gebrachte wereld is niet alleen een wereld van gedachten en boeken, maar een wereld van vormen, van concrete en herkenbare condensaties van ambities en aspiraties. Vorm en stijl vragen om ontcijfering, voor we ons beslister mogen uitspreken over de vraag of we in een platte wereld leven, die het menselijk bestaan tot een-dimensionaliteit verengt en het soortelijk gewicht ervan doet vervluchtigen. Overigens, hoe men deze wegen ook uitzet en gaat, uiteindelijk bieden zij, als eerder gezegd, geen garanties dat ook zij niet illusies zijn en tot een illusoire wereld voeren. Knap bedacht. Maar een mens leeft nu eenmaal niet van bedenksels. Ook deze wegen kunnen twijfel over de draagkracht en be- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwbaarheid van het bestaan niet definitief bezweren. Maar de twijfel na het verkennen ervan verschilt wezenlijk van het onbeproefde levensgevoel dat het bestaan een toevallig incident is, een bijprodukt of automatisch effect van de omstandigheden waarin het in moderne verhoudingen gesitueerd is. Het heeft bedachtzaam op die omstandigheden een eigen wereld uitgespaard, c.q. die daarbinnen ingericht. Op voorhand is inderdaad niet te garanderen dat die beter of slechter is dan de grote, moderne wereld. Maar vast staat dat zij de eigen, de zelf verworven wereld is. Wie als dienstmaagd van wie? In dit verband slechts één korte opmerking over de relatie van theologie en filosofie. Hetzelfde onderscheid tussen denkdiscipline en bestaansfunctie dat ik hier hanteerde voor de filosofie, lijkt mij ook te gelden voor de theologie. Als speculatieve of geesteswetenschappen zijn beide nauw verwant. Maar hier blijkt ook een belangrijk verschil. Juist als bestaansfunctie zullen filosofie en theologie, geconfronteerd met dezelfde historische situatie en de vragen die deze oproept, ten principale een andere weg (moeten) gaan. De weg van de wijsbegeerte zou ik willen omschrijven als die van de voortdurende kritische weging van de vraag. De weg van de theologie is die van het wegen, herijken en herformuleren, in het licht van die indringende vraag, van een specifieke traditie van beantwoording daarvan. De theologie kan (en mag) zich niet losmaken van de christelijke overlevering waarvan zij exponent is. Die is het erfgoed van een feitelijk bestaande geloofsgemeenschap, met alle eventuele hardnekkigheid, alle atavismen of eisen van loyaliteit en discipline daarmee gegeven. De filosofie plaatst dat erfgoed en die gemeenschap, zoals ook andere, in het kader van een met de concrete en historische menselijke context gegeven traditie van vragen en verkennen, twijfelen en vermoeden. Vragen en vermoedens kanaliseert de wijsbegeerte in de bedachtzaam ontwikkelde criteria voor systematisch denken en weten. Die systematiek wordt erdoor gekenmerkt dat zij zichzelf kan verantwoorden. Al was het maar omdat zij haar intellectuele grenzen kent. Ik vermoed dat discussies over de verhouding van filosofie en theologie nog te vaak gevoerd worden tegen de achtergrond van hun middeleeuwse verhouding. Die is om redenen zowel van restauratie als van (toenmalige) modernisering in de 19e eeuw gerevitaliseerd. Maar vandaag leidt de herinnering aan dat model, dat nauwelijks nog functioneert, tot (te) veel koudwatervrees. Enerzijds zijn filosofie en theologie te grondig met elkaar verwant, anderzijds verschillen ze te fundamenteel van elkaar dat men zich veel zorgen zou hoeven te maken over overschrijdingen van competenties en dergelijke. Dat is het uitgangspunt. Eerlijkheid gebiedt om dat te contrasteren in de bepaling van een persoonlijk eindpunt, boven de verhouding van theologie en filosofie uit. Het {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} is mijn overtuiging - en hier past inderdaad de aanduiding: mijn geloof - dat alleen in de doorleefde en gecultiveerde (liever: gekoesterde) betrokkenheid op God en Zijn genade, de twijfel tot rust komt, de twijfel over de vraag of ook de beproefde eigen wereld uiteindelijk niet berust op illusie en zelfbedrog, zij het nu dan zelf gekozen en kritisch doordacht. Daarmee komt die twijfel overigens niet tot rust in zomaar een zekerheid. Wel in de aanvaarding van iets dat aan de grenzen van de wijsbegeerte als mogelijkheid opdoemt: de erkenning van het mysterie. Ik denk dat vanuit zijn hedendaagse bestaansfunctie wijsbegeerte tot aan die grenzen moet proberen te voeren. Het essay als kraamhulp Voor de bepaling van een eigen positie op het punt van de wijsbegeerte als denkdiscipline heeft het voorgaande al een aanknopingspunt opgeleverd, en wel toen het begrip maieutiek viel. Bij het munten van dit begrip schijnt Socrates aan het werk van zijn moeder te hebben gedacht. Deze biografische component in zijn bepaling van de functie van wijsgeren is zowel verhelderend als verduisterend. De metafoor maakt voldoende duidelijk dat inleiding tot de verwondering als hergeboorte, en vooral ook de vorming van jonge mensen op precies dit punt een even vitaal als moeizaam karwei is. Per slot staat niet meer of minder op het spel dan dat zij leren zich te ontworstelen aan een schaduwbestaan, waartoe zij des te opdringeriger worden verleid doordat er dag in dag uit gegrossierd wordt in wat men vindt. Inzet is de liefde voor waarheid te leren ontdekken, als voorwaarde voor de vrijheid. Het zijn de opinies en vanzelfsprekendheden waarmee gevestigde belangen en verankerde machtsposities uit de voeten kunnen, die daarbij als blokkade fungeren. Vorming van kritische distantie en levende verwondering, als exponent van de ontdekking van de mogelijkheid van en inzet voor de ontwikkeling van de eigen wereld, is geen sinecure. Verduisterend is de metafoor echter, omdat zij slechts een metafoor is, die wel iets zegt over het doel van de onderneming, maar er over de methode waarmee dat doel gediend kan worden het zwijgen toe doet. Als ik voor een methode moet kiezen, denk ik op de eerste plaats aan het essay en aan de beelden van essayistisch-wijsgerige beschouwingen die mij voor ogen zweven. Een kernachtige definitie omschrijft het essay als ‘wetenschap zonder bewijs’. Dat is een negatieve formulering. Al zegt ze niet dat er geen bewijzen zouden zijn of dat de essayist die niet zou kennen, ze kan gemakkelijk op die suggestie uitlopen en zo worden begrepen. In elk geval is het minstens opmerkelijk dat bewijzen in het kader van een essay niet de centrale plaats krijgen die hen normaal in een wetenschappelijk vertoog toekomen. Dat vraagt om nadere motivering. Die kan hierin gelegen zijn, dat de gangbare breedvoerigheid en gecom- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} pliceerdheid van een bewijsvoering het zicht kan ontnemen op de eigenlijke bedoeling van het betoog, op de ‘boodschap’ ervan. In deze lijn ligt ook een andere overweging, die aansluit bij wat hierboven is opgemerkt over de stijl of de sfeer van het filosoferen. De sfeer van argumentatie en bewijsvoering, met name in de geestes- of speculatieve wetenschappen, schept niet zelden een ontoegankelijk betoog, dat nog nauwelijks verleidt tot lezing of anderszins volgen ervan. De essayistische aanpak poogt die blokkade te slechten. Niet door argumentatie en bewijsvoering geheel weg te laten. Wel door ze te doseren en te verpakken in literair-retorische stijlfiguren en concretiseringen, vaak ontleend aan representatieve anekdotes. Zo kan het betoog toegankelijker gemaakt worden. Beide overwegingen spelen een rol bij deze keuze voor de essayistische beschouwing. Maar doorslaggevend is een overweging die een ander aspect van het essay belicht en teruggaat op Montaigne als degene die het genre ontwikkelde en er de eerste grootmeester in was. Het essay laat, tot in zijn vorm, het denken verschijnen als verkenning en zoektocht. Een zoektocht waarbij men zich, als min of meer geïnteresseerde, vrij gemakkelijk kan aansluiten. Eenmaal op weg en betrokken geraakt op de vragen die door de eerste vragen zijn opgeroepen, wil men ook niet meer loslaten. Dan heeft men ook een andere toegang of sleutel gevonden tot de argumentatieve betogen, de systematische uiteenzettingen en de speculatieve beschouwingen. Daardoor kan men ook met meer vrucht van de er in behandelde inzichten en oriëntaties kennis nemen, vol bewondering voor de grondigheid en degelijkheid waarmee ze zijn ontwikkeld. Bovendien, de klassieke wijsgerige (en theologische) genres hebben ook sociaal een hermetisch effect. Ze kunnen rekenen op een soort respect op voorhand voor de geleerde mensen die zulke moeilijke boeken schijnen te kunnen schrijven en lezen, maar daarmee wordt hun bezigheid ook afgeschermd van het publieke gesprek. Welnu, ik sluit niet uit dat hier misschien de doorslaggevende reden ligt voor toenemende klachten over dat publieke gesprek, namelijk dat het niet meer wordt gevoerd en, voorzover nog wel gevoerd, doorgaans ondermaats is. Juist uit wijsgerige bronnen rijst het beeld op van het dispuut als het milieu waarin het publieke gesprek boven de banale confrontatie van vastgeroeste zekerheden en belangen uit wordt getild en doorzicht geeft op algemeen belang, nu in de gestalte van vragen die allen aangaan. Uiteraard kunnen ook wijsgerige disputen ontaarden in geredekavel. Van een essayistische cultuur lijkt mij een impuls te kunnen uitgaan om het hoge isolement waarin geesteswetenschappen zijn geraakt te doorbreken. Uit dat isolement bevrijd, kunnen zij ook nieuwe voeding en allure geven aan het publieke gesprek. Het feit dat de wijsgeer dan concurrent dreigt te worden van journalisten en medianaten, de huidige grossiers in publieke opinie en algemeen aanvoelen, zeg: de sofisten van onze samenleving, weerspiegelt de concurrentieslag {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het begin van de officiële geschiedenis van het vak: die tussen Socrates en de sofisten van toen. Anders gezegd, dit is de vuurlinie waarin de wijsgeer vanaf het begin thuis was en, naar mijn mening, ook in onze dagen thuis hoort. Het historische, maar tegelijk zoveel meer dan historische voorbeeld geeft bovendien aan dat die strijd niet zonder risico is, maar op hoog kwalitatief niveau gevoerd kan worden. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bestaan tot verhaal gedwongen Over het werk van A.F.Th. van der Heijden Greta Colaert Waar was het toch? We hebben het gemist. Vaag, maar toch. Het personage was plotseling uit de roman verdwenen. Het verhaal ook trouwens. In de jaren '60-'70 scheen zich een nieuw soort roman aan te kondigen. In 1963 schreef Robbe-Grillet: Le roman de personnages appartient bel et bien au passé, il caractérise une époque: celle qui marqua l'apogée de l'individu¹. Maar nu mag het weer: het verhaal is terug, het personage is springlevend. En vaak, heel vaak, heet het gewoon ik. En zelfs al wordt het een ‘hij’ met een naam, dan nog schemeren de contouren van de verteller door het personage heen. De schrijver vertelt over zichzelf. Hij is het hoofdpersonage, zijn levensverhaal is de plot. Het autobiografische karakter van dit soort schrijven wordt niet langer weggemoffeld. Fiction wordt faction. En toch gaat het niet om wat er precies gebeurd is. Het gaat niet om ‘de historie’. De ik-ken zijn ‘Elcker-ikken’. Hun levensverhaal legt de menselijke conditie bloot. In De kunst van de roman bepaalt Milan Kundera de status van de roman als volgt: De roman onderzoekt niet de werkelijkheid, maar het bestaan. En het bestaan is niet wat er gebeurd is, het bestaan is het veld van menselijke mogelijkheden, van alles wat de mens kan worden, van alles waartoe hij in staat is (p. 38). Bijna parallel daarmee verklaart A.F.Th (Adri) van der Heijden: (Ik zie) die boeken van mij als een soort laboratoria waarin ik experimenteer hoe ver ik kan gaan met mijn personages, hoever zij zelf kunnen gaan². * Wie schrijft, brengt een wereld tot stand waarin met levens, met bewustzijnsvormen en met symbolen geëxperimenteerd wordt. En wie leest, leeft duizend levens. De kunst van de roman bestaat erin verder te komen dan ‘de {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A.F.Th. Van der Heijden, foto Querido ==} {>>afbeelding<<} feiten’; ‘wat er gebeurd is’ te veranderen in ‘de mogelijkheden van het bestaan’. Want wat er gebeurd is, moet tot verhaal gemaakt worden, wil het enigszins samenhang vertonen. Wie een gebeurtenis wil vertellen moet verbanden leggen. Wie zich z'n leven herinnert, vertelt zichzelf een verhaal. De samenhang, de relaties, de structuren en de lijnen zijn geesteskinderen van de verteller. Zonder het vermogen om tot een verhaal te komen, zouden zowel de individuele herinnering als het collectief bewustzijn, versplinterd en ongrijpbaar, los zweven in de ruimte van de menselijke geest. De makers van verhalen, de story-tellers, zijn van een cultuur niet alleen de stem. Zij zijn de verzinners van een samenhang. Zij zijn de bedenkers van een zin. Van der Heijdens reconstructie: ‘wij zijn het verleden zelf’ A.F.Th. van der Heijden is de bedenker van zo'n 2.300 bladzijden lange zin. De romancyclus De tandeloze tijd bevat tot nog toe een proloog en drie dikke delen. De proloog heet De slag om de Blauwbrug. Dan volgen Vallende ouders (deel 1), De gevarendriehoek (deel 2), deel 3 ontbreekt en deel 4 heet: Advocaat van de hanen. Daarnaast verschenen Het leven uit een dag en De sandwich. Vóór hij onder eigen naam publiceerde, was er nog (onder het pseudoniem Patrizio Canaponi) Een gondel in de Herengracht en De draaideur. Wie met Van der Heijdens werk in z'n geheel kennismaakt, is overweldigd. Is dit niet teveel? Zijn dit niet teveel woorden, woorden, woorden? Bezeten van de wil om het bestaan tot verhaal te dwingen, houdt Adri van der Heijden niet op zijn herinneringen tot in de kleinste details te reconstrueren: ‘Wij {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn het verleden zelf’ (30), ‘Je me souviens, donc je suis’ (31), luidt het in De gevarendriehoek. En dus verwoordt hij, verbindt hij, schuift hij met gebeurtenissen en mensen tot er een indrukwekkende fabel ontstaat, die groter is dan de realiteit. Door het vertellen ontstaat het verhaal, enkel het verhaal onthult betekenis. Bovendien deelt hij met veel andere schrijvers een soort gefixeerdheid op het lelijke, het kleine, de schaduwkant: ‘Ik ga ervan uit dat je alles wat je aan armzaligs en rottigs op je weg tegenkomt, en waar je niet omheen kunt, achteraf moet omsmeden, omsmelten tot iets moois, dat tegelijkertijd - verhevigd - de herinnering aan de gruwel in zich bergt’. (Vallende ouders, 376) In een interview met Rudie Kagie in Vrij Nederland (13/9/86) licht hij deze uitspraak als volgt toe: ‘Ik ben niet iemand die dingen alsnog gaat gladstrijken. Ik heb meer de neiging om de situaties waarin ik tekort ben geschoten in scherpe bewoordingen te stellen, waardoor ze in een schril daglicht komen te staan. Misschien is dat wel de mooiste manier om je van alle schuld te verlossen’. In de Haagse Post (11/2/84) zegt hij in een interview: ‘Het leven is sowieso synoniem met schaamte. Om zich bezig te houden, zoekt de mens daar concrete dingen bij. Ik zie schaamte als één van de belangrijkste motoren die literatuur in gang zetten. Een kwestie van jezelf en de mensheid goed praten. De schaamte wegwassen. Op zo'n manier dat de lezers hun schaamte ook weggewassen krijgen’. Daarmee zijn de grote lijnen uitgezet en de drijfveren van dit autobiografische schrijven blootgelegd. Het is een hachelijke onderneming, dit balanceren tussen de feiten en het verhaal. Tussen ‘wat er gebeurd’ is en ‘de mogelijkheden van het bestaan’. Overal gapen de valkuilen van het platte realisme. Wat hebben wij te zoeken in ‘het strontstrietje’ in Geldrop (De gevarendriehoek, 42) waar de schrijver zijn jeugd sleet? Wie wil er mét hem belanden in de verveling van een uitzichtloos studentenbestaan in Nijmegen? Er zijn in dit verband leuke anekdotes bekend over reisjes van lezers, naar in de romans beschreven ‘lokaties’. Maar plat realisme is zeker niet wat Van der Heijden zelf wil: ‘Ik heb ook die opvatting: realisme, daar schiet je niets mee op. Een verheviging van de werkelijkheid, een verheviging door extreme beelden, door de zaak te overdrijven en hyperbolen te gebruiken: op die manier klop je de werkelijkheid op en verander je zodanig dat de realiteit een diepere waarheid prijsgeeft. Dat hoop je’ (in De Waarheid, 13-2-84). Wat ontdekt Adri van der Heijden over de mens, over zijn symbolen, zijn relaties, zijn zelfbedrog en zijn frustraties? Uit de collectieve ziel van de mens diept hij archetypische thema's op: Vatersuche, agressie, seksualiteit. Hij raakt het universele vermogen van de mens aan om tegelijkertijd te verlangen naar herinnering, én naar vergetelheid. Symbolen zijn het mes (de kniep), de schaar. En de drank. Wat Van der Heijden naar boven haalt, zijn niet 's mensen allermooiste aandriften. Exemplarische passages, samengesprokkeld uit {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} de verschillende delen, illustreren hoe hij met deze toch wel zware stof omgaat. Vatersuche In De gevarendriehoek komt de vader van Albert Egberts op een dag dronken thuis. Albert is de hoofdpersoon uit deel 1 en deel 2 van de romancyclus De tandeloze tijd. In Advocaat van de hanen komt dezelfde Albert voor als nevenpersonage. De dronkenschappen van vader Egberts zijn spectaculair. Er is altijd wel een reden om te drinken. Eén keer is het de opmerking die de Vriendelijke Leraar naast het opstel van vader Egberts had geschreven. Alberts vader werkt namelijk bij Philips (Flipse) en hij wil door het volgen van een schriftelijke cursus hogerop geraken. Bij de passage ‘Als ik 's avonds thuiskom, ontbijt ik eerst en dan zet ik de radio aan en ga de krant lezen, die spel ik helemaal uit’, had de Vriendelijke Leraar met rode pen geschreven: ‘Ontbijten, mijnheer, doet men 's morgens’. Deze zin wordt door Alberts moeder gretig aangegrepen om manlief uit te lachen. Die zet het dus op een drinken. Als hij 's avonds thuiskomt, vindt hij de boel gesloten. Met een achtergelaten schildersladder probeert hij via een slaapkamerraam binnen te geraken. Hij kiest het raam van zijn zoon Albert. Op het moment dat de ladder met een dreun tegen de ruit terecht komt, schrikt Albert wakker. Omdat de ladder onhandig met de ene poot tegen het raamkozijn staat, terwijl de andere bij elke stap die Alberts vader op de ladder zet, tegen het glas tikt, lijkt het voor Albert alsof een enorm monster uit het duister naar hem opklimt. ‘Niet bang zijn, jungske... Pappa staat hier op 'ne leer. Pappa is z'n sluttel kwijt. Doe 't raam dan mooi effetjes open’. Het stelt Albert niet gerust. Toch loert hij even tussen de gordijnen. Daar staat een man die weliswaar op zijn vader gelijkt, maar er tegelijk een slechte imitatie van lijkt. ‘Het gezicht van de man aan het raam zag groenig bleek, zijn mond stond vertrokken, en hij had heel andere ogen. Zijn hoofd hing zo dicht bij het raam, dat een condensvlek zijn neus wegnam. Juist doordat de kerel probeerde te glimlachen ontstond op zijn gezicht een gemene grijns’. Albert doet een halfslachtige poging om zijn onherkenbare vader binnen te laten. Maar aangezien de ramen naar buiten openzwaaien en de ladder tegen het raam aanleunt in plaats van tegen het raamkozijn, zal hij zeker omvallen als Albert de ramen openduwt. Albert durft het bevel van zijn vader noch te negeren, noch ten uitvoer te brengen. Deze patstelling zal kenmerkend blijven voor de verhouding tussen vader en zoon. ‘Albert had nooit de moed voor of tegen hem te kiezen. En de vader zou nooit begrijpen wat hij het kind aandeed door zo uit de nacht zijn slaap binnen te klauteren. Drammend en dreinend zou de man zijn leven lang op de derde sport van boven blijven staan’ (101). De Vatersuche, waarin drank en agressie een grote rol spelen, is uitdrukkelijk aanwezig in Vallende ouders en De gevarendriehoek. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De kniep Agressie dan. Vlak na de scène met de ladder komt een hoofdstuk dat ‘De kniep’ heet. De kniep is een groot knipmes dat uitgeklapt zo'n drieëneenhalve decimeter lang is en lichtelijk gekromd. Alberts vader heeft het gekregen van ‘Flipse’. Hij moest het gebruiken om verfbussen open te krikken. ‘Flauw waren ze niet, bij Flipse’. Het personeelsmes verandert van naam als Alberts vader bezopen is. Dan roept hij om zijn ‘kniep’: ‘De kniep goddoeme! De kniep!’, ‘Moet ik er de kniep bijhalen?’, ‘Ik zal 'r de kniep laten voelen...!’ ‘De kniep... een woord in staat het mes een andere functie op te leggen. Alleen al het uitspreken ervan haalde de gevaarlijke kanten van het mes naar buiten’ (103). Het jongetje Albert weet dat vader in de nachten van zaterdag op zondag dronken thuiskomt. Diep in de nacht komt er een tierend monster het tuinpad opgereden. Het sarren en dreigen kan beginnen. Albert kan elk geluid thuisbrengen. Hij durft niet in te slapen. Meer zelfs, hij ‘bezweert’ de werkelijkheid door stokstijf, roerlozer dan een dode, in bed te liggen. ‘Die gespannen bewegingloosheid was zijn enige verweer, zijn enige daad. Hij moest erbij blijven, daar kwam het op aan. In zijn overspannenheid had Albert de gewaarwording dat hij met zijn lichaam de bewegingen, verschuivingen, verhoudingen in huis dirigeerde... ze intoomde... ze temde’ (121). Geweld en het ondergaan van geweld zijn heel opvallend in het oeuvre van Van der Heijden. Agressie is voor hem een zeer nadrukkelijk aanwezige component in ‘de mogelijkheden van het bestaan’. Don Juan Het is dus niet verwonderlijk dat agressie ook een ingrediënt is van de seksualiteit. In De gevarendriehoek worden de seksuele spelletjes van de jongens Flix en Albert beschreven. Eén keer halen ze een vuile streek uit met een paard, een hengst. Dolgeworden ramt het paard een van de huisjes in de straat. Het moet worden afgemaakt. De hele scène ademt geweld. In de hele cyclus is seksualiteit met geweld verbonden. Aanvankelijk is Albert impotent. Omdat het hele gebeuren herleid wordt tot één idee, één handeling, de penetratie, begint Albert algauw te twijfelen aan zijn bekwaamheid daartoe. Hij acht zijn geslacht daar niet toe in staat. Hij vreest op een weerstand te stoten die hij niet zal kunnen doorbreken. En zo gebeurt het. De eerste keer is een fiasco, de vele volgende keren ook. Uiteindelijk raakt hij op een nogal ongewone manier van zijn impotentie verlost. In ruil voor de betaling van haar abortus verklaart Marike de Swart zich bereid Albert te ‘behandelen’. In Vallende ouders zegt de verteller: ‘Wie lange tijd niet bij machte was “de bijslaap te voltrekken”, zoals het bijbels heet, is voor zijn leven impotent. