Taal en Letteren. Jaargang 2 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 2 van Taal en Letteren uit 1892. REDACTIONELE INGREPEN p. 247: noot ‘2’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV en XXII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] TAAL EN LETTEREN. [pagina III] TAAL EN LETTEREN, ONDER REDACTIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA te Zwolle, J.H. VAN DEN BOSCH te Zieriksee, Dr. R.A. KOLLEWIJN, T. TERWEY te Amsterdam, en Prof. J. VERCOULLIE te Gent. TWEEDE JAARGANG. ZWOLLE, W.E.J. TJEENK WILLINK. 1892. [pagina V] INHOUD. Bladz. J.H. van den Bosch, De Roos van Dekama. 1 Jan Brouwer, Iets over den superlatief (naar aanleiding van een examenvraag) 15 Dr. R.A. Kollewijn, De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. 22 C.G. Kaakebeen, Over vergelijkingen en beknopte zinnen 65 T. Terwey, Over de zoogenaamde bijzinnen met of. 76 Dr. R.C. Boer, Opmerkingen over de Nederlandsche klankleer in boeken, die voor het onderwijs bestemd zijn 92 J.H. van den Bosch, Wat is Romantiek? 129 T. Terwey, Onderwerps- of gezegdezinnen 138 Dr. R.A. Kollewijn, Het systeem van de tijden der werkwoorden 141 Joh. A. Leopold, Naar aanleiding van een versje van Da Costa 147 Prof. Aug. Gittée, Schertsenderwijs aangewende eigennamen 164 J.H. van den Bosch, Hagar van Da Costa (Tekstverklaring) 193, 292 Dr. R.A. Kollewijn, Uit de spelling 203 T. Terwey, Potgieters liedekens van Bontekoe (Tekstverklaring). 211, 257, 367 A. de Priester, Het Proza van J.P. Heije 230 Prof. Dr. P.J. Cosijn, De klankleer op de school 236 Dr. R.C. Boer, Antwoord aan Prof. Cosijn 239 Jan Brouwer, De praedicatieve bepaling 278 B.H., Uit de spraakleer 313 (Woordvorming) 316 (Causatieven en nog wat) 355 (Vraag 1 en 7 beantwoord) 360, 322 [pagina VI] Bladz. Woordverklaringen: Oom kool; De vier eerste; Het geldt u de wagenhuur; Niets minder dan en Niet het minst; Het woord Roman 103, 233, 363 Boekaankondiging: J.H. van den Bosch, Studieboeken voor de hoofdakte. 4. J.E.K. van Wijnen, Volledige Taalcursus. - 5. F.G. Bos, Hoe en Waarom? - 6. M.J. Koenen, Examenstudiën. - 7. M.J. Koenen, Proefsteen voor 't examen. - 8. J. Scheltens, Onze Synoniemen. - 9. M.J. Koenen, Woordverklaring. - 10. D. Boswijk en W. Walstra, Het Levende Woord. - 11. D. Laméris, Korte Aanteekeningen bij vele woorden 51, 108 Nieuw-Nederlandsch: Dr. R.A. Kollewijn, 1. Coster's Boere-clucht, door R.K. Kuipers. - Prof. Dr. J. te Winkel, 2. Huygen's Zedeprinten, door H.J. Eijmael. 3. Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën (Nederlandsche Klassieken II), ed. Dr. F.A. Stoett. 58, 116, 182 Middelnederlandsch: B.H., 1. Die bouc van seden, door Dr. W.H.D. Suringar. - Prof. Dr. J. Franck, 2. Karel ende Elegast, door E.T. Kuiper. 3. Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast, door Dr. J. Bergsma. - B.H., 4. Die hystorie van Reynaert die Vos, door J.W. Muller en H. Logeman 241, 308, 380 Kleine meedeelingen over boekwerken 63, 249, 311 Sprokkels 14, 21, 62, 75, 91, 107, 127, 191, 210, 229, 232, 235, 248, 255, 277, 307, 310, 362, 365, 366, 383, 384 Vragen 128, 256 2010 dbnl _taa006189201_01 grieks Taal en Letteren. Jaargang 2. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1892 DBNL-TEI 1 2010-02-16 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Taal en Letteren. Jaargang 2. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1892 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa006189201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. (Taalkunde.) Aakelijk: Friesch 190 aaloud 202 aangenaam: plaats uit 1754 384 aannemelijk 384 aapje: bij Potgieter 371 ablaut en vervoeging 360 ablaut alleen vormt geen woorden 358 accent 296, 317, 321 accent (Invloed van 't-) op den wortel 357-359 accusatief (Dubbele -) 282, 306 accusatief van omstandigh 218 accusativus c. Infinitivo 305 adeloud 202 adjectief uit substantief. 219, 228 adjectief (Verbuiging van 't -). 321 adjectief bij Cats 383 adjectiefvorm uit een suffix 350 adverbiale (Het -) in praedicatieve bepaling 288-289 adverbiale praepositie 322 adverbiale s 258, 345 adverbiale s geen genitief meer te noemen 345 aflaat (Volle -) 166 afleidingsuitgangen (Wording v. -) 335-338, 338-339 allesbehalve 318 aloud. 202 alreede 296 als (Constructie met -) 291 als = die 196 als die 196 amber 367 ammuletties 259 analogievorming 325, 334-335, 339, 342 analogievorming (Onze grammatica keurt -) in beginsel af 325 analogievorming moet niet geweerd 319, 343 analogiewerking 88-89, 316, 359-360 analogiewerking in de oudste taal. 355-357 anteloop 218 argot: het Fransch der toekomst. 311 artistentaal 323, 347, 351 -Baar (suffix) 338 baasje van de baan 375 ballen (Hij weet er de -) van 318 balsemluchten 220 banjert 264 barnen 191 bedieden 268 beduiden: afleiding 363 beenen (Werkw.) 275 begaafd: bij Vondel 251 beknopt: XVIIeeeuwsch 125, 189 beknopte zinnen 72-74 beknopte zin (De -) in de taalk. praxis 74 beknopte zin of bijvoegl. bepal.? 74 beknopte bijzin (Wat is eigenlijk een -)? 287-288, 289 belagen 372 bepaling v. gesteldheid 278-291 besik = apart. 256 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} beslissen van 226 bestkoop. 14 beugel 228 bezweren 220 bier = bierfeest 339 bijstervelt 171 bijvoegl. beknopte zinnen (Praedicat. bepal. zijn geen -). 283-284 bijvoegl. nwn. (Stoffelijke -) 263, 268 bijwoord-praepositie 322 bijwoordel. uitdrukkingen (Werkwoord. stammen in -) 221 blanje 375 boel en rommel: bijna-suffix 336 boeten (herstellen): boeten (aanleggen) 189-190 bouwen 228 bram 373 bronstig 217 bruggeman, breigeman, bruidegom. 340-341 brui (Den -) geven van 272 buigingsuitgangen (Wording v. -) 343-344, 359-360 buigingsvormen (Oude) 326 buis 191 buitengaats 223 burgemeestersboekje 371 bylo 371 Causatieven (Over -): een moeielijke questie. 347, 360-362 Causatieven (v. Helten over -) 347 Causatieven (Critiek op de gewone voorstelling van -) 361 ch (letterteeken) 97 cijsen (Groote -) 263 codicil 370 collectiva met -goed, -tuig-, -boel, -rommel, -pak 335-336 constructies 266, 269, 296 constructie (Merkwaardige -) 200, 301 constructie (Ongewone -) 219 constructie bij den Infinitief 305 constructie met of: verdedigd 376 constructies met Deelw. en met Infinitief 301, 305-306 critiek der Nederlandsche Grammatica 313-315, 316-362 critiek d. Woordvormingsl. 352-355 Dagen 219 datief in poëzie 220 datief: in koelen bloede, e.d.: hoe in de gramm. te behandelen 346, 349 deed (Ontled. van: die Abraham den vadernaam hooren -) 301 deelwoord (constructie) 301 deelwoord (verl. -) 306 deflectie: ook in de samenstelling 325 deminutief (-lief als -). 337 denken, meenen: m. Infinit. e.m. Deelw 305-306 der: 3e nv. vr. meerv. 219 derven (Onregelmatige constructie met -) 200 deur (M.d. -) in huis vallen 241 De Vries over Grammatica en Taal 307 dialecten (Hoe worden -)? 216 diefzak 261 diets maken 363 doctrinarisme in de Nederl. Grammatica 317, 325, 341, 342, 347, 362 doen noemen = noemen? 123 dokken 222 donker (In den -) 258 doodarm 334 doorluchtig 217 dragen (Zich -) 380 drift en tocht 225 drilmeester 372 drillen 372 drommel (Den -) geven van 272 druilen 275 duim (Op zijn -) fluiten 227 duim (Op zijn -) draaien 187 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} duimkruid 228 E, ee; o, oo (Spelling van -) 203-210 e en o in 't Middelnederl 204 e en o in de XVIe eeuw 204 e en o bij Coornhert 204-205 e en o bij Vondel en Hooft 205 e en o bij Sewel en Ten Kate 206 e en o bij Huydecoper 207 e en o bij Siegenbeek 207 e, ee, o, oo (Onnuttigheid der onderscheiding van -) 208-209 e, ee, o, oo (Beckering Vinckers over -) 210 eelebaas 375 eenkennig 276 eenrehande 341 eerbieden 219 eerlang 296 eigen: zijn - = zich 318 eigennaam uit soortnaam 261 eigennamen zwak verbogen in genitivo 191-192 eigennamen schertsenderwijze aangewend 164-181 eigennamen met algemeene beteekenis 168 einthoudendheid 189 elpen 263 en (Ontkenning) verliest zijn beteekenis 85 en (Gebruik van 't voegw. -) 296 etymologie (Zwarigheid in -) 319-320, 323, 324, 339-341, 355-357 etymologie (dwaasheid v. eigenlijke -) in gewone spraakkunst: in een voorbeeld voelbaar gemaakt 357-362 euphemisme 168, 261, 262 Falen en feilen 276 familienamen uit scheldnamen 166 fiets, fietsen 351 flectievormen (Oude -) in samenstellingen 326 fleetievormen (Wording van -) 359-360 flectie ontstaat uit syntactisch verband 343 flectiewording in de tegenwoordige taal 343-344, 344, 350 flikker (Een -) slaan 273 fluit 370 fut 261 G (de letter) 94 ge- (voorvoegsel) 224, 306 gedurende 188 gedwee 217, 380 geen: woordsoort 307 gedenken 377 gehengen 301 gehuisd 372 geneugt 224 genitief (Zwakke -) 191-192 genitief 199, 258, 260, 305 genitief (Hoe uitgedrukt?) 298-299, 302 genitief-expressie (Merkwaardige -) 350 genitief-expressie van stad in stedelijk 344, 357, 359 genitief-verband, veranderd 345 genitief met -s in de tegenwoordige taal 344-345 genitief (Nieuwe flecteerende -) 344 genitief in: langzamerhand e.d.: hoe in de grammatica te behandelen 345, 349 -gerei: bijna-suffix 335 gerekte klinkers 98 geschiedenis der e, ee en o, oo 203-210 geschrei 377 geslacht (Het) in 't Nederl 22-50 geslacht in 't Middelnederl 23-25 geslacht in de XVIe eeuw 25-28 geslacht in de XVIIe eeuw 28-34 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht in de XVIIIe eeuw 28-43 geslacht bij Hoogstraten 34-38 geslacht bij Ten Kate en Huydecoper 38-40 geslacht bij Kluit 41-43 geslacht bij Bilderdijk 43-47 geslacht bij Siegenb. en Weiland 47 geslacht bij De Vries en Te Winkel 47-50 geslacht (Vaststelling van 't -) in de XVIIIe eeuw 34-41 geslacht: Tegenw. Toestand 47-50 geslacht (Verandering van -) 24 geslachtsverschil bij Hooft en Vondel en onze jongste dichters 35-38 gestadig 224 gesteldheid (Bepaling van -) 278-291 gezegdezinnen 138-141 gezet 300 -goed: bijna-suffix 335 grammatica (Onze -) doceert de taal als iets voltooids 310, 315 grammatica (Onze -) staat op verkeerden grondsl. 313-316 grammatica (Onze -) miskent den aard der taal 313-315 grammatica (Karakteristiek v. Kakebeens -) 321 grammatica (Karakteristiek van v. Heltens -) 322 grammatica (Onze -) moet anders worden 313-315 grammatica en analogiewerking 343 grammatica's (Critiek der klankleer in de -) 92-102 grammatisten en sprekende menschen 351 gruwbaar 220 gruwlijk 220 H (de letter -) 93 haar, 'r, d'r, bezitt. vnw.: om den genitief uit te drukken 344 haar op de tanden hebben 223 hachjen 223 -hand en -lei + soort verdedigd 341 handgebaar 262 handgeld en voetgeld 165 handhaven 300 harnassen (met zachte s?) 188 heele en heel 384 heinde en veere = van - 228 hekelen 369 hemeldragonder 165 hemelval 268 herhalen (Zich -) 302 her ommenes 168 hoe 268 holderdebolder 264 hou en trouw 100 huik 228 huiven in 374 huizen 372 hukken 226 hulde brengen 299 hulk 219 hulpwerkwoorden: zitten en liggen 347 hurken 226 hurkje 226 huwelijk: afleiding 339 -Ig 367 imperatief in 't Saksisch 320 in (Beteekenis) 224, 299, 301 in (Ik eer -) hem een vader 224 in en uit zijn met iemand 373 Indiaansch = Indisch 376 infinitief 306 infinitief (Constructie m.d. -). 198-199 infinitief als voorwerp 198-199 infinitief als bepaling v. gesteldh. 198-199 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} infinitief (Ontleding van zinnen met een -) 301 infinitief en verbaal substantief 199 infinitiefbepaling 278-281 intensieven: vorming 361 intensieven: niet in grammatica te vermelden 347 (v. Helten over -) 347 intensieve (Tegenwoordige -) expressie 347 isoleering in de taal 316, 317, 324, 326 Jaar en dag 374 Jan Toag 107 jeugdje van een meisje 260 jonger (wij kunnen het niet -) doen 274 K (als letter en klank) 94, 237, 312 kappelleke = herberg 165 kemel en kameel 307 kerfstok 373 Kern over de ‘oortaal’ 355 keurboom en vuilboom (ook Overijselsch) 168 keurslijf 268 Kijkindeoven 165 Klaas 373 klankleer (De -) op de school 236-240 klankleer (De -) in de Ned. Grammatica 92-102 klemmen 294 klemtoon (Verkeerde definitie) 101 klemtoon 141, 292, 295, 302-303, 304, 305, 307, 317, 321 kletserij 223 klink (Een woord van -) 319 klinken (Een feest van -) 319 klinckerdiclanc 165 klinktum, klinkum (Van -) 319 klissen (Bij de -) 260 knevelen 262 koppelteeken 102 kruid = poeder 228 kussen (Op 't -) 371 kwant (quant): XVIIeeeuwsch. 227, 369 kwartieren: XVIIeeeuwsch 125 kwast: persoonsnaam 263 kweelen: XVIIeeeuwsch 259, 361 Laai: als adjectief 219, 342 laat ons - laten wij 280 laat-we: laten we 318 lansert 228 lansk 228 laten (Constructie met -). 279-281 laten zien (Iets -) aan 280 latinisme 304, 305 leidsel 339 letterteeken en letterklank 306 levende taal: dàt moet gedoceerd 350-1, 354 lichtmis 277 lidwoord (Weglating van 't -) 220, 263 lidwoord 197, 296, 299, 257 lidwoord (Onverb. -) bij dichters 201 -lief: als bijna-suffix 337 lier en luit 224 -lijk (achtervoegsel) 298-299, 338, 344 linksch en slinksch 276 litanie 165 loopskute 336 luchten = lichten 225, 374 luiden 267 luwte: bij Potgieter 271 Maken: als koppelwerkw 187 -man: bijna-suffix 336 man: van schepen 336 mastik 367 medeklinkers (Slot -) 97 medeklinkers (verscherping der -) 95-97 medeklinkers (verdeeling der -) in de Nederlandsche Grammatica 93-95 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} mee: voor me, pronomen 229 meesmuilen 269 mengelmoes 266 mennistenzusje 228 -mensch: bijna-suffix 336 met zijn beiden, z'n achten 272, 318-319 modaal bijwoord: niet 297 modale praedicat. bepalingen 288-290 moe als een hond? 335 moedernaakt 337 moederziel-alleen 338 moertje 259 mogen = reden hebben tot 218 mogen als hulpwerkw 220 myrrhe 367 Naamvallen 359 naamvallen in 't XVIe en XVIIe-eeuwsch 25-34 naamvallen-leer 314 naar zijn of zijne pijpen dansen? 75 naberouw 293 nacht = avond 221 naken en naderen 372 nevenschikking 303 ng (letter en geluid) 95 ng in nk 96-97, 238 niet: als modaal bevestigend bijw. 197 niet aan 220 niet het minst: dubbelzinnig. 233-235 niets minder dan: dubbelz. 233-235 noen 257 Of (De bijzinnen met -) bij een ontkenn. hoofdzin 76-91 Of: de Middelnederl. constructie. 77-80 Of: de constructie in de XVe en XVIe eeuw 80, 81 Of: de constructie i.d. XVIIe eeuw 82 Of: verklaring van Bilderdijk en het Woordenboek 82-83 of: verklaring van v. Helten; het Hoogduitsch 83 of: moeielijkheid der questie 82 of: stand der questie 82, 83-84 of: voorloopige opmerkingen 79 of: weerlegging v. of = indien. 85-86 of: bewijs dat of het tegenstellende is 83-84, 86-89 of: analogiewerking 88, 377 of: bewijs uit de statistiek 80-81 of: behandeling in de school 90-91 of: doelaanwijz.-voorwaardelijk 376 Offerschalen 368 olijk 261 omhuiven 368 omtrek 380 onbedacht 296 onbesuisd: bij Potgieter 225 ondanks 226 onderhand: als voegwoord 317 onderkeurs 267 onderschikking in nevenschikking 296 onderwerps- en gezegdezinnen 138-141 onderwijzer (De hedendaagsche grammatica en de -) 352 onderwijzer (Etymol. voor den -)? 53, 324, 347, 353-355, 362 onecht (Critiek van den term -). 277, 306 onechte f en s 277, 306 ontkenning (Dubbele -) niet af te keuren 318 ontleding van: Ik doe hem het spoor bijster worden 200 ontleding van zinnen met doen en laten 301 ontleding van: Ik zag het paard loopen e.d. 198-199 onvolledig en onvolkomen, in de grammatica 67 Oom Kool 103-105 oorzakelijk voorw., bij wachten 221 ootmoed en deemoed 219 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} opdokken 222 ophemelen 190 opperman: operman 229 oranje-blanje 375 Paai 369 palatalen in 't Nederlandsch 238 pas (- geven) 275 passedijsje: gèèn dans 268 peckedraet 165 pennelikker 165 piet 373 Piet Lut 107 pietluttig 107 pijpen (Naar zijn of zijne -) dansen? 175 pillendraaier 165 pimpelmees (Bloode -) 228 plaatsbepalingen 258 planeetlezen 260 plé = beste kamer 324 pleonasme in de taal 317, 340, 341, 342 pluiken 258 pluis (Niet -) 272 pluralis: kniên 301 pluralis: gloriên 304 pluralis: in spreektaal zonder singularis 346 poen 223 prachen 272 praedicaatswoord (Plaats van 't -) 285-286 praedicatieve bepaling (De -) 278-291 praedicatieve bepaling met als 290-291 praedicatieve bepalingen en bekn. bijzinnen 287-288, 289 prij 223 prik krijgen 261 pronk: als adjectief 228 pronomen (Overeenstemming van 't -) 258 pronomen Gij als substantief 21 priulen: bij Vondel 251 punctuatie 196, 380 R (de letter) 94 raak 'em (Van -) 319 razen 375 rechte en linke 276 reeden 375 reflexief en passief 302 regte erven 370 rei: vrouwl. bij Potgieter 372 relatieve (Het -) als 196-197 rik (achtervoegsel) 107 ringelen 126 roerdomp 369 rommelzoo 341 rottingolie 165 S en z (de letters) 94-95 s als beginletter, scherp 96 -s in nieuws, lekkers, e.a. 356 sabelsleeper 165 samenstelling (Verkeerde-)? 301, 330 samenstelling en afleidingssuffix. 335-338 samenstelling: betrekk. der deelen 325 samenstelling (Ontstaan van -) 317 samenstelling en accent 317 samenstelling en woordgroep 317, 320, 323, 324 samenstelling door analogie 320-321, 324-325, 326, 327 samenstelling door verandering v. beteekenis 324 samenstelling door naast elkaarplaatsing 326, 329-331 samenstelling (Oude flectievormen in -) 326, 327-328 samenstelling (Wordende -) 317-319, 321 samenstelling die geen samenstelling meer is 324 samenstelling (Werk. v. 't rythme in -) 329 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstellingen als spring in 't veld, doeniet 319, 320, 330 samenstelling met verbogen en onverbogen adj. 320-321 samenstelling met werkwoordelijke stammen 326 samenstelling van werkwoord en bijwoord 322 samenstellingen als stokdoof, potdicht 334-335 samenstelling (Regels v. de hedendaagsche -). 328-329 samenstelling (Hedendaagsche -): Voorbeelden 329-334 samenstelling met e 329, 332 samenstelling met en zonder e 333 samenstelling met s 327, 331-332 samenstelling met en zonder s 332 samenstelling met s en e 333 samenstelling met er, ere 328, 329, 332, 334 samenstelling met er en niets 333 samentrekkingen bij ‘of’? 377 ‘scheenen’ (Spreekwijzen met -) 377 sch (De verbinding -) 97 schalk als bijvnw 218 schalks als bijw., af te keuren 218 -schap: suffix 338 scheidbaar en onscheidbaar 322-323 Scheveling 263 schiften 218 schoon: als beleefdheidsvorm 121 schrijftaal (zuid-oostelijk nederl. in de -) 327 schuinkijken 223 schuit: in samenstelling 336 schup-en-bessempien 165 schuts 333 seinen c. accus 379 sijsen (Groote -) 263 sik = zich 255 sinxennacht 221 slaan (Een schaats -) 366 slecht, als substantief 352 slordervos 210 sluierkroon 374 sluik: als adjectief 377 sluik (Ter -) 221 smalen 271 snol 370 snip zien 264 speldezoeker 165 spelling (Oordeel van Staring, Lulofs, Grimm over onze -) 209 spelling van e, ee, en o, oo 203-210 spetluis 165 spinazie eten (Gij zult -), verklaard? 235 spraakleer (Hedendaagsche) 312 spreektaal 296, 304, 311/2, 313-362 spreekwoorden (Moeielijkheid i. verklaring van -) 320 spreekwoorden (Verkorting v. -) 106 staan (Vreemd gebruik van -) 298 stadig 224 staken, intransit 223 stammen en wortels: Wat zijn dat in de taalwetenschap? 357 stammen (Wat zijn werkelijk -)? 355-357 stammen: hoe moeilijk aan te wijzen 359 stammen gewijzigd door analogie 356 stam (Zelfstandige -) met schijn van suffix 356 stammen (Zwakke, middel- en sterke -) 357-359 stekeblind 357 Stem = melodie 221 sterke verbuiging van 't adjectief? 321 stichten 259 stikdonker 335 stokdoof 334 stokkenbrood 165 stockvis met vuystloock 165 straatarm 335 stuk: een stuk of tien etc 318 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} suffix en eigennaam 107 suffix-wording uit samenstelling. 335-337 suffix -lijk vormt genitieven 344 suffixen (Nog levende -). 344-350 suffixen (Nieuwe manier van de -) te behandelen 344-350 superlatief (Bijvoegl. -) zonder lidwoord 17 superlatief (Regels voor de vormen v.d. -) 20 superlatief (Bijvoegl. en bijwoordel. -) 15-21 Swartjan 165 Sweet over hedendaagsch taalleeren in verband met de hedendaagsche taalwetenschap 354 Sweets opinie over Grammatica als de nog vigeerende Hollandsche. 354 synoniemen 219, 225, 262, 267, 276, 293, 299, 300, 372 syntaxiale analogie 318-320, 342 syntaxiale groep-koppeling-samenstelling 317-319 systeem v.d. Tijden van 't Werkw. 141-147 T als d geschreven 348 taal (Het leven der -) 307 taal bestaat in zinnen 316, 323, 357 taal (Hoe verandert -)? 316 taal wordt altijd 315 taalstudie (Welke -) niet v.d. onderwijzer is 53, 352-355 taalwording 315, 350-352 taalwording (De -) oudtijds net als nu 355 tabbaard 371 tebeurtvallen 305 tegenstelling (Hoe wordt -) uitgedrukt 304 ten en ter (Valsche beschouwing v. -) in de vigeerende gramm. 266, 267 te roer 219 teuta en lulla 107 't geen: voor dat 369 tien geboden = de vingers 166 tijd (De onbepaald tegenw. -) 297 tijden van 't Werkw. (Critiek v. Te Winkels systeem der -) 141-147 tijden van 't Werkw. (Kollewijns systeem der -) 144-146 tijden (Gebruik der -) 294, 304 tijden = tempestates 123 tipjen (Op het -) 262 titel: zijn bleekheid 265 toegevende praedicat. bepalingen 289 toffelen 373 tongslag 264 tot dat: gescheiden 201 tracteeren 165 tronie 229 -tuig: bijna-suffix 335 tuimelend: XVIIeeeuwsch 188 tuin (In zijn -) zijn 223 tweeklanken 237 Uit (Geboren -) 304 uitgelaten 225 uytgemaeckte man 123 uithebben met 266 uitroepende zinnen met wat 197 uitzonderingen (Hoe ontstaan grammatische -)? 316 ukkie 226 -um, -en, in geographische namen 340 Val 268 vangen: van geluid 369 vast 218, 269 vechteleec 339 veeg 220 veel 219 verbindingsklanken 100 vergasten 267 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijking steeds = onvolledige zin? 66, 69-72 vergelijking (De -) een zindeel 66, 68, 69, 70 vergelijkingen en beknopte zinnen 65-75 vergelijkingen met als 65-67 vergelijkingen met dan 67-68 vergelijkingen met gelijk 69 verkorte en beknopte zinnen 72-74 vernemen 276 verraden 379 versch 302 versterkende adverbiale substantieven bij adjectieven 334-336 vervoeging van gonzen e.d. 306 vervoeging (Sterke -) en ablaut 360 verwatene: bij Da Costa 294-295 verwerven 202 verzaken 370 verzuchten 222 vet 165 vier eerste (De -) 105 vlijmen 221 vloeiende letters 95 voegwoord: onderhand 317 voegwoord bij Da Costa 202 voegwoorden (Ontstaan van -). 201-202, 286-287 voegwoorden bij bepalingen 289 -vol en -rijk: als suffix 337 voltooide en onvoltooide Tijden 143 voorzetsel achter 't substantief 322 voorzetsels en bijwoorden 322, 323 vos: paard 370 vragende zinnen met wat 197 vuilboom 168 W en j, ontploffingsgeluid? 238 wagenhuur ('t Geldt je de -) 106 wanen (Constructies bij -) 305 want: bij Roemer Visscher 227 wanten (Van -) weten 227 waren 272 wassen neus (Een -) 91 wat, euphemistisch 262 wat = waartoe 197 wat: bijvoeglijk 198 wat + een meervoudig substantief 198 wat als bijw. van graad 197 wat of 267 weelderig 275 weergaasch 261 weergaloos 224 weerspiegelen: bij Potgieter 374 wegen 294 wenkbrauw = wimpers 61 werkwoord ('t Sterke -) 360 wervel 202 wervelen 202 werven 202, 372 wesenclene 383 westen (Buiten -) zijn 261 woord (Hoe verandert een -)? 316 woorden (Nieuwe -) vormen? 347-348 woorden (Nieuwe -) het onbepaalde daarin 351 woordgroepen 317 woordgroep en samenstelling 317 woordgroep of analogie? 320 woordkiemen 352 woordscheppingsperiode gesloten 350 woordschikking 264, 299, 302, 303, 304, 305 woordvorming (De leer der -) in de hedendaagsche grammatica 352 woordvorming (Nieuwe opvatting van de -) 316-362 woordvorming en regeneratie 320 woordenvorming (Nieuwe -) 346, 348, 349, 350-352 woudezel 298 wulp 228 {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Zamelpenningen 189 zetten = bepalen 300 zijn, bezitt. vnw.: om den genitief uit te drukken 343 zijn (Voorbeelden van dit -) 343 zijn (Prof. Cosijn z'n oordeel over dat -) 343 zingen = bezingen 225 zitten en liggen: als intensieve hulpwerkw 347 zoel en zwoel 267 zotskolf 371 zwakke genitief bij Eigennamen. 191-192 zwakke genitief in 't Strand Hollandsch 192 (Letterkunde en onderwijs.) Abstractie (De -) ons ongeluk 310 achttienhonderd vijf en dertig (de tijd van -) 5-8 aesthetica (hedendaagsche -) 383 afbreking van woorden in M.S.: ook in teksteditie? 381-382 Alberdingk Thijm over duistere schrijvers 307 anapaesten 161-163 archaïsmen 225, 257-277, 294, 314, 349, 352 Bajadere 375 Beets, E.J. Potgieter, Persoonlijke Herinneringen 253 belofte (Kinderen der -) 293 belofte: in 't Oude Testament 293 Bergsma, Karel en Elegast: beoordeeld 308-310 Bijbelsche Vrouwen 295-296 Biograph. Woordenb. v. Frederiks en v.d. Branden 252-253 Boek van Seden, editie Suringar 241-248 booze (de wereld ligt in 't -) 370 Bos, Hoe en Waarom: beoordeeld 56-58 Boswijk en Walstra, Het Levende Woord 115 Cocagne (Land van -) 180 conservatisme (Pierson over -) 366 conservatisme en grammatica 366 Da Costa: toegelicht en verklaard 147-163, 193-202, 292-307 dichterlijke vrijheden (Over -) 201 dichterpraktijk 201,219,304,305,372 dichtkunst (innerl. techniek der -) 156-163 dietsch en duitsch 363 drama (klassiek en romantisch -). 135-137 duistere schrijvers (Wat zijn -)? 307 duistere schrijvers aanbevolen 307 Epitheton ornans 307 etymologieën in Oefenboeken 54, 57, 113, 353 etymologieën zonder waarde 53-54, 353 etymologieën van stedenamen 174 etymologische werkjes van Boswijk en van Laméris 115 Eijmael, Huygens' Zedeprinten. 116-127 Fatum in de kunst 8-9 figuur (Rhetorische -) 302 Finkenritter 179-181 {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht (Een -) van Da Costa. 157-163 gedichten lezen (Verkeerd -) 158 gelegenheidsgedichten: ruimer opgevat 150-151 Hagarv. Da Costa. 193-202, 292-307 Heilige Familie 166 heiligennamen gefingeerd. 173-174, 175-176 heup (Uit de -) geboren 293 Heije (Het proza van -) 230-232 Hooft (Noordhollandsch in -) 183 Hooft (Archaïsmen in -) 183 Hoofts taal 183-186 Hoofts taalhervorming 183-184 Hooft en Tacitus 184-185 Hoofts Historiën, d. Verwijs-Stoett. 182-191 Hoofts Historiën (Aanteek. op -) door Te Winkel 187-191 Huygens' karakter 116-118 Huygens' Zedeprinten (Aanteek. op -) door Te Winkel 119-127 Huygens-editie van Worp 249-250 Interpunctie in teksten veranderen? 381 intrigeroman 2, 3 Jamben 161-163 Jan Compagnie 373 Jantje Kaas 264 Juno's lach 124 Kaakebeens Grammatica beoordeeld 321 Karel en Elegast: edities 309-310 kennis en verstand 362 klassieke (Het -) drama 135-137 Kluge's Wörterbuch, 5e Auflage 63 korentje (Zijn -) groen eten 370 Costers Teeuwis de Boer 58-62 Kuiper, Karel en Elegast: beoordeeld 308-310 Kuipers, Costers klucht v. Teeuwis: veroordeeld 58-62 Koenen, Examenstudiën: veroordeeld 108-112 Koenen, Proefsteen: beoord. 112-114 krans uithangen 227 kultuurgeschiedenis in Middeleeuwsche teksten 241-242 kunst: herhaling van woorden 159 kunst: metrum en versbouw. 161-163 kunst: tegenstelling 161 kunst: zinsbouw 158, 158-159 kunst (In -) is vorm en inhoud één 157 kunst (De Mensch in de -) 1, 2 kunst en verstandelijke wereldbeschouwing 8-9, 155 kunstenaar (Macht v.d. -) 8-9, 155 kunstgenot (Het onpersoonl. in -) 155, 163 kunsttaal (Afbreking van woorden in de hedendaagsche -) 382 kunstwerk (Waarvan is de indruk van een -) afhankelijk 152, 153 Leestoon 292, 297, 302, 303, 304, 305 Lenneps (Van -) kunst 8-9, 12-13 Liedekens v. Bontekoe, verklaard 211-229, 257-277, 367-380 linie passeeren beschreven 222 Logeman, Elckerlijc en Everyman 63 luiheid en drinkzncht i.d. Middeleeuwen 175-176 Luilekkerland 180 Mamre 293 Mehler, Pieter Langendijk 254 methode (Verkeerde -) van taalstudie 108, 110-111 metrum (Beteekenis van het -) 161-163 Middeleeuwsch Drama 135-137 Middelnederl 241-248, 308-310 Mijnheer: naam van de Hollanders. 374 {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} moeielijke schrijvers lezen? 307 Mouringh: verkleinwoord 263 Muller en Logeman, De Proza-Reinaert: de editie beoordeeld 381-383 Namen (Geographische -), humoristisch gefingeerd 167, 169, 169-173, 179-180 namen voor 't kerkhof 172 Neptunusfeest 222 Oefenboeken (Soorten van -) 51, 56, 108 onderwijs (Het ongeluk v.h. tegenwoordig -) 310 onderwijzer (Het Examen v.d. -). 110-111 onderwijzer (Studieboeken v.d. -). 51-58, 108-115 onderwijzer (Gèèn goed studieboek v.d. -) 108-112 onderwijzer (Een goed studieboek v.d. -) 51-56, 115 oobarhout 217 Orpheus 224 Pantheon-edities 245 plaatsbepalingen (Humoristische -) 179-181 poëzie is kunst 156-163 poëzie des geloofs 153-156 poëzie en sympathie 151, 153 poëzie en menschelijkheid 151 Poots Akkerleven 148 Potgieters Liedekens v. Bontekoe. 211-229, 257-277, 367-380 practijk der dichters 302 proza (Het -) van Heije 230-232 Proza-Reinaert (De -): uitgegeven 381-383 purisme (XVIIeeeuwsch -) 183 Reactie (De hedendaagsche -) 310 ridderroman (Herinnering a.d.-)? 232 Reynaert die Vos (Die Historie v.) 381-383 Romaansch en Latijn 363 roman (Geschied. van 't woord -) 363-365 roman ('t Woord -) in de volkstaal 365 Romantiek (Wat is -)? 129-130 Romantiek als Litteratuur. 134-153 Romantiek en Middeleeuwen 134, 135-137 romantisch in den dagelijkschen zin. 129-132, 138 romantisch = volksthümlich. 135, 137 romantisch en klassiek 135, 137 (Het -) drama. 135-137 romantisme is leven in dichterlijke verbeeldingen 132 romantisme is jeugd 133 romantisme als histor. verschijnsel. 133 romantisme als ontvluchten v. het Heden 134 Roos v. Dekama 1-14 Roos v. Dekama (De Bouw v.d. -) 9-11 Roos v. Dekama (Het Motto der -). 3, 5-8 Roos v. Dekama (Het Noodlot i.d.) 8-9, 10, 12-13 Roos v. Dekama (Onevenredigheid in de -) 8, 9-11 Roos v. Dekama (Het Tragische in de -). 8-9, 12-13 Roos v. Dekama (De -) en zijn tijd. 3-8 Scheltens, Onze Synoniemen 114 Schiedams (Zijn ooge spreekt -). 124-125 schoolonderwijs in taal (Cosijn over -) 236 smaak (Letterkundige -) 148 smaak verkrijgen door oefening. 148-149 {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekoefeningen 232 spreektaal (Tegenwoordige -) en Middelnederl.: overeenkomst 383 stedennamen 174 stijl (Wat is -)? 365 stijl iets persoonl. en noodwendigs 365 stijlleer (Grondwaarheid v. de -) 365 stijlzaken 196, 296, 299, 301, 302, 303, 304, 305 Strokel, Bastaardwoorden 64 studie (Beginnende -) v. Middelnederl 248 Suringar, Die bouc van Seden uitgegeven: beoordeeld. 241-248 Suringar: aard en bestemming v. 't werk 242-243 Suringar: hoe is 't ontstaan? 244 Suringar: zijn manier van uitgeven 245, 247 Suringar: critiek op een aantal plaatsen 245-246, 246-247 symmetrische rangschikking 302 synoniemen van Scheltens 114 Taal bij kunstenaars 315, 323 Taal- en Letterkund. studie samengaan? 108 teksten (Hoe middeleeu wsche -) uitgeven? 244-245, 246, 247, 381-383 teksten (Voorbarig veranderen in middeleeuwsche -) 246, 382 teksten (Moeielijkheid van 't middeleeuwsche -) uitgeven 308 teksten (Verkeerde onderstellingen omtrent middeleeuwsche -) 245 teksten (Hoe ontstonden onze middeleeuwsche -)? 244 tekstreconstructie (Critische -)? 382 tekstuitgeven (Over -) 59-61, 381-383 tekstuitgeven geen mechanisch werk 308 tekstuitgeven behoort sceptisch te gaan 382 tekstverklaring van Bouc van Seden 241-242 tekstverklaring van Da Costa's Hagar 193-202, 292-307 tekstverklaring van Hooft 260 tekstverklaring van Huygens 250 v.Potgieter 216-229, 257-277, 367-380 tekstverklaring van Vondel 251 Tijd (Onze -): een tijd v. zoeken en wagen 366, 383 tijdsbepaling (Humoristische -) 176-179 tragische (Het -) 8-9, 10, 12-13 Troosje 274 Van Beers en zijn ‘Lievelingsdroomen’ 129-132 Van Lennep en W. Scott 255 Van Lennep: Friesche bronnen 255 Van Manders Metamorphosen 122 Van Wijnens Volledige Taalcursus aangeprezen 51-56 Vercoullie, Schets eener historische grammatica der Nederl. Taal I: beoordeeld 310 verkeerde (De -) Wereld 180-181 versbouw (beteekenis van den -) 161-163 versbouw (Germaansche -) 62 Verwey, Inleiding tot Vondel. 250-252 Verwey: noodzakelijkheid v. historisch taalkundige verklaring 251 Villatte, Parisismen 311 volkshumor 164-181 {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondels drama's: Verwey's oordeel daarover 252 Wapens (Sprekende -) 174 Wijntje en Trijntje 370 woordspeling in de volkstaal 167-169, 169-173 Worp, Gedichten v.C. Huygens. 173-176, 249-250 Zeventiende Eeuw (De taalhervorming in de -) 183-185 zeventiendeëeuwsch drama 135-137 zuiverheid van taal 127 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De roos van Dekama. Nog altijd wordt in Nederland, ondanks het veranderen der tijden, de Roos van Dekama een amusant boek gerekend. Men kan pittiger, dieper, hooger lectuur gewoon zijn, - valt het ons op een of andere wijze weer eens in handen, dan scheidt men er niet van zonder een genoeglijken glimlach en twijfelt een oogenblik, of de critiek Van Lennep wel altijd recht heeft gedaan. Waarin schuilt de aantrekkelijkheid van deze reliquie der Romantiek? Zonderling steekt zij af bij het beste uit de nalatenschap van Mevr. Bosboom-Toussaint; Schimmel en Wallis mogen zich als scheppers van echter en kostbaarder kunst gelukkig prijzen. Het geldt heden ten dage voor uitgemaakt, dat kunst volkomenheid van vorm is. Dit aangenomen, had Van Lennep zelf grif toegegeven, dat hij zich meermalen bezondigd heeft. Niet het minst, voorzeker, in de Roos van Dekama. Het is een boek zonder eenheid, het gaat gebukt onder den driedubbelen vloek van den Intrigeroman. Het Zondenregister, door Bakhuizen in 1837 er aan ten laste gelegd, kan nog vermeerderd worden. Voor niemand is het verborgen, dat de sterkte van den auteur niet was gelegen in het scheppen van karakters. In het oog der beste litterarische kunstenaars is de mensch het belangrijkste in de natuur. De Mensch! d.i. niet zijn kleeding en omgeving, niet zijn zeden en gewoonten, niet zijn alledaagsche verrichtingen en toevallige lotgevallen; ook niet, als vertegenwoordiger van een aantal min of meer algemeene deugden en ondeugden en lotsbedeelingen; maar de Mensch gelijk Shakspere hem zag en begreep, in zijn oorspronkelijke eigenaardigheid, individueel en toch van typische beteekenis: elk individu een zelfstandig centrum, met zijn eigen kring van gewaarwordingen en gevoelens, denkbeelden en gedachten; met een leven van daden en gebeurtenissen, die het merk der persoonlijkheid dragen en slechts uit den natuurlijken aanleg van neigingen en krachten verklaard kunnen worden. Het lot van den mensch woont in zijn eigen borst. Zekere aanleg eenmaal gegeven, gegeven voorts een aantal andere krachten, van wat aard ook, daarop {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} werkende, wordt de Roman de geschiedenis van dien aanleg, even noodwendig als de geschiedenis van den constitutioneelen regeeringsvorm of van de idee der verdraagzaamheid. Onze oogen zijn er allengskens voor open gegaan, dat de Homo Sapiens inderdaad ook tot de orde der zoogdieren, tot de orde der dieren in 't algemeen, ook tot de orde der planten en anorganische dingen, in 't kort tot de orde der natuur behoort. 't Is zeker betreurenswaardig, dat de hoogere eischen van godsdienst en zedelijkheid voor de meesten van ons minder luid klinken, voor velen verstomd zijn. Maar dat wij ons en onze medemenschen minder uit godsdienstig-zedelijk, minder uit metaphysisch oogpunt beschouwen, is niet alleen de critiek, de rechtvaardigheid en de oprechtheid ten goede gekomen, het heeft sommige dichterlijke gemoederen den onuitputtelijken rijkdom van het heelal eerst recht geopenbaard. Met oneindige bewondering en onzelfzuchtige vereering weerklinkt het in vele harten: ‘Natur! - sie schafft ewig neue gestalten, was da ist, war noch nie; was war kommt nie wieder. Alles ist neu und doch immer das Alte.’ - Und doch immer das Alte! Zoo het ‘Naturalisme’ dit laatste ziet, gevoelt en erkent zal het de tooverformule eener heerlijke kunst worden. De stof der kunst is het karakteristieke en typische in zijn steeds nieuwe verwerkelijking. Als voortbrengsel der phantazie, behoort tot de kunst ook de reproductie van het toevallig-uiterlijke. Niet echter tot de beste. Het toevallige is niet noodwendig, het is waar noch onwaar. Tijdelijk mag het behagen misschien door nieuwheid en gloed, voor een oogenblik spannen door vreemde ongewoonheid, - weldra is het achter de bank geworpen en verouderd; de onverschilligheid der nakomelingschap velt er een zwijgend maar welsprekend vonnis over. Wil het eeuwig leven als de natuur, dan moet het kunstwerk-zelve Eeuwige natuur zijn, typisch en voleindigd. De Intrigeroman als zoodanig, niet kind van rijpe ervaring (rijp, al komt zij plotseling tot volle bewustheid), kind van één dag daarentegen, is bestemd om op denzelfden dag te sterven. Het is de roman der willekeur, wier type men in den Graaf de Monte Christo heeft leeren kennen. De intrigekunstenaar (al is zijn gave benijdenswaardig) geeft ons geen werkelijkheid, niet de wereld vol karakter romdom ons te aanschouwen, - het is de droomwereld eener spelende phantazie. Zijn helden zijn marionetten, hij de man in de poppekast. Het is de roman der oppervlakkigheid, zonder diepte van leven, zonder inwendigen samenhang. In de mysterieuze natuur is ook alles bont en willekeurig dooreengeworpen, als in een uitdragerswinkel; - voor oppervlakkige blikken: want in de diepte is alles één. Het is kunst zonder waarheid, zonder {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheid, geest en beteekenis, omdat het kunst zonder idee is. Wat heeft men niet gespot met die idee; wat al wijze koppen hebben hunne veelzeggende schouders erover opgehaald! En toch zijn die Ideeën de wetten der natuur-zelve, de noodwendigheid harer verschijnselen in hun ontwikkeling, niet betoogsgewijs uiteengezet, maar door den kunstenaar gegrepen, begrepen, veraanschouwlijkt in zijne scheppingen. - Geldt dit strenge oordeel ook voor de Roos van Dekama? ‘Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit, - Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille zit’: zoo luidde het motto bij het verschijnen van den roman, en in de inleiding wordt den lezer voorgehouden, dat ‘diegene, die zich laat overmeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelfs uit haar oorsprong te billijken, altijd zal achter staan bij hem, die uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijn gemoedskalmte bewaart en wacht en stille zit.’ Bakhuizen merkte in den Gids van 1837 reeds op, dat deze idee (want daarvoor moest het doorgaan) door zonderlingheid uitmuntte. ‘De riddertijd was waarlijk geen tijd van wachten en stil zitten; door wachten en stil zitten hebben zich niet in dien tijd sommige geslachten tot bijna vorstelijken rang, onderdrukte onderdanen tot burgerlijke wijsheid verheven, is niet uit de duisternis van die dagen het licht der latere dagen opgegaan.’ Zich niet door hartstocht laten overmeesteren, zijn gemoedskalmte bewaren, - dit moge meestal voordeelig zijn, - de schrijver legt den nadruk op ‘stil zitten wachten’, en dit geeft gewoonlijk geen andere uitkomst, dan dat men ‘blijft zitten’, tenzij ons een aanzienlijke dame in een of ander schrikkeljaar ten huwelijk komt vragen of ons van een onbekenden Amerikaanschen bloedverwant een millioen in huis wordt gedragen. Geheel de natuur, het leven, de geschiedenis is één schouwspel van strijd. De stelling waarvan Van Lennep zijn boek den onwraakbaren getuige schijnt geacht te hebben, kan nooit de ziel van een echten roman zijn, omdat wij haar in de natuur-zelve niet als beginsel en levenswet aanschouwen. Zijn er dan geen menschen, die er van zelve komen? Zeer zeker: kalme karakters met voortreffelijke eigenschappen toegerust en aangename voorkomens, zich parend aan een compleet of tamelijk compleet verstand; maar voor den strijd zijn deze schijnbare excepties niet geschikt, gading voor den romanschrijver zijn zij niet. Naakt en bloot staat de intrigeroman nu voor ons, als werk van willekeur en onwaarheid, zonder diepte en inwendigen samenhang. Immers, niettemin bewijst de auteur zijn bewering. Deodaat is een zeldzaam voorbeeld van kalme hartstochteloosheid. Madzy - een aardig meisje anders - en Deodaat wijken nergens van de stilzittende wijsheid af. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Deodaat is in éen woord: een Tugendheld. En hij is ten volle waardig, dat, terwijl hij geen enkele poging daartoe te werk heeft gesteld, hij aan Aylva, zijn vader, en hem Madzy in de armen wordt geworpen. Gij behoort overtuigd te zijn, dat dit de natuurlijke belooning is eener deugd, waarop letterlijk niets valt te zeggen. Reinout en Adeelen echter, die hartstochtelijken, moeten hun on-Hollandschen aard leelijk bezuren. Is het beruchte motto dan toch natuurwet? De lezer heeft reeds begrepen hoe de vork aan den steel zit. De Intrigeroman kan alles bewijzen. Hij is een droom; de natuurwet is er buiten dienst gesteld. De schrijver had, door andere verwikkelingen te bedenken, even gemakkelijk het tegendeel kunnen bewijzen, en een vernuftig lezer phantaseert nog een deel verder en helpt Reinout aan valsche zoonsrechten en Madzy aan den verkeerden echtgenoot. Het is zeker, dat een goed aantal lezers ons van antipathie tegen den Ridder van Verona beschuldigt. Zij gevoelen zich bevoorrecht in het bezit van vrienden, die op Deodaat gelijken in beminnelijke zachtheid en aangeboren aesthetische vormen, van wie men, zoo goed als van edele vrouwen, kan leeren ‘was sich geziemt’; óók menschen zonder overmaat van hartstocht en geestdrift, maar met evenwicht van ziel en harmonie van karakter. Hun adeldom, als de adel van Deodaat, moge ten deele voortspruiten uit zekere traagheid, - adeldom is het en blijft het. Wij stemmen toe dat de verongelijkte tot een uitnemend soort behoort, een soort juist dat niet aan ijdelheid lijdt en zich noch in zelfverheffing te buiten gaat, noch zich op goed gedrag en getuigschriften beroept, het soort, dat zonder veel schermutselens, zijn weg maakt, al pleegt het toeval hun niet gunstiger te zijn dan anderen lieden. Het is zijn schuld niet, dat hij poseert. Maar de schuld van den auteur en de erfzonde van het boek wordt, met dit toe te stemmen, niet doorgehaald. De Deodaat van den roman is niet de Deodaat, dien gij veelzijdig leerdet kennen en uwen vriend noemt. Heeft Van Lennep het wel zoo ernstig met het lesje van zijn Inleiding bedoeld? Laat ik deze vraag, voor we haar beantwoorden, toelichten. Groote dichters inspireert de Idee, d.i. het typisch-noodwendige in hunne aanschouwing. Wie er aan twijfelt, ga tot Shakspere en Dickens en Zola. Ze onthullen ons de eeuwige vormen der natuur, niet als abstracte schimmen, maar levend, persoonlijk: Alles neu und doch immer das Alte. Niet alzoo met den Intrigeroman. Wel kan hij een stelling vooropzetten, door zijn maker als levenservaring beaamd of logisch juist bevonden, of als partij- en secteleus gevoed, een stelling waar of onwaar; niet of slechts onduidelijk en onzeker, als idee aanschouwd, niet {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geopenbaard door dichterlijke intuïtie. De Roman wordt dan de illustratie dier stelling, een plaatje, niet voor alle volwassen menschen. Is Van Lennep op deze wijze te werk gegaan? Wij voor ons gelooven, dat het plaatje eerst werd geteekend en gekleurd, om daarna in het ‘wachten en stil zitten’ een niet ongepast onderschrift te vinden. Voor het boek komt het, helaas! op hetzelfde neer. De jaren 1830-1840 waren het overgangstijdperk der Nederlandsche Romantiek; de Roos van Dekama is van 1836 en draagt de kenteekenen van zijn tijd. De Gids toonde in zijn recensie aan, welk een kloof er gaapte tusschen het onnationale verhaal uit de dagen van Willem IV, den Henegouwer, en de overtuiging van het tijdschrift-zelve, dat een voorwaarde eener oorspronkelijke litteratuur in het nationaliteitsbewustzijn van den kunstenaar gelegen was. Behalve door dit te flauw besef van het eigenlijke Nederlandsche, verraadt de roman zijn samenhang met het tijdvak van 1830 door zijn verwantschap met de levenswijsheid, waarvan Van der Palm de ideale vertegenwoordiger mocht heeten. Wij behoeven haar niet met fijne trekken te karakteriseeren. Ons volk zat uit te rusten. De vermoeienis was zoo groot geweest, dat men eensgezind besloten had, vooreerst gezellig en stil thuis te blijven. Het was een zeer zoete rust in het nette huisgezin. Iedereen bijna was er volmaakt tevreden. Tevredenheid werd het kenmerk van elk behoorlijk mensch. Knorrigheid werd menschonteerend. God is goed en de menschen zijn zijne kinderen; hoe kunnen de kinderen van zulk een vader, bij een weinig nadenken, absoluut slecht zijn! Het was er niet ondegelijk; er tierden velerlei deugden en deugdjes. Evenals in zekere respectabele huisgezinnen in den gezeten burgerstand, waar vader en moeder bij instinct vijanden van Socrates en het nasporen van den oorsprong onzer begrippen zijn, maar tevens stevige zuilen, onder vriendelijk klimop verborgen, van welvaart en orde. Gelijk echter bij de kinderen in zulke ordelijke en ordentelijke huishoudens groot geworden, trok niemands hart naar 't geen er buiten den meetkunstig bepaalden cirkel lag. Men was hoegenaamd niet romantisch; geenerlei verlangen naar 't onbekende; traditie en autoriteit waren, anders dan in onzen tijd, woorden van goeden klank. Den Catechismus der middelmaat te beleven viel niet moeielijk; geen wonder dat men zijn kalme levenstaak als de vervulling eener plichtenleer opvatte. Het achttiendeëeuwsch besef der menschelijke voortreffelijkheid getuigde nog krachtig. Hoe kon de goede mensch anders dan goed zijn: ergo was hij zich-zelf ten voorbeeld en hij had slechts zonder opwinding en overspanning te leven, om op de natuurlijkste wijze in den hemel te komen. Inderdaad laat zich de gansche toenmalige levenswijsheid als in {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een Kort Begrip samenvatten met het motto uit Rodenburgh, door Bakhuizen, den Gidsman, een onbelangrijke stelling genoemd: ‘Fortuyn liefst hem besoeckt die wacht en stille zit.’ Men vergete niet, dat naar Oud-Israëlietische beschouwing, de lamp der goddeloozen uitgaat en het licht der rechtvaardigen helder brandt en de onderdanen van Koning Willem den Eersten het op dit punt volkomen met het Oude Testament eens waren, zonder daarom in het vette der aarde juist hun hóógste heil te zoeken. In 1835 waren de Families Stastok en de heeren van Naslaan nog goed en wel onder de levenden. Jan Critiek had zijn broeder nog niet Jan Salie gedoopt. Al wat in de zeden dezer idylleachtige samenleving stoornis bracht of dreigde te brengen en op hartstocht geleek, was nog uitheemsche contrabande, een verdraaidheid van geest, epidemische krankheid onder de baardeloozen van toenmaals. Van Lennep opgevoed in een kring waar de achttiende eeuw op het schoonst nabloeide, in de school dezer tamme wereldwijsheid en huiselijke metaphysica groot geworden, Van Lennep, voor wiens oog het ancien régime zich in zijn volle verstandigheid en schoonheid vertoonde, als natuurlijk uitvloeisel van 's menschen edelen aanleg, heeft, zooals bekend is, nooit geheel met zijn opvoeding gebroken. Maar tevens was hij een hoofdman van het Jonge Holland, voorstander en geloovige van de nieuwe bedeeling. En dit dualisme spiegelt zich eigenaardig in zijn roman van 1836 af. Van Arkel zou in de familie van Van der Palm slechts ongelukken kunnen begaan, en toch is deze Van Arkel Van Lennep-zelve. Stel tegenover Van Arkel Deodaat, stel hem ook tegenover Willem den Vierden: deze laatste de fierste Ridderlijkheid en hooge Vorsteneer aanschouwelijk geworden, de eerste de geboren ontkenning van conventie, gebruik en traditie, de luim die zich boven goddelijke en menschelijke wetten verheven rekent, in persoon: Deodaat de zoon van Vader Jacob, eenmaal een der veelbelovendsten onder zijne kindertjes, nu meer dan een net jongmensch, het ideaal eener zedelijke opvoeding. Met de middeleeuwen heeft Deodaat, zoomin als Madzy, iets gemeen; hij is een neef van Charles Grandison, gelijk zij een nichtje van Saartje Burgerhart. Aylva heeft al het typische van de Eerwaardigen, die jongelingen als Deodaat, ten tijde dat Van Lennep opgroeide, tot Mentors verstrekten. Ontstentenis van allen hartstocht kenmerkt hen drieën; alleen moet bij Aylva nog de bezadigdheid van een gezetten leeftijd in rekening worden gebracht; met welk een kalmte gaat Deodaat de galg te gemoet, met welk een berusting wacht hij op den kloostertoren de komende dingen af; en onderscheidt Madzy zich te Utrecht en elders niet door dezelfde practijk van wachten en stil zitten? Voor hen is {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} deugd geen strijd. Zoo zij nooit en nergens een duim breed afwijken van de algemeen als vereerenswaardig erkende beginselen van betamelijkheid, het is tengevolge eener zekere hoeveelheid visschebloed in hunne aderen. Voor de eene helft is de Roos van Dekama nauw verwant aan Ferdinand Huyck en, met den Huyck, aan den Briefroman der voorgaande eeuw. De voortreffelijkheid van het laatste boek boven het eerste valt hiermede in 't oog. Het eene, nog afgezien van andere dubbelzinnigheden, kleedt de achttiende eeuw in middeleeuwsch kostuum, een anachronisme dat de haren te berge doet rijzen; het andere, geen vermenging van tweeërlei beschaving, is de voorstelling van een echte aanschouwde en begrepen werkelijkheid, waarin het uitwendige het natuurlijk omhulsel van het inwendige is. - Zeker is het opmerkelijk, dat Van Lennep, toen hij zich met de verbeelding in de veertiende eeuw verplaatste, de Ridders en Jonkvrouwen in de gedaante van Hollandsche burgerknapen en jongedochters uit zijn eigen overgangstijdperk zag figureeren. Waarom heeft hij den Graaf en den Bisschop niet tot hoofdpersonen verheven? Hij had, krachtens een Hollandsche voorkeur, tot leus gekozen: Geen exceptioneele personen, menschen van gelijke beweging. Onder de zoodanigen verstond hij toenmaals nog de Deodaats, de Madzy's, de Aylva's. Aan deze modellen hadden hij en al zijn tijdgenooten nog meer of min deel; de ouderwetsche maatstaf was nog gangbaar. Het Byrontype, van de maagschap van Werther, Rousseau en Chateaubriand, was in onze litteratuur reeds opgetreden, maar als een weinig begrepen vreemdeling. Vragen we echter tevens: waartoe schiep Van Lennep dan een Van Arkel, een Willem IV, menschen wier bloed blijkbaar zoo veel anders is samengesteld, wier hart zoo veel sneller klopt? Een opmerkzaam lezer van den roman heeft met het antwoord geen moeite. Omdat de schrijver met zijn tijdgenooten in den roman niet voortkon, gelijk het Jonge Holland niet met hen voortkon op de paden der nieuwere Romantische Litteratuur. Er viel met hen geen roman te beleven. De stelling van ‘Niet Exceptioneel’ zegt van het standpunt der zuivere kunst, te veel en te weinig; zonder nadere omschrijving en bepaling is zij waar en onwaar tegelijk. Maar de Inleiding van De Roos van Dekama had haar in allen gevalle beter gezwegen, voor hen die nog niet, op de wijze van Hildebrand, later (Familie Stastok), over een afrekening met hun vaders en grootvaders dachten. Het exceptioneele in onartistieke beteekenis behoorde voorshands nog een oefenschool der verbeelding te blijven. Halverwegen gekomen trok Van Lennep zijn hart van Deodaat af. Op het eind van het eerste deel brengt hij hem op een ziekbed achter de schermen; in het laatste hoofdstuk van {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het tweede stelt hij hem ter elfder ure voor als genezen, in staat zijn 'faits et gestes' voort te zetten; straks brengt hij hem tot nader order op een toren in verzekerde bewaring, vervolgens in een klooster en als hij zich andermaal aanmeldt, laat hij hem in monnikspij en kap aan de deur staan. Geloof niet dat deze vertooning toevallig is. Het is zooals Bakhuizen opmerkte: ‘Wachten en stil zitten! - wie in dat tijdvak dáárin lust had, ontweek het gewoel der wereld en dook weg in de duisternis van het klooster.’ Ongetwijfeld heeft des Ridders geestelijke vader hier zelf iets van gevoeld, alleen heeft hij er de voorkeur aan gegeven hem ten slotte tot heerboer te bevorderen. Zoo schreef hij dan eindelijk, stellen wij ons voor, met ernstig gebaar maar niet zonder heimelijken glimlach, dat men inderdaad in het leven gelijk in den roman het best doet met wachten en stil zitten, tot de gebraden duiven ons in den mond vliegen. Hij voor zich geloofde in nog andere practijk. Een romanheld was Deodaat aldus niet. Dit moest van slechte gevolgen voor den bouw van het verhaal zijn. Niet de hoofdpersonen zelve, maar Graaf en Bisschop verwekken de duurzaamste voorstellingen in ons. Niet aan hen, maar aan den Graaf is de meeste kunst te koste gelegd. Niet aan hen, maar aan den Bisschop is de auteur-zelf te gaste gegaan. In het eerste deel schenken wij den Henegouwer een belangstelling van beter soort, dan die eigen pleegt te zijn aan de lectuur van den intrigeroman, waarmede ook Deodaat cum suis zich tevreden moeten stellen. In deel II bestaan Madzy en Reinout niet om zich-zelf, maar ter wille van den gemijterden Reinaert. Roepen wij ons den fieren meester aller soldaten voor den geest, - aanstonds zien wij de zoogenaamde ‘helden’ in de schemering verdwijnen. Bij dezen geen spoor van zielkundige ontwikkeling. Met welk een zorg echter wordt de verandering in Willem's gezindheid jegens de Friezen van moment tot moment gevolgd; met welk een nauwgezetheid moment na moment voorbereid en gemotiveerd, tot zijn eindbesluit geboren wordt, lang door den lezer voorzien, toch met spanning verbeid en met een voorgevoel van tragisch genot begroet. Een noodlot immers, buiten en boven hem, drijft Graaf Willem voort. Adeelen is het instrument in de hand van dat noodlot; Adeelen's wrok de daemon, die niet aflaat het hooggevoelend ridderlijk gemoed te prikkelen tot steeds stijgenden toorn, een toorn steeds weer bedwongen, nooit gevoed, en die het des ondanks ten verderve moet voeren. Schitterend zegepraalt de kunst des auteurs over ons ongeloovig modern gemoed. Waarom zou hij in Friesland niet als altoos overwinnen? Geen bedenking van zielkundigen aard kan deze vraag ontzenuwen. Niettemin gelooven wij aan het fatum van zijn {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergang met religieuze zekerheid; ons negentiendeëeuwsch natuurkundig verstand denkt niet aan tegenstribbeling. Ons medelijden en onze vrees vergezellen den Graaf, doch niet melodramatisch. Aesthetisch heeft hij ons hart gewonnen en onze verbeelding gevangen gemaakt. Wij beminnen hem, omdat hij schoon is, en bewonderen dat schoone om zijn zelfbewuste kracht en fierheid. Wij willen zijn ondergang; onze verbeelding wil den tragischen val van het schoone, ons door den kunstenaar in het verschiet gesteld. Gelijk alle geloof, ontspringt ook dit tijdelijk geloof in het Fatum uit de behoefte om te gelooven. Aesthetische behoefte, het voorgevoel dat medelijden en vrees zich straks ontslaan zullen van het pijnlijk bewustzijn der onmacht, zullen overgaan tot het berustend op zich nemen van het algemeene lot; dat de wanklanken van het kwaad en de smart zich in het verzoenende eener symphonie van verheven schoonheid zullen oplossen, - de behoefte aan die aesthetische verzoening is het die ons verstand tot gevangene van het Antieke Noodlot maakt. - Een goed uitgangspunt, lezer, om hem die als kind van dezen tijd niet meer begrijpt wat geloof is, het wezen des geloofs te verklaren. Tevens blijkt hier dat gemoed en phantazie op het gebied der kunst niet altijd in overeenstemming zijn met de verstandelijke wereldbeschouwing. Gewillig begeven wij ons onder den invloed der nimmer zwijgende voorspelling, die, in contrast met schitterende feestvreugde en vroolijken humor, over alles een stemming van geheimzinnigen weemoed verbreidt. En juist dat ook Willem die noodlotsstemmen niet veracht en toch den oorlog in zijn noodwendigheid met vrijen wil aanvaardt, getrouw aan vorstenplicht en riddereer, het fiere hoofd niet buigt voor het dreigen der profetie en met ongeschokt zelfvertrouwen zijn eerzucht als een roeping volgt, den innerlijken drang naar grootheid en roem hooger achtend dan de waarschuwing der sterren tot onderdanige beperking, - juist deze identiteit van vrijheid en noodwendigheid ontneemt het Fatum het spookachtige eener valsche ‘schicksalstragödie’, verheft den held boven zijn noodlot, verheft ons boven den druk van het leven, wijst Van Lennep onbetwistbaar een plaats onder de kunstenaars aan. Het is hier geen intrigeroman, geen marionettenspel; hier is een mensch: een groot doel en een groot lot. Maar bedenk nu dat Willem geen hoofdpersoon is en wij, om hem, de hoofdpersonen vergeten zijn. En pas zijn wij het onbetaalbare tweede deel begonnen, of ook Willem is vergeten, en met hem al de aantrekkelijke tafereelen en tooneelen, die onze oogen voorbijtrokken. Van Arkel treedt op en eischt voortaan zoo niet alle belangstelling, dan toch alle bewondering, in een bonte {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} rij van tooneelen, voor de genialiteit zijner slimheid. Hij is de man naar Van Lenneps hart, Van Lennep-zelve. Hij is het genie van de luim, aan wien vader Syard en Barbanera, Madzy en Reinout meedoogenloos worden overgeleverd. Alle indrukken concentreeren zich in hem en deze totaalindruk staat in geenerlei verband met den hoofdindruk van het eerste deel. De persoon en het lot van den graaf in het eene; de persoon van den bisschop in het andere trekken, ieder voor zich, alle aandacht tot zich. Ondertusschen is men, lezende, gaan gevoelen, dat er iets beters is, dan willekeurige intrige en lijdelijke lotgevallen, verdichtsels van de luim eens schrijvers. Waar is Deodaat gebleven? Hij bestaat al niet meer voor u; doch zie, daar duwt de man in de poppekast hem even naar voren, om Madzy, die haar rol hiermede eigenlijk heeft afgespeeld, bijna een kus te geven en een overtuigend bewijs te verstrekken, dat wij een roman voor ons hebben zonder spil, zonder hoofdlijn. In deel III zal de auteur hem dien kus werkelijk doen geven. Interesseert het u nog? Belangrijker gebeurtenissen wachten ons daar: de redding van Friesland en de vervulling van Willem's Fatum! Het lot van het boek als kunstwerk wordt er tevens beslist. Van Arkel maakt weer plaats voor den Graaf, en deze wreekt zijn tijdelijk verdonkeremanen op den roman, door zijn belofte na te komen en, in volle schoonheid andermaal optredend, de katastrophe waarmee zijn aardsche loopbaan eindigt, tot het alles overschijnend glanspunt van De Roos van Dekama te verheffen. De schildering van den rampzaligen ondergang der Hollandsch-Henegouwsche heerlijkheid, besloten door dat onvergetelijk tafereel van 's Graven uitvaart behoort buiten kijf tot het beste wat de Nederlandsche Romantiek heeft voortgebracht. Beurtelings en te zamen grijpen het verhevene en het diepsombere ons aan en overmeesteren de ziel met een klem, die door geen Deodaat, Reinout of Madzy, die hoofdpersonen, meer behoeft aangezet te worden: de zegepraal van Van Lenneps kunst telt alle lezers hier onder de juichenden. Is deze toejuiching de hoogste lof ook? Of sluit zij een veroordeeling in? De geweldige tragedie van Willem den Vierden in den strijd met natuur en menschen, zijn uitvaart als slottooneel van den Odulphusslag werken met de kracht van een hoofd- en slotindruk. Zoo het maar hoofd- en slottooneel van een eigen geheel mocht zijn! Ware het nu geen onderdeel slechts in de geschiedenis van een viertal menschen, dat voor drie vierde wacht en stille zit en voor één vierde vergeefs belangwekkend zoekt te zijn, door hartstocht die machtelooze zwakheid is. De voortzetting van 't verhaal na den slag en den storm, maakt den indruk van een toegift. De quasi-helden bekoopen hun aanmatiging, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het uit te willen zingen tegen den Graaf, met af te moeten dalen tot den rang van bijpersonen, par acquit de conscience, ter wille van den belangstellenden lezer, door den auteur nog even tot hun bestemming gebracht. Wat boeit u ook de wederkomst van Bianca die Salerno, ons van den beginne af ver en vreemd gebleven, nu gij eenmaal weet, dat bij Van Lennep alle dingen mogelijk zijn? En toch voelt ge de gewaarwordingen waarmede de tragedie u vervulde, weer verzwakken, als die hoorn des overvloeds van indrukken zich over u uitstort, - toegift, zooals we haar noemden, - indrukken van grotesken humor en aangenamen boert, indrukken die op geenerlei wijze de diepte van het gemoed beroeren en toch den verheven jammer van Graaf Willem op den achtergrond dringen. Is het noodig ons ongunstig oordeel in fijnere bijzonderheden te staven? Onophoudelijk wordt onze belangstelling heen en weer geslingerd. Het is een belangstelling als een lappendeken. Het is een bonte kaleidoscoop van indrukken, zonder middelpunt en eenheid. Wij moeten eerlijk bekennen: De Roos van Dekama is een boek zonder eenheid, het is als kunstwerk mislukt, ondanks veel kunst, omdat zijne deelen geen organisch geheel vormen. Hoe te verklaren, dat deze roman, bij zijn verschijnen met bewondering en verwondering ontvangen, is blijven boeien en ook door ons nog bij elke nieuwe lezing genoten wordt? Over deze vraag is elders breedvoerig gehandeld; thans wilden wij handelen over het samenstel van het geheel; het antwoord mag kort zijn. Het is omdat Van Lennep-zelve onder de helden van zijn boek is, wat zeggen wij? de held bij uitnemendheid! In geen zijner werken heeft hij zoo onbezorgd, zoo moedwillig verbeteren misschien enkelen, heeft hij zoo ongedwongen en ongemaakt zich-zelven gegeven. Wandelt hij niet met zijn helden mede, zit hij niet met hen aan tafel; woont hij niet als één hunner de middeleeuwsche feesten bij, heeft hij niet, gansch op zijn gemak, zitting in hun vergaderingen, met ondeftige deftigheid? Handhaaft hij hier niet (als in de gezelschappen zijner negentiendeëeuwsche tijdgenooten), voor zoo menige goede uitkomst door zijn vernuft uitgedacht, zijn aangeboren privilegie, terwijl hij allen aansteekt met zijne vroolijkheid, allen bij beurte in 't zonnetje te zetten en tot speelbal van zijn luim te maken, of gezamenlijk in den Jan-Pleizier van zijn foplust plaats te doen nemen? Nergers als hier genieten wij in die mate, niet de orde van een welgebouwd kunststuk in de welberekende verhoudingen en betrekkingen der indrukken, - maar de persoonlijkheid van den auteur. De Roos van Dekama kan niet verouden, omdat hij overvloeit van het prettig {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Optimisme der jeugd en op elke bladzijde schier het schalksche oog van den auteur en de vriendelijke mond met den snaakschen trek ons verwelkomen. Mocht deze of gene ons tegenwerpen, dat niet de stempel van Van Lenneps individualiteit alleen onzen roman zijn bekoring verleent, - wij-zelve noemden reeds de kunst, die Graaf Willem in 't leven heeft geroepen, en hebben haar op hoogen prijs gesteld. En deze waardeering is inderdaad gemakkelijk te verantwoorden. Meesterlijk is de opvatting van den Graaf in het eerste deel in het laatste volgehouden. Hier is eenheid, gelijk ook de rol die de Bisschop in Utrecht speelt, in Friesland verrassend tot haar recht komt. Heeft onze moderne twijfelzucht het voorloopig moeten opgeven tegen het geloof in een bovennatuurlijke macht, onder de schildering van den storm en den slag reikt die twijfel ridderlijk den degen over en stemt toe dat zijn tegenstander iets meer is dan een boeman om kinderen naar bed te jagen. Wat is het plan, dat de kunst slechts had ten uitvoer te leggen, om zich zulk een overwinning te verzekeren? Zij heeft ons onder den indruk willen brengen dat, wat naar de berekening der gloriezucht een onderneming tegen menschen scheen, waarbij de wisselvalligheid van het krijgsgeluk slechts duurzamer eer beloofde, werkelijk de gang was van den ijzeren noodlotswil. Dit is haar gelukt. Wij zien den tocht tegen de Friezen in een geweldigen strijd tusschen Natuur en mensch verkeeren. Als de hagel op de daken van Aylva-Stius klettert en onophoudelijke bliksem en donder verkondigen, dat de storm zijn geweld verdubbelen wil en Aylva zijn vreugde uit met de woorden: ‘Een heerlijk weer; zie, de hemel strijdt met ons!’, dan ligt er in die vreugde iets ontzettends voor den lezer, dat het ingesluimerd voorgevoel wakker schudt. Straks voert de verbeelding ons naar de grafelijke vloot en haar prachtigen aanblik. ‘Ach, weinig dachten zij, die moedige ridders en baanrotsen, dat de blijde disch waarom zij zich onder luide gezangen en schaterende toejuichingen verzamelden, hun doodmaal droeg.’ Maar Willem kwelt een geheime zorg. Te midden van de tooneelen der onbezorgdheid heeft de auteur daar met meesterlijken greep dien drinkbeker met zijn onheilspellende vermaning, een hoorn des onheils, geplaatst. De voorspelling is een element van zijn innerlijk leven geworden. Uitmuntend geteekend is die zelfbeheersching in haar te kort schietend verzet tegen zenuwachtige gejaagdheid. Het fiere zelfvertrouwen is ondermijnd. Nog is de storm niet opgedaagd en reeds is in Willem het duister besef ontwaakt, dat de hemel-zelve den strijd tegen hem gaat aanbinden. Er is een macht boven hem, den meester van alle soldaten. Geen menschelijke {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst vermag den wil der winden onder zijn gebied te brengen. De Natuur kent geen onderscheid des persoons; aan het spel der golven prijs gegeven, zijn de Graaf en zijne leenmannen gelijk; de kostbare heerlijkheid, waarin de machtigen hun meerderheid ten toon spreiden, acht zij niet. Op de wateren heeft straks de onvermijdelijke ontmoeting met het Fatum plaats, de ommezwaai die de katastrophe voorbereidt. Die katastrophe-zelf is geen slag van menschen tegen menschen om de eer van den oorlogskans: aan het bloed der Friezen heeft de beroering der Natuur zich medegedeeld, de storm is in hunne harten gevaren, de mensch is daemon geworden: Het is de laatste worsteling van 's Graven fierheid met de ontketende natuurmachten. Zoo hier echter slechts ééne overwinning mogelijk was, het is ook de verheffing van het schoone in zijn tragischen ondergang. Daarom mocht de Graaf niet vallen door de hand van Adeelen; moesten vijftig knotsen hem onbekend verpletteren, opdat niemand zeggen mocht zijn sterkere te zijn geworden. De fout van het tweede deel, waarin de foplust van Van Lennep ons, in de gezellige drukte der intrige, de betrekking van den kerkvoogd tot zijn wereldlijken Heer, als medestander en dienaar van het Fatum, te zeer uit het oog deed verliezen, wordt op verrassende wijze hersteld op het oogenblik, dat wij den Bisschop aantreffen te midden der Hollandsche vloot en den welbekenden Van Arkel in hem herkennen. Zoo kan men bladzijden vullen ten bewijze, dat de schrijver met groote juistheid zijne voorstellingen geobjectiveerd heeft, overal waar het hun niet aan bepaaldheid ontbroken heeft. Terloops herinneren wij aan de gadeloos levendige schildering van feestmalen, tournooien en vergaderingen, van het huiselijk leven op Aylva-stins en het zuiver Nederlandsche in zijne landschappen. Is er ook van karakterontwikkeling weinig te bespeuren, - Reinout wekt een medelijden zonder sympathie, hij is noch goed, noch slecht, bij gemis van het rechte leven onpoëtisch, - de karakterteekening is, in haar typische manier, dikwijls ver van verwerpelijk. De Bisschop en de abt van St. Odulf beloonen de moeite der bestudeering. Zorgvuldig is de ontwakende liefde bij Deodaat en zijn zelfstrijd weergegeven. Geblaseerdheid alleen ontzegt Madzy zekere aantrekkelijkheid. Ook den Friezen is over 't algemeen, Adeelen in de eerste plaats, verdienstelijke karakteristiek ten deel gevallen. Madzy verloochent doorgaans de eigenaardigheden harer Friesche afkomst niet. Het moge aan den lezer verblijven deze opmerkingen te vermenigvuldigen en te illustreeren. Wij hebben thans ons plan ten uitvoer gelegd. Een boek dat leerzaam is door zijne fouten en zijne deugden beide, hebben wij uit het {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} oogpunt van den vorm van enkele zijden beschouwd en wij trachtten den lezer daarbij sommige letterkundige denkbeelden aan te brengen of bij hen te verhelderen. Gelukkig, dat Van Lenneps roman tegen een stootje kan! Onze beoordeeling kon niet alzijdig zijn. Zij omvat niet het geheele boek; niet al zijne eigenschappen stelt zij in het licht. Wij konden ons niet bezighouden met den persoon van Van Lennep, die zich allerwegen in zijne werken uit. Zoo kon ook aan den Humor, die de karakteristiekste eigenschap is van De Roos van Dekama, geen recht gedaan worden. Zonder het besef echter van het individueele, het persoonlijke, derft het litterair kunstgenot (als in de schilderkunst en de muziek) zijn fijnste aroma. Zoo men dit aroma niet te genieten weet, blijft men, ook bij het scherpste inzicht in de gebreken der samenstelling, tegenover een roman als deze een vreemdeling. Dat de belangstellende lezer zich elders schadeloos stelle voor 't geen wij hem hier onthouden moesten. 1) v.d.B. Sprokkel Bestkoop. In een der laatste afleveringen van het groote woordenboek (V, 3e afl., blz. 365) wordt omtrent de trappen van vergelijking van goedkoop vermeld, dat aan beterkoop (naast goedkooper) ‘geen recht van bestaan (mag) worden ontzegd’. Daarop volgt: ‘Bestkoop evenwel komt althans in de litteratuur niet voor’. Dit laatste is niet juist. Huygens schrijft in zijn Spaensche Wijsheit (Koren-bloemen, 1658, bl. 1170): ‘Van Hoeren en van as-graeuw laken, 't Best daer men best koop aen kan raecken’. R.A.K. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over den superlatief. (Naar aanleiding van eene examenvraag.) Bij het schriftelijk examen voor de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer, in den zomer van dit jaar te 's-Gravenhage afgenomen was een versje van Beets opgegeven, waarin ook eenige onderstreepte woorden taalkundig moesten worden ontleed. Onder die woorden kwamen twee superlatieven voor in de versregels: Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen, Die de Oudheid grootst en roemrijkst had. Natuurlijk heb ik geen der ontledingen gezien, maar wanneer ik naga, wat in de gebruikelijke spraakkunsten ten opzichte van het gebruik van den superlatief geleerd wordt, dan kan ik mij voorstellen, hoe menige candidaat, die bij zijn handboek zweert, met die beide woorden totaal verlegen heeft gezeten. De spraakkunsten toch beginnen de superlatieven te onderscheiden in twee soorten: den bijvoeglijken en den bijwoordelijken superlatief, waarvoor we als voorbeeld kunnen nemen de vormen: de hardste en het hardst. Nu, dat het bijwoord hard in den superlatief geen anderen vorm kent dan het hardst, is duidelijk, maar de superlatief van het bijvoeglijk naamwoord levert meer moeielijkheden op. Bekend is het toch, dat zoowel het hardst als de hardste bijvoeglijk naamwoord kunnen zijn, en nu komt het er op aan, vast te stellen, wanneer de eene, wanneer de andere superlatiefvorm gebezigd wordt. In de aanwijzing van dat onderscheid in gebruik komen de spraakkunsten vrij wel met elkander overeen. De eene doet het alleen wat duidelijker dan de andere. Zoo lezen wij b.v. in de Beknopte Nederl. Spraakleer van C.G. Kaakebeen, blz. 98, § 175: ‘De superlatief kan bijvoeglijk en bijwoordelijk zijn. In het laatste geval is hij onverbuigbaar en wordt gewoonlijk door het of een bezittelijk voornaamw. voorafgegaan. B.v.: Gij schrijft het mooist, enz. - Men lette op het verschil tusschen: Mijn vriend is 's winters het gezondst. - Is de mensch in zijne jeugd het gelukkigst? en: Hij is het gezondste mijner kinderen. - Is {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch het gelukkigste wezen? - In beide gevallen zijn de superlatieven betrekkelijk, doch de eerste twee zijn bijwoordelijk, de laatste bijvoeglijk. De bijwoordelijke superlatief onderscheidt zich hier weder van den bijvoeglijken door zijne onverbuigbaarheid.’ Waarin nu het verschil in gebruik gelegen is, zegt de schrijver niet; hij raadt slechts aan, er op te letten. Uit de voorbeelden echter blijkt duidelijk, dat hij het verschil op dezelfde wijze wenscht op te vatten als b.v. geschiedt in de Nederl. Spraakkunst van P. Kat Pzn., blz. 173, § 576: ‘Men onderscheidt den bijvoeglijken van den bijwoordelijken superlatief. Den eersten bezigt men, wanneer men zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid met elkander vergelijkt: Deze man is de knapste van al de werklieden. - Vergelijkt men echter de hoedanigheid van denzelfden persoon of dezelfde zaak op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden, dan bezigt men den bijwoordelijken superlatief: Deze jongen is het tevredenst, wanneer hij aan den arbeid is. - De rivier schijnt bij hare kromming het diepst te zijn. - De superlatieven het tevredenst, het diepst zijn bijvoeglijke naamwoorden, terwijl de superlatiefvorm met dien van 't bijwoord overeenkomt.’ In de Spraakkunst van T. Terwey wordt het verschil in gebruik nagenoeg op dezelfde wijze aangegeven. We lezen daar n.l. blz. 79, § 185: ‘De overtreffende trap is de vorm des adjectiefs, die aanduidt, dat eene zelfstandigheid, vergeleken met ééne of meer andere, eene hoedanigheid in de grootste mate bezit;’ en op blz. 80: ‘Nog verdient opgemerkt te worden, dat men den overtreffenden trap van het bijwoord als bijv. naamw. gebruikt, wanneer men den toestand van ééne zelfstandigheid vergelijkt met een gelijksoortigen toestand onder andere omstandigheden: Hij is het gelukkigst, wanneer hij rustig kan werken. Verg. hiermede: Hij is de gelukkigste van alle menschen.’ Trachten we nu, aan de hand van die Spraakkunsten, de opgegeven superlatieven grootst en roemrijkst te benoemen, dan geraken we in moeielijkheden. De vormen komen overeen met die van het bijwoord, dus zouden moeten worden ingedeeld bij de bijwoordelijke superlatieven. Gaan we echter de beteekenis na, dan zien we dat hier de bedoelde namen, die de Oudheid had, ten opzichte van de hoedanigheden groot en roemrijk vergeleken worden met alle andere namen, die de Oudheid had; we hebben hier dus een geval, waarin volgens het in de Spraakkunsten gegeven onderscheid, de superlatief van het adjectief moet worden gebezigd. De ter ontleding opgegeven vormen zijn dus in strijd met wat in het handboek geleerd is; - voor den candidaat een lastig geval. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Als van zelf doet zich nu de vraag voor: Waar zit de fout? In het voorbeeld of in de Spraakkunst? De beantwoording van die vraag is het doel van dit opstel. Zat de fout in het voorbeeld, d.w.z. had de dichter hier vormen gebezigd, die in goed Nederlandsch niet gebruikelijk zijn, dan zou het zeker niet gemakkelijk zijn, nog meer voorbeelden van dat verschijnsel bij te brengen, doch - het tegenovergestelde is het geval. Beschouwen we slechts de voorbeelden: Want heerlijk, God! zijn al uw werken, Maar heerlijkst is uw avondstond! (Tollens.) Gij, Gij weet het, dat ik nimmer U om rijkdom heb gevraagd; Dat ik 't rijkst den stervling roeme, die naar rang noch schatten jaagt. (Ter Haar.) En zoudt gij, Droeven! dan niet klagen, Nu ge op een open grafkuil staart, En op de lijkbaar weg zaagt dragen, Die U het dierbaarst was op aard? (Ter Haar.) Dan wijze ik u de plekjes, die ik 't bekoorlijkst vond; (Beets.) Winandermeir en Edinburg zijn wat ik heerlijkst zag. (Beets.) Vos, van alle dieren zijt gij het slimst. (L. Leopold.) dan zien we, dat in het eerste citaat de avondstond ten opzichte der hoedanigheid heerlijk met de andere werken Gods vergeleken wordt; dat men in het tweede den sterveling, die naar rang noch schatten jaagt, ten opzichte der hoedanigheid rijk met andere stervelingen vergelijkt; dat in het derde vergelijking plaats heeft tusschen een afgestorvene en andere vrienden of betrekkingen, ten opzichte der hoedanigheid dierbaar; dat Beets in het vierde voorbeeld vergelijking maakt tusschen verschillende plekjes ten opzichte van de hoedanigheid bekoorlijk; dat in het vijfde Winandermeir en Edinburg ten opzichte der hoedanigheid heerlijk vergeleken worden met andere plaatsen, die Beets gezien heeft en dat we in het laatste voorbeeld te maken hebben met eene vergelijking tusschen den vos en alle andere dieren en wel ten opzichte der slimheid. We hebben hier dus gevallen, waarin men zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid met elkander vergelijkt, waarin men dus volgens de Spraakkunsten den bijvoeglijken (d.i. verbuigbaren) superlatief zou moeten bezigen, terwijl overal de onverbuigbare, door de Spraakkunsten met den naam van bijwoordelijk bestempelde superlatief gebruikt is. Geen dier voorbeelden strijdt tegen ons taalgevoel; het gaat niet aan, ze alle fout te noemen, omdat ze in strijd zijn met het handboek; duidelijk is het, dat de behandeling dier gevallen in de Spraakkunsten niet geheel juist is. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu rest ons nog, te doen zien, waarin die onjuistheid bestaat en van het onderscheid tusschen die beide vormen van den superlatief eene andere verklaring te geven. Waarom noemt men dien onverbuigbaren superlatief bijwoordelijk? De Spraakkunsten van Kaakebeen en Kat zeggen het in: ‘De bijwoordelijke superlatief onderscheidt zich hier weder van den bijvoeglijken door zijne onverbuigbaarheid’, en: ‘De superlatieven het tevredenst, het diepst zijn bijvoeglijke naamwoorden, terwijl de superlatiefvorm met dien van 't bijwoord overeenkomt.’ Het is dus niets anders dan de vorm, die den superlatief den naam van bijwoordelijk doet verwerven. Door dien vorm echter is die naam niet gemotiveerd. De regel: ‘een bijwoord is onverbuigbaar’ kan toch bezwaarlijk worden omgekeerd tot: ‘een onverbuigbare vorm is bijwoordelijk.’ Niet alleen, dat er behalve de bijwoorden nog meer onverbuigbare woordsoorten zijn, maar zelfs als we ons tot het bijvoeglijk naamwoord bepalen, treffen we onverbuigbare vormen aan. In den zin: De domtoren van Rotterdam is hoog, maar die van Utrecht is hooger zijn de bijvoeglijke naamwoorden hoog en hooger onverbuigbaar; toch zal niemand daarin aanleiding vinden te spreken van een bijwoordelijken positief en een bijwoordelijken comparatief, omdat die vormen overeenkomen met die van 't bijwoord in: Wie hoog klimt, kan laag vallen en: Hoe hooger men klimt, des te lager kan men vallen. De bijvoeglijke naamwoorden hoog en hooger zijn onverbuigbaar, omdat ze praedicatief gebruikt zijn en dat praedicatieve gebruik, dat we hier opmerken bij positief en comparatief, is ook mogelijk bij den superlatief. In dat geval blijft de superlatief natuurlijk ook onverbogen, doch zonder dat er iets bijwoordelijks aan valt op te merken. We kunnen nu, drie torens ten opzichte der hoedanigheid hoog met elkander vergelijkende, in goed Nederlandsch zeggen: De domtoren van Rotterdam is hoog; die van Utrecht is hooger; de Eifeltoren is het hoogst. De benamingen bijvoeglijk en bijwoordelijk, gegrond op de verbuigbaarheid of de onverbuigbaarheid van den vorm, kunnen dus moeilijk worden volgehouden. Hoe staat het echter met het andere kenmerk, n.l. met het onzijdige lidwoord, waardoor de superlatief van het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord, zoowel als die van het bijwoord wordt voorafgegaan? Verklaart men de aanwezigheid van dat lidwoord, door aan te nemen dat het hoogst eigenlijk een substantief is in den adverbialen accusatief (Zie Terwey, § 190), dan spreekt van zelf, dat de uitdrukking naar den vorm bijwoordelijk is, en zou men kunnen zeggen, dat het praedicatieve adjectief in den superlatief denzelfden vorm aanneemt als het bijwoord. Zou echter dat lidwoord niet anders verklaard kunnen worden? Zou, vooropgesteld de gewoonte om elken {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} superlatief, ook dien van het attributieve adjectief, van een lidwoord te doen voorafgaan, de opmerking geheel en al misplaatst zijn, dat daar, waar geenerlei onderscheid in geslacht te pas komt, n.l. bij het praedicatieve adjectief en bij het bijwoord, het onzijdige lidwoord beter gebruikt kan worden dan het mannelijke of het vrouwelijke? Wat de vormen ten hoogste en op zijn hoogst betreft, die zijn m.i. van geheel anderen aard. Hierin hebben we een zelfstandig gebruikt attributief bijvoeglijk naamwoord, dat met een voorzetsel eigenlijk eene plaatsbepaling vormt. We kunnen dus in den zin hier is de rivier het diepst, het naamw. deel van 't gezegde moeielijk verklaren door vergelijking met op haar diepst, aangezien we dan eene geheel andere soort van zin verkrijgen, en wel een zin met een werkwoordelijk gezegde. Van de wijze van verklaring van dat onzijdige lidwoord hangt dus af, of men den vorm oorspronkelijk bijwoordelijk noemen zal of niet; bij de behandeling van den superlatief van het bijvoeglijk naamwoord acht ik het beter, zonder op den oorsprong te letten, de vormen aan te duiden met de termen attributief en praedicatief. Hoe staat het nu echter met het gebruik? Wanneer bezigt men den attributieven, wanneer den praedicatieven superlatief? Daartoe kunnen we het gebruik van den attributieven en den praedicatieven positief als voorbeeld nemen. Waar het bijvoeglijk naamwoord als attributieve bepaling staat bij een uitgedrukt substantief, is natuurlijk geene vergissing mogelijk; men zegt dan met attributieve, dus verbuigbare vormen: Wij hebben eene ruime woning; gij hebt eene ruimere woning; mijn buurman heeft de ruimste woning. Dat blijft zoo, indien de te bepalen zelfstandigheid zóó voldoende bij den hoorder bekend kan worden verondersteld, dat het substantief niet eens wordt uitgedrukt; we hebben dan: Van woningen gesproken: wij hebben eene ruime, gij hebt eene ruimere, mijn buurman heeft de ruimste. Deze gevallen zijn duidelijk genoeg; eene verklaring van het onderscheid in gebruik is alleen noodig, waar we te maken hebben met een naamwoordelijk gezegde. Het geval kan zich toch dikwijls voordoen, dat men zoowel het bijvoeglijk naamwoord als naamwoordelijk gezegde kan bezigen, in welk geval het praedicatief is, als een niet uitgedrukt substantief dien dienst laten verrichten, waarbij dan het adjectief als attributieve bepaling staat. Zoo kan men, weder de drie torens ten opzichte der hoedanigheid hoog met elkander vergelijkende, in plaats van de boven gebruikte voorbeelden ook zeggen: De toren van Rotterdam is een hooge; die van Utrecht is een hoogere; de Eifeltoren is de hoogste. Zonder eenig verschil in beteekenis kan men zich bij deze vergelijking dus bedienen zoowel van den {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} attributieven als van den praedicatieven superlatief. Dat is echter niet altijd zoo. Het geval kan zich voordoen, dat het naamwoordelijk gezegde een bijvoeglijk naamwoord zijn moet en dat men dus dat adjectief niet kan beschouwen als eene attributieve bepaling bij een verzwegen substantief. In dat geval is dan het gebruik van den attributieven positief, comparatief en superlatief uitgesloten. Dat verschijnsel doet zich voor, indien het toekennen van de hoedanigheid (positief) afhankelijk is van of alleen geschiedt in bepaalde omstandigheden, een zekeren tijd, enz. of wanneer de hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid vergeleken wordt (comparatief en superlatief) met diezelfde hoedanigheid op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden. Zoo zal men in den zin Is de mensch in zijne jeugd gelukkig? het naamwoordelijk gezegde bezwaarlijk kunnen veranderen in een gelukkige, en is dus hier het gebruik van het praedicatieve adjectief noodzakelijk; evenmin kan de praedicatieve comparatief in Is de mensch in zijne jeugd gelukkiger dan op rijperen leeftijd? veranderd worden in den attributieven een gelukkigere, en evenzoo zal men in Is de mensch in zijne jeugd het gelukkigst? zich van den praedicatieven superlatief moeten bedienen en zou de attributieve de gelukkigste daar geheel misplaatst zijn. Wat dus het handboek leert aangaande het gebruik van den zoogen. bijwoordelijken superlatief, n.l. ‘dat deze gebezigd moet worden, waar men de hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid vergelijkt op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden’, is volkomen juist, maar onjuist is de bewering dat men bij vergelijking van verschillende zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid aan het gebruik van den zoogen bijvoeglijken zou gebonden zijn. Voor het gebruik van den superlatief zou ik de regels aldus willen formuleeren: 1.De superlatief kan, evenals de positief en de comparatief, zoowel attributief als praedicatief worden gebruikt. In het laatste geval wordt hij in den regel voorafgegaan door het onzijdig lidwoord (de hoogste; het hoogst). 2.Bij vergelijking van verschillende zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid kan zoowel de eene vorm als de andere gebruikt worden, naar gelang men zich in dat geval den positief en den comparatief als attributief of als praedicatief bijvoeglijk naamwoord kan denken. a.Deze toren is een hooge; 1) die is een hoogere, maar gindsche toren is de hoogste. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} b.Deze toren is hoog; die is hooger; maar gindsche toren is het hoogst. 3.Bij vergelijking van eene hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid met diezelfde hoedanigheid op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden moet men den praedicatieven superlatief gebruiken, aangezien men zich in dat geval ook den positief en den comparatief niet als attributief bijvoeglijk naamwoord kan denken. Deze rivier is in haar middenloop vrij breed; in haar benedenloop is zij breeder; aan hare monding is zij het breedst. 4.De superlatief van het bijwoord komt in vorm geheel overeen met dien van het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord. Uw paard loopt hard; het mijne loopt harder; dat van uw broeder loopt het hardst. De bij het gemelde examen ter ontleding opgegeven vormen zijn dus superlatieven van praedicatieve bijvoeglijke naamwoorden en komen overeen met den superlatief in het voorbeeld onder 2b. Helder, September 1891. Jan Brouwer. Sprokkel. Gij als zelfst. nw. Hoe dikwijls wij ook mogen spreken van het ik, wij zullen nooit de uitdr. het gij hooren. In het Woordenboek der Nederl. Taal wordt zij dan ook niet vermeld. Toch kwam zij in de 17e eeuw wel voor. Bij Huygens lezen wij: ‘Bedeckt u ghy maer met een Schilt, En die wil schreewen schreew in 't wild.’ (Korenbloemen, 1658, blz. 1164). R.A.K. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. Geen hoofdstuk uit de grammatica is voor ons, Nederlanders, zóó onaangenaam en lastig als dat, hetwelk handelt over de geslachten. Onaangenaam, want alles komt neer op geheugenwerk; lastig, want ofschoon wij door vlijtig te memoriseeren wel dichter bij ons doel kunnen komen, bereiken doen wij het nooit: 1o. zijn lang niet alle substantieven onder regels te brengen, 2o. kan men onmogelijk alle uitzonderingen op de vele bestaande regels in het geheugen prenten. En zoodra men weet of ook maar vermoedt, dat er op den regel, waartoe een woord zou kunnen behooren, uitzonderingen bestaan, rijst natuurlijk de vraag, of het bewuste woord een uitzondering is. Natuurlijk hebben wij èn door studie èn door het gebruik, het geslacht van een grooter of kleiner aantal zelfstandige naamwoorden met zekerheid leeren kennen; maar telkens weer komen er van die gevallen voor, die ons (al zijn wij onderwijzer, leeraar of hoogleeraar in de Nederlandsche taal) doen twijfelen en ons derhalve noodzaken tot een woordenlijstje onze toevlucht te nemen. Wij hebben hier te doen met een zeer bijzondere, maar zeer weinig benijdbare eigenschap onzer schrijftaal. Een Duitscher, een Franschman behoeft niet aan zijn woordenboek te vragen of hij wel die angst, der Rest; le mensonge, la lèvre moet schrijven. Hij weet het, juist als wij weten, dat het niet is de boek, de huis, maar het boek, het huis. De buitenlander, die zijn taal beschaafd spreekt, vergist zich niet in de geslachten. Bij ons is dat anders. Wij zeggen: ‘de balk, die je daar in 't water ziet liggen, heb ik van mijn buurman gekocht’; en wij schrijven: ‘den balk, dien’ enz. Uit de beschaafde spreektaal (als ook uit bijna alle Noordnederlandsche dialecten) is het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht sinds lang verdwenen 1). Wie {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} in de geschreven taal dus aan dat onderscheid vasthoudt - en tot dusverre doen wij dat allen - moet het kunstmatig aanleeren. Wij merkten reeds op, dat men het hierin over 't algemeen niet zoo heel ver brengt. De meeste beschaafde Nederlanders zullen aarzelen met hun antwoord, wanneer men hen vraagt naar het geslacht van woorden als: ekster, kuil, tol, lat, plank, bril, ploeg, kuip, stoep, riem, zeelt, aanleg, dorst, enz., enz., enz., enz. Het is het doel van dit opstel, na te gaan, hoe wij gekomen zijn in den eigenaardigen toestand, waarin wij ons met betrekking tot de geslachten der zelfstandige naamwoorden thans bevinden. Wij zullen ons niet bezighouden met de vraag naar den oorsprong van het genus der substantieven. Alleen zij vermeld, dat de gewone opvatting (reeds voorgestaan door mannen als L. ten Kate, J. Grimm en W. von Humbold) als zouden we oorspronkelijk vooral te doen hebben met personificatie of beeldspraak, later met analogievormen, in den laatsten tijd door enkele Duitsche taalgeleerden, voornamelijk door den Leipziger professor Karl Brugmann bestreden is 1). Trachten wij thans na te gaan, hoe de stand van zaken was in het Middelnederlandsch. Allereerst zij er dan op gewezen, dat het Middelnederlandsch zich van de tegenwoordige beschaafde taal o.a. hierin onderscheidde, dat er bij het spreken wel degelijk verschil werd gemaakt tusschen mannelijke en vrouwelijke buigingsuitgangen. In het Middelnederlandsch schreef men den, goeden, eenen, enz., omdat men uitsprak den, goeden, eenen. Die uitgangen, welke onze tegenwoordige spreektaal mist, waren in het Middelnederlandsch nog niet afgesleten. Toch waren de ‘kiemen des verderfs’ reeds aanwezig. Verscheiden woorden hebben in het Middelnederlandsch niet meer hun oorspronkelijk geslacht (d.w.z. het geslacht, dat zij in het Oudgermaansch moeten hebben gehad); andere vertoonen een neiging om van geslacht te veranderen en worden b.v. evengoed mannelijk als vrouwelijk gebruikt. Dien toestand aan een minutieus onderzoek te onderwerpen, ligt niet in onze bedoeling. Het komt ons voor, dat hier nog veel moet worden gedaan. Niet alleen moet nauwkeurig en volledig worden vastgesteld, aan welke woorden twee of drie geslachten toegekend werden, er dient tevens te worden gelet op het oord en den tijd van herkomst der geschriften, waarin de bewuste woorden voorkomen. Dan eerst kan men pogingen aanwenden om de kwestie van den overgang van het eene geslacht tot het andere, in haar geheelen omvang te verklaren. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorloopig zijn wij nog niet zoo ver, 1) schoon hier en daar reeds eenig licht is ontstoken. Zoo heeft men gewezen: 1o. Op het feit, dat in een vroegere periode onzer taal een overgroot aantal zoo sterke als zwakke vrouwelijke substantieven uitging op een toonlooze e, waardoor men er als van zelf toe kwam, den uitgang -e te beschouwen als kenmerkend voor vrouwelijke woorden. Vandaar dat mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden op -e veelal vrouwelijk werden, of althans ook vrouwelijk konden worden gebezigd. Zoo was het b.v. met de mannelijke i-stammen: beke, bete, broke, grepe, hate, hoghe, core, sale, scade (schaduw), scote, sede, seghe, snede, steke, toghe, vloghe, vrede en de oorspr. zwakke balke, boge, galge, haghe, kraghe, koude, maghe, mane, name, navele, necke, rieme, scade, smake, sterre, vane, wille; zoo ook met de onzijdige beelde, ellende, kinne, cruce, kudde, kunne, orconde, spere. 2o. Op den vrouwelijken tweede-naamvalsuitgang s, in 't Gotisch heel gewoon en in 't Oudnederlandsch voorkomende bij enkele i-stammen (weroldes, kraftes, kustes, giburdies). In 't Middelnederlandsch zijn (zoo neemt men aan), 2) een groot aantal van die vrouwelijke genitieven op -s bewaard gebleven. Tengevolge nu van die -s begon men vele vrouwelijke woorden voor mannelijk of onzijdig aan te zien. De volgende vrouwelijke i-stammen gingen daardoor over tot het mannel. geslacht, of konden althans mannelijk worden gebruikt: aendacht, aex, anxt, arbeit, bank, borch, borst, bruloft, daet, nootdorft, doecht, overdracht, ducht, geit, wedergeboert, gift, gracht, hant, huut, coomst, afcoemst, toecoemst, const, cracht, last, macht, melk, nacht, noet, scout, spoet, tijt, heervaert, welvaert, vlucht, vuust, want, werelt en samenstellingen met -heit. 3) Naar het onzijdige verliepen borch, misdaet, overdaet, graft, geboirte, scrift, hoechtijt. Het feit, dat aan verscheiden zelfstandige naamwoorden twee geslachten werden toegekend, was zeker de oorzaak van een merkwaardig verschijnsel, waarop prof. van Helten onlangs de aandacht vestigde: 4) in de tweede helft der 15e eeuw, sporadisch ook in de oudere periode, wordt nu en dan si of se gebruikt ‘met betrekking tot een mann. zaaknaam’. B.v. ‘Alsoe en was in egypten gheen afgod, si en viel’. (Dat leven o. heren, ms. M.v. Lett. no. 258, 25 r.) ‘Christoffel nam sijn stoe in sijn hant ende staecse in die rivier’. (Passionael Somerst. 97 v.) ‘Hoe geloefdi uwen aexter so veel? Nu moechdi horen wat si seit.’ (Van die seven vroede van roemen 25 r.) Enz. De onzekerheid, die langzamerhand begon te heerschen, werd nog veel grooter door het verwarren der naamvallen, hetwelk zich reeds begint te ver- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen in de 14e eeuw, maar eerst in de 16e en in 't begin der 17e eeuw tamelijk algemeen wordt. In het Middelnederlandsch vindt men niet zoo heel zelden een vierden naamval in de plaats van een eersten: ‘Dien berch bernet emmermere’ (Brand., 641). ‘Vrient ne laet jou niet bedwellen Den groten duvel uter hellen’ (Walewein, 3956). ‘Want enen goeden scarpen raet Waer hier goet toe gheoerdeneert’ (Esmoreit, 88). ‘Platus meester, desen raet es goet’ (ald. 130). ‘Esmoreyt heyt dese jonghen man’ (ald. 273). Andere voorbeelden zijn o.a. te vinden in de grammatica's van Franck (blz. 149) en Stoett (Syntaxis, blz. 1 en 2). Minder vaak zien wij den nominatiefvorm de plaats van datief of accusatief innemen; toch is ook dit verschijnsel niet zeldzaam, vooral bij het tegenwoordig deelwoord 1): (‘in levende live’, t Samenspr. v.d. seven H. Sacr., 36 r., ‘van den lopende water’, der Sielen Troost, 88 r.) en bij het relatieve die, dat in datief en accusatief onverbogen kan blijven 2) (‘hi noodene ende eerden om den scat, Die hi hem hadde ghegheven te voren’, Flor. 2772. - ‘Hier es Rosseel, een scone dief, Die hebbic nochtan alse lief’. Rein. 1414). Ook bij het demonstratieve die en het bepalend lidwoord treffen wij, vooral in de 15e eeuw, een mannelijken dat. en accus. sing. zonder -n aan 3). Toenemend verloop van geslachten en verwarring van naamvallen en naamvalsuitgangen - deze factoren bereidden de groote regelloosheid voor, die wij aantreffen in de 16e eeuw. Slaan wij, om den stand van zaken in de eerste helft van dat tijdvak eenigermate te leeren kennen, een blik op de taal van het zinnespel Den Boom der Schriftueren 4), dat in 1539 te Middelburg door Middelburgsche kameristen werd vertoond. Dikwijls zien wij den accusatief in de plaats van den nominatief gebruikt: ‘Niemant en kent den Sone dan den Vader onversaecht, Ende den Vader en kent niemant dan den Sone’ (blz. 3). ‘Mijn ioc is gemackelijc, ende mijnen last is licht’ (ald.). ‘Ic ben u broedere, Uwen eenich advocaet, u herder, u hoedere, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} U stercte, u hool, úwen arm, uwen steen, U borcht, uwen schilt, u toevlucht, u voedere, Uwen wech, u waerheyt, u leven alleen’ (blz. 5). ‘Dats voor mi eenen cleynen arbeyt’ (blz. 9). ‘Uwen loon wort van grooter virtuyten’ (blz. 20). ‘Den boom was sijnder herten seer stuere’ (blz. 21). ‘Sijnen rechten naam is smenschen leeringhe’ (ald.). ‘Pluto, den godt, heeft hem machtich ghestelt’ (ald.). ‘Dies hem den standaert van afgoderie behaecht’ (blz. 22). ‘Sulck eenen staet en was my noyt ghewaecht’ (ald.). ‘Eenen aflaetbrief ghalt mi eerstwarf een croone’ (blz. 29). ‘Doer siecte is haest den lust verbeten’ (blz. 32). ‘'t Fy helschen graet, die om ons gaet’ (blz. 37). ‘In sulcker liefden heeft den vader gheblaect’ (ald.). Men heeft dien eerste-naamvals -n op verschillende wijzen willen verklaren. Men heeft gedacht, dat zij oorspronkelijk alleen voor een zelfst. nw. werd geplaatst, dat met een klinker of een h begon, m.a.w. om den hiatus te vermijden. Maar bij vrouwelijke of meervoudige woorden die met een klinker of h beginnen, en worden voorafgegaan door 't lidw. van bepaaldheid, ontstaat immers ook een hiatus? En dien tracht men volstrekt niet te vermijden. Bilderdijk spreekt van den casus emphaticus 1) en meent dat den voor de werd gebruikt om nadruk op het znw. te leggen. Maar de door ons gegeven voorbeelden weerspreken die meening. Als in denzelfden zin wordt gezegd: hij is u borcht, uwen schilt,.... uwen wech, u waarheyt, kunnen wij niet anders dan willekeur aannemen; willekeur, ontstaan door verwarring en gelijkstelling van verschillende verbuigingsvormen. Een andere bijzonderheid van de taal uit de eerste helft der 16e eeuw betreft sommige vrouwelijke genitieven op -s. Ontmoeten wij die reeds in het Middelned., maar dan voorafgegaan door een bepalend woord dat den vrouwelijken vorm vertoont (b.v. der werelts), thans zien wij den mannel. uitgang ook in de determineerende woordjes doorgedrongen: ‘mijns moeders tale’ (B.d. Schr. 7), ‘in t swerelts palen’ (blz. 8), ‘van swerelts wijcke’ (17), tswaerheits bestridinge’ (22). In den loop der 16e eeuw wordt het er niet beter op. Marnix v. St. Aldegonde was een geletterd man, die zeker beter schreef dan de meeste zijner tijdgenooten. Toch lezen wij in zijn Bijenkorf: 2) ‘ende den man staat op’ (137b), ‘zoo den Houwelycken Staet een Sacrament is, veel meer sal dan den Maeghden Staet een H. Sacrament moeten zijn’ (150a); ‘dat een leefloose creature onsen Godt ende Salichmaker ware’ (76a). Ook hij schrijft: ‘des Maeghts’ (96b); ‘de seven Weedommen onses liefs Vrouwen’ (138a); ‘des {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} werelts’ (146a; vgl. 150a: inde werelt); ‘de schamelheyt onses Moeders der H. Roomscher Kercke’ (150b). Wat wij bij Marnix, en in 't algemeen in 't laatst der 16e eeuw veel meer aantreffen dan vóór 1550, dat is het verbuigen van mannelijke woorden, alsof zij vrouwelijk waren. Wij lezen: ‘dat sy...eene harde steen tot hare hooftpeul hebben’ (105a); ‘ende heeft oock de wille gehadt’ (107a. Vgl. ook: ter wille van; om der wille(!) van); ‘met een natte vingher’ (109b); ‘Scheppers der Schepper’ (123b); ‘op de goede Vrydagh’ (137a, echter: ‘op den goeden Vrydagh’, 137b); trecken sy de man met koorden om hoogh’ (137b); ‘in stede des Pincxterdaegs der Wet, hebben wij een nieuwe Pincxterdagh’ (139b); ‘maer de meester verschalckte de Leer-jongen (205b); ‘(het) berooft de mensche ook van syn sinnen ende verstant’ (233b). Misschien rijst bij iemand de vraag: Wanneer een geleerde als Marnix zoo zonderling verbuigt, hebben wij dan niet te denken aan slordige correctie, aan onwetende zetters, aan drukfouten? Wij hebben het recht, die vraag ontkennend te beantwoorden. Want wij behoeven ons niet tevreden te stellen met na te gaan, hoe men verboog in de praktijk, wij hebben ook een theorie der verbuiging, een Nederlandsche grammatica uit het laatst der 16e eeuw. Ik bedoel de ‘Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, ófte vant spelle ende eyghenscap des Nederduitschen taals; uitghegheven by de Kamer In Liefde Bloeyende, t' Amstelredam’ (Leiden, 1584). Het m. en het vr. znw. worden daarin op dezelfde wijze verbogen: Mannel. Enk. Vrouwel. Enk. 1 de man 1 de vrouw 2 des mans 2 des vrouws 3 den man 3 den vrouwe 4 den man of de man 4 de of den vrouw 5 ho man 5 vrouw 6 vanden of vande man. 6 vande of vanden vrouw. 1 een man 1 een vrouw 2 eens mans 2 eens vrouws 3 enen man of manne 3 enen vrouw 4 een of eenen man 4 een of eenen vrouw 5 man 5 vrouw 6 van eenen of een man. 6 van eenen of een vrouw 1). Men ziet, er is eenig verschil tusschen de verbuiging van Marnix en die {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van de mannen der Twe-spraack. Maar dit verschil doet de verwarring slechts te scherper uitkomen. In het begin der 17e eeuw was de toestand eer verergerd dan verbeterd. Slaan wij een blik op de Nederduytsche Poemata van den geleerden Daniel Heinsius, uitgegeven door den taalkundigen Petrus Scriverius (1618). Hier en daar ontmoeten wij weder de vrouwelijke genitieven op -s. Zoo op blz. 24: ‘al des weerelts hoecken’; zoo, veel krasser, op blz. 29: ‘Die eenmaal derven moet zijns alderliefste schoot, Stelt onder zijn geluck de huyre van de doot’. Zeer gewoon is bij Heinsius de vierde naamval in plaats van den eersten, vooral (maar lang niet uitsluitend), wanneer daardoor een hiaat wordt vermeden: ‘Hier binnen in dit graf, o Vrienden, licht ghesloten Den onbeweechden helt’ (blz. 15). ‘Het is nochtans bekent, dat haere kloeckste daet En haeren grooten roem beneden dese staet’ (ald.). ‘De Jode, de Chaldeeu, en half den Indiaen, De Moor, den Arabier, wort binnen u verstaen’ (19). ‘Den honger was in stadt’ (20). ‘Waar is den soeten lach? Waer is den trotsen ganck? (27). ‘Ghelyck den koopman doet’ (28) enz. enz. Merkwaardiger nog is bij Heinsius en Scriverius het willekeurige weglaten der 4e-naamvals -n. Scriverius schrijft op blz. 3 van de ‘Voorreden’ ‘in onse tijdt’, op blz. 6 ‘door den tijdt’. Bij Heinsius vinden wij: Op de doot ende treffelicke victorie van de mannelicken helt Jacob Heemskerk’ (blz. 15); ‘met de moet’ (blz. 16) en ‘van uwen trotsen moet’ (blz. 18); ‘aen de kant’ (16), ‘by de kop’ (ald.), ‘voor de mast’ (16), ‘gevende de geest’ (16), ‘tot de gront’ (17), ‘met de mont’ (17), ‘van Acheron de vloet’ (17), ‘van vrees en groote schrik’ (17), ‘Daniël Heinsius aen de heer P. Scriverius’ (99), ‘wie soude konnen winnen de mensch die niet en vreest?’ (20) ‘van de windt’ (21), ‘wie soude konnen prijsen de glans van uwen lof?’ (23) ‘Bestreden van de pest, de vyant, en de vloet’ (23), ‘die my de strydt aendoet’ (26), ‘van de windt’ (27), ‘En dat de wilde zee met haere vollen tocht’ (25), ‘Tot dat de grooten raet... is eenmael uytgevoert’ (28). Enz. Met de taal van Hooft en Vondel is het aanvankelijk weinig beter gesteld. Uit de Granida (1605) van den eerstgenoemde citeeren wij de volgende zinnen en uitdrukkingen: ‘En ghij die 't goedt doen lust, daer ghij wel quaet doen meucht, Hoe heerlijck is den strael des goetheits in ulieden!’ (Ed. Leendertz, II, 161). ‘Doe leerden mij den dach’ enz. (t.a.p.). {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ick sal den uwen wesen’ (162). ‘Dat desen dach den draet mijns hoops in stucken cort’ (163). ‘Den raedt is al vergaert’ (ald.).... Mijns dochters huwelijck’ (ald.). ‘Den donder van mijn naem sal Persen die versmaden Tot dat het siet en voelt, de blixem van mijn daden?’ (164). ‘Want onsen Coning valt ons niet soo wreedt’ (166). Aan een der eerste werken van Vondel, den Gulden Winckel, wenschen wij ook eenige voorbeelden te ontleenen: ‘Hy is den Schepper’ (ed. van Lennep - Unger, blz. 139). ‘Doen zich den gulden Eeuw' het onderst' boven wende Den silv'ren Eeuwe quam’ (141). ‘En d'Ossen men in 't juck al hygende en bezweet Door onses Moeders borst 't krom kouter trecken deed’ (ald.). ‘Den Kleynen komt met druck, en scheyt weer met ellende’ (ald.). ‘Den Molen slapet wel een wijle windeloos’ (153). ‘Op dat den Acker-man weer met een goet genoegen Magh onzes Moeders rugh doorvoren, en doorploegen’ (159). ‘Want dit is haren lust’ (179; daarentegen op blz. 167: ‘het vuyr der geylen Minne-lust’). ‘Inden wegh des deughds’ (183). Enz. enz. 1). Men begon intusschen, vooral door den invloed van het steeds meer beoefende Latijn, te streven naar zuiverheid van taal in 't algemeen, naar een vast systeem van verbuiging in 't bijzonder. Taalonderwijzers, dichters, godgeleerden gingen hier samen. Een der beste en invloedrijkste boeken uit het begin der 17e eeuw over ‘Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst’ was dat van den mathematicus Christiaen van Heule (1626). Hier vinden wij van de onzekerheid en de verkeerde opvattingen waarvan de Twe-spraack in zake verbuiging blijk gaf, weinig meer terug. Van Heule mag aarzelen of men in den nominatief den dach behoort te schrijven of de dach, over 't geheel zijn zijn voorschriften betreffende de declinatie van het lidwoord onberispelijk 2). Omtrent het kenmerkend onderscheid tusschen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden heeft van Heule ook een en ander mede te deelen. Hij geeft regels, die op de beteekenis der woorden en op hunne uitgangen berusten, vermeldt ‘de Naemwoorden die een twijffelachtig geslacht hebben, [nl.] de geene van welke twijffel is, onder welk gheslacht zij behooren, als: ‘Lof, wil, wagen, tijt, stont, dag, ende diergelijke’ en deelt zelfs een alphabetische lijst van circa 1500 substantieven mede, met vermelding van hun {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht. Toch was van Heule niet van meening, dat men het daarmede steeds zoo precies hoefde te nemen: ‘Dit onderscheid der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt te worden, want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn’ 1). Het bewuste ‘onderscheid’ kostte onze dichters, die voor de willekeur der in een overgangstoestand verkeerende spreektaal terugschrikten, heel wat hoofdbrekens. Wij kunnen er zeker van zijn, dat de geslachten der substantieven meer dan eens het onderwerp van gesprek hebben uitgemaakt in de ‘letterkunstige vergaderingen’ waar Vondel van spreekt in de opdracht der Hecuba en in de Voorrede van zijn Palamedes 2). Van Hooft is een reeks van Waernemingen op de Hollandsche Tael bewaard gebleven 3). Daarin komen o.a. de volgende opmerkingen voor: XV. Konste, jonste, beede, reede, steede, zeede, vreeze, angste....... Naemen toelatende de E in den Noemer [nominatief] van 't enkel getal zijn van vrouwelijk geslaght.’ XVII. Buiten scheuts, beneden der handt: de achterstaande Genityf Faeminyn lydt de s in 't achterste van scheuts zonder artikel. Nochtans zeidtmen binnen 's kamers, hoewel kamer Faeminyn schijnt. Doch wij hebben veele communia nomina, ende dit moght 'er een af zijn.’ XXXIV. De Faemininen willen geen Des in Genitivo lijden, noghte ander Adjectyf uitgaende in Es. XC ...... de Genityf van een Faeminin zonder Artikel lijdt de s. C. Geest, dienst en diergelijken, daer een s in het Termineren komt, willen noode noch een s achter aen lijden; ende luid mij wel in de ooren Der Geest, Der Dienst, nochtans in Datyf & Ablatyf hebben ze Den Geest, Den Dienst, &c. Questie oft men ze, gelijk daer Heteroclyten zijn, niet en zal stellen in Dativo et Ablativo Masculinè, in Genitivo Faemininè.’ Hooft en Vondel hebben veel zorg aan onze taal besteed. De Waarnemingen van Hooft geven ons het recht, aan te nemen, dat zij ernstig getracht hebben ook de willekeur op het gebied der geslachten te breidelen. Vermoedelijk zullen zij nu en dan woorden, die zij òf mannelijk òf vrouwelijk wilden bezigen, hebben opgeteekend en er lijsten van hebben aangelegd. Tot de keuze van mannelijk of vrouwelijk zullen zij vooral geleid zijn geworden door hun gehoor, hun taalgevoel, hun smaak 4) - en dit verklaart genoegzaam, dat zij elkaar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens tegenspreken - en soms misschien ook door het voorbeeld van andere, vooral oudere schrijvers. Verder zal bij Hooft de invloed van het Latijn, bij Vondel die van het Duitsch wel in rekening moeten worden gebracht. Ook een enkel woord over de geslachten en de verbuiging bij een man, dien men dikwijls met Hooft en Vondel in éénen adem noemt en die beiden in populariteit overtrof: Jacob Cats. Deze is in zijn declinaties verre van keurig en nauwgezet. Een bepalend woord, dat in den eersten naamval mannelijk enkelvoud op -n uitgaat, treft men dikwijls bij hem aan: ‘En waer toe sigh het jaer en al den hemel neyght’ (Spaens Heydinnetie, vs. 100). ‘Soo dat haer laegen naem gansch hooge was geresen’ (ald. 122). ‘Hier vanght den rechter aen den ridder seer te schelden’ (ald. 1061), enz. enz. Ook is het verre van ongewoon, dat de -n in den vierden naamval mann. enkelv. door hem is weggelaten. ‘Indien ick niet en krijgh hem die 1) mijn hart bemint’ (ald. 247). ‘Het speet de medeçijn’ [d.i. den dokter] (ald. 257). ‘De rackers van de schout zijn mede daer ontrent’ (ald. 1031). Daar Cats de vormen den en de in vele gevallen geheel willekeurig gebruikt, schijnt hij eenzelfde substantief nu eens mannelijk en dan weder vrouwelijk te bezigen. Zoo lezen wij in het Spaens Heydinnetie: vs. 456: ‘voor uwen lust’ en 534: ‘in geyle lust’; in 620: ‘een tocht van geyle minne-brant’ en 711: ‘Indiense maer een reys genaekt een hellen brant’; in 761: ‘Wij leeren alle daegh de gront om wel te leven’ en ‘Ghy weet, gelijck het blijckt, den gront van mijn gemoet’. Uit dergelijke voorbeelden kunnen wij opmaken, met hoe weinig recht men op grond van het gebruik onzer 17e eeuwsche auteurs een bepaald geslacht toekent aan zelfstandige naamwoorden! Hebben de werken van Cats ontegenzeglijk grooten invloed uitgeoefend op de Nederlandsche schrijftaal der 17e eeuw, niet minder is dat het geval geweest met de bijbelvertaling, die in 1637 het licht zag. Aan de taal van den Statenbijbel is zeer veel talent en zeer veel moeite ten koste gelegd. En toch - ook hier weer die onzekerheid ten opzichte van het genus! In Het Boek der Psalmen lezen wij: XLIII, 4: ‘Ende dat ick inga tot Godts altaer, tot den Godt des blijdschaps’; elders, b.v. Ps. CXXXVII, 6: ‘het hooghste mijner blijdschap’. Rei is vrouwelijk, Ps. XXX, 12: ‘Gy hebt my mijne wee-klage verandert in eene reye’ en mannelijk Jeremia XXXI, 4: ‘gy sult.....uytgaen met den rey der spelenden’. Vrede is soms vrouwelijk: ‘zoek de vrede’, Ps. XXXIV, 1 en soms mannelijk: ‘Jaeght den vrede na’, Hebr. XII, 14. Evenzoo draek (drake): Gy sult...de drake vertreden Ps. XCI, 13, en: ‘Michaël ende sijne Engelen krijghden tegen den Draeck’, Openb. XII, 7. Hetzelfde is 't geval met neus: ‘'t Geblaes van uwen neuze’, Exod. XV, 8 en ‘'t Ge- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} blaes zijner neuze’, Job IV, 9. Nacht is vrouwelijk in Ps. XIX, 3: ‘ende de nacht aen de nacht toont wetenschap’, mannelijk in Ps. VI, 7: ‘ick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen’. En met dag: De dagh aen den dagh stort overvloedighlijck spraeke uyt’ (Ps. XIX, 3); daarentegen Job XXXVIII, 23: ‘Dien ick ophoude tot den tijt der benauwtheijt; tot de dagh des strijts, ende der oorloge’. 1) Enz. Wanneer het ernstigen, geleerden en nadenkenden mannen niet dan onvolkomen gelukte, zich voor inconsequentie te vrijwaren in zake verbuiging en geslachtsbepaling, dan begrijpt men levendig, hoeveel ongerechtigheid wij moeten aantreffen in de geschriften van hen, die zich weinig of niet hadden toegelegd op de kennis der Nederlandsche of Hollandsche grammatica. Door de geschriften hunner voorgangers en tijdgenooten telkens op een dwaalspoor gebracht, te onzelfstandig om te breken met een wankelend gebruik en uitsluitend hun spreektaal na te volgen, bedienden zij zich, regelloos en willekeurig, van mannelijke of vrouwelijke uitgangen, naarmate het hun goeddocht. Om dit te staven is het geheel overbodig, voorbeelden bij te brengen, waarin wij verwarring tusschen nomin. en accus. masc. sing. opmerken. Liever wijzen wij eenige eigenaardige genitieven aan. B.v. bij Rodenburgh: 's maeghdens spiegel; zijns daeds; de smert mijns wonde; zijns liefds; dees Juffrouwens [sing.] bloet; liefdens kracht; deughdens hooghe waerde; teken mijn's Liefde; 's Vrouw's staet; deses aerde; d'Hertoginnens deur; mijnes smert; - door twee handens trouw; hare sondens reeckx; de jonge luydens leven; wat 's seven Zonnens-licht; herte tranens vocht; de Mannens eer; - 's menschs; de Princens handen; een Princens lent; - hertens-tochten; de wenschen onses herts; wellust des vleeschs; d'oorsaeck mijns klagen en geween; yder eenens hert; een mijns knechten enz. 2) Uit Starter's Daraide (1621) teekende ik o.a. aan: 't Hof des Coningins; de schildery des edelen Dianen; dees Dochter, dien ick heb door u bedrogh ghedraghen; de trotsche Koningin Cleofile, in wien ick veel ghehouden bin; den selfden Coningin. Bij anderen, als Jan van Arp stuiten wij op dergelijke bijzonderheden. In den Chimon (1639) lezen wij van een herder: ‘Benevelt is het licht der droeve Celadon’ in den Tolimond: ‘Athenen sal voor wis gewonnen zijn door 't stael Der Victorieusen Graef’. en in den Chimon: ‘Ha Goden! wat is dit, mint my den Stief-moer nu?’ Dat we hier niet met een drukfout te doen hebben, mogen wij aannemen, na vergelijking met dezen regel: ‘Ick ken, ick heb misdaen, den Stief-moer te behaghen’. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoowel het voorbeeld, door mannen als Hooft en Vondel gegeven, als de invloed der spraakkunstenaars veroorzaakten een toenemend streven naar taalzuivering in de tweede helft der 17e eeuw. Bij een nauwgezet auteur als Antonides van der Goes mag men nog eens een enkele maal een vorm ontmoeten als ‘des Bruids’ 1), het is een zeldzaamheid. Meer en meer komt de verbuiging op het standpunt dat wij nog thans in de schrijftaal innemen. Des verdween als vrouwelijke genitief, den als mannelijke nominatief. Maar een groot struikelblok bleef liggen. Hoe kon men weten - het te hooren was onmogelijk - of een woord mannelijk of vrouwelijk was? Holland gaf in de letterkundige wereld den toon aan, en in Holland bestond in de spreektaal geen of zoo goed als geen verschil meer in de verbuiging van m. en vr. woorden. De meesten gingen te rade met hun ‘gevoel’; of kozen het geslacht dat het woord in hun bekende vreemde talen had; zij schreven den eenen dag soms anders dan den vorigen, behalve nog dat zij telkens in strijd kwamen met hunne medeauteurs. Antonides van der Goes gebruikt in den Ystroom het woord orkaen zoowel mannelijk als vrouwelijk 2), ook mond 3) en rijkdom 4) en meer andere. Borst (lichaamsdeel), keten, olie, ook alle riviernamen zijn mannelijk bij hem; daarentegen toght, zwarm, schat, bandt, krans, twist vrouwelijk. Maar het ‘gevoel’ was niet het eenige richtsnoer. Men trachtte het gebruik der groote Hollandsche dichters na te volgen. Er is reden om te vermoeden, dat velen lijsten van zelfst. nw. begonnen aan te leggen, waarop vermeld stond, welk geslacht door mannen als Hooft en Vondel aan de substantieven was toegekend. Zulke lijsten treft men aan in de meeste grammatica's der 17e en van het begin der 18e eeuw. De spraakkunstenaars stelden ze nog niet zoozeer samen om voorschriften te geven, als wel om den schrijvers een hulpmiddel in het bepalen van 't geslacht aan de hand te doen. Willem Séwel zegt in zijn Nederduytsche Spraakkunst (2e druk v. 1712): ‘Alhoewel ik nu veele Naamwoorden, op den voorgang van Hoofd en Vondel manlijk acht, nógtans wil ik de genen die eenige daar van liefst als vrouwelijk willen gebruyken, niet bestrijden; want onaangezien men Brief acht manlijk te zijn, evenwel kunnen 'er gevallen weezen, dat het immer zo voeglijk schynt, dat woord als vrouwelijk te gebruyken, als Ik gaf den boer de brief...... Het zelfde kan men ook zeggen van het woord Brand; want hoewel men onbeschroomd mag zeggen Den brand blusschen, nógtans kan ik het niet quaad keuren dat men, om hardigheyd te vermyden, zegt Het schip wierd in de brand geschooten’. 5) Meer en meer begon men ook te zoeken naar regels voor de bepaling der geslachten. Vooral Arnold Moonen, wiens Nederduitsche Spraekkunst in 1706 {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht zag, getroostte zich in dit opzicht veel moeite. Doch wijl hij niet dan een enkele maal het oog richtte op uitgangen, maar alleen op de slotletters zijn aandacht vestigde, is zijn moeite voor het grootste gedeelte doelloos geweest. Wij zijn thans gekomen aan de bespreking van een werk, aan welks invloed men het heeft toe te schrijven, dat de toestand van verwarring langzamer. hand voor kunstmatige en onnatuurlijke regelmaat begon te wijken. In 1700 verschenen David van Hoogstraten's Aenmerkingen over de Geslachten der Zelfstandige Naamwoorden. In een ‘Berecht’ vermeldt van Hoogstraten, hoe hij en professor Petrus Francius, sprekende over de ‘zinlykheid onzer tale, vielen op het bepalen van de geslachten der zelfstandige naemwoorden, waer tegen hedensdaegs grove mislagen begaen worden van de meeste schryveren; als die hier in alles over hoop smytende zig weinig schynen dezer aenmerkinge te bekreunen, en naer hun welgevallen heenschryven, zonder eenige achtinge te hebben voor de schriften der genen, die hunnen yver en arbeit gehangen hebben aen het schuimen, zuiveren, verryken, en regelen onser sprake.’ Er zijn mannelijke, vrouwelijke en onzijdige substantieven. Maar behalve die zijn er vele woorden van een ‘twyffelachtig’ of ‘gemeen’ geslacht, ‘om dat ze, zoo als men wil, het mannelijk en vrouwelijk geslacht (want het onzydige blyft op zig zelf) aennemen, of om dat het niet zeker genoeg is, tot welk van beide zy behooren.... Welke twyffelachtige woorden, minst in onze tale te onderscheiden, [den schrijver] schenen allermeest te moeten geregelt worden naer het gebruik der beste schryveren, om daer omtrent eenen vasten voet te beramen.’ Te dien einde stelde van Hoogstraten ‘een kleene proef op van woorden, getogen uit de schriften van Hooft en Vondel’ en vergrootte die langzamerhand. De schrijver wil juist Hooft en Vondel volgen, wijl deze ‘verder gekomen [zijn] dan Aldegonde, Spiegel, Korenhart, Plemp, Visscher, Koster, Ketel, Brederode, Reael, Kamphuizen, en anderen...... Vondel vooral heeft het geen nog ontbrak aen de genoemde Letterhelden vervult: waerom zijn getuigenis by my van eenig meerder gewicht, en zeer naeu in acht genomen is van latere verstanden; waer onder uitstak de brave schrijver Geeraert Brandt, naderhant van zijne Zoonen gevolgt, en Joannes Antonides van der Goes.... Kan men by deze nog niet wel te recht geraken, en staet men, als op eenen driesprong, zonder te weten wat men kiezen zal, men ga te rade met Joannes Vollenhove, Arnold Moonen, en Laurens Bake, Heere van Wulverhorst, die den verlegenen en struikelenden stutten, en op het rechte padt helpen.’ Nadrukkelijk wordt er door van Hoogstraten op gewezen, dat hij geen regels voorschrijft en niemand de verplichting wil opleggen zich door zijn onderzoek gebonden te achten; en derhalve, zoo gaat hij voort, kan yder by zyn meening blyven, die van gedachten is, dat wy knorven in biezen zoeken, en eene angstvallige naeugezetheid willen invoeren, die van geen waerde te houden zij.’ 1) {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aenmerkingen over de Geslachten maakten opgang; in 1711 verscheen een tweede druk; in 1723 een derde, onder den titel: Lijst der Gebruikelykste Zelfstandige Naamwoorden, betekent door hunne geslachten; in 1733 een vierde. Hoogstraten was toen reeds sedert verscheiden jaren overleden. Over den vijfden en zesden druk van zijn werk, door Adriaan Kluit bezorgd, spreken wij nader. De Lijst 1) bevat een vrij groot aantal substantieven, voorkomende bij Hooft en Vondel of bij een van beiden, met vermelding van het door hen gebezigde geslacht en met een of meer citaten, waarin het bewuste woord voorkomt. Van Hoogstraten heeft voor zijn doel echter noch den geheelen Hooft noch den geheelen Vondel geëxcerpeerd. Vandaar dat het niet zelden voorkomt, dat hij van een woord b.v. zegt: mannelijk bij Hooft (of Vondel), terwijl het bij Hooft (of Vondel) ook vrouwelijk voorkomt; vandaar dat hij niet zelden alleen vermeldt, hoe één der genoemde auteurs een substantief bezigde, terwijl hij. toch ook had kunnen vinden, hoe de ander het deed. Ware de Lijst volledig geweest, het aantal gevallen waarin Hooft en Vondel met elkaar, en het aantal waarin Hooft en Vondel met zich zelf in tegenspraak zijn, ware zóó onrustbarend groot geworden, dat van Hoogstraten misschien wel had betwijfeld, of hij den juisten weg had ingeslagen om de geslachten der zelfstandige naamwoorden vast te stellen! Maar ook nu nog kunnen wij Hoogstraten's arbeid ten bewijze doen strekken van de waarheid, dat Hooft en Vondel op eigen gezag, afgaande niet op het heerschend taalgebruik, maar op hun smaak, hun gevoel - en dus zeer willekeurig - geslachten aan substantieven hebben toegekend. Om dit aan te toonen zie ik mij genoopt een aantal woorden uit de Lijst bijeen te plaatsen, waarin Hoogstraten's autoriteiten het in meerder of minder mate oneens zijn. Zelfst. n.w. Gesl. bij Hooft. Gesl. bij Vondel. Gesl. dat v. Hoogstraten aan het woord wil toekennen. aanzoek m. - o. afbrek, afbreuk m. v. m. angst m. en v. m. m. antwoord - o. en v. o. as m. v. m. ballingschap o. v. v. beemt m. en v. m. m. beet v. m. m. beitel m. v. m. bijl m. en v. v. v. bogt v. m. en v. v. boot o. m. en o. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfst. nw. Gesl. bij Hooft. Gesl. bij Vondel. Gesl. dat v. Hoogstraten aan het woord wil toekennen. bosschaedje o. v. o. en v. bril - m. [v. bij Moonen en Vollenhove.] burg (voor-) o. en v. o. citer v. en m. v. v. doot m. en v. m. en v. m. en v. doorn m (doorne, v.) m. m. echt m. m. en v. m. fluit m. v. m. geessel m. v. m. gesp - m. (gespe, vr.) m. [bij Moonen v.] gestalte v. v. en o. v. getuigenis o. v. en o. v. geur v. m. m. gordijn v. en o. - v. greep v. m. v. groet v. m. v. haest v. - m. harp m. v. v. hel m. en v. v. v. hiel v. v. v. [m. bij Vollenhove.] hoogtijd v. o. m. [m. bij Moonen] inborst m. v. v. intrede v. [intree m.] v. kam m. en v. m. m. en v. keer m. en v. m. m. kil m. en v. v. m. klank v. m. m. klem m. en v. v. m. kout v. m. en v. m. kreet v. m. m. kroes v. m. m. kus v. m. m. lach v. m. m. laster m. m. m. [v. bij Antonides.] lonk v. m. m. loop m. en v. m. en v. m. lust m. en v. m. [wellust vr.] m. maaltijd v. v. m. [m. bij Rotgans.] mast v. m. m. mijter m. en v. m. m. mist v. m. m. modder v. m. m. moederslagt [= moord] - v. [vaderslagt, m. !!] v. mouw m. en v. - v. nacht m. en v. m. m. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfst. nw. Gesl. bij Hooft. Gesl. bij Vondel. Gesl. dat v. Hoogstraten aan het woord wil toekennen. nachtegaal m. m. m. [v. bij Moonen.] oever m. m.v. (?) en o. m. oorlog m.v.o. m. en o. m.v.o. oproer m. en o. o. m. pantser - m. en o. o. penseel v. o. o. plooi m. en v. v. v. prijs m. m. en v. m. puin v. v. en o. o. raad m. en v. m. m. raaf m. v. v. romp v. m. m. rook v. m. m. rot (menigte) - v. en o. o. rouw m. en v. m. m. sabel m. v. m. schilt - m. en o. m. school v. v. en o. v. schoorsteen v. m. v. schop (abstr.) m. v. v. schouwburg v. m. m. slib m. o. o. slinger m. v. m. smaad v. m. v. smaak m. en v. m. m. sneeuw v. m. en o. m.v. en o. spijt m. en v. v. v. spits v. en o. v. en o. v. spoed v. m. en v. v. spui v. en o. o. o. staak v. - m. [Bij Vollenhove en Moonen m.] stal v. m. m. stam v. m. m. steek m. en v. m. m. strand m. en v. o. m.v. en o. suiker m. en v. - v. temper v. m. m. vaart v. m. en v. v. veder m. m. en v. v. venster v. en o. v. v. en o. verwantschap o. v. en o. o. vesper v. - v. [m. bij Antonides.] vleugel v. m. m. vliet v. m. m. vloed v. m. m. vorm v. m. m. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfst. n.w. Gesl. bij Hooft. Gesl. bij Vondel. Gesl. dat v. Hoogstraten aan het woord wil toekennen. vrede v. m. m. vuilnis v. o. v. waan v. m. m. web o. o. o. [v. bij Huygens en Antonides.] wedde v. en o. - v. wensch m. en v. m. m. wierook - m. en o. m. wrok m. en v. m. m. zegel m. en o. m. o. zolder v. m. m. Bij den vierden druk van van Hoogstraten's Lijst (1733) vindt men ook de Bijvoegsels van den predikant en rector Gerardus Outhof. Deze was kort voor de uitgave overleden. Omtrent zijn beschouwingen deelden ‘de Drukkers aan den Lezer’ mede: ‘(De) geleerde Man zou, indien het hem hadt mogen gebeuren lange genoeg daar toe te leeven, in deeze Voorreden vorders aangetoont hebben, dat de zelfstandige woorden die men in verscheide van onze beste Schrijvers, of wel in een' zelfden Schryver, dan mannelyk, dan vrouwelyk, of ook wel onzydig gestelt vindt, in der daadt van deeze drie geslachten zyn, en dat zulks derhalven voor geene feil gereekent moet worden, gelyk hy dikwyls te kennen geeft in zyne Byvoegsels.’ Daarvan een enkel voorbeeld. Van Hoogstraten noemt het woord leest vrouwelijk, en verwijst zoowel naar Hooft als naar Vondel, bij wie leest in dat geslacht voorkomt. Maar - Vondel gebruikt leest óók mannelijk, zooals Outhof aantoont; en Moonen bezigt het evenzoo. ‘Waarom dan niet van beide geslachten goedt geoordeeldt? dan is 'er geen geschil.’ 1) Outhof zag zeer juist in, dat wanneer men zich nu eenmaal beroepen wil op de autoriteit van Hooft en Vondel, men zich ook aan die autoriteit behoort te onderwerpen. Gebruikt Hooft dus een woord vrouwelijk en Vondel mannelijk, of vindt men het door een van beiden zoowel mannelijk als vrouwelijk gebezigd, welnu dan heeft het woord twee geslachten! Het is wonderlijk, dat men niet op de gedachte scheen te komen, dat het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke woorden (behoudens een kleine uitzondering voor persoonsnamen) was uitgewischt; en dat men - zoo die gedachte al eens opdook - haar terstond verwierp. In het eerste deel der Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake (1723) door den beroemden Lambert ten Kate, zegt N. in een der samenspraken: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik was wel eer in twijffel of het Onderscheid van 't Manlijke en Vroulijke Geslagt, omtrent Levenlooze zaken, die geen Kun-verdeeling onderworpen zijn, niet slegts een eigen goeddunken waere, van elk of eenig voornaem Schrijver; te meer om dat onze daeglijksche Spreektael nu gantsch onagtsaem is in dit stuk.’ 1) Maar hij is tot andere gedachten gekomen; en L. overtuigt er hem nog meer van, dat het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk in de oudere taal zijn oorsprong vindt. Dat ten Kate, die vooral de vergelijkende taalstudie beoefende, de wijze waarop van Hoogstraten het woordgeslacht zocht te bepalen niet geheel kon goedkeuren, ligt voor de hand. Het ‘Onderscheid van 't Genus onzer Substantiva’ wil hij niet alleen en niet in de eerste plaats gronden ‘op 't gebruik van dezen of genen achtbaeren Schrijver van de voorgaende [d.i. 17e] Eeuw, maer op een bewijs dat het dusdanig onder onze oudste Taelverwanten al gegrondvest is geweest.’ 2) N. maakt nog de opmerking: ‘Schoon ik met u de Agtbaerheid der Taelgebruiken erken', en daer ze klaerlijk spreken, hooglijk agte, nogtans vermoede ik niet, dat je de Tael in 't schrijven zoo schroomagtig verkiest behandelt te hebben, dat men de minste mistasting van Geslagt, zelf omtrent Woorden, die zelden voorkomen, en geen ligt van de Gemeene bekende Regels, of van de Daeglijkse Spraekvorming, ontfangen kunnen, als een Taelschennis zou moeten aenzien.’ En L. antwoordt: ‘Verre van daer; hoewel ik de betragting om wel te doen altijd aenrade, nogtans loopt mijn grootste agting en opmerking in de Tael over die dingen, die tot de nette en duidelijke Onderscheiding der Denkbeelden behooren. Al te kommerlijke handel maekt belemmering van geest. 3) Die bescheiden zijn, vitten niet naeuw op Struikelingetjes van die genen, die blijk van goeden wil geven. Die te kommerlijk met de Tael omgaen, slagten den Schoolkinderen, die wel net, gelijkdradig, en zinnelijk schrijven, dog tevens onvrij, laf, lam, en flaeuw, zonder spoed of vordering: een kloeke hand, schoon minder net, zo ze slegts vlug, vrij, geestig, vloeyend, en duidelijk genoeg zij, kan mij meerder behagen.’ 4) Door vergelijking met oudere Germaansche talen, bepaalt ten Kate in zijn Aenleiding het geslacht van 750 Nederlandsche substantieven. Dat ook hij niet altijd tot een zekere uitkomst geraakt, bewijst het volgende uittrekseltje: adder m. en v. haag m. en v. maag m en v. boord m. en o. klauw m. en v. maand m. en v. dons m. en o. kool m. en v. meer o. en v. dood m. en v. kroes m. en v. milt m. en v. eik m. en v. lof m. en o. nacht m. en v. flank v. en o. loon m. en o. naam m. en v. galge m. en v. lust m. en v. naad m. en v. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} neb m. en v. spits v. en o. uil m. en v. neus m. en v. stof m. en o. venster v. en o. nood m. en v. stoof m.v. en o. vlek m. en v. olie m. en v. strand m.v. en o. vlijt m. en v. pik o. en v. stut m. en v. vorst (v. vriezen) m. en v. punt m.v. en o. talk m. en v. vrede m. en v. put m. en v. tand m. en v. waan m. en v. raaf m. en v. tijd m. en v. woeker m. en v. roef m. en v. turf m. en v. wortel m. en v. schacht m. en v. torn m. en v. zeem m. en o. schuim m. en o. trog m. en o. zolder m. en v. sop v. en o. Duidelijker nog dan ten Kate teekende Balthazar Huydecoper verzet aan tegen de wijze van van Hoogstraten's geslachtsbepaling. In de Proeve van Taal- en Dichtkunde (eerste druk 1730, tweede 1782-1791) lezen wij: ‘Laat ons dit tot een algemeenen regel stellen: niet te zeggen, dat en dit is goed, want Vondel is ons zo voorgegaan: maar Vondel zelven te toetsen aan de Ouden, zijne Schriften met bescheidenheid te leezen, en te denken dat Vondel begon te schrijven in een duisteren tyd, dat hy de taal wel uit die duisterheid in een helder licht gesteld hebbe; maar dat het hem, een mensch zynde, onmogelyk geweest zy, zich, in zijnen ouderdom geheel te ontdoen van alle vlekken en misstallen, die hem, nevens anderen, in zyne jeugd ingeprent waaren.’ 1) En verder: ‘Daarenboven oordeel ik, dat een bewijs omtrent de Geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelijk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewijl hy zich daarin honderdmaalen vergeet, gelijk den geenen bekend is, die dit stuk verstaan.’ 2) Als curiositeit vermeld ik hier een geschriftje, dat in 1765 te 's-Gravenhage verscheen onder een zeer verlokkenden titel: ‘Het Eenigste, En tot nu toe onbekend Middel, om Aanstonts, en voor Altoos, uit den weg te ruimen de Zwaarigheden die zig opdoen, noopende de Geslagten van sommige zelfstandige Woorden, .... aangewezen.’ De ongenoemde Schrijver zegt o.a.: ‘Het ware te wenschen dat een zaak altoos haar Geslagt aanwees. Maar van honderd zelfstandige Woorden, zijn 'er naauwlijks twee daar men dit van te hoopen heeft. Wat dan gedaan? De eenigste toevlugt, in diergelijke gevallen, is het Gebruik. Doch als 't Gebruik het met zig zelve niet eens is, ik meen, als de beste Schryvers in verschil zyn noopende het Geslagt van een zelfstandig Woord, blyft 'er geen hulpmiddel meer over.’ 3) Zich naar Vondel te richten, keurt de schrijver af; op dichters is geen staat te maken. ‘B.v. het Woord Oever is, by Vondel, Mannelijk, Vrouwelijk, en Onzydig, zo als 't in zijne kraam te pas komt.’ 4) Nog eens dus: wat dan gedaan? Thans openbaart de auteur zijn kostbaar geheim: men onderwerpe zich aan 't gezag van {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wagenaar! Wagenaar toch heeft veel geschreven, heeft goed geschreven en is - geen dichter. Hoogstraten's Lijst, waarvan intusschen in 1759 een nieuwe uitgave was bezorgd door den jeugdigen Adriaan Kluit, begon niettegenstaande de bezwaren, die er door enkelen tegen werden aangevoerd, meer en meer een vraagbaak te worden voor ieder, die zich omtrent het geslacht van een substantief wilde vergewissen. Dat bleek o.a. uit de Beknopte Aanleiding tot de kennis der Spelling, Spraakdeelen en Zinteekenen van de Nederduitsche taal door Klaas Stijl, uitgegeven door ‘Lambertus van Bolhuis, Predikant te Oostwold, in den Oldambte’ (Gron. 1776). 1) Aangaande de genera der substantieven verklaart Bolhuis: ‘De verwaarloozing van deze geslachten is eene groote misslag, en niets is thans gemeener. Maar hoe zal men het verbeteren? Min kundigen staan hier dikwijls verlegen, en de regels der Spraakkunstenaars zijn doorgaans niet zeer nauwkeurig. Daar is echter een veiliger weg geopend, die te vinden is in de Geslachtlijst der zelfstandige Naamwoorden, welke opgesteld is door D. van Hoogstraten, aangevuld door G. Outhof, en met nuttige aanmerkingen 1759 uitgegeven door A. Kluit. Op dit spoor zullen wij onzen Leerling voorlichten.’ Bolhuis geeft ook regels. Maar hij waarschuwt zijn lezers, zich daar niet geheel op te verlaten. Zij moeten ‘billijk denken, dat er duizend woorden over blijven, welker geslacht men uit de opgegevene waarnemingen niet ontdekken kan. Men moet hier het gebruik raadplegen, en daar in hebben wij Hoogstraten en Kluit in de uitgegevene Geslachtlijst tot goede Leidslieden.’ 2) Het gezag, hetwelk men de hier genoemde lijst toekende, werd nog heel veel grooter, werd in veler oogen onbetwistbaar, nadat Adriaan Kluit in 1783 de ‘aanmerklijk vermeerderde en opgehelderde’ zesde uitgave in 't licht had gezonden. Een kwarteeuw bijna was er verloopen, sinds Kluit den vijfden druk had bezorgd. Hij was intusschen hoogleeraar te Leiden geworden en had veel gewerkt. Zijn arbeid draagt daarvan de sporen. Niet alleen is de Lijst wederom aanmerkelijk uitgebreid - o.a. zijn een aantal woorden opgenomen zonder bewijsplaatsen, alleen ‘op voorgang der Spraakkunstenaren’ - een voorrede van grooten omvang getuigt nog welsprekender van Kluit's verdiensten. Zoo wijdt hij niet minder dan tachtig bladzijden aan het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} opstellen van geslachtsregels en het toelichten daarvan. Nagenoeg alle regels die in onze tegenwoordige grammatica's betrekking hebben op het genus der woorden, kan men terugvinden bij Kluit. Een paar voorbeelden, die eenig denkbeeld kunnen geven van zijn manier van behandelen. De namen der rivieren vindt men in de 17e eeuw veelal mannelijk gebruikt, zonder of nagenoeg zonder uitzondering. Zoo bij Antonides. Later heerscht er groote onzekerheid. Kluit merkt terecht op: ‘men volgt in dezen veelal het Geslacht uit het Fransch’. [Vgl. le Rhin, le Danube, le Tibre, le Tigre, le Nil etc. en la Meuse, la Seine, la Tamise, la Theiss, la Moldau etc.] Dan naar aanleiding van het geslacht van boomen en boomvruchten: ‘Dus schijnt men den aloë, den noot, voor den boom M. en de aloë, de noot, voor de vrucht Vr. te mogen nemen; schoon mij van aloë nog geene voorbeelden ontmoet zijn; noch ook van den noot voor den boom.’ Verder naar aanleiding van den reeds door ten Kate gegeven regel omtrent het geslacht van de stammen der werkwoorden: ‘Maar indien ergens, zoo moet hier het Gebruik, en daartoe de Geslachtlijst geraadpleegd worden, dewijl in dezen het Verloop aanmerklijk, en hier vele uitzonderingen zijn, die niet anders dan door 't gebruik der beste Schrijveren gekend kunnen worden.’ Waar het mogelijk was, bracht Kluit - niet zonder willekeur evenwel - eenige regelmaat in den warwinkel. Toch moest ook hij erkennen, wat Bolhuis en vele anderen vóór hem erkend hadden, dat voor zeer vele woorden geen regel te ontdekken viel. In dat geval moest het gebruik worden gevolgd. ‘Maar dit Gebruik moet echter niet afgemeten worden naar de straattaal, of naar het dagelijksch Spraakgebruik onder meer beschaafde Lieden. Aan dit euvel ging de Heer Moonen, maar vooral Sewel, met vele Spraakkunstenaren mank. Men weet toch, dat elke Provincie, of Landstreek, ja dikwils elke Stad, haar' byzonderen Tongval of spreektrant hebbe. In Friesland en Groningerland is zeer gemeen de korte afbijting van woorden, waardoor men gemeenzaam hoort in 't zin, tegen 't wang, in 't war, op 't markt, in 't spiegel.... In Amstelland zal men niet licht bij Manlijke Woorden het Manlijk lidwoord den hooren; maar men zegt daar zeer gemeenzaam: ga op de hoek bij de bakker, voor op den hoek bij den bakker......, waaruit volgt, dat men uit de gewone spraak in Amstelland zeldzaam eenige zekerheid omtrent de Geslachten bekomen kan, en dat deszelfs Schrijvers vele woorden voor Vr. houden, die bij anderen beter Manlijk zijn. Dus ook ten aanzien van de Schriften van den Heer Hooft schijnt het een voorzichtig behoedmiddel, indien men als een Regel vaststelle, “dat, wanneer Hooft eenig woord in 't Manlijke Geslacht gebruikt, men dit vrij algemeen kan volgen; doch omgekeerd, in 't Vroulijke, niet te schielijk.”’ Wij moeten hier herhalen, wat wij met eenigszins andere woorden reeds hebben gezegd: Op het punt der geslachten heerscht bij overigens kundige en {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs schrandere mannen een eigenaardige verblinding. Men ziet in, men toont aan, dat Hooft en Vondel in hunne geslachtsbepaling onbetrouwbaar zijn; en toch stelt men, op grond van het gebruik bij Hooft en Vondel, geslachtsregels op, en bepaalt men het genus van woorden, die niet onder die regels vallen! Men erkent volmondig, dat het middel slecht is, maar aangezien men nu eenmaal vasthouden wil aan het verdwenen onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk, en men geen beter middel heeft, past men het toe. Voort te gaan op het spoor van ten Kate en het geslacht te bepalen door vergelijking met oudere Germaansche talen - dit had te veel bezwaren in. Bovendien, van hoeveel substantieven zou men het overeenkomstige woord in Gotisch, Angelsaksisch of Oudhoogduitsch niet teruggevonden hebben! Zoo was dan een groot deel onzer 18e eeuwsche auteurs met een Lijst van van Hoogstraten gewapend, evenals wij met een de Vries en te Winkel. Toch waren er - en van de beste! - die het de moeite niet waard vonden, telkens in de Lijst te bladeren of zij den hadden te schrijven dan wel de. Toen van den Hollandschen Spectator van Justus van Effen een tweede druk verscheen (1756), bezorgd door Pieter Adriaen Verwer, werd den lezer in een ‘bericht’ medegedeeld: (Men) heeft den Spectator zyn eigen styl en zelfs zyne maniere van Letterspelding gelaten en alleen doorgaends getracht de Geslachten der Naemwoorden en de Naemvallen in order te brengen.’ In de laatste jaren der 18e en in de eerste der 19e eeuw trok al hetgeen op de spelling van het Nederlandsch betrekking had, weer bijzonder de aandacht. Aan de ‘Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taal’ werd in 1804 zelfs een uitvoerige verhandeling 1) gewijd door Willem Bilderdijk. Dit werkje draagt het kenmerk van de meeste philosophische geschriften: het afbrekende gedeelte staat heel veel hooger dan het opbouwende. ‘Weinige zaken zijn er’, zoo begint de schrijver, ‘waaromtrent in de algemeene waarneming onzer Letterkundigen een zoo groote onzekerheid heerscht, als in de Geslachten der Naamwoorden.’ En dan vervolgt hij: ‘Twee middelen zijn er om tot de kennis eener waarheid te geraken: of a priori, door uit een beginsel gevolgen af te leiden; of a posteriori, door uit waarnemingen tot een beginsel op te klimmen..... Op de eerste wijze heeft men deze stoffe tot dus verr' niet beproefd te behandelen; maar men heeft den laatsten weg willen inslaan; en het is daaraan, of veeleer, aan het oogmerk om daartoe stoffe te leveren, dat wy de waarnemingen van eenige opmerkzame lezers der vorige Eeuwe omtrent de Geslachten, en daaronder ook Hoogstratens Geslachtlijst, te danken hebben.’ Wat genoemde lijst nu meer in 't bijzonder betreft, zij ‘is niets anders dan eene verzameling van enkele waarnemingen, zonder {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig het minste verstandelijk inzicht. Wil (Hoogstraten) in een zeer byzonder geval iets meer doen dan een bloote en enkele waarneming geven, hy tast doorgaands mis.’ Van de pogingen der dichters en taalzuiveraars omstreeks 1600 zegt Bilderdijk: ‘De Taal won oneindig; maar het verloop der geslachten was zoo verr' gegaan, dat zelfs alle sporen van regelmatigheid daarin uitgewischt waren. De vermenging met het Vlaamsch, dat niet slechts vrouwelijk en onzijdig door één warde, maar ook den eersten Naamval in 't Mannelijke bestendig met den uitdrukte, de Amsterdamsche afkapping van de n in de uitspraak, die te meer invloed kreeg omdat de meeste en beste Taalhelden diens tijds, deze stad tot hun woon- of geboorteplaats hadden.... dit alles was oorzaak dat ten tijde van Hoogstraten, niet slechts het Onzijdig en Vrouwlijk geslacht dikwijls vermengd wierden, maar dat men ten aanzien van Mannelijk en Vrouwelijk twijfelde of er wel eenig wezendlijk onderscheid was.’ Van Hoogstraten wilde nu door Hooft en Vondel laten beslissen, welk geslacht men aan een substantief behoort toe te kennen. Zeer ten onrechte, zegt Bilderdijk. ‘Niet slechts om hun wederspraak met elkander in zeer vele woorden, waarin de een het Mannelijk, de ander het Vrouwlijk geslacht aankleeft; niet slechts om hunne eigene ongelijkheid, die niet altijd een uitwerksel van gebrek aan oplettendheid schijnt, maar somwijlen de vrucht eener dobberende onzekerheid, willekeurig bepaald; maar vooral en in het byzonder, om dat zy zich eenen regel voorschreven, zonder grond voor dien regel te hebben, en, gelijk wy hierboven reeds aanmerkten, de welluidendheid, of een nietige opvatting over 't woord, als een meer geweldige of meer zachte zaak beteekenende, van 't geslacht deden beslissen...... Zeker, het gebruik van Hooft en Vondel is dus geen bewijsgevend blijk hoe de taal is, maar hoe ieder van hun haar begeerde. Om dat de Keulenaar Vondel, bij een ruwer lichaamsgestel, door geboorte en opvoeding minder beschaafd, meer van kracht dan gevoeligheid in de uitdrukking hield, vloeit het Mannelijk geslacht bij hem over; terwijl de aandoenlijke, de, en t'huis en in vreemde landen gepolijste en vertederde Hooft aan het Vrouwelijke den voorkeur geeft. Om dat echter Vondel, als Poëet meer dan Hooft werd gelezen, wien hy in de Poëzy (of, zeggen wy, in de kunst der verzen) spoedig te boven was, en wiens Proza een smaak van 't Latijn had, dat hy navolgde, heeft het misbruik van den eerste zijn aanhang gekregen, en Hoofts ongetwijfeld meer Nederlandsche, meer redelijke, en meer grondige keus van geslachten verdrongen.’ Wij zien dat Bilderdijk - zijn oordeel over Hooft en Vondel daargelaten - over 't geheel met veel nauwkeurigheid de wonde plek in de heerschende geslachtsonderscheiding aanwijst. Minder gelukkig is hij in zijn poging om verbetering aan te brengen. Hij ging uit van het in hoofdzaak zeker juiste denkbeeld, dat de beteekenis van het woord eigenlijk niets te maken heeft met het geslacht van het woord; dit laatste is van de vorming van het woord afhankelijk. Maar nu meende Bilderdijk, dat de zelfstandige naamwoorden ontstaan waren {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} òf uit een adjectivum òf uit een verbum; en dat zij in 't eerste geval altijd vrouwelijk moesten zijn. Wat het tweede geval betreft, hier waren vijf mogelijkheden te onderscheiden: 1. Is de wortel tot een substantief geworden, dan is dit mannelijk. 2. en 3. Is het tegenwoordig of verleden deelwoord als znw. gebruikt, dan is dit vrouwelijk. 4. Verkeert de infinitief in dat geval dan is het woord onzijdig. 5. Is het znw. ontstaan door toevoeging van r of l, dan is het mannelijk. Van de uitgangen komen vooral in aanmerking heid, schap, nis, die het woord vrouwelijk maken, dom, dat oorspr. dezelfde kracht had, maar thans achter mannel. en onz. woorden staat, en sem, dat ook als mannelijke uitgang is te beschouwen. In de toepassing kan - of moet - in sommige gevallen van deze regels worden afgeweken. Van Bilderdijk's hand bestaat een uitvoerige Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden (1822), waarin hij het resultaat van zijne onderzoekingen heeft neergelegd. Om met het sedert Hoogstraten eenigszins gevestigde gebruik niet al te zeer in strijd te komen, neemt Bilderdijk voor een groot aantal woorden twee geslachten aan. Daar de geslachtsbepaling volgens hem op de etymologie berust, en de etymologie in die dagen een jolig juffertje was, kon Bilderdijk bijna altijd bewijzen - als dit woord hier gebezigd mag worden - wat hij bewijzen wilde. Een paar voorbeelden: Boter, V. door het gebruik. ‘Als stoffe, of als overgenomen uit het Latijn, zou het O. zijn. Doch het woord is Hollandsch.... en dus door zijn vorming M.’...... Boterham, M. als samengesteld met ham. ‘Doch V. gelijk het te Amsterdam gebruikt wordt, en ook zoo men 't als verbastering van botering (van boteren) neemt, dat is, 't geen geboterd is; het geen inderdaad zoeter en minder plomp klinkt.’ ‘Bots, V. doch M. als wortelsylbe van botsen.’ ‘Bouwen (tabbaart), naar het Gebruik, M. Het zou O. moeten zijn als infinitivus, of liever V. als zijnde eigenlijk bowing van bowen, dat is bogen, pralen; maar daar wordt waarschijnlijk een ander woord onder verstaan, en dit woord schijnt rok te zijn.’ Men ziet, Bilderdijk's systeem laat niet zelden meer dan één geslacht toe; ten overvloede erkent hij ook het gebruik, wat - tenzij er van het onzijdige geslacht sprake is - beteekent: de lijst van Hoogstraten en Kluit. Het aantal gevallen, waarin Bilderdijk niet volkomen met Kluit overeenstemt, is verre van gering. In den tweeden druk van Bilderdijk's geslachtlijst komen er minstens vijfhonderd vijf en twintig voor! Bij die vijfhonderd vijf en twintig zelfstandige naamwoorden kon men dus tusschen twee of drie geslachten kiezen en zich altijd beroepen op de autoriteit van Kluit of wel op die van Bilderdijk!! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige der belangrijkste gevallen mogen hier vermeld worden: Znw. kluit. bilderdijk. Amstel M. V. anijs M. V. beuling M. V. bijl V. M. bolster M. V. boor V. M. braam V. M. buik M. V. buit M. V. bult M. V. bunzing M. V. dienst M. V. dorst M. V. erts M. V. flits M. V. galeas V. M. garnaal V. M. gril V. M. haas M. V. hagedoorn M. V. hak (hiel) V. M. hommel V. M. homp V. M. honigraat M. V. horzel V. M. huid V. M. huur V. M. ijl V. M. Ysel M. V. inkt M. V. jol V. M. kaap V. M. kameleon O. M. kaneel O. V. karos V. M. keper V. M. kerf V. M. kievit V. M. kink V. M. klaroen V. M. klep V. M. klos M. V. koepel M. V. kool V. M. kost M. V. kras V. M. krib V. M. kuch V. M. kwast M. V. luier V. M. luifel V. M. lust M. V. matras V. M. meeuw V. M. mier V. M. molm M. V. mossel V. M. nacht M. en V. V. neep V. M. noodweer V. M. ochtend M. V. oksel M. V. oogst M. V. palts M. V. patrijs M. V. peper V. M. persoon M. V. pier V. M. plak V. M. ploeg M. V. pool V. M. preek V. M. prijs M. V. prul V. M. rat V. M. schalm V. M. schar V. M. schok V. M. schol V. M. schoot M. V. schouder V. M. slof V. M. snuf V. M. spat V. M. speer V. M. spier V. M. sprokkel V. M. sprot V. M. steven M. V. stip V. M. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Znw. kluit. bilderdijk. stop V. M. suiker V. M. tegel M. V. treeft M. V. troost M. V. tuin M. V. turf M. V. vaak M. V. vijl V. M. vingerling M. V. vlek V. M. vorsch M. V. wambuis O. V. wel V. M. wijk V. M. worm M. V. wouw V. M. zegepraal V. M. zwijn V. M. zwoord O. V. Terwijl Bilderdijk in het buitenland bezig was zijn verhandeling over de geslachten persklaar te maken, hield de Leidsche hoogleeraar Matthijs Siegenbeek zich onledig met het schrijven van een Verhandeling over de Nederduitsche Spelling ter bevordering van eenparigheid in dezelve. Het stuk werd uitgegeven ‘in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek’ (1804). Volgens de beginselen, in die verhandeling uitgesproken, werd daarop de Nederlandsche spelling geregeld. Intusschen had de Rotterdamsche predikant P. Weiland de hand aan 't werk geslagen om - eveneens in naam en op last van het Staatsbestuur - een Nederduitsche Spraakkunst samen te stellen. Siegenbeek en Weiland hielden zich, wat de regeling der geslachten betrof, aan de lijst en de regels van Kluit 1). Daar Weiland in zijn Woordenboek, dat van 1799-1811 in elf deelen verscheen, heel wat substantieven had op te nemen, die bij Hoogstraten - Kluit ontbraken, bepaalde hij het geslacht van die woorden zoo goed mogelijk met behulp van de regels, door Kluit gegeven. Toch brengt ook Weiland nu en dan een wijziging aan. Is het ‘gebruik’ volkomen in strijd met een regel, waarop weinig uitzonderingen zijn, dan brengt hij het geslacht wel eens met dien regel in overeenstemming. B.v. bij krokodil. Bij Kluit is het woord vrouwelijk. Maar Weiland maakt het - daar krokodil een groot en sterk dier is, misschien ook om in overeenstemming te komen met andere talen - mannelijk. Waar Kluit twee geslachten vermeldt, wordt door Weiland dikwijls een keuze gedaan. De spelling van Siegenbeek, schoon heftig door Bilderdijk bestreden en dientengevolge nooit algemeen ingevoerd, heeft niettemin 60 jaren lang haar gezag weten te handhaven. Een ontwerp der spelling voor het groote Woordenboek, door Dr. L.A. te Winkel opgesteld na een onderzoek, waarin hij was bijgestaan door prof. de Vries, verscheen in 1863; in 1866 volgde de Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandsche Taal. Reeds een tiental jaren van te voren had te Winkel zich met de geslachtenkwestie beziggehouden. In het eerste deel van het Nieuw Nederlandsch Taal- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} magazijn (1853) gaf hij eenige Bijdragen tot de kennis van het Geslacht der Zelfstandige Naamwoorden. 1) Te Winkel tracht in zijn stuk het geslacht vast te stellen van substantieven, die in de woordenboeken niet voorkomen, of waaromtrent zijn autoriteiten (Kluit, Bilderdijk, Weiland, Siegenbeek en Terwen 2) het oneens zijn. Een paar proefjes van de wijze, waarop hij te werk gaat. Er is een regel, die leert, dat de namen van werk- en speeltuigen op -el, den stam uitmakende van het werkw. of van dien stam afgeleid, mannelijk zijn. Uitgezonderd: vedel, trommel, roffel, griffel en schoffel. ‘Dat trommel en vedel vrouwelijk zijn’, zoo redeneert te Winkel, ‘laat zich verdedigen, doordien de meeste overige benamingen van muziekinstrumenten, b.v. cimbel, timbel, trom, trompet, fluit enz. dit geslacht hebben. Niet verdedigbaar echter is het femininum van griffel, schoffel en roffel, die dan ook door Bilderdijk voor mannelijk verklaard worden.’ Waarschijnlijk op grond hiervan vinden wij in de Woordenlijst aan roffel (schaaf) het mannelijk geslacht toegekend. Schoffel is echter vrouwelijk gebleven. En griffel? In de geslachtsregels, die aan de Woordenlijst voorafgaan, leest men op blz. XXIII 3): ‘(-el vormt) van werkw. manl. benamingen van werktuigen of middelen om de werking te verrichten, b.v. beitel (van bijten, beet, oudt. beit), gordel, griffel, hevel’ enz. Griffel is dus mannelijk. Zoekt men echter in de Woordenlijst zelf, dan vindt men: Griffel, v. 4) Wij komen tot te Winkel's stuk in het N. Ned. Taalmagazijn terug: ‘Poedel staat in geen onzer woordenboeken opgeteekend; ik zie echter geene reden, waarom het niet mannelijk zou zijn, even als de andere (diernamen op -el)’. ‘Wezel is bij Vondel mannelijk; Kluit en Bilderdijk houden het er ook voor. Volgens W(eiland) en S(iegenbeek) is het echter vrouwelijk; ook het Oudduitsche wisala had dit geslacht; het nieuwhd. zegt das Wiesel.’ Waarschijnlijk gaf het geslacht van wisala de beslissing. De Woordenlijst neemt wezel vrouwelijk. In het Magazijn v. Nederl. Taalkunde zette te Winkel zijn onderzoek voort. Hij schrijft daarin 5) o.a. over het geslacht van muziekinstrumenten: ‘Niet onwaarschijnlijk is het, dat de lijdelijke rol, die de instrumenten onder het spelen vervullen, de reden is, dat men ze als vrouwelijke wezens beschouwt’.(!) {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangaande de namen van vruchten wordt opgemerkt: ‘In de Pomologie van Knoop komen nog verscheidene namen van appelen en andere vruchten voor, die men vergeefs in de woordenboeken zoeken zal, en wier geslacht dus nog niet bepaald is.’ 1) Dan worden sommige regels toegepast; o.a. die, volgens welken woorden, die uitgaan op ing, er, erd, aard tot het mannelijk geslacht behooren. ‘Eindelijk, indien aagt vrouwelijk is, zal griet zulks ook wel moeten wezen.’ In het opstel Over de Geslachten der Zelfstandige Naamwoorden, vóór de Woordenlijst van de Vries en te Winkel afgedrukt, komen eenige zinsneden voor, waarop wij de aandacht nog dienen te vestigen. ‘In het manlijke en vrouwelijke geslacht zijn de 1e naamvallen (de man, de vrouw) uit hunnen aard eensluidend, terwijl de 4e (den man, de vrouw) door de gewone onderdrukking der n achter eene toonlooze e eensluidend worden. Sommige woorden, b.v. heug, meug, en luid, in de uitdrukkingen tegen heug en meug en naar luid van, hebben nooit eenig bepalend woord bij zich, waaruit hun geslacht zou kunnen blijken. Uit een en ander vloeit voort, dat er woorden zijn, aangaande wier geslacht volstrekt niets bekend is, en andere, waarvan men slechts weet dat zij niet onzijdig zijn, zoodat men tusschen manlijk en vrouwelijk te beslissen heeft. ‘Slechts van de woorden, die aangetroffen worden in geschriften uit den tijd, toen zij nog in het gesprek verbogen werden, kent men het geslacht met zekerheid. Aan vele, die niet tot deze categorie behooren, hebben woordenboekschrijvers, niet zelden geheel willekeurig en vandaar soms uiteenloopend, een geslacht toegekend. Zulke opgaven missen natuurlijk alle gezag en waarde, wanneer zij niet door de analogie worden gesteund.’.... ‘Het verwerpen der verbogen vormen (honds, honde, schaaps, schape enz.) en het onderdrukken der n achter de toonlooze e der bepalende woorden (den, dezen, zijnen, goeden enz.) staat bij woorden, wier geslacht niet van elders blijkt, gelijk met het overbrengen in het vrouwelijke. Het lijdt dus geen twijfel, dat de hedendaagsche taal het vrouwelijke geslacht voortrekt. De woordenboekschrijver, die haar geen geweld aandoen en aan den stijl niet noodeloos een voorkomen van stijfheid geven wil, volgt dien wenk, wanneer er geene redenen bestaan die zulks verbieden. Daarom noemen wij b.v. het ter kwader ure uit den vreemde ontleende halt vrouwelijk, niettegenstaande het in de oorspronkelijke taal manlijk is.’ 2) {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de geslachtsregeling door de Vries en te Winkel heeft men zich tot dusverre neergelegd. Wel wordt er door dichters en prozaschrijvers dagelijks tegen gezondigd, maar het geschiedt onopzettelijk. In 1860 had prof. W. Brill op het 6e Ned. Taal en Letterk. Congres een woordje in 't midden gebracht om te doen zien, dat men op het punt der geslachten niet te veeleischend mocht zijn. Men behoorde de vrijheid te hebben, de uitzonderingen ‘tot den regel terug te brengen, opdat men niet genoodzaakt zij het geslacht eens naamwoords telkens in het woordenboek na te slaan’ 1). Na de invoering der nieuwe spelling kwamen de taalkundigen niet meer op de kwestie terug. Men berustte in hetgeen men onvermijdelijk scheen te achten; het groote publiek wist bovendien niet beter, of alles was geheel in den haak. En toch - in orde is de zaak niet. Voor het grootste gedeelte berust de regeling onzer geslachten op een vrij willekeurig gebruik bij Hooft en Vondel; op willekeurige keuze van Hoogstraten en, zij het ook in minder mate, van Kluit; op willekeur van Bilderdijk; op de subjectieve opvatting van Siegenbeek en Weiland, van L.A. te Winkel en van de Vries. Deze allen - Hooft en Vondel, die meer instinctmatig te werk gingen, misschien uitgezonderd - zijn uitgegaan van het denkbeeld: mannelijk of vrouwelijk moet een niet-onzijdig woord wezen. Op welken grond zullen wij ons voor het een of voor het ander verklaren? Onzes inziens hadden zij kunnen zeggen: na een tijd van verwarring is het onderscheid tusschen mannelijke en vrouwelijke buigingsuitgangen in het Nederlandsch verloren gegaan. Pogingen om het kunstmatig in stand te doen blijven, moeten op den langen duur falen; zij zullen den schrijvenden Nederlanders heel veel last veroorzaken, zonder daar iets nuttigs voor in de plaats te stellen; zij zullen de klove tusschen spreek- en schrijftaal onnoodig verbreeden en daardoor nadeelig inwerken op beide. Daarom ruste in vrede, wat gestorven is! R.A. Kollewijn. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Studieboeken voor de hoofdakte. II. Zoo wij durfden, zouden wij den welwillenden lezer wel gaarne uitnoodigen tot eene herlezing dier weinige bladzijden, waarin wij, onze monstering van studieboeken openend, de beginselen bloot leiden, die ons oordeel daarbij bepalen zouden. Doch wij mogen wellicht eenige verwachting koesteren, dat menig belanghebbende, van het gewicht der zaak overtuigd, zonder die uitnoodiging er toe overgaat, onze gronden nog eens te overwegen. Met tweeërlei Oefenboek maakten wij kennis. Een derde soort, vertegenwoordigd door een boek van den heer Van Wijnen, hadden wij aan de orde gesteld. Wij veroorloven ons, deze thans aan de monstering te onderwerpen. 4. Volledige Taalcursus. Eene beproefde Methode, door J.E.K. van Wijnen. 1890. (f 1.50.) De titel verraadt dat de schrijver de critiek niet vreest. Hij geeft echter ook den grond aan' van dit zelfvertrouwen. Hij heeft zijne methode gewogen en niet te licht bevonden. Men mag verwachten, dat zij inderdaad voor eene beoordeeling in abstracto bestand blijke. Na al hetgeen wij ten aanzien van de werkjes der heeren Schutte, Bosman en Van Gelderen hebben opgemerkt, zal de lezer, wanneer wij hem mededeelen waarin deze nieuwe methode bestaat (want als zoodanig wil de heer Van Wijnen haar ingang doen vinden), zich-zelven zonder moeite een oordeel vormen. Een eigenlijke uiteenzetting van beginselen wordt ons niet geschonken, maar pag. 1-2, 115 en 182 vindt men den weg beschreven, die hier wordt ingeslagen. Het boek heeft vier afdeelingen. Telkens is, in elk dezer, niet een fragment, maar een volledig gedicht het voorwerp der oefening. In de laatste afdeeling komt het opstel in behandeling. In drie afdeelingen wijdt de aandacht van den studeerende zich in de eerste plaats niet aan het Boek Grammatica, maar aan de taal als vertolkte gedachte. Op eene algemeene beschouwing van den inhoud van het geheel volgt de nadere aanwijzing der logische hoofddeelen. Dan volgt de zakelijke toelichting. Aan de beurt is nu die fijnere grammatische ontleding, die alleen in staat stelt, de taal in haar wezen te leeren kennen. En inderdaad laat de schrijver aan de paraphrase eene ‘taaloefening’ voorafgaan, die niet herhaling van de algemeene spraakkunstkennis, maar de nauw- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} keuriger kennis van den tekst ten doel heeft. Daarná de paraphrase. In de eerste afdeeling besluit elke oefening met gemengde taaloefeningen naar aanleiding van het onderhavige, ter toelichting en ter uitbreiding van het Boek Grammatica. Dit onderscheidt Afdeeling B, dat hier deze ‘Taaloefeningen na de Paraphrase’ niet van gemengden aard zijn, maar telkens over een bijzonder deel der taalkunde gaan. Men slaat het hoofdstuk der woordvorming, der naamvallen, der zinsontleding op en vergelijkt de bijzondere gevallen van een stuk taal met de leer van het handboek. Voor een geregelde studie, zegt de heer Van Wijnen, achten we de methode onder B (die overigens geheel aan die van A gelijk is) zelfs beter. Die onder A heeft echter haar bijzonder nut, merkt hij tevens op, daar zij het aan den dag brengt, of men ver genoeg gevorderd is, om nu over dit en het volgend oogenblik over dat punt van Spraakleer te handelen. Afdeeling C houdt vergelijking van gedichten over hetzelfde onderwerp of met verwanten inhoud van verschillende dichters. Zoo wij den lezer thans nog mededeelen, dat in dit boek minder de vragende examinator dan de mededeelend-vragende leeraar voor ons zit, die de moeielijkheden uit den weg ruimt en op weg helpt, dan weet hij genoeg om zich een gegrond oordeel te vormen over deze nieuwe methode. Hij zal, vertrouwen wij, niet aarzelen met de erkenning, dat zij haar oorsprong vindt in denkbeelden die wezenlijk verwant zijn met de beginselen, welke ook ons in de inleiding tot deze recensie tot eene methode voerden, en dat hier, in deze derde soort, ‘de hoogstverdienstelijke aanvankelijke verwezenlijking’ voor ons ligt ‘van het idee, dat wij als grondslag der beoordeeling den lezer hebben blootgelegd’. Hierover zal men zich niet verwonderen, dat de heer Van Wijnen (zie ook onze aankondiging van Heeringa's Nederlandsche Stijl), de oefening in het opstel aanmerkt als een onderdeel van zijnen cursus en het onderwijs in de stijlleer op zijn taalonderwijs baseeren wil. De veertig pagina's die hij aan het opstel gewijd heeft, behooren tot het beste, dat ons in de Nederlandsche Onderwijzerslitteratuur over die stof bekend is. Is het wel noodig een boek dat zooveel aanbeveling in zich zelf bevat, nog veel bloemrijken lof toe te zwaaien? Warmen lof hebben wij er voor over. Doch wij noemden dezen Taalcursus de aanvankelijke verwezenlijking van ons denkbeeld. Wij twijfelen niet, of de schrijver zal zelf methode en uitvoering beide voor verbetering vatbaar houden. Menschenwerk bereikt maar zelden zijn ideaal. Hij zal het ons niet ten kwade duiden, dat wij ook ten opzichte van zijn arbeid van ons hart geen smoorkuil willen maken. Terwijl wij hem bekend maken, waarin wij het niet met hem eens kunnen zijn, en dit tegelijkertijd het publiek onder de oogen brengen, vergeten wij niet, dat ook hij zich in de toepassing zijner beginselen menigmaal wellicht heeft moeten beperken, om de eischen van het vigeerend examen. Algemeene beschouwing van den inhoud; nadere beschouwing der onderdeelen; zakelijke toelichting; taaloefening vóór de paraphrase; paraphrase; taaloefening van algemeene strekking ná de paraphrase: wij zouden de zakelijke {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} toelichting het eerst willen geven, doch voor het overige achten wij deze orde van behandeling den rechten weg naar het doel. Men ziet duidelijk, dat het doel zelf den schrijver helder voorstond. Men behoeft hier niet twijfelend te vragen, of de auteur misschien vergeten heeft, zich een doel te stellen. Hier wandelt men niet in een Engelsch park, noch loopt schelpjes zoeken aan het strand der taalwetenschap. Het is er enkel te doen, om zich die nuttige kennis te verzamelen, zonder welke onze auteurs van beteekenis niet gewaardeerd en genoten kunnen worden, zonder welke het instrument der moedertaal niet gehanteerd worden kan. De studeerende wordt hier voorbereid tot zijn examen, op zulk eene wijze, dat hij er niet als een onhandig beginneling, maar als iemand die gewerkt heeft en iets kan, mag verschijnen. Hooger echter zou de Cursns in onze schatting staan, zoo de taaloefening vóór de paraphrase (hoezeer wij hem om deze oefeningen het meest moeten prijzen!), zoo zij nog dieper doordrong tot de bedoelingen van den auteur, nog inniger het verband van gedachte en taal opvatte, nog fijner de wendingen en de vormen der eerste in woordenkeus en zinsbouw, in beeld en figuur te aanschouwen gaf. De behandeling van Gedichten als Bronbeek en Aan mijne Dennen moet artistieker zijn. Stijlleer en taalonderwijs behooren zich nog nauwer te verbinden. Er moet nog beter gelezen worden. De Spraakkunst zal er wel bij varen. Het is onnoodig, dat wij met den vinger aanwijzen, waar de heer Van Wijnen scherper had kunnen onderscheiden. Hij weet het zelf, gelooven wij, ook wel. En voert hij ons tegen, dat Keulen en Aken ook niet op één dag zijn gebouwd, dan verzekeren wij hem, dat wij zijn voortbouwen zonder groote bezorgdheid te gemoet zien. Een ander punt. Spaarzaam moet het Lager Onderwijs zijn met de Etymologie, vooral met de Etymologie in engeren zin. Voor zooverre de afkomst van een woord de tegenwoordige beteekenis opheldert, het juist gebruik bevordert en de fijne schakeeringen in de woordenkeus, bij auteurs die ter bereiking van een effect den etymologischen zin weer opwekken, in 't licht stelt, voorzoover is de Etymologie bij het taalonderwijs aan Kweekscholen en later niet te wraken. Wat echter waardeloos is voor de practische taalkennis moet contrabande heeten. Een ernstig taalonderwijzer, die zijne grenzen kent, zal zijne leerlingen niet willen verbazen met anecdootjes in den vorm van etymologietjes, welker juistheid hij niet contrôleeren kan, noch hunne geheugens als eene kermistent opvullen met curiositeiten. Op het terrein der woordafleiding gaat het vernuft ligt verder dan de wetenschap: de oningewijde beeldt zich in, dat het vernuft hier grootmeester is. Menig jong mensch heeft veel kostbaren tijd verbeuzeld, met op eigen hand etymoloog te spelen. Hij wist niets van den moeielijken arbeid van den etymologiseerenden taalgeleerde: hij hoorde enkel van verrassende uitkomsten en het scheen hem, of arbeid en spel hier ineenvloeiden. Van deze ervaring uitgaande, aarzelen wij niet, met de bekentenis voor den dag te komen, dat ons de heer Van Wijnen zijne leerlingen te veel met het gewraakte spel schijnt bezig te houden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Van etymologieën die op de examens in trek zijn zegge men kort en goed wat er van is; men wachte zich de oplossing der moeielijkste vragen den leek voor te leggen, alsof de taalwetenschap met hare ontzagwekkende geleerdheid nog altijd in de schoenen van mijnheer Becanus stond. Voor wij hier en daar den vinger leggen, moet het ons echter van 't hart, dat de Oefenboeken in 't algemeen (ook eenige Spraakkunsten) zich in etymologische dingen te buiten gaan en het in den volledigen Taalcursus juist niet bonter toegaat dan elders. Opgaven als die nu volgen kunnen wij niet prijzen: Of de r van ‘vreezen’, met ‘vervaren’ vergeleken, ‘aan een spraakkunstige figuur doet denken’ en deze woorden verwant zijn (30); of de afleiding van ‘tolk’ de beteekenis toelicht en het woord samenhangt met ‘taal’, ‘vertellen’, (121, 131); is ‘schichtig’ gevormd van ‘schicht’ (152); etymologie van ‘aardig’ (151); zijn ‘strompelen’ en ‘mompelen’ eveneens gevormd (130); is ‘steigeren’ een frequentatief of een denominatief (132); staat ‘handhaven’ met ‘hebben’ en ‘houden’, met ‘heft’ en ‘hecht’ in ‘messenheft’ in verband (172); vorming van ‘voordeel’, ‘bolwerk’, vaandrig (171). Met genoegen merkten wij op, dat de schrijver de regelmatige afleiding tot een oefening in juist redeneeren weet te verheffen. Minder geschikt is daartoe eene vraag als deze: ‘oudjens: dit is het meerv. van oudje(n), een verkleinw. gevormd van het bijv. nw. oud; - hier is de n ingevoegd; - is dat een grammatische figuur?’ Het woord ‘vaandrig’ komt bij herhaling op de proppen. Op pag. 172 wordt gevraagd, of de vorming aldus is: vaan - vaner - vaanre - vaanrig - - vaandrig: of in ‘vaanrig’ ig = hebbende is en dus ‘vaandrig’ = hij, die de vaan heeft. Of, heet het verder, kan ‘vaandrig’ ook gevormd zijn van: vaan en dragen, en pleit voor deze laatste meening het gebruik van woorden als bliksemdrig, bij Vondel, Bilderdijk e.a.? Wat moet de onderwijzer hier nu op antwoorden? En wat wijsheid kan hij uit zich-zelven putten omtrent den naamval van U in ‘U hongert’? Doch genoeg reeds om kenbaar te maken, wat in deze behandelingswijze, onzes inziens, den toets niet doorstaan kan. Dat de heer Van Wijnen niet enkel vraagt, maar ook mededeelt, zeiden wij. Aan de mededeeling, aan de toelichting vooral van kleine hoofdstukjes uit de Spraakkunst, zouden wij echter nog meer ruimte besteed wenschen. Wel spant de Taalcursus ook in dit opzicht de kroon; grooter verscheidenheid ware ons echter zeer welkom geweest. De prijs van het werk is thans zoo gering (270 bladzn.), dat eenige uitbreiding bij een tweeden druk wel gewaagd kan worden. Wij gaan er nu toe over, nog een aantal plaatsen aan te wijzen, waar wij ons met een of ander niet vereenigen konden. De lezer zie in de critiek niet anders dan onze belangstelling in de studie der moedertaal. De schrijver neme onze opmerkingen in overweging. Is ten in ‘ten boog’ (19) = tot den? Zal de studeerende bij vraag 10, pag. 21 niet vragen, of 't zij in Bronbeek I, dat aanleiding tot deze vraag was, dan ook niet, met behoud {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} der onderschikking in of veranderd kan worden? Bladz. 23 doet ons vragen: is erinneren van innen? Zal men niet aan willekeur bij Potgieter denken, als men van het Praet. pleeg leest: ‘pleeg is hier gebruikt voor plag in den onvolt. verl. tijd’? Mag men bij nochte van een paragogische t spreken? Op bladz. 28 zal niet ieder studioos er aan denken dat met ‘voorwerp van doel’ het oorzakelijk voorw. bedoeld wordt. Bij ‘laaije vlam’ had iets opgemerkt gemoeten over den overgang van laaie tot een andere woordsoort: zóó bevalt de aanteekening ons niet. Is de s in ‘tot zwaaiens toe’ de adverbiale? (38). Onjuist zijn, dunkt ons, blijkens de ontleding pag. 50, de regels uit Bronbeek 4 opgevat: ‘'t Is reiner weelde etc.’; de verklaring van ‘'t Is, God gelijk etc.’ moet zich dan mede wijzigen (51); ook de behandeling van ‘God gelijk’ kon, lijkt ons, beter. Wij treffen hierin een staaltje aan van taaloefening ná de paraphrase, die had moeten voorafgaan: zóó ook elders. Wijst ook in toegevende zinnen op een veronderstelling (62)? Op bladz. 68 schijnt ons de aanteekening met het woord af niet in orde, en dat aangenaam met een object in beteekenis verschilt van aangenaam zonder object zien wij althans niet in. Hetgeen pag. 75 over ‘nijgen’ en ‘neigen’ te berde gebracht is, kan slechts verbijsteren. Op de volgende bladzijde begrijpen wij niet waarom ‘vreemden’ in ‘'t geen vreemden broeders maakt’ geen lijdend voorwerp zijn zou. Vraag 6 over De Génestets Verandering had de auteur behooren te beantwoorden, en zij ware dan uitstekend geweest. Vraag 7 a bladz. 87 is een onbillijkheid: zóó heeft de dichter het wel niet bedoeld. Bij ader (93) missen wij eene aanteekening. De redeneering over ‘Vondels voedstervader’ is verward (94). Iets over den Milaanschen en den Atheenschen Popel en die Luim (96) zou niet overbodig geacht zijn. Over het zinsverband in strophe I Aan mijne Dennen hadden wij den schrijver gaarne gehoord (101). Vragen als op 103: ‘Is de volzin Wij hongeren en dorsten naar de gerechtigheid spraakkunstig niet zuiver?’ klinken verbijsterend: dit onzekerheid-verwekken ligt in des schrijvers manier. Waarom Staring gebeenten voor gebeente schrijft (107), dat verwacht de leerling van zijn leeraar verklaard te zien. Dit geldt ook, 122, de vraag over ‘ontvlucht’, ‘ontvliedt’, ‘ontwijkt’. Dat wij eerst op 138 iets over Haesje Claesd. vernemen, terwijl het bekende gedicht op 118 reeds aan de orde gesteld werd, zal men vreemd vinden; iets meer over haar zou menigeen welkom zijn. Of de woordafleiding bij de verklaring van ‘vooroordeel’ helpen kan? Hier liggen voor den ongeoefende voetangels en klemmen! (146). De afleiding der huidige beteekenis van ‘genie’ uit de oorspronkelijke is belangwekkend genoeg, maar men had ze hier gaarne uit het boek vernomen (150). Onze aandacht heeft het gaande gemaakt, dat de term bepaling van gesteldheid op bladz. 151 en elders blijkbaar vermeden is. Bij ‘En, huichelaarster! als gij laster spuwt en logen, etc.’ had het boek het woord moeten nemen (153). Voortreffelijk keuren wij vragen als op bladz. 161 over ‘hechtte’ en ‘richtte’: wederom echter moeten wij het uiten, dat het antwoord hier niet had mogen ontbreken. Is het, eindelijk, niet beter, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} met het oog op het examen, ter wille van den studeerende, nieuwe beschouwingen, gelijk wij ze pag. 22 (vgl. 56), 48 (over eigenlijke en oneigenlijke samenstelling), 54 aantreffen in noten plaats te leenen? Over de keuze der gedichten zou wel iets in 't midden zijn te brengen. Doch andere boeken eischen een deel van onze ruimte. Ook in dat opzicht moeten wij anders prijzen. Alleen stippen wij aan, dat sommige vragen over Bilderdijks Epigram op Hooft ons niet ernstig gemeend schijnen; dat De Genestets Humor en de gedichten over Den Dichter moeielijk genoeg zijn. Wij herhalen, dat, zal het taalkundige inderdaad tot zijn recht komen, de geheele behandeling artistieker worden moet. Zich minder moeite gevend voor grammatische figuren, zal de schrijver ruimte winnen voor een aantal vragen en antwoorden bij Verandering, Aan mijne Dennen, Kritiek, die wij tot ons leedwezen misten. Bij een tweeden druk zal de heer Van Wijnen de herziening niet onnoodig achten. Zijn boek kán beter worden. Doch het is ons evenwel een teeken van beter dag. Wij hebben het met blijdschap begroet en bevelen het met aandrang bij alle Nederlandsche onderwijzers aan. 5. Hoe en Waarom? Taaloefeningen, door F.G. Bos. 1888 (f 0.90). Tweede deeltje: ‘Een vierde soort!’ kan men zeggen. Uit de Voorrede verneemt men, dat de schrijver dit werkje ook voor onderwijzers bestemde, en wij hebben geen bezwaar, met name dit tweede deeltje onder den titel Theorie en Praktijk aanbevelenswaard te noemen. Systematisch bevat het eene reeks van oefeningen ter toetsing, ter toepassing, ter uitbreiding van den grammaticalen regel, ter illustratie van het Boek Spraakkunst. Met groote zorg werden zij verzameld en het baart eenige verwondering, dat de ernst van den samensteller zich in een tweeden druk (voor zoover wij weten ten minste) niet beloond zag. Een boek als dit is eigenlijk, juist als voorschool voor die Leeskunst waarop alle taalstudie van den onderwijzer uit moet loopen, onmisbaar. In zijn soort nu verdient het werkje van den heer Bos een plaats bovenaan. Van ‘boekmakerij’ is bij den arbeid die hier voor ons ligt, geen sprake. Alles kan niet gading zijn van den jongen onderwijzer, die zich tot den Taalcursus wil voorbereiden. Ook deze taalleeraar geeft zich te veel af met de etymologie (in ruimer zin echter genomen). Bij dit oefenboek behoort de Spraakkunst van den schrijver (Neerlands Taal, twee deeltjes, à f 0.90): hij zelf merkt dit in de voorrede op. Het neemt niet weg, dat de studie van deze oefeningen (die weinig schrijvens vorderen) voor ieder vruchtbaar zijn moet. Er is iets anders nog, wat ons lust in dit werkje geeft. De spraakkunstige oefeningen worden besloten met een veertigtal bladzijden in den bekenden trant: fragmenten poëzie met vragen. Wel moeten wij wederom afdingen: de lezer kent onze denkbeelden. De mededeelend-vragende methode van den heer Van Wijnen is hier niet toegepast. Hoe gaarne zagen wij die vragen, welke den onderhavigen tekst niet verklaren, uitgeschift en - waar het de moeite loont - als taal- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening nà de paraphrase opgevat. Doch dit nu daargelaten, overtreffen deze opgaven de beoordeelde verzamelingen Examenwerk op menige bladzijde in gehalte. Vele vragen gaan zoo recht af op het doel, dat wij het dubbel jammer vinden, dat het altoos blijft bij een vraag. De bewerking echter der voorafgaande taaloefeningen (wij twijfelen daaraan niet) zal ook menig antwoord gemakkelijk maken. In zijn eigen boek heeft de heer Bos eene hoogere klasse geopend. - Wij gaan thans weder op sommige dingen wijzen, die wel minder juist of minder goed te achten zijn. Omtrent het grammatische gedeelte moeten wij ons echter tot enkele opmerkingen bepalen: anders verzeilden wij licht tot een critiek van Schrijvers Spraakkunst. ‘In welke der tegenover elkaar geplaatste woorden zou de stamklinker de oudste zijn?’ Op deze vraag, die ons zelf niet bevalt, volgen o.m. rond-rand, bluts-blos, (?) loeren-gluren. Bij ‘thema’ en ‘thee’ dunkt ons de naam syncope minder gepast (4). Is er grammatische figuur in ‘bedeesd’? (5, vgl. 108). Met welk werkw. staat het bijvnw. ‘mal’ in verband? (13) Wat weet de gebruiker van het boek van een bijvnw. eenbaar? (14). De genoemde Spraakkunst geeft hier, meenen wij, geen antwoord, evenmin als op de vraag naar ge in ‘gevaar’ (16). Zal men niet in gevaar komen bij de vraag naar de vorming van het bezitt. vnw. mijn in den klinker ij de ij van het personale mij te zien? Deze opmerkingen zouden wij vermeerderen kunnen. Maar genoeg, om het te rechtvaardigen als wij zeggen, dat hier de voorzichtigheid, in etymologische zaken zoo gewenscht, niet altijd betracht is. In 't algemeen zal hij die Neerlands Taal, vooral deel II niet kent, noch de Spraakkunst van Prof. Van Helten, in de etymologische opgaven nog al eens op moeielijkheden stuiten. Dikwijls evenwel is de moeielijkheid niet zoo groot als zij zich laat aanzien. Zoo is de afkomst van ‘overmits’ gevraagd: Uit de grammatica blijkt, dat het voldoende zijn zal, indien men dit voegwoord met ‘met’ in verband brengt. In de oefeningen bij Fragmenten meenen wij dat de volgende vragen geschrapt of gewijzigd behooren te worden: Met welk werkw. of driest in verband staat (90); de afleiding van ‘sein’ (30); hoe is de beteekenis van ‘hol’ in hol gebrom ‘ontstaan uit de oorspronkelijke beteekenis, die verwant is met de beteekenis van 't werkwoord....’: goed bedoeld, maar allerzonderlingst uitgedrukt (92); de vraag naar ‘monsteren’: waarom hier niet zelf het woord opgevat (94); 95: komt ‘bebloemd’ van een werkw.; de afleiding van den eigennaam Walen: wat zal de studeerende hier veel van zeggen; of wiens, in een fragment van Vondel, slaande op ‘Weeshuis’ wel goed is; wat er aan te merken valt op het adjectief verkouden (97): er staat wel iets bij opgemerkt, maar een gevat leerling zal misschien toch verklaren, dat hij de zaak niet aandurft; of ‘weleer’ met ‘wijle’ is gevormd (99); afleiding van ‘hanteeren’ (99); hoe de i in ‘vermoeien’ te verklaren (101); wereld is vrouwel., toch des werelds: hoe dit te verklaren; verband tusschen ‘vertoog’ en ‘tigen toog’; ver in ‘verkeeren’ = omgang hebben en = veranderen (108); afleiding van ‘verspillen’ en van ‘begluren’ (113); behandel nauwkeurig ‘zijn eigen-zelf’, datief (114); {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘koets’ = bed: hoe in verband te brengen met de gewone beteekenis van ‘koets’ (116); afleiding van ‘heulsap’; van ‘straks’ (119); de grammatische fig. in ‘talmen’ en in ‘snebbe’ (120); afleiding van ‘verbazing’ (120); ‘vergelijk eens laven met.... ja, met welk adjectief?’ (122); ver in ‘vernoegen’ (122); of er een taalfout is in strophe vii van Vondels Aan Gerard Vossius etc., (126): wij zien daarin wel een drukfout, nl. Reedhers voor Reedners, anders niet; is ‘wambuis’, zooals 128 vermeld staat, wel een samenstelling en zijn (128) ‘struis’, ‘grijp’, ‘leen’, ‘erf’ en ‘muil’ wel uit samenstellingen ontstaan? Hier en daar hadden wij zakelijke toelichting verwacht: zoo bij ‘Piëriden’ = Muzen (91, Bilderdijk), bij ‘heulsap’ (117, Bilderdijk). Bij het zeventiendeëeuwsch hadden wij den schrijver zelven meer willen hooren: vgl. de vraag naar ‘doorlucht’, pag. 102, naar de afleiding van ‘schenden’ bij ‘zijn handen schenden aan’, pag. 122. Z. v.d.B. (Wordt vervolgd.) Nieuw-Nederlandsch. 1. Dr. Samuel Coster's Boere-Klucht [van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen] met eene Inleiding en Aanteekeningen voorzien door R.K. Kuipers, Amst. R.W.P. de Vries, 1891. Indien wij de verzekering van den uitgever van der Plasse, dat de Teeuwis ‘int jaere 1612 ghespeelt is op de Ouwe Camer, In Liefd' Bloeijende’ voor waar mogen aannemen (en er is niets wat tot twijfelen noopt) dan is de Boere-klucht de oudste van die reeks van uitmuntende, van levenslust tintelende comedies (ik denk aan Warenar, Moortje, Spaansche Brabander, Trijntje Cornelis enz.), die niet aan de verhevenste en edelste, maar zeker aan de eigenaardigste, misschien wel aan de krachtigste zijde staan van onze zeventiende -eeuwsche literatuur. Bij de door mij genoemde blijspelen steekt de Teeuwis niet ongunstig af; zijn Warenar en Moortje navolgingen van Latijnsche blijspelen, Coster's ‘Klucht’ is oorspronkelijk; lijdt de Spaansche Brabander aan intrigeloosheid, de inhoud van Teeuwis de Boer is als voor een blijspel geknipt. Toch blijft de auteur overal binnen de perken (ik geef toe, dat hij de grens wel eens nadert), wat men niet zeggen kan van den dichter van Trijntje Cornelis. In den laatsten tijd is op Coster's comedie herhaaldelijk de aandacht gevestigd. Jonckbloet behandelde het stuk met voorliefde in zijn letterkundige geschiedenis; door mij werd het uitgegeven in de complete editie van Samuel Coster's Werken (Haarlem, 1883), door Penon in Nederl. Dicht- en Prozawerken III, 71-156 (Gron. 1886). Onlangs nu werd door den heer Kuipers {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de afzonderlijke, geannoteerde uitgave bezorgd, die wij hier wenschen te bespreken. De tijden, waarin men letterkundige werken uit vroeger eeuwen liet herdrukken zonder zich te bekommeren om een nauwkeurigen tekst en nog minder om de noodige ophelderingen, zijn voorbij. Aan hem, die tegenwoordig een nieuwe editie geeft van een oud geschrift, worden hooge eischen gesteld. Hij heeft zich op de hoogte te stellen van de verschillende uitgaven; den tekst dier uitgaven te vergelijken; de varianten òf alle aan te teekenen, óf te gebruiken om fouten in den door hem gevolgden druk te herstellen; zorgvuldig te waken tegen het insluipen van drukfouten, en waar hij nog verder wil gaan - te verklaren, wat verklaring noodig heeft. Waar hij 't niet kan, worde dit door hem vermeld, opdat de lezer niet telkens stoote op moeilijkheden, die ‘zeker wel héél gemakkelijk moeten zijn op te lossen, daar de uitgever het niet noodig oordeelde, er eenige opheldering bij te geven’. Blijkbaar heeft het in de bedoeling van den heer Kuipers gelegen, den tekst der oudste uitgave van den Teeuwis met behulp van de varianten uit andere drukken te verbeteren. Datzelfde heeft Penon gedaan. En daarom is het te betreuren, dat de heer Kuipers geen gebruik heeft gemaakt van de uitstekende editie-Penon, ja, naar 't schijnt, deze over 't hoofd heeft gezien 1). Over 't geheel valt de wijze, waarop de heer Kuipers bij het vaststellen en het corrigeeren van den tekst is te werk gegaan, niet te roemen. Tot grondslag heeft gediend niet de oudste editie zelve, maar mijne uitgave. Drukfouten in die uitgave vindt men dan ook in den regel bij den heer Kuipers terug: b.v. blz. 22 proveretgen voor poveretgen; blz. 25 We blijfst voor Wo blijfst; blz. 76 En haalt voor En haal. Is dat al niet goed te keuren, erger nog is het, dat de heer K. er niet op gelet heeft, dat ik die drukfouten op blz. 627-629 van Coster's Werken verbeterd heb. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet: de heer K. is met de correctie vrij slordig te werk gegaan. Ik wil hier niet spreken over g's voor gh's, ij's voor y's en dergelijke kleinigheden, niet wijzen op de punctuatie, die in een uitgave als deze verbeterd had moeten worden (Penon was ook in dit opzicht voorgegaan), maar liever een aantal voor 't meerendeel zinstorende drukfouten opsommen, welke door hen, die in 't bezit zijn van 's heeren Kuipers' editie, waarlijk wel verbeterd mogen worden: blz. IX sterckt, lees: streckt; blz. 4 dato, l. dats; blz. 5 heefteit, l. heeftiet; nou verslyten, l. sou verslyten; weyt, l. weyts; blz. 6 starek, l. starck; blz. 8 den herseloose Vent, l. dese; blz. 9 drinck, l. drinct; blz. 11 ontwervelje, l. ontwervele je; blz. 14 datme, l. datwe; 't soeck, l. t' soeck; blz. 15 seyt ik, l. segh ick; uit doncker, l. int doncker; krijgt ick een verwangt, l. krijgh ick een oorwangt; blz. 16 {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} klap, l. klop; blz. 17 So sollen, l. Se sollen; blz. 18 verstand, l. verstaen; blz. 19 pleeeh, l. pleech; blz. 21 kreecher een, l. kreecher wel een; blz. 22 'k Versinne, l. 'k Versinme; en Bely, l. on Bely; blz. 23 gehesode, l. ghesode; uitgevallen is de regel (4 v.o.): Wen ich dijn saghe verheuget hem mijn geyst; blz. 32 's Is waer, l. 't Is waer; blz. 37 kennen wesen, l. konnen wesen; blz. 43 loof ie, l. loof ic; blz. 44 welt duer sluypen, l. wel duer sluypen; blz. 46 moteren, l. noteren; amoer, l. amat; blz. 47 wat moet al mier, l. wat noch al mier; blz. 48 overvloed stof, l. overvloed van stof; blz. 55 macht me 't beuren, l. mach me 't beuren; blz. 58 wel aen staeje vast, l. wel aen dan staeje vast; blz. 60 alsucken, l. alsulcken; blz. 66 en die seyt, l. ende seyt; blz. 68 beerevoetsche, l. berrevoetsche; blz. 69 schaf of ghesoen, l. schaf op ghesoen; ligt, l. ligh; blz. 70 in leve daghen, l. u leve daghen; Leeker, l. Lecker; blz. 76 den Joncker, l. der Joncker; blz. 82 eene sentjen, l. een sentjen; overoverhoeven, l. overhoeven; blz. 88 vermont, l. vermomt; blz. 90 bestaat, l. bestont; blz. 91 den heyde, l. der heyde. Wij hebben thans te spreken over de annotaties van den heer Kuipers. Wij maken er dezen geen verwijt van, dat hij hier en daar verklaard heeft, wat o.i. geen verklaring behoefde. Wat moeilijkheden zou kunnen opleveren, kan de uitgever niet altijd met zekerheid voorspellen. Toch zijn wij er van overtuigd, dat de heer Kuipers zelf ons zal toegeven, dat het b.v. onnoodig was, bij boef (blz. 34) aan te teekenen ‘een deugniet, guit’; bij te payen (blz. 42) ‘tevreden te stellen’; bij boecwey coeck (blz. 54) ‘boekweiten’ koek; bij principaelste (blz. 87) ‘voornaamste’. En te meer was dat onnoodig, daar een verklaring meermalen ontbreekt, waar zij behoorde te staan: zoo op blz. 7: ‘ick vil weer los in 't hol neer lietjeme allien’; op blz. 14: ‘patiencie per fors’; op blz. 17: ‘'t Let wense op voedet waren’ en ‘lecket wie’; op blz. 17: p(r)overetgen; op blz. 18: ‘den stuerten sueck rueren’; op blz. 25: ‘sijt man lustich’; op blz. 27: ‘tis in de klinge buytens tijts’; op blz. 41: ‘ick heb me gat wel gheschraept’; op blz. 51: ‘overschouwer’ en ‘hebbense half soo veel harts nae’; blz. 57: ‘loopje staegh met de Clap’ (wat hier op ongewone wijze gebruikt is); blz. 75: ‘de gheleerdheyt isme rechtevoort een eeckigh doeckje’; blz. 76: ‘moonders’; blz. 83: ‘se is soo nu met deze Paerden ghevaren’; blz. 84: ‘den reeckel had rou coop, hij deed hem releveeren’ enz. enz. Den Teeuwis te annoteeren is geen gemakkelijk werk. Penon geeft geen verklaringen; ik zelf gaf er slechts enkele achter de uitgave van Coster's Werken. Plaatsgebrek belette mij toen ter tijd, te geven wat ik bijeengebracht had. Het spreekt wel van zelf, dat ik vol belangstelling heb nagegaan, wat de heer Kuipers ter opheldering aanbiedt. Tot mijn genoegen kan ik constateeren, dat hij het zoo goed als altijd met mijn verklaringen en gissingen eens is. Zelfs daar is dat het geval, waar ik later tot een ander inzicht ben gekomen: ik houd n.l. het woord bello (vs. 874; bij Kuipers blz. 46) niet meer voor den naam van een hond, maar voor het tusschenwerpsel belo of bilo. - {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Met één verklaring, door mij gegeven, kan de heer Kuipers zich niet vereenigen. Bij de regels: ‘Seven dagen in de weeck schaft hij water en bry, en die de vult(,) wel den mingelens pot vol elck, doch trouwen songer botter of songer melck’ (blz. 20) teekende ik aan: ‘de vult - volop’. Natuurlijk moet dan achter de vult een komma worden geplaatst (die Penon dan ook laat drukken). De heer Kuipers meent, dat de als dee moet worden uitgesproken; hij zegt: ‘dee is in sommige streken [waar?] nog de naam van een slappen kost, lang nat, zooals het volk zegt; vult is dan het gewone werkw.’ Het woord dee is mij onbekend. De uitdr. de vult (Hgd. die Fülle) komt echter in de 17e eeuw meermalen voor. Een bewijsplaats, uit een ander stuk van Coster moge het geschil beslechten. In Tijsken van der Schilden, vs. 1095 en 1096 lezen wij: ‘'t Benne maer groote platelen, en kleyne parcelen: neen, bier, En dat de vult voor 't gelt’. Thans nog enkele opmerkingen, naar aanleiding van verklaringen door den heer Kuipers gegeven. Wij zouden veel te uitvoerig worden, wanneer wij naar volledigheid streefden en doen dus hier en daar slechts een greep. Blz. 11: hoe sieje toch soo gryselijck. De noot luidt: ‘Om van te grijzen, gruwen; nog griezelig; hier: leelijk, pruilerig.’. - Gryselijck is huilerig; grijzen is niet met griezelen, maar met grijnzen en grijnen verwant. Blz. 12: nimmermeer comt eens lachende te bed. Noot: ‘Komt 't’. Niet juist. Het onderwerp, hij, is in den vorigen regel genoemd. Blz. 17: hesselijch (Duitsch hässlich) is niet ‘ijselijk’, maar leelijk. Blz. 24: groenicheyt. Noot: ‘Een lievigheid; vergel. de groene zijde’. Die vergelijking maakt de zaak voor den leek niet duidelijker. De groene zijde is de linker zijde. De groenicheyt doelt. op het ‘speuls worden’. Blz. 26: Hoe nae bet. niet ‘hoe nu’, maar wordt het best weergegeven door ons ‘wellicht’, ‘misschien’ (eigenl. ‘hoe weinig scheelt het, of’). Blz. 31: hoe hebbewet in een kaer. De verklaring: ‘Ironisch voor makker’, kan niemand bevredigen. Blz. 43: doe 'ck lest met die godlijcke dreck piep enz. De plaats is bedorven. Op blz. 628 van Coster's Werken stelde ik voor, met een variant te lezen ‘die goelijcke brock peep’ en beproefde een verklaring van dat ‘peep’. De heer Kuipers neemt die verklaring over; maar daar hij in den tekst behoudt ‘die godlijcke dreck piep’ is zijn aanteekening onverstaanbaar. Blz. 45: ghelt uyt rien zal wel komen van geld uitreeden en niet, zooals de heer Kuipers meent, van uitraden. Blz. 52: Bij de uitdrukking uyt een eeckgien (= voortreffelijk. Zoo b.v. bij Starter, Daraide, 1621, blz. 15: ‘Dat kan ick uyt een eeckje’ en Paffenrode, Filibert: ‘Ik zal je dat klaren uit een eekje’) wordt niet anders aangeteekend dan: ‘Edik, Azijn’. Op blz. 61 treft men bij de nu nog gebruikelijke zegswijze: ‘Nou ick de draet heb, sel ick het klouwen wel crijghen’ deze verklaring aan: ‘kluwen; hij bedoelt: nu zal ik er mijn voordeel mee doen’. Blz. 68 de vuyle druyt. De goede lezing is vuyle bruyt. De verklaring (‘kwant, snaak’) is dus niet doeltreffend. De vuile bruid was een bekend persoon bij vastelavondgrappen. Blz. 73: Tis best datje kaes coopt, daar is gien bien in. De aanteekening {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} luidt: ‘Een spreekwoord’. Maar de beteekenis? - Een, twee, drie treetgens in een saciertgen, 't vierde op de cant. De heer Kuipers neemt de verklaring, die ik in Coster's Werken (blz. 629) gaf, over, doch met een vraagteeken. Dat dit kan wegvallen, blijkt o.a. uit deze plaats, die in Paffenrode's Hopman Ulrich voorkomt: ‘Heb je wel gezien, hoe naauw dat ze treed? Ze sou wel twee schreden doen in een saucier’ (sauskom). Ook in den Holl. Spectator komt de uitdr. voor: ‘... daar ze anders als een hert op 'er voeten bennen, gingen ze zoo zoetjes en zagjes, twee treedjes in een sauciertje (2e druk, III, 535). Blz. 79: Dutether. Noot: ‘doet het er’. Lees: ‘duwt het er’. Blz. 80: Desse Keerels seynt eylingh heym doet was mit fressen is to slichten. Noot bij heym doet was: ‘thuis daar iets’. Uit die verklaring blijkt mij, dat de heer Kuipers vrede heeft met mijn conjectuur om voor doet was te lezen do etwas (Coster's Werken, 630). Maar waarom dan doet was in den tekst te laten staan? Een nauwgezette kennismaking met de nieuwste editie van den Teeuwis, heeft ons doen zien, dat de heer Kuipers hier niet heeft gegeven, wat wij van hem mochten verwachten. Wel wat lichtvaardig zijn hier en daar de annotaties neergeschreven; aan de correctie is bovendien niet de vereischte zorg besteed. Het zon ons verheugen, als de heer Kuipers zelf met dit oordeel kon instemmen; dàn voorzeker zal hij niet nalaten, eerlang degelijker werk te leveren. Nov. '91. R.A. Kollewijn. Sprokkels. Wenkbrauw. Het eerste lid is de stam van wenken, d.i. zich bewegen. Het ligt dus voor de hand, aan te nemen, dat wenkbrauw oorspronkelijk de naam is voor de wimpers of oogharen. Dat Vondel het woord in die beteekenis kende, blijkt uit den volgenden regel uit zijn Geboortklock van Willem van Nassau (vs. 110): ‘De bruyne gitten, die door schalcke wincbraeu sagen’. R.A.K. Germaansche vers-bouw. ‘Unser alter deutscher versbau ist noch heute in den liedern des volkes und der kinder lebendig. Trotzdem dass mehr als zwei jahrhunderte mit erfolg daran gearbeitet haben unserer dichtung eine neue metrik zu schaffen, halten unsere kinder, ohne es gelehrt werden, die verse ihrer lieder und reime in deren alter wertung unerschütterlich fest.’ Usener, Altgriechischer versbau, blz. 63. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedeelingen over boekwerken. Weldra verschijnt te Gent bij de firma Clemm (H. Engelcke) een paralleluitgave, van de 15de eeuwsche moraliteit Elckerlijc met eene 16de eeuwsche Engelsche vertaling: Everyman. Prof. Dr. H. Logeman, die deze uitgave bezorgt, meent den Nederlandschen tekst aan den mystiker Pieter Dorland te kunnen toeschrijven. Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, von Friedrich Kluge, professor an der Universität Jena. 5e verbesserte Auflage. 1e u. 2e Lief. Strassburg, Trübner, 1891. - 10 Liefer. à M 1. In zeven jaar vier maal een onveranderde druk bewijst voor Kluge's Etymologisches Wörterbuch dat het in een behoefte voorzag. Geen eigenlijk gezegd Etymologicum bestond ook vóór zijn uitgave. Deze vijfde is verbeterd; zij is niet alleen op de hoogte van wat de vergelijkende germaansche en indogermaansche taalstudie heeft te voorschijn gebracht; vele etymologiën zijn opnieuw nauwkeurig getoetst, en enkele malen leverde dit een nieuwe uitkomst. Zoo heet ‘bummelen’ (nederl. bommelen) in de eerste bewerking: ‘erst nhd., aus ndd. “bummeln”; jungen onomapoietischen Ursprungs’; in deze herziene: ‘von Adelung, Campe u. Heinsius 1818 noch nicht verzeichnet; wohl eine junge Neubildung zu dem von Frisch 1741 verzeichneten scherzhaften Bummelfest, “Fest, woran man viel läutet und welches nicht allgemein gefeiert wird” (“bummeln” eigtl. = bimmeln).’ Zij is tevens belangrijk uitgebreid: de geschiedenis van het woord wordt geregeld meegedeeld; uit de voornaamste oudere werken - w.o. wel Junius' Nomenclator alleen als nederlandsch werk voorkomt, maar niet, zoover mij schijnt, Kiliaen, noch Plantijn - is aangegeven, wanneer het woord voor het eerst voorkomt, en in welke vorm en beteekenis; men vergelijke eens ‘Aar’ in de eerste en in dezen druk. Dan zijn de woorden, in jonger tijd aan den vreemde ontleend, naast de middeleeuwsche, opgenomen: een gewenschte en prijzenswaardige verbetering en uitbreiding, waarover reeds Schmitz Encyclopädie had gesproken (zie Taal en Letteren, I, 238). Heeft de geschiedenis van een woord ook zijn belang voor den nederlandschen taalvorscher 1), wat het werk vooral niet minder voor hem als voor den duitscher van belang maakt, is het aanhalen van talrijke woorden uit de dialecten. Een uitgebreid en volledig register moge deze opnemen. Immers de ‘Gesammtindex zu Kluges... Wörterbuch von V.F. Janssen’ is noch volledig, noch nauwkeurig genoeg, en is aangelegd op den eersten druk. De redactie der artikelen is kort en beknopt, echter helder en zaakrijk, en niet overvuld. Elk beschaafde en ontwikkelde kan den inhoud verstaan, zeker bij eenig naslaan; naar de afkomst van een woord zijn velen nieuwsgierig: dit is een werk dat hem voorzichtig inlicht; er wordt geregeld gewaarschuwd tegen het bijbrengen en dooreenhalen van in klank of beteekenis gelijke woorden, die in de taalwetenschap niet bijeenhooren. Ten slotte de mededeeling dat de tweede helft van het artikel ‘auf’ te vinden is {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} bij ‘aus’, en dit begint met: ‘-wärts, nach oben (etc.)’, terwijl het bij ‘auf’ gedrukte verhuizen moet naar ‘aus’. Ook was een friesche ruiter wel een hindernis voor de vroegere ruiterbende, maar is daarom een barricade (zie dit woord) nog geen friesche ruiter. B.H. Basterdwoorden. Zeer verschillend is het oordeel, dat over deze woorden geveld wordt: De puristen, vooral in België, veroordeelen elken vreemden indringer; anderen gebruiken bij voorkeur vreemde, liefst verfranschte uitdrukkingen; dat staat nu eenmaal ‘gekleed’. Ook hier zal de waarheid wel in het midden liggen. Welkom zij elke vreemde uitdrukking, die een begrip duidelijker omschrijft, dan een inheemsch woord dit zou kunnen doen; gastvrijheid worde verleend, vooral aan technische termen, die het verkeer tusschen de zonen van Minerva en van Mercurius kunnen vergemakkelijken; maar geweerd worde alle gemaaktheid, alle gekunsteldheid, alle onnatuur, zoowel in het eene als in het andere uiterste. Redenen van welluidendheid kunnen mede zeer dikwijls den doorslag geven. Dit laatste vooral wordt dunkt mij, wel eens uit het oog verloren door de z.g. taalzuiveraars. Er is op dit gebied in 1887 een werkje verschenen van de hand van den heer Adam Strokel (onder den titel: ‘Lijst der meest gebruikelijke basterdwoorden’. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst), dat zeer nuttig.... zou kunnen zijn, wanneer het, ongelukkigerwijs, niet wemelde van kleine onnauwkeurigheden, die het soms ten eenenmale onbetrouwbaar maken voor ongeletterden, voor wie het toch geschreven is. Het ware te wenschen, dat een nieuwe verbeterde uitgaaf van dit werkje verscheen, waarin vooral de Grieksch-Latijnsche woorden nauwkeuriger werden behandeld 1), De eerste uitgave maakt door de verregaande slordigheid (sit venia verbo!) dat de verdiensten van het werkje geheel en al verduisterd worden. Het is overigens vrij volledig (enkele woorden als: convex, concaaf, polyandrie naast polygamie, trochaeus naast de overige namen van versvoeten, hadden wel een plaatsje verdiend) en munt uit door helderheid en bondigheid. Een verbeterde druk zou derhalve niet ongewenscht zijn. Waarschijnlijk komen wij nog nader op dit onderwerp terug. T.H. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Over vergelijkingen en beknopte zinnen. Welke naam moet in de leer van den zin worden gegeven aan het gespatieerde in deze voorbeelden: Een kerel als een boom sprong uit het struikgewas te voorschijn. Zij is even schoon als verstandig. Hij zwom gelijk een visch. Londen is grooter dan Parijs? Gewoonlijk spreekt men hierbij van onvolledige vergelijkende zinnen. Wij zouden voor de bedoelde zindeelen den term vergelijking verkieslijk achten en alleen van vergelijkende zinnen willen spreken, als de persoonsvorm is uitgedrukt; b.v.: Hij gedraagt zich, als ware hij hier heer en meester. - Wij zullen liever het uiterste beproeven, dan dat wij daar genoegen meê nemen. Door het volgende betoog hopen wij den lezer aan onze zijde te krijgen. Beginnen we bij die vergelijkingen, welke door als worden ingeleid. Als is ontstaan uit alse en dit uit also = alzoo 1). Reeds het woordje also kon in 't Mnl. zoowel voegwoord als bijwoord zijn. Dit is zeer natuurlijk, daar also eigenlijk een versterkte vorm van so is: ‘geheel zoo’ en so kon eveneens van de bijwoorden tot de voegwoorden overgaan. Een zin gelijk: Hi sprac alse die sotte moet uit een zin met also ontstaan zijn. Dit is denkelijk zoo geschied: eerst Hi sprac also; also (spreken) die sotte; toen Hi sprac; also die sotte (spreken); eindelijk Hi sprac alse die sotte (spreken). Alse die sotte is dus van oorsprong een onvolkomen zin, die door samentrekking met den voorafgaanden zin het werkwoord mist. Daarnaast kon de volledige constructie met den persoonsvorm voorkomen: alse die sotte spreken of alse die sotte doen. Laten we nu den blik op het tegenwoordig taalgebruik richten. 1o. Ook thans is de aanvulling met een persoonsvorm gemakkelijk in al die gevallen, waarin het werkwoord van het eene lid der vergelijking ook als gezegde bij het andere lid kan gedacht worden. B.v.: Hij gedraagt zich als een gek. Ik bemin haar als eene zuster. Ik draaide om het begeerlijke boek als eene mug om de kaars. Men kan hier bij denken: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} als een gek zich gedraagt, als men eene zuster bemint, als eene mug om de kaars draait. 2o. In de tweede plaats komen die gevallen, waarin wel niet hetzelfde werkwoord kan aangevuld worden, maar een persoonsvorm van doen of zijn, de werkwoorden, die eene werking of een toestand zeer algemeen aanduiden. B.v.: Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer beschoeien. Een man als mijn vriend laat zich niet zoo licht uit het veld slaan. Men kan hierbij denken: als een lichtzinnige dwaas doet, als mijn vriend is. 3o. Doch zelfs die aanvulling met doen of zijn is vaak onmogelijk. Er zijn, in de derde plaats, een aantal gevallen, waarin de vergelijking met als volstrekt niet meer aan een zin doet denken. B.v.: Daar was een leven als een oordeel. - Je wordt een kerel als een boom. Ook met bijvoeglijke woorden: Even grondige als geestige studien. In zulke gevallen nog van onvolledige vergelijkende zinnen te blijven spreken is naar onze meening zeer verkeerd. Men miskent daardoor de ontwikkeling van de vergelijkingen met als, die, van oorsprong onvolkomen zinnen, eng verbonden aan het werkwoord in den eersten zin tengevolge der samentrekking, al zeer spoedig een veel vrijer gebruik verkregen en zich als eenvoudige vergelijkingen bij zelfstandige en zelfs bijvoeglijke woorden voegden. Tot die nauwere aansluiting aan voorafgaande zelfstandige woorden kan men de sub 2o. bedoelde gevallen, waarbij doen of zijn gedacht kan worden, als een overgang beschouwen. Zij wordt nog klaarblijkelijker door de gelijkheid in naamval met het voorafgaande zelfstandige woord, die wel geen regel is, maar toch genoeg voorkomt om te bewijzen, hoe bedenkelijk het is, maar steeds van onvolledige vergelijkende zinnen te spreken. B.v.: Dat gaat een eenvoudig man als mij te hoog. Met iemand als hem kan men niet opschieten. Hoe kunt gij iemand als hem zoo iets vragen. Van Lennep schrijft 1): Hoe zoudt gij dan van een armen nar als mij vergen, dat hij het in een uurtje vertelde? Wij komen later op die naamvalskwestie terug; doch meenen alvast recht te hebben tot deze stelling: Er zijn vele gevallen, in welke de vergelijkingen met als niet meer als onvolkomen zinnen mogen beschouwd worden. Voor die gevallen in de eerste plaats slaan wij den term vergelijking voor, doch zouden het eene groote vereenvoudiging achten om haar tevens te gebruiken voor alle vergelijkingen zonder persoonsvormen, dus ook voor de sub 1o. en 2o. bedoelde. Immers, al {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} kan men naast: Ik bemin haar als eene zuster, zeggen: Ik bemin haar, als men eene zuster bemint, de eerste zin is volstrekt niet uit den tweeden ontstaan en het gebruik van onvolledig doet dit licht vermoeden. Terloops zij hier opgemerkt, dat wij het nuttig achten, de termen onvolledig en onvolkomen juist te onderscheiden. Onvolledig = elliptisch. Spreekt men van onvolledig, dan moet de uitlating te bewijzen zijn. B.v.: Hij is twintig jaar. - Ofschoon arm, getroost ik mij geene vernederingen. Aan deze zinnen zijn ontwijfelbaar: Hij is twintig jaar oud, ofschoon ik arm ben voorafgegaan. Een onvolkomen zin is daarentegen de uitdrukking eener gedachte, die het niet tot zin heeft kunnen brengen, dus m.a.w. den persoonsvorm mist, ten gevolge van gering meesterschap in het spreken of van haast, drift, streven naar kortheid enz. B.v.: Ik stoel. - Brand! Een onvolledige zin is uit een volledigen ontstaan; een onvolkomen zin kan er toe uitgebreid worden, doch is het nooit geweest. Men zou de vergelijkingen sub 1 en 2 dus onvolkomen vergelijkende zinnen kunnen noemen; doch naast den term vergelijking is dit onnoodig, daar eene vergelijking niets anders is dan een vergelijkende zin in den dop. Beschouwen wij thans de vergelijkingen, die door dan ingeleid worden. Prof. Beckering Vinckers heeft in een artikel, getiteld ‘Amphibieën in het woordenrijk’ 1) uitvoerig betoogd, dat het woordje dan, oorspronkelijk bijwoord, in vele Germaansche talen tusschen voegwoord en voorzetsel weifelde. In ditzelfde artikel wordt als de waarschijnlijkste verklaring voor het gebruik van dan na een comparatief aangenomen, dat deze aanwending begonnen is na het woordje eer. Om dit duidelijk te maken, haalt de schrijver o.a. aan Béovulf 1183: Gif thu er dhonne he ..... worold oflaetest = Indien gij eer dan hij ..... de wereld verlaat. Zet men hier de komma achter eer: Indien gij eer, dàn hij, de wereld verlaat, zoo wordt de overgang van het bijwoord dan tot voegwoord zeer begrijpelijk. Nog in de tegenwoordige taal komen constructies voor, die naast de gegevene kunnen gesteld worden; b.v. deze regels van Heye: Eer zou ik de druppels tellen Van die wellen, Dan het heil en leven, dat uw vloed Spruiten doet. Ook Prof Brill 2) verklaart Jan is grooter dan ik als ontstaan uit de parataktische verbinding: Jan is grooter, dàn ik. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien dan op deze wijze vergelijkend voegwoord geworden is, mag men de zindeelen dan hij, dan ik, evenmin als de met als behandelde, onvolledige zinnen noemen, als men n.l. onder die benaming verstaat eene verkorting van een oorspronkelijk volledigen zin. Het zijn ook onvolkomen zinnen, die wel nooit volledig geweest zijn. Het gebruik van dan in den zin van ‘behalve’: Niets dan verdriet. Niemand dan hij is daartoe in staat moet uit weglating van anders verklaard worden, dat als oorspronkelijke comparatiefvorm door dan gevolgd kon worden: Niets anders dan, niemand anders dan. Reeds in 't Mnl. was dan langs dien weg een voegwoord geworden, dat ook bijzinnen aan den hoofdzin kon verbinden en zelfs het volgende ‘zinslidwoord’ dat absorbeerde. Vgl. Ruysbroec 9505: David ne dede hem els gheen leet dan hi hem van sinen mantle sneet ene scorde 1). Dat in 't Mnl. naast de gewone constructies ook zulke voorkomen, waarbij dan door een volledigen zin gevolgd wordt, b.v.: Ende dat herte es talre stont onreinre dan es een hont 2), behoeft nog niet tot de slotsom te leiden, dat het gebruik van den vergelijkenden bijzin met dan aan de gewone constructie is voorafgegaan. De voorstelling, die Brill en Beckering Vinckers van den overgang tot voegwoord geven, dringt ons veeleer aan te nemen, dat de eenvoudige vergelijking, door dan ingeleid, zich rechtstreeks uit een onvolkomen zin ontwikkeld heeft en dat dan daarna en daarnaast ook vergelijkende bijzinnen aan den hoofdzin verbond. Gaat men nu de gespatiëerde deelen in zinnen als: Haar gelaat was eer belangwekkend dan schoon te noemen. Die man is meer geleerd dan verstandig. De zieke was onrustiger dan ooit, onvolledige vergelijkende zinnen noemen, dan stelt men het den leerling ten onrechte voor, alsof ze vroeger volledige zinnen geweest zijn en dit met behulp van zeer gewrongen constructies. B.v.: Haar gelaat was eer belangwekkend te noemen dan dat het schoon te noemen was. Zoo'n zin, indien hij ooit voorkomt, is toch niet de grondslag geweest voor het gegeven voorbeeld. Integendeel, de vorm der eenvoudige vergelijking is hier de oorspronkelijke. Ook bij dan komen gevallen voor, waarin de naamval het ‘volledig maken’ nog bedenkelijker maakt. B.v.: Gij hebt geen betere vrienden dan ons. - Ook een dapperder man dan hem zou de schrik om het hart zijn geslagen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezien we thans de door gelijk ingeleide zindeelen. Gelijk heeft zich ook reeds in 't Mnl. tot voegwoord ontwikkeld en wel uit de beteekenis, die het als bijv. naamwoord en bijwoord had. Men kan dit zeer duidelijk in het Woordenboek verklaard vinden 1): ‘Gelijk, onderschikkend voegwoord. Ontstaan uit gelijk, als bnw. en bijw., dat in 't Mnl. met den 3den nvl. verbonden werd en dus van een voegwoord duidelijk te onderscheiden was’. In 't Wdk. van Verdam kan men zien, dat reeds in 't Mnl. de overgang tot voegwoord had plaatsgegrepen. ‘Men schreef b.v.: ‘hi quam recht gelijc enen wilden lewen (Wal. 2127), verhart ghelijc enen steen (Lsp. 2, 17, 106), met lichame ghelijc enen man (Lsp. 2, 39, 64). Door het afslijten der verbuigingsuitgangen echter verflauwde het bewustzijn van den datief in die gevallen, waarin de plaats van het woord in den zin niet alle onzekerheid wegnam. Stond het achter het tweede lid der vergelijking, als b.v. eenen leeuw gelijk, den schorpioenen gelijk, dan was het niet anders op te vatten dan als bnw. of bijw.; maar stond het tusschen de beide leden, b.v. hij kwam gelijk een leeuw enz., dan geleek het volkomen op een vergelijkend voegwoord, kon zonder bezwaar door als worden vervangen, en was dus inderdaad voegwoord geworden’. Wanneer men nu in plaats van Hi singhet gelijc enen voghele zegt: Hij zingt gelijk een vogel, mag gelijk een vogel dan een zin, zij het ook een onvolledige zin, genoemd worden? Neen, het is eene vergelijking en wel eene gelijkstelling, die zoo wordt uitgesproken, niet door weglating van den persoonsvorm, maar door verflauwing van den datief. Daarom mag men schrijven: Ik beminde hem gelijk eenen vader, in welken zin vader in den vierden naamval staat, doordat de gelijkstelling aan, de identiteit met hem op den voorgrond treedt. Gelijk een vader zou door den eersten naamval de identiteit van vader met het onderwerp ik te kennen geven. De verkeerdheid, om ieder tweede lid eener vergelijking als een onvolledigen zin te beschouwen, springt nog meer in 't oog, wanneer men nagaat, dat andere verbindingen van naamwoorden met als, de zoogenaamde naamwoorden van gesteldheid, nooit als zinnen worden opgevat, terwijl ze toch evengoed uit vergelijkingen ontstaan zijn. Het verschil in beteekenis tusschen: Als eene moeder zal zij voor u zorgen en Als moeder zal zij voor u zorgen wordt in de eerste plaats veroorzaakt door de weglating van het lidwoord vóór moeder. Daardoor wordt moeder lichter hoedanigheidswoord en zoo kan als in den tweeden zin omschreven {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} worden: in de hoedanigheid van. In het Woordenboek 1) wordt als in het laatste geval voegwoord van hoedanigheid genoemd ter onderscheiding van het vergelijkend voegwoord als in den eersten zin. Het verdient opmerking, dat bij de correlatieven zoowel-als, indien als niet onmiddellijk op zoowel volgt, het tweede lid der vergelijking zelfs nooit een zin kan zijn. Men kan zeggen: Zoowel de aanvoerders als de soldaten waren blijde met de behaalde overwinning, niet: Zoowel de aanvoerders waren blijde als de soldaten blijde waren. Wij weten geen beteren naam voor de zindeelen, die o.i. ten onrechte onvolledige zinnen genoemd worden, dan vergelijkingen. Het gebruik van dezen term komt ook te pas, indien men bij de regels voor de naamvallen aan wil geven, dat het tweede lid eener vergelijking gewoonlijk denzelfden naamval heeft als het zelfstandige woord, dat het eerste lid vormt. Deze opmerking brengt ons tot de vraag: Waarnaar richt zich de naamval eener vergelijking, m.a.w. hoe moet men schrijven: Met een aanvoerder als de(n) onze(n) moesten wij zegevieren. - Hij klom nooit over een hoogeren muur dan deze(n). - Wij zagen hem handelen als de(n) vos uit de fabel. - Ik noem die methode zoo oud als de(n) weg van Kralingen? Als we hier nog naast stellen: Met iemand als hem kun je niet redeneeren. - Ik ken geen trouwer vriend dan hem. - Ik vind je nog veel slechter dan hem. - Gij hebt geen bitterder vijanden dan hen tegenover: Ik houd niet van menschen als zij, dan blijkt, dat we hier met een moeilijk geval te doen hebben, waarin men zich voor al te stellige uitspraken wachten moet. De taal zelve geeft hier geen vasten regel en in gevallen, gelijk in de vier eerste voorbeelden, waar de omgangstaal de uitgangen geheel verwaarloost, is het gebruik in de schrijftaal wankelend. Nu zijn er meer voorbeelden, dat in de schrijftaal regels gelden, voor welke de spreektaal geene gronden geeft en die ons zelfs onnatuurlijk kunnen voorkomen. Zoo b.v. de regel, dat de bijstelling steeds in naamval met het bepaalde substantief overeenstemt. In deze zinnen: Paris, de zoon van Priamus, koning van Troje, een bloeienden staat op de kust van Klein-Azië, schaakte de schoone Helena. - Maar ziet, onderweg ontmoette de meid juist weer dien Arend van der Oest, een heel ondeugenden knaap, die haar altijd kussen wilde, zouden wij voor de gespatieerde bijstellingen den nominatief allicht natuurlijker vinden, doordat ze bijna aan zelfstandige mededeelingen gelijk staan. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} J. ter Gouw schrijft dan ook in den laatsten zin ondeugende (Volksvermaken bl. 41). Doch in dit geval heeft de taalkundige onzes inziens het recht, overeenstemming in naamval te eischen, niet alleen voor de consequentie, maar ook om de identiteit der bijvoeglijke bepaling, die men bijstelling noemt, met het zelfst. woord, dat voorafgaat, goed te doen uitkomen. Dit geldt ook voor de bepalingen van gesteldheid, weshalve men schrijft: Ik verliet hem als den verachten proletarier, ik zag hem weder als den verafgoden held, den lieveling des volks. Het taalgevoel spreekt bij deze kwestie niet mee. De vergelijkingen zijn niet zoo afhankelijk. We zouden het beginsel, dat aan de keuze van den naamval hierbij ten grondslag ligt, aldus willen uitdrukken: De vergelijking stemt gewoonlijk in naamval overeen met het zelfstandige woord, waarbij zij behoort; waar de vergelijking bijna onwillekeurig in de gedachte tot een zin wordt aangevuld, wordt de naamval door deze aanvulling bepaald. Bij de keuze van naamvalsuitgangen, die in de spreektaal niet gehoord worden, beslist de naamval van persoonlijke voornaamwoorden in overeenkomstige gevallen. In overeenstemming met deze beginselen schrijven wij dus: Gelijk een bloeddorstige tijger wierp hij zich op zijn slachtoffer. - Vertrouw den koelen berisper meer dan den laffer vleier. - Met een aanvoerder als den onzen moesten wij zegevieren (op grond van: Met iemand als hem). - Hij klom nooit over een hoogeren muur dan dezen (op grond van: Ik ken geen trouwer vriend dan hem). - Ik houd niet van een man als de vorige spreker (op grond van de aanvulling: als de vorige spreker is en naast: ik houd niet van een man als hij). - Wij zagen hem handelen als de vos uit de fabel (op grond van de aanvulling: als de vos uit de fabel handelde en naast: Ik zag u handelen als hij). - Ik noem die methode zoo oud als den weg van Kralingen (de aanvulling kan hier zijn: als ik den weg van K. oud noem of als de weg van K. is, doch de vergelijking met: Ik vind jou al even slecht als hem beslist). - Wij herhalen: Er zijn zindeelen, ingeleid door de vergelijkende voegwoorden als, gelijk en dan. In vele gevallen kunnen ze als onvolkomen vergelijkende zinnen beschouwd worden en gemakkelijk in de gedachte tot volledige zinnen worden aangevuld. In vele andere gevallen is ook die aanvulling onmogelijk of althans zeer gezocht. Ze zijn volstrekt niet uit volledige zinnen ontstaan, doch hebben zich in vrijer gebruik uit onvolkomen zinnen ontwikkeld. Voor al deze zindeelen slaan wij den term vergelijking voor. Een vergelijkende zin is dan een bijzin, die eene vergelijking als zindeel vervangt. B.v.: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe viel een nacht zoo zwart op Nederland na dagen, Als sinds de Aposteleeuw geen latere eeuwen zagen. (Da Costa.) Eer brengt een arme vader met vreugd zes kindren groot, Dan dat zes rijke kindren hem koestren in den nood. (Beets.) De neiging, om al te licht zindeelen als onvolledige zinnen te beschouwen, heeft wel eens tot onjuistheden verleid bij de behandeling der zoogenaamde ‘verkorte’ en ‘beknopte’ zinnen. Naar onze meening gaat b.v. Prof. Brill in dit opzicht veel te ver, wanneer hij schrijft 1): ‘Men moet de afhankelijke zinnen niet als tot zinnen geworden bepalingen aanmerken. Veeleer zijn de bepalingen voor in den hoogsten graad verkorte zinnen te houden. Zoo beteekent: leerzame jongens maken vorderingen eigenlijk: jongens in zoo verre zij leerzaam zijn, maken vorderingen’. Zoo zegt dezelfde schrijver op eene andere plaats 2): ‘Is het predikaat van den afh. zin een zelfstandig naamwoord, zoo blijft bij de verkorting dit alleen met de bij hetzelve behoorende bepalingen over en er ontstaat die vorm des verkorten zins, welke den naam van appositie draagt. Zoo kan de appositie in: Hij, de vorst van heil en leven, nam den mensch als broeder aan (Bilderdijk) slechts verklaard worden door: hij, die de vorst van heil en leven is, niet: daar hij de vorst van heil en leven is’. Wij achten het zeer nuttig, ja onontbeerlijk ter juiste verklaring van hetgeen men leest, dat de leerling, zooals in het laatstgegeven voorbeeld, zich rekenschap geeft van de logische betrekkingen, die er tusschen appositie en naamwoord bestaan kunnen en er is geen beter middel, om te beproeven, of hij die terdege begrijpt, dan de vervanging door een bijzin. Maar men vergete niet, dat men dan de grammatische beschouwing van de gegeven vormen heeft laten rusten en zich op het gebied van stijlleer en rhetorica beweegt. Het gaat niet aan, iederen zin, die men voor eene bepaling in de plaats kan zetten, tegelijk als den oorsprong dier bepaling voor te stellen. Niet de bijvoeglijke bepalingen leerzaam en de vorst van heil en leven zijn verkort uit in zoo verre zij leerzaam zijn en die de vorst van heil en leven is maar omgekeerd: de eenvoudige bijvoeging leerzaam, de bijeenplaatsing van hij en de vorst kan met verschillend logisch verband gepaard gaan. In een stukje, getiteld ‘Aan, op en over de grenzen’ 3) heeft de heer L. Leopold daarvan enkele treffende voorbeelden gegeven. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vergelijkt o.a. deze zinnen: a.Ik durf den grooten hond niet aan. b.Ik durf een grooten hond niet aan. c.Ik durf dien grooten hond wel aan. Wil men hier de kracht der bijvoeglijke bepaling telkens met behulp van een bijzin weergeven, dan verkrijgt men: a.Ik durf den hond niet aan, omdat hij groot is of ook: die zoo groot is. b....., indien hij groot is. c....., ofschoon hij groot is. Maar deze verschillende omschrijvingen doen niets af van het feit, dat grooten een eenvoudig bijvoeglijk woord is. Reeds uit het gegeven voorbeeld blijkt tevens, dat de opmerkingen, die in vele grammatica's voorkomen omtrent de logische betrekking van het naamwoord van gesteldheid tot het werkwoord 1) kunnen uitgebreid worden ook tot de attributieve bijvoeglijke bepalingen. Vergelijkt men: Verhit van een langen marsch, ging ik zitten met Verhit van een langen marsch, ga ik zitten, dan kan de praedicatieve bijvoeglijke bepaling in den tweeden zin worden omschreven met: Wanneer ik verhit ben tegenover die in den eersten zin: Daar ik verhit was. Hetzelfde kan evenwel worden opgemerkt omtrent: Een verhit wandelaar ging zitten en Een verhit wandelaar gaat zitten. En zoo voorts. Velen gebruiken twee benamingen: verkorte en beknopte zinnen. Het verschil tusschen beide wordt door een voorstander dezer onderscheiding aldus samengevat 2). ‘In den beknopten zin is het onderwerp opgesloten in het gezegde, gelijk eene bloem in den knop 3), b.v.: “'t Vernoegt mij mijn leven en bedrijf te zien” = “dat ik mijn leven en bedrijf zie”. In den verkorten zin zijn het onderwerp en een deel van 't gezegde weggelaten, b.v.: “Alexander, genoopt van schoonen nijd = die genoopt werd van schoonen nijd”’. Deze onderscheiding, het zij met nadruk gezegd, is reeds door onze voornaamste grammatici vervallen verklaard. De naam verkorte zin is afgeschaft en de term beknopte zin geldt thans voor het een zoowel als voor het ander 4). Toch achten wij het niet overbodig, er op te wijzen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de ‘beknopte zinnen’ nooit zinnen geweest zijn; integendeel, het zijn òf praedicatieve bijvoeglijke bepalingen òf infinitief bepalingen 1), die, doordat ze van verschillende andere bijvoegingen vergezeld gaan, het gewicht van bijzinnen krijgen. Indien men den leerling het inzicht geeft, dat eene praedicatieve bijvoeglijke bepaling door allerlei woorden kan uitgebreid worden, b.v.: Wij gingen getroffen huiswaarts, Wij gingen zwaar getroffen, zwaar getroffen door het plotselinge sterfgeval, huiswaarts, dan zal het ook veel lichter vallen, hem de fout te doen gevoelen in zinnen als deze: Al zijn geld verloren hebbende, gaf ik hem eenige guldens. - Door de duisternis misleid, haalde men zijn lijk uit het water te voorschijn. Wat heeft men in zoo'n geval aan de vervanging door een zin? Daardoor zou men juist de stijlfout niet meer opmerken: Daar hij al zijn geld verloren had. Nadat hij door de duisternis misleid was; dat kan zeer goed. Maar als de leerling verloren hebbende en misleid als bijvoeglijke bepalingen herkent, moet hij ook het zelfstandige woord zoeken, waarbij ze behooren. Dat kan in den eersten zin niet anders zijn dan hem en eene vergelijking met een zin als: Aarzelend gaf ik hem eenige guldens doet den leerling inzien, dat, in dit geval althans, de praedic. bijv. bep. moet betrekking hebben op ik, waardoor alzoo de constructie veroordeeld is, als niet duidelijk uitdrukkende, wat men zeggen wil. In den tweeden zin is zelfs geen zelfstandig woord te vinden, waar de bijvoeglijke bepaling door de duisternis misleid betrekking op heeft. Men kan hierbij herinneren dat in enkele geijkte uitdrukkingen het gebruik van zulk een absolute praedicatieve bepaling heeft stand gehouden, als: IJs en weer dienende, Mijn oom uitgezonderd, Hier gesloten zijnde, of, door weglating van hebbende: Alles wel overwogen, Gehoord het advies van den minister enz. Men kan dan nog de nabootsing van den latijnschen ablativus absolutus ter sprake brengen in zinnen als: Heb ik alleen bestaan, elck zwijgende, te spreken (De Decker) 2) en vooral meedeelen, dat ons tegenwoordig taalgebruik iedere nieuwe constructie naar die modellen veroordeelt. De algemeene strekking van ons betoog is: eenvoud in de spraakleer en het gebruik van zulke termen, die in overeenstemming zijn met den ontwikkelingsgang der taal. We kunnen het voor dit geval samenvatten in de volgende stellingen: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Zoolang het tweede lid eener vergelijking niet met behulp van een persoonsvorm wordt uitgedrukt, moet het als een gewoon zindeel beschouwd worden, waarvoor wij den term vergelijking voorslaan. 2o. De benaming ‘verkorte zin’ voor praedicatieve bijvoeglijke bepaling heeft geen recht van bestaan. 3o. Wanneer men den naam beknopte zin bezigt voor praedicatieve bijv. bep. en infinitiefbepalingen, die het gewicht van bijzinnen gekregen hebben, moet men er op wijzen, dat ze niet uit zinnen ontstaan zijn. Den Haag. C.G. Kaakebeen. Sprokkel. Naar zijn(e) pijpen dansen. Vergis ik mij niet, dan ziet men vrij algemeen in pijpen een als substantief gebruikte infinitief; waarom men dan ook de schrijfwijze naar zijne pijpen dansen afkeurt. In de 17e en 18e eeuw echter beschouwde men pijpen wel degelijk als een meervoudig zelfstandig naamw. Bij Paffenrode leest men (Gedichten, 12e druk, blz. 57): ‘Als wy eenen toon singen zoo konnen we hem na onse pijpen doen dansen’. In den Holl. Spectator van van Effen: ‘Moet ik naar hare pypen, of zy naar de myne danssen?’ (2e druk, I, 200). In de 16e eeuw was het evenzoo: In den Bijenkorf van Marnix vindt men: ‘Maer alle Concilien moeten de H. Kercke onderworpen wesen.... ende moeten altijdt na hare pijpen danssen (uitg. z.j. bij M. de Groot en J. Conijnenbergh te Amst. fol. 32b). En zelfs pijpe, in het enkelvoud:... ‘of het Bier na de woorden, ende na de pijpe der Transsubstantiatie soo wel soude konnen danssen.... als de Wijn?’ (ald. 77a). In het Middelnederlandsch schijnt de uitdr. na iemands pijpen dansen niet voor te komen. Men vindt daarvoor: naar iemands hand dansen (‘hi most na hair hant danssen’. Verdam, Mned. Wbk. II, 68). De beteekenis daarvan is duidelijk: dansen, op de maat, door iemands hand aangegeven. Zoo zal ‘naar iemands pijpe(n) dansen’ dan ook wel beteekenen: dansen bij iemands fluit; dansen op de maat, op de tonen van iemands fluit. De ‘pijpe’ was in de 16e en 17e eeuw een der bekendste instrumenten. ‘Het heylighe Sacrament’ werd ‘met Vanen ende Pijpen, inde Processie omme(ge)dragen.’ (Bijenkorf, 21b). ‘De pijpen stellen’ kreeg de beteekenis ‘lawaai maken’; ‘pijpestelders’ werd een naam voor hen, die er een genot in vonden, ‘den boel op te scheppen’ en burengerucht te maken. R.A.K. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de zoogenaamde bijzinnen met of, die met een' ontkennenden hoofdzin in verband staan. Eene eigenaardige constructie hebben in onze taal die samengestelde volzinnen, welke bestaan uit twee zinnen, waarvan de eerste ontkennend is of althans een ontkennend zindeel bevat, terwijl de tweede met den eersten verbonden is door middel van het voegwoord of. Wij beginnen onze beschouwing dezer volzinnen met de noodige voorbeelden op te geven. Gemakshalve ontleenen wij ze op eene enkele uitzondering na aan het Woordenboek der Nederlandsche taal, dat een bijna volledig overzicht geeft der gevallen, waarin zij voorkomen. Alleen in de rangschikking wijken wij eenigszins van het Woordenboek af. 1. Er is geen mensch, of hij moet sterven. Er waren weinig (niet veel) huizen, of zij waren beschadigd. 2. Ik heb dat nooit gedaan, of het heeft mij berouwd. Hij komt zelden (niet vaak) te Amsterdam, of hij gaat eens naar Artis. Ik kom nergens, of ik hoor er over spreken. 3. Niemand is zoo wijs, of hij kan nog wel iets leeren. Het werk is hier zoo druk niet, of ik kan het met Antje best af. 4. Het duurde maar kort (niet lang), of het begon hem te vervelen. Het leed niet lang, of de bende bevond zich vlak achter hen. Nauwelijks was hij weg, of er ging eene deur in het vertrek zachtjes open. Pas waren wij de deur uit, of het begon te regenen. Niet zoodra had ik dit gezegd, of hij stond op en ging heen. 5. Het scheelde weinig (niet veel), of hij was gekozen. Er ontbrak niet veel aan, of wij hadden de meerderheid. 6. Het kon niet anders, of dat bericht moest mij verbazen. Ik kan niet anders zeggen, of uw werk bevalt vrij goed. Ik weet niet beter, of hij is springlevend. 1) Bovendien komt deze wijze van zinsbouw nog voor in: 7. Ik twijfel er niet aan, of hij zal wel terugkomen. Er is geen twijfel aan, of het schip is verongelukt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschouwing dezer volzinnen geeft aanleiding tot twee vragen, die min of meer met elkander in verband staan: 1o. Is het voegwoord of, dat de samenstellende deelen verbindt, het tegenstellende (disjunctieve) voegwoord of, dan wel hebben wij daarin het oorspronkelijk voorwaardelijke voegwoord of te zien? 2o. Zijn dus de samenstellende deelen nevenschikkend of onderschikkend, m.a.w. is het tweede lid een bijzin of niet? Voordat wij trachten een antwoord op deze vragen te geven, moeten wij eerst nagaan, in welken vorm deze samengestelde zinnen in de vroegere perioden onzer taal voorkomen. Raadplegen wij daartoe allereerst die van het Middelnederlandsch. Wij merken dan op, dat toen in al de bovenstaande gevallen de samenstellende deelen los naast elkander werden geplaatst en dat in verband hiermede het tweede lid steeds de gewone woordschikking had. Maar dat tweede lid bevatte gewoonlijk, wat het tegenwoordig mist, het ontkennend bijwoord ne of en = niet. Ten bewijze dienen de volgende voorbeelden: 1. Daar ne was no groot no cleyne, sine liepen ten veinstren harentare, Walew. 207. En was creature negene, sine stonder in gescreven, Flor. 902. In alt lant sone bleef beeste, soene starf ja, Rijmb. 3895. 2. Wine lieten ons noyt enen ontfaren, wine daden hem pine, Walew. 3993. In sal mogen scriven no lesen, gine doet Blancefloer met mi gaen, Flor. 308. Hine mochte nieuwer neder gliden, hine viele int water in allen siden, Walew. 668. Noint began hi ghenen strijt, hine vragede emmer eerst an Gode, of dat ware sine geboden, Sp. 33, 16:35. 3. Daers geen so arm onder die garsoene, hem ne dunct, dat hi si so rike, dat hi den hogesten cume gelike, Flor. 1736. Daer ne was in ghene stede slot so vast, het en ondede, so waer die dode quam, Walew. 8402. 4. Onlange es hi daer bleven, si (de stad) en wert hem opgegeven, Lorr. I, 1522. Niet langhe so ne sijn si daer comen, sine hebben Moriane vernomen, Mor. 4138. Onverre gingic, ic en vant Dedute daer op een plain, Rose, 664. Nauwelic was dat woert gesproken, daer en quam als ene vlamme vuers neder van den hemel, Proza, 100. 5. Dat cume bleef, hine ware gevallen, Limb. VI, 1087. Het gebrac wel cleine, mine hadde bedrogen ene joncfrouwe, Lanc III, 4533. 6. So ne maget niet sijn, gine sult eeren den Heere (aangeh. Stoett, Mndl. synt.). En mocht niet sijn, sy en waren onvroe, Troyen, 4884. 7. Wien twifelt des, ghine moghet doen dat ghi ghebiet over mi, Rein. 1838. So ne esser geen twifel ane, hi en si goet ende getrouwe, Rose 2741. Let men nu op de logische betrekkingen, waarin het tweede lid in deze volzinnen tot de eerste staat, dan bemerkt men, dat deze van zeer {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillenden aard zijn. Om dit duidelijk te maken, willen wij van een voorbeeld uit elke groep telkens het tweede lid vervangen door een' ontkennenden bijzin. Wij krijgen dan achtereenvolgens: 1. Daar was groot noch klein, die niet naar de vensters liep (bijvoegl. bijzin). 2. Wij lieten ons nooit iemand ontgaan, terwijl wij hem geen leed deden (bijzin van omstandigheid). 3. Daar is niemand zoo arm onder de dienaren, dat hem niet dunkt, enz. (bijzin van gevolg). 4. Niet lang bleef hij daar, terwijl de stad niet werd overgegeven (bijzin van tijd). 6. Het mag niet zijn, dat gij den Heere niet zult eeren (onderw. zin). 1) Met de voorbeelden uit groep 5 en 7 is het anders gesteld. Hier kunnen wij het tweede lid alleen vervangen door een' bevestigenden bijzin. 5. Er ontbrak niet veel daaraan, dat mij eene jonkvrouw bedrogen hadde (oorz. voorwerpszin). 7. Er is geen twijfel daaraan, dat hij goed en getrouw is (oorz. voorwerpszin). Hoe is dit laatste verschijnsel te verklaren? Naar wij meenen, hebben de zinnen in deze beide groepen hun ontstaan te danken aan eene onwillekeurige verbinding van twee gedachten, waarvan de eene wel, de andere niet de ontkenning vorderde. Een bekend voorbeeld daarvan, dat voorheen meermalen in de schrijftaal en thans nog wel bij onnauwkeurige sprekers voorkomt, vinden we in een' zin als dezen: Hij verbood ons, dat wij daar niet heen zouden gaan. Zulk een zin ontstaat door de onwillekeurige combinatie van deze twee gedachten: Hij verbood ons, dat we daar heen zouden gaan en: Hij beval ons, dat wij daar niet heen zouden gaan. Evenzoo kunnen de gevallen van groep 5 en 7 toe te schrijven zijn aan de combinatie van: Er ontbrak weinig daaraan, dat mij eene jonkvrouw bedrogen hadde en: Eene kleinigheid was oorzaak, dat mij eene jonkvrouw niet bedroog. Er is geen twijfel daaraan, dat hij goed en getrouw is en: Niemand is van meening, dat hij niet goed en getrouw is. Het mag nu den lezer vreemd dunken, dat er zooveel verschillende betrekkingen, als wij tusschen de beide leden der beschouwde volzinnen opmerkten, konden bestaan, zonder dat men ze door verschillende betrekkingswoorden uitdrukte, doch men bedenke, dat deze soorten van zinnen ontstaan zijn in een' tijd, toen men nog zeer weinig grammatische {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hulpmiddelen bezat, om de syntactische verhouding tusschen de deelen van een' samengestelden zin nauwkeurig aan te duiden. Bovendien, gaan wij de wijze na, waarop wij hierboven het laatste deel door een' bijzin hebben vervangen, dan blijkt ons, dat ook thans de verbindingswoorden van uiterst eenvoudigen aard zijn. Bij de meeste groepen bedienden wij ons van het voegwoord dat, een woord, dat volstrekt geene bepaalde betrekking aanduidt en alleen dient, om het onderschikkend zinsverband tusschen twee zinnen te kennen te geven. Niet veel anders is het gesteld met het voegwoord terwijl, dat wij in twee gevallen gebruikten, en dat ook eerst het bijeenbehooren in tijd, daarna enkel het bijeenbehooren van twee feiten uitdrukt. En toen wij in de voorbeelden van groep 1 het persoonlijk door het betrekkelijk vnw. vervingen, deden we niets anders, dan een woord gebruiken, waarin behalve de aanduiding eener zelfstandigheid het eenvoudige begrip der verbinding van twee zinnen ligt opgesloten. Op twee zaken maken wij den lezer nog opmerkzaam: in het vervolg zal blijken, dat zij niet zonder belang zijn voor de beantwoording der vragen, die wij gesteld hebben. Vooreerst, dat in geen der bovenstaande voorbeelden de tweede zin een ander ontkennend woord dan ne (en) bevat. In den eersten is dit ook wel niet altijd het geval, maar toch gaat de ontkenning hier meermalen vergezeld van woorden als no, negeen, (engeen, geen), noyt, nieuwer, niet. En in de tweede plaats, dat de gedachte, in den samengestelden volzin opgesloten, steeds bevestigend is; de ontkenning in den tweeden zin heft die in den eersten op. De volzinnen, als één geheel beschouwd, dienen, om mede te deelen: dat allen naar de vensters liepen, dat wij allen leed deden, dat ook de armste onder de dienaren zich verbeeldde, dat hij zoo rijk was, enz. enz. Voordat wij nu gaan zien, wat er in de jongere taal van deze samengestelde volzinnen geworden is, merken wij nog op, dat zij ook reeds in het mnl. soms afwisselen met andere, waarvan het tweede lid de ontkenning en mist, terwijl de beide deelen door het onderschikkende voegwoord dat zijn verbonden. Zoo lezen wij: Jacop was cume uitgheghaen, dat Esau sine spise brochte, Rijmb. 2383. Onverre so was hare vaert, dat si ontmoeten die knechte, Lorr. I, 997. Hine hadde dit niet gesproken al, dat die duvel maecte gescal, Sp. 33, 37:64. Men zal opmerken, dat deze volzinnen overeenkomen met die van groep 4, waarbij wij tegenwoordig ook wel den tweeden zin zonder ontkenning aantreffen, terwijl dan het verband wordt uitgedrukt door het voegwoord toen. Klaarblijkelijk dient in dit geval het woord dat, om {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelijktijdigheid der beide handelingen uit te drukken. Op dezelfde wijze gebruikt men ook in het Fransch het voegwoord que, bijv..: Nous n'avions pas encore atteint la porte du Bois, que j'aperçois un cavalier. X. l'avait à peine entrevu, que la question s'arrêtait sur ses lèvres. Ook worden er in dezelfde periode enkele voorbeelden aangetroffen van volzinnen, waarin het tweede lid de ontkenning mist, zonder dat het verband door eenig voegwoord is uitgedrukt: Het es onse sede in dit lant, dat ne mach gheen seriant enen ridder roepen campe, hi moet ridder sijn ghedaen, Walew. 1469. Hen mochte sinen wive niet gescien, dat sine mochte anesien, soe soude sterven eer iet lanc, Sp. 32, 24:27. Dat men die dochteren niet ten manne'sel geven, men sel hem eerst vragen, oft bi horen wille si, Proza, 124. Deze voorbeelden behooren tot groep 1 en 2. Zoo stonden de zaken gedurende de 13e tot en met de 15e eeuw. In de 16e en 17e vinden wij allereerst nog voorbeelden van het oude gebruik, d.i. met en in den tweeden zin en zonder voegwoord: 1 en 2. Niemant en machse vervullen, hi en sy van der wet los, Summa, 208 1). Sonder hem en is niemant geweest, die also doe, hi en hevet van Christo, ib. 209. Ick wilde, dat daer niemant en ware, hi en leerde ambocht, ib. 243. Niemant kent de waerd, hy en gaeter mee over den haert, Spieg. 285. Hy en mocht niet eenen voet weeghs treden, zy en vernam dat, Coornh. Boc. 46v. Sy sien geen blooten degen, sy'n voelen hem in 't hert, Huyg. I, 274. Geen goet rijder, hy en viel wel, ib. III, 237. 3. De Dauw is niet soo fijn, wij 'n sien hem dropp voor dropp, ib.. I, 346. 4. Het en sal voort niet langhe lijden, het en sal dach sijn, Coornh. Boc. 50r. 5. Dat het luttel scheelde, hy en soudese alle beyde doorsteken hebben, Coornh. Boc. 68r. Het faelde weinich, hy en was van syn medogentheyt verwonnen geweest, ib. 87r. Daarnaast komen nu ook, in overeenstemming met de boven aangehaalde, verschillende voorbeelden voor, die de ontkenning van het tweede lid missen: 1 en 2. Want hy en schryft niet één epistel, si es vol van dat gheloef, Summa, 188. Daer en is geen staet inder werelt, hi mach altijt wel vinden uut dat evangelium, hoe dat hi leven moet, ib. 187. Niemant en can dat seste gebot volbrengen, hi moet dat thienste gebot volbrengen, ib. 246. Voor {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt en can dat vleesche niet gesondighen, dat herte ende den wille moet eerst gesondicht hebben, ib. 244. Noyt meester soo goet, hy was eerst klerck, Roem. Brabb., 151. Sy sien geen blad bewegen, sy meenen 't is een lood, Huyg. I, 274. Men acht het goede niet, men sy het beste quyt, ib. II, 155. 