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Seksuele onmacht kan alleen in schijn genezen’ (45). Dat blijkt ook. Albert Egberts wordt een minnaar zonder ‘minne’. ‘Don Juan heb ik altijd beschouwd als het oertype van de ‘genezen’ mannelijke onmacht, en alleen als zodanig is hij voor mij genietbaar. Hij heeft iets over te doen: om zijn schaamte uit te wissen. En omdat hij dit poetsen zo grondig aanpakt, wordt hij tragisch in zijn dwangmatigheid’ (Vallende ouders, 45). Ook in Advocaat van de hanen, waar Ernst Quispel het eigenlijke hoofdpersonage is, is seksualiteit een kwestie van presteren, niet zelden met geweld en zelfs verkrachting verbonden. Thjum beschrijft zijn homoseksuele ervaring als volgt: ‘Het lijkt wel of je vecht, met dat ding in je hand. Zo snel mogelijk alles, de hele wereld naar buiten werpen. Het is geen orgasme, maar een witgloeiend mes dwars door je pens. Harakiri’ (259). * Dit alles is maar een fractie van de thematiek die Van der Heijden aansnijdt. Het lijkt wel alsof hij zich tot taak heeft gesteld niet alleen enkele ‘mogelijkheden van het bestaan’ te exploreren, maar alle. Dat is bijna teveel. Wat Van der Heijden vertelt, wordt rijk gestoffeerd met ‘historische’ feiten, met ‘controleerbare’ gegevens en met ‘herkenbare’ lokaties. Hij is niet zuinig met anekdotes en kijkt niet op het vertellen van één exemplarische gebeurtenis minder of meer. De stijl die hij hanteert, vloeit voort uit de associatieve werking van het geheugen. Vaak associeert hij een gebeurtenis met een andere uit een andere periode. Zo valt hij door de tijd heen en komt hij terecht in eerdere werelden: die van zijn ouders bijvoorbeeld, of van zijn voorouders. Toch is hij geen geschiedschrijver. In alle verhalen blijft de diepste hartstocht van de schrijver deze: ontdekkingsreiziger van het bestaan te zijn. Daartoe zijn menselijk bewustzijn en geheugen noodzakelijk. De ziel van de fles Het menselijk bewustzijn is afhankelijk van het geheugen. Wie wel eens een ‘gat’ van een paar uren of dagen heeft gehad, kent maar al te goed het gevoel: ik ben bestolen. De tijd die zich met geen enkel hulpmiddel laat terughalen, lijkt ‘niet geleefd’. Het vermogen zich een ik te voelen hangt samen met het vermogen tot herinnering. We zijn wie we waren, we zijn de som van onze herinneringen, we worden gevormd door de structuur van ons geheugen. Het lijkt alsof Van der Heijdens bestaan afhangt van zijn vermogen om het te vertellen. Hoe vreemd is dan niet het bijna even sterke verlangen naar vergetelheid. Het bewustzijn snakt naar vakantie. Er even niet zijn, even niet registreren. De drank schakelt ons registreerapparaat op een efficiënte manier uit. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle delen van De tandeloze tijd spelen drank en drugs een grote rol. De verteller geeft in de hele cyclus talloze verklaringen voor de verslaving van zijn figuren. In 1980, wanneer Albert in Amsterdam is en, aan de heroïne verslaafd, op rooftocht gaat met een schaar als breekijzer (De slag om de Blauwbrug) is het de opstandigheid tegen de ‘stilstand’ die hem zover gebracht heeft. Hij wil dat er iets gebeurt, dat er iets is wat de dagen in beweging zet. Heroïne brengt hem al gauw in een rad van telkens terugkerende handelingen: inbreken, geld vinden, heroïne. In Vallende ouders drinken Albert, Thjum en Flix regelmatig veel meer dan goed voor ze is. De vader van Albert is een notoir dronkaard. Op een keer valt hij met z'n brommer en sleurt in z'n val vrouw en kinderen mee. Vandaar de titel. Albert zelf vraagt zich ontredderd en ziek van de drank van het afgelopen weekend, af ‘waarom een mens het nodig (vond) om zich naar lichaam en ziel zo door en door te verzieken en te bevuilen en uit te putten zonder er ooit van te leren’ (122). Het begin van Alberts drankzucht heeft te maken met de zoektocht naar zijn vader. Om zijn vader, die door zijn dronkenschappen verandert in een onbekende, te doorgronden, probeert hij in diens wereld te komen, die van de drank. ‘Om in zijn wereld door te dringen moest ik me laten zakken in de fles, net zo lang tot ik op zijn ziel stuitte. Er was alleen een technisch probleem: ik had nooit een drup alcohol gedronken. Mijn geheelonthouding was altijd een passief verzet geweest tegen zijn drankzucht’ (Vallende ouders, 387). Maar de poging mislukt van meet af aan. Albert komt geen stap dichter bij zijn vader, integendeel: ‘Tot op de ziel van de fles was ik gedaald... en er heerste niets dan leegte, duisternis, eenzaamheid, verlamming, doodsangst... Je waadde er door modderdikke droesem, maar hij, hij was nergens te bekennen’ (Vallende ouders, 396). Toch gaat Albert door met drinken. Zijn studie mislukt. De drinkgelagen van de weekends breiden zich uit tot ze elkaar ergens in het midden van de week raken. Albert ‘verandert’ in zijn vader. De rollen zijn omgekeerd. Het helpt helemaal niks dat hij van zo dichtbij gezien heeft hoe zijn vader zijn leven verdeed. Hij doet hetzelfde. Hij ziet geen mogelijkheid om zijn tijd zinvol te besteden. ‘Gelukkig was er de alcohol om ons af en toe het gevoel te geven dat er werveling in ons bestaan zat’ (Vallende ouders, 29). Albert trekt zelf de conclusie: ‘Aan dergelijke toestanden ging in die jaren een groot deel van onze energie op. We hadden ook in bed kunnen blijven liggen. Dat was eerlijker geweest’ (Vallende ouders, 115). Tegelijk ontwikkelt Albert zijn filosofie van het leven in de breedte. Het komt erop neer dat een mens moet pogen elke minuut van zijn leven in zijn volle diepte en breedte te beleven. Op die manier bereikt hij een soort eeuwigheid, aangezien elke minuut al zo vol is van ervaringen. Albert vergelijkt deze manier van beleven met de wijze waarop een stervende vlak voor zijn {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} dood nog even heel zijn leven aan zich voorbij ziet trekken. Als je altijd zo zou kunnen leven, dan leefde je in het ‘hiernumaals’ (193). Deze wens tot heel intens leven staat diametraal tegenover de vlucht in de drank. Deze tegenstelling zal nog eens terugkomen in Advocaat van de hanen. Daarin is Ernst Quispel de drinker. Hij treedt op als de advocaat van de vader van Kiliaan Noppen. Kiliaan is in de politiecel gestorven. Oorzaak: drugs, of politiegeweld? Het verhaal draait om deze vragen. Maar ook, zelfs nog meer, om Ernst Quispels drinkprobleem. Zelf noemt hij zich een kwartaaldrinker, een dipsomaan: hij drinkt in vlagen. Tussendoor raakt hij geen druppel aan. Hij voelt zich verplicht om zeer aandachtig te leven. In die zin is hij een illustratie van de filosofie van het leven in de breedte, zoals die in Vallende ouders door Albert uiteengezet wordt: ‘Als het leven iets volstrekt eenmaligs en eindigs was - en dat was het - dan mocht de aandacht nooit verslappen’ (29). Ernst zoekt de oorzaak van zijn drinken in deze ‘geestelijke spankracht’: ‘de krankzinnige, zelfopgelegde dwang om niets van wat de wereld hem liet zien aan zijn aandacht te laten ontsnappen, om vierentwintig uur per dag met open geest en open zintuigen klaar te staan ten einde alles wat de werkelijkheid verspilde te laten binnenstromen, te vergaren. Duizend keer per dag tegen jezelf zeggen: “Ik leef”. “Nu”’ (466). Drinken is vakantie nemen van die werkelijkheid. Ernst Quispel ervaart zijn jaarlijkse uitspatting als een beloning. Alle zwaarte valt dan van hem af. Hij wordt euforisch. Deze euforie gaat aanvankelijk vooraf aan de drinkgelagen. De drank versterkt en verlengt de euforie alleen maar. Vol geestdrift, verliefdheid op het leven, agressieve vrolijkheid en doodsverachting, stort Ernst zich in het café-leven. De drank maakt hem eerst lucider, euforischer, radder en scherper van tong, humoristischer, erudieter en strijdlustiger. Maar na een tijd verdwijnt dit effect. Koning alcohol blijkt oppermachtig: Ernst is niet in staat om zijn dipsomanie onder controle te houden. Drinken wordt drinken om te drinken. De euforie blijft uit. De werkelijkheid krijgt ook in de nevels van de roes, niet meer de glans die Ernst Quispel ervan eist. De vakantie mislukt... Dit conflict tussen de eis om heel intens te leven, en het verlangen naar vakantie van geheugen, bewustzijn en verantwoordelijkheid, leidt tot Ernst Quispels ondergang. ‘Je me souviens, donc je suis’ Als ik ophou het geheugen van mijn bestaan te zijn, hou ik ook op met leven, schijnt Van der Heijden te denken (Drinken is dan oefenen in ‘ophouden met leven’, want drinken is ophouden met onthouden). Van der Heijden deelt zijn passie met veel andere autobiografische of daarmee verwante schrijvers. Het lijkt erop dat de jaren '80 en '90 de Ne- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandse literatuurgeschiedenis in zullen gaan met een opvallende stapel autobiografisch gekleurd werk: Tom Lanoye, Eric de Kuyper, Pol Hoste, Leo Pleysier, August Willemsen, zelfs Hubert Lampo in zijn laatste werk, en nog vele anderen. Deze tijd is niet het personage-loze tijdperk geworden dat Robbe-Grillet aankondigde. En wie zal zeggen waarom de auteur zichzelf tot personage heeft gemaakt? Is het een ultiem ‘wie schrijft, die blijft’? 1 Pour un nouveau roman, Gallimard, Paris, 1963. 2 Interview geciteerd in De Standaard van 6/7/91, K. Osstyn. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Aandacht en aanwezigheid Hugo Roeffaers Nog maar pas klonk er een pleidooi op voor een nieuwe dialoog tussen geloof en wetenschap, of een astrofysicus houdt een bewogen betoog om de boedelscheiding te verdedigen¹. In zijn recent essay Aandacht en aanwezigheid² gaat Bodifée er blijkbaar van uit dat men zich wel mag bedienen van de wetenschappelijke ladder, maar dat men die, naar het voorbeeld van Wittgenstein, ten gepaste tijd moet afstoten. De taal van de wetenschap is een analytische taal die het object ontleedt en tot algemene concepten herleidt. Ze ontbindt in plaats van te verenigen; ze beweegt zich aan de buitenkant van de dingen en komt niet, ja, kan zelfs niet in aanraking komen met hun binnenkant, met hun uniciteit. Vereniging en inleving maken echter de kern uit van wat we religie noemen. Alleen de taal van de intuïtie verenigt ons met het object en vooral de muzikale taal, ‘die het onderwerp waarover zij spreekt niet buiten zichzelf aantreft, maar in zichzelf draagt’ (p. 107). Bodifée lijkt zich niet bewust te zijn van het feit dat hij het begrip ‘taal’ in twee betekenissen aanwendt. Met de uitdrukking ‘wetenschappelijke of analytische taal’ bedoelt hij in de eerste plaats de ‘verwoording’; met ‘intuïtieve en muzikale taal’ een ingesteldheid tegenover de werkelijkheid. Wat hij het euvel van de analytische taal noemt, is in feite het bekende probleem van het statuut van de ‘universalia’, het feit dat wij met een algemeen begrip, boom b.v., heel wat onderling verschillende dingen benoemen. Maar, dat probleem is inherent aan de taal zelf. Zoals Bodifée terecht opmerkt, bestaat er geen privé-taal. Dat geldt ook voor de door hem genoemde intuïtieve en muzikale taal, inzoverre ze de verwoording zijn van een intuïtief of muzikaal inleven. Bodifée ontwijkt dit probleem door de term taal in deze twee gevallen figuurlijk aan te wenden. Het onderscheid tussen deze drie ‘talen’ ligt niet op het vlak van de taal, maar heeft alles te maken met de ingesteldheid van het subject. Voor die ingesteldheid gebruikt Bodifée de begrippen ‘aandacht’ en ‘aanwezigheid’. Die aandacht kan volgens hem drie richtingen uitgaan: ‘Zij kan op de materie gericht zijn, met de wetten en omstandigheden waaraan die onderworpen is. Wetenschap en technologie zijn daarvan de concrete produkten. De aandacht kan ook op de medemens gericht zijn met diens vragen en behoeften. (...) Aandacht kan ook zelf het voorwerp van aan- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht zijn. (...) De aandacht voor deze allesomvattende, alles scheppende aandacht is de religieuze ervaring. Religie is de uitdrukking van het besef dat alles wat bestaat gewild is, en daarom goed is’ (pp. 11-12). ‘Het besef dat alles wat bestaat gewild is’, ontstaat volgens Bodifée uit de constatatie dat we niet louter willekeur aantreffen in deze wereld: ‘In de niet-willekeur van de werkelijkheid herkent de bewuste mens het gewilde karakter van deze werkelijkheid’ (p. 12). Daaruit besluit hij: ‘Er schuilt een opzettelijkheid in de structuur van de natuur die niet die van de mens is’ (p. 49). Hier lijkt de astrofysicus wel een duizelingwekkende salto mortale uit te voeren die hem aan de zwaartekracht van de aarde ontheft en op een metafysische hoogte doet belanden³. Ik kan niet ontkomen aan de indruk dat Bodifée ons hier een variante biedt op het kosmologisch godsbewijs van Thomas van Aquino. Natuurlijk ligt het niet in zijn bedoeling iets te ‘bewijzen’, hij wil alleen wegwijzers uitzetten die onze aandacht moeten richten op dé aandacht. De orde in de schepping en vooral de ontsluiting van de tijd in de ‘open systemen’, voeren ons volgens hem over de grenzen van tijd en ruimte. Twee opmerkingen. Is de orde in de natuur voorafgegeven of legt de mens die orde op aan de werkelijkheid? Is het niet de mens die de chaotische natuur omvormt tot een ordelijke kosmos? Bodifée lijkt dit onderscheid wel te merken, maar trekt er niet de nodige conclusies uit. Zo stelt hij dat de Grieken met de euclidische meetkunde een ‘realiteit van nooit gekende perfectie’ schiepen (p. 34; curs. HR, zoals verder in alle citaten), om in de volgende paragrafen die realiteit een ‘beeld’ of een ‘voorstelling’ te noemen (p. 35, 36). Schoonheid De aandacht voor de transcendente Aandacht lijkt een esthetische ervaring te zijn: ‘Het schone’, schreef Simone Weil, is iets waaraan men aandacht geeft’ (p. 37). Natuurlijk heeft Bodifée weet van de onafheid van de wereld en dus van het kwaad dat er inherent aan is. Maar hij maakt geen onderscheid tussen het zgn. fysische kwaad (natuurrampen b.v.) dat te wijten is aan de onafheid van deze wereld (in gelovige taal: ‘het onvoltooid zijn van de schepping’, p. 51) en het morele kwaad, veroorzaakt door de mens zelf: ‘De ervaring van het kwaad, die onvermijdelijk deel uitmaakt van het bewustzijn, kan slechts de constatatie zijn van het nog onvoltooide karakter van de schepping’ (p. 12). ‘Het lijden in de wereld is het resultaat van gedachtenloosheid’, schrijft Bodifée (p. 47). Voorwaar een socratische opvatting (als ik weet wat goed is, doe ik het ook), die echter dagelijks door miljoenen stervelingen wordt tegengesproken. Allicht bedoelt hij niet ‘gedachteloosheid, maar gebrek aan aandacht voor een aanwezigheid bij mensen en dingen. Als hij dat bedoelt, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is dit een voorbeeld van onverzorgd taalgebruik. En dat speelt Bodifée, en vooral de lezer, wel eens meer parten. Een paar voorbeelden. ‘In de mens komt een morele orde tot stand die zich verheft boven het biologische bestaan. Naarmate die ontwikkeling zich voortzet wordt de wereld aandachtiger voor zichzelf’ (p. 12). Hier wordt zonder overgang aan de wereld een zelfbewustzijn toegedicht dat volgens de logica van de gedachtegang aan de mens toekomt. Ook maakt Bodifée geen onderscheid tussen bewustzijn en zelfbewustzijn, zoals blijkt uit de wel erg manklopende verwoording in de volgende zin: ‘De beelden, geluiden en andere indrukken in het bewustzijn zijn geen door mij gegenereerde constructies want het bewustzijn zelf - dat het weten is wat in het eigen “ik” gebeurt - is erdoor verrast’ (p. 20). In correct Nederlands: het zelfbewustzijn ‘dat een weten is van wat in het eigen “ik” gebeurt’. In verband met dit zelfbewustzijn schrijft Bodifée nog: ‘Wat zich in de eigen gedachten aantrof, noemde zich “ik”’ (p. 17). Een onpersoonlijk iets (wat) verwerft m.a.w. ineens zelfbewustzijn. En wat betekent ‘zich in de eigen gedachten aantreffen’? Eenzelfde bezieling van een neutraal gebeuren verwoordt hij enkele regels verder aldus: ‘Datgene wat is losgekoppeld van de aarde en van mijn lichaam, wat met zijn wil, zijn gedachten en initiatieven niet aan de uitwendige feiten gekoppeld is maar zelf feiten schept, ben ik’ (p. 18). Een aandachtige lezer onderkent hier een spoor van het oude dualisme (geest-materie of lichaam) en een instrumentele opvatting van het lichaam: ik heb in plaats van ik ben mijn lichaam. Taal en stijl Wittgenstein had er al voor gewaarschuwd dat veel filosofische problemen te wijten zijn aan een zorgeloos omspringen met de taal. Een illustratie daarvan geeft het volgende citaat: ‘Het is niet mogelijk de wereld op te vatten als niets dan onverschillige stof, en niet als enkel een willend bewustzijn’ (p. 29). Een dubbele ontkenning levert een bevestiging op en dus kunnen we volgens deze zin de wereld opvatten als ‘enkel een willend bewustzijn’. Maar dat wil Bodifée juist ontkennen! En wat bedoelt hij met de volgende zin: ‘Zij (de wereld) bestaat objectief in de mate waarin ze onverschillig blijft voor de wil, en subjectief in de mate waarin ze beseft en wilt’ (p. 29)? Moet men dan geen subject zijn (subjectief) om een onverschillige houding aan te nemen? Meer nog dan tegen de grammatica zondigt Bodifée tegen het stijlgenre. Zo vermengt hij voortdurend figuurlijk met letterlijk taalgebruik. Zijn essay staat bol van antropomorfismen en personificaties die niet metaforisch maar letterlijk bedoeld zijn. Neem b.v. de eerste zin van het boek: ‘Het heelal is een ruimte vol nieuwsgierigheid naar zichzelf’ (p. 9). En verder ‘Zij (de buitenwereld) volgt eigen wetmatigheden en neemt eigen beslissingen’ (p. 17). {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch merkt hij terecht op: ‘De natuurkunde kent geen subjectiviteit toe aan de objecten’ (p. 24). M.a.w. deze personificaties zijn onze lezing van de werkelijkheid! Bodifée ziet blijkbaar slechts graduele verschillen in het leven van respectievelijk anorganisch, plantaardig, dierlijk en menselijk leven. Toegepast op de taal b.v. volgt daaruit dat wíj aan al die vormen van leven ‘taal’ moeten toekennen en dat er dus geen wezenlijk verschil bestaat tussen de dierlijke communicatiemiddelen en de menselijke taal. Een stelling die geen enkele taalkundige nog zou onderschrijven! In vele opzichten lijkt Bodifées kijk op de vormen van leven in deze wereld Teilhardiaans. Zo b.v. als hij schrijft: ‘Naarmate het leven groeit, wordt het heelal zich in toenemende mate van zichzelf bewust’ (p. 70), en ‘De vage grens tussen een louter chemische reactiviteit en een originele biologische activiteit werd geleidelijk aan overschreden’ (p. 72). Maar Teilhard had wel aandacht voor de kwalitatieve sprong die het ontstaan van het menselijke bewuste en zelfbewuste leven betekende in de evolutie. Al sluit Bodifée zich hier soms bij aan, zijn figuurlijk taalgebruik moffelt die kwalitatieve sprong nogal eens weg. Begrijpende taal Niet zonder reden richten mijn opmerkingen zich op Bodifées taalgebruik. Aan die taal besteedt hij zelf een apart hoofdstuk: Begrijpende taal (pp. 81-109). De titel alleen al doet de taalbewuste lezer op zijn hoede zijn. De uitdrukking ‘begrijpende taal’ roept immers het beeld op van een taal die de werkelijkheid wil ‘grijpen’ en in begrippen wil vastleggen. Welnu, dat is juist niet de bedoeling van de auteur. Hij beoogt een taal die niet wil vastleggen in begrippen maar die intuïtief en inlevend is. Maar, wat gezegd van zijn omschrijving van ‘intuïtie’? Die bevat op zijn minst een contradictio in terminis: ‘Intuïtie is een bereidheid tot begrijpen die geen gebruik maakt van vreemde concepten maar het beschouwde zelf als een onherleidbaar concept opvat’ (p. 97). Bodifée wordt wel erg veeleisend als hij schrijft: ‘Intuïtief begrijpen (sic) kan enkel door een volkomen vereniging. Dat vraagt een onvoorwaardelijke openheid die toelaat (in correct Nederlands: mogelijk maakt, in staat stelt) zonder te vervormen of te vereenvoudigen door de grenzen te dringen waarin het eenzelvige (bedoeld wordt allicht niet het “eentonige” of “in zichzelf gekeerde” maar het “unieke” en “onvervangbare”) zich insluit’ (p. 98). Onkritisch is Bodifée ook als hij voor zijn opvatting van intuïtie steun zoekt bij Dilthey's ‘verstehen’ of ‘Einfühlung’ (p. 100). Deze ‘psychologische hermeneutiek’ vindt in de huidige wetenschapsfilosofie nog maar weinig aanhangers. Wat taalfilosofisch kant noch wal raakt is Bodifées opvatting dat de taal een middel is om gedachten a posteriori over te brengen of een inkleding ervan: ‘Woorden zijn de eigenlijke elementen van de intuïtieve taal niet, maar {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts de middelen die men hanteert om gedachten over te brengen’ (p. 102). Verder dan de intuïtieve taal reikt volgens Bodifée de muzikale taal. Om ons voor die taal gevoelig te maken gaat hij uit van de taal van het kunstwerk, waarin vorm en inhoud samenvallen, of liever: ‘De vorm is de enige inhoud van een kunstwerk’ (p. 104). Wat b.v. de literatuur betreft moeten we inderdaad zeggen dat ‘hoe men het zegt bepalend is voor wat men zegt’, maar daarmee gaat de inhoud nog niet als rook op in de vorm. Trouwens, ook Bodifée kan dat niet volhouden. De lezer betrapt hem immers algauw op contradicties. Zo b.v. wanneer hij aandacht vraagt voor ‘de esthetische en spirituele waarden die in het werk te voorschijn komen’ (p. 105), en verder beweert dat de kunstenaar de thema's aantreft in de buitenwereld, ‘de middelen ook, maar de inhoud is origineel en ontstaat uit het authentieke scheppingsmoment’ (p. 105). Maar de muzikale taal doet afstand van die thema's; zij is de taal ‘die het onderwerp waarover zij spreekt niet buiten zichzelf aantreft, maar in zichzelf draagt’ (p. 107). Wat is dat onderwerp? Het is de muzikale inhoud (!) en die wordt bepaald door de frequentieverhoudingen (p. 106), want ‘Tijd is haar (van de muziek) enige bestanddeel’ (p. 106). Bodifée treft die muzikale taal niet alleen aan in de muziek, maar ‘Ook in schilderijen en gedichten, in architectuur en beeldhouwkunst, overal waar de menselijke geest aan de werkelijkheid iets toevoegt dat niet functioneel, niet nuttig en niet eens begrijpelijk moet zijn, is muziek aanwezig. Een muzikale inhoud maakt deel uit van elke menselijke realisatie waarin een inhoud gelegd wordt om die inhoud zelf’ (p. 107). Dat is natuurlijk niet altijd het geval, maar alleen in die menselijke realisaties ‘waarin een inhoud gelegd wordt enkel om die inhoud zelf’ (p. 107). Vraag: waar is de vorm gebleven? Maar goed, waarin bestaat die inhoud? Uit louter vorm? Of, met de woorden van Bodifée, uit ‘Orde ter wille van de orde, overvloed ter wille van de overvloed, eenvoud ter wille van de eenvoud’ (p. 107). Waaruit bestaat die orde, waaraan is er overvloed en waarin ligt die eenvoud? In niets anders dan zichzelf, antwoordt Bodifée, om dan meteen door te stoten tot het wezen van het schone: ‘Wat zijn bestaansreden vindt in niets anders dan zichzelf, beantwoordt ongeveer aan wat een definitie van schoonheid kan zijn’ (p. 108). ‘Ongeveer’? Wat ‘kan’ schoonheid nog meer verlangen? ‘Bonum, verum en pulchrum convertuntur’, schreef Thomas, maar volgens Bodifée moet aan de waarheid nog schoonheid ‘toegevoegd’ worden (pp. 108-109). Over schoonheid gesproken. Ik kan het niet laten in dat verband op de talrijke ‘schoonheidsfoutjes’ te wijzen die dit essay ontsieren. Het zal de lezer niet verwonderen dat ze met taal te maken hebben. Til ik te zwaar aan ‘onwegneembare’ consequenties, angst en ongeluk (p. 16, 45)? Hoe moet ik mij een ‘manier’ voorstellen die ‘gelegen’ is in de ervaring dat ik belemmerd word (p. 21)? De ‘wil’ is tot nader order nog altijd mannelijk (pp. 21, 23), de men- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} selijke persoon (p. 95) trouwens ook en ‘doorheen’ blijft ook voor Vlamingen een bijwoord en geen voorzetsel (pp. 108, 115). Wat is een ‘misinterpretatie’ (p. 24). Allicht houdt die het midden tussen een misvatting en een foutieve interpretatie. Hoe moet ik mij bewegen ‘binnen een omgeving’ (p. 39) en hoe ‘manifesteert’ iets zich ‘binnen’ een individu (p. 42)? ‘Algemeen’ staat niet tegenover ‘apart’ maar tegenover particulier of singulier (p. 87). En wat betekent: ‘Deze werkwijze geeft de greep niet op de menselijke realiteit zoals die van de fysica op de materie’ (p. 91). Bestemming Mocht de lezer in de mening verkeren dat ik Bodifées boek gelezen heb als een taalfilosofisch essay Over creativiteit in een onvoltooide wereld, dan nodig ik hem/haar uit kennis te maken met het laatste hoofdstuk: Bestemming. Hierin ontpopt de auteur zich als een denker die zich niet beperkt tot wat zijn wetenschappelijk-analytisch verstand hem biedt. Een astrofysicus blijft een mens en die mens stelt zich zinvragen, o.a. filosofische en theologische. Het is allicht omdat dergelijke denkers een zeldzaamheid zijn dat Bodifées boeken terecht zoveel aandacht krijgen. God is dood, constateert Bodifée samen met Nietzsche. De democratie heeft de monarch onttroond en in de wetenschap is God een onbruikbare ‘hypothese’ (liever dan ‘gedachte’, p. 114). Uit onze geseculariseerde westerse beschaving werd hij geruisloos verwijderd. Ik kan me weinig voorstellen bij de beeldspraak ‘weggeduwd in het decor’ (p. 114); ik vermoed dat hij bedoelt ‘naar de coulissen werd verwezen’. Tot daar de grote schoonmaak. Maar geen nood: ‘En toch blijft alles wat in het verleden tot godsdienst aanleiding gaf, voortbestaan. De bronnen van het christendom zijn niet opgedroogd’ (p. 115). Die bronnen zijn ‘de vreugde om de orde van de wereld’ en ‘het besef dat die orde niet volkomen is en om voltooiing vraagt’ (p. 115). Is dat niet het bekende uitgangspunt van het kosmologisch godsbewijs en van het bewijs op grond van de contingentie, ‘de wisselvalligheden van het lot’ (p. 115)? Dat dit besef ook nu nog aanleiding kan geven tot een religieus gevoel wil ik grif toegeven, maar het ligt niet aan de basis van het christendom dat zijn oorsprong (bron) vindt in Gods openbaring in Jezus Christus⁴. ‘De God die doorheen (!) deze betekenissen spreekt, is niet tot zwijgen gebracht, maar werd eeuwenlang minder gehoord dan bestudeerd en gereduceerd’ (pp. 115-116). Ook de theologie gaat hier niet vrijuit. Zij degradeerde zichzelf tot een psychologie van God (p. 116). Niet te verwonderen dat hij als uniek wezen onherkenbaar werd. De theologie biedt ons hoogstens nog een levenloze schets van God en stelt zich dan de ‘even evident geworden als zinloze vraag of deze God wel bestaat’ (p. 118). Die vraag komt immers neer op ‘de vraag van iemand die naar een potloodschets van een menselijk {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaat kijkt en zich afvraagt of de wereld waarover de gelaatsuitdrukkingen spreken, wel bestaat’ (p. 118; waarom niet gewoon ‘of dat gelaat in werkelijkheid wel bestaat’?). Je zou verwachten dat Bodifée nu een pleidooi gaat houden voor de ervaring en de taal van de mystici. Met ‘aandacht en aanwezigheid’ raakt hij immers het hart van de mystieke ervaring. Of, als dit te hoog gegrepen is, dan had hij de via negativa m.b.t. ons spreken over God kunnen exploreren. Hij gooit het echter over een andere boeg: ‘Het conflict tussen wetenschap en geloof dat sinds de zeventiende eeuw het westerse denken verscheurt, vloeit voort uit de elkaar ontlopende visies van een analytische en een intuïtieve wereldbeschouwing. Wetenschap spreekt over een begrip door ontbinding van de wereld, geloof over een begrip door vereniging met de wereld’ (p. 119). Wat betekent ‘spreken over een begrip’? Spreekt het geloof, spreekt de theologie, althans volgens Bodifée, over een begrip? ‘Verbinding’ is het centrale begrip in dit laatste hoofdstuk. Die verbinding is slecht mogelijk dank zij aandacht: ‘Naarmate iets tot meer aandacht in staat is, verenigt het zich intensiever met God en is hij er duidelijker in herkenbaar’ (p. 119). Die aandacht is geen passief ondergaan, maar een actief en verantwoordelijk mee-doen en mee-scheppen: ‘Besef van het goede door goed te doen, en het kennen van orde door het actieve scheppen van orde, leiden tot een kennis van de goddelijke realiteit’ (p. 120). Een kennis? Het is vooral in het ethische handelen en in het esthetische scheppen dat zich de ontmoeting met de goddelijke werkelijkheid voltrekt (p. 121). Toch geen kennis dus! Had Bodifée zijn oor meer te luisteren gelegd bij de mystici dan zou hij zich minder in het vaarwater van een controversieel soort finalistisch en teleologisch denken bewegen. Zijn overwegingen bouwen verder op de al even verrassende als verlokkelijk wetenschappelijke constatatie van de onomkeerbare, onvoorspelbare maar toch ordelijke processen in open systemen⁵. Ook lijkt hij nog steeds in de ban te zitten van het vooruitgangsgeloof dat sinds de Verlichting onze cultuur heeft beheerst. Bodifée extrapoleert de vooruitgangsidee naar de sfeer van het menselijk denken (bewustzijn), handelen (ethiek) en scheppen (esthetica), waarin hij vervolgens een ‘bestemming’ afleest: ‘Naarmate het bewustzijn groeit en de wil om het goede te realiseren zich ontwikkelt, neemt het vermogen om de goddelijke aandacht te herkennen toe’ (p. 120). De mystici en ook de hedendaagse christelijke spiritualiteit zoeken God echter meer aan de oorsprong dan aan het einde; zij ervaren God eerder als een bron dan als een eschatologisch sluitstuk. Of, om het met Bodifées eigen woorden te zeggen, eerder als ‘een creativiteit waarin de oorsprong ligt van alles waarin de wereld zich van willekeur en zinloosheid onderscheidt’ (p. 120). Jammer dat hij dit spoor niet grondiger heeft verkend. Dan had hij m.i. ook meer aandacht opgebracht voor de stuwende kracht (de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Geest) die werkzaam is in de wereld en, ja, ook in de kerken. Nu lijkt Bodifée echter, ongewild, een handlanger te zijn van de door hem gediskrediteerde theologie (of liever theodicee), die als wetenschap een rationele verheldering wil bieden van de uiteindelijke ‘bestemming’ van het unieke verschijnsel dat wij mens noemen. De spirituele aspiraties van de wetenschapper Gerard Bodifée brengen heel wat lezers ongetwijfeld weer in voeling met hun sluimerende religieuze behoeften. Hij schrijft geseculariseerd over het geestelijke en spiritueel over het profane. In dat hybride genre biedt hij ons een bewogen getuigenis. 1 Een pleidooi voor een nieuwe dialoog tussen wetenschap en geloof vindt de lezer in Jan Van der Veken, Een kosmos om in te leven. Het nieuwe gesprek tussen kosmologie en geloof, DNB/Pelckmans, Kapellen / Kok, Kampen, 1991. Voor een bespreking ervan zie Henk Jans, Een kosmos om in te leven, in Streven, mei 1991, pp. 743-745. 2 Gerard Bodifée, Aandacht een aanwezigheid. Over creativiteit in een onvoltooide wereld, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1991. 3 Zie de kritische bespreking door Henk Jans van Bodifées boeken Het vreemde van de aarde en Ruimte voor vrijheid in Streven, november 1989, pp. 128-142. 4 Zie in dit verband Louis van Bladel, Christelijk geloof en religiositeit, in Streven, maart 1991, pp. 483-494. 5 Zie Henk Jans, Ruimte voor vrijheid, in Streven, november 1989, pp. 134 e.v. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De renaissance van het constructivisme Lissitzky en Tatlin Jan Muylle In de verzameling van het Van Abbemuseum in Eindhoven bevindt zich het beroemde foto-zelfportret van El Lissitzky, De Constructeur, een fotomontage samengesteld uit zes opnamen (1924, afb. 1). Lissitzky kijkt ons frontaal aan. Zijn rechteroog is volledig geïntegreerd in zijn handpalm. Tussen zijn vingers zit een passer geklemd, waarvan de benen het middelpunt en de omtrek van een cirkel aanwijzen. Deze cirkel en de rechthoeken op het millimeterpapier tonen het vormenalfabet, het ‘XYZ’, of de abstracte basis van het constructivisme. Ook opbouw en structuur van de fotomontage zelf berusten op constructieve principes. De camera en de fotografische procédés vormen patronen die de distantie tot de zichtbare wereld manifest maken. Abstractie en technologie Het Russisch constructivisme kan op tweeërlei wijze worden omschreven. Beide omschrijvingen zijn complementair. Ten eerste was het constructivisme een levenskrachtige postkubistische stroming die abstracte vormen wilde verzoenen met nieuwe industrieel-technologische middelen. Abstractie en technologie zouden een verbond moeten en kunnen aangaan. Lissitzky, die zelf een opleiding als ingenieur-architect had genoten, verklaarde: ‘De techniek heeft op de nieuwe kunstenaar invloed uitgeoefend. De actuele vormgeving wordt niet door de kunstenaar bepaald, maar door de architect, door de ingenieur. De vitaliteit, de eenheid, de monumentaliteit, de exactheid en de schoonheid van de machine vormen een uitdaging voor de kunstenaar’. Vladimir Tatlin van zijn kant, opgeleid als schilder, bleef vooral een kunstenaar, een visionaire dromer die de ingenieur opriep zich ten dienste te stellen van zijn artistiek kunnen. In het manifest Van Kunst tot Technologie (1932) pleit hij voor het aanwenden van levende, organische vormen. ‘Observatie van deze vormen hebben me doen besluiten dat de meest esthetische vormen inderdaad ook de meest economische zijn’. De kunstenaar moet de technologie en dus ook de ingenieur uitdagen met zijn alternatieve voorstellen. ‘De schepping van de kunstenaar is kwalitatief onderscheiden van de schepping van de ingenieur’. Lissitzky, de ‘constructeur’, daagt als ingenieur- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1 Lissitzky, De Constructeur, fotomontage, 1924. ==} {>>afbeelding<<} architect de kunstenaar, dat wil in deze context zeggen de schilder en de beeldhouwer, uit. Tatlin daarentegen, de kunstenaar, daagt de ingenieur uit. Eén ding is wel duidelijk, de technologie was richtinggevend voor beiden, zowel voor de architect-ingenieur als voor de schilder. Ideologie Ten tweede was het constructivisme een diep doorleefde ideologie waarvan de aanhangers overtuigd zochten naar nieuwe taken en opdrachten ten dienste van een revolutionaire sovjetmaatschappij. Lissitzky ontwierp vanuit deze optiek o.a. Figurinenmappe. Sieg über die Sonne (1923, afb 2). In deze futuristische opera (1913) verhalen de schilder-dichter Aleksej Kroetsjonych en de schilder-componist Michail Matjoesjin van een prometheïsch gevecht tegen de zon die door de nieuwe mens gevangen wordt gezet en vervangen door een nieuwe, door mensen gemaakte technologische energiebron. Op het eerste blad toont Lissitzky vier van de negen elektromechanische poppen - zij moesten de menselijke acteurs vervangen - temidden van een deel {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 2 Figurinenmappe. Sieg über die Sonne, 1923. ==} {>>afbeelding<<} der toneelmachinerie. De ‘Neuer’ (De Nieuwe Mens) draagt een dubbel hoofd met de sovjetster als teken van de nieuwe samenleving. Lissitzky schrijft in het voorwoord tot de map: ‘De zon als symbool van de oude wereldenergie wordt door de moderne mens van de hemel weggerukt; hij schept zich door de kracht van zijn technisch kunnen een eigen energiebron’. Tatlin schrijft naar aanleiding van zijn Monument voor de Derde Internationale (1919-20): ‘Wat in 1917 gebeurde op sociaal vlak, was in ons vak al in 1914 doorgevoerd, toen we ‘materiaal, volume en constructie’ als principe vastlegden. (...) Zo wordt het mogelijk zuiver artistieke vormen met utilitaire {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 3 Tatlin, Letatlin zonder zijden bekleding in de feestzaal van de club van De Vereniging van Sovjetschrijvers, Moskou, 1932. ==} {>>afbeelding<<} doeleinden te combineren. (...) De vruchten hiervan zijn modellen die leiden tot ontdekkingen die bijdragen tot de creatie van een nieuwe wereld, en die producers oproepen de vormen van het nieuwe leven rondom ons te controleren’. De constructeur Tatlin stelde uitdrukkelijk een kwalitatief onderscheid vast tussen het werk van de ingenieur en dat van de kunstenaar: de ingenieur zou zijn werk moeten oriënteren op de inzichten van de kunstenaar. Ook Lissitzky constateerde een onderscheid, zij het anderszins: de inventies van de ingenieur zouden een uitdaging betekenen voor de kunstenaar. Laat ik een poging ondernemen om beide visies te toetsen aan enkele werken van beide kunstenaars. In welke mate zijn Lissitzky's en Tatlins opinies terzake en relevant voor een beter begrip van beiden en van het constructivisme in het algemeen? Nemen we Lissitzky's foto-zelfportret De Constructeur. Wat bij een aandachtig bekijken van dit zelfportret het meest imponeert, is de integratie van rechteroog en handpalm. Het lijkt wel alsof Lissitzky met indringende blik duidelijk wil maken dat zijn oog zijn hand leidt. Het oog, van oudsher het hoogst gewaardeerde zintuig en bron van empirische kennis, stuurt de hand van de ingenieur-kunstenaar. Of nog, het intellect dat de empirische gegevens die door het oog worden waargenomen verwerkt, dirigeert de manuele arbeid. Constructivisme, het werk van ‘de constructeur’, zo lijkt Lissitzky te {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 4 Da Vinci, ontwerptekening van een Ornithopter, ca. 1500. ==} {>>afbeelding<<} willen verduidelijken, is het resultaat van rationeel overleg, van intelligente planning. Deze interpretatie sluit aan bij de ideologische overtuiging van de constructivisten dat zij de ontwikkeling bevorderden van een nieuwe, een volledig rationele gemeenschap met een nieuw, rationeel type mens. Deze interpretatie maakt het ons bovendien mogelijk het zelfportret te belichten tegen de achtergrond van ideeëngoed dat al meer dan vierhonderd jaar eerder is geformuleerd. Sinds de Italiaanse vroeg-renaissance hebben beeldende kunstenaars aan hun handen geestelijke en verstandelijke kwaliteiten toegekend. Het verlangen, conform de voorschriften van Alberti, toe te treden tot de selecte kring van de beoefenaars van de vrije kunsten, de Artes Liberales, stimuleerde het aanzien van een universele vorming. Handenarbeid diende vergeestelijkt te worden, indien de beeldende kunstenaars het met succes tegen de stedelijke gildebepalingen wensten op te nemen. Vergeestelijking betekende tevens veredeling, hun arbeid zou gelijkgeschakeld worden met de arbeid van de van alle gildebepalingen vrijgestelde hofschilder. Talloze anekdoten en uitlatingen kunnen dit proces toelichten. Da Vinci wilde dat de hand door oefening zo vaardig zou worden, dat ze ideeën, mentale beelden, zou kunnen opnemen en omzetten. Transalpijnse kunstenaars hadden volgens een Italiaanse spreekwoordelijke uitdrukking ‘il cervello nelle mani’, de hersenen in hun handen. Dürer prees zijn hand als een ‘docta manus’; de gevormde en geoefende hand wordt een geleerde hand. Van Goltzius werd gezegd dat hij gezegend was met een geleerde graveerstift, een {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstvaardige en gezegende hand: ‘o erudita lima, o artifex manus, / Beata Gallione Goltzy manus’. Lissitzky's zelfportret geeft op constructivistische wijze gestalte aan de sedimentaire neerslag van dit oude renaissancistische gedachtengoed. Wellicht zonder dat hij het zelf beseft is zijn fotomontage als het ware een constructivistische variant van eeuwenoude ideeën, ideeën die ook getuigenis hebben afgelegd van het rotsvaste geloof in een nieuwe mens. De Vitruviaanse mens in een constructivistische gedaante. Letatlin Tatlin geloofde sterk in de mogelijkheid het bereik van de kunst uit te breiden. Hij geloofde vast in zijn persoonlijk kunnen. Meer nog dan Lissitzky eiste hij voor zichzelf het recht op te dromen. De kunstenaar geniet het voorrecht een utopische droom te mogen ervaren en die vorm te mogen geven. Zo ontwierp hij in de besloten omgeving van het Novodevichii-klooster in Moskou, ver weg van de proletarische samenleving, de Letatlin (1928-32, afb. 3). Deze door mankracht aangedreven ornithopter concipieerde hij als de vliegfiets voor het volk, een nieuwe vorm van alledaags transport. Hij bestudeerde de vlucht van insekten en vogels, en bouwde met enkele medewerkers dit tuig uit voornamelijk natuurlijke materialen, hout, kurk, baleinen, wingerdranken, ongelooide huid, zijdedraad e.d. Natuurstudie leidde Tatlin tot een reconstructie van de natuur in organische vormen. Hij wilde iets onrealiseerbaars als een geldig alternatief voor de bestaande luchtvaartindustrie. Een vorm van alternatieve technologie. De Letatlin bezit daardoor ook een uitzonderlijke symboolwaarde. Deze vliegfiets getuigt namelijk van het verlangen de sociale omgeving, de praktische dingen te doordringen met de geest van de kunstenaar die in contact blijft, die voeling houdt met universele waarden. De Letatlin is in gelijke mate kunst en technologie. Deze ornithopter humaniseert de technologie doordat het vooral een uiterst esthetisch object is. Kan Lissitzky's zelfportret in verband worden gebracht met de renaissance, dan geldt dat ook voor Tatlins Letatlin. Iedereen kent Da Vinci's aantekeningen en plannen omtrent door mankracht voortgestuwde vliegtuigen (afb. 4). Zoals Tatlin, die zich trouwens verdiepte in Da Vinci's ontwerpen, baseerde Da Vinci zich op de studie van de vlucht der vogels. Natuurobservatie is de gemeenschappelijke noemer van de projecten van Da Vinci en Tatlin. Beiden hebben de natuur op een mechanische manier geïnterpreteerd. Zo schrijft Da Vinci: ‘De vogel is een machine die volgens mathematische wetten opereert. De mens bezit het vermogen deze machine in alle bewegingen, maar minder krachtig na te maken’¹. In de organische vogel projecteert Da Vinci een mathematisch werkende machine, het instrumentele vogeltuig dat wacht op mankracht om op te stijgen. Tatlin bestudeerde vogels {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 5 Panamarenko, Het mechanisme van de Meganeudon, 1972. ==} {>>afbeelding<<} met de bedoeling hun vliegmechanisme te reproduceren. De bijzondere betekenis van de Letatlin is weliswaar dat Tatlin zijn toestel heeft gebouwd op een ogenblik dat ook in de Sovjetunie sinds geruime tijd een vliegtuigindustrie bestond. Het toestel heeft overigens nooit gevlogen. Daarom heeft het zijn onirische kracht behouden - een dimensie die men ook aantreft in de vliegobjecten van Panamarenko (afb. 5). Bovendien koppelde Tatlin zijn droom aan de droom van een maatschappelijk project, een vliegfiets als ideaal transportmiddel voor het volk. Lissitzky en Tatlin hebben elk een persoonlijke kijk ontwikkeld op de taak van de kunstenaar en de betekenis van kunst in de nieuwe maatschappij. In deze zin zijn ze representatief voor diverse tendensen van het constructivisme. Lissitzky houdt vast aan de gedachte dat kunst zich oplost in het werk van de ingenieur. Tatlin daarentegen wenst technologie te verrijken en ze dichter bij de mens te brengen met een artistiek-esthetische zingeving. Toch waren ze geestesgenoten. Dat mag blijken uit een notitie van Lissitzky. In Wiel - Propeller en wat volgt (1923) lezen we: ‘De vliegende mens bevindt zich aan de grens - aan de grens van oude opvattingen. Een nieuwe energie moet worden vrijgelaten (...). Nieuwe ontwerpen moeten de oude machine vervangen, die alleen maar een imitatie is van de menselijke hand. Alleen uitvindingen zullen ons voorwaarts sturen. Alleen uitvindingen zullen onze ontwerpen bepalen. Zelfs voor revoluties moeten nieuwe vormen worden uitgevonden’. Hun idealen zijn in de kiem gesmoord, toen onder druk van het stalinisme vanaf 1932 het sociaal realisme als officiële kunst van het sovjet- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} volk werd opgelegd. Prometheus en Icarus werden aan platvloerse regels gebonden. De renaissance van Lissitzky en Tatlin is postuum van aard en te danken aan de glasnost-politiek van de voorbije jaren. Geraadpleegde literatuur S. Lissitzky-Küppers, El Lissitzky. Life. Letters. Texts, met een inleiding door H. Read, Londen, 1968. Paris-Moscou. 1900-1930, (tentoonstellingscat.), Parijs, 1979. Russian Art of the Avant Garde. Theory and Criticism, o.l.v. J.E. Bowlt, Londen, 1988. Tatlin, o.l.v. L.A. Zhadova, Londen, 1988. Art into Life. Russian Constructivism. 1914-1932, (tentoonstellingscat.), Seattle-Moskou, 1990-1991. El Lissitzky. Architect. Schilder. Fotograaf. Typograaf, (tentoonstellingscat.), Eindhoven, 1990-1991. 1 ‘L'uccello è strumento operante per legge matematica, il quale strumento è in potesta dell'omo poterlo fare con tutti li sua moti, ma non con tanta potenzia’. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Op genenjacht in de Noord-Peruaanse Andes Johan Verschueren In 1972 werd in Peru een grote landbouwhervorming doorgevoerd. De oude grootgrondbezittingen, de haciendas, werden toen onteigend en verdeeld onder de landbouwbevolking. Er werden coöperaties opgericht. Maar al gauw bleek dat er een grote behoefte was aan scholing en begeleiding van de campesinos in het beheer van hun ondernemingen. De eigenlijke ontvoogding moest nog beginnen. Daaraan wilde CIPCA, het Centro de Investigación y Promoción del Campesinado iets doen, een niet-gouvernementele organisatie (NGO) die in korte tijd uitgroeide tot een van de grootste van haar soort in Latijns-Amerika. Het centrum legt zich niet alleen toe op de directe begeleiding en scholing van campesinos in hun dorpen, maar ook op socio-economische en antropologische studies. Zo kan het zijn doelstellingen voortdurend aanpassen aan de snel veranderende maatschappelijke omstandigheden. Het beschikt over een soepel werkende infrastructuur en professionele multidisciplinaire teams en heeft al tal van projecten opgezet. Op aandringen van de FAO, de wereldlandbouw- en voedselraad, richtte het Centro in 1987 een ‘germoplasmabank’ op, met de opdracht het behoud en de bescherming van de veelheid en veelvormigheid van het natuurlijk genetisch plantenmateriaal van de regio, vooral van de voedingsgewassen. Met behulp van deze ‘genetische voorraadkamer’ zou men de voedingssituatie in de streek kunnen verbeteren. Op expeditie Als botanicus werd ik in die ‘germoplasmabank’ tewerkgesteld. Ik zou de voedingsgewassen op onze proefvelden moeten beschrijven en selecteren. Ook zou ik in de uitgestrekte regio, die zowel uit laagland (Costa) als hoogland (Sierra) bestaat, op ‘genenjacht’ moeten trekken¹. Op een dag werd ik door een collega antropoloog van CIPCA uitgenodigd om deel te nemen aan een reeks expedities in een van de afgelegen en onontsloten {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} cuencas - valleicomplexen - in de noord-Peruaanse Andes. Voor een nieuw project van het Centro was een veelzijdige studie van dit specifieke cuencasysteem nodig. Er werd namelijk gezocht naar een nieuw Sierra-beleid. Ik zou de ecosystemen bestuderen. Deze zending zou ik laten samengaan met een zaadinzameling, een genenjacht dus, van de lokale voedingsgewassen, met het oog op onze germoplasmabank. Hoe kom je in contact met de plaatselijke bevolking in deze geïsoleerde Andesvalleien? Deze mensen krijgen maar zelden onbekenden op bezoek. Na eeuwen van onderdrukking en uitbuiting door de grootgrondbezitters is de angst voor vreemden en vooral voor blanken groot. Mijn gezel, zelf een serrano - hooglander -, loodst ons echter veilig door alle rituele kennismakingen heen, zodat de argwaan snel omslaat in gemoedelijkheid en diepgemeende gastvrijheid. De deuren van de lemen hutten gaan voor ons open, we eten bij de campesinos, we slapen onder hetzelfde dak. Voor mij was het een sprong in de ‘middeleeuwen’, en tevens een sprong in de wondere wereld van de Andes, die de Peruanen zelf El Perù Profundo noemen. Over de steile, stoffige helling brengt Cardemio, de twaalfjarige zoon van Don Demesio Guamàn ons naar een van de kleine bevloeide akkers dicht bij de bergstroom. Het lijkt eerder op een bosschage dan op een akker. Alle mogelijke struikachtige en kruipende nutsplanten staan er kriskras door elkaar. We moeten er ons een weg door banen. Pompoenen en verschillende soorten bonen slingeren en kruipen tussen de frijol de palo - een houtige, meerjarige bonensoort -, de bananenplanten, de maniok (die hier ‘yuca’ genoemd wordt) en de rietsuiker. Iets analoogs hadden we ook al ontmoet in de maïsakkers hoger in de bergen. Daar is bevloeiing niet mogelijk. Bij het begin van regenseizoen wordt er maïs gezaaid in associatie met allerhande bonensoorten en komkommerachtigen. Cardemio is trots ah hij merkt dat we bijzondere interesse aan de dag leggen voor de landbouwgewassen: de trots van elke campesino. Associatielandbouw In de Andes wordt nog steeds associatielandbouw bedreven. Het basisprincipe is simpel: op één akker worden verschillende verenigbare soorten geteeld. Die traditionele landbouw steekt schril af tegen de moderne intensieve landbouw die vooral in de westerse wereld beoefend wordt en die we ook grootschalig terugvinden in de vruchtbare kustvalleien in Peru. Marktrendabel kun je die associatielandbouw niet noemen, maar hij biedt heel wat voordelen. Hij onderhoudt en bevordert een complexe interne en externe ecologische wisselwerking. Intern: binnen de akker zelf als antropogeen ecosysteem; extern: tussen de akkers en de omgevende (semi-)- natuurlijke ecosystemen. Er wordt bijgevolg niet bemest, en het gebruik van pesticiden is al evenmin nodig. Marktrendabiliteit is echter niet het oogmerk {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} van de meeste Andes-campesinos. Door het isolement en de afwezigheid van een lokale markteconomie streven zij in de eerste plaats naar auto-sufficiëntie. Groot is mijn verwondering als ik de verschillende planten op de akker van Don Guamàn van dichterbij bestudeer. Elke soort is er vertegenwoordigd door een veelzijdigheid van vormen. De genetische diversiteit binnen elke soort is er buitengewoon groot. Men spreekt van een brede genetische basis. Ik neem zaadstalen van elke plant en noteer de belangrijkste morfologische kenmerken. De stalen zullen later grondig bestudeerd worden in onze ‘germoplasmabank’, die we ook gewoon ‘zaadbank’ noemen. Ze worden er bewaard in een speciale koele kamer, zodat ze hun kiemkracht niet verliezen. Het ecologisch succes van de traditionele associatielandbouw is niet uitsluitend te verklaren door de rijke ecologische wisselwerkingen. Landbouwgewassen met een brede genetische basis dragen er evenzeer toe bij. Genetische diversiteit uit zich ondermeer in veelheid van vormen of in fenologische en produktieve verschillen, maar uiteraard ook in ziekteresistentie en ecologische aangepastheid aan een bepaald milieu. Een ziekte of een plaag zal zelden of nooit alle planten aantasten als het gewassen betreft met voldoende genetische diversiteit. Genetische diversiteit is dus een natuurlijke verdediging tegen uitwendige ‘vijandige’ factoren, biologische of fysische. Als er daarenboven een rijke ecologische wisselwerking bestaat tussen de akkers en hun natuurlijke omgeving, dan zijn letale plagen om zo te zeggen uitgesloten, en wordt de schade tot een minimum beperkt. Moderne intensieve landbouw De moderne intensieve landbouw met zijn kenmerkende monoculturen bedrijft landbouw met gewassen op smalle genetische basis. Die genetisch ‘arme’ gewassen zijn dus van nature kwetsbaarder voor uitwendige ‘vijandige’ factoren. Van dit gevaar werden de rijke geïndustrialiseerde landen zich pas bewust na het rampzalige maïsjaar 1971 in de VS. Een speciale onderzoekscommissie toonde toen aan hoe de Noordamerikaanse landbouw werd uitgebouwd op een zeer smalle genetische basis. Men had de landbouwgewassen dus breedschalig blootgesteld aan onvermijdelijke ziekten en plagen. Na de succesvolle inzameling op de akker van Don Guamàn keren we terug naar zijn lemen huisje. Bij een fles cañazo, uit suikerriet gedestilleerde rum, keuvelen we over koetjes en kalfjes. Don Guamàn stelt zijn hoop op de aanleg van een weg die de cuenca op middellange termijn zal ontsluiten. Vaag vermoedt hij dat het leven ‘anders en beter’ kan worden als het gebied ontsloten wordt. De handel met lager gelegen stadjes zal toenemen, zodat ze geneesmiddelen en kerosene voor hun lampen zullen kunnen kopen. Hij zou vooral ook voor zijn vele kinderen {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} een betere toekomst willen. Velen van hen trokken al weg naar de kuststeden op zoek naar een beter bestaan... 's Nachts proberen we te slapen. We liggen bij de kinderen in een hoekje van het huis, op de grond. We worden geplaagd door vlooien. Na een heel stevig ontbijt, mote (gekookte maïs) en kaas, ons bereid door de vrouw des huizes, vertrekken we naar het volgende gehucht, Silahua. Don Guamàn leent ons zijn ezel, en Cardemio, zijn zoon, wijst ons de weg. Onze zadeltassen zitten al vol met tientallen stalen van de meest verscheiden landbouwgewassen: het hedendaagse goud van de Inca's. Genetische grondstof De mislukte maïsoogst in de VS had de aandacht gevestigd op het belang van de genetische wereldvoorraad van de voedingsgewassen. De marktrendabele teelten bestaan namelijk uit veredelde variëteiten die men bekomt door ‘genetical engeneering’ (selectie, hybridisatie,...). Ze zijn genetisch uniform en bij voorkeur stabiel. Met als gevolg dat zij niet langer in staat zijn zich aan te passen aan veranderende klimatologische omstandigheden of aan nieuwe plagen of ziekten. In de strijd tegen dit ‘vijandige’ milieu is men verplicht om gecreëerde variëteiten genetisch bij te werken, of om volledig nieuwe creaties te verzinnen. Dat is alleen maar mogelijk als men beschikt over een brede basis van genetisch materiaal: de genetische grondstof. Die grondstof bevindt zich voornamelijk in enkele geprivilegieerde gebieden op aarde die men de domesticatiecentra noemt. De belangrijkste daarvan zijn: het Midden-Oosten, Noordoost China, Centraal-Amerika, en de Andes (Peru, Bolivië). De overgrote meerderheid van 's werelds voedingsgewassen ontstond er op natuurlijke wijze en werd er gedomesticeerd om van daaruit verspreid te worden over de hele wereld². Het is overigens geen toeval dat uitgerekend daar de grote beschavingen het licht zagen. Deze beschavingen zijn dan misschien wel verdwenen of verder geëvolueerd en geografisch verschoven, maar hun semi-natuurlijke voedingsbronnen zijn er, als getuigen van een ver verleden, nog steeds terug te vinden. Het is opvallend dat deze antieke domesticatiecentra buiten het geografisch gebied van het geïndustrialiseerde Westen liggen. Toen het Westen zich plotseling bewust was geworden van het gevaar van de genetische armoede, reageerde het o.m. met de oprichting van het CGIAR, Consultative Group on International Agricultural Research, een organisatie die verschillende landen, gespecialiseerde instituten en privé stichtingen omvat. Zij beoogt de inzameling - de genenjacht - en de bescherming van fytogenetische reserves. In 1974 zette het CGIAR in de schoot van de FAO in Rome een nieuwe {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} organisatie op: IBPGR, International Board for Plant Genetic Resources. Er ontstond een internationaal netwerk van ‘germoplasmabanken’; het IBPGR coördineerde de samenwerking. Tegelijkertijd diende zij heel efficiënt de belangen van het CGIAR. Tot nu toe zijn er aldus ongeveer 420.000 zaadstalen in banken opgeslagen, en deze worden ter beschikking gesteld van de ‘genetical engeneering’. Een genetische schat, nu officieel erkend als ‘patrimonium van de mensheid’. Intussen namen vele landen en privé-bedrijven hetzelfde initiatief en richtten hun eigen germoplasmabanken op. Toen in het begin van de jaren '70 voor nieuw gecreëerde variëteiten octrooi kon worden aangevraagd (Plant Variety Protection Act, USA), raakten ook grote chemische en petrochemische multinationals economisch geïnteresseerd³. Zij investeerden massaal in de creatie en commercialisering van nieuwe variëteiten. Die werden ook verkocht aan Derde Wereld-landen, inclusief aan die landen die beschikken over de natuurlijke genetische grondstof. Het dorpshoofd van Silahua, Don Lisandro Carhuatocta, ontvangt ons buitengewoon hartelijk. Het gerucht van onze komst was ons al vooruitgelopen... Don Lisandro en mijn expeditiegenoot kennen elkaar al langer. Bovendien geniet ons instituut een goede reputatie bij de lokale bevolking. Don Lisandro heeft buiten ons weten een vergadering belegd met de belangrijkste autoriteiten. Ze zouden allen zaden van hun belangrijkste teelten meebrengen. Gelukkig heb ik ook een kleine voorraad zaden uit onze ‘germoplasmabank’ meegebracht. Ze zijn afkomstig uit andere Andes-cuencas. Een uitwisseling zal dus mogelijk worden. De campesinos zullen die vreemde variëteiten graag uitproberen, ze willen over zoveel mogelijk verschillende variëteiten beschikken. Als we hier later terugkomen zullen we samen de resultaten bespreken en onderzoeken. Lekker warm in onze poncho's gehuld zetten we ons allen bij valavond rond een kleine kerosene-lamp. De onvermijdelijke fles rum doet de ronde. De tongen komen los. Er wordt gepraat over duizend en één dingen: de dorpsveten, de bevloeiingskanalen en de ruzies daaromtrent met naburige dorpen, de mislukte maïsoogst in de lager gelegen gebieden waar er gebrek aan water was, de geslaagde erwtenoogst in de hoger gelegen nevelbossen. Eerbiedig gewagen ze van de beschermende encanto del cerro, de geest van de berg. De materiële en de geestelijke wereld vormt voor deze mensen één hele realiteit. Onder de indruk van wat er zich in deze ontmoeting afspeelt - ik besef dat ik oog in oog sta met ‘anderen’ -, gaan we over tot de uitwisseling van zaaigoed. Bij het schaarse licht wordt het met respect gemonsterd alsof het om een rijke verzameling edelsteentjes gaat. Voor hen gaat het om het Leven en hun verbondenheid met Moeder Aarde, ík zie er het genie van duizenden jaren domesticatie in gekristalliseerd. En mijn gedachten gaan uit naar nog onbekende mogelijkheden voor de toekomst. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Genetische erosie De genetische wereldvoorraad werd door de FAO wel tot het patrimonium van de mensheid uitgeroepen, maar dat patrimonium is technologisch vooral toegankelijk voor het rijke Noorden. Dat beschikt namelijk over de knowhow, de nodige infrastructuur en het kapitaal om deze potentiële rijkdom om te zetten in reële rijkdom. De vrije markteconomie reikt tot het arme Zuiden. De ‘campesino’ die zijn bedrijf afstelt op de vrije markt wordt er economisch afhankelijk van. Dat heeft onder meer specifieke gevolgen voor het voortbestaan van de traditionele teelten. De veredelde variëteiten (het resultaat van de genetical engeneering) spelen beter in op het vraag- en aanbodspel van de markt, waardoor zij de traditionele gewassen marginaliseren. Op middellange termijn worden de traditionele teelten zelfs met uitsterven bedreigd⁴. Men spreekt van genetische erosie. In de plaats komen dus de verbeterde teelten. Die spelen in op de marktvraag en zijn economisch rendabel. Ze zijn echter ook zeer veeleisend. Ze vergen een complexere landbouwtechniek en hebben steeds bemesting en pesticiden nodig. Daarmee wordt ook het omgevend (semi-)natuurlijk ecosysteem zwaar belast, zodat het ecologisch evenwicht onherroepelijk verstoord wordt. Het wegvallen van de natuurlijke genetische grondstof brengt vreemd genoeg op zijn beurt de ‘genetical engeneering’ in het gedrang. Het tijdig opslaan van deze grondstof in ‘germoplasmabanken’ kan dan wel een gepast antwoord vormen op dit gevaar, doch het kan nooit de volledige rijkdom van een domesticatiecentrum vervangen. Een domesticatiecentrum is namelijk een levend geheel waar de recombinatie en genetische diversificatie ongehinderd op natuurlijke wijze voortgaat. De genetische erosie én de verloedering van omgevende ecosystemen bedreigen derhalve het voortbestaan van de domesticatiecentra. Het zal een onherstelbaar verlies worden voor de mensheid aangezien het zijn tol zal heffen op 's werelds voedselvoorziening, die nu reeds afhankelijk is van ‘genetical engeneering’. Besluit We staan dus voor complexe ethische problemen: De genetische grondstof is meestal afkomstig uit het arme Zuiden, maar wordt ontgonnen en te gelde gemaakt door het rijke Noorden. Als negatieve neveneffecten zien we de toenemende genetische erosie en het ontaarden van de domesticatiecentra (een proces dat sinds de Groene Revolutie van de jaren zestig in een versnellingsproces is terechtgekomen). De toenemende economische afhankelijkheid van de lokale landbouwbe- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} volking is een ander neveneffect dat vaak als negatief ervaren wordt vanwege de kwetsbaarheid in de economisch zeer onstabiele Derde Wereld-landen. Als ik een dag later met mijn genetische schatten terug naar de kust afzak, zit ik vol vragen. Hoe kan deze potentiële rijkdom het beste ten goede komen aan haar rechtstreekse erfgenamen en historische beschermheren? Hoe kunnen we het beste met hen naar een goede toekomst gaan, als straks de verhoopte ontsluiting van de cuenca een feit wordt? En kunnen we de dreigende verloedering van de cuenca tegenhouden, als morgen het economische spel van vraag en aanbod de eeuwenoude landbouwtechnieken ingrijpend zal wijzigen? 1 De uitdrukking ‘genenjacht’ ontleen ik aan het werk van Calestous Juma, The Gene Hunters. Biotechnology and the Scramble for Seeds, Zed Books, London, 1989. 2 Met ‘domesticatie’ verstaat men het omvormingsproces van ‘wilde nutsplanten’ tot ‘geteelde nutsplanten’. Dit proces begeleidde overal ter wereld de overgang van neolithische jagersgemeenschappen naar agrarische gemeenschappen en ligt aan de oorsprong van de hedendaagse, verder ‘geëvolueerde’ landbouwgewassen. Die landbouwgewassen verschillen van hun ‘wilde’ voorouders onder meer door een toenemende afhankelijkheid aan de mens. Door de domesticatie en de daarmee gepaard gaande veredeling verliezen ze vaak de eigenschap om zich op natuurlijke wijze in stand te houden. Ze moeten minstens geoogst en gezaaid worden, en vereisen vaak een minimum aan onderhoud. Een ‘domesticatiecentrum’ is een geografisch gebied op aarde waar een groot aantal wilde nutsplanten voorkwamen (of nog steeds voorkomen), en die er gedomesticeerd werden. Voor de Andes is dat b.v. de aardappel, de tomaat, de eierplant, de maïs (ook in Mexico), enkele bonensoorten, de katoen, enz... 3 In orde van belangrijkheid: Sandoz. Dekalb-Pfizer. Upjohn, Shell, ICI, Ciba-Geigy, Orsan,... (Bron: ibid.) 4 Een mooi voorbeeld is de katoenteelt in het noorden van Peru (het laagland van het departement Piura, Región Grau). De pre-colombiaanse katoenvariëteiten zijn er ondertussen uitgestorven ten koste van de veredelde Tanguis- en Pima-variëteiten, die inspelen op de textielindustrie. De intensieve katoenteelt marginaliseerde echter ook de traditionele voedingsgewassen, omdat ze de beste en de meeste gronden voor zich opeiste. Zo ontstond er een voedseltekort in het departement, waardoor invoer noodzakelijk is geworden. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestig jaar woordenboek van Verschueren Frans Claes De voorgeschiedenis van het woordenboek van Verschueren ligt in de taaltoestanden in Vlaanderen in het begin van deze eeuw. Toen de twaalfjarige Jozef Verschueren in 1901 Grieks-Latijnse humaniora begon aan het Sint-Jozefscollege in zijn vaderstad Turnhout, kreeg hij daar alleen in het Frans onderwijs. In de huiselijke kring werd Turnhouts dialect gesproken, maar een Franse krant gelezen, Le bien public. Ook in de provinciestad Turnhout was het Frans de enige cultuurtaal. Met taalstrijd wilde de jonge Verschueren zich niet inlaten. Hij was veeleer een boekenwurm, die juist door een Frans werk het meest geboeid werd, de Petit Larousse Illustré. Dat was zijn lievelingsboek. Zoals een journalist in de Gazet van Antwerpen bij zijn overlijden schreef: ‘hij was verliefd op de Kleine Larousse’, hij ging ermee slapen en hij stond ermee op. Toen Verschueren in 1907 in de jezuïetenorde trad, kwam hij in een volledig Franssprekend milieu. Toen bestond er immers nog maar één Belgische jezuïetenprovincie, waarin ook aan Vlamingen het Frans als de enige cultuurtaal werd voorgehouden. In die omgeving werd de jonge jezuïet een overtuigd en strijdend Vlaming. Toen Verschueren in de jaren 1914-1918 surveillant en leraar was in Antwerpen, vatte hij het plan op om, vooral ten behoeve van de collegeleerlingen, een Nederlandstalige tegenhanger te bezorgen van de Petit Larousse. De louter taalkundige woordenboeken van Van Dale, Koenen en Kramers waren niet zo aantrekkelijk voor de jeugd als de Petit Larousse Illustré met zijn illustraties en encyclopedische informatie. De oudere Nederlandstalige werken die woordenboek en encyclopedie combineerden, van Bal en Kuipers, stonden op een minder hoog peil en waren verouderd. In 1919 vroeg en verkreeg Verschueren de toestemming om zijn theologische studies in Maastricht voort te zetten. Daar zag hij de vrije ontplooiing van een Nederlandstalige cultuur, waartoe hij ook in Vlaanderen wilde ko- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} men. In die periode begon hij waarschijnlijk ook met de concrete uitwerking van zijn plan om een Nederlands woordenboek met encyclopedische informatie uit te geven. Eerst kreeg Verschueren echter nog een andere opdracht. In 1922 werd hij leraar aardrijkskunde in Antwerpen, met slechts enkele uren les, maar met de taak een Nederlandstalige atlas voor België samen te stellen. Toen mochten immers in het middelbaar onderwijs in Vlaanderen al enige vakken in het Nederlands onderwezen worden, o.a. aardrijkskunde, maar de nodige handboeken ontbraken. De Algemeene Atlas voor België van Verschueren verscheen in 1924. Daarna kreeg Verschueren van zijn oversten nog geen gelegenheid om aan zijn woordenboek door te werken. In 1925 kreeg hij een nieuwe aardrijkskundige opdracht. Hij werd voor zes maanden naar Rome geroepen om kaarten te tekenen van de missiegebieden van de jezuïeten over de hele wereld. Toen hij daarmee klaar was, kreeg hij van zijn algemeen overste in Rome, pater Ledochowski, toestemming om vrijgesteld te worden voor het werk aan zijn woordenboek. Zo kon hij zich vanaf 1926 geheel aan dat grote werk wijden. Werkwijze van Verschueren Om aan zijn woordenboek te werken verhuisde Verschueren in 1926 naar het Sint-Jan Berchmanscollege in het centrum van Brussel, waar hij tot zijn overlijden in 1965 zou blijven wonen. Niet alleen om een principiële reden wilde hij daar wonen - hij beschouwde Brussel als een strijdpost voor de Nederlandse cultuur in België -, maar ook om een praktische reden: in bibliotheken en bij ambassades kon hij informatie en documentatie voor zijn woordenboek verzamelen. Al stond Le Petit Larousse Illustré model voor zijn woordenboek, als bronnen gebruikte Verschueren uitvoeriger werken: het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal, grote encyclopedieën, andere naslagwerken en, voor het hedendaagse taalgebruik, kranten en tijdschriften. Hij vroeg ook raad en kreeg medewerking, niet alleen van confraters. Op de eerste uitgave staan de namen van L. Goemans, inspecteur bij het rijksonderwijs en secretaris van de Vlaamse Academie, en van L. Brounts, atheneumleraar, op de zesde en zevende uitgave die van W. Pée, hoogleraar in Gent. Met deze medewerkers, die slechts voor bepaalde onderdelen zorgden (Pée b.v. voor de fonetische aanduidingen bij de woorden) wilde Verschueren vooral de verspreiding van zijn woordenboek bij het rijksonderwijs bevorderen. Verschueren verwerkte zelf alle informatie die hij verzamelde en schreef de kopij voor zijn woordenboek op duizenden en duizenden velletjes, die hij in bakken bewaarde. Hij hield streng de hand aan een consequent systeem, met de nadruk op duidelijkheid, overzichtelijkheid en beknoptheid. Hij wilde {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dat alle woorden en alle eigennamen die in het woordenboek voorkwamen, zelf als trefwoord verklaard werden. Veel belang hechtte hij aan consequentie bij de verwijzingen. Hoewel pater Verschueren alleen kerkelijke hogere studies gedaan had - thomistische filosofie en theologie - slaagde hij erin allerlei wetenschappelijke gegevens beknopt en bevattelijk samen te vatten. Op taalkundig gebied gaf hij een eigen karakter aan zijn woordenboek door een overzichtelijke structuur van de woordbetekenissen. Hij rangschikte de betekenissen naar hun semasiologisch verband, naar de eigenlijke of oneigenlijke, metaforische of metonymische, uitgebreide of beperkte betekenis. Dit vergemakkelijkt het opzoeken ten zeerste. Verschueren volgde alle actuele gebeurtenissen en ook de levende taal op de voet. Soms noteerde hij wel iets te voortvarend, zoals toen men hem, voor de grap, zei dat de gebruiker van een roltrap een roltrappist genoemd werd. Dit woord staat in de zevende uitgave van zijn woordenboek! Dat Verschueren zijn persoonlijk stempel op zijn woordenboek drukte, leidde soms wel tot subjectieve uitspraken. Berucht is b.v. de vervaarlijke afbeelding van een nozem in de zevende uitgave, met een even vervaarlijke omschrijving in een ‘kaderartikel’: nozems zouden ‘baldadigheden, inbraken en zelfs moorden’ plegen. Radicaal zegt hij ook, in zijn supplement van 1965, dat de waarheid voor zigeuners niet bestaat omdat ze niet kunnen lezen en schrijven en bijgevolg geen enkel houvast hebben. Zulke uitspraken zijn te verklaren door het belang dat Verschueren aan cultuur in het algemeen hechtte. Hij wilde de Vlamingen niet alleen taalcultuur, maar ook omgangsvormen en wellevendheid bijbrengen. Daarom nam hij, nog in de ingekorte zevende uitgave, meer dan twee bladzijden Voorschriften der Wellevendheid op en vroeg hij me uitdrukkelijk om die bladzijden nog in een volgende uitgave te behouden (wat ik niet gedaan heb), ‘want ze zijn zo lomp tegenwoordig’. Subjectief was Verschueren ook wanneer hij sommige personen niet in zijn woordenboek wilde opnemen. Zo mocht kardinaal Mercier er niet in omdat hij gezegd had dat het Nederlands niet geschikt was als taal voor het hoger onderwijs, en kardinaal Van Roey en eerste-minister Lefèvre niet omdat ze, als Vlamingen, niet genoeg voor hun taal gedaan hadden. Ik merk wel op dat het hier over drie katholieke prominenten gaat en dat het vooroordeel van Verschueren veeleer op het vlak van de taal dan op dat van de ideologie lag. Met de boven al vermelde professor Pée, die een heel andere ideologie was toegedaan dan de zijne, was hij overigens heel goed bevriend. Zijn Vlaamse radicalisme bracht Verschueren ertoe in de eerste uitgave van zijn woordenboek de vlag van Vlaanderen onder de landsvlaggen te plaatsen. Hij was echter niet te fanatiek om met anderstalige vreemdelingen (weliswaar niet bij officiële diensten) Frans te spreken en ook bereid om bij zijn broer, pastoor in Waals-Brabant, parochiedienst te doen in het Frans. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de eerste tot de zevende druk Van de eerste uitgave van Verschuerens Modern Woordenboek verscheen het eerste deel eind 1929. Dit deel draagt wel het jaartal 1930, maar nog in 1929 werd het besproken in Boekengids en onlangs heb ik een exemplaar gezien waarin de koper als datum had geschreven ‘december 1929’. De uitgeverij Brepols had zich gehaast om dit deel al op de markt te brengen, maar het duurde nog tot 1931 eer het tweede deel klaar was. Op het Franstalige Brusselse college waar Verschueren woonde, was er een negatieve reactie. Een van zijn huisgenoten-medebroeders ging zelfs zover dat hij een exemplaar van het eerste deel aan stukken scheurde en de stukken van de voordeur door de gang tot aan de kamer van Verschueren strooide (het verhaal dat een exemplaar door leerlingen op de speelplaats van het college werd verbrand, is waarschijnlijk niet historisch). In Nederland was de reactie gunstiger. Van een medebroeder die toen in Nijmegen studeerde, heb ik gehoord dat de Nederlanders verstomd stonden dat zo'n Nederlands woordenboek in Vlaanderen uitgegeven kon worden. Later zou C.B. van Haeringen, lange jaren de ‘nestor’ van de neerlandistiek in Nederland, overigens schrijven dat dit woordenboek ‘met recht een Nederlandse “kleine Larousse” mag heten, maar zijn Franse tegenhanger in uitvoering ver overtreft’ (De Nieuwe Taalgids). In 1936, 1937 en 1941 zagen nieuwe drukken van het Modern Woordenboek het licht, telkens bijgewerkt en aangevuld met actuele gegevens en met nieuwe woorden. Om altijd zoveel mogelijk bij de tijd en actueel te blijven was Verschueren echter al eerder begonnen met in zijn woordenboek achteraan een bijvoegsel met aanvullingen en verbeteringen op te nemen, het eerst al in het tweede deel van zijn eerste druk in 1931, toen deze gingen tot 30 juni 1931. Van dezelfde druk is ook een oplage bekend met ‘aanvullingen en verbeteringen tot 30 juni 1933’. Vanaf 1936 heette dit bijvoegsel Cumulatief Bijvoegsel. In 1941 verscheen naast het Modern Woordenboek ook een Modern Handwoordenboek, louter taalkundig, wel geïllustreerd, maar zonder encyclopedische informatie. Blijkbaar had dit niet veel succes, want het beleefde nooit een tweede druk. Na de invoering van een aantal nieuwe spellingregels in 1946-1947 was een aanpassing van de spelling in het woordenboek nodig. Sinds 1947 werkte echter een commissie aan verdere regels, o.a. voor de schrijfwijze van de bastaardwoorden en van de tussenklanken in samenstellingen. In de hoop de nog te verwachten wijzigingen al te kunnen opnemen vroeg Verschueren aan Prof. J.L. Pauwels, lid van de commissie, welke wijzigingen deze wenselijk vond. Verschueren paste de spelling in zijn woordenboek aan die persoonlijke progressieve wensen van Pauwels aan, maar hij overschatte, zoals Pauwels me zelf gezegd heeft, diens invloed. Verschueren hoopte tevens met zijn {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} woordenboek de commissie te kunnen beïnvloeden, maar hier overschatte hij zijn eigen invloed. Nadat de vijfde druk (1949-1950) van het woordenboek in Verschuerens eigen progressieve spelling verschenen was, liet hij de volgende druk (1956) aanpassen aan de spelling van de officiële woordenlijst van 1954. Hij liet dit werk uitvoeren door Dr. A. Seeldraeyers s.j., die toen zijn assistent geworden was. Deze kreeg echter de opdracht om alle verklaringen en uitleg te geven bij de progressiefste vormen uit de woordenlijst. De voorkeurvormen werden wel opgenomen, maar dan met een verwijzing naar de progressieve vormen. Omdat de uitgeverij in 1958 concurrentie vreesde, kreeg Verschueren opdracht zijn woordenboek tot ongeveer twee derde van de omvang in te korten, zodat het goedkoper verkocht kon worden. Pater Seeldraeyers voerde dit werk uit (ikzelf heb hem van 1958 tot 1960 in de vakantieperiodes geholpen), maar met tegenzin: aan iedereen raadde hij nog de oude uitgave aan, omdat daar meer in stond. Deze zevende druk (1961), in één deel, werd volledig aangepast aan de officiële spelling, dus met alle uitleg bij de voorkeurspelling. In een tabel vooraan gaf Verschueren echter nog altijd, koppig als hij was, de regels voor zijn ‘konsekwente progressieve spelling’. Vóór zijn overlijden, op 25 november 1965, bezorgde Verschueren zelf nog tweemaal, in 1963 en 1965, een Kumulatief (nu met k) Bijvoegsel op zijn woordenboek. De achtste druk, grondig herzien Na het overlijden van pater Verschueren werd, begin 1966, onder leiding van Dr. L. Brouwers s.j. een werkgroep gevormd voor de herziening van het Modern Woordenboek. De meeste leden van deze groep, die uit twaalf man bestond, waren jezuïeten en verscheidenen van hen doceerden aan de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius in Antwerpen. Ieder zou het deel van het woordenboek dat op zijn vakgebied betrekking had, nazien en verbeteren. Het grootste deel, het taalkundige, zou mijn deel worden, maar ik zou er pas volop aan kunnen beginnen na de voltooiing van mijn proefschrift. Pater Brouwers bracht in 1966 de hele tekst van het woordenboek, uitgave 1961, op systeemkaarten over door de artikelen uit het boek te knippen en op kaarten te plakken. Samenhorende artikelen werden samengeplakt, zodat er in totaal ongeveer 30.000 kaarten waren. Pater Seeldraeyers verdeelde deze kaarten onder de wetenschappelijke medewerkers. Hij gaf aan ieder de tekst van zijn vakgebied en zag zelf nog eens de hele tekst kritisch na. De louter taalkundige kopij gaf hij aan mij toen ik in mei 1968 was klaargekomen met mijn dissertatie en de leiding van de redactie overnam. Toen begon ik systematisch het hele woordenboek taalkundig na te zien en te bewerken. Sinds 1961 had ik overigens al een heel aantal noodzakelijke aanvullingen en verbeteringen genoteerd. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de grondige herziening van deze uitgave werd ernaar gestreefd, zowel encyclopedisch als taalkundig, objectieve en wetenschappelijke informatie te geven. Subjectieve uitspraken van Verschueren, als b.v. de bovenvermelde over nozems en zigeuners, heb ik weggelaten. Ook bij het opnemen van personen heb ik getracht objectieve normen te hanteren. Taalkundig kon ik het evenmin eens zijn met Verschueren, wanneer hij in 1956 de afkorting Z.N. niet alleen verklaart als Zuidnederlands, maar ook als zeg niet (bijvoegsel, p. 1). Volgens mij betekent deze afkorting niet dat de woorden minder goed Nederlands zijn, ik constateer alleen het feit dat ze niet algemeen gebruikt worden. De herziening van het woordenboek nam meer tijd in beslag dan oorspronkelijk voorzien was. Toen de medewerkers de tekst van hun vakgebied hadden ingeleverd, moest ik hun bijdragen nog taalkundig nazien, in overeenstemming brengen met de rest van het woordenboek en persklaar maken. De kopij, die toen op naar schatting ca. 50.000 systeemkaarten stond, kon ik, in verschillende gedeelten, van december 1974 tot mei 1976 aan de uitgever bezorgen. Om allerlei redenen moest de uitgave echter nog uitgesteld worden, wat ook meebracht dat ik achteraf nog heel wat aanvullingen en verbeteringen moest opsturen. Nadat men in maart 1978 met het zetwerk (op magneetband) begonnen was, verscheen het eerste deel van de achtste uitgave in mei en het tweede deel in oktober 1979. Na deze geheel opnieuw bewerkte uitgave schreef B. Mesotten dat zowel voor een verklarend woordenboek als voor een encyclopedie met allerhande wetenschappelijke dingen ‘een zekere traditie bijna onontbeerlijk’ is. Hij had ‘de indruk dat Verschueren de rijpe leeftijd heeft bereikt’ (Knack, 2/12/1981). Met de jaren was het woordenboek van Verschueren inderdaad uitgegroeid van een schoolboek voor collegeleerlingen tot een naslagwerk zowel voor volwassenen als voor jongeren. Groot geillustreerd woordenboek In een bijvoegsel achter in het tweede deel van de achtste uitgave werd al een reeks aanvullingen en verbeteringen, met actuele gegevens tot midden augustus 1979, opgenomen. Van toen af bleef ik de hele tijd aantekeningen maken voor een nieuwe bijgewerkte uitgave. Verscheidene correspondenten signaleerden ook onvermijdelijke vergissingen of tekorten in de tekst. Verwacht werd toen dat er na drie of vier jaar al een verbeterde en bijgewerkte druk zou kunnen verschijnen. Verscheidene wetenschappelijke medewerkers begonnen ook al in 1979 de gegevens voor hun vakgebied bij te werken. Vooral voor de exacte wetenschappen, de techniek en de computerwetenschap, waar de evolutie zo snel gaat, was dit nodig. Ook de gegevens voor biologie en afrikanistiek werden opnieuw grondig gecontroleerd. Zelf noteerde ik voortdurend nieuwe {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, betekenissen en wendingen. Net zoals de wetenschap staat de taal immers niet stil. Na intussen Het juiste woord nog te hebben bewerkt voor een nieuwe uitgave (die in 1988 verscheen)¹ begon ik in 1984 de achtste uitgave van het Modern Woordenboek systematisch te herzien, bij te werken en aan te vullen. Geleidelijk schakelde ik nieuwe bijdragen van de wetenschappelijke medewerkers in de kopij in, en ook door verscheidene correspondenten gesuggereerde verbeteringen en aanvullingen. Om plaats te maken voor nieuwe gegevens moesten enige verouderde zaken, begrippen en woorden geschrapt worden. Zo proberen we met de Verschueren bij de tijd te blijven, gericht op de hedendaagse cultuur en wetenschap, met behoud toch van de historische achtergrond. Waar het standpunt van Verschueren vroeger te ‘flamingantisch’ of te ‘Grootnederlands’ was, werd dit wat gematigd. Het woordenboek staat nu meer in het perspectief van de ruimere cultuur en wetenschap, waarbij hoe langer hoe meer de hele wereld betrokken raakt. Wel wordt nog altijd bijzondere aandacht aan de Nederlanden besteed, o.a. doordat zoveel mogelijk namen van plaatsen en instellingen en ook van personen en begrippen uit Nederland en België worden opgenomen. Het algemene criterium voor de opneming in het woordenboek is de (vermoedelijke) blijvende waarde en het historische belang. Hierin verschilt een encyclopedisch woordenboek van een actualiteitenrubriek en van een jaarboek. Zowel op encyclopedisch als op taalkundig gebied proberen we ‘eendagsvliegen’ te weren. Twijfelgevallen blijven er echter altijd. De bewerking van deze tekst was nog volledig handwerk. Aanvankelijk hadden we alle toevoegingen op systeemkaarten geschreven. In 1984 bleek het voor de uitgever praktisch nog niet uitvoerbaar te zijn over te schakelen op het gebruik van de computer. Zo bezorgde ik hem in de eerste helft van 1990 een kopij die gedeeltelijk op systeemkaarten stond en gedeeltelijk op vergrote bladen van de vorige druk, die aangevuld en verbeterd waren. Omdat de magneetband met de tekst van de vorige uitgave niet meer bruikbaar was, moest de hele kopij opnieuw ingetikt worden. Dit bracht meer dan een jaar werk aan correctie van drukproeven mee. Nu werd wel de hele tekst van het woordenboek, met 20 miljoen tekens, gedigitaliseerd en in een database gestructureerd, wat het werk voor een volgende uitgave zal vergemakkelijken. Dankzij deze nieuwe werkwijze konden medewerkers van de uitgeverij nu ook tot vlak voor het drukken de laatste actuele gegevens nog aan de tekst toevoegen, met verwerking van de belangrijkste ontwikkelingen tot 1 september 1991. Ook heeft de uitgeverij gezorgd voor een groot aantal nieuwe illustraties en een vernieuwde lay-out in een hedendaagse stijl, fraaier dan tevoren. Het formaat is groter, zodat het aantal bladzijden kon verminderen, hoewel het woordenboek inhoudelijk uitvoeriger is geworden. In totaal telt {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} het nu 2.304 bladzijden, ongeveer 150.000 trefwoorden en 4000 illustraties. Het woordenboek heeft nu de nieuwe titel Groot geïllustreerd Woordenboek gekregen. Hoe paradoxaal het ook is, modern klinkt nu te archaïsch. Pater Verschueren koos Modern Woordenboek als titel omdat hij zoveel mogelijk bij de tijd wilde zijn. Om dezelfde reden is de titel nu veranderd. Ook wij willen nu nog altijd bij de tijd zijn, hedendaags en actueel. Pater Verschueren is een pionier geweest. Van zijn woordenboek werden in zestig jaar tijd al een kwart miljoen exemplaren verkocht. In Vlaanderen heeft het een belangrijke invloed uitgeoefend op de culturele bewustwording. Ook in Nederland verdient het, o.a. volgens het getuigenis van J. Renkema in het Woord Vooraf bij deze druk, ruimere bekendheid. Door zijn beknopte en overzichtelijke taalkundige en encyclopedische informatie is dit woordenboek een waardevol werkinstrument voor het hele Nederlandstalige cultuurgebied. De naam Verschueren is een begrip geworden. Met recht mogen we nu ook spreken van de Grote Verschueren². 1 Dr. L. Brouwers. Het juiste woord, zesde, geheel herziene en vermeerderde druk, bewerkt door Dr. F. Claes, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1988. 2 Verschueren. Groot geïllustreerd Woordenboek, negende uitgave, geheel opnieuw bewerkt onder redactie van Dr. F. Claes s.j., Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1991. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu? John Verhaar Een plezierige maar tijdrovende manier om eens goed in de war te raken is zich af te vragen wat ‘tijd’ is. Het onderwerp is er niet een zoals ‘de grondslagen’ van dit of dat, of (nog moeilijker, maar levensvullend voor sommige denkers) de ‘mogelijkheidsvoorwaarden’ van dit of dat. Met tijd hebben we tenslotte allemaal te maken, al was het maar omdat we allemaal steeds tijd te kort komen. Maar hoe denk je over tijd? Begin je met wat Aristoteles erover zegt? Moet je de relativiteitstheorie van Einstein erbij halen? Als je met een raket naar een ster in Andromeda gaat en meteen terug naar hier, met zo bijna de lichtsnelheid, dan ben je bij je terugkeer hier wel wat ouder, maar je tweelingbroer is al een paar eeuwen dood. Moet je dan Heideggers Sein und Zeit lezen? (Iemand zei eens dat Heidegger lezen voor hem zoiets was als zwemmen door nat zand). Moet je de tijdsbeleving erbij halen (en dus verveling)? Dat is aantrekkelijk, want niets is zo interessant als verveling. Sluit je je aan bij hen die de tijd zien als iets dat alleen in ons hoofd bestaat? Filosofen hebben lijvige volumes geschreven over tijd. Ik las er eens zo een, zwaar genoeg om een os te vellen, en weerstond moedig de acute temptaties die ik had om het boek opzij te leggen, vooral omdat de geleerde auteur zo'n bekommerde toon aansloeg. Halverwege het werk kreeg ik weer vaste grond onder de voeten: de schrijver onthulde dat tijd bestaat uit verleden, nu, en toekomst. Daarna viel het weer tegen. Ik moest terugdenken aan een ander boek dat ik eens las, over het ‘geluk’. Na een woordenrijke inleiding volgde hoofdstuk I, getiteld ‘Het Probleem’. Maar geluk is natuurlijk niet een probleem, tenzij voor hen die niet kunnen leven zonder te denken over dingen die je alleen beleven kunt zonder erover te denken. Augustinus van Hippo wist al dat dit geldt voor de tijd: hij schreef eens dat hij wel wist wat tijd was, behalve als iemand het hem vroeg - dan wist hij het niet meer. Willen weten wat tijd is, is zoiets als de liefde wiskundig formaliseren, of met opzet spontaan zijn, of met een stopwatch een levensfase vastleggen, of volgens tijdschema in slaap vallen. ‘Weet je wat tijd is?’ is zoiets als ‘Slaap je?’ - alleen een ‘neen’ is relevant. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Wanneer is ‘nu’? Is dat vandaag om zo en zo laat? Logici (met wat zij ‘indexicals’ noemen) hebben zich gebogen over de waarheidswaarde van proposities met ‘nu’ erin. Linguïsten noemen ‘nu’ een ‘deictisch’ woord. De drie deixis ankers in taalgebruik zijn ‘ik’, ‘nu’, en ‘hier’ - al het andere (‘jij’, ‘toen’, ‘daar’, etc.) zijn in die eerste persoon verankerd. Is dan het nu-moment wanneer ik ‘nu’ zeg? Eigenlijk niet, want ik zeg pas iets als ik klaar ben met het te zeggen, en dan is dat ‘nu’ voorbij. ‘Nu’ deelt in de mysteries van het ‘ik’. Als ik zeg ‘Ik schrijf in mijn dagboek’, dan slaat ‘ik’ op mezelf. Maar als ik zeg ‘Het “ik” is mijn wijsgerig thema’, dan slaat ‘ik’ op iedereen. Dat is een ‘meta-ik’. Denken over het ‘nu’ is een meta-liefhebberij. Maar (zegt iemand) dat ‘meta-’ kan toch reëel zijn? We kunnen toch spreken over spreken (sommige taalkundigen doen helaas niets anders), en zelfs denken over het denken (de verslaving van veel wijsgeren). Eh..., ja en neen. Meta-praten en meta-denken veranderen het onderwerp. Als ik over appels en peren praat dan gaat het over appels en peren, maar praten over praten over appels en peren gaat over iets anders. Beschouw het wijzen. Stel ik vestig uw aandacht op een boek op mijn plank door ernaar te wijzen. U weet precies wat ik doe, en uw blik volgt de richting van de wijsvinger van mijn rechterhand. Maar als ik dan de wijsvinger van mijn linkerhand gebruik om te wijzen naar die van mijn rechter (terwijl die naar het boek wijst), dan weet u niet meer wat ik doe. Er bestaat niet zoiets als meta-wijzen. Taal is anders, maar meta-taal is toch een geduchte complicatie in de communicatie. Voor sommige onderwerpen is zij fataal. Hier is een suggestie die ik u aanbeveel: sommige dingen zijn waar op voorwaarde dat die waarheid niet geformuleerd wordt (Dat is niet hetzelfde als wat Wittgenstein eens over mystiek zei, maar het komt in de buurt). * * * Mystici hebben altijd geweten dat het ware onwaar kan worden alleen al doordat het uitgedrukt wordt. Ik stelde dit eens voor als discussiepunt in een werkcollege filosofie. De studenten verdeelden zich (door lichaamstaal) vrijwel onmiddellijk in drie groepen: de verwarden, de militanten, en de empathici. De eersten keken wat hulpeloos en vergaten het punt op te schrijven; de militanten keken duidelijk verstoord en noteerden het punt, kennelijk op mijn debetzijde; de empathici glimlachten en schreven, duidelijk op mijn creditzijde. Een militante hand schoot op: ‘Uw thesis schendt het principe van contradictie’. Ik knikte: ‘Absoluut’. Triomfantelijk: ‘En dus valt uw thesis’. Ik zei: ‘Toch alleen maar als dat contradictieprincipe houdbaar is’. De andere militante handen zakten. Ik ging door: ‘Dat contradictieprincipe, tussen haakjes, wordt ook vaak het noncontradictieprincipe genoemd’. Sommige militanten glimlachten en schreven opnieuw - nu misschien op mijn credit- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde. De empathici gingen er eens tevreden voor zitten. Ik sla de rest over - we hielden pas een half uur te laat op, niemand had het gemerkt. De discussie verliep in een ongedeeld ‘nu’. Het geattrapeerde ‘nu’ bestaat niet. Het helpt niet om het niet te willen attraperen, want als je het niet-willen wil, wil je iets (Er bestaat geen metawillen). Iets dergelijks gebeurt met het ‘ik’. Als ik zeg ‘Ik kom morgen’, dan slaat dat ‘ik’ op mij; maar als ik praat over dat ‘ik’ dat dat zegt, dan gaat het niet meer over mij, maar over een dubieuze wijsgerige conceptie. Des te dubieuzer is dat ‘ik’ dat reflecteert op het ‘ik’ dat dit of dat zegt. De Britse filosoof Gilbert Ryle noemde die zuiging van meta- (en meta-meta-) er een die altijd vastzit op dat een-na-de-laatste. Kant zei dat het ‘ik’ altijd voorondersteld wordt, maar dat niets werkelijks eraan beantwoordt. Volgens sommigen van zijn wijsgerige nageslacht is het toch wel iets: het vooronderstelde werd (bij de Duitse idealisten) iets ‘hogers’. Freud kwam met het ‘ik’ van zijn psychologische bouwsels porvast te zitten (o.a. omdat zijn Amerikaanse volgelingen er zo enthousiast over waren, en Freud had een ongeanalyseerde afkeer van Amerikanen). De Gestalttherapie van Frederick Perls vond dat ‘ik’ een traumatiserend euvel (en hij ontdekte pas later dat het boeddhisme dat al 25 eeuwen heeft benadrukt). Het ‘nu’ heeft dezelfde onontkoombaarheid en tegelijk dezelfde bedrieglijkheid - maar alleen als je het wilt attraperen. Het afgesneden ‘nu’ is alleen maar vrucht van een beschouwing erover - zoals het geluk alleen in een meta-benadering een ‘probleem’ wordt. De bekende paradox van Bertrand Russell (‘Wat ik nu zeg is onwaar’ - hetgeen alleen maar waar kan zijn als het onwaar is) is eenzelfde schijnprobleem, aan de kaak gesteld door een deictische analyse - maar Russell was daarmee onbekend. * * * Waarom worden schijnproblemen zo gemakkelijk voor echt aangezien? Misschien omdat ze wel op iets betrekking hebben, maar niet als ‘probleem’. Maar dat gaat er in onze cephalocratische cultuur niet zo gemakkelijk in. Vandaar die (militante) opwerping over het schenden van dat (non-) contradictieprincipe. Dat principe heeft iets waars. Een politieagent kan in een rapport niet aanvaardbaar schrijven dat X op tijd Y op plaats Z was en ook dat X dat niet was. Zoiets schendt regels voor het soort discours waartoe politierapporten behoren. Maar het wijsgerige discours waarbinnen Aristoteles dat principe beaamde heeft verschillende (onuitgesproken) vooronderstellingen, een waarvan is: A is niet B en B is niet A; of: dit is niet dat; of: nu is niet toen, of straks. Ja, die verschillen zijn er wel, maar ze functioneren binnen een eenheid, en wijsgeren, in tegenstelling tot mystici, bouwen eenheid in hun hoofd en dat hoofd belet dan de ervaring die eenheid te ontdekken. Mis- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} schien stoelt onze cultuur nog steeds op het Platonisme, maar het omgekeerde is misschien meer voor de hand liggend. In onze cultuur wordt het denken eerst de representatie van de werkelijkheid, dan de verpakking ervan, dan de inhoud, en uiteindelijk wordt dat denken die werkelijkheid zelf. Het is ook deze cultuur die teweeg heeft gebracht wat ik ‘bestuursplatonisme’ zou willen noemen: bureaucraten hebben wat zij moeten beheren als ‘ideeën’ op hun bureau en die ‘ideeën’ worden dan werkelijker dan waar ze geacht worden op te slaan. Dan kunnen er beslissingen vallen genomen in de schizoïede atmosfeer van bijziende zeloten. Zelfs in onze spreektaal kan het beeld de plaats innemen van het afgebeelde. Men hoort een lief kind een ‘plaatje’ noemen, of het mooie vakantieoord een ‘Ansichtkaart (zo mooi!)’