3. Niemant is zoo goet, hy heeft wel tweerley moed, Spieg. 282. Op eerde en leeft geen mensche so heylich, hy mach wel vreesen, A. Bijns, 233. Nu komen er echter ook voorbeelden voor, waarin het voegwoord of tusschen de beide leden geplaatst is: 1 en 2. Om aan te toonen, dat sy niet één artyckel voort en brengen, of het is lange te voren oock op de bane geweest, Marn. Bienc. 3r. Daer en is niet een gat, oft hy weter een nagel toe, ib. 144r. Men kan na Loven niet varen, oft de wagen moet voor de Peerden gespannen worden, ib. 23v. Want gheen Leeraar (d.i. het begrip van leeraar) magh verstaan werden, ofte daar moeten twee personen onderling vergeleken worden, Tweespr. 126. De dagh en gaat niet op, of Hermans wijf verkerft het, Huyg. III, 237. 3. Sy konnen se soo effen niet passen, oft daer valt altijdt groote swaricheyt, Marn. Bienc. 72r. Eindelijk vinden wij verschillende voorbeelden, waarin of en en beiden worden gebruikt: 1 en 2. Daer en mach gheen werck zijn, of ten heeft een beginne, Coornh. Eth. 36v. Daer en was niemant, oft hy en heeft haer alle goet ende eere weerdich geacht, Coornh. Boc. 30v. Daer is niemant, oft hy en behoeft de ghoedadicheid Goods, Tweespr. 57. Zoo mach oock niemant te recht wycken van de duisternissen, of hy en moet syne keer nemen ten lichte waerd, Coornh. Eth. 36v. Soo dat sy geen dinck groot of kleyn in haren dienst is pleghende, of sy en weet daertoe uit den klaren text der schrift een paar mouwen fijn aan te zetten, Marn. Bienc. 52r. Daerna en willen sy niets bidden, oft het en moet juyst in de Schrift voorgeschreven syn, ib. 184r. 3. Zy en was soo blindt niet, oft zy en zach die boerse wel, Coornh. Boc. 3. Daer was noyt vryheid zoo dier verkocht, of ze en was meer waard, Spieg. 277. Den hitsigen ontbijt en kan hy niet verswelgen door sulcken koelen keel, of 't hert en wil 't sich belgen, Huyg. I, 166. 4. Gasparyn en hadde niet langhe thuys geweest, oft Gulfart en heeft zynen tijdt waer ghenomen, Coornh. Boc., 13r. Zy en hadde hem zoo haest niet gheraect, oft de droefheydt en heeft terstondt deze jonghe vrouwe het leven benomen, ib. 54r. 6. Dat sy oock niet beter en wisten, of hy en was in 't Vagevyer gevaren, Marn. Bienc. 101r. Niet beter wetende, of het en is al waer, ib. 180r. 7. Dat niemant daeraen en twifel, oft ten is van die voersichticheydt ende ordinancie Gods, Summa, 179. Ick en twyfele niet, oft gy en meynt hier inne de waerheyt te seggen, Coornh. Boc. 34v. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} In den loop der 17e eeuw begon men nu algemeen aan de constructie met of doch zonder en de voorkeur te geven. Hooft deed dit o.a. met bewustheid: in zijne oudere geschriften komt en nog meermalen naast of voor; in zijne Nederlandsche Historiën is het ontkennende bijwoord voor goed verdwenen. 1) In het bovenstaande vindt de lezer de gegevens, met behulp van welke wij zullen trachten de in den aanvang genoemde vragen te beantwoorden. Wij zouden dat veel gemakkelijker kunnen doen, wanneer de oude vormen der beide ter sprake komende voegwoorden slechts bewaard gebleven waren tot den tijd, toen men aanving de beide deelen der volzinnen door of te verbinden. Immers het tegenstellende voegwoord of luidde in het mnl. eigenlijk ofte, het voorwaardelijke daarentegen of. Doch in den regel werden deze woorden reeds in de M.E. niet scherp onderscheiden, zoodat men zeer dikwijls of aantreft, waar twee zinnen tegenstellend zijn verbonden en omgekeerd ofte, oft, waar men het voorwaardelijk voegwoord bedoelde. En deze verwarring was zoo mogelijk nog erger geworden in het tijdperk, toen men in de bedoelde volzinnen of begon te gebruiken. Men ziet dan ook in de boven opgegeven voorbeelden of en oft door elkander gebruikt. Daarom moeten wij bij ons betoog uitgaan van de vraag, welke opvatting men in dien tijd had van het verband, dat er tusschen de deelen dier volzinnen bestond. Over die opvatting is men het tot nog toe niet eens kunnen worden. Bilderdijk hield het er voor 2), dat dit of ‘niet (was) het bindwoordtjen, dat bij de Franschen ov (nu ou) is, gelijk men zich dwaaslijk verbeeldt’, maar ‘de potentiale conjunctio indien, bij de Duitschers ob en bij de Engelschen if en die wij nog veelvuldig gebruiken, bijv. of het gebeurde dat ik krank wierd. Dus zeggen wij: ik heb mijn mantel omgehangen of het regende; ik neem wat brood meê op de jacht of ik honger kreeg, enz. enz.’ En hij brengt tot staving dezer meening o.a. een paar voorbeelden bij uit Hooft: Men liet hem niet vertrekken, ofte hij en hadde eerst zijn aandeel betaald; er was niemand oft hij en maakte zwarigheid en redeneert nu zoo: ‘Woordelijk (beteekent dit): Men liet niemand vertrekken, indien hij niet betaalde; daar was niemand, indien hij geen zwarigheid maakte. Namelijk ieder betaalde en dus, indien hij niet betaalde, zoo liet men hem niet vertrekken. Ieder maakte zwarigheid en dus, indien iemand geen zwarigheid maakte, was {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de man er niet’. En een weinig verder: ‘Het is klaar, dat indien men dit of wel gekend en wel onderscheiden had, de ontkenning niet uitgeworpen zou zijn in de uitdrukkingen, hier ten voorbeelde bijgebracht; men zou, en verwerpende, niet in de plaats gesteld en gezegd hebben: “Men liet hem niet vertrekken, of hij had niet alles betaald”; en “daar was niemand of hij maakte geen zwarigheid”. Maar daar men onverstandig en onthollandscht genoeg was, om het voor het of, oder, enz. te houden, zag men een alternatif in de phrasis en verstond het, als stond er: Een van beide had plaats, of men liet hem niet vertrekken, of hij had alles betaald. Of daar was niemand, of hij (die er was) maakte zwarigheid. Zulk een alternatif vorderde in het tweede lid een tegenstelling en strijdigheid en dus, daar het eerste negatif was, moest dan het andere affirmatif worden. De gevolgtrekking was goed, maar de onderstelling, waarop zij berustte, was valsch.’ De redactie van het Woordenboek sprak zich in haar artikel over of in denzelfden geest uit als Bilderdijk, natuurlijk alleen wat het punt in kwestie betreft: den uitval tegen het onverstand en de onthollandschtheid onzer voorvaderen liet zij voor rekening van haren voorganger. Van eene tegenovergestelde meening bleek Prof. Van Helten in zijne Vondel-grammatica, II, 161. Deze wees er vooral op, dat in het Hoogduitsch in verschillende van de bedoelde constructies oder en niet ob gebruikt wordt en concludeerde: ‘Is nu de hier voorgestane theorie (dat nl. of het tegenstellende voegwoord is) waar, dan moet of de prioriteit hebben vóór of en en is dit laatste als product der vereeniging van de beide nevens elkander gebezigde conjuncties 1) te beschouwen’. Gelijk wij reeds boven zeiden, stelt de vorm van het voegwoord of ons niet in staat te beslissen, welke meening de ware is. We dienen ons dus tot de beteekenis der zinnen te wenden, ten einde te zien, of deze ons licht kan schenken. Daartoe zullen we achtereenvolgens in één voorbeeld van elke groep of beurtelings vervangen door indien en door òf-òf. Bij de eerste wijze van vervanging dient dan tevens de ontkenning ingevoegd te worden; bij de tweede eene onderstelling, die tegenover het eerste lid staat. 1. Er is geen mensch, indien hij niet moet sterven. Òf er is geen mensch, òf (als er wel een mensch is) hij moet sterven. 2. Ik heb dat nooit gedaan, indien het mij niet berouwd heeft. Òf ik heb dat nooit gedaan, òf (als ik het gedaan heb) het heeft mij berouwd. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De lezer zal zeker met ons voor deze beide groepen de voorkeur geven aan de laatste wijze van vervanging, ofschoon hij tevens opmerken zal, dat de spreker nooit de bedoeling heeft, den inhoud van het eerste lid: er is geen mensch, ik heb dat nooit gedaan als een mogelijk geval te stellen. 3. Niemand is zoo wijs, indien hij niet nog iets kan leeren. Òf niemand is zoo wijs, òf (als iemand wel zoo wijs is) hij kan nog wel iets leeren. Hier laten ons de beide voegwoorden in den steek: geen van beide geeft aan het geheel een' verstandigen zin. 4. Het duurde niet lang, indien het hem niet begon te vervelen. Òf het duurde niet lang, òf (als het wel lang duurde), het begon hem te vervelen. Ook hier kan ons geene van beide verklaringen bevredigen. 5. Het scheelde niet veel, indien hij niet gekozen was. Òf het scheelde niet veel, òf (als het wel veel scheelde), hij was gekozen. Hier geeft de eerste wijze van verklaring een' vrij duidelijken zin, vooral wanneer men het tweede lid vooraan plaatst. De tweede zou ons daarentegen eerder aan het omgekeerde van de bedoeling des sprekers doen denken. 6. Ik weet niet beter, indien hij niet springlevend is. Òf ik weet niet beter, òf (als ik wel beter weet), hij is springlevend. Ook bij deze groep geeft de vervanging van of door indien een' vrij goeden zin: Aangenomen dat hij niet springlevend is, ik weet niet beter. Zoo ook: Ik dacht niet anders, of er had eene aardbeving plaats = Aangenomen dat er geene aardbeving plaats had, ik dacht niet anders, dus: ik dacht zoo. 7. Ik twijfel er niet aan, indien hij niet terug zal komen. Òf ik twijfel er niet aan, òf (als ik er wel aan twijfel), hij zal wel terugkomen. Hier geeft geene der wijzen van vervanging de bedoeling des sprekers weer. Vatten wij nu de uitkomst van dit onderzoek samen, dan komen wij derhalve tot het besluit, dat noch het tegenstellende, noch het voorwaardelijke of eene behoorlijke verklaring der beteekenis van alle groepen mogelijk maakt. Voor de groepen 1 en 2 moesten wij de voorkeur geven aan het eerste, voor 5 en 6 aan het laatste; voor 3, 4 en 7 kon geen van beide ons helpen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben dus na te gaan, of er ook nog andere gegevens zijn, die ons nader bij de oplossing van het vraagstuk kunnen brengen. Daartoe vestigen wij allereerst de aandacht op de omstandigheid, dat men bij de opvatting van of = indien, gelijk Bilderdijk opmerkte, noodzakelijk in het tweede lid het bijwoord niet moet invullen. Is dus het voegwoord of het voorwaardelijk voegwoord, dan moet men in den tijd, toen men dit woord tusschen de beide deelen van den volzin begon te gebruiken, het laatste deel als een' ontkennenden zin hebben beschouwd. Nu hebben wij echter èn in het oudere mnl. èn in de jongere taal verschillende voorbeelden leeren kennen, waarin het voegwoord nog ontbrak en toch reeds het ontkennende en gemist werd. 1) Deze voorbeelden geven ons het recht tot de conclusie, dat men in de bedoelde gevallen althans geene behoefte meer gevoelde aan die ontkenning, dat men dus den tweeden zin niet meer, gelijk vroeger, als een' ontkennenden, maar als een' bevestigenden zin beschouwde. Deze conclusie is in overeenstemming met het boven reeds opgemerkte feit, dat men in het tweede lid nooit een ander ontkenningswoord dan en aantreft. Indien men toch dat tweede lid steeds als een' ontkennenden zin was blijven opvatten, dan zon men reeds in het oudere mnl. en zeker in de 16e eeuw de behoefte hebben gevoeld, om de ontkenning en te versterken door niet, gelijk men dat bij werkelijk ontkennende zinnen deed. Terwijl men toch in de oudere taal volstaan kon met te zeggen: Ik en hoore, begon men daarvoor later algemeen te bezigen: ik en hoore niet, letterlijk: ik niet hoor geen ding en deze versterking der ontkenning was een gevolg van de omstandigheid, dat de ontkennende kracht van het enkele en niet meer duidelijk gevoeld werd. Tot staving der bovenstaande redeneering wijzen wij op de geschiedenis van het bijwoord maar. Dit luidde oorspronkelijk neware = het en ware = indien het niet ware. Voor het tegenwoordige: ik heb dien man maar eens gezien zeide men: ik en hebbe dien man, neware eens, gezien = ik heb dien man niet gezien, tenware eens. Was men nu de oorspronkelijke kracht van en blijven gevoelen, dan zou men zeker later gezegd hebben: ik en heb dien man, maar eens, niet gezien. Doch dit geschiedde niet; men bleef zeggen: ik en heb dien man maar eens gezien. Doordat men nu echter den zin niet langer als een ontkennenden opvatte, begon men daarna soms ook te zeggen: ik heb dien man maar eens gezien, totdat men eindelijk algemeen het woord en als een nutteloos invoegsel over boord wierp. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat het nu vast, dat in den tijd, toen het gebruik van het voegwoord of tusschen de beide leden van de bedoelde volzinnen opkwam, het tweede lid niet meer als een ontkennende zin werd opgevat, dan vervalt daardoor tevens de onderstelling, dat dit voegwoord het onvoorwaardelijke of zou kunnen zijn. Immers waar dit voegwoord eene eenigszins ongedwongen verklaring der betrekking tusschen beide deelen toeliet, namen wij aan, dat de tweede zin door de sprekers van dien tijd nog als een ontkennende werd gevoeld. Blijkt deze laatste meening echter niet houdbaar, dan vervalt ook de onderstelling, die daarop berust. En zoo rest ons dus niets dan de conclusie, dat we met het tegenstellende of te doen hebben. Met deze conclusie in overeenstemming is het feit, dat wij in de 16e eeuw naast de volzinnen, waarin en zoowel als of ontbreken, voorbeelden vinden, waarin of voor den tweeden bevestigenden zin werd geplaatst. 1) Was toch deze laatste bevestigend, dan moest men de betrekking tusschen beide leden wel, gelijk Bilderdijk opmerkt, als een alternatief opvatten en om dit uit te drukken was het tegenstellende of het aangewezen woord. Dat nu naast de constructie met of ook nog lang die met of en bleef voorkomen, kan geen bezwaar geacht worden. Men was nu eenmaal gewoon in deze eigenaardig gebouwde volzinnen het woord en te hooren en zoo bleef men het gebruiken ook nadat het een klank zonder inhoud was geworden en men reeds lang in de behoefte aan een woord, dat het verband tusschen beide deelen van den volzin kon uitdrukken, had voorzien. Zoo gebruikte men beide woorden naast elkander, zonder zich bewust te zijn, dat men, de oorspronkelijke beteekenis van en in aanmerking genomen, eigenlijk iets onzinnigs zeide. Maar dit deed men evenzoo, zonder het te bemerken, wanneer men zeide: Ik en heb dien man maar eens gezien. Laat ons thans nagaan, of zich de bezwaren, boven tegen de opvatting van of als tegenstellend voegwoord ontwikkeld, uit den weg laten ruimen. Natuurlijk moeten wij aannemen, dat dit tegenstellende of bij hen, die het gingen gebruiken, door zijne beteekenis geschikt kon geacht worden, om het verband tusschen de deelen van den volzin behoorlijk uit te drukken. Gebruikt soms een jonger geslacht een woord, dat het nu eenmaal gewoon is in zekere verbinding te hooren, zonder dat het daaraan een bepaald denkbeeld weet te hechten, wie het gebruik {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van een woord met eene bepaalde beteekenis invoert, zal dat alleen doen, wanneer hij het voor eene duidelijke uitdrukking zijner gedachten noodzakelijk of althans gewenscht rekent. Nu kan men inderdaad zeggen, dat in de gevallen van groep 1 en 2 het gebruik van het tegenstellende of ‘in eene bepaalde behoefte voorzag.’ Men moet daarbij zijn uitgegaan van volzinnen als: Er is geen God, of hij moet goed zijn. Ga niet verder, of gij krijgt een ongeluk. Ik doe dat nooit weer, of ik moet er toe gedwongen worden, waarin tusschen den eersten en den tweeden zin ook eene onderstelling ligt opgesloten: als er een God is, als gij verder gaat, als ik het ooit weer doe. Wel staan de gevallen niet volkomen gelijk: de volzinnen: er is geen God, ga niet verder, ik doe dat nooit weer, krijgen door de bijvoeging van den tweeden zin geene andere beteekenis; wanneer het geval, in den tweeden zin uitgedrukt, zich niet voordoet, drukken zij de werkelijkheid uit, terwijl dit niet geval is met de zinnen: er is geen mensch (1), ik heb dat nooit gedaan (2) enz., die op zich zelve beschouwd juist met de werkelijkheid in strijd zijn. Maar toch geleken zij genoeg op elkander, om het begrijpelijk te maken, dat men ook bij de laatste aan een alternatief dacht. Ook de voorbeelden der derde groep konden allicht aanleiding geven tot deze opvatting. Toch is hier het verschil reeds grooter. Met eene verzwegen onderstelling komen we, gelijk wij boven zagen, bij deze zinnen niet uit. Nemen we echter aan, dat men aan eene onuitgedrukte toegeving gedacht heeft, dan worden deze zinnen duidelijker: Niemand is zoo wijs, of (al is iemand zoo wijs), hij kan nog wel iets leeren. Het werk is hier zoo druk niet, of (al is het werk hier zoo druk), ik kan het met Antje best af, enz. Men kan dan wel weder de opmerking maken, dat degenen, die hier het voegwoord of in zwang brachten, niet heel scherp onderscheidden, maar men bedenke, dat de toegeving en de onderstelling hier in dit voorname punt met elkander overeenkomen, dat zij beide niet een feit, maar een gedacht geval te kennen geven. Wanneer het dus waar is, dat we in het verbindingswoord of het tegenstellende voegwoord hebben te zien, dan moeten we tevens aannemen, dat het gebruik van dit woord bij de drie eerste groepen is begonnen. Deze meening wordt op eene ongezochte wijze bevestigd door de omstandigheid, dat al de voorbeelden uit de 16e eeuw, waarin de tweede zin het woord en miste, hetzij hij al of niet door of met den eersten was verbonden, juist tot deze drie groepen behoorden. Het kan toch wel niet geheel toevallig zijn, dat we voor de overige groepen in denzelfden tijd {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} geene andere plaatsen kunnen aanhalen, dan zulke, waarin of en voorkomt en waarbij dus althans nog een zweem van mogelijkheid zou bestaan, dat men of als indien had opgevat. Vrij gerust mogen wij derhalve aannemen, dat men werkelijk bij de gevallen der drie eerste groepen de redeneering heeft toegepast, die wij hierboven gaven. Maar hoe dan nu de overige gevallen te verklaren? Dit zou niet wel mogelijk zijn, indien we niet de hulp konden inroepen van een' factor, die op het gebied der taal onophoudelijk werkzaam is en een' machtigen invloed uitoefent. Wij bedoelen de zoogenaamde analogievorming. Deze bestaat o.a. hierin, dat ‘de spraakmakende gemeent'’, door één of meer punten van overeenkomst verleid, meermalen gevallen, die niet identisch zijn, op dezelfde wijze behandelt. Om met een eenvoudig voorbeeld onze bedoeling te verduidelijken, wijzen wij op het lot, dat sommige bijwoorden hebben ondergaan. Van oudsher waren er vele genitieven van substantieven, adjectieven, en andere woorden, die de functie van bijwoorden vervulden; deze genitieven eindigden voor een goed deel, naar den eisch hunner verbuiging, op s. Zonder nu te bedenken, dat alleen zulke sterke genitieven van het mnl. of onz. geslacht recht hadden op deze s, begon men het er langzamerhand voor te houden, dat die slotletter een eigenaardig kenmerk der bijwoorden als zoodanig was en zette haar ook achter woorden en uitdrukkingen als dikwijls, intijds, vanouds enz. De overeenkomst in functie had de verschilpunten doen voorbijzien. Op gelijksoortige wijze nu moet het ook met de door ons behandelde volzinnen zijn gegaan. In de 16e eeuw hoorde en las men naast elkander: a.Ik heb dat niet gedaan, het en heeft mij berouwd. b.Ik heb dat niet gedaan, of het en heeft mij berouwd. En mede: a' Het leed niet lang, de bende en bevond zich vlak achter hen. Nu redeneerde men a:a' = b:x en daarin was x natuurlijk: Het leed niet lang, of de bende en bevond zich vlak achter hen. Men vergat daarbij echter, dat ook hier a en a' wel punten van overeenkomst hadden, maar daarom nog niet identisch waren. De punten van overeenkomst bestonden hierin, dat men in beide gevallen te doen had met twee volzinnen, die te zamen ééne gedachte vormden, doch niet door een voegwoord waren verbonden, terwijl de eerste ontkennend was en de tweede het woordje en bevatte. Maar men zag het groote verschil in den aard der betrekking tusschen beide leden over het hoofd: die tusschen de deelen van a kon doen denken aan een {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} alternatief; die tusschen de deelen van a' niet. Terwijl dus de bestanddeelen van a zeer goed door of konden vereenigd worden, geschiedde dit bij die van a' geheel ten onrechte. Eéne zaak bovendien moet men hierbij niet uit het oog verliezen. De aanhechting der s aan bijwoorden als dikwijls, vanouds, enz. kon eerst plaats hebben, toen men het oorspronkelijk karakter der genitief-s in daags, straks, enz. niet meer begreep. Zoo zal ook de tusschenvoeging van of in het voorbeeld a' wel vooral daardoor mogelijk geworden zijn, dat men de tegenstellende beteekenis van dit voegwoord in dergelijke zinnen niet levendig gevoelde en het woord of dus eenvoudig opvatte als een grammatisch hulpmiddel, om het verband tusschen een' ontkennenden voorzin en een' nazin met en aan te geven. Gelijk men nu met de volzinnen der vierde groep handelde, deed men ook met die der overige groepen, totdat men in de 17e eeuw het bijwoord en algemeen als een noodeloos invoegsel ging beschouwen en het daarom eenvoudig liet vervallen. 1) Hiermede zouden wij ons betoog voor geëindigd kunnen houden, indien wij niet nog wilden wijzen op twee punten, die kunnen dienen, om onze uiteenzetting te steunen. Het eerste betreft de woordschikking van den nazin. Zooals wij boven zagen, is deze nooit die van den afhankelijken zin geweest. Wanneer wij dus aannamen, dat het woord of het onderschikkende voegwoord is, zouden wij nog de vraag moeten beantwoorden, waarom dan die nazin nooit, gelijk anders altijd bij of = indien geschiedde, met de afhankelijke woordschikking voorkomt. De beantwoording dezer vraag zou zeker niet gemakkelijk vallen. In de tweede plaats herinneren wij aan de voorbeelden, door prof. Van Helten bijgebracht, van de gevallen, waarin ook het Hd. de oude ontkenning heeft vervangen door het nevenschikkende oder en niet door het voorwaardelijke ob: Da kommt keiner hinein, oder en muss rein von allen sünden sein. Der ast ist nicht so hoch, oder ich kann dabei. Es fehlte nicht viel, oder er wäre im wasser gefallen. Ich weiss nicht besser, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} oder er ist aus der stadt. 1) Ook hier is men stellig van volzinnen als de beide eerste uitgegaan, om ten slotte het voegwoord oder ook te gebruiken in volzinnen als de beide laatste, waar het, uit het oogpunt der logica beschouwd, geen behoorlijken zin oplevert. De belangstellende lezer, die dit opstel tot hiertoe gevolgd heeft, zal, wanneer hij tevens belast is met het onderwijs in de hedendaagsche grammatica, nu allicht vragen, of de bedoelde zinnen met of dan ook niet behandeld moeten worden bij de nevenschikkende zinsverbinding. Wij zouden op die vraag zoowel ontkennend als bevestigend kunnen antwoorden. Alles hangt hier af van het standpunt, waarop men zich bij de behandeling der leer van den zin plaatst. Gaat men daarbij uit van het beginsel, dat de vorm van een' zin de beslissende factor is bij de benoeming daarvan, dan zal men de bedoelde volzinnen beschouwen als nevengeschikte zinnen en ze een plaatsje geven in het hoofdstuk, aan de beschouwing dezer zinnen gewijd. Is men daarentegen van meening, dat het de voorkeur verdient, de zinnen te rangschikken naar den dienst, welken zij verrichten, vraagt men dus in de eerste plaats naar de logische betrekking, dan zal men ze liever behandelen bij de onderschikkende zinsverbinding. In het eerste geval zal men dan voor de moeilijkheid staan, dat het uitsluitende voegwoord of alleen bij de drie eerste groepen meer of minder op zijne plaats is, doch dat de betrekking der beide deelen in de overige groepen door het gebruik van dit voegwoord volstrekt niet opgehelderd, maar eerder verduisterd wordt. Wil men dan den aard der betrekking toch in het licht stellen, dan zal men genoodzaakt zijn, reeds een voorloopig uitstapje te maken op het gebied der onderschikkende zinsverbinding. Doch ook wanneer men de bedoelde volzinnen bij de onderschikkende zinsverbinding behandelt, zal men op zwarigheden stuiten. Men zal toch ten einde de logische betrekking tusschen de beide leden in de hedendaagsche taal duidelijk te maken bij de groepen 1, 2, 3, 4 de hulp moeten inroepen van de vroegere ontkenning. Bij de groepen 5, 6, 7 daarentegen zou de invoeging van het ontkennend bijwoord de juiste opvatting der bedoeling van den zin slechts schaden, indien men althans bij 5 en 6 niet tevens weer zijne toevlucht wilde nemen tot het voorwaardelijke indien. Men kan er dan op wijzen, dat deze volzinnen wel alle den vorm hebben van twee nevengeschikte zinnen, door het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstellend of verbonden, doch dat dit voegwoord bij de tegenwoordige sprekers in dergelijke zinnen eigenlijk nergens precies in zijne gewone beteekenis wordt opgevat; dat het niets meer is dan een verbindingsmiddel, dienende om de zinnen met elkander in betrekking te brengen, zonder den aard dier betrekking duidelijk aan te geven. Wil men echter eenig denkbeeld geven van het verband tusschen beide deelen, dan kan men, naast het tweede deel een' bijzin van denzelfden inhoud plaatsen, voor de eerste 4 groepen met, voor de laatste 3 zonder ontkenning, ten einde daarmede dat tweede lid te vergelijken. Zoodoende verkrijgt men: 1.Er is geen mensch, die niet moet sterven. 2.Ik heb dat nooit gedaan, terwijl het mij niet berouwd heeft. 3.Niemand is zoo wijs, dat hij niet nog iets kan leeren. 4.Het duurde niet lang, terwijl het niet begon te regenen. 5.Er scheelde niet veel aan, dat hij gekozen was. 6.Het kon niet anders, dan dat dit bericht mij moest verbazen. 7.Ik twijfel er niet aan, dat hij wel zal terugkomen. Die vergelijking geeft den leerling, die nog niet met de geschiedenis dezer volzinnen kan beziggehouden worden, althans eenig inzicht in den aard der betrekking, die tusschen beide deelen bestaat. Acht men een dergelijk naast-elkander-zetten van volzinnen met ongeveer gelijke beteekenis niet gewenscht, dan onthoude men zich geheel van de vermelding dezer zinnen met of, totdat de leerling ver genoeg gevorderd is, om ze te kunnen beschouwen in het licht van de geschiedenis onzer taal. T.T. Sprokkel. Een wassen neus. Hoe men er toe gekomen is, de uitdrukking ‘'t is maar een wassen neus’ te gebruiken in de beteekenis: ‘men kan dat draaien zooals men 't hebben wil’, is op te maken uit de volgende plaats uit Marnix' Bijen corf: ‘Hier mede maeckt sy van de Schrift een Weerhaen, die met alle winden omwayet, ende een Wassen Neuse, die aen alle kanten buygen kan.’ (Uitg. z.j. te Amst. by M. de Groot en J. Conijnenbergh, blz. 55 v.). R.A.K. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen over de Nederlandsche klankleer in boeken, die voor het onderwijs bestemd zijn. Bij het inzien der spraakkunsten, die nu ten tijde aan verschillende inrichtingen van onderwijs, o.a. aan de meeste gymnasia in gebruik zijn, valt het terstond in het oog, dat de plaats, die aan de klankleer ingeruimd wordt, steeds kleiner wordt, terwijl andere onderdeelen der spraakkunst, en wel voornamelijk de leer van den zin, telkens meer op den voorgrond treden. Niet alleen neemt deze laatste meer ruimte in dan vroeger, ook is men begonnen ze in letterlijken zin de eerste plaats in het leerboek te geven, daarbij uitgaande van de overweging, dat het de zin is, waarin de wordende mensch het eerst woorden leert kennen, en dat het het woord is, waarin hij het eerst met klanken kennis maakt. Daar een enkelvoudige klank eene abstractie is uit de taal, die iemand spreekt, lang voor hij eenige voorstelling van een klank heeft - aldus redeneert men - moet de jeugd ook kennis gemaakt hebben, niet slechts met den zin en zijne deelen, maar ook met de woorden en hunne buiging, alvorens met vrucht een onderwijs te kunnen genieten, waarbij haar de klanken op zich zelf als iets belangrijks worden voorgesteld. Het moet erkend worden, dat deze redeneering, ofschoon zich wel een en ander tegen haar in laat brengen, rekening houdt met den natuurlijken ontwikkelingsgang der leerlingen. Toch is de vraag dikwijls gedaan, en naar ik meen terecht, of het overbrengen van het zwaartepunt van het onderwijs in de spraakkunst naar de leer van den zin niet al te dikwijls tot subtiliteiten leidt, erger dan die, waarmee de klankleer de jeugdige hoofden ooit geplaagd heeft. Doch deze zaak laat zich van verschillende kanten bezien. Hierover echter zal wel ieder het eens wezen, dat het wenschelijk is, dat, zoolang de klankleer nog onderwezen wordt, de voorstelling, die aan onze kinderen van de Nederlandsche klanken en hunne onderlinge verhouding wordt bijgebracht, zooveel mogelijk juist en duidelijk zijn. Het is er verre vandaan, dat dit het geval zou zijn. Het groote gewicht, dat aan andere deelen der spraakkunst gehecht wordt, was althans in dit opzicht noodlottig; bij de groote veranderingen, welke de leerboeken in de laatste jaren ondergingen, is het droevig, op te merken, hoe weinig de meer nauwkeurige kennis der klanken, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zulk een eigenaardig kenmerk der hedendaagsche taalwetenschap is, aan de school ten goede is gekomen. Het is hierop, dat ik thans de aandacht wensch te vestigen, in de hoop dat deze bijdragen door een toekomstigen schrijver van eene Nederlandsche spraakkunst in overweging mogen worden genomen. Het is geenszins mijne bedoeling, een volledig overzicht te geven van al wat mij toeschijnt, in dit opzicht verbetering te behoeven; enkele grepen mogen voorloopig voldoende zijn, om, zoo mogelijk, den lezer te overtuigen, dat hier werkelijk herziening noodig is. Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik bij het samenstellen van deze opmerkingen geen bepaald boek op het oog heb; verschillende spraakkunsten heb ik gebruikt, maar trachtte daarbij zooveel mogelijk te letten op dat, wat zij alle of althans het meerendeel hunner gemeen hebben, en niet te blijven stilstaan bij toevallige fouten in een enkel boek. Waar ik een werk citeer, geschiedt dit niet, om in 't bijzonder juist dáárop de aandacht te vestigen, maar omdat soms eene opmerking, die slechts in één werk voorkomt, karakteristiek is voor de soort. Verdeeling der medeklinkers. Bijna in geen onderdeel der klankleer vinden wij zóó verwarde mededeelingen als hier. Gewoonlijk begint men met de gebruikelijke verdeeling naar de spraakorganen, waarmee de medeklinkers gevormd worden, dus in keelletters, tong- of tandletters, lipletters. Dat het Nederlandsch palatalen zou kunnen bezitten, wordt niet mogelijk geacht. Intusschen kan het met het oog op het onderwijs raadzaam zijn, deze voorbij te gaan, ofschoon men er daardoor toe komt, den leerling de j beurtelings als keelletter en als tandletter voor te stellen, en klanken als die, welke door tj voorgesteld wordt, niet te noemen, wat trouwens niemand inviel, daar men nog steeds tj rustig voor twee klanken aanziet, zeker omdat er twee teekens noodig zijn, om dien klank aan te duiden. De h, zoo leeren verschillende spraakkunsten, behoort tot geene der bovenstaande groepen; zij wordt dus noch met de lippen, noch met tong of tanden, noch met de keel uitgesproken. Zonder deze spraakwerktuigen echter kan men geen klank uitspreken. Toch kan ieder h zeggen. Hoe is dat te verklaren? Non liquet 1). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De r is tongletter. Het ware wenschelijk hierbij op te merken, dat de r zeker voor de helft der Nederlanders een keelletter is. Op de verdeeling naar de spraakwerktuigen volgt gewoonlijk eene verdeeling naar de wijze, waarop de medeklinkers door die verschillende spraakwerktuigen gevormd worden. Daar dit door keel, tong en lippen op tot op zekere hoogte overeenkomstige wijze geschiedt, verkrijgen wij een soort systeem, waarin een groot deel van ons alphabet vrij regelmatig past. Maar er zijn moeilijkheden. Vooreerst komt er eene groep letters, welke vaste genoemd worden; de reden is niet duidelijk, tenzij dan, dat vast in tegenstelling met ‘vloeiend’ gebruikt wordt, een uit de Grieksche spraakkunst overgenomen naam voor eene andere groep medeklinkers. De vaste letters nu verdeelt men zeer duidelijk in ontploffings- en schuringsgeluiden, (zoo bv. bij Cosijn), eene benaming, die op de vorming dezer geluiden berust en daarom niet door sommige jongere schrijvers had moeten verwaarloosd worden; de ontploffings- en schuringsgeluiden verdeelt men weer in scherpe en zachte. Regelmatig zou men dus in de rij der keel-, tong- en lipletters telkens vier vaste letters verkrijgen. Maar de natuur spot met alle systemen. Vooreerst dringt zij ons, zooals wij zagen, eene h op, die niet in 't systeem past. Verder schijnt zij ons, naar de boeken te oordeelen, te onthouden, wat ons toekomt. Eenige der vereischte vaste letters nl. ontbreken. Ditmaal echter heeft, zooals wij zien zullen, niet de natuur, maar de grammatica de schuld. Vooreerst ontbreekt - in het schema altijd - het zachte ontploffingsgeluid der keelklanken. Eene onduidelijke toespeling op het bestaan van zulk een klank vind ik alleen in Cosijn's beknopte spraakkunst, waar § 37 gesproken wordt van de g in bakboord 1). In bakboord nu staat geen g, daarentegen wèl de hierbedoelde klank, die echter door het teeken k wordt aangeduid. Ik zou voorstellen dezen klank, waar 't noodig is - bv. in een tabel - weer te geven door g, met verwijzing naar eene noot, welke ongeveer het volgende inhoudt: g duidt hier den klank aan, die overeenkomt met de Fransche g vóór a, o, u. Hij staat in 't Nederlandsch uitsluitend voor een zacht ontploffingsgeluid (b, d), is uit k ontstaan en wordt zonder uitzondering door het teeken k weergegeven. Voorbeeld: bakboord, zakdoek. In de rij der tongletters ontbreken in de meeste spraakkunsten de schuringsgeluiden. Bij Cosyn (Ned. Spr. § 63) en Van Helten (Kl. Ned. Spr. § 13) worden als zoodanig s en z genoemd, een voorbeeld, dat navolging verdiend had. Want al zijn s en z etymologisch geheel andere klanken dan {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} die, welke men in den regel dentale spiranten noemt, is het toch niet minder waar, dat s en z spiranten zijn en dentalen; daar nu de spiranten th en δ in 't Nederlandsch niet bestaan, en er dus geene verwarring met deze mogelijk is, is het het eenvoudigste, in boeken, die voor 't onderwijs bestemd zijn, aan de s en z, zonder er zelfs een woord over hunne geschiedenis bij te voegen, eenvoudig in de rij der dentalen de plaats aan te wijzen, die f en v onder de labialen, ch en g onder de gutturalen innemen. In navolging der Grieksche grammatica noemt men daarop de l, m, n, r vloeiende letters. Dat m en n als neusklanken nader bij elkander dan bij de overige behooren, wordt ook hier en daar geleerd, zelfs noemen verschillende spraakkunsten ng als derden neusklank. Daar nu het samengestelde teeken ng een klank aanduidt, die ook anders kan worden geschreven, is het weer raadzaam, in eene tabel een enkel teeken, b.v. n, in de plaats te gebruiken, dat dezen klank in elken stand kan aanduiden, en er bij aan te teekenen, wat met uitzondering van eene korte opmerking in van Helten's Kl. Spr. in alle leerboeken verzuimd is, dat de gutturale nasaal n in 't Nederlandsch òf als ng òf eenvoudig als n wordt geschreven, het laatste alleen vóór k. Om dit duidelijk te maken, wijze de leeraar op soortgelijke eigenaardigheden in andere talen, b.v. in het Fransch. Evenals men daar achter eene g, welke vóór een helderen klinker staande, toch als g moet worden uitgesproken, eene u plaatst, maar deze als overbodig weglaat, zoodra er een donkere vocaal volgt, zoo plaatst men in 't Nederlandsch achter de n, die n beteekent, eene g, om aan te duiden, dat de voorafgaande neusklank gutturaal, niet dentaal is, maar laat deze g, die overigens geene beteekenis heeft, weg, zoodra de n voor een anderen keelklank komt te staan. Dat men overigens m en n oudergewoonte als tot de vloeiende letters behoorende blijft opgeven, komt mij op zich zelf vrij onschadelijk voor, mits men er maar bij bedenke, dat de benaming ‘vloeiende letters’ slechts een woord is, en mits men voortaan dan ook n onder de vloeiende letters opneme. Met de halfklinkers j en w sluit gewoonlijk het overzicht. Over j is reeds gesproken. Slechts moet ik hier protesteeren tegen Te Winkel's meening, die (Cosijn § 60) de w en j onder de ontploffingsgeluiden noemt. Verder ware het gewenscht, bij 't vermelden der benaming ‘halfklinkers’ op de verwantschap met i en ŭ (oe) te wijzen. Verscherping van medeklinkers. a. Beginletters. Naast vonkelen met den bijvorm fonkelen wordt het woord zamen opgegeven, dat in sommige gevallen tot samen wordt, en wel, wanneer het uit te zamen ontstaan is. Deze verscherping wordt in de spraakkunst te zeer als een op zich zelf staand verschijnsel beschouwd. Men wijze er op, dat het Nederlandsch minstens tweeërlei s bezit, brenge dit woord onder ééne rubriek met een deel van het groot aantal uitzonderingen op den regel {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de verzachting van s, na aan dien regel de noodige uitbreiding gegeven te hebben, bestaande in de opmerking, dat in echt Nederlandsche woorden de s aan 't begin van een woord vóór een klinker of tweeklank verzacht wordt. Zooals reeds aangeduid werd, zijn een aantal uitzonderingen met het woord samen tot den volgenden regel te herleiden: de s, die uit ts ontstaan is, wordt nooit verzacht, b.v. kruise uit kruutse (vgl. lat. cruc-em), kansel (vgl. lat. cancelli), spiesen (vgl. hd. spitze), sa uit tsa, samen uit tsamen voor te samen. Men wijze er verder op, dat ook de meeste andere zoogenaamde uitzonderingen òf vreemde woorden zijn, wier s, indien zij al dan niet als ts klonk, toch oorspronkelijk eene uitspraak had, veel scherper dan die der echt Nederl. s, welke met z wisselt, òf dat zij, indien het Nederl. woorden zijn, een s hebben die uit de verbinding van meer dan één scherpe consonant, b.v. sk of ks ontstaan is, b.v. deesem, wassen, bruisen. Zelfs zou het niet moeilijk wezen, al deze woorden onder één regel te brengen. Door zóó te handelen, zal men heel wat minder van het geheugen der leerlingen vorderen, en hen tevens beter doen inzien, dat de eigenaardigheden eener taal geene willekeurigheden zijn 1). b. Tusschenletters. ‘V, z, ng worden voor den uitgang lijk verscherpt; ng bovendien in sommige gevallen voor den uitgang je en in enkele samengestelde woorden.’ Wij hebben hier boven gezien, dat ng ook volgens de opvatting der schoolgrammatica een neusklank is. Daar nu een onderscheid tusschen scherpe en zachte medeklinkers alleen bij de ‘vaste’ letters gemaakt wordt, kunnen de neusklanken, die tot de vloeiende letters behooren, evenmin verscherpt als verzacht worden. Wat echter gebeurt? ng wordt tot nk. Daar de scherpe medeklinker, die aan de zachte g, althans indien deze als g wordt uitgesproken, beantwoordt, k luidt, zou iemand, die alleen op de schrijfwijze lette en van uitspraak geen voorstelling had, kunnen denken, dat nk werkelijk eene verscherpte ng was. Dit is de eenige reden van de fout, die alle spraakkunsten elkander naschrijven. Uit een oogpunt van uitspraak beschouwd, is de verandering van ng in nk niets anders dan de toevoeging van een k, welke ten gevolge heeft, dat in de spelling de g als overbodig wordt weggelaten (zie boven bl. 94). Dat ng vroeger in vele gevallen eene andere uitspraak had, verandert hieraan niets; hoogstens zou daaruit volgen, dat bij de behandeling van een vroeger tijdperk onzer taal van verscherping van ng zou kunnen gesproken worden. De overgang van ng tot n k is trouwens geen op zich zelf staand verschijnsel; het zou niet van belang ontbloot zijn, bij de behandeling hiervan op te merken, dat iets analoogs met alle nasalen gebeurt. Immers, gelijk voor den uitgang {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} je na den gutturalen neusklank een gutturaal ontploffingsgeluid wordt ingelascht, zóó na een dentalen neusklank een dentaal ontploffingsgeluid, na den labialen neusklank een labiaal ontploffingsgeluid; m.a.w. koning staat tot koninkje in dezelfde verhouding als Jan tot Jantje, bloem tot bloempje. Evenzoo kan men met woorden als koninklijk vergelijken ordentelijk en de uitspraak wezentlijk voor wezenlijk. De genoemde verandering van ng behoort dus in de hedendaagsche spraakkunst niet genoemd te worden onder de gevallen van verscherping maar onder die van inlassching van medeklinkers. c. Slotmedeklinkers. De gewone formule: ‘men bezigt alleen scherpe sluitletters’ of ‘onbuigbare woorden worden met een scherpen slotmedeklinker geschreven’ ziet de in dezelfde boeken, waar zij voorkomt, gemaakte verdeeling der medeklinkers voorbij. Immers worden, zooals reeds is opgemerkt, alleen de zoogenaamde vaste letters in scherpe en zachte onderscheiden; de regel zou dus inhouden, dat geen woord op een vloeiende letter of w kan uitgaan. De formule moet derhalve luiden: ‘Men bezigt in 't Nederlandsch geene zachte slotmedeklinkers’ uitgezonderd in de gevallen, die dan genoemd worden) of: ‘zachte medeklinkers worden aan het einde van een woord verscherpt.’ De ch als stomme medeklinker in de verbinding sch. De meeste spraakkunsten verzuimen op te merken, dat wij hier met eene etymologische spelling te doen hebben, tot wier verdediging men zich alleen op het gebruik beroepen kan. Die spraakkunsten, welke mededeelen, dat sch uit sk ontstaan is, geven toch niet nauwkeurig op, in welke gevallen sch in de uitspraak tot s werd. De regel zou als volgt kunnen worden geformuleerd: ‘De verbinding sch behield hare uitspraak aan 't begin van eene lettergreep, op welke de klemtoon valt, uitgezonderd voor r; in alle andere gevallen is zij tot s geworden. Op weinige uitzonderingen na schrijft men met het oog op de afleiding sch. Het samengestelde letterteeken ch. In sommige zeer gebruikelijke spraakkunsten lees ik, dat de ch zoo geschreven wordt omdat zij voorheen werd uitgesproken als k + h. Deze opmerking zou ik voorstellen, in eene volgende uitgave achterwege te laten. Het document moet nog gevonden worden, waarin woorden voorkomen als makht, of die zóó moeten worden uitgesproken. Heeft de schrijver gedacht aan de Hoogduitsche ch, die inderdaad in vele gevallen langs kh uit k ontstaan is? Of heeft hij de spelling van het Nederlandsch uit door hem vooronderstelde Indo-Germaansche toestanden willen verklaren? In elk geval is de opmerking onjuist. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitspraak der klinkers. De meeste boeken leeren nog steeds: de klinkers hebben drieërlei uitspraak, t.w. volkomen, onvolkomen, gerekt. Het wordt tijd, dat men in dit opzicht het in de laatste uitgave van Cosijn's spraakkunst en in van Helten's kl. spr. gegeven voorbeeld volge, welke slechts eene volkomene en eene onvolkomene uitspraak kennen, terwijl de eerste verder leest: een klinker met volkomen uitspraak in een gesloten lettergreep noemt men een gerekten klinker. In geen enkele spraakkunst is eene poging gedaan, om het verschil in uitspraak tusschen een volkomen en een gerekten klinker duidelijk te maken; alleen in Cosijn's beknopte spr. worden § 20 eenige opmerkingen gemaakt, die de duidelijkheid niet zeer bevorderen 1) en dan ook in de groote uitgave weer weggelaten zijn. Het is dus aan te bevelen, op te merken, dat de benaming ‘gerekt’ geen bijzondere uitspraak maar slechts eene eigenaardige plaatsing van den volkomen klinker aanduidt. Verder bezigt men liefst om verwarring te voorkomen de woorden open en gesloten, om aan te duiden, wat men vroeger volkomen en onvolkomen klinkers noemde; immers onder een volkomen klinker verstaat men niet alleen een open maar ook een gerekten klinker. Tweeklanken. Welk beginsel onze grammatici gevolgd hebben bij het onderscheiden der tweeklanken van enkelvoudige klinkers, is niet zeer duidelijk. Eene vrij juiste definitie van een tweeklank vind ik, om mij tot de school-grammatica te bepalen, in de spraakkunst van R.K. Kuipers (§ 24): ‘bij het uitspreken van een tweeklank gaan ze (de spraakorganen) geleidelijk uit den eenen stand in den anderen over, zoodat men, wanneer men ze langzaam uitspreekt, twee verschillende klanken kan onderscheiden’. Andere boeken geven, hoewel niet altijd juist, op, uit welke bestanddeelen de tweeklanken bestaan; hierover zijn zij het alle eens, dat bij 't uitspreken van een tweeklank althans iets {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} moet gehoord worden, wat naar twee klanken zweemt. Dan worden ongeveer eenstemmig als tweeklanken opgegeven: ai, ei, ij, ui, au, ou, aai, ooi, oei, aau, eeu, ieuw. Alleen van Helten verwerpt § 7 de zoogenaamde lange of gerekte tweeklanken, op grond dat zij niet anders zijn dan een volkomen klinker met een volgende als i of u geschreven j of w. Hierbij valt vooreerst op te merken, dat dan ook ai geen tweeklank is, daar ai slechts een onvolkomen klinker is, gevolgd door eene als i geschreven j. De overblijvende tweeklanken zijn dan nog maar vijf in getal, t.w. ei, ij, ui, au, ou. Nu is het merkwaardig, dat juist op deze vijf klanken de gegeven definitie volstrekt niet van toepassing is, want bij het uitspreken van eene ei, ij, ui, au 1) ou is het onmogelijk, bij zich zelf of bij een ander iets meer dan één enkelen klank op te merken. Men neme er de proef van en houde de ei van zeide, de ij van lijf, de ui van huis, de au van dauw, de ou van koud een paar minuten aan; bij het ophouden hoort men volkomen hetzelfde geluid als aan 't begin. 2) Daarentegen trachte men hetzelfde met ai te doen - men zal dan uitspreken òf a-a-a-a-j, òf a-j-j-j-j; op een gegeven oogenblik hoort men geen a meer, daarentegen wel eene j. Moge men het nu al wraken, ai een tweeklank te noemen, omdat de klanken waaruit ai bestaat te duidelijk onderscheiden zijn, daardoor krijgt men geenszins het recht, de ui, wier bestanddeelen alleen dáárom niet duidelijk onderscheiden zijn, omdat ui maar één bestanddeel heeft, een tweeklank te noemen. Het is dan ook uitsluitend de overlevering, die ons aan een naam doet hechten, die hier geen beteekenis heeft. 't Kan toch niet weer de schrijfwijze zijn, die tot deze ongelukkige opvatting geleid heeft? - Doch de ei is uit een tweeklank ontstaan. - Goed, maar is zij er daarom thans een? Ook de scherpe e en o, ja de oe zijn uit twee klanken ontstaan; waarom rekent men ze er dan nu niet toe? Omgekeerd is de ui in vele gevallen uit een enkelvoudigen klinker uu ontstaan, en wanneer zij haar oorsprong in een tweeklank heeft, heeft ze de ie naast zich, welke uit denzelfden tweeklank ontstond. Nog eens, waarom is dan ie geen tweeklank? - Ja, de e, i, o behooren nu eenmaal thuis in het oude rijtje: a-e-i-o-u. - Eilieve, waarom is dan eu geen tweeklank? Zij wordt zelfs met een samengesteld letterteeken geschreven. - Omdat men bij het uitspreken er van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts éénen klank verneemt 1) - Dit is het eenige mogelijke antwoord. Maar dan moeten ook ei, ij, ui, au, ou voortaan als enkelvoudige klinkers erkend worden. Verbindingsklanken. De tweeklanken op u, zoo heet het, worden door middel van eene w met eenen volgenden klinker verbonden; de tweeklanken op i daarentegen zonder overgangsletter. Het is noodig, hier op een in 't oog loopend verschil te wijzen. Immers, wanneer op de tweeklanken aai, oei, ooi een klinker volgt, doet het teeken i, evenals wanneer er geen klinker volgt, dienst als j, m.a.w., er wordt geen overgangsletter gehoord en evenmin geschreven. Wanneer echter op ei of ij een klinker volgt, wordt er in de uitspraak eene j ingelascht, welke niet geschreven wordt. Men spreekt oo-j-evaar en schrijft oo-i-evaar; maar men spreekt ei-j-eren en schrijft ei-eren. Deze aan ieder, die zijne ooren gebruikt, bekende omstandigheid dient in de spraakkunsten te worden opgemerkt, opdat de leerling leere, onderscheid te maken tusschen een klank en een teeken. Doet het boek dit niet - en menig leeraar volgt helaas het voorbeeld van het boek - hoe zal dan een leerling er toe komen? De eerste paragraven, die gewoonlijk meedeelen, dat het woord ‘letter’ twee zeer uiteenloopende begrippen aanduidt, zijn dan te vergeefs geschreven. Onder de voorbeelden van onbuigbare woorden op ou, welke geene w aannemen, wordt in vele boeken hou genoemd, met bijvoeging, dat dit woord uit houd ontstaan is (NB.!) en genegen beteekent. Het wordt tijd, dat men deze fout, welke ook nog in groote woordenboeken gevonden wordt, verbetere, en de juiste leer in de plaats stelle, dat hou uit houde samengetrokken en een bijvorm van hulde, dus geen bijv. naamw. is, vgl. hou en trouw zweren (M.N. Woordenboek III, 619a); het latere ‘hou en trouw zijn’ ontstond door verwarring met het bijv. nw. houd. Voor ik van de klinkers afstap, moet ik nog opkomen tegen wat sommige spraakkunsten vertellen omtrent de o van komen, welke uit we, en die van dwalen welke uit wo zou ontstaan zijn. Deze mededeeling, welke in volkomen strijd is met de uitkomsten der taalwetenschap, vervange men door de opmerking, dat enkele werkwoorden in den tegenwoordigen tijd een klinker hebben, dien men zou verwachten, in {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} het verleden deelwoord te vinden. De verklaring van dit verschijnsel late men achterwege; zij is werkelijk boven het bevattingsvermogen van leerlingen, die niet alleen geene Oudgermaansche dialecten bestudeerd hebben, maar dikwijls de woorden in questie niet eens in het Hoogduitsch kunnen vertalen. Klemtoon. De leer is: door den klemtoon worden de lettergrepen tot woorden verbonden. Sommige boeken noemen zelfs den klemtoon den band, die de verschillende deelen des woords tot één geheel vereenigt. Duidelijk is deze voorstelling niet. Een band is bevestigd om datgene, wat het bijeenhoudt; de klemtoon echter is volgens de definitie derzelfde leerboeken de nadruk, waarmee eene lettergreep wordt uitgesproken. Hoe nu dat, wat geheel het eigendom van ééne lettergreep is, tevens de band van een geheel woord kan zijn, begrijp ik niet. De voorbeelden maken de zaak niet helderder. Indien de klemtoon de deelen van een woord bijeenhield, dan zou het scheiden van deze deelen met een verlies aan klemtoon gepaard gaan. Het omgekeerde zien wij gebeuren. Wij zeggen immers in één woord: vrijspreken, met den hoofdtoon op vrij en slechts een bijtoon op spreken; daarentegen in twee woorden vrij spréken met een hoofdtoon op elk woord. Is het nu de toon op vrij, die de drie lettergrepen van het woord bijeenhoudt? In geenen deele. Want in vrij spréken heeft ‘vrij’ denzelfden toon. Wel blijkt er samenhang te bestaan tusschen het verlies aan klemtoon, dat de lettergreep -spre- ondergaat, en het verbinden van vrij en spreken tot één woord. Maar dezen samenhang zal niemand zóó opvatten, alsof het verlies aan klemtoon de oorzaak was van de verbinding; integendeel, de verbinding is het primaire en heeft een verlies aan nadruk voor één der woorden ten gevolge. Men neme twee of meer op elkander volgende woorden, waarvan het eerste met eene toonlooze lettergreep eindigt, het tweede met eene toonlooze lettergreep begint, b.v. vrienden besloten. Ofschoon in beide woorden eene lettergreep den hoofdtoon draagt, is het onmogelijk, hieraan te zien, waar het eerste woord ophoudt, het tweede begint. Men bemerkt dit uitsluitend aan eene korte pause tusschen beide woorden, welke echter dikwijls zóó kort is, dat niemand ze opmerkt; in het laatste geval kan iemand, die geen Nederlandsch verstaat, ook niet waarnemen, waar de scheiding tusschen het eerste en het tweede woord is; de Nederlander weet het door gewoonte. Ten slotte is de klemtoon ook in vroegere tijden niet een band geweest. Het behoeft hier toch niet herhaald te worden, dat het verschil in klemtoon in alle talen, waar het niet tot eene conventie is geworden, zijn grond hierin heeft, dat sommige deelen van een zin, resp. van een woord, den spreker belangrijker toeschijnen dan andere; de belangrijkste deelen van een woord {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn natuurlijk die, waarin de hoofdbeteekenis opgesloten ligt; 1) van daar dat, zooals bekend is, de hoofdtoon - want die is het toch welke bedoeld wordt, ofschoon de paragraaf van den klemtoon in het algemeen spreekt - in 't Nederlandsch gelijk in alle Germaansche talen op den stam valt. Wat er na het bovenstaande van den band overblijft, dien de klemtoom om een woord slingert, is dit, dat toonlooze lettergrepen zich in de uitspraak nauw bij eene nabijzijnde lettergreep met zwaarder toon aansluiten. Dit doen zij echter niet alleen bij lettergrepen, die tot hetzelfde woord behooren, maar, zooals de enclitische woorden bewijzen, ook bij andere woorden 2). Het koppelteeken. De tijden zijn nog niet geheel voorbij, waarin men leerde dat het koppel-teeken diende om te scheiden. Waartoe het wèl dient, schijnt nog niet duidelijk, ofschoon de naam aangeeft, dat het verbindt. De regels laten zich onder dezen algemeenen regel brengen: Het koppelteeken wordt gebruikt, om tusschen woorden of deelen van een woord, welke, ofschoon zij aangeschreven behoorden te worden, om een of andere reden van elkaar gescheiden zijn, eene verbinding tot stand te brengen. Men merke dan op, dat in sommige gevallen de gewoonte bestaat, de leden van een samengesteld woord gescheiden te schrijven en late daarop de regels volgen, welke ten onrechte als regels voor het gebruik van het koppelteeken worden opgegeven (Cosijn, Bekn. Spr., § 67, Terweij, Beginselen, § 322). Enkele regels, die geen betrekking op samengestelde woorden hebben (ijzeren-spoorweg, Engelsch-Russisch), vermelde men afzonderlijk. Daarbij vergete men niet, zooals tot nog toe geschiedde, het geval te noemen, dat een woord wordt afgebroken, om op eenen volgenden regel te worden voortgezet. Leeuwarden, September 1891. R.C. Boer. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaringen. Oom Kool. Het geldersch hij is om kôl beantwoordt aan het hollandsch hij is er om koud. Ongetwijfeld stelt zich daarbij een gelderschman als grondtype van die uitdrukking een persoon voor, die uitgegaan is om kool te halen, en niet terugkeert, evenals men om zeep gaat, en niet weer thuis komt. Eigenlijk beteekent de uitdrukking: ‘hij ligt (er) over den kop’, waaruit die van ‘is omgekomen’ makkelijk te verklaren is 1). ‘Zou dit geldersche “om-kool” niet de naaste aanleiding geweest zijn tot het gewone zeggen Oom Kool in de gemeenzame spreektaal? Wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en valt, dan hoort men wel eens spottend aanmerken: daar ligt Oom Kool’. Blijkens oudere plaatsen 2) beteekent de uitdrukking: iemand die verlegen of beteuterd is: ‘omdat, wie valt en op den grond terecht komt, zoodat hij niet kan opstaan, die maakt een mal figuur, zit in deerlijke verlegenheid’. Dit laatste zou de jongere beteekenis zijn; de gang van zaken was aldus: men zei wel: ‘daar ligje omkool (= over den kop)’; dit werd, toen men de beide laatste woorden niet meer begreep: daar ligje, Oom Kool; waaruit weder in den 3en persoon: daar ligt Oom Kool, ontstond. Dr. W. Bisschop bracht hiertegen in, dat de door hem mee te deelen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} citaten 1) bewezen hoe de opvatting ‘die een mal figuur maakt door te vallen’, niet de oudste beteekenis was van: Oom Kool, dat deze dus geen Geldersch kind zou zijn, en met ‘om koud’, ‘om kuld’, ‘am kôl’ niet te maken had. Mocht hij een gissing vragen, hoe die beteekenis, welke tegenwoordig zeer zeker de algemeen gebruikte is, ontstaan zij; dan zoekt hij ze bij J. van Breen, Klucht van de bedroge jalousy 2). Hoogstwaarschijnlijk ligt aan dit verhaal, waarvan ook in verscheidene straatdeuntjes melding gemaakt wordt, een of ander bekend voorval ten grondslag. In elk geval heeft het stuk van de Breen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} veel opgang gemaakt en is de uitdrukking ‘Daar ligt Oom Kool’ voor zoover Dr. Bisschop bekend is, eerst na dien tijd in gebruik gekomen. Dit laatste aangenomen, waarom heet de man: Oom Kool? Of was dit de naam van den persoon, wien in het bekende voorval het ongeval overkwam? Ik gis het volgende. In Friesland kent men evenzeer de uitdrukking: der leit óm-koal. Maar ook, en gewoonlijk: der leit koäl-om. Dit kan een omzetting zijn, gevormd toen men om- als ‘oom’ opvatte. Maar een zeer gewoon woord is koälle, dat vrijwel met het hollandsche lobbes, sok, sukkel overeenkomt. Met dit woord acht ik -om(-ke) (= oom) samengesteld, welke soort samenstelling in Friesland zeer veelvuldig voorkomt. Om-koal is dus hollandsche invloed; ouderen van dagen kennen deze niet. Koälle is friesch, waar 't holl. kool moet hebben 1). En de ouder beteekenis in Oom kool stemt èn met die van koäl-om, èn met die van koälle. Beide mag men dus houden voor vormen van een zelfde woord. Wat de oorsprong echter van dit kool = koälle is, kan ik niet zeggen. Het hollandsch kan aan het friesch het woord ontleend hebben; en dan kan de oudste vorm ook een anderen klinker dan au of o gehad hebben. Meer voorbeelden dienen dus uit de oudere en jongere dialecten van Nederland en ombuurt bijgebracht, voor in dezen kan beslist. B.H. De vier eerste. Onder bovenstaanden titel zijn in den Taalgids, dl. VI, blz. 221-224 en 306-308, twee bijdragen opgenomen, de eene van den Heer J.A. van Dijk, de andere van den Heer D. de Groot. Beide Heeren betoogen daarin, dat men niet ‘de eerste vier’ maar ‘de vier eerste’ behoort te schrijven, althans de eerste geeft er de voorkeur aan, zonder nadere opgave van redenen. Daar nog steeds velen meenen, dat alleen de eerste schrijfwijze logisch juist is, zou 't misschien op zichzelf al goed zijn, de aandacht nog eens te vestigen op die beide artikelen, nu 28 jaar geleden verschenen. Maar nog iets anders heeft mij tot schrijven bewogen. Ik wensch n.l. met een enkel woord aan te toonen, dat ‘de eerste vier’ minder goed is dan ‘de vier eerste’. De Heer de Groot toont aan (blz. 306), dat men b.v. ‘de eerste vier boeken’ moet schrijven, als men een aantal boeken in groepen van vier verdeelt en deze groepen vervolgens rangschikt; en dat men ‘de vier eerste huizen’ schrijft, wanneer men zich eerst het vereenigd begrip heeft gevormd van ‘eerste (b.v. = aanzienlijkste) huizen’, en dan door een hoofdtelwoord dat begrip nader bepaalt (blz. 307). Natuurlijk komt dat hoofdtelwoord, in dit geval vier, vóór ‘eerste huizen’ te staan. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar’, zal licht iemand zeggen, ‘als ik een aantal boeken heb, en ik rangschik ze en neem die vier, die vooraan liggen, dan kan ik mij voorstellen, dat die boeken in groepen van vier zijn verdeeld en dus spreken van ‘de eerste vier boeken’; of wel ik denk eraan, dat ik vier boeken neem, die vooraan liggen, en dus zeg ik: ‘de vier eerste boeken’. 