. Een Amerikaan wees mij eens een bergketen in de verte aan en jubelde ‘What a backdrop!’ - het uitzicht werd een toneelcoulisse - en wij citeren nog steeds van Vondel ‘De wereld is een speeltoneel’. De celluloïdwereld in Amerika is ideaal, en dus ideëel, en vervangt aldus de werkelijkheid. Vindt men zulke dingen al in de spreektaal, in de wetenschap kan het niet op. Ik las laatst iets over de ‘sociologie’ van kleine boeren ergens in Kenya; de bedoeling zal wel zijn: de sociale verhoudingen in hun leven. Er is onder die boeren natuurlijk evenmin ‘sociologie’ als er landbouw is in onze Sociale Faculteiten. In ons Westen heeft men nu geen ‘geloofsproblemen’, maar ‘theologische problemen’ - elitistisch dus. Zo heb ik vele theologische boeken over de kerk gezien, maar nog nooit een kerkelijk boek over theologie. Mijn planken kreunen onder linguïstische boeken over taal, maar ik zoek nog naar een taalboek over linguïstiek. lm Westen nichts Neues. * * * Het ‘nu’ kan ondraaglijk zijn, en we noemen het dan ‘verveling’. Maar verveling hoeft niet te vervelen, want weinig dingen zijn zo boeiend als verveling. De aspecten ervan zijn legio. ‘Er is niets’, zei James Russell Lowell eens, ‘dat we zozeer vrezen als alleen gelaten te worden met onze eigen “minds”’ - volgens hem maakt dat de addictie tot lezen (van wat dan ook) tot een tirannieke gewoonte. Voor sommigen doet verveling de adrenaline stromen: de onmiddellijke toevlucht tot televisie, bijvoorbeeld, zelfs al betekent dat blootstelling aan slaapverwekkende praat door heren die eruit zien alsof hun portefeuille zojuist gerold is; of aan gegil door tieners tegen microfoons. Verveling heeft te maken met gebrek aan contact met anderen. Voltaire zei eens dat het geheim van iemand grondig te vervelen is hem alles te vertellen; en een andere cynicus vond dat een vervelend iemand degene is die praat wanneer je wil dat hij of zij luistert. La Rochefoucault zei dat wij graag hen vergeven die ons vervelen maar nooit hen die wij vervelen. Een vervelend {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, zei Bert Leston Taylor, is iemand die, gevraagd hoe het gaat, je dat vertelt. Vervelende mensen zijn zij die geen onuitgedrukte gedachten hebben - tenzij die mensen ons dierbaar zijn. Verveling wordt geboren uit de egocentriciteit van het slachtoffer. Dat slachtoffer is niet verveeld omdat verveling oninteressant is maar omdat hij of zij iets anders wil - en wel nu. Verveling stoelt op impulsiviteit, op eenzaamheid, op vlucht weg van het nu, met luchtkastelen voor de toekomst, en met die horror vacui die de verveelde verveeld maakt. Verveling is projectie. ‘Wat nu?’ betekent vaak ‘Wat straks?’. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Hoe werkt een gedicht? Twintig jaar geleden analyseerde Hugo Brems in De brekende sleutel een aantal gedichten van moderne Nederlandse dichters die op dit moment bijna allemaal gecanoniseerd zijn. In de verantwoording van die bundel die vooral voor het onderwijs bedoeld was, viel op dat Brems de lezer de centrale plaats gaf, hoewel toen de methode van close reading in de puurste Merlyn-traditie algemeen beoefend werd. Weliswaar affirmeerde hij dat er geen poëzie buiten het concrete gedicht om bestaat (het credo van de tekst), maar hij voegde er onmiddellijk aan toe dat die poëtische tekst door de lezer gerealiseerd moet worden (het credo van de lezer). De vraag: wat is poëzie? stelt hij opnieuw in De dichter is een koe¹. De zekerheid die in De brekende sleutel tot uiting kwam, namelijk dat een degelijke analyse voor vele lezers de volle realisatie van de poëtische potenties van het gedicht kan bewerken, is in De dichter is een koe geëvolueerd tot de zekerheid dat elk essay over de vraag wat poëzie is, geen antwoord bevat, maar een nieuwe, andere en eventueel scherpere formulering van de vraag zelf. Tussen beide boeken liggen dan ook twee decennia waarin Brems onvermoeibaar gelezen, gedoceerd, gepubliceerd heeft (o.a. Al wie omziet en De rentmeester van het paradijs), wetenschappelijk onderzoek verricht heeft (met o.m. de Kahiers over de geschiedenis van de Vlaamse Poëzie sinds 1945 als resultaat), poëzietentoonstellingen georganiseerd heeft (in 1988 in Leuven en in 1991 op de Antwerpse boekenbeurs). De brekende sleutel uit 1972 was een handboek, De dichter is een koe uit 1991 is een gedachtengang. Het vertrekpunt van de gedachtengang is de titel van een bekend gedicht van Gerrit Achterberg uit zijn bundel ‘Eiland der ziel’ van 1939. Het kan gelezen worden als een gedicht over het dichten zelf want het bezit duidelijke metaforen: de dichter is een herkauwer, zijn poëzie is voedzame melk voor de lezers en de sloten die het beeld van de koe weerspiegelen symboliseren het onderbewuste waaruit de dichter put. ‘Ik geloof niet dat het zo werkt’, schrijft Brems echter. ‘Beelden in gedichten zijn niet verduidelijkend of inperkend. Wanneer in een gedicht een beeld (de koe) opduikt om over iets anders (de dichter) wat te zeggen, dan gaan de betekenissen open’ (p. 62). Brems citeert ook J. Bernlef die de activiteit van de dichter definieert als de vertaling van het bekende in het onbekende. De criticus of commentator die de weg terug bewandelt en ervan overtuigd is dat hij voor de lezer een gids moet zijn die het onbekende gebied nauwkeurig in kaart brengt en bekend maakt, dwaalt. Poëzie werkt zo niet. Ook niet de poëzie die de vorm heeft van een definitie, zoals ‘Ik noem je bloemen etc.’ van Jan Hanlo: ik noem je: bloemen ik noem je: merel in de vroegte ik noem je: mooi ik noem je: narcissen in de nacht waaroverheen de wind strijkt naar mij toe ik noem je: bloemen in de nacht Bij zijn inspanning om de lezer het verschil uit te leggen tussen de informatie die we in woordenboekdefinities over de dingen krijgen en in poëtische definities heb ik mij afgevraagd waarom Brems niet verwijst naar Dichtersbij (1982) van Dirk de Geest die daar eenzelfde uitleg geeft aan de hand van hetzelfde gedicht van K. Schippers, ‘De {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} koe’ (pp. 145-147). Anderzijds zijn definities in de logica en in de lexica niet bedoeld om de dingen beter te leren kennen, maar om ervoor te zorgen dat de woordgebruikers zo precies mogelijk dezelfde dingen met de gegeven woorden benoemen. Als we vanuit die visie het gedicht van Jan Hanlo lezen, dan constateren we dat de ‘je’ altijd maar nieuwe benoemingen krijgt in een enumeratieve definitie die onbeperkt is zoals ‘etc’ in de titel suggereert. Met zo'n definitie kunnen we in de logica en de zakelijke communicatie niets aanvangen. In het gedicht werkt ze wel, omdat daar geen precieze en ondubbelzinnige afspraken gemaakt worden over hoe we ‘je’ nu eens en voor goed zullen noemen. Gezocht wordt naar de essentie van ‘je’. En die is onvatbaar. Per definitie. De bespreking van de vijfdelige cyclus ‘Water’ van Rutger Kopland uit Dankzij de dingen (1989) toont overtuigend aan dat de taal niet samenvalt met het ding. ‘Het opgeschreven water is afwezig water’ schrijft Brems (p. 24). Poëzie wil niet alleen definiëren op haar eigen wijze als vertaling van het bekende in het onbekende, ze wil ook verhalen. Voor Brems staat het vast dat er niet veel gedichten zijn, waarin niet minstens een embryonaal verhaal aanwezig is. En inderdaad Mei van Gorter, Awater van Nijhoff, Pornschlegel van Dirk van Bastelaere, Susette van Erik Spinoy zijn ‘verhalen’. Maar de gebeurtenissen en personages in gedichten gehoorzamen niet aan de wetten waardoor ze in verhalen geregeerd worden. Personages hebben daar een identiteit en bewegen in een ruimte waarin vaststaat wat boven en onder is; gebeurtenissen verlopen er chronologisch, geordend volgens een logica van oorzaak en gevolg. Hoe werkt nu echter het verhaal in het gedicht? ‘Het gedicht laat ons die orde zien en haalt haar tegelijk onderuit: het personage verliest zijn identiteit in de reflecties, boven wordt onder’ (p. 37). Ter illustratie citeert Brems dan een gedicht van Kees Ouwens waarin een verhaal terzelfder tijd bevestigd en ontkend wordt. Wat niet kan in de logica omdat het contradictorisch is, blijkt uiterst werkzaam te zijn in dit gedicht: In de laan Ik liep in de laan met een doos eieren en keek naar de bomen maar ik was niet alleen, inderdaad, ik liep in de laan met een doos eieren. Ik sprak: asfalt, sprak ik, asfalt, gij draagt mij en mijn eieren, gij zijt hard en zult het altijd blijven; en, hard, noch zacht, maar onhoorbaar, zeide het asfalt: u, zeide het asfalt, u liep in de laan met een doos eieren maar van uw vlees zal niets beklijven want, nochtans, u bent er niet en inderdaad, ik liep niet in de laan en ik droeg geen eieren. In een boek dat een gedachtengang bevat over hoe poëzie werkt, kunnen beschouwingen over intertekstualiteit niet ontbreken, want gedichten werken met verwijzingen naar elkaar. ‘Weg’ van Ad Zuiderent, ‘De moeder de vrouw’ van {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Martinus Nijhoff en ‘Het water de stank’ van Gerrit Komrij tonen aan ‘dat iedere tekst eindeloos verknoopt is met andere teksten’ (p. 53). En Brems vergeet daarbij niet naar zichzelf te knipogen door op p. 66 het personage van ‘de landmeter’, beschreven in het gelijknamige gedicht van Kopland, te benoemen als ‘de rentmeester van het paradijs’, de titel van zijn vorig boek over poëzie. Een altijd weerkerende vraag is die naar de wijze waarop de poëtische vorm werkt. Het gaat dan om de tegenstelling tussen vorm en inhoud, het gedicht als een artefact of als een daad, constructie versus spontaneïteit, taal en expressie. Brems stelt twee poëtica's tegenover elkaar: de constructivistische en de spontane. Voor de beoefenaars van het eerste type staat de vorm centraal, extreem zelfs bij plezierdichters als Drs. P. of - maar die vermeldt Brems niet - entertainers als Hugo Matthysen, alias Joe Roxy, auteur van volgend ‘gedicht’: Tranen voor het regenwoud O mens! gebruik toch uw verstand En steek! De jungle niet in brand! O mens! O mens doe toch niet dom! En kap! De jungle toch niet om!² Ook dichters die recentelijk opnieuw de sonnetvorm gebruiken, zoals Jan Kuijper, die volgens T. van Deel de vorm niet ironisch, maar au sérieux neemt, hechten blijkbaar veel belang aan de vorm en de traditie waarin zij zich inschakelen. De tegenpool van die constructivistische poëtica wordt gevormd door de spontane of geïnspireerde poëtica's van b.v. de Vijftigers. Consequent met zijn standpunt van 20 jaar geleden merkt Brems op dat er nog een derde soort poëtica's zijn, die van het toeval, gerealiseerd door de lezer. In zijn lezing uit 1986 in de serie ‘De Brandende Kwestie’ heeft J. Bernlef het over de lezer die verrast wil worden. Hij pleit daarin ook voor een poëziekritiek en een poëzieonderwijs dat gedichten voor zichzelf laat spreken zodat de vervoering in stand wordt gehouden, de allereerste nog niet door het gezonde verstand geanalyseerde indruk die het gedicht op de lezer maakt. (cfr. J. Bernlef, Ontroeringen, p. 63). Brems zit volledig op dezelfde golflengte als hij naar het einde toe van zijn boek schrijft: ‘Poëzielezers willen poëzie lezen en “verder geen plichten”. Het leven wil grote emoties en verder geen gelul. Maar intussen moet in de poëzie de illusie wel blijven bestaan dat er daar wezenlijker dingen over het leven te vernemen zijn dan in de alledaagse werkelijkheid. Dat kan alleen maar door tegelijk de échte werkelijkheid op afstand te houden’ (p. 135). Wie Brems’ gedachtengang tot het einde volgt zal constateren dat de vraag ‘Hoe werkt een gedicht?’, op verschillende niveaus gesteld (klank, beeld, vorm, taal, werkelijkheid), alleen met paradoxen beantwoord wordt. ‘Poëzie sticht verwarring en brengt helderheid in één en dezelfde beweging’ (p. 139) is er één van. Een andere paradox luidt: ‘het gedicht is een indringer in een geordende wereld. Het gedraagt zich onfatsoenlijk omdat het emoties en irrationaliteit binnenbrengt in het territorium van het inzicht’ (p. 143). Wegens de helderheid van de argumentatie, de empathie waarmee de auteur poëzie leest, de afwijzing van dikdoenerig jargon, het zoeken naar verklaring zonder de pretentie hét licht te willen zijn, is De dichter is een koe een boek over poëzie dat mij zeer bevalt. In zijn beschrijving van de manier waarop poëzie werkt, vind ik het wel een lacune dat Brems geen hoofdstuk gewijd heeft aan het gedicht als bewerker van historisch besef. Zijdelings spreekt hij wel over het belang van het individuele geheugen en de herinne- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, maar het collectieve geheugen - de geschiedenis - laat hij vrijwel geheel buiten beschouwing. Toch kan poëzie, méér dan geschiedenisboeken, op een directe wijze openbaren wat het betekent mens te zijn in een bepaald tijdsgewricht. J. Bernlef schrijft daarover in ‘De transparante burger’, het openingsessay van zijn bundel Ontroeringen³, wanneer hij gedichten van Zbigniew Herbert citeert. In een journalistieke stijl, met zeer veel emotie tussen de regels, schrijft deze Poolse dichter over het onverwisselbare van mensen en over de poging van politieke systemen om de onverwisselbaarheid van een individu te offeren op het altaar van de Waarheid of de Noodzakelijke Loop van de Geschiedenis (p. 13). En in zijn al vermelde lezing in ‘De Brandende Kwestie’ citeert Bernlef uit het essay ‘Tradition and the Individual Talent’ van T.S. Eliot om de telkens opnieuw in de ars poëtica's opduikende discussies over vorm of inhoud, experiment of traditie te relativeren. Eliot beklemtoont de relatie tot de geschiedenis die een dichter na zijn vijfentwintigste moet ontwikkelen wil hij voor de poëzie niet verloren gaan. Dat noodzakelijke historisch besef definieert Eliot als volgt: ‘(...) the historical sense involves a perception, not only of the pastness of the past, but of its presence; the historical sense compels a man to write not merely with his own generation in his bones, but with a feeling that the whole of the literature of Europe from Homer and within it the whole of the literature of his own country has a simultaneous existence and composes a simultaneous order’ (geciteerd door Bernlef op p. 71). Een gedachtengang, ook over poëzie, moet op een bepaald moment stoppen. In zijn voorwoord geeft Brems een aantal andere wegen aan waarin die nog ontwikkeld kan worden. Dat hij dat maar doet, want hij levert het bewijs dat poëzie geen marginale bezigheid is waarmee academici zich onledig houden. □ Joris Gerits Een ethiek van het lezen Sinds de ontdekking, twee jaar geleden, van de controversiële oorlogsjournalistiek van de uit België afkomstige homme de lettres Paul de Man, is een ruimer publiek zich bewust geworden van de ethische dimensie van een discussie over literatuur. De Man was immers een van de belangrijkste theoretici van het post-structuralisme. Het leek dus wel aangewezen de ideologische fundamenten van dit produkt van de Franse intellectuelen eens aan een grondige evaluatie te onderwerpen. Nergens is dit zo intelligent en overtuigend gedaan als in Geert Lernouts The French Joyce, een boek dat ondanks zijn gespecialiseerde titel de discussie ruim open trekt. Waar traditionele critici van het post-structuralisme vooral een afkeer voelden voor het gebrek aan eerbied voor de culturele traditie of gewoon al voor het obscurantisme van deze teksten, opent Lernouts aanpak ruimere perspectieven. Door nauwkeurig de historische, sociologische en geografische kaart van de post-structuralistische activiteiten te tekenen, legt hij de politieke implicaties van de theorie en de leespraktijk van het post-structuralisme bloot. Op grond daarvan formuleert hij de principes voor een debat over de ethiek van het lezen en stelt hij zijn eigen principes voor. Het post-moderne discours Wat Lernout en de critici die hij bespreekt met elkaar gemeen hebben is een verschuiving van de literaire tekst naar de activiteit van het lezen zelf. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat hen scheidt is belangrijker. In The French Joyce, een lucide en provocerende studie van de kritische receptie van James Joyce in Frankrijk vanaf de jaren zestig, onderzoekt hij de invloed die bepaalde literaire werken van Joyce hebben op verschillende groepen van lezers tegen de horizon van verwachtingen die in elk werk impliciet aanwezig is. Het post-structuralisme dat de aandacht verlegt van de woorden op de pagina naar de interpretatieve daad is, vreemd genoeg, niet geïnteresseerd in wat de leespraktijk van anderen ons over hun culturele vooroordelen kan leren. De post-structuralisten beschouwen hun eigen subjectieve en creatieve respons op de literaire tekst als dé actualisering van die tekst. De basis van de controverse tussen deze twee benaderingen ligt in hun verschillende opvatting van het wezen van literatuur en van de verhouding tussen criticus en tekst. Receptie-studie, waarvan The French Joyce een uitstekend voorbeeld is, werkt op basis van een nauwkeurige studie van de verschillende reacties op een literaire tekst en tracht de sociologische en filosofische achtergrond van deze verschillende lecturen te ontdekken. Vanuit een post-structuralistisch perspectief is literatuur niet langer het slagveld waarop verschillende ideologische standpunten elkaar bekampen, maar het ultieme wapen tegen alle vijanden van het postmoderne. De literatuur is zich bewust van haar eigen fictionaliteit en ontsnapt zo aan de niet langer aanvaardbare objectieve waarheidseis die van toepassing is op alle andere tekstsoorten. Literatuur staat immers open voor eindeloze interpretaties, en ontsnapt zo aan een totalitaire beslagname of aan de teleologische limiet van de betekenis. Ongehinderd door de beperkingen van de logica, raakt literatuur datgene aan wat diep onder of ver voorbij het bereik van het gezond verstand ligt. Volgens deze zienswijze is literatuur altijd en per definitie revolutionair, een tegengif tegen overheersing, controle en geweld. Daarom ligt de taak van de criticus niet alleen in het erkennen maar ook in het imiteren van dit potentieel van de literatuur. Doet hij dit niet dan verraadt de criticus de essentie van de literatuur door het opnieuw binnenhalen van kennis die macht is, zoals dat in de traditionele literatuurbenaderingen het geval is. Het resultaat van deze visie is de beruchte post-structuralistische schriftuur, oorspronkelijk afkomstig uit Frankrijk maar nu alomtegenwoordig in departementen humane wetenschappen en in literair-theoretische tijdschriften aan weerskanten van de Atlantische Oceaan. De impliciete politieke uitgangspunten van deze provocatieve benadering van teksten zijn heel controversieel. De expliciete politieke uitspraken richten zich meestal naar de heersende winden zonder dat hierdoor de fundamentele premissen van theorie of praktijk aangetast worden. De poststructuralistische critici zijn niet langer geïnteresseerd in de bedoelingen van de auteur, in een duidelijke weergave van hun visie of in argumentatie. Ze beschouwen literaire teksten alleen nog als een aanleiding voor hun eigen creatieve doeleinden en als speeltuigjes die steeds opnieuw kunnen worden aangepast aan de logica van een argumentatie die niets met de tekst te maken heeft en die zich perfect laat inpassen in de meest esoterische schema's van de criticus. Lernouts The French Joyce is een stoute aanval op dit soort lezer-criticus. Het boek toont de steeds terugkerende patronen en praktijken die zich achter deze narcistische kolonisering van de literaire tekst verbergen. Zoals hij in het boek toont, en zoals duidelijk blijkt uit zijn beheersing van het materiaal, heeft Lernout zelf in het post-structuralistische paradigma gewerkt. Hierdoor is hij een zeldzame vogel: de meesten die zich in het labyrint wagen blijven erin steken, vaak alleen al omdat het zo moeilijk was om erin te geraken. Lernout waagt zich in dit labyrint en komt {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} eruit met een verhaal, een kaart en een perspectief. Ontmaskering Het verhaal is spannend maar intellectueel veeleisend. Lernout laat de overeenkomsten zien tussen de sociologische, historische, filosofische, esthetische en politieke aspecten van zijn thema, iets wat eerder nog niet vaak gedaan is. Op die manier laat hij een verhelderend licht schijnen op wat literatuur is en wat men met literatuur kan doen. Zijn betoog beweegt zich tussen tongue-in-cheek anekdotes over de Franse intellectuele goeroes, duidelijk bedoeld om zijn aanval op hun zelf-mythologisering voor te bereiden, en schijnbaar moeiteloze conceptualiseringen van de meest complexe literatuurtheoretische problemen. Ondanks een onvoorstelbare hoeveelheid informatie over namen, plaatsen en concepten, is zijn blauwdruk duidelijk en is zijn perspectief een uitdaging voor vriend en vijand. Na een schets van de uitgangspunten van zijn onderzoek en van de werktuigen die hij zal gebruiken in de vorm van een discussie over het ontstaan van intellectuele paradigma's, onderzoekt Lernout de prehistorie van zijn verhaal, de receptie van het werk van Joyce vóór 1968, om dan zijn verhaal te beginnen met een aanval op de zwaargewichten, Jacques Derrida en Jacques Lacan. Hij ontdoet hen van hun aura, ontmaskert de kleine trucjes en de grote pretenties in de praktijk en de theorie van hun lecturen. Hij verklaart de minachtende houding van deze intellectuele supersterren en hun intimidatie van de universiteitscritici. Hij ziet de redenen voor hun succes in Frankrijk en daarbuiten in de verleiding van de massa-media en de uitgeverijen, in de machtstructuren van het universitair systeem en in de wetten van de academische markt. Intellectuele macht groeit op dezelfde mesthoop als andere soorten macht, schijnt Lernout te zeggen, maar wanneer zij de kans krijgt om het cultureel patrimonium en de kritische leesgewoonten te domineren, moet er iets gedaan worden om haar invloed te beperken. Het belang van dit boek gaat verder dan de titel doet vermoeden. Na een illustratie van de onverdedigbare uitspattingen van de post-structuralistische lecturen, zoekt Lernout de voorgeschiedenis van het post-structuralisme bij Plato, de Duitse romantici en idealisten, en bij Heidegger. Verder levert hij een grondige kritiek op de politieke en ethische implicaties van deze literatuurbenadering. Het compleet gebrek aan interesse van het post-structuralisme voor de filologie heeft tot gevolg dat historische en verifieerbare feiten die een overname van de realiteit door wie de macht in handen heeft in de weg staat, verdwijnen. De voorkeur voor het fragmentaire boven het systematische, zowel in de eigen schriftuur als in de teksten die post-structuralistische critici verafgoden, impliceert een keuze voor het verticale boven het horizontale. Die keuze vindt men ook terug in de gnostische voorkeur voor het solitaire woord - als een aanroeping van het Zijn, van het Ondetermineerbare, of van het Onzegbare - boven de syntaxis, de manier waarop woorden, mededelingen en ideeën in logische sequenties worden opgebouwd. Volgens Lernout weerspiegelt deze keuze voor de transcendentale boven de communicatieve functie van de taal een Platoons of anderszins religieus verlangen naar een mystiek Elders dat in de plaats komt van een interesse in de relaties tussen mensen. Een ander romantisch aspect van het post-structuralisme vindt hij in de wil om geniaal en origineel te zijn, ook al gaat dit ten koste van de accuraatheid of zelfs maar de waarschijnlijkheid van uitspraken. Verwijzend naar de historische avant-garde en de vaak fascistische neigingen die een aantal van haar vertegenwoordigers vertonen, toont hij aan dat de arbitraire zucht naar het nieuwe ook politiek reac- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} tionair kan zijn. In het laatste deel van het boek schetst Lernout de post-structuralistische meesters als zelf-verkozen priesters van een elitaire mystieke sekte. Toch heeft Lernout geen heimwee en hij wil niet gewoon terug naar de goede oude tijd. Niet een terugkeer naar het ideaal van de filologie om de filologie, daarvoor lijdt dat ideaal te zeer onder de ivoren-toren mentaliteit van historicistische academici, maar naar een filologie als verweer tegen oude en nieuwe mythen. Lernout daagt zijn post-structuralistische antagonisten uit op hun eigen terrein door de idee dat de vorm van de interpretatie zelf ideologisch geladen is. Zijn medium (genetische kritiek, respect voor de feiten, aandacht voor de socio-historische context) is ook zijn boodschap: een engagement voor de verlichtingsidealen die zouden moeten culmineren in autonomie, rationaliteit en objectiviteit. Hiermee schaart hij zich, met Jürgen Habermas, aan de kant van hen die geloven dat het project van de moderniteit nog maar nauwelijks begonnen is. Ethiek en irrationaliteit Het komt mij echter voor dat Lernout soms te weinig aandacht heeft voor de belangrijkste argumenten van zijn tegenstrevers. Het is immers een feit dat men niet kan ontsnappen aan vooringenomenheid en beïnvloeding; dat iemands eigen ideeën, net als alle ideeën, alleen maar perspectieven zijn die net zo afhankelijk zijn van vroegere denkers als die van het post-structuralisme. Soms verwijt de pot de ketel dat hij zwart is, zo b.v. geeft Lernout al te snel zijn belangrijkste wapens af wanneer hij de post-structuralisten verwijt dat ze geloven dat ‘de naam van een autoriteit (als Derrida) op zichzelf genoeg lijkt te zijn om een einde aan een discussie te maken’ en vervolgens zijn eigen boek afrondt met een citaat uit Kant, een oproep ‘om de eigen geestelijke vermogens te gebruiken zonder de hulp van anderen’. Wat is het verschil tussen deze weigering om te laten deelnemen aan het eigen denken en de solipsistische autoriteit van de post-structuralistische meesters? Op die manier loopt Lernout het gevaar dat de vijand via een achterpoortje toch weer in het voor de rest goed verdedigde fort binnendringt. Ook als hij het post-structuralisme bekritiseert voor de steun aan methodologieën en posities die zij zelf willen deconstrueren, begeeft hij zich op dun ijs. De kritiek op zelfbewuste anti-verlichtingsdenkers afbreken met een apodictische verklaring van Kant kan dan al nuttig zijn om ons aan de tegenstanders en het slagveld van het debat te herinneren, het brengt dat debat niet verder. Tegen Lernouts verwijt aan het poststructuralisme dat het romantisch, idealistisch en irrationeel is, kan men inbrengen dat romantiek meer is dan de pose van de asociale poète maudit; dat idealisme, hoe gevaarlijk ook in de politiek, tegelijkertijd, zoals Jorge Louis Borges heeft aangetoond, een verruiming kan zijn van de menselijk geest. Tenslotte moet men ook beseffen dat de irrationaliteit meer dan één vader en meer dan één zoon heeft. Als een gezel van al wat religieus is, lijkt het reactionair voor wie in de verlichting en verdacht voor wie in de democratie gelooft. Toch zijn sommige vormen van irrationaliteit ook een weigering om zich aan welk systeem dan ook aan te passen. Irrationaliteit kan in dat geval, meer dan welke vorm van rationaliteit ook, het gevoel van vrijheid doen ontluiken en energie losslaan zonder dewelke elke cultuur veel armer zou zijn. Lernouts ethische keuze laat de vernieuwende, bevrijdende en creatieve impuls achter de post-structuralistische activiteit buiten beschouwing en - hoezeer hij ook gelijk kan hebben op het niveau van bewijslast en gezond verstand - hij promoveert een rigide vorm van denken die voor velen verlammend werkt. Door zijn nadruk op de invloed van Heidegger op de Franse maîtres-à-penser, be- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigt hij de mystificerende, autoritaire en obscurantistische aspecten van het post-structuralisme en veronachtzaamt hij het speelse en vernieuwende Nietzscheaanse potentieel en de anarchistische - en mogelijk zelfs emancipatorische - geest van de vroeg-romantiek. Ik zou deze tegenargumenten niet zo scherp kunnen formuleren als Lernouts wijze van argumenteren mij daartoe niet had uitgenodigd. Op het einde van zijn boek formuleert hij een opvatting die wel heel onpopulair is in het huidige intellectuele klimaat als hij beweert dat ‘alleen een monistische positie echt democratisch kan zijn’. Hij argumenteert tegen de eindeloze proliferatie van betekenissen en het gelijktijdig aanhangen van contradictorische opinies, die zich zo vaak verbergen achter het masker van een democratische tolerantie. In de plaats daarvan opteert hij voor het geduldig verzamelen van bewijsmateriaal, het opbouwen van een reviseerbare en verdedigbare argumentatie, het solide onderbouwen van een positie. Hij toont overduidelijk aan dat alleen zij die anderen in staat stellen hun gedachtengang en hun logica op de voet te volgen, zichzelf openstellen voor betere argumenten. Hij laat zien dat op het gebied van het denken alleen het transparante en het negeerbare mogelijkheden creëren waarin een authentieke intersubjectiviteit, een wederzijdse verrijking en uiteindelijk een echt ondogmatische houding kunnen worden bereikt. In Lernouts boek wordt duidelijk dat de positie die men inneemt in deze controverse afhankelijk is van de definitie van woorden zoals macht, autoriteit en vrijheid. The French Joyce creëert een nieuwe en verrijkende context voor deze woorden en toont zo op overtuigende wijze aan dat het debat over het lezen zijn eigen termen overschrijdt. □ Vivian Liska Geert Lernout, The French Joyce, Arm Arbor, University of Michigan Press, 1990, 279 pp. De weg naar documenta ix De slechtste lezers gedragen zich als plunderende soldaten: ze nemen wat ze kunnen gebruiken, bevuilen en saboteren de rest en schelden op het geheel. (Nietzsche) De vierjaarlijkse Documenta-happening in het Duitse Kassei is een kunstfeest zonder weerga. Sinds de jaren '50 is het festival een unicum in de wereld en valt het op door zijn duur (100 dagen!), zijn uitgestrektheid en zijn representativiteit voor de hedendaagse kunst. De vorige edities blonken uit door de minutieuze zorg en de lange voorbereiding die men aan het project had besteed. ‘Documenta is voor de kunst zo belangrijk als de Olympische Spelen voor de atleten. Ze beslist over marktwaarde en trends’, schreef een journalist van Der Spiegel over de tentoonstelling. Vanzelfsprekend wil iedere hedendaagse kunstenaar geselecteerd worden voor Documenta. Centrale figuur bij de selectie is de artistieke leider: hij is de man die Documenta tot Documenta maakt. De vorige artistieke leiders, o.a. Harald Szeemann, Manfred Schneckenburger en Rudi Fuchs maakten van de vorige edities (kunst)historische gebeurtenissen. De volgende editie (1992) zal daar niet voor moeten onderdoen. Reeds in 1989 werd de Vlaming Jan Hoet, conservator van het Gentse Museum voor Hedendaagse Kunst, benoemd tot intendant van de negende editie. Hoet heeft ontegensprekelijk zijn sporen al verdiend in het kunstlandschap: zijn contacten met kunstgoden als Josef Beuys, Mario Merz e.a. en zijn prestigieuze projecten als Chambres d'Amis (1986) - een project waarbij de kunstliefhebbers particuliere huizen bezochten om daar hedendaagse kunst te bekijken -, Ponton Temse (1990) - een tentoonstelling die inspeelde op het functioneren van plaatsen als een kerk, een stadhuis, een station enz. in een gemeente, hier: het Oostvlaamse Schel- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} dedorp Temse - maakten hem wereldbekend. Wie is Hoet? Een ‘windmaker’, zoals de Frankfurter Allgemeine hem noemde, of een ‘Mozes die water uit de rotsen slaat’¹? Scherpe kritieken op zijn werk, zijn persoon of de door hem geselecteerde kunstenaars zijn nooit uit de lucht. Een recent verschenen boekje van BRTN-producer en publicist Frans Boenders gaf opnieuw aanleiding tot een hetze tegen de Gentse ‘wonderboy’. De man lokt controversen uit. Hoet heeft een voor Vlamingen zéér ongewone verbale expressiekracht - soms lijkt hij wel sneller te denken dan hij kan spreken - en dat past helemaal bij een hedendaagse kunst die het moet hebben van cerebrale acrobatie en oeverloze debatten. Als voorbereiding op het kunstfeest organiseerden Hoet en zijn team in Weimar een ‘marathondebat’: 24 uur lang dia's kijken en praten over kunst en kunstenaars. Waanzin? Hoet wil discussiëren. In Kassei wil hij honderd dagen lang ter beschikking zijn en elke dag twee uur met het publiek van gedachten wisselen, ‘al was het maar om de kunst niet alleen te laten’. Hoet heeft die reputatie al lang. Nauwelijks éénendertig jaar oud werd deze tekenleraar in 1975 benoemd tot conservator van het gloednieuwe Gentse Museum van Hedendaagse Kunst. Berucht werd hij toen hij het hele jaarlijkse aankoopbudget van het museum (100.000 BF.) over had voor een nepvliegtuig van de Antwerpenaar Panamarenko, waarvan iedereen wist dat het toch niet kon vliegen. Hoet trok als missionaris door het Vlaamse land om elk parochie- en wijkzaaltje tot de hedendaagse kunst te bekeren. Het was (is) zijn heilige overtuiging dat (hedendaagse) kunst tot iedereen moet spreken. Het Museum van Hedendaagse Kunst werd een succes. Recent verscheen er in drie talen - en gesponsord door een grote Vlaamse bank - een boekje van en voor (?!) Jan Hoet dat de weg wil tonen naar Documenta IX². Het is een opstap. Hoet zelf schrijft in het boekje een uitvoerig essay getiteld Brief uit Couvin, een pro domo waarin hij zijn visie op kunst en kunstmaken tracht te verduidelijken. Welke vragen roept het bij de toeschouwer op? Eerst een fundamentele vraag. Hoet: ‘Wat is kunst? Ik weet het niet’ (p. 33). ‘En daarom, schrijven sommige journalisten, rommelt hij maar wat aan met termen als appearances, maneuver, displacement, intuïtie. Om te verbergen wat hij niet weet. Hoe dom en bangelijk is dat! Want met die begrippen probeer ik niet te antwoorden op de vraag wat kunst is, maar te achterhalen wat haar vragen zijn, haar probleemstellingen, haar plaats. De kunst zelf zal ons vertellen wie ze is. Niet ik. Ik kan alleen maar een ticket voor de ontdekkingsreis aanbieden’ (p. 44). Daarmee is al veel gezegd, maar kunstwerken spreken niet met woorden. Hoet wel: ‘Ik zal uw vragen niet oplossen, ik zal u misschien niet eens vooruit helpen, ik zal u zeker geen waarheid verklappen. Ik zal u gewoon op weg zetten. Op weg naar Documenta. De kunst en de kunstenaars zullen mijn gezellen zijn. Het antwoord zal de tentoonstelling zijn’ (p. 31). Het woord ‘gezellen’ is treffend. Hoet neemt hier de gestalte aan van een geestelijk leidsman. Toch wil hij geen waarheid aanbieden: ‘De waarheid is een zaak van de godsdienst, voor zover men gelooft. De waarheid is niet de zaak van de kunst. Hoewel in ieder kunstwerk een waarheid geborgen ligt’ (p. 32). En verder: ‘De kunstenaar heeft geen schrik om het materialisme te hanteren, maar hij transcendeert het’ (p. 47). Kunst-beleven als de postmoderne religie bij uitstek?, vraagt de lezer zich af. Hoet: ‘Ik zou het liever zo stellen: zou het niet kunnen dat kunst de mensen tegenwoordig veel breder en dieper laat participeren aan de problemen van vandaag dan de kerk? Dat kunst het ons vandaag mogelijk maakt {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} veel scherper en adequater na te denken over de grote vraagstukken van deze tijd? En dat kunst vandaag veel meer het onbekende in zich heeft dan godsdienst? (...) “Kunst is de nieuwe religie”, zegt Tom Wolfe. So what? God was het onbekende - vandaag ervaren we het onbekende in de kunst’ (p. 57). Kunnen we dan het onuitsprekelijke mysterie van het goddelijke vandaag het best in het kunstwerk ontdekken? Hoet: ‘God is niet mysterieus voor de gelovige, vandaar dat Hij ook mens geworden is. Bij kunst is het net andersom. Het werk wordt God’ (p. 59). Het esthetische als toegang tot het numineuze? En wat is dan esthetisch? Hoet: ‘Ons gaat het niet meer om schoonheid alleen, of om vernieuwing alleen, zelfs niet om een eenduidige visie alleen. Wij hebben onszelf het pluralisme aangeleerd, de soepelheid om tegelijk verschillende grondhoudingen te kunnen waarderen en uit te testen. Wie zegt: “U zult toch niet beweren dat dit mooi is?”, is ofwel een argeloos kind of krijgt de poort van de twintigste eeuw niet open’ (p. 41). Hier worden de schapen van de bokken gescheiden. Is de kunst dan profetisch? Hoet: ‘Profetieën vormen trouwens nooit het voorwerp van kunst, zoals de kunst apocalyptische uitspraken altijd ook als profetische reflexen van de hand wijst. Je moet een keuze maken op basis van hypotheses. Je moet dus rekening houden met chaos en onvoorspelbaarheid. En in die onvoorspelbaarheid moet Documenta klaarheid scheppen’ (p. 53). Chaos en onvoorspelbaarheid. Zijn dat de duivels die de kunstreligie moet bezweren? Als Jan Hoet ons slechts een ticket aanbiedt, wie zal er dan onze gids zijn? Hoet: ‘Mijn sparring-partner zal de angst zijn. De angst voor het verlies van idealen, de angst voor verlies van menselijke waarden, de angst voor het apocalyptische denken. Documenta 9 zal de wanhoop niet ontkennen. Maar ik verwacht dat ze de wanhoop zal bezweren’ (p. 60). Het is geen nieuwigheid te zeggen en te schrijven dat in de hedendaagse tijd de functies van de godsdienst best kunnen worden overgenomen door de psychoanalyse en de kunst. Zo zou je kunnen stellen dat wat de Chzestokovahappening in augustus 1991 was voor Europa's katholieke jeugd, Documenta-Kassel ‘92 zal zijn voor Europa's kunstfreaks, met Jan Hoet in de rol van paus Johannes-Paulus II. U zoekt een toegangskaartje tot de postmoderne religie? U kunt bij Jan Hoet terecht! □ Erik De Smet Slachtoffers, ontkenners, wetenschappers en kennis over volkenmoorden Eind 1990 ontstond er de nodige beroering toen bekend werd dat het hoofd van de historische afdeling van het vermaarde onderzoekscentrum in Auschwitz, Franciszek Piper, had berekend dat geen vier miljoen mensen waren omgekomen in Auschwitz, het aantal dat sinds het Neurenbergproces (1946) in brede kringen werd aanvaard, maar ‘slechts’ 1,1 à 1,5 miljoen, waaronder minstens één miljoen joden. De opschudding werd niet veroorzaakt door dit onderzoeksresultaat of door het bij implicatie relatief laag aantal niet-joodse slachtoffers (voornamelijk Polen, Russen en zigeuners) maar door de verwijdering van een gedenksteen in Auschwitz waarop sprake was {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} van vier miljoen slachtoffers. Bepaalde joodse kringen reageerden fel en hadden het over ‘cynische banalisering’, ‘belediging van de slachtoffers’, ‘bagatellisering van de gruwel’, maar niemand ging op Pipers onderzoek in. De cijfers van Piper waren voor historici van de judeocide niet echt nieuw. Eén van de eerste specialisten, Gerald Reitlinger, beraamde het aantal joodse slachtoffers in Auschwitz al in 1953 op 790.000 à 840.000. Raul Hilberg¹ houdt het sinds 1961 op ‘meer dan een miljoen’. Andere gerenommeerde holocaustonderzoekers (Léon Poliakov, Lucy Dawidowicz, Yehuda Bauer) hebben het over 2 tot 2,5 miljoen joodse slachtoffers in Auschwitz. Geen van de voormelde cijfers werd geschraagd door bronverwijzing of controleerbare berekening. Georges Wellers deed dat begin jaren tachtig wel. Volgens hem werd 1,4 miljoen joden naar Auschwitz gedeporteerd en 1,3 miljoen overleefde dat niet. Pipers onderzoek naar het aantal gedeporteerden en slachtoffers van Auschwitz-Birkenau werd ondertussen gepubliceerd². Piper corrigeert en nuanceert de cijfers van Wellers, maar blijft in dezelfde orde van grootte. Belangrijker is vooral dat de berekening dit keer werd gemaakt door een historicus van het onderzoekscentrum in Auschwitz, dat de resultaten gepubliceerd werden door Yad Vashem, het gezaghebbend Isralisch herdenkings- en onderzoeksinstituut en, niet het minst, dat meer duidelijkheid is gekomen wat betreft de verhouding tussen Poolse en joodse slachtoffers, waar zoveel rond te doen was (en is) bij de discussie over het karmelietessenklooster in Auschwitz-I³. Niet dat het touwtrekken om het symbolisch bezit van Auschwitz hiermee zal beëindigd zijn. In Auschwitz kwamen 70 tot 75.000 niet-joodse Polen om. Maar de groep van 1 miljoen joodse slachtoffers omvat 300.000 Poolse joden. En Auschwitz werd, zoals Piper onderstreept, in 1940 opgericht voor internering en repressie van Polen, de systematische liquidering van joden begon er pas in 1942. Auschwitz is ook voor het Poolse volk een symbool voor zes jaar Duitse bezetting en ellende. De precieze omvang van de jodenuitroeiing is voor nog een andere politiekideologische strijd relevant, met name de ontkenning van de holocaust, enerzijds door rechts-radicalen die hun politieke voorgangers wit proberen te wassen, anderzijds door antisemieten en anti-zionisten die joden of de joodse staat zwart maken. Overschatting van het aantal joodse slachtoffers moge psychologisch, historisch en politiek begrijpelijk zijn, overdreven cijfers zijn koren op de molen van de ontkenners. Negationisten grijpen ze gretig aan om de ganse volkenmoord als overdreven voor te stellen. Om dat te voorkomen schatte de eerder genoemde Reitlinger het aantal joodse slachtoffers zo laag mogelijk in. Weerlegging van de ontkenners ligt ook ten grondslag aan een lijvig boekdeel dat midden 1991 verscheen. In Dimension des Völkermords⁴ hebben een aantal historici (overwegend Duitsers) de krachten gebundeld om de omvang van de jodenuitroeiing zo exact mogelijk te berekenen. Het boek bevat geen spectaculair nieuwe cijfers maar geeft een nauwkeurig idee van de stand van onderzoek en maakt de moeilijkheden duidelijk waarmee elk statistisch overzicht van de jodenuitroeiing te kampen heeft. Vele slachtoffers werden nooit geregistreerd, vele bronnen werden vernietigd en de daders hanteerden een geheimtaal. Daarnaast zijn er problemen van methodologische aard. Om dubbeltellingen te vermijden moet rekening gehouden worden met de emigratie van joden ten gevolge van de anti-joodse maatregelen, met het feit dat sommige territoriale grenzen vóór, tijdens en na de oorlog verschillen. De zorgvuldige uiteenzetting van deze problematiek en van de gevolgde methodes maakt het contrast met het simplistisch negativisme van de {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkenners overduidelijk. De geleidelijke escalatie van discriminatie tot uitroeiing en het verloop van die uitroeiing vertonen vaak sterke regionale verschillen. Die worden belicht in zeventien afzonderlijke studies, per regio. Elke studie wordt voorafgegaan door een bondig en helder overzicht van de geschiedenis van het joodse bevolkingsdeel, haar immigratie, samenleving, integratie, assimilatie en discriminatie. De exacte cijfers zal men nooit kennen, maar de orde van grootte kan zonder enige speculatie vastgesteld worden. Het nationaal-socialisme heeft de moord op minimaal 5,29 miljoen, maximaal iets meer dan 6 miljoen joden op zijn geweten⁵. Detailkritiek Te betreuren valt dat in Dimension des Völkermords weinig of geen aandacht gaat naar aantallen joden die werden gered dank zij de solidariteit van nietjoden en, wezenlijker, dat niet meer buitenlandse specialisten bij het onderzoek betrokken werden. Had men Franciszek Piper of diens geruchtmakend onderzoek geraadpleegd dan had men geweten dat niet alle maar, naar schatting, de helft van de één miljoen joden die in Auschwitz werden vermoord werd vergast. Het weinige dat over de deportatie van de joden uit België wordt gezegd staat versnipperd in het stuk over Frankrijk, Breendonk (waar joden gevangen zaten vóór de Dossin-kazerne als doorgangskamp werd in gebruik genomen) wordt niet eens vernoemd, Mechelen wordt een klein dorp genoemd en, belangrijker, er werd geen gebruik gemaakt van het recentste onderzoek en cijfermateriaal van de specialist terzake, Maxime Steinberg⁶. In de inleiding stelt Wolfgang Benz ten onrechte dat nu aangetoond zou zijn dat de Endlösung niet het indirect gevolg was van deels onvoorspelbare ontwikkelingen maar dat ze van in het begin werd nagestreefd. Het document waarop hij zich baseert is wel van december 1940, een halfjaar of meer vóór de fatale knoop werd doorgehakt, en daarin wordt gewag gemaakt van circa 5,8 miljoen joden die uit het ‘Europees economisch territorium van het Duitse volk’ verwijderd moeten worden, maar ‘Umsiedlung’ is toch iets anders dan uitroeiing. Mogelijk bedoelt Benz dat het om een eufemisme gaat maar dat moet hij dan ook aantonen. Dat lijkt wel onbegonnen werk, gezien de vele indicaties dat de beslissing om het Europese jodendom uit te roeien ten vroegste halverwege 1941 viel. Maar dit alles is niet meer dan detailkritiek. Dimension des Völkermords is een uitstekend gedocumenteerd naslagwerk, met vele verwijzingen naar de vakliteratuur, een onmisbare aanvulling op het basiswerk van Hilberg. De ironie van de geschiedenis De wetenschappelijke evaluatie van het aantal joodse slachtoffers werd grotendeels gemotiveerd door de minimalisering en ontkenning van de jodenuitroeiing. De auteurs van Dimension des Völkermords willen het gras voor de voeten van de apologeten van het nationaal-socialisme wegmaaien. Ze de mond snoeren zal niet lukken, een van hun geliefkoosde methodes bestaat uit het hardnekkig herhalen van kwakkels die al lang weerlegd werden. We hebben hier een mooi voorbeeld van het soms merkwaardige verloop van de geschiedschrijving (en de wetenschap). De ironie wil dat de ontkenners er indirect voor zorgen dat zoveel bekend wordt over wat ze ontkennen. Zonder het negationisme zou doorgedreven kritisch onderzoek naar het aantal slachtoffers waarschijnlijk nog lang op zich hebben laten wachten. Er bestond een consensus over de in totaal zes miljoen, over de vier miljoen in Auschwitz, de berekening was bijzonder moeilijk en bepaalde overtuigingen en gevoeligheden in joodse kringen werden beter niet over het hoofd gezien. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze stroomversnelling in het onderzoek is evenwel geen verdienste van de ontkenners. Ten eerste omdat ze dat zeker niet nastreefden. Ten tweede omdat, zoals ik elders uiteengezet heb⁷, de aandacht die sinds de tweede helft van de jaren zeventig naar de ontkenners gaat alles te maken heeft met het gestegen politiek en ideologisch belang van de holocaust. De judeocide werd van het begin af aan ontkend maar tot voor kort ging men daar schouderophalend aan voorbij. Het belang van de ontkenning, de noodzaak van haar weerlegging, vloeien voort uit de gestegen waarde van de holocaust. Dit soort factoren verklaart dat momenteel bij vergelijking minder geweten is over de niet-joodse slachtoffers van het nationaal-socialisme (de zigeuners in de exterminatiekampen; politieke gevangenen, homoseksuelen en ‘asocialen’ in de concentratiekampen) en over andere volkenmoorden. □ Gie Van Den Berghe 1 Hugo Brems, De dichter is een koe, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 180 pp. 2 Joe Roxy verzameld door Hugo Matthysen, Dedalus, Antwerpen, 1990, p. 34. 3 J. Bernlef, Ontroeringen, Querido, Amsterdam, 1991, 146 pp. 1 Jan Van Hove, in De Standaard der Letteren, 19 oktober 1991. 2 Jan Hoet e.a., Jan Hoet. Op weg naar Documenta, Kredietbank, Brussel, Davidsfonds, Leuven, 1991, 128 pp. Met bijdragen van Jan Hoet, Jan Braet, Matthias Matussek, Nikolai B. Forstbauer en Hugo Claus. 1 The Destruction of the European Jews (nu ook in een betaalbare, opnieuw geactualiseerde Duitse versie), zie Streven, december 1989, pp. 225-234. 2 Franciszek Piper, Estimating the Number of Deportees to and Victims of the Auschwitz-Birkenau Camp, in Yad Vashem Studies, Vol. XXI, Jerusalem, 1991, pp. 49-103. 3 Zie daarover Wladyslaw Bartoszewski, The Convent at Auschwitz, George Braziller, 1990. 4 Wolfgang Benz (Hrg.), Dimension des Völkermords. Die Zahl der jüdischen Opfer des Nationalsozialismus, Oldenbourg, München, 1991, 584 pp., DM. 68. 5 Duitsland 160.000, Oostenrijk 65.459, Luxemburg 1.200, Frankrijk 76.134, België 28.518, Nederland 102.000, Denemarken 116, Noorwegen 758, Italië 6.513, Griekenland 59.185, Joegoslavië 60.000, Hongarije 550.000, Tsjechoslovakije 143.000, Roemenië 211.214, Polen 2.700.000, Rusland 2.100.000, Albanië 591 (gedeporteerden), Bulgarije 11.393 (gedeporteerden). Alle joodse slachtoffers van het nationaalsocialisme werden meegeteld, ook zij die (in Duitsland, Oostenrijk, Polen en de Sovjetunie) omkwamen vóór het begin van de planmatige jodenuitroeiing. 6 Vervat in Les yeux du témoin et le regard du borgne, in Bijdragen, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, nr. 12 (1989), pp. 31-83. 7 In De uitbuiting van de Holocaust, Houtekiet. Antwerpen / Baarn, 1990. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken Filosofie Richard Rorty Richard Rorty is voor de Streven-lezer al lang geen onbekende meer (zie R. Laermans, Moderne kritiek en postmoderne retoriek in Streven, februari 1987, pp. 409-417 en maart 1987, pp. 505-514; zie ook P. Pekelharing, Richard Rorty. De spiegel als hindernis in Streven, april 1989, pp. 614-627). Met deze vertaling van drie essays van Richard Rorty zorgt uitgeverij Boom Meppel voor een eerste kennismaking met zijn denken in het Nederlands. Voorafgaand aan deze essays is er een korte, heldere inleiding, waarin de grote lijnen in het denken van Rorty (vanaf The Linguistic Turn (1967) over zijn hoofdwerk Philosophy and the Mirror of Nature (1982) tot en met Contingency, Irony and Solidarity (1989)) worden aangewezen. Rorty's ideeëngoed, dat zich gaandeweg verlegd heeft van strikte taalfilosofie naar het domein van de politieke theorie en de cultuurfilosofie, is van meet af aan controversieel geweest. Door sommigen geprezen als één van de meest stimulerende wijsgeren van deze eeuw, wordt hij door anderen wat onheus gekwalificeerd als ‘relativist’, ‘anti-filosoof’ of ‘neo-conservatief’. Het interessante van deze bundel, zo heet het in de inleiding, is dat Rorty hier uitvoerig op die verwijten ingaat. Rorty doet dat ook, maar slaagt er, mijns inziens, niet in die (al dan niet terechte) aantijgingen te weerleggen. Zo lijkt de discussie die hij met Putnam met betrekking tot het waarheidsbegrip aangaat (pp. 27-29) meer op een dovemansgesprek dan op een eigenlijke confrontatie. De drie essays - zoals steeds bij Rorty helder en mooi geschreven - geven eigenlijk niet meer dan nog eens een verduidelijking van zijn wijsgerige opvatting: de filosofie stoelt niet op diepe wijsgerige inzichten, maar is verbonden met een (ironisch) besef van de contingentie van al onze vocabulaires, van onze persoonlijkheid en van onze cultuur. Slechts door een ‘ongefundeerd’ streven naar solidariteit kan de westerse democratie het best worden verdedigd. Twee opmerkingen. In het derde essay voert Rorty een herinterpretatie door van het werk van John Rawls om hem op die manier tot een vertegenwoordiger van het pragmatisme te maken. Het is dan ook wat bevreemdend om op p. 32 te lezen over datgene ‘wat traditionele kantiaanse liberalen als Rawls in het pragmatisme afstoot’. In een voetnoot bij het tweede essay over de moraalfilosofische betekenis van Freud verwijst Rorty naar een tekst van Kundera (p. 75, noot 39). Dat citaat komt echter niet uit De roman en Europa, maar wel uit De afgewezen erfenis van Cervantes. □ Guido Vanheeswijck Richard Rorty, Solidariteit of objectiviteit. Drie filosofische essays, Boom, Meppel/Amsterdam, 1990, 115 pp., BF. 530. Ricoeur De Franse filosoof Ricoeur stelt in zijn recentste boek de vraag naar de persoonsidentiteit. De menselijke persoon kan niet abstract omschreven worden. Een beschrijvende analyse van het spreken en het handelen toont de mens als subject van de taal en de actie. De Engelse analytische wijsbegeerte is hierbij een belangrijke inspiratiebron. De mens is niet alleen de onveranderlijke drager van woord en daad. De identiteit krijgt haar gestalte door de tijd heen. Het verhaal biedt de mogelijkheid om de verscheidene levensgebeurtenissen als een eenheid te beschouwen. Pas na het beschrijvende en het narratieve moment in de reflectie, brengt Ricoeur de ethische opgave van de mens ter sprake. De vraag is hoe het goede leven bereikt kan worden. Het goede leven is pas mogelijk in de relatie met de andere mens en binnen rechtvaardige structuren. Met deze drievoudige aanpak - beschrijvend, narratief en ethisch - wil Ricoeur een antwoord geven op de vragen wie er spreekt, wie er handelt, wie er functioneert als personage in de verhalen en wiens daden er als goed en/of plichtmatig kunnen beoordeeld worden. In een laatste beweging plaatst de auteur zijn reflectie in een ontologisch kader. Voor filosofen, theologen en ethici biedt dit helder geschreven en goed gecomponeerde werk een rijkdom aan kwalitatief hoogstaand denkwerk. Ricoeur heeft het geduld {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} om traag te denken. Dit uit zich in een grote aandacht voor het analytische moment in het denken. In zijn ethische reflectie, het kroonstuk van het boek, brengt hij de belangrijkste ethische denkrichtingen ter sprake. Tenslotte slaagt hij erin het vele materiaal te integreren in een eigen visie. Het Franse postmodernisme en deconstructionisme is de grote afwezige in het hermeneutische denken van Ricoeur. Nochtans reikt deze hedendaagse denkrichting belangrijke problemen aan in verband met de persoonsidentiteit. □ Luc Anckaert Paul Ricoeur, Soi-même comme un autre, Seuil, Paris, 1990, 425 pp., FF. 160. Bespiegelingen over levenswijsheid In 1851 krijgt de oude Schopenhauer met veel moeite zijn korte filosofische verhandelingen, de Parerga en Paralipomena, gepubliceerd. Een onderdeel daarvan vormen de Aphorismen zur Lebensweisheit, waarmee hij uiteindelijk de erkenning zou krijgen waarnaar hij zijn leven lang had uitgekeken. Die aforismen zijn nu in een - trouwens uitstekende - Nederlandse vertaling van Hans Driessen verschenen. In zijn inleiding wijst Schopenhauer op de tegenstelling tussen zijn opus magnum Die Welt als Wille und Vorstellung, waarin hij het bestaan als zinloos beschouwt en de ‘ontkenning van de wil’ predikt en deze aforismen die van de ‘aangepaste benaderingswijze’ (p. 9) uitgaan dat het bestaan een zekere waarde heeft. De aforismen zijn dan ook bedoeld als een ‘filosofie voor de wereld’; zijn metafysisch-ethisch hoofdwerk is daarentegen gericht op de door de genade begiftigde ‘heilige’. Vanuit de ad hoc-hypothese dat er voor de doorsnee-mens een zekere mate van geluk is weggelegd, gaat Schopenhauer na waar de mens dat geluk dan moet zoeken. Hij onderscheidt drie pijlers van menselijk geluk: ‘wat iemand is’ (zijn persoonlijkheid in de breedste zin van het woord), ‘wat iemand heeft’ (zijn materiële rijkdom) en ‘wat iemand voorstelt’ (zijn aanzien bij anderen). Die drie pijlers zijn niet alle even stevig. Met name aanzien en bezit zijn volstrekt onzekere elementen en daarom het minst geschikt om zijn geluk op te bouwen. Het komt er dan ook op aan zijn persoonlijkheid, ‘wat men is’ uit te bouwen; het geluk, zo luidt de boodschap, vindt men enkel in zichzelf. Bespiegelingen over levenswijsheid is allereerst het werk van een taalvirtuoos, een briljant en erudiet schrijver (Schopenhauer doorspekt dit werk met talloze citaten uit de hele wereldliteratuur), die met een spits-ironische pen en in altijd even concrete bewoordingen zijn bespiegelingen over de menselijke soort etaleert. Daarenboven is het een produkt van een bij uitstek tragisch denker. Zoals Hans Driessen in zijn nawoord aanduidt, weerspiegelt die tragische gespletenheid zich in de tegenstelling tussen het metafysisch-ethisch standpunt van zijn hoofdwerk enerzijds en de pragmatische levenswijsheid die in deze aforismen wordt aangeprezen. De ethische grondhouding die Schopenhauer uit het wezen van de werkelijkheid afleidde kon hij in het dagelijkse leven niet volhouden. Daarom ook dat hij in de aforismen de zoektocht naar het geluk negatief omschrijft als het besteden van al je energie aan het vermijden van ongeluk. En dezelfde Schopenhauer die in zijn aforismen met veel overtuiging de relativiteit van ‘wat iemand voorstelt’ aantoont, laat, wanneer hij hoort dat zijn werk nu wel wordt verkocht, alle tijdschriften, zowel filosofische vakbladen als damesbladen, natrekken om maar geen enkel woord te missen dat over hem geschreven wordt. □ Guido Vanheeswijck Arthur Schopenhauer, Bespiegelingen over levenswijsheid, vertaling, noten en nawoord van Hans Driessen, Wereldbibliotheek, Amsterdam / DNB/Pelckmans, Kapellen, 254 pp., BF. 625. Hedendaagse filosofie ‘De hedendaagse filosofie bevindt zich in een fase van uitwisseling en veelvormigheid’, aldus de samenstellers van deze filosofische staalkaart. Meer dan honderd filosofen worden hier opgevoerd, netjes ingebed in een korte levensschets, in hun oeuvre, in de receptie van hun denken en in secundaire literatuur. Heidegger en Wittgenstein zetten de lijnen uit. Zij zijn de bakens waarop het hedendaagse westerse denken zich in alle verscheidenheid blijkt te richten. De Einführung biedt een netwerk van relaties dat de ‘familiegelijkenissen’ tussen de besproken filosofen blootlegt. Hierin worden ook twee filosofen ten tonele gevoerd, Husserl en Frege, die niet in de monografieën voorkomen, ofschoon ze de peetvaders zijn van de twee voornaamste stromingen in de hedendaagse westerse filosofie: de fenomenologische en {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} de analytische. Dit naslagwerk besteedt ook ruim aandacht aan nieuwe filosofische denkrichtingen zoals b.v. het grondslagenonderzoek i.v.m. de positieve wetenschappen en de economie; de problematiek van de artificiële intelligentie, rechtsfilosofie en politieke filosofie, e.a. Kortom, dit boek biedt niet alleen een handig maar tevens een zeer exhaustief overzicht van ‘Philosophinnen und Philosophen’ die toonaangevend zijn in de hedendaagse westerse filosofie. De ruime kring van medewerkers (-sters) staat ervoor borg dat de individuele toonaard van elke denker (man én vrouw) tot zijn recht komt. □ Hugo Roeffaers J. Nida-Rümelin (Hrsg.), Philosophie der Gegenwart in Einzeldarstellungen von Adorno bis Wright, Kröner, Stuttgart, 1991, 659 pp., DM. 42. Godsdienst God vinden in alle dingen Bill Barry heeft talrijke publikaties op zijn naam waarin hij op een gelukkige manier zijn deskundigheid op het gebied van theologie, psychologie en spiritualiteit weet te combineren. In zijn nieuwste boek heeft hij een reeks lezingen over de actualiteit van de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola gebundeld, welke hij onlangs gehouden heeft voor docenten en studenten van Boston College (USA). Doordat de auteur geen theorieën uiteenzet, maar reflecteert op de geleefde religieuze ervaring, vormt het een uitstekende inleiding op de ignatiaanse spiritualiteit. Hij schrijft in een frisse stijl en gebruikt soms verrassend nieuwe beelden. Boeiend is bovendien dat elk hoofdstuk besluit met enkele vragen, die zowel voor persoonlijk gebed als voor discussie geëigend zijn. □ Paul Begheyn William A. Barry, Finding God in All Things. A Companion to the Spiritual Exercises of St. Ignatius, Ave Maria Press, Notre Dame (Indiana), 1991, 140 pp., $ 5.95. Bijbelse archeologie in Jordanie Het land ‘aan de overkant van de Jordaan’, het antieke Transjordanië met de bijbelse streken Ammon, Moab en Edom, is pas in de afgelopen dertig jaar intensief archeologisch onderzocht. Dit met een grote hoeveelheid kaarten, tekeningen en een apart fotokatern voorzien boek - het eerste deel in een nieuwe serie (afgekort SBAZ) - gaat er prat op de archeologie en de geschiedenis van het antieke Jordanië in een alomvattende studie te presenteren. Zij wil daarmee een hiaat opvullen, omdat de bijbelse archeologie en geschiedenis nagenoeg uitsluitend is geconcentreerd op het huidige Israël en het gebied ten westen van de Jordaan. Men krijgt een bijzonder leesbaar boek in handen, dat ondubbelzinnig aantoont dat de speurtocht naar het oude Israël en zijn geschiedenis niet bij dat kleine riviertje, de Jordaan, ophoudt, maar ook aan gene zijde zijn sporen heeft achtergelaten. Sommige gedeelten uit dit interessante boek kunnen ook als reisgids goede diensten bewijzen, met name waar het de stad Petra betreft. De auteur sluit zijn studie af ongeveer ten tijde van het Nieuwe Testament. Daaruit zou men - overigens volkomen ten onrechte - de conclusie kunnen trekken dat er daarna niets archeologisch meer te melden zou zijn. Het tegendeel is waar: tot aan de overwinning van de islam in 632 n.C. is er ook in het Oostjordaanse nog veel (christelijke) activiteit geweest! Bij de chronologie die de auteur hanteert nog even dit: hij volgt de zgn. vroege patriarchendatering, waarin Abraham omstreeks 2165 v.C. wordt geboren. Dit is de tijdrekening die de bijbelse gegevens op de voet volgt, hetgeen goed past binnen het referentiekader van deze uitgever. Het lijkt mij goed u er op te attenderen dat er ook andere chronologieën in omloop zijn. Voor de rest blijft het een aantrekkelijk boek. □ Panc Beentjes Udo Worschech, Das Land Jenseits des Jordan. Biblische Archäologie in Jordanien (in de reeks Studien zur biblischen Archäologie und Zeitgeschichte, Band 1), R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1991, 240 pp. + fotokatern, DM. 29,80. Jota Met een bewonderenswaardige creativiteit weet de redactie van Jota telkens weer met themanummers te komen die een goede wegwijzer kunnen betekenen voor catecheten, pastores, leerhuisfunctionarissen e.d. De formule van dit pocketboek-tijdschrift is namelijk dat bijbelteksten exegetisch worden {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelicht met het oog op catechese en liturgie. Het zijn dan ook altijd deze drie rubrieken die men in elke aflevering terugvindt, meestal met het accent iets meer op catechese dan op liturgie. Maar juist in deze laatstgenoemde rubriek vindt men doorgaans erg imponerende composities of uitwerkingen voor liturgieviering. Met name de twee laatst verschenen deeltjes hebben mij erg geboeid. Het nummer over de duivel (nr. 9), omdat het een bijna weggestopt onderwerp is dat in onze moderne tijd zelden nog ter sprake zal komen. Niet alleen de exegetische inleidingen, maar ook de catechetische en liturgische uitwerkingen ervan leggen onvermoede horizonten bloot. ‘Wie leidt wie?’ (nr. 10) is gewijd aan gemeenschappen en hun voorgangers. Bij leiden en begeleiden past kritiek over en weer. De exegetische toelichting van prof. Johan Lust over Ezechiël 34 is bijzonder aan te bevelen; ze komt in de catechese weer ruim aan bod. In laatstgenoemde rubriek ook een bijdrage van Elisabeth Schüssler-Fiorenza over ‘patriarchale structuren en het apostelschap van gelijken’. In de liturgische rubriek wordt aandacht besteed aan een steeds belangrijker wordend vraagstuk: de zending/presentatie van pastorale vrijwillig(st)ers. Afleveringen dus om zeker eens ter hand te nemen. Voor wie zich niet onmiddellijk op een hele jaargang wil vastleggen: elk nummer is ook los verkrijgbaar (f 15 / BF. 300). □ Panc Beentjes Hebben en niet-hebben (Jota 7); Vreemdelingen en buitenstaanders (Jota 8); De ene duivel is de andere niet (Jota 9); Wie leidt wie? (Jota 10), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1990-1991. Abonnement per jaar (4 nummers): f 50 / BF. 990 (studenten: f 40 / BF. 790). Messiaanse verwachtingen ten tijde van Jezus Van de derde eeuw v.C. tot de tweede eeuw n.C. maakte het jodendom vele veranderingen door, zowel in religieus en cultureel opzicht door de invloed van het Hellenisme als in sociaal en politiek opzicht door de Syrische en Romeinse bezettingen en de vele opstanden tegen deze overheersers. Juist in deze periode ontstonden er eindtijdverwachtingen waarin vaak een ‘messias’ of eindtijdbevrijder centraal stond. Dit boek - een Nederlandse bewerking en samenvatting van het in december 1989 aan de Freie Universität Berlin bij Peter Schäfer verdedigd proefschrift Der Gesalbte und sein Volk - wil een overzicht bieden van de messiaanse verwachtingen en bewegingen ten tijde van Jezus, zonder daarbij overigens het geloof centraal te stellen dat Jezus de Messias zou zijn. Deze studie geeft beschrijvingen van en onderzoekt die geschriften die representatief zijn voor de messiaanse verwachtingen en bewegingen in de tijd tot aan de ondergang van de joodse staat (135 n.C). Bij het lezen van al die geschriften is het de auteur steeds om één en dezelfde vraag te doen: in hoeverre zijn de messiaanse verwachtingen te begrijpen en te verklaren binnen hun historische context. Af en toe had ik gehoopt dat de schrijver zich wat nauwlettender zou uitspreken. Bijvoorbeeld de farizeeërs aanduiden met ‘ijveraars’ (p. 30) komt vreemd over; men gaat dan onmiddellijk aan de zeloten denken. Na een imponerend overzicht komt de auteur t