't Hangt er dus maar van af, of men meer nadruk legt op het aantal of op den voorrang der boeken; beide uitdrukkingen kunnen derhalve evengoed gebruikt worden. Zeer juist; maar wat bij een groot aantal boeken enz. geldt, gaat niet op, als ik van vijf, zes of zeven spreek. Wanneer ik zeg: ‘het eerste boek, dat ik opnam, enz.’, dan verwacht ik, dat 'k minstens nog één keer een boek zal opnemen. Spreek ik van ‘de eerste boeken, die ik opnam’, dan verwacht ik (in den regel althans), dat ik minstens nog eenmaal boek en zal opnemen. Als ik zeg: ‘het eerste tweetal boeken, dat ik opnam, enz.’, dan verwacht ik eveneens minstens nog één tweetal te zullen opnemen. Evenzoo verwacht ik, sprekende van ‘de eerste vier boeken, die ik opnam’, dat ik althans nog ééns vier boeken zal opnemen. Wanneer ik dus vooruit weet, dat ik niet meer dan vijf, zes of zeven boeken kan opnemen, dan is mijne uitdrukking ‘de eerste vier’ foutief. Daar er dus niets tegen ‘de vier eerste’, wel iets tegen ‘de eerste vier’ is in te brengen, moet men m.i. de voorkeur geven aan eerstgenoemde wijze van zich uit te drukken. J. Heinsius. Het geldt u de wagenhuur. In Coster's Tijsken van der Schilden (vs. 296) leest men: ‘Ghy siet maer offer een kan uyt hangt, al zijn dan de laghen duer Ghy sluypt maer in met den baes, 't gelt u de waghen huer’. In Breero's Spaenschen Brabander (vs. 1013): ‘Harmen. De Saacken van de wereld die gaan wat wispeltuur. Jan Knol. Wat schaet dat, Harmen, voor u? 't gelt u de waghenhuur’ In het Woordenb. der Nederl. Taal (op gelden, IV, 1073) wordt de uitdrukking verklaard door: ‘het brengt u eenig voordeel aan, gij haalt er een winstje uit.’ Daarop volgt: ‘Vermoedelijk ontleend aan iemand, die b.v. een eind weegs te voet aflegt, zeggende: “het wint mij de wagenvracht uit”, en figuurlijk in 't algemeen genomen voor: ‘ik bespaar er kosten door, ik haal er een winstje uit’. Geheel juist is die verklaring niet. Wij hebben weer te doen met het niet zeldzame geval, dat de helft van een zegswijze of spreekwoord wordt weggelaten, waardoor het overblijvende moeilijk verstaanbaar wordt. In haar geheel vindt men de uitdrukking in G.C. van Santen's klucht van Lichte Wigger (1617): {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Insonderheyt ast jou niet en cost, dan sel jet niet sparen. Wat gelt jou de waghen-huir, as ghy mee vaert?’ De beteekenis is dus: het kost je immers niets (als je met een ander meerijdt)? Men ziet gemakkelijk in, dat de uitdrukking ‘'t gelt u de waghen huer’ zoowel bij Coster als bij Breero beter wordt weergegeven door ‘jou kost het niets’ dan door ‘gij bespaart er kosten door, gij haalt er een winstje uit’. R.A.K. Sprokkel. Nêmhart = Jan Grijp. In dit Tijdschrift werd door den heer N.A. Cramer aangetoond, dat de samenstellingen met -hard, -ulf, -rik en -bold met slechte beteekenis, gevormd zijn in analogie met uitdrukkingen als Jan Rol, Jan Pleizier, Jan Smeer e.a. Vinden wij in het opgemerkte ook niet den oorsprong onzer afleidsels met rik. stomme-rik (= Jan Stom), domme-rik, botte-rik, luie-rik? De verklaring dat erik hier tot het deminutief ik in vuilik (= vuil-tje) staat als -eling tot -ing, -enaar tot -aar, -erig tot -ig (bloederig = bloedig) vervalt dan. De elders reeds gegeven verklaring: rik in stommerik = rijk in ongunstige beteekenis verkrijgt in het opstel van den heer Cramer dan hare bevestiging. Moet eindelijk langs den aangewezen weg het Overijselsche (ook Drentsche en Groningsche?) teuta en lulla verklaard uit de werkw. teuten en lullen, door middel van het achtervoegesel -a dat in een groot aantal aan het Latijn en het Grieksch ontleende vrouwelijke eigennamen als geslachtsteeken voorkomt (Cornelia, Maria, Carolina; Sophia, Agatha) en ook bij oorspronkelijk Germaansche namen als kenteeken van het vrouwelijk analogisch is opgetreden (Hildegonda, Bertha, Wilhelmina, Gerritdina, Hendrika; vgl. Klazina, Jantina e.a.). Het is waar, dat teuta en lulla niet alleen van vrouwen gezegd worden. Maar wij meenen toch: voornamelijk. De beide woorden zouden in vorming volkomen gelijk staan met de samenstellingen (afleidsels) met -rik, -hard, -wolf en -bold en met het manlijke Jan Teut en Jan Lul (die beide in Overijsel gehoord worden) overeenkomen. Wij nemen de gelegenheid nog waar, om hier den term Jan Toag te noteeren: het is Overijselsch, voor een kind dat gaarne dingen verdraagt en versleept, een ‘toagert’ (van toogen = trekken en dragen): ‘'t is net as 'n jong 'ond, ie toagt overal mee’ (Meppel). Overijselsch is ook ‘een Piet Lut’ (d.i. Piet Klein) d.i. een kleinzeerig man. Hiervan het adjectief pietluttig, dat veel gebruikt wordt, meestal = kleinzeerig, zoo goed van vrouwen als mannen, doch, althans te Zwolle, ook van vitzieke lieden wien alles tot in de kleinste bijzonderheden naar den zin moet zijn. Naast Jan Seur staat geen Seura. Ook Jan Zanik heeft geen vrouwelijk. v.d.B. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Studieboeken voor de hoofdakte. III. 6. Examenstudiën. Eene handreiking op 't gebied van taal- en letterkunde, door M.J. Koenen. 1891. (f 1.) Het nieuwe boek van den heer Koenen geeft eenig recht om van een vijfde soort oefenboek te spreken. Reeds de titel verraadt dit. In de voorrede wordt het hier beoogde doel aldus omschreven: den aspirant-hoofdonderwijzer te leeren, ‘hoe hij taalstudie en studie van letterkunde in hetzelfde spoor kan doen gaan’. Deze omschrijving is in staat om de nieuwsgierigheid te prikkelen. Wat ons gunstig stemt jegens het boek is de verklaring: ‘Ik heb mij met voordacht onthouden van het opnemen van examen-opgaven: deze toch zijn wel geschikt als krachtmeters, doch zij vormen geen methode.’ Wij veroorloven ons, voordat wij verder gaan, omtrent de verbinding van taal- en letterkunde in een zelfde gareel den lezer enkele opmerkingen in overweging te geven. Taalkunde en letterkunde zijn twee wijd verschillende wetenschappen, en zoo de onderwijzer deze vakken als wetenschappen te beoefenen had, zou dit samenwandelen in hetzelfde spoor voor beiden een juk der dienstbaarheid worden. Doch om wezenlijk wetenschappelijke kennis is het bij den onderwijzer niet te doen, en, indien het waar is dat Leeskunst en hoogere grammatische oefening voor een goed deel één zijn, dan zal die oefening inderdaad een letterkundige oefening zijn. Onvereenigbaar echter is, ook in de studie waarover wij thans handelen, het grasduinen in het Boek Grammatica en de ernstige beschouwing van de dichtwerken onzer goede auteurs. Letterkundige oefening is het, te onderzoeken op welke wijze, met welke middelen zulk een auteur zijne gedachten vertolkt: dit is tevens een grammatische oefening van den eersten rang, gelijk het een stijloefening is die alle theorie te boven gaat: hieraan het instudeeren van de spraakkunst in engeren zin verknochten, zou uitloopen tot schade van het eene en het andere. Het Oefenboek der vierde soort handhaaft zijne plaats. De Leeskunst dan reikt de hand aan de Letterkunde. Zooveel oefening vereischt zij echter, dat zij in geen geval met haar vereenzelvigd mag worden. Haar taalkundig, haar grammatisch karakter kan zij niet verloochenen. Ook het Oefenboek der derde soort zal zijne rechten niet afstaan. Aan deze denkbeelden willen wij deze ‘Examen-studiën’ toetsen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het eigenlijke Letterkundige oordeelen wij thans niet, daar wij een afzonderlijk verslag geven van litterarische studiewerken. Wel wijzen wij aan, welk déél de Letteren hebben aan dit boek. De Inleiding (1-30), die op enkele bladzijden na over het stellen, litterarische dingen raakt, blijft buiten beschouwing. De methode openbaart zich in het vervolg. Onder de opschriften ‘Tollens’, ‘Bogaers’, ‘De Génestet’, ‘Potgieter’, ‘Staring’ wordt iets over deze dichters verteld. De bladzijden (31-37) over den eerste zijn, op eene cacographie na uit De overwintering, die niet onnut is, van litterarischen aard. Er wordt nog een aantal woorden uit datzelfde gedicht opgesomd, die nader bekeken mogen worden: deze onder 's lezers aandacht te brengen, heeft ongetwijfeld zijn nut: nuttiger zou het geweest zijn als de heer Koenen zelf bij sommige het woord had genomen. Pag. 38-42 (Bogaers) is niet letter-, maar taalkundig: twee strophen uit een gedicht, met een woordje over paraphraseeren en over het nut der zinsontleding, gevolgd door eenige gewone taalvragen; daarna wordt De dooi medegedeeld, en zonder eenige toelichting en voorbereiding te schenken, noodigt de schrijver zijn man uit deze schoone verzen, die zich zoo bij uitstek tot een hoogere taalkundige oefening leenen, in ‘eigen taal weer te geven’. Van 42-45 vindt men over synoniemen gehandeld, uit het oogpunt der etymologie en van het taalgebruik. Aan een paar bladzijden waarin de velerlei beteekenis van een enkelen klank ter spraak komt, knoopt zich een goed en beknopt overzicht der Tropen en Figuren vast. Dan volgt een en ander omtrent de redekundige ontleding en 67-69 bieden een nog al bonte mengeling aan van taalkundige vragen: van alles wat. 70-78 heeft betrekking op De Génestet: half taalkundig, ietwat letterkundig en niet bijzonder leerzaam in ons oog. Twee bladzijdjes over en met vragen over synoniemen. Potgieter krijgt nu een beurt (81-88): voorgelegd wordt ter overbrenging ‘in eigen taal’, zonder eenige beschouwing, Afscheid van Zweden; enkele taalvragen naar aanleiding van den aanhef van Het Rijksmuseum; van 85-87 treffen wij hier een geheele reeks vragen die op den passieven vorm der werkwoorden betrekking hebben, vragen, die zoo zij in onderling verband door den auteur van het boek zelf voor den studeerende behandeld waren, inderdaad een mooie taalles zouden geworden zijn; de schrijver komt dan in eenige vragen op zijn stuk proza terug, om te eindigen met eenige foutieve en foutachtige zinnen uit Potgieter aan het oordeel des lezers toe te vertrouwen. Staring! (88-98): op een fragment van Ivo met een aantal gemengde opgaven, ad rem en niet ad rem, volgt Aan Parijs (91-95): dit nu wordt op verdienstelijke wijze als geheel en in bijzonderheden beschouwd; meer taalkundig is de oefening bij Adeline Verbeid; de bladzijde, die op het Epigram van Staring slaat en er een vijftal lezen laat, gaf ons genoegen met de toelichting van het bekende Is 't weinig Dichterloofs. 98-103 is weer een allerlei van taalkundige dingen; en wel wordt er met oordeel over laten gevraagd, doch een kleine verhandeling ware ons liever geweest; ook het lastige onderschikkende of verdiende iets anders dan een vraag. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} In 103-105 presenteert zich Schaepman met een vijftiental regels uit Aya Sofia: zakelijke aanteekeningen, uiteenzetting van den inhoud en een oefening die beter vóór dan na de paraphrase stond. Eindelijk wordt nu het neusje van den zalm opgedischt. Ruim twintig pagina's komen over Da Costa, waarover elk studeerend onderwijzer zich met recht zal verheugen, die ook wij zonder voorbehoud eene aanwinst noemen voor zijne studie. De Voorzang van Vijf en Twintig Jaren ontvangt hier een geleide van annotaties, die te gebruiken zijn; het fragment Napoleon eveneens; eindelijk, en dit is ván het neusje het allerbeste, verrassen ons een veertien bladzijden aanteekeningen, paraphrasen en inhoudsoverzichten over en van Hagar. Aan dit gedeelte van het boek is werk besteed. Doch, wij mogen de opmerking niet verwijgen, dat de Leeskunst nog andere eischen stelt: die grammaticale oefening van den eersten rang, die ook denk- en stijloefening is, laat ook hier op zich wachten. Het hoofdstukje over Bilderdijk is almede meer letterkundig: een aantal aanteekeningen bij het fragment uit den Ondergang en de epigrammen op Hooft, Vondel, Poot ontbreken niet. Dertig bladzijden met litterarisch stempel over Vondel maken het slot uit; aanteekeningen komen den lezer, bij de meegedeelde gedichten, weer te hulpe. Van dit overzicht mochten wij ons niet ontslaan. Nu het een werk geldt van een man, die zich bij den Onderwijzer zulk eene bekendheid heeft verworven, moet de lezer zelf oordeelen. Ons oordeel echter houden wij niet achterwege: De laatste zestig bladzijden zijn goed. De ruim honderd die voorafgaan zijn niet goed. De hoofdstukken over Da Costa, Bilderdijk, Vondel, behooren (met schrapping van hier en daar slechts wat grammatica) in een Letterkundig Oefenboek. Al het andere als geheel behoort in geen Oefenboek. Het is geen voorbereiding tot dat betere gedeelte. Uit twee ongelijksoortige deelen bestaat het boek. De oefeningen over de strophen uit Bogaers en uit De Génestet (zie ons overzicht) zijn niet moeielijk, het is zoo. De bladzijden over Synoniemen en Tropen vonden plaats in het eerste derde deel, wij merkten het op. Doch van opklimmende oefening kan men niet spreken. Wij zien hier lagere Spraakkunst, Oefening in de Leeskunst en Letterkunde ordeloos dooreen behandeld en dooreen gevraagd. De heer Koenen kondigt in zijn voorbericht eene methode aan. Zóó het dan eene methode zijn moet, - het is de methode die alles tegelijk wil doen, het is niet die innige verbinding van Leeskunst en studie der schrijvers, zonder welke noch de eene, noch de andere haar beste vrucht zal dragen. Wat zegt de heer Koenen? ‘Ik heb mij met voordacht onthouden van het opnemen van examenopgaven: (deze) vormen geen methode. In dit opzicht geldt de spreuk der ouden: non multa sed multum!’: niet velerlei maar veel. Het bevreemdt ons dat men van deze doorluchtige wijsheid uitgaande, een boek gaat samenstellen dat uit zoovele deelen, deeltjes en onder-deeltjes ‘bestaat’, waarvan wij althans niet kunnen verklaren hoe zij zijn samengekomen. Dit boek zonder eenheid is een oefening in studie zonder eenheid. Dit nu is een gevaarlijke studie. Het examen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} vordert reeds zulk een jammerlijke krachtsverspilling. Reeds is het een slag in het aangezicht jegens die Oude Wijsheid: non multa. Wezenlijk gedijen doet slechts geconcentreerde studie. Welk een vooruitzicht, zoo onze onderwijzers metterdaad het Alles in Alles voortaan in toepassing gingen brengen! Bij ons is de vraag gerezen, wat den schrijver op het nieuwe denkbeeld gebracht mag hebben. Heeft hij wellicht de studie van het Nederlandsch, die zoo droog heet, die veeltijds zoo droog is, die op zal houden het te zijn, zoo spoedig nieuwe beginselen zullen gezegevierd hebben en een nieuwe methode met nieuwe oefenboeken in zwang gebracht, - heeft de schrijver die studie door variatie willen veraangenamen? Onloochenbaar streven naar variatie: Ziedaar de fout van zijn boek. Aangenaam willen wij het noemen. Doch wij weigeren te erkennen, dat het eene methode bevat. Ruimen lof moet men hebben voor die laatste capita. Hier heeft de leeraar veelal het woord en hij spaart zich geen moeite. Een goed studiewerk schrijven dit blijkt wel, is geen ding om op zijn gemak en zoo maar losjes weg te doen. Ook is hier methode. Een gehéél boek in den trant van het hoofdstuk Da Costa! - en wij zullen van een twééde teeken van beter dag spreken, - mits in de interpretatie slechts tevens zulk eene mate van meesterschap doorblinke, dat wij voor de navolging van brekebeenen bewaard blijven! Het behoeft nauwelijks herhaald, dat ook elders in de Examen-Studiën verdienstelijke bladzijden te vinden zijn. Wat er ons, behalve de vermenging van taal- en letterkunde, behalve het chaotische van het geheel (iets waarin de oefeningen hier te zeer op de gewraakte examenopgaven gelijken!), wat er ons bovendien niet goed wilde dunken, gaven wij grootendeels reeds te kennen. De lezer kan in ons overzicht hebben opgemerkt, dat het boek zeer weinig gemeen heeft met die derde soort, door den Taalcursus vertegenwoordigd, weinig met het ideale Oefenboek dat wij ons hebben voorgespiegeld. Ook zitten de examinatoren en de ‘deskundigen’ (vgl. pag. 95) hier te vlak voor onzen neus. Niet ongaarne praat de heer Koenen eens, maar de leeraar wordt er te dikwijls gemist, wanneer men hem 't meest noodig heeft. Wij besluiten met nog op enkele dingen te wijzen, die misschien anders konden. Op bladz. 33 staat: ‘over den smaak valt niet te twisten’: beteekent dit nog iets meer dan: het is onverstandig met iedereen en onder alle omstandigheden over den smaak te twisten? Zoo democratisch zal de tijd niet worden, dat er geen bevoorrechten zouden blijven wien deze stelling een democratische gruwel is. Op pag. 66 verneemt men, dat Ik zie het paard den ploeg trekken een uitheemsche vorm zou zijn, en aan deze bewering wordt dan eene redeneering over de ontleding vastgeknoopt: weet de heer Koenen zeker, dat hij de zaak bij het rechte eind heeft? Een aantal zinnen met het praedicatieve mijne en mijn (57-68) worden den leerling voorgelegd met het verzoek de woordsoort dezer vormen te bepalen; de vraag luidt bovendien zoo, alsof men mijne en mijn zonder bezwaar voor een mag houden: ons lijkt deze questie nog al moeielijk: men legge haar liever voor aan de taalgeleerden. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} In vraag 4, bladz. 76 had moeten zijn meegedeeld, dat De Génestet over kinderpoëzie heeft gehandeld. De aanhaling (78) van Hildebrands opstel over Humoristen in de Camera vinden wij niet gelukkig. Zal de leerling uit de vraag naar het onderscheid tusschen ‘twijfelen’ en ‘weifelen’ (80) niet licht een verkeerde etymologische conclusie trekken? Is ‘hulde doen’ in Adeline Verbeid (96) onjuist? Niet iedereen zal weten, wat men onder ‘de betrekking van inwilliging’ verstaat (99). Vraag 25 en 29, waarvan vooral de laatste ons zeer bevalt, hadden wij gaarne door den schrijver zelf zien uitwerken niet alleen, maar beantwoorden. Op bladz. 103 trok deze zin onze aandacht: ‘Is het bestaan van den Conditionalis te verdedigen, als men uitgaat van het beginsel, dat de wijzen de vormen zijn, waardoor de spreker aanduidt, hoe hij de gedachte wil opgevat hebben in betrekking tot de werkelijkheid?’: Wij cursiveeren hier en vragen wat de studeerende onderwijzer hierbij denken kan. Bladz. 108 heeft eene verschrijving: ‘een gr. w.w. dat wenden beteekent’. Dat de constructie met den infinitief na ‘hooren’ etc. ‘een nabootsing van de Latijnsche constructie’ is kan men op 121 nog eens lezen. Dat ‘verwaten’ een verl. deelw. is, valt toch wel niet te betwijfelen? (123). ‘Ader’ (132), ‘rechtschapen’ (133), ‘gevecht’ (147), ‘aerdigh’ (153), ‘Burgemeestren’ (154) hadden verklaard moeten worden. ‘Bewijs’ uit Gijsbrecht, Palamedes, enz. ‘dat Vondel andere modellen volgde’, is verkeerd uitgedrukt (132). Dat de schrijver, van 149-151, de paraphrasen zijner leerlingen meedeelt, zal menigeen wellicht met ons afkeuren. Bang om een jongmensch over het paard te tillen zijn wij niet, maar het boek kan er buiten. En eindelijk, bij het fragment van Vondels Rijnstroom (161-162), moeten wij nog ééns vragen, of hij die gebruik maakt van deze ‘handreiking op 't gebied van Taal- en Letterkunde’ (gelijk het heet op den titel), aan dat vijftal vragen genoeg voorbereiding van den kant des leeraars geniet, om met goed gevolg de omschrijving ‘in eigen taal’ op zich te nemen? 7. Proefsteen voor 't Examen, door M.J. Koenen. 1889. (f 0.75.) Bestemd is deze proefsteen voor Candidaat-Onderwijzers. Over deze bestemming mag ons oordeel niet gaan. Doch de schrijver is van meening, dat hij ook den Candidaat-Hoofdonderwijzer ten goede komen kan, en dit zijn wij met hem eens. Men vindt hier geen fragmenten taal ter verklaring. In de eerste veertig bladz., die voornamelijk op het etymologische betrekking hebben, is vrij wat te leeren dat te pas kan komen: hier wordt veel meegedeeld. Hoofdstuk III en IV bestaan uit vragen over andere gedeelten der Spraakkunst en over de Spelling. Doch ook hier ontbreekt de mededeeling niet en tal van opgaven zijn zoodanig met voorbeelden geïllustreerd, en zoodanig gesteld, dat de Proefsteen ongetwijfeld een nuttig studiewerkje heeten moet: wij hebben er gaarne een warme aanbeveling voor over. Alleen houde de studeerende in 't oog, dat deze ‘krachtmeter’ van den Candidaat-Onderwijzer het niet tevens kan zijn van den Candidaat-Hoofdonderwijzer. Zoo er toch onderscheid is tusschen de studie des eenen en die des anderen (zijn moet {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} althans), zoo het examen voor de hoofdakte metterdaad op zooveel rijperen leeftijd en zooveel jaren studie langer rekent (althans moet rekenen), dan zal ook de laatste een geheel anderen krachtmeter te beproeven hebben dan hij voor wien deze Catechismus den doorslag geeft. De schrijver zelf biedt hem dien slechts als repetitieboek aan eener kennis, die voor de hulpakte reeds noodzakelijk en niet-overbodig geacht wordt. De etymologie treedt, naar onze meening, ook in den Proefsteen wat sterk op den voorgrond. Niet altijd ook is hier de gewenschte voorzichtigheid betracht. Sommige beweringen klinken zonderling. Geen aanmerking willen wij maken op: ‘De taal is een levend organisme’: dit is wel vaker gezegd. Maar wat bedoelt de heer Koenen met: ‘De oudste klinkers der Germaansche taal zijn a, i (= ie) en u (= oe)’? Is ‘wambuis’ (4) een samenstelling en is het zeker dat ‘kroeg’, ‘spin’, ‘mol’ verkortingen zijn? Is het niet aldus, dan is het beter andere voorbeelden te kiezen. Kan men spreken van: ‘in de oude, thans doode Germaansche taal van Voor-Indië, nl. in het Sanskriet’? Is het de moeite waard, ten opzichte van bekende klankveranderingen (als pag. 6 noemt), te zeggen: ‘Zoo leert van Helten, dat etc.’? Het gebeurt meer, dat deze auteur zich gewichtiger uitdrukt dan de zaken eischen: ons schijnt dit een gebrek. Is ‘maar’ (11) uit ‘en ware’ of uit ‘nemaar’? Eene vraag die niet voor rekening van den heer Koenen is en die ook weg kon blijven. Bladzijde 12 is weinig doordacht. Is ‘grazen’ een privatief (25) en is ‘smalen’ uit ‘smadelen’ en ‘vernielen’ uit ‘vernietelen’ (25, 30)? Staat ‘loeren’ naast ‘gluren’? (8). Is ‘mnurbezie’ naast ‘moerbezie’ ook volksetymologie? (8). Is de omschrijving van ‘naar iets dingen’: ‘trachten iets door onderhandeling, bespreking, aanvraag, in zijn bezit te krijgen’ juist? Weet de schrijver zeker, dat het niet goed is ‘schutter’ etymol. met ‘schieten’ in verband te brengen? Zou ‘soep-sop’ inderdaad op één lijn staan met ‘bloem-blom’? (8). ‘Bak’ in ‘kinnebak’ is (27) immers niet gelijk ‘bak’ in ‘aschbak’? ‘Kaam’ is niet = ‘kiem’, en waarom zou ‘kaan’ voor ‘kaam’ foutief zijn? (27). Behoort ‘leuk’ bij ‘luiken’, ‘glijden’ bij ‘lijden’, ‘sluipen’ bij ‘luipen’ en is ‘hachelijk’ van ‘hag’ = gevaar? (30). De bewering dat ‘gaan’ ontstaan is uit ‘gangen’ en ‘staan’ uit ‘standen’ (33) mocht eindelijk wel eens tot het verleden gaan behooren. Minder goed uitgedrukt lijkt ons: ‘beren’ hangt samen met ‘baren’ (33): ‘baren’ is immers = ‘beren’? De vraag (33), hoe ‘doordien’ naast ‘doordat’ kan bestaan is wel wat moeielijk. Moet men uit vraag 32, pag. 35 opmaken, dat ‘kouten’ met ‘koozen’ samenhangt, en met ‘babbelkous’? Zonderling vinden wij de vraag naar het woord ‘boter’ bladz. 36. Welk werkwoord heeft men als samenhangend met het voorvoegsel ‘wan’ te noemen? (34). Bij woorden als ‘scheren’, ‘wanschapen’, ‘handvest’, ‘kortswijl’, ‘zondvloed’ was, als men de juiste afleiding ten minste noodig vindt, een antwoord op de vraag aan velen licht welkom geweest (vgl. ook b.v. 62: ‘talen’, ‘wiek’). Op pag. 47 treft men eene redeneering aan omtrent ‘Ik {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zie den schoorsteen rooken’, die wederom baseert op de verkeerde meening, dat zulk een zin eigenlijk Latijnsch is en - geen ‘zuiver Nederlandsch’. Wat wij omtrent het Oefenboek voor den onderwijzer te zeggen hadden is thans gezegd, - toegelicht door toetsing van Oefenboeken aan onze beginselen. Ten slotte een woord over eenige werken van anderen aard, geen eigenlijke Oefenboeken, die een plaats innemen onder de hulpmiddelen voor de Hoofdaktestudie. Wij begeven ons niet in een eigenlijke critiek; zij kan onnoodig worden gerekend. 8. Onze Synoniemen. Handleiding en Vragenboek, door J. Scheltens. 1888 (f 0.90). Studie van de Synoniemen achten wij van groot belang en hierover te handelen vertrouwen wij den heer Scheltens gaarne toe, hoe moeielijk ook de behandeling van dit onderwerp zij. De zevenenveertig eerste bladzijden houden eene verhandeling over de zinverwante woorden in, die wij onzen lezers meenen te moeten aanbevelen. Zij is somtijds wat abstract (doch geen wonder!) en, al moest zij wat uitdijen, méér toelichtende voorbeelden zouden een tweeden druk niet schaden. Wij koesteren echter nog een wensch. Welk een rijkdom van oefeningen in het tweede gedeelte! Welk een overvloed van nuttige kennis voor den onderwijzer, kon de schrijver besluiten, de helft dezer opgaven zelf te bewerken. Dit waarborgen ons zijne vragen. Die zóó vraagt, weet ook te antwoorden. Een sleutel van Scheltens hand zou goed onthaal vinden en niemand zou zich dan beklagen over de moeielijkheid van menige bladzij. 9. Woordverklaring, door M.J. Koenen. 1891. (f 1.50.) Woordverklaring is de tweede, omgewerkte druk van Sprokkelingen: ‘verbeterd’ mocht het met recht heeten. Wij achten, hoezeer de onderwijzersstudie haar zwaartepunt in boeken als dit en De Levende Taal niet zoeken moet, de kennismaking goed en nuttig. Niet slechts verrijkt het den geest met een aantal juiste begrippen, maar elk oogenblik kan dit boek van Woordverklaring hulp verleenen, bij de oefeningen en examenopgaven als bij de lectuur; een register der verklaarde uitdrukkingen en woorden maakt het hiertoe geschikt. Méér vrucht zal het nog dragen, als de heer Koenen een nieuwen druk met een groot aantal toelichtingen vermeerdert, die hij thans nog aan het zoeken van den vlijtigen gebruiker overlaat; wij denken vooral aan Hoofdstuk III. Degelijker nog zal het in veler oogen worden, als hij de grenzen van het zekere zoo weinig mogelijk overschrijdt: het is beter van een uitdrukking als ‘violen laten zorgen’ te zeggen, als dat zoo is, dat men de herkomst niet kent, dan drie meeningen voor een op te disschen. 10. Het Levende Woord, door D. Boswijk en W. Walstra. Derde Stukje. 1888. (f 1. -.) {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Korte Aanteekeningen bij vele woorden, door D. Laméris. 1883. 1) (f 0.80.) De Korte (etymol.) Aanteekeningen onthouden zich over 't algemeen van noodelooze geleerdheid en in hoofdzaak behandelen zij woorden die binnen den studiekring van den onderwijzer vallen. Doch wij hebben woord voor woord nagegaan en onze lijst van min of meer foutieve en geheel onjuiste verklaringen, van verkeerde redactie en andere gebreken is zoo lang geworden, dat wij dit boekje slechts, om zijne goede hoedanigheden, zouden aanbevelen, zoo dat van de heeren Boswijk en Walstra het niet méér verdiende. 't Is het derde stukje van Het Levende Woord, eigenlijk ten dienste van Normaal- en Kweekscholen bestemd, welks laatste 45 bladz. door een etymologische woordenlijst worden ingenomen. Daargelaten dat ook het overig gedeelte den studeerende niet onverschillig behoeft te laten, maakt deze verzameling buiten twijfel aanspraak op de voorkeur. Het behoort gezegd te worden, dat de middelen waarover de samenstellers te beschikken hadden, in 1888, beter waren, dan die welke den heer Laméris in 1883 hunne hulp boden. Toch zijn wij niet overtuigd dat deze toenmaals alles gedaan heeft, wat hij had kunnen doen, en ook daaraan is het toe te schrijven, dat gene hem overtroffen hebben. De Korte Aanteekeningen bevatten menig woord, dat men in Het Levende Woord liever niet miste. Het omgekeerde echter doet zich ook voor. In het laatste werkje ontmoet men vaker dan in het andere een overtolligheid, maar zijn betere qualiteit vergoedt dat klein gebrek. Doorgaans is het op de hoogte. Doorgaans ook schuwt het overtolligheden. Ondanks enkele artikelen, die achterwege mochten blijven of iets beter konden, als ‘bengel’, ‘boezem’, ‘doodverven’, ‘eenparig’, ‘gebaar’, ‘haar’, ‘hooi’, ‘hoogtijd’, ‘kleinood’, ‘knap’, ‘lieverlede’, ‘litteeken’, ‘maal’, ‘meewarig’, ‘mennen’, ‘noode’, ‘omtrent’, ‘paarlemoeder’, ‘veeg’, - ondanks deze, verdient dit derde stukje van een leerboek voor den kweekeling onvoorwaardelijke, warme aanbeveling bij den onderwijzer, die voor de hoofdakte arbeidt. En thans zijn wij aan het einde onzer revue. Dat de toekomstige revue van Studieboeken voor Letterkunde en Stijlleer den belanghebbenden niet onwelkom zij! Z. v.d.B. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw-Nederlandsch. 2. C. Huygens' Zede-printen, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael. Groningen, 1891. f 1.25. In afwachting van Worp's volledige Huygens-uitgave, waarvan wij nu het eerste deel weldra te gemoet kunnen zien, ontvingen wij niet lang geleden eene afzonderlijke uitgave der Zede-printen, vollediger dan ooit te voren, daar de uitgever, de Heer H.J. Eijmael, er ook eene totnogtoe onuitgegeven en door Dr. Worp voor hem uit het handschrift afgeschreven print van ‘een professor’ in heeft opgenomen. Daar deze uitgave van verklarende aanteekeningen voorzien is, is zij allesbehalve overbodig: integendeel, aan goede aanteekeningen op de Zede-printen bestond reeds lang behoefte, omdat geen werk van Huygens, zijn Daghwerck alleen uitgezonderd, zoovele duistere, althans moeielijke, plaatsen bevat als deze bundel, die nochtans te veel aardigs en geestigs inhoudt, om voor den leek een gesloten boek te blijven. Huygens schreef het werk in Den Haag gedurende de tweede helft van het jaar 1623, zooals blijkt uit de print van ‘een waerd’, waarbij hij niet alleen in margine dat jaartal heeft gevoegd, maar waar bovendien de politieke toestand van Europa wordt geschetst, zooals die in de tweede helft van dat jaar was. De voorlaatste print, die van ‘een professor’, was den 7den October 1623 voltooid, en de opdracht is geschreven na 7 Febr. 1624, den sterfdag van Huygens' vader, ‘die nu, van het eerst verlost, 't ander leven heeft begost’, zooals de dichter daarin zegt, onder dankbare erkenning van hetgeen hij aan zijns vaders zorgvuldige opvoeding te danken had. Door den dood van Christiaan Huygens was de oudere broeder van onzen dichter, Maurits, het hoofd der famielje geworden; vandaar waarschijnlijk, dat aan dezen het werk werd opgedragen, ofschoon de onderlinge genegenheid der gebroeders er al mede toe kon geleid hebben. Maurits was bovendien kort te voren, 9 Januari 1624, zijnen vader als secretaris van den Raad van State opgevolgd en dus eene vlag geworden, waaronder de lading veilig en met eere tzeil kon gaan. Dat onder eigen vlag de lading door sommigen als contrabande zou kunnen beschouwd zijn, blijkt reeds uit de keus van het woord ‘Voorspraeck’ voor de opdracht. Het beteekent niet alleen ‘voorrede’, maar ook ‘verdediging’, en doelt op het verwijt, dat den dichter door een ons onbekend, maar hooggeplaatst persoon in 1623 gedaan was en reeds toen door hem was beantwoord in een gedicht ‘Gedwongen onschult’ (te vinden in de Otia 1625, b. VI, bl. 87-93 en in de Korenbloemen 1672, I, bl. 444-449). Uit dat gedicht, dat ik in deze uitgave gaarne als bijlage opgenomen had gezien, vernemen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, dat aan Huygens hooghartigheid of, wil men, pedanterie was verweten (vs. 30, 65), en vooral de zucht om de geheime gebreken van anderen te bespieden en breed uit te meten (vs. 71-76), terwijl niet onduidelijk was te kennen gegeven, dat hij (misschien daardoor) niet geschikt was om een aanzienlijk staatsambt te bekleeden, hoe ijverig hij daarnaar ook mocht jagen (vs. 109 vlgg.). Dat Huygens zich zulk een verwijt en zulk eene voorspelling (in den mond van een invloedrijk persoon eene bedreiging!) niet kon laten aanleunen, spreekt van zelf. Hij zocht de fout niet bij zichzelf, maar bij zijnen beschuldiger, die hem misschien, zooals hij zegt, kwalijk had genomen, dat hij hem bij schemeravond niet herkend en dus niet beleefd genoeg gegroet had (vs. 66), en verweet op zijne beurt zijnen betichter onedelmoedigen spot met zijn ‘gelasen oog’ (vs. 72), dat hem destijds, toen jonge mannen met brillen zeker nog uitzonderingen waren, een wel wat pedant aanzien zal gegeven hebben, maar waarom hij zich eer beklaagd dan bespot wenschte. Hij wees er op, dat juist het verwaarloozen van eene oogontsteking door het lezen tot diep in den nacht (vs. 91-94) hem het dragen van eene bril noodzakelijk had gemaakt, maar bewees daarmee tevens, dat nederigheid niet tot zijne voornaamste deugden behoorde. Ook de ‘Voorspraeck’ voor de Zede-printen verraadt wel eenige ijdelheid en ingenomenheid met eigen karakter en gaven. De geheele bundel Zedeprinten bewijst bovendien, evenals de voorafgeschreven gedichten Voorhout en Costelick Mal, dat Huygens de - in een jongmensch aan pedanterie grenzende - zucht om maatschappelijke gebreken te hekelen in veel hoogere mate bezat, dan de bij een jongmensch veel natuurlijker neiging om het leven te genieten, de liefde te verheerlijken, het schoone te bewonderen. De hooge achting, die wij voor Huygens op rijperen leeftijd koesteren, behoeft ons niet te verhinderen, den jongen Huygens tegen het verwijt van den onbekenden ouden heer niet voor volkomen verontschuldigd te houden. In elk geval, wie op den leeftijd van vier en twintig tot zeven en twintig jaar gedichten als Voorhout, Costelick Mal en Zede-printen schrijft, is oud voor zijnen leeftijd, en Huygens was dan ook eigenlijk nooit recht jong geweest. Eene opvoeding, zooals hij met zijn uitmuntenden aanleg ontving, had daartoe wel moeten leiden. Daardoor was het hem mogelijk, reeds op twintigjarigen leeftijd in de rechten te promoveeren en zich vier jaar later in het Voorhout voor te doen, alsof hij de wereld doorreisd had: hij was ten minste in Engeland geweest en had, door Duitschland en Zwitserland heen, Venetië bezocht. Aan welverdiende eerbewijzen had het hem ook niet ontbroken, die zijne ingenomenheid met eigen ik bij hem mogen verontschuldigen. Aan zijne vertrouwdheid met het Italiaansch had hij het te danken, dat hij secretaris was geworden van den Venetiaanschen gezant, den handigen diplomaat François van Aerssen, in wien hij een machtigen beschermer vond en die hem reeds dadelijk in de gelegenheid stelde zijne taalkennis voor niemand minder dan den Doge zelf te luchten. Zijne kennis van het Engelsch deed {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de ziel zijn van het Engelsch gezantschap, waarbij hij vervolgens secretaris was. Zes en twintig jaar oud werd hij op last van Koning Jacobus en op aanbeveling van Van Aerssen ridder geslagen, toen hij voor de tweede maal in Engeland gezantschapssecretaris was. Niet alleen met de aanzienlijkste edelen van het Engelsche hof, maar ook met ‘quis quis in arte sua solers excelluit’, met ieder, die in kunst of wetenschap uitmuntte, maakte hij in Engeland kennis, en konden zij hem als Nederlandsch poëet ook niet waardeeren, door zijne Latijnsche, Fransche en Italiaansche gedichten kon hij hun ten minste bewijzen, dat hij in dien uitgelezen kring niet misplaatst was. In zijn eigen vaderland vond hij bewonderende aanmoediging en vriendschap bij de toenmalige toongevers der poëzie: te Leiden bij Heinsius, te Dordrecht bij Cats, te Amsterdam bij Hooft. Een weinig ijdelheid mag men den zevenentwintigjarigen jongen man, die zooveel onderscheiding grootendeels aan eigen verdiensten kon dank weten, wel ten goede houden; terwijl de gemeenzame omgang met mannen, die tien tot vijftien jaar ouder waren dan hij, hem allicht moest verleiden, bij voorkeur eenen toon aan te slaan en onderwerpen te behandelen, waarvoor hij eigenlijk te jong was. Aan Huygens' oorspronkelijkheid wil ik daarmee niet te kort doen. Wie niet kinderachtig jacht maakt op oorspronkelijkheid, gevoelt onwillekeurig den invloed van zijne omgeving. De neiging tot leeren en vermanen, de liefhebberij om gebruik te maken van de opgegaarde kennis, de zwakheid om aan zijn dichtpaard de teugels te vieren, ook al ‘ontliep het de toomen’, kon hij met het voorbeeld van Cats verdedigen. Mythologische sieraden en toespelingen, willekeurig omgesmede en samengekoppelde woorden, Latinismen en Gallicismen kon hij bij Heinsius in menigte vinden; en in gedrongenheid van zinsbouw, woord- en vernuftsspelingen was Hooft zijn leermeester. Overigens kon ook de buitenlandsche modepoëzie zijns tijds wel niet nalaten, invloed op hem te oefenen. De Ronsardismen van de jongere vertegenwoordigers der reeds ten val neigende Fransche dichtschool, en de Marinismen der Italiaansche poëzie, die in Engeland (zelfs bij Shakespeare) zoo welig tierden, moesten hem nog meer dan Hooft aantrekken, omdat hij meer van sterk gekruide, dan van fijne spijzen hield, en den kieschen smaak van Hooft miste, die tegen te groote vernuftsoverdrijving beveiligde. Van John Donne behoefde Huygens zijnen dichttrant niet te leeren, ik geef het den Heer Eijmael gaaf toe. Vóór hij Donne kende had hij reeds diens trant van hunne gemeenschappelijke voorgangers afgezien; maar wèl moest zijne bewondering van Donne hem stijven in zijne karakteristieke hebbelijkheden, zijn spelen met verwante klanken en schakeeringen van woordbeteekenissen, half uitgewerkte vergelijkingen en vernuftig ingekleede of half verscholen geestigheden. Aan Donne's voorbeeld in 't bijzonder ontleende hij misschien de vrijmoedigheid om zich platter en onkiescher uit te drukken, dan Hooft of zelfs Cats durfden te doen. In ‘een goed predikant’ schrijf ik vs. 31, in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een bedelaer’ vs. 7, in ‘een rijcke vrijster’ vs. 6 vlg. aan den invloed van Donne toe; maar voor zoo onkiesch kan ik Huygens niet houden, om de gissing van Eijmael, dat onzen dichter bij ‘een rijcke vrijster’ het beeld van Susanna van Baerle voor den geest zou gezweefd hebben, aannemelijk te achten. Door ‘des paroles inusitées et ensemble énergiques’ te gebruiken, zonder welke hij de verzenmakerij kinderachtig noemt, heeft Huygens het nageslacht nog meer dan zijne tijdgenooten genoodzaakt, commentaren bij zijne werken te raadplegen. Op zijn Daghwerck gaf hij ze zelf, ofschoon voor ons niet voldoende. In onzen tijd is Eijmael de Huygensverklaarder bij uitnemendheid. Door zijne ‘Huygensstudiën’ en de uitgave van Hofwijck heeft hij getoond, in de werken van onzen dichter doorkneed, en misschien meer dan iemand bevoegd te zijn tot het verklaren der Zede-printen, die nog meer verklaring vereischen dan Hofwijck. Gaarne erken ik, dat hij zich ook nu van zijne taak naar behooren heeft gekweten en menig verward kluwen netjes heeft afgehaspeld. Hij heeft daarbij, evenals vroeger, de eenige goede methode gevolgd: hij heeft zich rekenschap gegeven van ieder woord en van de verschillende beteekenissen, waarin het zou kunnen voorkomen; en daarbij heeft hij niet alleen het spraakgebruik van Huygens' tijd in aanmerking genomen, maar ook dat van Huygens zelf; waarbij hij niet verzuimd heeft bij gewrongen zinsbouw of ongewone beeldspraak de vreemde talen te raadplegen, waarin Huygens zijne zinnen kon gedacht en waaruit hij ze letterlijk kon vernederlandscht hebben. 't Komt mij echter voor, dat de Heer Eijmael zich bij deze uitgave meer dan bij die van Hofwijck op te groote beknoptheid heeft toegelegd. Ik bedoel daarmee niet, dat er meer taaleigenaardigheden verklaard hadden kunnen worden, en uitdrukkelijker op allerlei stilistische en metrische bijzonderheden gewezen had kunnen worden. Daardoor zou de omvang van den commentaar misschien te groot zijn geworden. De te groote beknoptheid strekt zich echter ook uit tot de paraphiasen en ophelderingen, die daardoor zelf wel eens wat aan duidelijkheid te wenschen overlaten. Ook ware het, dunkt mij, beter geweest, indien de uitgever het wat minder vaak aan zijne lezers had overgelaten de woord- en vernuftsspelingen zelf uit te vinden, daar men grootere uitvoerigheid in dezen moeielijk weelde kan achten, wanneer men bedenkt voor wie de commentaar in de eerste plaats bestemd is. Men vergunne mij, eenige voorbeelden van die onvoldoende verklaring aan te halen. In de ‘Voorspraeck’ vs. 27 ware de vertaling van beeld met type of ideaal misschien niet overbodig geweest; vs. 31 eischte ook ‘verder van verschill’ (= wel verre van er van te willen verschillen) wel eenige toelichting; vs. 34 wordt te prijsen noch voldoende door Huygens' kantteekening estimer, noch door Eijmael's vertaling schatten, doen voorkomen opgehelderd, want doen voorkomen is wel hetzelfde als doen schatten, maar niet als schatten alleen. Om te prijsen is gerundivum en dus passief. In het Latijn terugvertaald zou de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zin luiden: ‘ad malis (datief in plaats van den ablatief met a) horrorem tam horribilem aestimandum’, wat wij nu zouden overbrengen in deze woorden: ‘om te maken, dat door de boozen hun afgrijzen (van de deugd) zoo afgrijselijk geacht werd.’ In ‘Voorspraeck’ vs. 40 is de d van medgenood over het hoofd gezien. Als secretaris was Maurits Huygens geen genoot of lid van den Raad van State, maar medegenoodigd aan de vergadertafel. Bij vs. 59 had kunnen gewezen worden op de mogelijkheid, dat teerer comparatief is, zooals ik voor waarschijnlijk houd; bij vs. 79 is sijn vreese en sijn min niet verklaard: het eerste als ontzag voor hem, het tweede als liefde voor of misschien ook van hem; bij vs. 83 is de dubbelzinnigheid der woorden in de wolck door verzwijging van de noodzakelijke plaatsbepaling in de steenen tafelen niet voldoende aangewezen. Ook is de aanhaling van Exodus 13 vs. 21 onjuist. De wolk is eenvoudig de wolk, waarin de berg Sinaï gehuld was, en in de wolck beteekent dus: op den omwolkten berg Sinaï. De Heer Eijmael heeft zich door eene drukfout (Exodus 13 vs. 18) in de uitgave van 1672 van het spoor laten brengen. In de Otia van 1625 citeert Huygens Exodus 31 vs. 18: ‘Ende hij gaf aen Moze, als hij met hem op den bergh Sinaï te spreken ge-eyndight hadde, de twee tafelen der getuygenisse, tafelen van steen, beschreven met den vinger Godes.’ Ook in de prozavoorrede tot den ‘ledigen leser’ zou het geen kwaad gekund hebben bij de tegenwoordig geringe bijbelvastheid de plaats uit den zendbrief aan de Hebreeën (I, vs. 3), waarop gezinspeeld wordt, aan te halen in de vertaling van den Statenbijbel: ‘het uytgedruckte beelt sijner (d.i. van Gods) selfstandigheyt’, d.i. het stempelbeeld van Gods substans. Tevens ware het wel noodig geweest, op te merken, dat van God des Vaders wesen in strijd met ons spraakgebruik beteekent: van het wezen van God den Vader. Bij ‘een koningh’ vs. 3 ware eene verklaring van uytstaet als blootgesteld is aan misschien niet overbodig, omdat uitstaan nu doorstaan beteekent; bij vs. 8 dient bijgevoegd, dat de rederijkersgedichten altijd met prince eindigden; bij vs. 9 was eene verklaring van breeckt als heenbreekt gewenscht; bij vs. 13 is onder-God onverklaard gebleven. Huygens noemt de koningen meermalen ondergoden (b.v. Korenbloemen 1672, I, bl. 444 vs. 110 - maar Daghwerck vs. 1649 noemt hij de rechters zoo). Den paus heet hij Opper-onder-God (Korenbl. I, bl. 452, vs. 26). Met Onder-God bedoelt Huygens Gods stedehouder en hij is dus niet zoo republikeinsch in zijne voorstelling als de Hr. E. meent en m.i. te onrechte uit Opper-knecht afleidt, omdat knecht daar niet ondergeschikte beteekent, maar iemand, die slaaft en zwoegt en zweet voor het algemeen welzijn. Dat in vs. 32 draeven beteekent voordraven, gemonsterd worden, had wel eenige opmerking verdiend, evenals dat daar blijkbaar gedacht wordt aan de onderhandelingen, nog in 1623 gevoerd over een huwelijk van den Prins van Wales (later Karel I) met Maria, de dochter van Philips III. Bij vs. 41 wordt niet gewezen op de dubbelzinnigheid in rust, als nachtrust, die de slaap ontstelen kan aan den arbeid, en gerustheid, veiligheid, waarvan de slaap den koning juist kan berooven. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘een bedelaer’ eischt lier, vs. 22, voor een deel onzer landgenooten ten minste, wel de verklarende toevoeging: = draaiorgel, terwijl daar in vs. 25 luy'ren (var. luypen) niet zonder verklaring kon blijven. Luypen op 't gemack is natuurlijk: op het gemak bedacht zijn, naar het gemak streven; maar beteekent luyren nu hetzelfde, namelijk loeren, of is het ons luieren en moet dan op 't gemack beteekenen: op haar gemak (= gemakkelijk)? Ik houd het met de eerste verklaring en acht in elk geval de verandering, die Huygens later aanbracht, geene verbetering. Dat zijn de veranderingen ook elders gewoonlijk niet, en daarom had ik liever gezien, dat de Hr. E. den tekst der Otia van 1625 had afgedrukt in plaats van dien der Korenbloemen van 1672. Nog beter ware het wellicht geweest niet alleen ‘een professor’, maar alle Zedeprinten naar het handschrift af te drukken. Bij ‘een goed predikant’ vs. 53 zou ik de verklaring van hand als vriend liever niet achterwege gelaten hebben, en gewezen hebben op de ineengelegde handen als het bekende zinnebeeld der vriendschap, terwijl ik bij vs. 59 had opgemerkt, dat de Bijbel aanleiding gaf om de predikanten te vergelijken bij de arbeiders, die den oogst binnenhalen, en dat die vergelijking dan ook dikwijls voorkomt, ook bij Huygens, b.v. Korenbl. I, bl. 72, vs. 79, waar hij de predikanten noemt: ‘De Dienaeren van Dijns woords drucken Oost’. Bij deze geheele Zede-print zou overigens eene vergelijking met Huygens' berispingsdicht ‘Aen sommige Predikers’ (Korenbl. I, bl. 524-528) niet ongepast geweest zijn. In ‘een gemeen soldaet’ vs. 2 ontbreekt eene verklaring van prediker op 't mes, d.i. steunende op het mes, in plaats van op den bijbel; bij vs. 4 ware het misschien goed geweest, op te merken, dat vreeslick alleen bij het eerste deel der samenstelling ambachts-man behoort, evenals vs. 47 de verklaring geeischt had: maar eene onder den last van slecht doorleefde dagen gebukt gaande ziel. Bij vs. 49 is kostelick gevaer niet voldoende door duur, groot verklaard: er wordt een gevaar bedoelt, dat iemand duur te staan komt. In ‘een onwetend medicijn’ zou ik gaarne bij vs. 36 schoon' Mevrouw opgemerkt gezien hebben, dat schoon daar dezelfde beleefdheidsvorm is als in schoonmoeder, schoondochter, enz. en dus een Gallicisme, terwijl bij vs. 67 verwaerdeloost had kunnen gewezen worden op de (stellig verkeerde) vervanging van verwaarloosd door eene, van Huygens zelf afkomstige, afleiding van waerde. In ‘een waerd’ vs. 47 mis ik leit = gelegen is; vs. 53 dan emmers = maar echter, trouwens; en bij vs. 79 had opgemerkt kunnen worden, dat de gesteenten van den grammen haan eene toespeling bevatten op den kapoensteen of allectorius, waarvan Maerlant zegt, Nat. Bloeme III, vs. 2087-2098: ‘Lapidaris ende Jacob seghet, Dat men den haen te vuerne pleghet Na dien dat hi es drie jaer out, Ende nemmeer dan vijf jaer hout Of sesse, ende dan voertan So wast hem in die levre dan {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Een steen, heet allectorius. Nadat hi dien ontfaet aldus, En drinct hi nemmermeer daernaer; Dus weetment, of hine hevet overwaer. In der steene boec hier naer Hoert sine cracht al overwaer.’ In ‘der steene boec’, Nat. Bloeme XII, vs. 155-172, lezen wij dan: ‘Allectorius es overeen Dat wi heten den capoensteen, Als ghi moeghet ondersoec Hier voren doen in der voghel boec, Van der grote dat es een bone, Ghedaen na dat carstal scone, Anders dan hi donker es. Diene in den mont draghet, sijt seker des, Hine laet ghenen dorst hem naken an. Dus proeft men, of hi vrai es dan. In wighen es hi zeghevri ter were Ende bejaghet prijs ende ere. Sinen draghere maect hi lief ende wijs, Ende meest vrouwen, die mesprijs Van haren mannen moeten ghedoghen, Doet hi die manne vrientscap toghen. Alsture vordel an wilt jaghen, Moestune in den monde draghen.’ Bij ‘een comediant’ vs. 10 ware niet overbodig geweest, op te merken, dat wesen niet als gewoonlijk karakter, maar uiterlijke gedaante of gelaat beteekent. Bij ‘een alchymist’ vs. 47 mis ik de verklaring van Godheit als goddelijkheid, terwijl bij vs. 41 wel even had mogen gewezen worden op het vrouwelijk geslacht van bed-gemael, waarvoor wij nu gemalin zouden schrijven, ofschoon het Ohd. gimahala, gimâla naast het mannelijke gimahalo bewijst, dat een vrouwelijk gemaal of, wil men, gemale bestaan kon. De bijvoeging van bed doet mij vermoeden, dat Huygens tevens aan het werkwoord malen = zaniken denkt, en dus in de bed-gemael iemand voorstelt, die bedsermoenen houdt. Bij ‘een algemeen poeet’ vs. 23 had opgemerkt kunnen worden, dat de dichters uit Huygens' tijd hunne kennis van de Metamorphosen vooral putten uit het werk van Karel van Mander ‘Uytleggingh op den metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis. Alles streckende tot voordering des vromen en eerlijcken Borgherlijcken Wandels. Seer dienstigh den Schilders, Dichters en Constbeminders. Oock ghelijck tot leeringh byeenghebracht en geraemt’, Amst. 1616, en later meermalen herdrukt. Bij ‘een matroos’ vs. 10 heeft de Hr. E. verzuimd de variant der Otia {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 1625: buyt voor bruyd op te geven. Het rijke rijm behoeft ons nog niet aan eene drukfout te doen denken, te minder omdat het woord bruyd op zichzelf wel eenige bevreemding wekt. Immers de tocht der Argonauten was niet om eene bruid ondernomen, al verwierf Jason er dan ook zijne Medea door. Om niet te uitvoerig te worden laat ik de overige Zede-printen onbesproken en voeg hier nog eenige plaatsen bij, die ik anders zou willen verklaren dan de Hr. E. deed. In ‘Voorspraeck’ vs. 89 wordt ‘sweeten noch bevriesen’ verklaard met hitte noch koude. Bij sweeten zou ik, met het oog op het Fransche évaporer (van vapor, damp) liever aan verdampen denken. Men vgl. ook Voorhout vs. 433 vlg.: ‘Jae, vergadert all' de Dompen, Daer het vochtigh veen aff sweet,’ d.i. die het vochtig veen uitwasemt. In vs. 97 is hooren niet behooren, maar kunnen niet anders dan. In vs. 104 kan ‘sulcke derv' ick dese vruchten noemen doen’, dunkt mij, eenvoudig vertaald worden met: zoo durf ik deze vruchten laten noemen. Aan doen noemen = noemen behoeven wij niet te denken, want bij ons is het gebruik van doen in die beteekenis, schoon niet zonder voorbeeld, niet alleen veel zeldzamer dan in het Engelsch en in het Duitsch, maar ook in den infinitief na durven zeer onwaarschijnlijk. In de prozavoorrede aan den ‘ledigen leser’ vs. 14 is gedaante zeer oneigenlijk door begrip weergegeven; wij hebben hier een concreet woord noodig, b.v. voorwerp. Uytdrucken is te kennen geven, aanduiden. Bij ‘een koningh’ vs. 5 vlg. heeft de Hr. E. niet gedacht aan de vroeger gebruikelijke rekenborden, in zes kolommen verdeeld: voor de penningen, stuivers, guldens, tien guldens, honderd guldens en duizend guldens. De koperen penninkjes, waarmee men telde, waren alle van hetzelfde metaal, ‘maer op de reken-rij der duisenden geraeckt’ vertegenwoordigden zij eene 320,000 maal grootere waarde dan de penningen van de eerste rij. In vs. 12 behoeft men warrelwind van tijden niet om te zetten in tijden van verwarriug, wanneer men bedenkt, dat Huygens met tijden het Lat. tempestates vertaalt, dat wij met buien zouden weergeven. De Hr. E. heeft zijne verklaring van vs. 16 onder de ‘verbeteringen’ gewijzigd, maar toch geloof ik, dat hij het ‘uytgemaeckte man’ nog niet nauwkeurig heeft weergegeven door de uitverkorene zijns volks. Uitmaken beteekent in de 17e eeuw zeer dikwijls uit doen gaan, uitzenden, afvaardigen. De met imperatief mandaat naar de Statenvergadering afgevaardigde leden der vroedschappen waren uitgemaakte lieden. Daar de koning echter nergens heen wordt afgevaardigd, vertale men hier uytgemaeckte man, liever dan door afgevaardigde, door een synoniem daarvan: volksvertegenwoordiger. Hij is ‘schepsel van sijn laeger’, omdat het bestaan van een volk de onmisbare voorwaarde is voor het bestaan van eenen volksvertegenwoordiger. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 50: ‘Daer 't soo dier slapen is en 't hoofd soo goe'koop draeyt’, zou ik liever niet vertalen met ‘waar men zoo moeielijk slapen kan’, maar met: ‘waar het slapen zoo duur te staan kan komen’. Het tweede gedeelte verklaart de Hr. E. waarschijnlijk terecht met: ‘en 't hoofd zoo los op de schouders zit’; maar met het oog op ‘de hooghd, daer 't soo gestadigh waeyt’ zou ik toch gelooven, dat Huygens er woordspelend ook deze gedachte aan verbindt: ‘waar men zoo licht duizelig wordt’. Men vergelijke daarbij Oogentroost vs. 345 vlgg.: ‘In 't ende draeyt haer 't hoofd op die verheven klippen, En dan voelt Phaëton den toom sijn hand ontslippen, Dan komt hy, als gewipt, weer blindelingh ter neer En 't kost hem blindelingh sijn leven en sijn eer,’ of Hofwijck vs. 876, waar van de ‘vlagge-spill’ gesproken wordt, ‘daer 't hoofd draeyt eer men 't weet’. Vgl. nog Hofwijck vs. 1005. Van ‘een bedelaer’ vs. 3 wordt gezegd: ‘zonder zout versmelt, zal wel beteekenen: die ook zonder toedoen van buiten af te niet gaat, verkwijnt.’ Bij die verklaring komt, dunkt me, Huygens' vernuft niet tot zijn recht. De tegenstelling moet zijn: de slak smelt met, de bedelaar daarentegen zonder zout, d.i. zonder maaltijd, waarvan het zout het zinnebeeld is, dat de gastvrijheid ons verplicht met den vreemden bezoeker te deelen. Bij vs. 21 wordt kinder-keel-getier verklaard met het krijten van kinderen, doch in verband tot den volgenden regel moet het beteekenen: het erbarmelijk gezang van kinderen, dat hij met zijnen doedel of zijn draaiorgel begeleidt. Bij ‘een rijcke vrijster’ vs. 6 is de verklaring: ‘de vrijster parfumeert zich dus met amber en rozenwater’ wel niet de ware, want juist: ‘zij kan van duisend een amber en roosewater ontbeeren’. Huygens bedoelt: naar schatting der vrijers is zij zulk een wonderdier, dat haar zweet welriekend is als amber, hare pis (sit venia verbo!) als rozenwater. Juno's lach (vs. 20) is veeleer een lach van zelfvoldoening dan van minachting. Bij het volgende vers heeft de Hr. E., vooral met het oog op ‘sijn uytgestraelde geest’, misschien gelijk met Bilderdijk's verklaring af te keuren en aan de jenever te denken; maar ik wil toch niet onopgemerkt laten, dat Schiedam destijds vooral bekend was wegens de netten, die er gebreid werden. In de ‘Informatie op den Staet van Holland en West-Vrieslandt’ in 1514 (uitg. door Fruin, Leiden 1866) bl. 476, leest men: ‘Voort soe generen hem veel van de wijfs ende kinderen met netten te spinnen ende te breyden’; en bij Guicciardini (in Kiliaen's vertaling, Amst. 1612) bl. 229, vinden wij: ‘Het lijndraeyen aldaer seer goet is; ende aldaer altoos ghenoech te doen is met netten teghen de Haringvaert te maecken ende te stoppen’. Vooral verdient het opmerking, dat Huygens zelf, als hij in zijne ‘Stedenstemmen’ Schiedam karakteriseert, niet spreekt van de jeneverstokerijen, maar wel van de lijnbanen. Hij zegt namelijk: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daer oeffen ick mijn' Jeughd op 't noodigh kennip-quijlen En 't ruggelingh gespin; die reckt haer spinsel uyt Tot daer het licht en dicht den Haringh-buyt besluyt En twijnent binnen sleept.’ Deze woorden nu schreef Huygens in denzelfden tijd, waarin hij van de rijke vrijster zeide, dat haar oog ‘Schiedams’ spreekt. Bij vs. 28 wordt liever parckement verklaard met gewichtiger bezittings- of schenkings-oorkonden. Ik houd echter liever niet voor een gewonen comparatief, maar voor vertaling van het Lat. potior, dat absolute beteekenis heeft. Onder het ‘parckement, daer segelen aen swieren’ versta men bepaaldelijk de door de provinciën uitgegeven perkamenten bewijzen van lijfrente, die (ten minste in Holland) van groote, aan perkamentstrooken bevestigde zegels in rood was voorzien waren. Daar ik niet kan gelooven, dat men ‘'s nachts aanhoudend en dringend zou kloppen’ aan de deur eener rijke vrijster, meen ik, dat in vs. 36 eer gedoeld wordt op de serenades, die men haar brengt. In ‘een gemeen soldaet’ wordt vs. 37 ‘Carthago's val en vel’ weergegeven door ‘oorzaak en werktuig van Carthago's ondergang’, met het oog op het dubbele excidium in het Latijn. Het komt mij echter voor, dat Huygens daar veeleer bedoelt: ‘die Carthago ten val bracht en er voor viel (sneuvelde)’. Daarop slaat dan het vergingen in vs. 39; maar in vs. 38 zou ik bestel niet met opzet, toeleg, noch met onderneming vertalen, maar eenvoudig met bedrijf. In ‘een onwetend medicijn’ vs. 76 is quartieren minder juist vertaald met vierendeelen. Reeds in de middeleeuwen had het de algemeene beteekenis van in stukken houwen, zie b.v. Walewein vs. 10607 vlg.: ‘Daer sach men halsberghe ontmaelgieren, Helme durhouwen, scilde quartieren.’ In ‘een waerd’ vs. 44 is beknopt geweld verkeerdelijk vertaald met kleine (maar energique) macht. Van beknoopen afgeleid (de variant heeft ook beknoopt) beteekent beknopt: stevig verbonden, goed samengevoegd, en vandaar: goed geordend, keurig geregeld. Zoo gebruikt Huygens het woord ook Korenbloemen I, bl. 556, vs. 79, en zoo vinden wij het ook in Hooft's Nederl. Historiën, waar van Frankrijks ‘beknopte mogentheyt’ gesproken wordt. Huygens spreekt hier dus van de orde en discipline in Maurits' leger. Moest verslagen in vs. 50 gedood beteekenen, dan zou de toevoeging, ‘die 't nemmermeer en waert’ wel wat al te onnoozel zijn. Men vatte het dus in den gewonen zin op of desnoods in den overdrachtelijken ‘uit het veld geslagen’. Bij vs. 73 wordt de vorm oest verklaard door ‘weglating van g’. Te onrechte: oest is het Fransche aoust, waarnaast het uit Augustus voortgekomen oogst gebruikt werd, en contaminatie van beide vormen leverde het in de 17e eeuw ook veel gebruikte oegst op. De verzen 73 vlg. moeten, dunkt mij, aldus vertolkt worden: De maand, waarin hij oogst, is niet de oest-, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de oester-maand, daar oest-er (oogstmaand) en oester in zijne gedachte bij elkaar passen; kastanjes passen ook bij oestmaand, maar het woord rijmt er niet op, zooals oester op oest-er; is er een nieuweling, die dat nog niet begrijpt, dan wil hij het hem wel leeren door de vertering, die hij hem laat maken. In Huygens' tijd begonnen de waarden, althans op de dorpen, reeds de ziel der rederijkerskamers te worden, en het rijmpje: ‘rederijkers, kannenkijkers’ tot eene treurige waarheid te maken. Bij ‘een alchymist’ vs. 26 zal in de aanteekening de dubbele o van doogen wel eene drukfout zijn. Het sterke deelwoord gedogen (nu gedeugd) is van dat werkwoord met opgeschoven praeteritum in het Mnl. niet ongewoon. Men vindt het o.a. Moriaen vs. 2254. Het is te vergelijken met geweten en gemoeten. In ‘een dwergh’ vs. 2 zou ik ‘een poppen Oliphant’ liever verklaren met: ‘een olifant (d.i. een reus) onder de poppen’ dan met: ‘een speelgoed-olifant, olifant in miniatuur’. De tegenstelling van het vers (de Zede-print zelf) en eene kaars is waarschijnlijk niet alleen in de lengte en dikte (of breedte) te zoeken, maar ook in den vorm: de kaars loopt van boven, dit vers van onderen puntig uit, vooral in de oudste uitgave (Otia 1625). In ‘een algemeen poeet’ vs. 17 is ringelen waarschijnlijk wel niet: ‘al rammelend achterna loopen, rinkelen’, maar: ‘van achteren bij den ring vasthouden en zoo op den voet volgen’. Zoo spreekt ook Cats ‘van die geringelt sijn en niet en konnen vluchten’. In ‘een matroos’ vs. 33 behoeft bij vol tegenwoordigheits niet aangevuld te worden van geest. De bedoeling is: in 't heetste van den strijd is hij overal, waar zijne tegenwoordigheid vereischt wordt; in 't volgende vers is vol schrickelick bescheits ook niet ‘vol ontzaginboezemend beleid’, maar: beantwoordt hij de aanvallen op eene schrikverwekkende manier. In ‘een professor’ vs. 12 beteekent ‘siet hij weer om hooge’ niet ‘ziet hij op naar een geleerder dan hij’, maar ‘ziet hij op naar eenen hoogere in rang’, en zulk een hoogere is de in denzelfden regel genoemde ‘staetsman’. Nog altijd meent een professor eene sport hooger op de ladder van het maatschappelijk aanzien geklommen te zijn, als hij zich tot minister heeft opgewerkt, en kort voordat Huygens zijne Zede-print schreef, had zijn vriend Cats het ambt van pensionaris boven dat van professor verkozen. De woorden ‘die naerder zijn bekent met nieu en oude ballen’ vs. 60 worden vertolkt met: ‘die zijne manieren van gisteren en die van heden kennen’. Ik geloof, dat de bedoeling is: die beter nieuwe en oude ballen, d.i. in casu echte en voorgewende deugdelijkheid van elkaar weten te onderscheiden, of m.a.w. die zich geene knollen voor citroenen in de hand laten stoppen door den professor, die dat zoo handig weet te doen. Vraagt men, waarom Huygens deze Zede-print niet in 't licht heeft gegegeven, ik geloof, dat het antwoord op die vraag voor de hand ligt, als {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} men bedenkt, aan wien de Otia, waarin de Printen voor het eerst verschenen, werden opgedragen. Het weinig vleiend portret, dat Huygens van den professor gaf, zou zijnen leermeester en vriend Daniel Heinsius allicht hebben kunnen ergeren en Huygens was te voorzichtig en te wellevend om dat te willen doen. In ‘een printschrijver’ vs. 21 is sterlingh, dunkt me, niet zoozeer starreling, strak, en dus met star niet te vergelijken, als wel als eene ster, stergewijs, d.i. even helder als eene ster. Een einde makend aan mijne opmerkingen, die ik, uit vrees van onbescheiden te worden, en gedachtig aan Huygens' woorden, dat ‘alle veel verveelt’, niet over alle Zede-printen durf uit te strekken, wensch ik nog even uitdrukkelijk te zeggen, dat de reeks der door den Heer Eijmael in de Zedeprinten voortreffelijk vertolkte plaatsen die der door mij anders opgevatte of m.i. onvolledig verklaarde uitdrukkingen verre overtreft; dat men dus den Heer Eijmael dankbaar mag wezen voor den moed, waarmee hij een werk als de Zede-printen heeft aangedurfd, en de energie, waarmee hij het grootendeels vermeesterd heeft. Nochtans ‘wy konnen 't all niet all’, zegt Huygens (Korenbl. I, bl. 450, vs. 51), en daarmee zal de Heer Eijmael het wel eens zijn; wij moeten elkaar een handje helpen, en daarom meende ik deze geringe bijdrage tot verklaring der Zede-printen wel aan de uitgave van den Heer Eijmael te mogen toevoegen. Augustus 1891. Jan te Winkel. Sprokkel. Zuiverheid van taal. Een te groote invloed van vreemde talen is een gevaar voor de zelfstandigheid eener taal, maar gewoonlijk wordt dit gevaar overdreven. In allen gevalle moet men er zich weten in te schikken als het onvermijdelijk is. Immers ten gevolge van het steeds uitgebreider internationaal verkeer, wordt ieder volk met voorwerpen, zeden, enz. bekend gemaakt waarvoor het geen namen heeft, of waarvoor het namen zou moeten smeden, als, wel te verstaan, de spraakmakende gemeente het kan eens worden. Voor wetenschappen, bestuur, leger, modezaken, hebben de beschaafde volken thans een internationaal woordenboek, dat men niet nutteloos moet uitbreiden, maar ook niet met overdreven purisme verstooten. Alleen dan wordt het gevaar wezenlijk als de taal haar eigen goed opgeeft en het door vreemd goed vervangt. Onze plicht jegens onze taal is dus niet zoo zeer, nieuwe woorden te vormen, als de bestaande in leven te houden en hunne plaats door vreemde indringers niet te laten innemen. J.V. Inleid. t/d. Taalkunde, 72. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. *) 1. In verschillende grammatica's leest men dat de causatieven van den Verl. Tijd Enkelv. of van den Teg. Tijd komen: dit begrijp ik niet, hoe een vorm die Verl. Tijd of Teg. Tijd beteekent een afleidsel leveren kan, dat het doen plaats hebben der werking beteekent. Mij schijnt dit ongerijmd en ik kan niet anders denken of de geleerden bedoelen het ietwat anders dan de schoolgrammatica's het oververtellen. * 2. Men vraagt de afleiding van voornamelijk: wat heeft dit met voornaam te maken? * 3. Waarom regelt in de spelling heet zich naar heiss en niet naar hitte, scheef en heer zich niet naar schief en herr, doof zich niet naar dof, loos zich niet naar los etc.: staan hier van ouds twee stammen of wortels naast elkaar of is het anders, en hoe bepaalt men nu, naar welke der vormen men zich regelen zal? * 4. Eenige moeielijkheid vind ik in Staring's Winterroos: Versliept gij 't zoet der Lentedagen, Traag Roosje, dat gij nu nog waakt? In welke betrekking staat de vraag tot ‘dat gij nu nog waakt’? Ik zag dit gaarne helder uiteengezet, en hoe een constructie als deze, waarvan ik in mijne Spraakkunst niets analoogs aantref, ontstaat. Hoort het vraagteeken eigenlijk achter Roosje? Maar ik voel het volgende er toch zeer nauw mee samenhangen en wil het vraagteeken ook wel laten waar het is. Middelburg. P.S. * * * 5. Wat is de wezenlijk juiste taalkundige beschouwing, sceptisch of niet sceptisch, indien maar juist, van den vorm zijn in: Zijn ziel zweeft om den schat, Dien hij te spade vond, te kort als zijn bezat! Staring, Ivo, Volksuitgaaf 145. Ik kan niet gelooven, gelijk ik hier en daar lees, dat dit een bezittelijk voornw. is, waarbij in dit geval nu schat werd weggelaten. Breda. J. Hs. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is romantiek? Het korte opstel, dat ter beantwoording van deze vraag strekt, bevat niet de geschiedenis van het woord en zijne toepassing, noch de geschiedenis van hetgeen het aanduidt, - enkel de beteekenis van den term komt er ter sprake. Het wordt geschreven ten behoeve van studeerende lezers, die er bij de beoefening van de letterkunde hun voordeel mee kunnen doen. Met ‘Romantisch’ is het als met de termen Idealisme, Realisme, Naturalisme en vele andere van philosophisch stempel; zij hebben niet in aller mond denzelfden zin; verschillende dichters of denkers wenden ze aan, elk om een hem eigenaardige wijze van zien en gevoelen een naam te leenen; deze verschillende wijzen van zien en gevoelen echter hebben iets gemeenschappelijk en zoo is dan ook aan deze termen, buiten de velerlei bijzondere toepassing, een algemeene beteekenis eigen. Dit algemeene aan te wijzen en een weinig uit te leggen is ons doel. Wat noemen wij in ons dagelijksch spreken romantisch? De lezer kent allicht Van Beers' gedicht Lievelingsdroomen (1845). Laten wij ons in de wereld dier droomen eens verplaatsen. Met een vriend was de dichter het stadsgewoel ontvlucht, om in de eenzaamheid die kalmte en die zaligheid te smaken, die nergens anders dan dáár te smaken zijn. Zij wandelen in eene boschrijke vlakte, en op eene liefelijke plek willen zij straks rusten. Als de vriend straks heengaat, om te klappen met zijne kruiden en zijn bloemen en met de lieve vogelen, dan blijft de dichter daar droomen en denken en gevoelen. De heerlijkheid der natuur rondom hem overstelpt de dichterziel. De zon ging onder en het woud trilde in weemoedigen wellust onder haar afscheidskus; de schemering viel; de stilte was als een avondlied. Ach! deze vrede en die rustelooze strijd in die samenleving..... Rondom hem was het als een droom van harmonie en schoonheid; diep uit zijn hart welden zuchten en behoeften en geheimen; ook hij droomde en een visioen kwam voor zijn oogen. Onder de wilgenboomen aan de beek komen een jongeling en eene maagd, hand aan hand, zich nedervlijen. Zijn voorhoofd was verheven, breed en blank; zijn aangezicht schier vrouwe- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zacht en ernstig; daar was iets dieps en dwepends in zijn blik, en de glimlach om den vriendelijken mond temperde een trek van smart en bitterheid. Met een glans van meer dan aardsche zaligheid aanschouwde hij haar, naast hem, teeder. Zij was schoon als de droom eens dichters: rank als een lelie uit de delling, blozend als een zomerochtend: zijn ideaal. Zij stonden oog in oog, sprakeloos, ziel in ziel; totdat hij eindelijk sprak. ‘Liefste, voelt ge thans ook de zaligheid der eenzaamheid met zijn geliefde?’ Haar toon klonk kinderlijk en zoet, zóó was ook haar glimlach; en zij verstond hem en hij was sprakeloos van dankbaarheid. Het was schoon in die geheimzinnige ure, te midden van het zaliginsluimerend woud, die twee blanke duiven, die reine zielen in hun zaligheid te aanschouwen. Straks ijlt zij heen, om hem een bloemenkrans te plukken. Toen zonk zijn hoofd al mijmerend neder: een visioen rees voor zijn oogen. Hij deelt het de geliefde mede, als zij weêrkeert. Dit zag hij: Een lief landelijk huisken aan den ingang van een beukenwoud, half wegschuilend, als het nest eener tortelduif: het is herfstavond: bij het flikkerend vuur de jonge moeder, haar eersteling rozig en warm aan heur borst; pas heeft de man zijne pen neergelegd; opgerezen uit de dichtermijmering, slaat hij de armen om vrouw en kind en dan wekt beider kus de kleine. Een nieuw tafereel kwam toen op. Hetzelfde huisje, vijftig jaren later: het is een voorjaarsmorgen, en onder de saamgevlochten kruinen der kastanjeboomen, wemelend van hagelwitten bloei, in een prieel van meiroos en sering, koesteren zich twee oudjes in de warme lentezon, een zaligen glimlach om de lippen: dáár komen ze de kleinzoons, de kleindochters, de dochters en de zoons: het is het Gouden Bruiloftsfeest; daar scharen allen zich om de grijzen: een blonde knaap komt voorwaarts: helder en schuldeloos, als met de stem van een engel, klinken zijne verzen en als hij eindigt, dan vliegt de kinderschaar hùn om den hals, die daar beide lachen en weenen. Die man was hij, die vrouw zijne geliefde. ‘Gij zijt een droomer,’ meent zij. ‘Een droomer?’ vraagt hij. Een wolk toog over zijn gelaat. ‘“Een droomer, ja, Waarachtig, 't zijn maar droomen, ijdle droomen, Die nooit misschien....” En met een bittren lach Zag hij voor zich, en zweeg.’ Is het noodig te zeggen, dat de jongeling in het landschap zelve deze droomer is? In zijne droomen droomt hij van nieuwe droomen. Zijn hart was voor de eenzaamheid gestemd. Het landschap heeft al de snaren van dat hart thans aan het trillen gebracht. Zulk een landschap, dat droomen wekt, heet romantisch. In het hart-zelf moeten contrasten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: van gelukkig zijn en smachten; van kalme rust en stillen vrede en - den rusteloozen arbeid en strijd in de samenleving; van tedere individueele idealen en - de samenleving andermaal, die het individueele slechts weinig duldt, die het algemeene beter vindt. Dan kan een eenzaam avondlandschap een symbool dier hoogere wereld worden. Dan kan een eenzaam berglandschap de sluimerende smart wakker roepen en zelf een beter vaderland schijnen dan de schoone wereld. Romantisch staat wel, min juist, voor ‘schilderachtig’, ‘pittoresk’. In enger zin, en juister, kenmerkt het romantisch landschap zich door eenzaamheid en stille verhevenheid: het plaatst ons buiten het gewoel der menigte, het wekt een zachte en fijne muziek van gewaarwordingen, die in het gewoel nauw hoorbaar op den bodem des harten blijft. Laten wij een dieper blik werpen in die dichterziel. In de samenleving gevoelde Van Beers zich in zijn jongelingstijd niet thuis; zijne behoefte aan sympathie bleef er onvoldaan; de grovere gevoelens die daar het hoogste woord voeren, de ruwere krachten die daar werken, kwamen in botsing met zijn teeder gestel en dit bezweek; hij trok zich terug uit de werkelijkheid, met enkele zijner verkorenen, en vormde zich het denkbeeld van een idealen toestand, waarin één innige sympathie alle schepselen doordrong en vereenigde, en deze nieuwe wereld beschouwde hij als de hoogere werkelijkheid, die hij die trouw zocht, vinden moest. De Natuur, dat was, in zijne lievelingsdroomen, de wereld gelijk zij uit Gods hand was voortgekomen: enkel aangenaam - enkel goed, enkel schoon. Het menschdom was daar een enkel paar: de dichter en de uitverkorene: Adam en Eva, in het Paradijs. Allengs wordt die Natuur met meer schepselen gestoffeerd: kinderen en kleinkinderen dartelen er om. Juist dit was het ideaal: de patriarchale familie van zuiveren bloede uit de kindsheid der volken, die geen omgang met de heidenen kent. Het is de Idylle uit het Boek Genesis. Maar de Hebreeuwsche poëzie erkent, dat arbeiden in het zweet des aanschijns heden ten dage een wet is. Van Beers liet zich met dit feit in zijne droomen ongaarne in. Zijn patriarchaal gezin had hem licht een vergezicht in de toekomstige samenleving kunnen schenken. Want hij heeft zijne kinderen het genot gegund zich vrouwen en mannen te kiezen en, evenals hij, zich neer te vlijen onder den wilgenboom en tuiltjes te plukken; hij zal het dus hunne nakomelingen niet weigeren; en al is het één groot dichtergeslacht (de kleinzoon immers, die nog een kleine is, dicht reeds op het Gouden Bruiloftsfeest!), wanneer het tot honderdduizenden, tot millioenen eenmaal, zal zijn aangegroeid, dan zal er zich van lieverlede eene maat- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij gaan vormen. Er zullen eenmaal geen wilgen en beekjes, geen open plekjes aan den ingang van wouden genoeg zijn; men zal elkander in den weg zitten, er zal een strijd komen om het bestaan: er zal proza zijn en tragische poëzie, en het woord ‘arbeid’ zal in de woordenboeken worden aangetroffen. Het eigenaardigste van dichters, als Van Beers was in zijn eerste tijdperk, is, dat critiek als deze geen vat op hen heeft. Zij erkennen niet het noodwendige van deze wereld met hoeken en punten. Met het oog der verbeelding zien zij een toestand, die buiten de algemeene voorwaarden van het menschelijk leven staat, waarin alle beperkingen en alle beletsels verdwenen en opgeheven zijn. De critiek is overbodig, omdat de Idealist tot de Geloovigen behoort en het in het wezen van het geloof ligt, boven de critiek te staan. Romantisme is de naam van dit leven in de kringen der dichterlijke verbeelding. Dit Romantisme is niet maar aan enkele menschen eigen, - sommige van zijn elementen dragen wij allen misschien met ons om; in de geschiedenis, vooral in de nieuwere tijden, heeft het zich vaak, onder de jeugd, als een min of meer algemeen verschijnsel voorgedaan. De menschelijke geest heeft ruimte noodig. Alleen hij is gelukkig, die zijn mag, wat hij is. Op lateren leeftijd schikken wij ons gewoonlijk in ons lot. De jeugd tracht zich zijn lot te scheppen. In de vorige eeuw had de geheele samenleving een gevoel van engheid en gebondenheid; de jeugd het meest. In de tweede helft der eeuw ontwaakte, eerst in de jonge dichters, vervolgens in een steeds aanwassend getal van jonge menschen dat phantazie-leven zonder perk of paal, zonder wet of gewoonte. Smachtend wendden de oogen zich naar de Natuur, waar alles vrij en naar hartelust, zusterlijk en broederlijk groeide en bloeide in zonneschijn en zomerwarmte; waar, des nachts, de hemel een tempel werd, plechtiger dan eenige tempel vol menschen in de steden, en de maan van den hemel de peinzenden troostte; wier barre Alpen-eenzaamheid, vroeger onschoon en onaanzienlijk geacht, thans een verheven spiegelbeeld van het gemoedsleven werd. In de maatschappij zag men enkel onnatuur en de geheele Natuur was romantisch geworden. Zelf wilde men vrij zijn als de boomen en bloemen; men voelde zich hoog en sterk als de bergen; er was behalve een peillooze melancholie en een onuitsprekelijke verfoeiing van den gewonen mensch der samenleving, ook een geweldig krachtsgevoel en een heerlijke geestdrift. Dit alles openbaarde zich in het leven en vooral in de letteren. Het spreekt vanzelf dat de oude heeren en de gezeten burgers, druk bezig, toen als anders, kapitaal te winnen of kapitaal te ontginnen, hier weinig deel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} aan konden nemen. Het Romantisme was inderdaad... de jeugd, die op eens al haar groeikracht ging ten tooi spreiden, die met kwistige weelderigheid op eens al haar bladen en bloemen ging ontvouwen en ontplooien. Het openbaarde zich in duizend brutaliteiten en dwaasheden tegen de gewone fatsoenlijke levensopvatting, maar in zijn geheel was het een buitengewoon mooi verschijnsel. In den enkelen mensch kan het Romantisme niet van langen duur zijn. Dit is althans iets zeldzaams. Men wordt allengskens ouder en moet eene positie hebben. Men is eindelijk een gezeten man en men wordt tot stoelvastheid gedwongen door zijn eigene belangen. Dan krijgt men óók gevestigde opinies en dan verbergen de rijkdommen der schepping zich voor ons. Het oog sluit zich voor de zon en wij vinden ons gelukkig met een kaarsje. Doch in de nieuwere tijden heeft het verschijnsel van dat Romantisme zich, bij nieuwe jonge geslachten, sinds de achttiende eeuw, telkens herhaald. Het geschiedde niet telkens onder dezelfde omstandigheden, niet door dezelfde bijzondere oorzaken, maar het was telkens een gelijksoortig zielkundig verschijnsel: dezelfde zieletoestanden en dezelfde algemeene invloeden. Altijd uitte er zich een onoverwinlijke afkeer van het dagelijksch ‘mierengewemel’ der maatschappij en van den gezeten man met de gevestigde opinies. Altijd gevoel van engheid en beperktheid en behoefte aan ruimte. Altijd weer een verzet tegen het gevestigde, om nieuwe, ongewone, mooiere dingen plaats te maken; eene omwenteling in de wereld van gevoel en gedachte, in zeden en gewoonten. En telkens een Nieuwe Litteratuur, waarin de Romantische Jeugd zich geheel, waarin zij haar gansche wereld overgaf aan de nakomelingschap: en deze litteratuur wel verscheiden naar den aard der individuen, der volken, der tijden, der toestanden, maar toch overal en telkens een aantal wezenlijke eigenschappen als gemeenschappelijk vertoonend. Een machtige Romantische beweging ontstond er op het laatst der vorige eeuw in Duitschland; eene nauw daaraan verwante met het begin ónzer eeuw in Frankrijk, waar zij zich in het tweede en derde decennium vooral deed gevoelen. Omtrent 1810 begint een Romantisme van anderen aard in Engeland te werken. In 1830 omstreeks slaat in Frankrijk het Romantisme van het Restauratie-tijdperk in een nieuwe Romantische beweging om. Ook het Duitsche Romantisme neemt omtrent dezen tijd een geheel andere gedaante aan. Zoo volgen in het Europeesche gemoedsleven onderscheiden phases elkander op. Het is onmogelijk om met weinig woorden dit drama in een goed licht te stellen. In Duitschland en tijdens de Restauratie in het naburig Frankrijk, vertoonden {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zich sterk Katholieke neigingen; men hnldigde er Theocratie en Monarchie. Hier was het eene reactie tot het niterste tegen pedantheid, blinde godsdienstloosheid, doodigheid des gemoeds, gebrek aan en minachting voor geestdrift: reactie tegen de ten hemel schreiende aanmatiging van het gezond verstand. Ook was het een ontvluchten van het toenmalige Heden, het Heden van de Revolntie en van Napoleon. Onstilbaar was de behoefte aan eenzaamheid. Men nam de wijk in het Verleden. Men leefde in de Middeleeuwen, die men als de vervlogen Gouden Eeuw der Poëzie beschouwde. Een heimwee naar Zuid-Europa ging er mede gepaard. Ook in Engeland was reactie tegen de achttiende eenw een bron van Romantisme, maar krachtiger werkte hier het verlevendigd nationaliteitsgevoel, reactie door Napoleons Caesarisme in 't leven geroepen. Men zocht hier bij voorkeur het nationaal Verleden op. Doch tegelijkertijd bond er de Poëzie een geweldigen strijd aan tegen de geheele bestaande samenleving. Deze strijd werd straks naar Frankrijk en toen naar Dnitschland overgebracht. Na de Revolutie was de macht van het geld de macht van den adel komen vervangen. De industrieele Bourgeois bereidde, terwijl het Romantisch geslacht van 1830 in Frankrijk tot manlijkheid aanwies, zijne oppermachtige heerschappij voor. Het Restauratie-tijdvak was een tijd van geestelijke gevangenschap geweest. Eindelijk verbrak er de jongelingschap hare boeien, om het Romantisme eener naar Vrijheid en Ruimte dorstende Jeugd in volle heerlijkheid voor de wereld ten toon te spreiden. De Litteratunr van al deze phases is Romantiek. Romantiek is de Litteratnnr uit de eerste helft der negentiende eeuw. Het is de Litteratuur waarin het Romantisch gemoedsleven van Enropa in dien tijd zich heeft geopenbaard. De Romantiek is niet het beeld der samenleving, en de andere helft der menschheid kan er zijn waar portret niet in vinden. Zij is als een droom der Jeugd. Het tooneel is er een met menschelijk leven bezielde natuur, een ver en een vreemd land, een verre en vreemde tijd, maar het meest een phantastische wereld in de oneindige rnimte van het toenmalige jongelingshart. Al deze Romantiek draagt een sterk snbjectief karakter. Zij is, litterarisch gesproken, door en door Lyrisch. In modernen zin is zij alles behalve realistisch. Er verraadt zich een groote vatbaarheid voor zinlijke indrukken. Het is er alles klenr, klank, licht, glans en gloed. Ontboezeming en beschrijving vereenigen zich, smelten samen tot één kunst. Men zweeft er in uitersten. Men zwelgt er in het genot der eenzaamheid of stort zich in de warrigste drnkte, in het verdoovenst rumoer. Men zoekt prikkeling en spanning en kent geen maat. Onmatigheid en gebrek aan zelfbeheersching paren zich {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} aan geniale oorspronkelijkheid. Er is heerlijke waarheid, wonderbare diepte; de zeldzaamste geesteskrachten zijn er werkzaam; er heerscht een allesveroverende macht van taal; doch daar is ook een roekeloos, driest veronachtzamen, verwerpen, vertreden van sommige regels van schrijfkunst en dichtkunst, die hun beteekenis ontleenen aan het feit van de onsterfelijkheid dier oude dichters en schrijvers, Klassieken genaamd. Vormeloosheid, onvolkomenheid van vorm, wanvorm, vermenging van ongelijksoortige vormen behoort hier tot de kenmerken. In 't kort: De Romantiek is niet de Litteratuur van den rijpen leeftijd; zij is de openbaring der Jeugd met al hare eigenschappen. Zij mist de eigenschappen van het geoefend, ervaren, zich zelve en de dingen beheerschend mannenverstand. Maar zij is ook de triomf van het recht van het jong-zijn. Thans moeten wij spreken over eene andere beteekenis van de termen ‘Romantisch’, ‘Romantisme’, ‘Romantiek’. Lezers die Jonckbloets groote Geschiedenis der Letterkunde lazen, kennen haar, uit het IIde, maar vooral uit het Iste deel van de Geschiedenis der XVIIde eeuw. Er stond toen tegenover het Klassieke Drama een Romantisch Drama. Deze twee ongelijksoortige vormen voerden zelfs een strijd. Jan Vos deed het Romantische drama voor een tijd zegevieren. Deze strijd werd niet alleen hier gevoerd. Schitterend overwon het Romantische in Engeland en Spanje. Even schitterend overwon het Klassieke in Frankrijk. Wij zullen trachten, dit hoogst merkwaardige feit in een goed licht te stellen. Het Romantische Drama was eigenlijk de voortzetting van het Drama der Middeleeuwen. Hierin had zich eene neiging geopenbaard, om, gelijk dat in het leven ook gezien wordt, den ernst en de luim te vermengen, de wijsheid en de dwaasheid onder één dak te laten wonen, den rimpel en den lach te paren. Dat wat de Grieken tragedie noemden, kenden de Middeleeuwen eigenlijk niet. Overeenkomstig den smaak van het volk, onderscheidde dit drama zich door bontheid, door afwisseling van tooneelen, door drukte, beweging en veel handeling. Het volk is ‘Kijkgraag’; het geniet meer met het oog, dan met het oor. De phantazie zwaaide er dus den scepter. De hartstochten van het volk speelden er eene voorname rol. Het Klassieke drama was eerst nabootsing, daarna navolging van het Drama der Ouden, eerst van den Romein Seneca, die zelf echter Romantische elementen bevatte; daarna van de Grieken Euripides en Sophocles. Het duldde geen vermenging van ernst en luim; het streefde naar den zuiveren, edelen ernst. Het verhief zich boven den smaak des volks en onderscheidde zich door grooten eenvoud in den vorm; bontheid van tooneelen, drukte van handeling sloot het uit. Het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde niet het oog boeien; door zijn poëzie wilde het het oor streelen; niet de phantazie wilde het in beweging brengen en verbazen; het wilde het gemoed met verheven aandoeningen vervullen. Ziedaar het meest wezenlijke verschil tusschen die beide drama's, waarin de Middeleeuwen en de Renaissance om den voorrang streden, waarin ook de smaak van het volk zich tegenover den smaak van den in de School der Ouden ontwikkelden Geleerde en Dichter stelde, waarin ruwe oorspronkelijkheid tevens in botsing kwam met volleerd talent. Tot de vertegenwoordigers van het Romantische Drama te onzent, dat onder den invloed stond van de Spaansche en Engelsche Romantiek, behooren Rodenburg, Brederoo, Coster en Starter. Voor wij iets naders over hen zeggen, dient te worden opgemerkt, dat, ook door het voorbeeld van den half romantischen Seneca, klassieke stof, Grieksche mythologische verhalen, meermalen Romantisch werden behandeld en menig drama, hoezeer in uiterlijken vorm klassiek, door zijn geest tegen al wat wezenlijk klassiek is, vloekte. Hoofts Geeraerdt van Velsen en zijn Baeto hebben een sterk Romantische kleur. Zuiverder Romantisch echter zijn de stukken, waarmede Brederoo het tooneel betrad: Rodderick ende Alphonsus en Griane; niet zijn eenigste; Costers Itys en Isabella; Timbre de Cardone en Daraïde van Starter. Doch de Romanticus bij uitnemendheid is Rodenburg geweest; kenmerkend voor zijn trant zijn Rodomont en Isabella en De Jalourse Studenten. Over 't algemeen is op deze stukken hetgeen wij boven aanstipten toepasselijk. Er is een groote hartstocht en sterk pathetische taal in, ongebreidelde uitspatting van de verbeelding en botviering van den lust in het zonderlinge en akelige, een onbelemmerde beweging van de eene plaats naar de andere en een verbazende drukte; meer of min is dit aan alle Romantische drama's eigen. Eigenaardig vooral is het comische intermezzo of tusschenspel te midden van den akeligsten ernst. Het oude tooneel, zoomin bij de Grieken als bij de Middeleeuwers, had geen gordijn; het tooneel bleef het gansche spel door open. Bij de Grieken werden de tijdruimten tusschen de bedrijven door de dansende en zingende koren gevuld. In het Romantische drama geschiedde dit met comische tusschenspelen, en er bestond geen bezwaar dat de grappige personages tevens deel namen aan het eigenlijke stuk. En zoo laat Brederoo dan in zijn Rodderick het stichtelijk paar Nieuwen-Haan en Griet Smeers optreden en in Griane den ietwat fatsoenlijker Bouwen Lang-lijf met zijn wijf Sinnelijcke Nel van Gooswegen. Ja, Coster, die zijn Isabella, hoe romantisch ook, voor nog al klassiek hield, wilde zich daarin van het comische niet spenen: de Isabella was geen Tragedie: zij was Tragi-comedie. Aanvankelijk moest de Romantiek {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlag strijken voor de vaan der Renaissancemannen en het genie van het Klassicisme. Doch de tweespalt was van te ernstigen aard en ging te diep. Want dit was ten slotte, hier als elders, de groote vraag: Zal het drama voor het oor zijn of voor het oog; zal het zijn een kunstwerk van poëtische welsprekendheid of een vertooning van het leven: zal het Tooneel voor het volk zijn of voor den dichterlijken Aristocraat en den aristocratischen Dichter. Hoe het volk en de Kijklust voor eenigen tijd zegevierde, hoe Jan Vos voor de Romantiek in het krijt trad, dat moge de lezer uit Jonckbloets Geschiedenis gaan vernemen. Nu rest ons: Met welk recht bestempelt men dit drama, deze Tragicomedie met een naam, die in de XIXde eeuw het eigendom is geworden van verschijnselen, zoo geheel verschillend toch van de uiting van den volkssmaak bij Rodenburg en Brederoo? Daar is ongetwijfeld groot verschil. Maar daar is ook overeenkomst. De Romantische scholen der negentiende eeuw, die tegen de achttiende eeuw reageerden, reageerden ook tegen het Klassicisme in de Letteren. Heftig was in Frankrijk omtrent 1827 de strijd tusschen de vereerders van de Ouden en van Racine en Victor Hugo met zijn Romantische bende. En - wat er in de jongelieden ontwaakt was, dat was de hartstocht, de phantazie, de oorspronkelijkheid der jeugd, - krachten, wier uitwerksels altijd het oog trekken en den bijval verwerven van de min verfijnde volksklassen. In 't algemeen, kan men zeggen, is de volkssmaak min of meer Romantisch. De elementen van jeugd in de stukken die wij bij name aanhaalden, zullen den lezer niet ontgaan. Het Romantisch Drama en de jeugd in haar onbedwongen uiting staan op dezelfde wijze tegenover het Klassieke Drama en den gevormden manlijken leeftijd. Doch daar is nog iets anders. Aan de Romantische scholen, waarover wij handelden, was een Romantische Voorliefde voor de Middeleeuwen gemeen. De Middeleeuwen hebben in de eerste dertig jaren onzer eeuw, het wonderlijkst in Duitschland, een ware betoovering op de jongelingschap uitgeoefend. Het Romantisch drama was het Middeleeuwsche. De zeventiendeëeuwsche Tragi-comedie kwam uit de Middeleeuwen: de romantische jeugd keerde tot de Middeleeuwen terug, en ook zij verwierp de Klassieke Tragedie, om er de Tragi-comedie weder voor in de plaats te stellen. Merken wij eindelijk op, dat de naam Romantiek juist in de Middeleeuwen zijnen oorsprong heeft, en aan de Romantische Scholen eigen werd, ook óm hare vereering van Middeleeuwsche Idealen, dan zal de vraag die wij stelden volledig beantwoord zijn. Romantiek is, vóór elke andere beteekenis: de Geest der godsdienstige, idealistische Middeleeuwen. En zoo heeft ook ‘Romantisch,’ naar den {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud der middeleeuwsche romans, reeds vroeg den zin van avontuurlijk aangenomen. Zoo besluiten wij met de beteekenis van den term in het dagelijksch leven, gelijk wij daarmede begonnen en daarvan uitgegaan zijn. Z. v.d.B. Onderwerps- of gezegdezinnen. In eene der laatste afleveringen van Noord en Zuid (5e afl. jaarg. 1891) wordt door den heer Den Hertog betoogd, dat in samengestelde zinnen als de volgende: De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Mijn oordeel was, dat het boek niet veel te beteekenen had. De vraag was, of hij de betrekking aannemen zou, wie hem zou moeten opvolgen, enz. de bijzinnen den dienst doen van onderwerp en derhalve de deelen de afspraak, mijn oordeel, de vraag dien van naamwoordelijk deel van 't gezegde. ‘Deze bewering’ zegt de schrijver ‘berust op het beginsel, dat het naamw. deel van het gezegde steeds een ruimer begrip aanwijst, dan door het onderwerp aangegeven wordt. Dat wij om vier uur vertrekken zouden, is één bepaalde afspraak; ook een vroeger of later uur kon de afspraak zijn. De tweede zin vermeldt één bepaald oordeel als mijn oordeel; ook andere oordeelvellingen konden als zoodanig in aanmerking komen. En in den laatsten zin worden de vragen: Zal hij de betrekking aannemen (en) wie zal hem moeten opvolgen als de vragen genoemd, die de vraag zijn, d.w.z. waarvan de beantwoording de belangstelling wekt.’ Gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging, door den heer Den Hertog in eene noot gedaan, om over de bovenstaande meening, welke in strijd is met § 56 uit mijne Ned. Spraakkunst, met hem van gedachten te wisselen. Ik heb steeds in dergelijke zinnen den bijzin beschouwd als een deel van het gezegde en ook na de uiteenzetting, hierboven aangehaald, is het mij niet mogelijk, daarin iets anders te zien. Is het waar, dat het naamwoordelijk deel van 't gezegde steeds een ruimer begrip aanwijst dan het onderwerp? Deze vraag wil ik allereerst beantwoorden. Natuurlijk kan dit alleen het geval zijn, wanneer dat deel van 't gezegde eene zelfstandigheid beteekent. Zegt men Jan is ziek of Willem is soldaat, dan doen de woorden ziek en soldaat aan een' toestand of eene betrekking denken en dus aan een begrip van ge- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} heel anderen aard, dan het subject uitdrukt. Hebben wij daarentegen de zinnen: De walvisch is een zoogdier. Een korf is eene woning voor de bijen, dan is het begrip, door de woorden een zoogdier, eene woning uitgedrukt, gelijksoortig met en ruimer dan dat, hetwelk de woorden een visch, een korf aangeven: een walvisch is eene soort van zoogdier, een korf is eene soort van woning, terwijl een zoogdier, eene woning minder kenmerken in zich bevatten dan een walvisch en een korf. Tot zoover gaat alles goed. Maar nu nemen wij de zinnen: Dit gebouw is het Paleis voor Volksvlijt. Dat meisje is Klaartje van den bakker. De jongen, die daar loopt, is Willem Vermeulen. Kunnen wij nu ook zeggen, dat de woorden het Paleis voor Volksvlijt, Klaartje van den bakker, Willem Vermeulen een ruimer begrip vertegenwoordigen dan de woorden dit gebouw, dat meisje, de jongen, die daar loopt? Toch niet: het Paleis voor Volksvlijt, enz. vertegenwoordigen hetgeen men in de zielkunde, in onderscheiding van begrippen, voorstellingen noemt en diezelfde voorstellingen worden mede uitgedrukt door de woorden dit gebouw, enz. Deze zinnen houden alzoo twee identieke voorstellingen in en door het woord is drukt de spreker uit, dat het oordeel die identiteit heeft vastgesteld. Bij dergelijke volzinnen onderscheide men steeds inhoud en doel. De inhoud bestaat, gelijk wij zeiden, in het constateeren der identiteit van twee voorstellingen; het doel is de kennis van den hoorder te vermeerderen, door hem eene mededeeling te doen aangaande de zelfstandigheid, in het onderwerp uitgedrukt. Daaruit volgt, dat men niet willekeurig het onderwerp en het naamwoordelijk deel met elkander verwisselen kan. Bij het rekenen is het volkomen onverschillig, of men met 2 × 2 dan wel met 4 werkt, maar wanneer men een kind leert, dat 2 × 2 gelijk is aan 4 en dit uitdrukt door: 2 × 2 is 4, dan deelt men iets mede aangaande 2 × 2; dan is 2 × 2 dus het onderwerp en: is 4 het gezegde. In het bovenstaande meenen wij aangetoond te hebben, dat de onderscheiding van onderwerp en naamwoordelijk deel van 't gezegde niet altijd kan afgeleid worden uit den omvang der begrippen, in die deelen uitgedrukt. Daartoe moeten wij dus naar een ander middel omzien. En dit vonden wij in het doel, waarmede men spreekt. Terecht is door den heer Den Hertog in een vroeger nummer van Noord en Zuid opgemerkt, dat elke zin, die geene vraag of geen gebod bevat, eene mededeeling inhoudt. De voorbeelden, boven gegeven, behooren tot deze laatste soort. Willen wij dus bij deze zinnen bepalen, wat het onder- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} werp en wat het gezegde is, dan moeten wij het antwoord zoeken op deze vragen: wien of wat betreft de mededeeling? Wat is datgene, wat onze kennis moet vermeerderen; datgene, ter wille waarvan de spreker zijne mededeeling doet? Het antwoord op de eerste vraag geeft het onderwerp, het antwoord op de tweede het gezegde. Past men deze vragen op de gegeven voorbeelden toe, dan kan het niet twijfelachtig zijn, of: dit gebouw, dat meisje, de jongen, die daar loopt behooren het onderwerp, is het Paleis voor Volksvlijt, is Klaartje van den bakker, is Willem Vermeulen het gezegde genoemd te worden. Nu komen wij aan volzinnen als: De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Mijn oordeel was, dat het boek niet veel te beteekenen had, enz. Hebben wij hier met hetzelfde geval te doen als in de zinnen: Dit gebouw is het Paleis voor Volksvlijt, enz.? Niet geheel. In beide groepen van voorbeelden hebben we met mededeelingen te doen; in beide ook drukt zoowel wat vóór als wat ná het werkwoord zijn staat eene bepaalde zaak uit en niet eene categorie, waaronder een grooter of kleiner aantal zaken te brengen is. Immers de afspraak is ook: de afspraak, die door bepaalde personen, onder bepaalde omstandigheden is gemaakt; zij zou dus geene andere kunnen zijn, dan die, waarvan de inhoud in den bijzin wordt opgegeven, evenals dat gebouw geen ander zou kunnen zijn, dan het gebouw, dat den naam draagt van Paleis voor Volksvlijt. Vandaar dan ook, dat in de bedoelde samengestelde zinnen de substantieven afspraak, oordeel voorafgegaan worden door de woorden de, mijn, die ze tot de namen van bepaalde zaken stempelen. Het verschil tusschen de beide groepen van voorbeelden is alleen hierin gelegen, dat in de enkelvoudige zinnen de identiteit van twee zelfstandigheden is uitgedrukt, terwijl in de samengestelde zinnen de bijzin den inhoud uitdrukt van de afspraak, mijn oordeel, enz. Dit verschil nu wordt klaarblijkelijk veroorzaakt door het verschil in beteekenis van het werkwoord zijn. In de enkelvoudige zinnen beteekent het ongeveer: ‘één zijn met’, in de samengestelde: ‘inhouden’. Willen we nu van deze laatste het onderwerp en gezegde vinden, dan kunnen wij dezelfde redeneering volgen als bij de andere. De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Hier heeft eene mededeeling plaats van A. aan B.B., moeten wij onderstellen, heeft die mededeeling gewenscht. Waarom? Wel, hij wist, dat er tusschen A. en nog iemand bijv. eene afspraak was gemaakt, maar met den inhoud daarvan was hij niet bekend. Hij wenschte dus zijne kennis te vermeerderen. In hoeverre? Niet ten opzichte van het feit, dat er eene afspraak had plaats gehad; dit was hem bekend. Maar wel aangaande den inhoud dier af- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak. Dat A. hem dien inhoud gaat mededeelen, drukt deze uit door het woord was; de inhoud zelf ligt opgesloten in de woorden: Wij zouden om vier uur vertrekken. Derhalve: de vraag: onderwerp; was, dat, enz.: gezegde. Eene bevestiging van deze opvatting der zaak vinden we, dunkt ons, in den klemtoon. De regel is, dat in den mededeelenden zin, tenzij er eene al of niet uitgedrukte tegenstelling in voorkomt, het gezegde een' eenigszins sterker klemtoon heeft dan het onderwerp: Zijn vader is timmerman. Dat meisje is zijne oudste dochter. Welnu, ditzelfde is ook het geval in den zin: De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Zet men nu het naamwoordelijk deel van 't gezegde voorop, dan wordt het verschil in klemtoon tusschen de beide deelen nog grooter. Timmerman is zijn vader. Zijne oudste dochter is dat meisje. Had er dus ook, gelijk de heer Den Hertog betoogt, in den samengestelden zin eene omzetting plaats gehad, dan mocht men verwachten, dat ook de volle nadruk gelegd werd, niet op den bijzin, maar op de afspraak. En juist het omgekeerde is het geval. Anders is het gesteld met zinnen als: Het was de afspraak, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Het zal de vraag zijn, of hij die betrekking aanneemt. In dit geval doet inderdaad de bijzin den dienst van onderwerp. Wat is toch de beteekenis van dergelijke volzinnen? Met den eersten wil men zeggen, dat het vertrekken om vier uur was afgesproken; met den tweeden, dat het aannemen der betrekking door hem nog twijfelachtig is. De klemtoon is ook weder hiermede in overeenstemming: Het was de afspraak, dat wij, enz. Het zal de vraag zijn, of hij, enz. T. Terwey. Het systeem van de tijden der werkwoorden. Men weet, dat wij bij de vervoeging van een werkwoord in het Nederlandsch acht tijden hebben aan te nemen, die alle voorkomen in de aantoonende wijs. Wanneer wij ons duidelijk willen maken, wat die tijden uitdrukken, wanneer wij ze in hun onderlinge verhouding als met één blik willen overzien, moeten wij een logisch systeem trachten te vinden, volgens hetwelk die tijden uit een zelfde principe kunnen worden afgeleid. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is beproefd door L.A. te Winkel (Taalgids VIII, 66 vgg.), 1) die de acht tijden in vier tegenwoordige en vier verledene verdeelde. Bij de tegenwoordige tijden gaat men uit van het oogenblik waarop men zich bevindt; bij de verledene verplaatst men zich in gedachten eerst op een tijdstip in het verledene. Of, zooals te Winkel het zelf uitdrukt: ‘Bij het denken gaat men van twee tijdpunten uit: òf van het tegenwoordige, òf van het verledene. In het eerste geval beschouwt men alles, zooals het zich laat aanzien op het oogenblik dat men denkt; in het andere, zooals het zich liet aanzien op het tijdstip, waarin men zich met zijne gedachten terugverplaatst.’ Wij willen vragen: is die indeeling juist? Gaat men bij het denken werkelijk alléén uit van het tegenwoordige en verledene? Dus nooit van een of ander tijdstip in het toekomstige? Het wil er bij ons niet in. Wanneer wij zeggen: ‘Wacht maar tot morgen, vriendje! Dan zal ik je wel vinden!’, dan hebben we ons in gedachten ontegenzeglijk naar de toekomst verplaatst. Het is jammer, dat te Winkel die uitspraak, waarop zijn geheele systeem berust, niet nader heeft toegelicht. Misschien is door hem gedacht aan de veel reëeler verhouding, waarin de mensch staat tot het heden en verleden dan tot het toekomstige; misschien aan het feit, dat de vorm van den verleden tijd getuigt van een grooter zelfstandigheid dan die van den toekomenden - maar wat daarvan moge zijn, niet te loochenen is het, dat althans de beschaafde mensch zich bij zijn denken niet alleen in het verledene, maar ook in het toekomstige verplaatst. Zinnen als: gisteren was ik bij hem - morgen zal ik komen, moeten dat voor een ieder duidelijk doen zijn. Ten overvloede citeer ik een paar regels uit H. Paul's Principien der Sprachgeschichte: ‘Die kategorie des tempus beruht auf dem zeitlichen verhältniss, in dem ein vorgang zu einem bestimmten zeitpunkt (het uitgangspunt der gedachte) steht. Als solcher kann zunächst der augenblick genommen werden, in dem sich der sprechende befindet und so entsteht der unterschied zwischen vergangenheit, gegenwart und zukunft, welchem die grammatischen kategorieen perfectum, präsens, futurum entsprechen’ 2). {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil nu trachten een systeem te ontwikkelen, dat voor den tegenwoordigen toestand van zaken aan den eisch voldoet. Ik hoop dat ik mij daarbij niet schuldig zal maken aan de fouten, waaraan, volgens Paul, degenen die het reeds beproefden, zich niet konden onttrekken: ‘willkürlichkeit und spitzfindelei’. Mocht ik slagen, dan komen wij in de eerste plaats tot een betere indeeling; maar in de tweede plaats (en dat voordeel schat ik véél hooger dan het eerste) tot een beter inzicht. Het is niet mogelijk, zich een handeling anders te denken dau in het verledene, het tegenwoordige of het toekomstige. 1) Ook kan een handeling niet anders zijn dan onvoltooid of voltooid. 2) Met deze gegevens moeten wij dus combineeren. Wij krijgen vooreerst: Verleden Tijden. Tegenw. Tijden. Toekomende Tijden. a. onvoltooid: ik liep ik loop ik zal loopen. b. voltooid: ik had geloopen ik heb geloopen ik zal geloopen hebben. Dit is volkomen duidelijk. En men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat er taalkundigen zijn geweest, die van niet meer dan zes tijden in de aantoonende wijs wilden hooren, en de beide verleden toekomende tijden een plaats aanwezen in de voorwaardelijke wijs. Aan die fout maakt men zich tegenwoordig niet meer schuldig. Terecht heeft men ingezien, dat wij in zinnen als: ‘Als ik kon, zou ik hem helpen’, ‘Als hij zoo tegen mij had gesproken, zou ik hem anders hebben geantwoord’ met de voorwaardelijke wijs te doen hebben, terwijl wij de aantoonende {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs aantreffen in de zinnen: ‘Hij zou om tien uur uit Rotterdam gaan en zal dus nu wel hier wezen’ en ‘Hij zou den brief voor het eind der vorige week aan zijn vader hebben gezonden; deze kan dus volkomen op de hoogte zijn van de zaak.’ Een nauwkeurige beschouwing van zinnen als hij zou gaan (aant. wijs) kan ons op het spoor brengen van een juiste verklaring. Ongetwijfeld hebben wij te doen met eeu toekomenden tijd; maar in die toekomst heeft men zich gedacht, niet van het tegenwoordige oogenblik uitgaande, maar van een tijdstip in het verledene. De zes tijden die wij reeds dadelijk hebben gevonden, hebben alle éénzelfde uitgangspunt: het tegenwoordig oogenblik. De twee tegenwoordige tijden hebben betrekking op het oogenblik zelf, waarop wij ons bevinden; de twee verleden tijden zijn verleden ten opzichte van het tegenwoordige oogenblik; de twee toekomende tijden zijn toekomend ten opzichte van het tegenwoordige oogen blik. Maar dat tegenwoordige oogenblik behoeft het uitgangspunt niet te zijn. Dat uitgangspunt kan in het verledene liggen. Dan worden de twee tegenwoordige tijden beschouwd ten opzichte van dat oogenblik in 't verledene; de twee verleden tijden zijn verleden ten opzichte van het in 't verleden liggende uitgangspunt; de twee toekomende tijden zijn toekomend ten opzichte van dat oogenblik in 't verledene. En ook kan het uitgangspunt liggen in de toekomst. Ook dan weer zijn de tijden tegenwoordig, verleden of toekomend, ten opzichte van dat in de toekomst liggende uitgangspunt. Zoo komen wij dan tot het volgende schema: A. uitgangspunt: Het tegenwoordig oogenblik. II. I. III. De handeling ligt ten opzichte van het uitgangspunt in het verledene en is: De handeling wordt ten opzichte van het uitgangspunt zelf beschouwd en is: De handeling ligt ten opzichte van het uitgangspunt in het toekomstige en is: a. onvoltooid. a. onvoltooid. a. onvoltooid. b. voltooid. b. voltooid. b. voltooid. B. uitgangspunt: Een oogenblik in 't verledene. II. I. III. De handeling ligt ten opzichte van het uitgangspunt in het verledene en is: De handeling wordt ten opzichte van het uitgangspunt zelf beschouwd en is: De handeling ligt ten opzichte van het uitgangspunt in het toekomstige en is: a. onvoltooid. a. onvoltooid. a. onvoltooid. b. voltooid. b. voltooid. b. voltooid. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} C. uitgangspunt: Een oogenblik in 't toekomstige. II. I. III. De handeling ligt ten opzichte van het uitgangspunt in het verledene en is: De handeling wordt ten opzichte van het uitgangspunt zelf beschouwd en is: De handeling ligt ten opzichte van het uitgangspunt in het toekomstige en is: a. onvoltooid. a. onvoltooid. a. onvoltooid. b. voltooid. b. voltooid. b. voltooid. Wij zullen nu trachten onze meening te verduidelijken door een reeks van voorbeelden: A. II. I. III. a. Toen ik (gisterochtend) om hulp hoorde roepen, liep ik dadelijk naar de rivier. a. Ik kan u op dit oogenblik niet helpen; ik schrijf juist een brief. a. Morgenavond zal ik u betalen. b. Toen ik voor een paar dagen om zeven uur 's morgens bij hem kwam, had hij reeds ontbeten. b. Nu gaan we, hoor! Ik heb lang genoeg gewacht. b. Kom mij morgen om negen uur afhalen. Dan zal de conferentie stellig afgeloopen zijn. B. II. I. III. a. Ik heb hem vroeger eens verteld, dat ik jaren geleden wel bij die familie aan huis kwam. a. Verleden jaar kon ik met recht zeggen, dat ik nogal eens uitging; in den laatsten tijd is daar heel weinig van gekomen. a. Ik heb hem laatst beloofd, dat ik eens spoedig bij hem zou komen. b. Gisteren heb ik je immers al plechtig verzekerd, dat ik dit romannetje op mijn vijftiende jaar al driemaal had gelezen? b. Ik had gisterenmiddag juist gegeten, toen mijn vriend binnenkwam. b. Verleden week heb ik den dokter naar onzen patiënt gevraagd; hij stond er voor in, dat de jonge man binnen een maand genezen zou zijn. C. II. I. III. a. Zie, daar is mijn vader, die mij verboden heeft met u om te gaan. Straks zal hij mij wel vragen, hoe het kwam, dat ik met u liep, toen hij ons passeerde. a. Morgen zal ik er mij zelf van gaan overtuigen, of hij wel doet, wat hij mij heeft beloofd. a. Ik beloof u, het pakje dezer dagen te bezorgen. Morgen kan ik u precies mededeelen, wanneer ik het doen zal. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} b. Ik moet noodig aan het werk, want ik ben ten achteren. Aanstonds komt mijn patroon, die zeker wel vragen zal, of ik gisterenochtend die posten nog niet had geboekt. b. Mijn zoon heeft mij beloofd, dat hij u in de volgende week een bezoek zou brengen. Als ik hier over veertien dagen terugkom, hoop ik te hooren, dat hij werkelijk bij u geweest is. b. Ik beloof u, u dezer dagen te zullen mededeelen, na hoeveel weken de tijd van beraad zal zijn verstreken. Wij hebben dus de volgende vormen gekregen: A uitgangspunt: tegenwoordig oogenblik. II. I. III. a. ik liep. a. ik loop. a. ik zal loopen. b. ik had geloopen. b. ik heb geloopen. b. ik zal geloopen hebben. B uitgangspunt: tijdstip in 't verledene. II. I. III. a. ik liep. a. ik liep. a. ik zou loopen. b. ik had geloopen. b. ik had geloopen. b. ik zou geloopen hebben. C uitgangspunt: tijdstip in 't toekomstige. II. I. III. a. ik liep. a. ik loop. a. ik zal loopen. b. ik had geloopen. b. ik heb geloopen. b. ik zal geloopen hebben. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien, dat het aantal vormen waarover wij kunnen beschikken om verschillende tijdsbetrekkingen aan te duiden, niet bijzonder groot is. De vormen die wij in de reeksen B en C aantreffen, vinden wij met uitzondering van B III alle in A terug. - Het verschil in beteekenis tusschen de gelijkluidende vormen is nu eens grooter, dan weer kleiner. Tusschen A II en B I zal in de meeste gevallen nauwelijks eenig onderscheid te bespeuren zijn; tusschen A II en B II ligt het voor de hand. A III en C I zullen meestal wel uit elkander zijn te houden; maar somtijds (wanneer men in plaats van A III de vormen A I bezigt, of in plaats van C I de vormen A III) zal ook hier twijfel geoorloofd wezen, enz. Slechts één opmerking heb ik hier nog aan toe te voegen. De nadenkende lezer zal misschien reeds hebben ingezien, dat het aantal ‘uitgangspunten’ niet tot drie is beperkt, maar, theoretisch gesproken, oneindig wezen kan. Het uitgangspunt kan zijn het tegenwoordig oogenblik, een oogenblik dat ten opzichte van het tegenwoordige verleden, en een oogenblik dat ten opzichte van het tegenwoordige toekomend is. Maar het zou bijv. ook kunnen wezen een oogenblik, dat ten opzichte van een tijdstip in het verledene verleden was: Gisteren zei hij mij, dat hij voor een jaar al wist, wie hem, toen hij een kind van vier jaren was, bij ongeluk den arm had gebroken. Het tijdstip waarop de arm werd gebroken, is verleden ten opzichte van ‘voor een jaar’. ‘Voor een jaar’ is het uitgangspunt; en dat is verleden ten opzichte van gisteren, hetwelk weder verleden is ten opzichte van het tegenwoordige oogenblik. Het uitgangspunt is dus verleden ten opzichte van een oogenblik in 't verledene. Zoo zou men kunnen doorgaan. Maar geen enkele van de tijden die men op die wijze verkrijgt, heeft een eigen vorm; voor de praktijk hebben die vergedreven onderscheidingen dus niet de minste waarde. R.A. Kollewijn. Naar aanleiding van een versje van Da Costa. Om bloemen te leeren kennen, moeten we bloemen beschouwen, dikwijls en aandachtig, bloemen van allerlei gedaante, grootte en kleur. Hebben we er eene gevonden, die ons door wat ook boeit, ons eerste werk zal moeten zijn, haar nauwlettend van alle kanten te bekijken, van buiten en - van binnen. Misschien huiveren we een oogenblik, de schendende hand te slaan aan dit {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone, kunstige geheel, om echter dadelijk te bedenken, dat er van schenden geene sprake kan zijn, waar de hand zich in dienst der wetenschap stelt, en getroost de samenstellende deelen uiteen te nemen, ten einde te zien, wat het bonte bladerkleed omhult. Slechts een stelselmatig ontleden, dat weinig gemeen heeft met ruw verscheuren, kan ons den vorm, de schikking en bestemming der deelen ontsluieren en het innerlijke wezen der bloem doen kennen. Eerst daarna zullen we beseffen, hoe bewonderenswaardig haar bouw is, en wij voelen onze liefde wassen tegelijk met onze kennis. Kennis, niet enkel van de ontlede bloem, maar meteen van hare verwanten. Wie toch kan iets nieuws zien, zonder zich het gelijksoortige, dat hij vroeger zag, te herinneren en het eerste met het laatste te vergelijken? Maar voor wie zich zoo in stilte aan de zorgvuldige beschouwing en vergelijking van planten wijdt, is nog een ander loon weggelegd, waarop hij niet gerekend had. Na afgeloopen onderzoek is niet alleen zijn kennen, maar ook zijn kunnen grooter geworden; na elke ontleding is zijn oog meer geoefend, zoodat hij sneller de eigenaardigheden der planten herkent; steeds sneller vermeerdert zich daardoor de schat zijner botanische kennis en zoo ervaart hij, dat ook op wetenschappelijk gebied waarheid ligt in het woord: Wie heeft, dien zal gegeven worden. Van de kinderen des velds tot de kinderen des geestes is niet ver. Zijn niet de bloemen als 't ware de dichterlijke gedachten van een onuitputtelijk rijken geest, en is omgekeerd niet de poëzie de bloei van al ons denken en gevoelen? Wat wonder, dat, zooal niet dezelfde, dan toch een evenwijdige weg ons leidt tot kennis en waardeering van bloemen en verzen beide. Ook verzen moet men zien en weer zien, van buiten en van binnen, wil men er oog voor krijgen. En wat van de verzen geldt, geldt van alle voortbrengselen der poëzie, ja van alle kunst. Letterkundige smaak is niet iets, dat door een boek kan meegedeeld en daaruit worden opgenomen. 't Gaat daarmee als met den lichamelijken smaak. Berustende op eene aangeboren prikkelbaarheid van zekere mondzenuwen, kan hij door oefening worden verfijnd en door gewoonte in deze of gene richting geleid. Wat stelt den theehandelaar in staat tallooze theesoorten en -mengsels met gemak te onderscheiden? Geen boek ter wereld kan het hem leeren, oefening alleen brengt hem zoo ver. En die oefening is enkel het gevolg van proeven, altijd weer proeven. Laten wij het bij de studie der letterkunde goed onthouden. Er zijn handboeken over litteratuur genoeg, waaruit veel nuttige feitenkennis is op te garen; maar onder alle is er geen, dat ons kan leeren, wat schoon is, wat niet. Van daar dat er zelfs letterkundigen zijn zonder letterkundigen smaak. Dezen moet ieder zich zelf verwerven. Proeven, proeven! - daarin ligt het geheele geheim. En natuurlijk, dat men hiervoor eene gevoelige tong moet meebrengen. Zonder dat gaat het niet. Heeft, om nog even in het beeld te blijven, moeder Natuur den mond van een' geleerde van binnen met zeemleer bekleed, dan moge hij zich verdienstelijk maken door allerlei letterkundige {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengselen op te diepen, te registreeren en toe te lichten, hij zal nooit weten, hoe heerlijk verkwikkend de vruchten zijn, die dagelijks door zijne handen gaan. Is dan alle hulp van anderen bij deze zelfstudie nutteloos? Geenszins. Zien, ontleden, vergelijken moeten geleerd worden, en daarbij is het den beginner aan te raden, om nauwlettend acht te geven, hoe een ander ziet, ontleedt, vergelijkt. Aanvankelijk weet hij in 't geheel niet, waarnaar hij kijken zal en welke schijnbare kleinigheden er op te merken zijn. Een ander kan hem den indruk niet overdoen, dien hij van de dingen krijgt, maar wel kan deze hem leeren, zich rekenschap te geven van de opgewekte gewaarwordingen en zoo met bewustheid te genieten. Daarom is het den jongen onderwijzer misschien niet ondienstig, wanneer in dit tijdschrift nu en dan eenig gedicht aan eene nauwlettende beschouwing wordt onderworpen, en zal ik, in afwachting dat anderen dit werk voortzetten en verbeteren, maar een begin maken. Ik stel u voor, een klein gedicht van Da Costa ter hand te nemen en van de vele zaken, die er op te merken zijn, enkele wat gezetter te bekijken. I Bij den dood van het jongste kind van onze vrienden Gregory Pierson - Oyens. Verhuld in 't kleed Van ziekte en leed, Trad in een godgeliefde woning een Engel, vragend voor den Koning een zijner schaapjes, dier gekocht. Hij waarde rond in 't huis; hij zocht - hij zocht en vond - een kind dat vroeg reeds had vernomen de stem des Herders: Laat de kleinen tot mij komen. En de Engel kwam en naar den lusthof van het Lam nam hij den kleinen heemling mede - ondanks eens vaders sterke bede, eens moeders vast geloof in worstelende smart! Is Jezus hard? en in zijn hemel niet nog heden de hoorder van Jaïrus smeekgebeden? Zijt stille en hoort de stem des troosters in het woord: Geschokte moeder, en gij diep bedroefde vader, in 't hart gegriefden, maar bevoorrechten te gader: Dat het vleesch zich verloochen', de geest zich verblij'! Mijn genade is met u, en uw kind is met Mij. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben wel een weinig bezorgd, dat sommigen, die met eenigen goeden wil aan dit opstel begonnen, bij 't zien van dit versje er reeds meer dan half genoeg van hebben. Reeds voor zij de opmerking hebben kunnen maken, dat het hier en daar vrij sterk naar de tale Kanaäns klinkt, heeft reeds het opschrift hen afgeschrikt. Behooren dan zulke gelegenheidsgedichten ook al tot de fraaie letteren? Wat gaat ons in 's hemels naam het kind van de familie Pierson-Oyens aan? Laat mij, voor er meer bedenkingen rijzen, tot voorzichtigheid aanmanen en voor voorbarigheid waarschuwen. Herinneren wij ons, dat wij bloemen wilden bestudeeren, door bloemen te bezien. Daarbij mogen we ons niet bepalen tot die, welke ons op 't eerste gezicht door kleur of vorm aantrekken; de andere dienen ook gekend, en daartoe onbevooroordeeld bekeken te worden. Een slecht botanist, die van den meidoorn niet weten wil, omdat hij zijn sterken reuk niet kan uitstaan. Die reuk is voor den meidoorn even kenmerkend, als de kerkelijke geur voor Da Costa's gedicht. Naderhand komen we hierop, gelijk op andere eigenaardigheden terug, om eerst te zien, wat er waars is in het laatste verwijt. Da Costa's ontboezeming is een gelegenheidsgedicht, dat is zoo. Het klinkt bijna als eene beschuldiging. Gelegenheidsgedichten zijn een slecht genre in 't oog van velen. Men denkt daarbij aan de versjes van eigen fabricaat, die in huiselijken kring dienst doen bij kleine feesten of geschenken begeleiden, om niet te spreken van de rijmelarij, die ieder op zijne beurt begaat, als het tegen den vijfden December loopt. Maar bovenal - want die onschuldige aardigheden hebben zelden de aanmatiging, voor poëzie te willen doorgaan - bovenal aan de gezwollen, gerijmde en ongerijmde verzen, waarmee op hoogtijden grootheden van allerlei afmeting gevierd, nuttige stichtingen ingewijd of gelden worden bijeengebedeld voor een weldadig doel. Doch moet men bij gelegenheidsgedichten alleen daaraan denken? Zijn ze noodzakelijk alle van 't zelfde allooi? Toch niet. Want wat is eigenlijk een gelegenheidsgedicht? Toch zeker een, dat naar aanleiding van deze of gene gelegenheid is gemaakt? Toch zeker een, welks gedachten zijn opgewekt, door eene of andere van buiten gekomen aanleiding? Nu, zoo ruim opgevat, zijn immers alle lyrische ontboezemingen gelegenheidsgedichten. Niets, ook niet het dichterlijk gemoed, wordt van zelf bewogen. Bij volmaakte stilte trillen de snaren niet van die Eolusharp; maar als de voorjaarswind er in speelt of de stormen van het lot zich verheffen, dan zingt of klaagt het daarin, alsof het menschelijk leven zich zelf begeleidde. In dezen zin heeft Goethe zijne verzen gelegenheidsgedichten genoemd en zei een ander - Geibel meen ik -: ich muss nun einmal singen. Maar plaats nu eens tegenover den gelegenheidsdichter, zooals hij zijn moest, een' gelegenheidsdichter, zooals hij naar de gewone opvatting maar al te vaak is. Hem ‘brandt de hand, die 't speeltuig spant, van 't innig boezemgloeien’ niet; hij weent en lacht, hij juicht en klaagt op eigen of {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd bevel en dus met een onbewogen gemoed. Doch wie goed toeluistert merkt allicht aan den overdreven toastenstijl, dat jubel- nog klaagtonen echt zijn. Nagemaakte bloemen hebben noch de frissche natuurlijkheid, noch den verkwikkelijken geur der natuurlijke. Nu zal het zeker niet noodig zijn, Da Costa in bescherming te nemen tegen de verdenking, dat hij onwaar zou geweest zijn en ontroering zou gehuicheld hebben. Ook thans is de opwellende traan ‘de ware tolk van 't hart’ geweest, en geeft juist het opschrift van het versje ons veeleer een' waarborg, dat de onwillekeurige aanleiding niet ontbroken heeft, dat hij niet op bestelling heeft gewerkt. Bij deze gelegenheid, nu hij zijne vrienden der wanhoop nabij weet, moet hij spreken en hen wijzen op den troost, dien hun van smart beneveld oog niet ziet. Het medelijden is groot in hem, en toch - zoo wars is hij van huichelachtig vertoon - is het nauw merkbaar, dan in de aandoenlijke teekening van 't sterfgeval. En nu die andere afkeurende opmerking: Wat gaat ons het kind der familie Pierson-Oyens aan? Niets! Zelfs als men vergeet, dat het reeds meer dan veertig jaren dood is; in 't geheel niets. En nochtans is de vraag zeer onbekookt. Laat, die haar deed, het gedichtje even lezen, en zijn gevoel zal hem zeggen, hoe onjuist en voorbarig zijn oordeel was. Die hem vermoedelijk onbekende familie wordt een ouderpaar, hun kind een kind; het harde lot, dat hen treft, is het lot eens menschen, d.i. het lot van zijns gelijke, denkend en voelend als hij. Dank zij des dichters kunst, worden hunne aandoeningen de zijne, hij doorleeft met hen alle angsten, zorgen en twijfelingen, want hij is een mensch. En als mensch zal hij toch wel eens door eenig kind zijn bekoord, wel eens gevoeld hebben, hoe hard het scheiden valt van 't geen men lief heeft, zal hij - geloovig of niet - gemerkt hebben, hoe wankel in zulke oogenblikken wetenschappelijke of godsdienstige overtuiging staat. Doch ook alleen onder die voorwaarde kan hij het gedicht genieten, wordt hij in gedachte ouder mee en dat gestorven wicht zijn kind. Staan wij nog een oogenblik stil, om van dit standpunt verder rond te zien. Wat van dit klein gedichtje geldt, geldt van alle poëzie. Alle poëzie is een beroep op onze sympathie. Wie niet met anderen kan meevoelen, zich niet in den geest eens anderen verplaatsen kan, voor hem is het tooverland der poëzie gesloten, hij mag den dichter die 't voor hem opende niet volgen. Hem echter, wien het vergund is, binnen te gaan, ziet zijn eigen bestaan verrijkt met dat van anderen in zijne krachtigste openbaringen; zijn geestelijk leven vermenigvuldigt zich. Nochtans is het ons allen, ook den meest begaafden, wel eens overkomen, dat wij met het boek in de hand aan de poort moesten blijven staan. 't Was bijzonder schoon, werd door mannen van smaak verzekerd, en toch konden we er niet ‘inkomen’ en legden den roman of de verzen mistroostig weer weg. En we meenden toch, dat wij niet ongevoelig waren. Waaraan lag het dan? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voorgaande kan het ons leeren. De indruk, dien eenig kunstwerk op ons maakt, is afhankelijk èn van 't geen het ons onmiddellijk geeft, èn van de voorstellingen, die het bij ons opwekt. Hoe rijker schat van beelden en gewaarwordingen onze herinnering bewaart, hoe gemakkelijker het den dichter valt, ons te laten zien, wat hij ziet, ons te laten gevoelen, wat hij gevoelt. Een enkel gelukkig beeld, een woord, een klank misschien, en onze phantasie schiet vleugelen aan; onbekende gestalten doemen op voor ons oog, krijgen vorm en kleur, voelen en denken, willen en handelen. Zoo nieuw komt ons alles voor, dat we vergeten, hoevele van die lijnen en tinten, gedachten en gevoelens van ons zelf zijn, hoe die wezens eigenlijk leven van ons bloed en geest zijn van onzen geest. Want de stof, waaruit het scheppingswoord des dichters ze formeerde, lag reeds in ons. Maar anders wordt het, als de schatkamer van het geheugen slechts karig is voorzien, en onze geest dien des dichters niet helpend te gemoet treedt en dus bijna alle kracht uitsluitend van éénen kant moet komen. Dan wordt de taak van den kunstenaar aanmerkelijk zwaarder, hij moet nu voor stof en weefsel beide zorgen. Denk slechts eens na, op hoe weinig voorhanden voorstellingen de schrijver kan rekenen, die ons iets uit de tiende eeuw wil verhalen, hoe veel moeite het hem moet kosten ze ons te geven, te geven zonder dat hij ons verveelt of aan eene privaatles in de historie doet denken. En hoe oneindig grooter moet niet de kunst zijn, die ons binnenleidt, in het innerlijke leven dier tijden, met andere meeningen en vooroordeelen, indrukken en neigingen! Ongewone situaties, afwijkende zielstoestanden en psychologische processen stellen hoogere eischen aan het talent, dan het aan allen vertrouwde huiselijk leven met zijne meestal primitieve gewaarwordingen van gezellige binnenkamers, echtelijk lief en leed, kinderlijk gekibbel, geboorte, ziekte en dood. Is 't wonder, dat de huiselijke poëzie, die bijna allen toegankelijk is, een weinig in discrediet is geraakt en men geneigd is, den hoogsten prijs toe te kennen aan hem, wien het gelukt, gestalten te scheppen en gewaarwordingen te wekken, zooals er slechts op den bodem eener hoogere geestelijke beschaving kunnen ontkiemen? Erkentelijk zijn we den man, die ons het eigen leven als het ware nog eens, maar in gecondenseerden vorm doet leven; doch dankbaarder zijn we hem, die het ons bovendien verruimt, verfijnt en verdiept. Maar zal hem dit altijd mogelijk zijn? Laat ons eens zien en daartoe tot ons versje terugkeeren. Waar Da Costa ons den angst en de wanhoop der ouders teekent over de ziekte en den dood van hunnen lieveling, is hij zeker van de sympathie eener zeer breede schare. Doch hij vraagt meer. Die twee eerste coupletten zijn slechts het voorportaal van de gewijde kapel. In het derde ligt - om nog even aan onze aanvangsvergelijking te herinneren - het vruchtbeginsel onzer bloem. Het is de gedachte, dat eene oneindige liefde zich over kind en ouders erbarmd heeft en slechts de kortzichtige, zelfzuchtige mensch klaagt over de weeën, waarin een hemelsch, onbe- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen geluk geboren wordt. Kus de hand, die u slaat, zij druipt van hoogeren zegen. Is ook hier de sympathie van allen gebleven? Ik vrees van neen, want medegevoel veronderstelt zekere gelijkheid van gewaarwordingen en tevens van de gedachten, die ze opwekken en verzellen. Het getal van hen, wier christelijke geloofsovertuiging zoo innig en vast is, dat zij het grievendst leed - neen, ik zeg niet in blijdschap verkeert, maar tenminste tot glimlachenden weemoed verzacht, is zeker moeilijk te schatten; doch wij gelooven aan onze landgenooten, trots den roep hunner vroomheid, geen onrecht te doen, zoo wij het klein noemen in vergelijking met de velen, die het eenvoudig vers van Da Costa kunnen verstaan. Men achte het een verblijdend of een bedroevend verschijnsel, waar is het niettemin, dat voor duizenden in den lande des dichters troost geen troost meer is. Voor die duizenden bereidt dus het derde couplet enkel ontgoocheling, geen heuldronk; zij schudden het van smart gebogen hoofd over dien ijdelen waan, maar richten het niet bemoedigd en dankend op ten hemel. Wat kan er bekoorlijks zijn in woorden, die voor hen in strijd zijn met de waarheid en het gezond verstand; welke bezieling uitgaan van gedachten en gevoelens, die, zoo ze er niet onmiddellijk uit gesproten zijn, tenminste steunen op een dwaalbegrip, zij het dan ook op eene verleidelijke dwaling? Hoe zullen zij zich warm maken bij een' dichter, voor wien alle wereldsche en menschelijke zaken aan dat begrip ondergeschikt zijn, voor wien kunst, wetenschap, industrie, politiek, liefde geene waarde hebben, zoo ze niet verlicht en doorgloeid zijn van wat voor hem der zonnen zon is? Voor een' dichter, die in zijne schrijfpen 1) slechts een werktuig ziet, om de waarheid en de trouw van zijn' Meester en Heiland te verkondigen; dien eene wandelkaart 2) dadelijk aan een' gids naar het hemelsche Vaderland doet denken. Als zijn dochtertje Hanna voor de eerste maal jarig is, hoopt hij blijkbaar dat zijne vrouw zal wenschen, wat hij der zuigelinge in den mond legt: Zoo lave u door Zijn woord de moederliefde Gods Met water uit de Bron, met honig uit de Rots 3). Ziet hij een oorlogsros, 4) welks vurigen moed de berijder met moeite in toom houdt, het is voor hem slechts het zinnebeeld van den waren christen; hij erkent daarin zichzelven met zijn ongeduldigen geloofsijver en hoopt slechts, dat in den dag des strijds de Heer zijn ruiter wezen zal. Kortom, geen paard zoo fier, geen kind zoo lief, geene kaart zoo uitlokkend, geene pen zoo onbeduidend, of Da Costa ontsteekt daarbij in vuur enkel voor de dingen die niet van deze wereld zijn. Hoe kan men nu verwachten, dat een man met zulk eene geheel andere levensbeschouwing de dichter zal zijn van het thans levend {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht? Welke liefde en bewondering kan het koesteren voor hem, die geen ergeren vijand kende dan den tijdgeest, waarmede het is doorzult? Zij, die zoo spreken, hebben echter slechts ten deele gelijk. Wanneer men zegt, dat Da Costa met zijne steile orthodoxie door een vrijzinniger nageslacht niet meer kan gewaardeerd worden, overdrijft men of maakt zichzelven lichtzinnig iets wijs. O zeker, de alledaagsche lezer zoekt in het kunstwerk van eenen dichter zichzelf terug en is teleurgesteld, zoo hij iemand anders vindt, want dien verstaat hij niet. Doch bij eene hoogere mate van ontwikkeling leert hij spoedig, dat iets afwijkends, iets ongewoons, niet noodwendig iets ongerijmds behoeft te wezen. Hij leert zich te verdiepen in anderer gemoedsleven en erkent weldra, dat alleen kortzichtige bekrompenheid versmaadt en smaalt, wat zij niet ziet en niet begrijpt. Ook hij zal menigmaal niet begrijpen, ongetwijfeld, maar in plaats van voorbarig te veroordeelen bedenken, dat mogelijk eigen begrip te kort schiet en hij het standpunt nog niet bereikt heeft, van waar hij deze afwijkende verschijnselen kan overzien en doorgronden. Maar dan ook, welk een verheven genot, de vizioenen van een grooten geest eveneens te aanschouwen, te worden meegesleept door zijne vervoering, te ontgloeien door zijne liefde en zijnen haat! Laat ons dus bovenal bescheiden zijn tegenover kunstwerken, die niet onmiddellijk tot ons spreken. Liefhebben, beweerde Schleiermacher indertijd, moet men langzamerhand door oefening leeren. Dat geldt van boeken zoo goed als van menschen. In de jaren der rijpheid glimlachen we menigmaal over onze blinde ingenomenheid met dàt meisje, dàt vers, dàt romannetje - in de dagen van weleer. En nu het derde couplet van ons vers. Zou het wezenlijk waar zijn, dat een vrijzinniger publiek daarbij onbewogen blijft, dat zijne nuchtere stemming ook niet éénen toon verhoogd wordt? Neem de proef, vrijzinnige, doch geenszins lichtzinnige lezer; ban alle dom vooroordeel uit uw hart en spreek dan het gedicht met den heiligen ernst, waarmee de dichter het zou gesproken hebben, - tien tegen een, dat gij iets voelt van de rustige kalmte, de vertrouwende overgave, waarmee een schreiend kind het zware hoofdje neervlijt tegen de borst zijns vaders. Maar, zoo ik deze weddingschap win, vergun mij dan ook, u op de oorzaken te wijzen. Ten eerste deze. Onder de velen, die luide of stil op hooger verlichting stoffen, zijn er weinigen, die in staat zijn overtuiging tegen overtuiging te stellen; tegenover het geloof van Da Costa, dat het zóó is, staat hunne meening, dat het niet zoo is. Hun geloof is enkel negatief. Hun godsdienstig gevoel is als een veld, dat braak ligt: niets groeit er op, doch het wacht slechts op eene gunstige gelegenheid, om zaad - van welke plant ook - te laten opschieten. Bedenk nu verder, dat de kiemen van een geloof, gelijk bij de mannen van het réveil in vollen bloei stond, in het gemoed van vele, zoo niet van alle menschen ligt. Zoo oud wordt geen man, dat hij zich nooit meer kind gevoelt, niet gaarne kind gevoelen wou; zoo gelukkig geen mensch, of in sombere dagen zou hij willen, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne zorgen en bekommernissen te kunnen uitstorten in het hart van iemand, machtiger dan hijzelf. Of die bestaat? Bewezen is niets en kan niets worden; bij den een spreken de gronden er voor, bij den ander de bewijzen er tegen sterker, ja, bij denzelfden mensch wegen nu deze, dan gene het zwaarst, al naar andere levensomstandigheden andere behoeften scheppen. Want uit de behoefte groeit de wensch, en uit den wensch de overtuiging. Het komt er dus slechts op aan, of de dichter door de toovermacht zijner kunst die behoefte bij ons weet op te wekken, zoodat het sluimerende zaad des geloofs begint te kiemen. Gelukt het hem, dan - om een gewijzigd woord van Lessing te gebruiken - dan mogen wij in 't gemeene leven gelooven, wat wij willen, met zijn werk in handen moeten wij gelooven, wat hij wil. En Da Costa heeft die toovermacht. Als hij zijn profetischen mond opent, vaart eene heilige huivering door geloovigen en ongeloovigen. Dat is de macht der kunst. Maar van haar niet alleen. Eene andere macht reikt haar de hand, en ik weet niet, wie van beide de grootste is: zijne kunst of zijne bezieling. Vuur is altijd aanstekelijk. En nu mag het waar zijn, dat geesten evenmin als dingen de warmte met gelijke snelheid geleiden, ik kan mij moeilijk iemand voorstellen, wiens temperatuur bij dien oosterschen gloed niet boven lauwwarm klimt. Bovendien, overal waar wij groote gevolgen waarnemen, besluiten wij tot groote oorzaken. Wij zien van uit ons venster de boomen hunne kruinen ootmoedig buigen en wij voelen ontzag voor den onzichtbaren storm; daar juicht een mensch, wien het liefste op aarde ontnomen is, ‘De Naam des Heeren zij geloofd’, en eerbied vervult ons voor den bezielenden adem van een geloof, ook waar wij 't niet kunnen vatten. Ja, meer nog. Indien er medegevoel met den juichende in onze borst woont, gaat iets van zijne bezieling op ons over, wij worden geëlectriseerd bij inductie. Zoo komt het, dat we als deelnemende toeschouwers op de tanden bijten en steunen, als we een ander een zwaren last zien opbeuren; zoo kwam het, dat we als jongens zelf aan 't gichelen raakten bij 't ginnegappen onzer kameraden; zoo kwam het, dat de jonge Heine aan den snikkenden snorbaard van een invaliede, die de proclamatie van zijn voor de Franschen gevluchten keurvorst spelde, kon vragen: ‘Waarom huilen we?’ 1) En toch voelen we niet het gewicht van den last, zagen we niet, wat een gek gezicht de clown van de klas had getrokken, wist de Duitsche knaap niets van de hondentrouw van een oudsoldaat. En zoo ook komt er een gevoel van berusting, van vertroosting over ons, waar iemand met zulk een onwankelbaar vertrouwen de woorden naspreekt: ‘Mijn genade is met U en Uw kind is met mij.’ Al moge dan ook menig vrijzinnig kind der eeuw uit ons vers geene kracht en moed voor 's levens rampen kunnen putten, omdat hij de vastheid betwijfelt van den grond, waarop dat vertrouwen steunt, de heilige ontroering van het dichterhart zal voor een oogenblik althans ook het zijne doen trillen, in zijn {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed valt tenminste voor een oogenblik een straal van het goddelijk licht, waarbij de geloovige een voor ons anderen onzichtbare wereld van liefde en vrede ontwaart. II. Dat is de macht der kunst, zeiden we boven. Een groot woord, dat in zijne algemeenheid voor menigeen even weinig zegt, als honderduizend gulden voor een kind. Hij verlangt klinkende munt in de plaats van zulk eene kasaanwijzing, zoo ze door hem niet tot de waardelooze assignaten zal geteld worden. Laat ons daarom beproeven, of we hem er kleingeld voor kunnen geven, maar er tot geruststelling van den lezer bijvoegen, dat wij - waarom is onze voorraad zilver toch niet grooter? - noch alles zullen, noch alles kunnen uitbetalen. Waarin de kunst van den dichter bestaat, is niet zoo gemakkelijk gezegd, en wij zullen tevree moeten wezen, zoo wij althans op enkele middelen kunnen wijzen, waardoor de dichter die of die uitwerking bij ons teweegbrengt. Geven we ons daartoe eerst eens rekenschap van de zaken, waarnaar dient gekeken te worden. Deze aansporing schijnt haast overbodig, aangezien immers de dichter voor zijne kunstgewrochten dezelfde stof bezigt, waarmee ook alle andere menschen werken: de taal. Doch het is ook niet meer dan schijn. Beeldhouwer en steenbakker, beiden modelleeren in klei, maar hoe weinig weet de laatste van de geheimen des eersten. Wij gewone menschen werken allen ‘in de taal’, doch hoevelen, of liever hoe weinigen weten, hoe men daaruit kunstwerken kneedt, en hoe oneindig lutteler nog is 't getal van hen, die zelf daarnit iets moois kunnen formeeren? Zooals gezegd is, de dichter komt daarin met den onbehouwensten kinkel overeen, dat hij ter uiting van 't geen er in hem omgaat zich in de eerste plaats bedient van woorden, tot zinnen samengevoegd. Slechts heeft hij er meer tot zijne beschikking, zoodat hij naar omstandigheden kan kiezen, en voorts is het kleed zijner gedachten niet altijd van denzelfden snit. Dit is reeds een belangrijk verschil, doch er zijn nog andere. Hij beschikt immers over middelen, waarom het proza van het dagelijksch leven zich in zijne haast zelden bekommert, en over andere, waarvan het zich nooit bedienen kan: hij houdt rekening met den eigenaardigen klank der woorden, met de regelmatige afwisseling van klemtonen, welke wij maat noemen, met de beteekenis en het streelende van het rijm, met het effect van oneigenlijke uitdrukkingen als daar zijn: metaphoren, allegorieën, metonymia's, personificatie's enz. Op al deze zaken hebben we te letten, wanneer we ons rekenschap willen geven van den indruk, dien een zeker gedicht op ons maakt. Op meer nog, maar waarschijnlijk is het goed dezen keer ons tot de genoemde te beperken en geene verwarring te stichten, door nog andere over de baan te halen. Eer we ons evenwel in bijzonderheden met den vorm van ons gedicht bezighouden, wensch ik voor een mogelijk misverstand te waarschuwen, waartoe mijne behandeling en sommige woorden aanleiding konden geven. Wij spreken {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bij kunst zoo dikwijls van inhoud en vorm als van twee op zich zelf staande, goed gescheiden begrippen. En toch is niets minder juist dan dat. Een kunstenaar zou het nooit toegeven. Wat spreekt gij van inhoud en vorm, zou hij zeggen. Meent gij, dat ik eerst iets denk en daarna voor de gedachte een' vorm zoek? Gedachte en kleed zijn één. Eene andere gedachte, een ander kleed. En omgekeerd. De kinderen van onzen geest komen niet, als volgens het oude volksgeloof de jongen der beren, vormeloos ter wereld. En zoo gij soms een vader bezig ziet, met ze al likkende nog een weinig te fatsoeneeren, zoo wijst dat tot eigenlijk slechts daarop, dat hij slordig heeft gedacht en nu alles nog eens langzamer overdenkt. ‘Het kind is dood, - overleden, - heengegaan, - heeft den laatsten adem uitgeblazen, het is er geweest, is het hoekje om’ enz., dat zijn niet enkel verschillende vormen, dat zijn ook verschillende gedachten, die slechts voor den oppervlakkigen waarnemer gelijk zijn. Ze gelijken op elkaar, dat is waar, maar zooals een Arabische volbloed en een oude knol op elkaar gelijken. Noemt men beide ook met denzelfden naam, dan vergete men toch niet, dat een paard en een paard twee is. In hoofdzaak, ja, komen ze overeen, maar gelijk? Vergeven wij den kunstenaar zijne overdrijvende verontwaardiging en onthouden wij het, dat als we meteen vormen gaan bekijken, die kenmerkend zijn voor den dichter, dit slechts doen om in die vormen de fijnere schakeeringen van eens dichters gedachten op te sporen. De eerste zin dan: ‘Verhuld in 't kleed’ enz. Verhuld, niet gehuld: wij moeten er aan denken, dat het omhullende kleed den drager onkenbaar maakt; men ziet in hem niet, wat hij - voor Da Costa altijd - is: een engel. Hij is verkleed, vermomd, verhuld. - Zie nog een ander woord, dat goed gekozen is. Gij en ik zouden misschien gezegd hebben: Hij trad een huis binnen, waar vrome menschen woonden. De dichter zegt het korter, ongewoner en daardoor krachtiger, waar hij spreekt van eene godgeliefde woning. Doch zorgen wij, dat de enkele boomen ons het gezicht op het bosch niet benemen, en zien wij naar den geheelen zin. Hoe aanschouwelijk wordt de gedachte door die personificatie. De hemelsche genade, die aan kind en ouders ten deel valt, terwijl zij slechts ziekte en leed gevoelen, is een vermomde bode des lichts geworden, dien we als met onze oogen kunnen zien en als met onze handen kunnen tasten. Daar gaat hij voor ons uit, eene sombere gestalte in zwarten mantel, met nauw hoorbaren tred. Waarheen? Daar gaat hij eene woning binnen; vergist hij zich ook? Denkelijk niet, want op 't laatste oogenblik herkennen wij hem: dáár is de engel terecht. Phantaseer ik, beweert gij? Toch niet: Lees maar zelf den zin, hardop, dat wil zeggen: zachtjes, met gedempte stem, zooals ik mij voorstel, dat de dichter zou gedaan hebben, als hij gesproken en niet geschreven had. Goethe had wel gelijk: ‘Schreiben ist ein Miszbrauch der Sprache’, want den toon, die volgens eene Fransche gemeenplaats de muziek eerst tot muziek maakt, geeft het niet weer, duidt er zelfs haast niets van aan. Lees maar zelf: {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Gehuld in 't kleed - kleine rust - Van ziekte en leed - nieuwe stilte - Trad in een godgeliefde woning - na deze eenigszins krachtiger beweging opnieuw een oogenblik pauze, als om uwe nieuwsgierigheid te prikkelen, want gij weet nog altijd niet, wie daar binnen ging; het was - Een Engel. Deze spanning en deze verrassing werden vooral mogelijk gemaakt door de indeeling en den bouw van den zin. Zet hem in zijn gewonen vorm, het onderwerp voorop, en spreek hem in éenen uit, - de helft van de bekoring is weg. De indeeling -! Mag ik hierover een ietwat schoolmeesterachtige vermaning invlechten? Zij is slechts bestemd voor die weinigen onder de jongeren, die meenen, dat, waar aan 't eind van een' versregel geen zinteeken staat, hij in den volgenden regel moet overloopen. Deze meening is eene dwaling, die ook in 't buitenland genoeg verbreid is, om den Oostenrijkschen dichter Robert Hamerling aanleiding te geven, er herhaaldelijk tegen te waarschuwen. Elke versregel is eene eenheid; door den kunstenaar zoo en niet anders samengesteld; ieder, die deze eenheid vernietigt, handelt in strijd met de bedoeling van genen. Had hij gewenscht, dat twee verzen als één moesten gelezen worden, hij zou ze natuurlijk als een' geheel gegeven hebben. Nu is de eenheid van ieder der beide eerste regels reeds door het rijm verzekerd (kleed - leed), maar bij den derden moet er wel degelijk aan gedacht worden, dat hij uit is en eerst de volgende regel onze gespannen verwachting bevredigt. De zinsbouw! De omvang van dit onderwerp noodzaakt mij, de verzoeking te weerstaan, om door 't bijbrengen van nieuwe voorbeelden duidelijker te laten zien, wat een smaakvol schrijver door dit middel te bereiken weet. Slechts ter loops zij aan de opmerking van Beets herinnerd over dien zin uit Poot's Akkerleven, langgerekt over vijf regels voortloopend, als moest daardoor de lange vore verzinlijkt worden, die juist getrokken wordt: Als een boer zyn hygende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zyn erffelyken gront In de luwt der hooge bosschen Voort ziet trekken - - om te laten zien. wat eene anders onbehagelijke lengte vermag, en voorts nog aan een paar plaatsen uit Da Costa, om te bewijzen, dat hij de boven besproken versconstructie vaker en gelukkig toepast: De Omwenteling in haar kiem gekoesterd - in haar vrucht Verafschuwd. 1) - - - Betoonen De teekenen dezes tijds zich gunstig voor 't bestaan Van 't plekjen duin en wier, den Westeroceaan Ontworsteld? o, Wat oord van 's hemels welbehagen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Weleer! (Wachter, wat is er van den Nacht?) daar, twintig eeuwen later Verhief de Saraceen met dweepend krijgsgeschater zijn wapens, - - - - En nu - die Abram 't eerst den vadernaam deed hooren, Die veertig jaren op de aartsvaderlijke kniên Geen tweeden nevens zich gekoesterd had gezien, Moet thands dien tweeden als zijn' meerdere gehengen, En, man in zelfgevoel en krachten, hulde brengen Een weenend kindeke! (Hagar.) Overal hetzelfde middel en hetzelfde effect. Het onderstreepte woord van de andere daarmee samenhangende door eene al is 't ook kleine rust gescheiden - in isolement ligt kracht, soms! - en aan 't hoofd van een nieuwen regel, doch aan 't eind van den zin geplaatst, komt krachtig uit, maar daarmee ook het deel, dat den vorigen regel eindigt en bovendien door den dubbelklank van het rijm sterker tot het oor spreekt. Want - laat deze opmerking hier nog eene plaats vinden, het rijmwoord is door plaats en klank een bevoorrecht woord, en geen man van smaak zal deze voorrechten verleenen aan een, dat er door de belangrijkheid zijner beteekenis geene aanspraken op kan laten gelden. Wij gaan verder en springen een paar verzen over: ‘Hij waarde rond in 't huis; hij zocht - Hij zocht en vond een kind, dat vroeg reeds had vernomen De stem des Herders: Laat de kleinen tot mij komen.’ - De persoonsverbeelding wordt volgehouden; de spanning, door 't verschijnen der geheimzinnige gestalte opgewekt, blijft en klimt tegen het eind door onze belangstelling voor het kind. Zie wat herhaling doet: Hij zocht - Hij zocht. 't Is het eenvoudigste en tevens het aanschouwlijkste middel om het veelvoudige der handeling, m.a.w. het frequentatieve, de herhaling en voortduring er van aan te duiden. Een ander maal - om niet te gewagen van de bijzondere toepassing door onze verre voorvaderen of nog door de Maleijers - maakt het enkel als een herhaalde hamerslag den indruk dieper, dat de voorstelling steeds levendiger ons voor den geest staat en de klank in ons oor blijft doortrillen als van een aangehouden toon. ‘Laat varen, 't jong paar, laat varen’ zong Staring, en Vondel, wien drie maal ‘heilig!’ nog nauw genoeg is, legt in Elektra's nooit uitgeklaagden mond een ganschen Alexandrijn van ‘Och's’. - Hij zocht en zocht: het is, alsof de Engel des doods, rondwarend door het huis, nu dezen, dan weer een ander voor een oogenblik aangrijpt, weer loslaat, op nieuw zoekt, om eindelijk vast te houden, onverbiddelijk, wat hij had willen vinden. Maar hoe wordt dan ons medelijden gedempt en onze zorg om het kind tot rust gebracht, als we aan 't slot dat gewijde woord vernemen: dat van zooveel kinderlijke kinderliefde spreekt: Laat de kleinen tot mij komen! Want als in de menschenmaatschappij, zijn er ook onder de woorden {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} standen en klassen, en ten spijt van de roodste onder de roode auteurs, die het hoogste gaarne omlaag halen, zonder toch het lage omhoog te brengen, zullen ze er vooreerst wel blijven. Daar zijn er - woorden en menschen - die in den stal te huis zijn en ruiken naar mest; daar zijn er van koninklijken bloede, die een' stoet van adellijke begrippen of dienaren meevoeren; daar zijn er ook, weinige slechts, doch juist door hunne zeldzaamheid kostbaarder, die als met goddelijken glans en majesteit zijn bekleed en al het andere overschaduwen. Zulk een woord is dat van ‘de kinderkens,’ en met niet minder tact, dan de Arabier zijn spreuken uit Choran of Bijbel, sluit Da Costa eene gedachtenreeks op plechtige wijze af met eene belofte van de hoogste orde. Gods zoon strekt zelf de armen uit naar den kleinen lieveling - al hemeling, nog eer hij bij hem is. 1) - De handeling schrijdt voort: de bode neemt het kind mede naar het paradijs. De smeekingen des vaders zijn onverhoord gebleven; beschaamd is het vast geloof der moeder, dat geen goede God zoo onmeedoogend kan zijn, - het geloof, dat bij de smartelijkste werkelijkheid onwrikbaar bleef. Want bij haar als vrouw en moeder wint het hart het van 't verstand: zij heeft tot het laatste toe vertrouwd tegen beter weten in. Daarom wordt haar verdriet niet alleen naast en tegenover, maar ook na dat van den vader gesteld. Zijn leed toch is, zooal niet minder diep, tenminste minder onstuimig in zijne openbaring. De beide betreffende regels: Ondanks eens vaders sterke bede Eens moeders vast geloof in worstelende smart zijn als twee parallelle lijnen, doch van ongelijke lengte en kracht. Ter wille van die evenwijdigheid vergeven we den dichter gaarne dat ongrammatische eens moeders. Haar geloof blijft vast, als reeds de vreeselijke slag gevallen is. Zij herinnert zich het wonder, dat in het huis van Jaïrus geschiedde. Het doet er niet toe, of wij het voor geschiedenis of voor legende houden; zij gelooft er aan, dat is genoeg. Maar het wonder herhaalt zich niet. Hoe kinderlijk naïef klinkt nu van de bevende lippen, waarover reeds de twijfel binnensloop: Is Jezus hard? Hoe goed drukt die schuchtere vraag het onbegrijpelijke van de ramp uit! Hoe na moet het hart, dat die vraag doet, zich aan dat ideaal van goedheid verwant voelen, om dat gewone menschelijke hard daarop te kunnen toepassen! Zoo denkt en spreekt men niet van de Godheid, tenzij zij mensch is geworden en eens menschen voornaam drage; zoo spreekt de vriend slechts van den vriend, met wien hij dagelijks in gedachten verkeerde, op wien hij meende huizen te kunnen bouwen. Ik weet geen regel, die karakteristieker is voor de vriendelijke zijde van Da Costa's geloof, dan deze. En geen beter middel om de waarheid der ge- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte opmerkingen te doen inzien, dan dit: knutsel zelf een' regel terecht en lees bijv.: ‘Is God dan doof voor mijn gebeden’ of wat gij maar wilt. Wij mogen niet over het hoofd zien, dat de eigenaardige werking van die drie woorden aanmerkelijk verhoogd wordt door de tegenstelling met de lange reeks, die vooraf gaat. Reeds eerder hadden we kunnen opmerken, dat er in ons gedicht eene groote afwisseling van beweging is. De maat is op eene enkele uitzondering na - waarover straks - overal dezelfde; we vinden enkel de voor onze taal meest natuurlijke tweedeelige voeten, die wij jamben noemen: een én | gel kwám, de tweede lettergreep telkens beklemtoond. Maar ongelijk is de lengte der regels, welke uit deze voeten zijn samengesteld: soms vinden we er slechts twee, dan weer dringen er zich zes bijeen en schijnt de wel haast niet te stoppen. Met groot talent bedient de dichter zich van dit verschil in beweging - natuurlijk meer door zijn geoefenden smaak, dan door redeneering geleid - om zinnelijke of onzinnelijke beweging af te beelden. Ernstig en langzaam is in den aanvang de gang der verzen, als de vreeslijke engel des doods, onkenbare engel des lichts, voor ons uittreedt. Vlugger wordt de beweging, waar hij het huis binnengaat, evenals later, waar hij met het kind ten hemel wijkt. Voller, onstuimiger dan bij den biddenden vader vloeit de woordenstroom, als het heftig bewogen gemoed der moeder tegen de smart worstelt. Misschien ziet het oog van dezen of genen lezer, dat niet gewoon is naar deze dingen te kijken, nog niet dadelijk 't geen ik wil laten zien, en zijn een paar andere voorbeelden ter verduidelijking niet overbodig. In het vers Aan Willem de Clercq, die een dag na Da Costa verjaarde, is het telkens de langere derde regel, waarin de volheid van het gemoed zich uitstort: De hand van God Verbond ons lot. Wie zal het rukken van elkaâr? Wat eenmaal stond, Door Hem gegrond, Blijft eeuwig vast, blijft eeuwig waar. Eens Heilands trouw Kent geen berouw. Wie zal ons scheiden van dien Heer? Geen tegenspoed, Geen overvloed, Geen smaad, geen haat, geen gunst of eer. enz. Men leze het geheel na in het derde deel, vooral om den laatsten regel te waardeeren, waarin het vol gemoed zich met een niet te stuiten stroom ontlast; eerst daarna komt er rust: Wij hebben 't Woord! Het word' gehoord, Geloofd, bewaard, doorzocht, onthuld, En in gena, 't Zij vroeg of spâ, Aan 't geen ons hart bemint, zijn naam ter eer, vervuld. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog krachtiger spreekt mogelijk de slotregel van Bilderdijks Uitvaart, dat geheel van denzelfden geest doortrokken is en trots de haast gezochte en vermoeiende speling van het rijm overwaard is daarmee vergeleken te worden, daar het de meeste der bovengemaakte opmerkingen kan bevestigen. Na de overdenking, hoe de jaren het lichaam sloopen, tot eindelijk de onverbiddelijke dood van alle aardsche grootheid niets overlaat, komt de troostrijke gedachte hem bemoedigen, dat hij met hooger hulp den Aartstiran zal verwinnen: Doch wat 's dit mij, Die zorgenvrij, In 't uitzicht blij, Dat ik belij, Op 't noodgetij' Mag triomfeeren? klinkt het blijder van zijne lippen. Maar hooger heft zich zijne borst, als in 't vooruitzicht van de zege hij met den juichkreet eindigt: Geen nood, dien wij Aan Jezus' zij Niet stout braveeren! Zijn Englenrij Verordent Hij Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deren. Het derde couplet. - Het kind is weggerukt, geen gebed hield het tegen, geen wonder bracht het terug. Het menschelijk verstand staat stil, in het ledige hart wonen wanhoop en twijfel. Geen vriendentroost, geen gewijde spreuk kan hier leniging brengen. De dichter zwijgt onmachtig en laat het woord aan de Godheid zelve. En bijna jubelend klinkt het uit den Hoogen: Dat het vleesch zich verloochen', de geest zich verblij'! Mijn genade is met U, en Uw kind is met Mij. Voor dit orakel verstommen alle twijfelingen, een verblindend licht doordringt den nacht, de nevelen dunnen en de troostelooze voelt de waarheid van Longfellow's woorden: Achter de wolken schijnt nog de zon. Aangrijpender slot is van Da Costa's standpunt nauwelijks denkbaar. Doch de verheffende uitwerking daarvan schuilt niet enkel in de omstandigheid, dat de Koning der hemelen zelf tot de menschen spreekt, zij ligt voor een niet gering deel in eene afwijking van den vorm. Terwijl het gedicht overigens geheel in jamben geschreven is, bewegen zich de twee laatste regels in anapästen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; twee onbeklemtoonde lettergrepen gaan ééne beklemtoonde vooraf. De zwakke maatdeelen raken in de meerderheid en geven daardoor meer luchtigheid aan den gang van het vers, wat te levendiger gevoeld wordt door de tegenstelling met het vorige. In verband met de beteekenis der woorden - laat ons het wel onthouden, dit blijft {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd de hoofdzaak - krijgen die luchtige anapästen iets zoo opwekkends, vroolijks bijna, dat elke gedachte aan somberheid verdwijnt: Wie door dezen trippelgang wordt meegevoerd, m.a.w. wie deze woorden hoort, kan niet langer in zijn leed versuffen; de beweging sleept hem mee en voert zijnen geest naar zonniger sfeer, nog voordat hem de dubbele beteekenis van met in den laatsten regel recht duidelijk is geworden: 't gevoel vliegt ons denken vooruit. Wil iemand zich nauwkeurig rekenschap geven van het verschillend effect door deze maten teweeggebracht, dan doet hij het best, ze van alle andere middelen, waarvan de dichter zich bedient, af te zonderen en dus te zorgen, dat hij alleen maat hoort, zonder woorden. Hij kan daartoe de accenten, de maatdeelen b.v. op de tafel trommelen, of ze met een' klank zonder beteekenis aanduiden. Als hij dan na eene reeks van jamben: ta tám, ta tám, enz. eene andere van anapästen laat hooren: ta ta tám, ta ta tám, enz., zal hij tusschen beide soorten van voeten, vertrouw ik, wel eenig verschil in karakter merken. Dit zelfde middel zal hem later ook kunnen helpen, om den geheel anderen aard van deze voeten: - ◡ en - ◡ ◡ te onderkennen. Wij mogen zonder onbescheidenheid onze beschouwing niet verder uitstrekken. Zoo er daardoor enkelen liefde en bewondering hebben gekregen voor dit schoone gedichtje, dan is er alvast iets bereikt. Doch meer ware het, zoo zich bij hen de overtuiging had gevestigd, dat men, om een kunstwerk te genieten en te waardeeren, alle vooroordeel op zij moet zetten, opdat men zich geheel in de denkwijze van den kunstenaar kunne verplaatsen. Wie in poëzie, of schilderkunst of beeldhouwwerk alleen zich zelven zoekt, zal, ja, soms zijnen dorst kunnen lesschen, maar den dichter, den schilder en hunne kunst vindt hij nooit. Komt de kunstenaar onze neigingen en behoeften te gemoet, des te beter, wij zullen er hem dankbaar voor zijn; maar iets anders is het, of hij onzen kunstzin bevredigt. Wat kunst is, wat kunst doet, ziet men misschien het duidelijkst, waar de bekoring in de wijze van voorstelling, niet juist in onze ingenomenheid met het onderwerp gelegen is. Het is een bewijs van geringe aesthetische ontwikkeling, zoo wij voor die bekoring ongevoelig blijven. Voor de schilderkunst geeft men dit gereedelijk toe. Kinderen van het land van Rembrandt, zit er in de meesten van ons genoeg van een' schilder, om Jan Steen te genieten, al walgen wij van kroegtooneelen en lichtekooien; genoeg, om den grooten meester zelven te bewonderen, hoe afkeerig we anders ook zijn van militair parade-vertoon, hoe griezelig ook van een opengesneden kadaver. Doch bereiken allen die hoogte ook in de poëzie? Hoe velen onder hen, die met de kerk hebben afgerekend, voelen zich getrokken tot de protestantsche bedehuizen van Bosboom, terwijl zij zich onverschillig afwenden van den zanger der protestantsche leer, Isaäc Da Costa! Joh. A. Leopold. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Schertsenderwijs aangewende eigennamen. Het is een zeer eigenaardige studie om de wijzen na te gaan, waarop zich de spotlust bij het volk openbaart. Dat zij van den volksgeest onafscheidbaar is, en dezen ingeboren, hoeft wel geen betoog. De komische letterkunde heeft een populairen oorsprong, en vindt nog - hoe groot ook heden de kloof zij tusschen het eigenlijke volk en de gehandschoende literatuur - vaak haar typen en inspiraties in den handel en wandel der lagere klassen. Bij deze treedt dan ook de spotzucht meer op den voorgrond. Heeft La Fontaine van de jeugd gezegd: ‘Cet âge est sans pitié’, evenzeer is dit woord toepasselijk op het volk. Voor elk moment in het leven, bij elken toestand, heeft het een woord dat afwisseling brengt in het proza van het menschelijk bestaan, en een oogenblik in luchtiger stemming brengt. Vooral daar waar zich zwakheden en tekortkomingen openbaren, zal de volksgeest zich te haren koste - zonder kwaadaardigheid evenwel - lustig maken. Een zeer zonderlinge rubriek vormen, in deze uitingen van het volkskarakter, de eigennamen die in scherts en spot worden aangewend. Uit het voorgaande zal men reeds begrepen hebben, in welk midden men ze het talrijkst zal aantreffen. Zij zijn vooral gangbaar onder de laagste standen, meer en meer naar mate men de laddersporten der maatschappij afdaalt. Zulke eigennamen zijn in grooten getale voorhanden in de letterkundige oorkonden waarin het volksleven wordt geschilderd, in spot- en hekeldichten, alsook in de kluchten blijspelen van vroeger eeuwen. I. Aanleiding tot de satirieke aanwending van eigennamen kon het volk reeds vinden in het bestaan van significatieve persoons- en plaatsnamen. In vele gevallen is de beteekenis der wortels, trots de wijzigingen in den loop der tijden ondergaan, nog duidelijk te herkennen, of het uitgedrukte begrip zich laat rechtvaardigen al dan niet. Zoo heet tegenwoordig wel eens een klein man De Groot of De Groote, en een roodharige De Swarte. ‘Ook de natuur begaat misslagen’. De gewoonte van het volk om bijnamen te verzinnen bestaat overal. Onder den geringen stand zijn deze nog tegenwoordig zoo zeer verspreid, dat soms wel een persoon in de wandeling slechts onder zijn populaire benaming, en niet onder zijn familienaam, bekend is. Men vindt het gemakkelijker een woord te onthouden dat iets zegt tot den geest. De officieële naam is te on- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} beduidend voor den volksgeest; en het gaat met die namen als met zekere termen uit den gewonen woordenschat, welke langzaam verloren gaan onder de concurrentie van pittiger termen, rijker aan kleur en uitdrukking, of die krachtiger spreken tot het verstand of de verbeelding. Het pittige, dát is het juist wat het volk in zijn taalvervormingen beoogt, en dat is ook het karakter waaronder zich de in scherts aangewende eigennamen voordoen. In alle talen zijn, in plaats van de wezenlijke namen, voor vele zaken andere in gebruik, waardoor herinnerd wordt aan eenig in 't oog vallend karakter van het voorwerp. Ook gewone zelfstandige naamwoorden ondergaan, en ondergingen in vroeger eeuwen, zulke wijzigingen. Heden zeggen wij b.v. een pillendraaier voor een apotheker; een sabelsleeper voor een soldaat; een pennelikker voor een commies; een steek, een zwartrok, een hemeldragonder voor een geestelijke; een speldezoeker voor een politieagent, e.m.a. Breero heet den oven Swartjan. In onze middeleeuwsche volksliederen 1) heet een schoenmaker een peckedraet, een kleermaker een spetluis, een bakker een kijkinoven, een koster een klinckerdiclanc, een kreupele een huppenstup, benamingen welke nog heden gedeeltelijk bekend zijn. Men vergelijke een schupen bessempie (schop- en bezempje), de Overijselsche benaming voor een karreman. Klappen kregen in de volkstaal eveneens komische namen. Algemeen zegt men rottingolie, in Noord-Nederland, en vet, in Vlaanderen; men onderscheidt handgeld en voetgeld; Vondel (War. d. Dieren, nitg. v. Lennep-Unger, p. 19, vs. 14) gebruikt stokkenbrood, en Breero (Symen, vs. 372) ‘stockvis, met vuystloock overgoten’. Ook de strop werd zoo tot een hennipe venster (Koe, vs. 8). Mishandelingen vindt men ook in de oudere Germaansche talen opgevat als drank die gegeven wordt. Bekend zijn de woorden van Reinaert tot zijn oom Bruin die in den boom gevangen zit: (vs. 705) Hier coomt Lamfroit ende sal u scinken Haddi gheten, so souddi drinken 2). Ook Tibert ‘bruwt’ de vos ‘cloosterbier’. De aanwending van tracteeren voor slaag geven moest gansch natuurlijk uit zulke benamingen voortvloeien. In 't voorbijgaan wil ik nog wijzen op een andere soort van kleurrijke volksuitdrukkingen. In zijn liefde voor prikkelende gezegden bezigt het volk wel eens termen die, anders steeds voor heilige zaken gebruikt, door een toepassing op gansch menschelijke, als 't ware tot een parodie worden van de echte en oorspronkelijke beteekenis. Op die wijze heet het volk een serie vloeken een litanie, een herberg een kapelleken; spreekt men van een huisgezin door zekere gemeenschappelijke eigenaardigheden meestal op belachelijke {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze gekenmerkt, zoo is het de Heilige Familie; een diarrhee noemt men met een woordenspel vollen aflaat, en voor de tien vingers bestaat de komische benaming de tien geboden, een uitdrukking, die zeer oud is, daar zij zich reeds bij Shakespeare laat nawijzen 1). In de middeleeuwsche oorkonden komen de bijnamen zeer talrijk voor, een bewijs dat deze neiging reeds vroeg bij het volk werkende was. Belachelijk zijn zij altijd, schaamteloos in menig geval. Oude familiecharters uit Vlaanderen vermelden personen onder namen als De Kromme, De Manke, De Dikkop, De Kasse of Bult, De Bierbolle en m.a. In de Deventer Cameraersrekeningen (XIVe eeuw) worden personen genoemd als Smeerbier, Calverstert, Peerdesvoet, Schele Heyn, Lambert mitten eenen hant, Dyricx wyf mitten oranghen oghen, enz. Hoe populair zulke namen waren in vroeger eeuwen, bewijzen onze oude kluchten, die zoo getrouw het volksleven afschilderen. Voorbeelden zijn er te over. In Breero's Klucht van de Koe dragen nagenoeg al de personen van welke gesproken wordt, een naam gevormd naar hunne lichamelijke of zedelijke eigenaardigheden. Vriesse Grietje, de kostelijke waardin uit het Swarte Paart, vertelt ons van het leventje dat een vrijster heeft geleid met Doove Jas, en Mancke Klaas en Droncke Piet, en meer anderen. De sul die zich zijn koe laat ontstelen en op weg is om ze zelf te gaan verkoopen, leert ons wat een man Lange Dirck is, de rijke boer, en zijn dochter Magre Grietje, die gevrijd wordt door Pied Quist-goed, welke laatste ‘het wel zal ophelpen’: .... ‘Vreckebart was het goed te vergaren een lust, En om dat op te krijgen, had Lichthart nacht noch dach rust.’ Elders, in Symen nl. (vs. 395) komt Pieter driebochgeldeneus voor. In vroeger eeuwen, toen de burgerlijke stand nog niet ingericht was, moesten vele zulker namen dienen om den persoon te onderscheiden. De vrijheid van spreken, welke de middeleeuwsche samenleving kenmerkt, vindt men terug in de aangewende namen, des te meer daar de personen die aldus gedoopt werden, edelen noch priesters waren en allerminst tot de hoogere klassen behoorden. Naarmate het begrip der welvoegelijkheid zich later ontwikkelde, werden de onzedelijkste namen gewijzigd of opgegeven; doch nog heden bestaan er, welke het beroep op den Koning zouden rechtvaardigen. 2) In de volkstaal, niet zelden als spreekwoord of spreuk, wordt menige eigennaam schertsenderwijs aangewend om een gansch tegenovergesteld begrip voor den geest te roepen dan het uitgedrukte. 3) {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele bestaan uit een wortelwoord met een uitgang. Een gierigaard zal men aldus in Vlaanderen Gevaert heeten, waarbij niet zelden gevoegd wordt: Gevaert is dood, maar Hebbaert leeft nog; een traag mensch: Jan Tijdgenoeg; iemand die den rijke uithangt, maar eigenlijk niets bezit, het type van den armen edelman in één woord: Baron Geegoed (= geen goed, geklemtoond op de eerste lettergreep). Hij voert de firma: Pauvreté, Misère et Cie. Waant zich iemand heel verstandig, zoo noemt men hem Rappaert of Slimbroeck, of ook wel, zooals in Limburg, Slimmeke. Vaak wordt alsdan een zinspeling op een der heldendaden van Slimmeke toegevoegd: ‘Als Slimmeke dood is, gaat het, zal men u Slimmeke maken; Slimmeke ging voor den spiegel staan met zijn oogen toe, om te zien hoe hij er uit zag terwijl hij sliep!’ In Overijsel kent men Leepertje: Als Leepertien dood is, söl ie Leepertien worren (zult gij L. worden). Aan ondeugende kinderen wordt beloofd dat ‘zij zullen mogen meegaan op Thuisblijver zijn wagen.’ Ook door samenstelling kunnen dergelijke eigennamen gevormd worden, 't zij bij middel van adjectieven en substantieven, 't zij dat de gedachte die men indirekt wil uitdrukken, ligt opgesloten in of wordt voor den geest geroepen door een plaatsnaam. De volksgeest bekommert er zich weinig over of deze al dan niet bestaat. Is de naam reeds voorhanden, zoo wordt hij aangewend; doch in zeer talrijke gevallen is hij een schepping van den ‘Volkswitz.’ 1) Zoo krijgt b.v. een vrouw die weinig begrip heeft van de reden waarom de natuur haar lachspieren heeft geschonken, in de volkstaal tot naam: Madam Moe-van-Lachen. Volgens het Noord-Nederlandsch taalgebruik, behoort zij te Grimberg te huis, of is wellicht te Botterdam, de stad der botteriken, gedoopt. Overigens, zegt De Brune, een thans nagenoeg vergeten schrijver der 17e eeuw, ‘men vind menschen die alles op het wrevelighste nemen en op het schots duyden, wat haar voorkomt: die gheen ander vaart en hebben als op Spitsbergen om haecken en harpoenen te ghebruycken.’ Zulk een dame is gewis een nicht van Madam van Kwikkelberge. Kwikkelen beteekent in Vlaanderen pruttelen. En zij heeft mogelijk verwanten in het huis van Klappenburg, waar de praters en klappers van daan zijn, die allerlei nieuwtjes te verhandelen hebben. Laat ze intusschen maar goed opletten, want nevens Klappenburg ligt Kloppenburg, d.i. de plaats waar kloppen of klappen worden uitgedeeld. Voorzichtiger is het daarom met de zwijgers tot Zwijgland te behooren. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderling ook is de eigennaam welken men aanwendt, wanneer een huwbare meid beweert dat ze niet zal trouwen. Ja, zegt het volk, ‘wacht tot Jan van Pas zich eens aanbiedt!’ In dezelfde omstandigheid gaf De Brune de volgende waarschuwing aan de vrijsters die zich al te moeilijk toonen: Let maar goed op, dat het u niet gaat ‘als vrijers, die keurboom voorbijgaande, zich daarnaar met vuylboom genoegen moeten. En dan raecken zulcke noch dickwils in de Zorghoeck’. Een trouwlustig juffertje heet bij Breero (Symen vs. 339) Lijsje waar is Jan? Ook zoo bij Coster (Teeuwis 363). In de oude kluchten is Lijsje tamelijk algemeen de naam der vrouw, als Jan voor den man; in verscheidene gewesten o.a. Vlaanderen en Overijsel, zegt men heden meestal Trien: b.v. een gekke Trien, een domme Trien, een hölte Trien; Tjanne voor een boerin, Peet of Pee voor een boer. Algemeen nog in zwang is de benaming Kruidje-roer-mij-niet voor een onverdraagzaam mensch. Teuntje Roert mij niet in Breero's Symen toont zich al niet erg handelbaar en scheldt dan ook Symen braaf den rug vol. Ook in 't Fransch kent men Mamzelle Nitouche (= n'y touche). In Lidewijde (p. 230) komt een Juffrouw ongeloof voor. Busken Huet schreef een kleine letter, doch het schijnt mij niet twijfelachtig of wij hebben hier weer een gansch op dezelfde wijze gevormden fictieven eigennaam. In dezelfde categorie behoort de schutter tehuis in het West-Vlaamsch spreekwoord: ‘Bijkans schoot een musch, maar hij had ze niet.’ Op die wijze wordt het publiek tot Heer Omnes, dat bij Breero (Griane 2759, Molenaer 17) voorkomt als gemeen zelfstandig naamwoord. ‘Het heromnenes is van alle deught vervremt’, zegt Triin Jans. Wij gebruiken in denzelfden ongunstigen zin Jan Alleman. Niet alleen voor personen worden zulke namen uitgedacht; ook voor dieren of zaken, zelfs voor zekere handelingen. Wil men b.v. een hond als leelijk bestempelen, zoo heet hij: Te-lang-uit-'t-water. Wenscht men uit te drukken dat men voor iets onverschillig is, zoo verzint de volksgeest een opschrift, en zegt men in Vlaanderen: Ik woon in 't Plezierken. Deze uitdrukking steunt op het antwoord ‘dat doet me plezier’, in menig geval slechts een euphemisme voor: ‘dat kan me niet schelen’. Een ‘Spel van Bedriegt-den-Boer’ is een gezegde dat in Vlaanderen vaak op den strijd der politieke partijen wordt toegepast; vooral wanneer er sprake is van belastingen, waarbij steeds herinnerd wordt aan een volkslied met het refrein: ‘De boer zal 't al betalen’. Daarmede wordt bedoeld dat de grooten aan het roer den gemeenen man om den tuin leiden; geen wonder ook, dat de spotlustige volksgeest voor de geheele ‘komedie’ (want spel moet men hier in zijn middeleeuwschen zin opvatten) een naam verzon. Mede een fictief spel, doch ditmaal in de eigenlijke beteekenis van het woord, is dat door Breero (Koe, vs. 42) bedoeld, wanneer hij zegt: ‘Haesop {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} na Kuilenburg spelen’. Daardoor meent hij nl. ontvluchten naar de vrijplaats Kuilenburg. Een fictief liedje is dat vermeld in de uitdrukking, door Breero in de Klucht van de Koe (vs. 434) en ook door anderen gebruikt voor feestvieren en drinken: van Aaltge zingen. Hierin wordt gespeeld op den vrouwennaam Adelheid, doch tevens op het middelnederlandsch ale, een zeker soort bier (cf. eng. ale) 1). II. Vele namen van bestaande plaatsen, die herinneren aan woorden nog algemeen in gebruik, leenden zich tot zulke scherts. Namen van deze soort waren b.v. Kuilenburg en Domburg in Holland, Meenen en Sottegem in Vlaanderen. Naar de bestaande voorbeelden vormde de volkstaal er vele anderen. Wil men te verstaan geven dat men iets verkeerd opvat, zoo wordt geantwoord, vooral op het gezegde ‘ik heb dat gemeend’: Meenen ligt bij Kortrijk. Dit komisch antwoord hoort men dagelijks in Vlaanderen. Ook wel: Meenen en missen beginnen met dezelfde letter, doch hierin ligt geen zinspeling meer op het Westvlaamsch stadje Meenen. Kortrijk wordt mede in verband gebracht met den naam van het stadje Duren in Duitschland: Duren, zegt men, is een schoone stad, maar Kortrijk (d.i. kort rijk) ligt er over (of: dicht bij) of wel: Duren is een schoone stad, die aan het Sparen ligt. Iets onwaarschijnlijks, onmogelijks of onwaars, is, in Vlaanderen, ‘gebeurd te Waregem en verteld te Leugegem of ‘uitgebeld te Sottegem’. Waregem en Sottegem zijn twee dorpen in Vlaanderen; het andere, Leugegem, zou men te vergeefs op de kaart zoeken. Wie domme praat vertelt, komt, zegt men, ‘van Seevergem’ (een dorp bij Gent). In dezen zin bezigt de Vlaming nog heden het bij Breero voorkomende werkwoord zeeveren. In Holland is, volgens De Brune, van de inwoners van Domburg, een stadje op het eiland Walcheren, niet veel te verwachten: Die wysheid van een dwaes begheert Die is oock zelfs die name weerdt 2). {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brune laat een man die op zulke plaatsen te huis behoort, in zijn Boec der Amoreusheyt zeggen: Plomp sonder arch mijn Heeren, Dats mijnen name wildijt weten, Ick hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten Want te Malleghem ben ik ghebroet, Ende die van Sotteghem hebben mij ghevoet, Met suyvele van den Keyberschen driessche. Van Dale sprak met recht de meening uit (Taalgids, VIII, p. 146) dat ook de Keyber(g)sche driesch, d.i. weide, tot de in scherts gevormde namen behoort. Het substantief kei wordt in menige spreekwijze met dwaasheid en zotternij in verband gebracht. Men zegt nog: hij heeft een kei in 't hoofd, hij is met den kei gekweld, een kei van een vent. In een stuk van 1561 heet een der personages Maas van Keyendaal. Ook Plompardije behoort tot die ingebeelde wereld. ‘Men vindt, zegt dezelfde schrijver, groote lichamen uit Plompardije zoo grof als boonstroo, die niet een greyntjen zouts en hebben.’ Harrebomée vermeldt het spreekwoord: ‘Hij komt van Plompardije, niet van Scherpenisse.’ Scherpenisse ligt wel aan 't ander einde van dat land. In de buurt vindt men de geboorteplaats der bedriegers: men moet, zegt nogmaals De Brune, van Schalckeroort of Vosmeer zijn, zal men in de wereld leven. Het laat zich begrijpen, dat de woordenspelen, waarin de gierigheid of schraapzucht wordt gehekeld, talrijk moesten zijn. Zeer bekend is b.v.: Hij is van 't land van Cleven, waarbij aan kleven, vastkleven wordt gedacht. In Holland zegt men nog: Hij is van de familie van Van Kleef, hij houdt van de heb, maar niet van de geef. In Vlaanderen bestaat het volgende versje: Hij is van Bever, Liever houder dan gever. Bever(e,-n) is de naam van verscheidene dorpen in Vlaanderen; hier werd hij aangewend ter oorzake van het rijm. Een vrek is in Vlaanderen van Vreckhem, waarschijnlijk een fictieve naam; in Breero's Klucht van de Koe heet een gierigaard Vreckebaert. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} In hetzelfde stuk laat hij zoo een man ‘varen op Cape de Grijps’ (vs. 28). Deze kaap staat, zooals Harrebomée te recht opmerkt, alleen op de kaart der hebzuchtigen. In Vlaanderen leeft de uitdrukking voort onder den door volksetymologie ontstanen vorm van ‘Pak-ende-gryp’. De Duitscher zegt: er ist vom Stande Nim. Kleine luidjes, ook de familie van Baron Geegoed, hooger vermeld, werden insgelijks door den volkshumor bedacht. Zulke zijn ‘poorters van Nergenshuizen in Geenland;’ onder hen onderscheidt een blijspel van het begin der 18e eeuw een Graaf van Nergenshuizen. Een der oudste is de type van den vagebond, de heer van Bijstervelt. Hij komt reeds voor bij den Vlaamschen rederijker A. De Roovere, die in zijn Rhetoricale Werken schrijft: Tvolck was ghestelt, tis nu confuys Al sonder ghelt en sonder cruys Al(s) Bystervelt 1), daer is graen noch gruys.... De benaming komt ook voor in het volksliedje van de Opregte Zandvoorder Speelwagen: Hoe slegt is 't nu met my gesteld, Ik leef als heer van Bystervelt Ik heb gheen geld noch eenig pand... Gelukkig nog voor velen, dat er, volgens De Brune zich uitdrukt, ‘huyswyven in de konst van zuynigheid ervaren (zijn) en die de reyse naar Hongerijen door spaarzaamheyt beletten.’ De zucht naar geld vond een personnificatie in Teeuwen Zoek-geldt, een personage mede van De Brune; doch hij kwam, zooals het dikwijls gaat, niet waar hij wilde landen: Want, ‘Teeuwen zoeck-geldt al zijn vermogen te koste ghelegt hebbende om zeker rijck en leelick wijf, op zijn dam te krijghen, naer dat hy een ghekoppelt schaep gheworden was, moest hy somtyds hooren, dat hy Schoonhoven ghemist en te Leelickendam gherocht (geraakt) was.’ De Brune troost echter onzen held op een andere plaats van zijn werk, en doet te recht opmerken: ‘Liever noch Mevrouw van Leelickendam, die wat in de melk te brocken heeft, als Madame van Schoonhoven daer de kasse schoon en ledigh is.’ Bij lieden van het slag dezer laatste is Magerman zeer bekend; immers: bij Schraalhans is, volgens het spreekwoord, Magerman kok, en Magermans gasten overeten zich zelden. Eten en feestvieren en de gevolgen van beide vervullen in den volkshumor, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals men ziet, een groote plaats. Van zijn hart op te halen, houdt de mensch veel, zelfs al ‘woont men in den Penninckhoeck.’ Reeds De Brune noemt de heeren Smeermond en Spaermond, van welke de laatste aan den eerstgenoemde zijn huis en land afkoopt. In Vlaanderen ook is Lammeke Smeerbuik, met naam en toenaam bekend, zeer populair. Zekere menschen deugen niet dan tot het genieten van het leven; o.a. Jufvrouw Nietenburg, die door een blijspeldichter der 17e eeuw ten tooneele wordt gevoerd. ‘Jufvrouw Nietenburg’, zegt de vader in W. de Geest's Manzieke vrijster tot zijn dochter die zich niet goed gedraagt, ‘wat zult gij ondernemen? ben je bekwaam om uw kost te winnen hé?’ Een volgende rubriek in deze uitingen der populaire lachlust begrijpt de eigennamen die aan de laatste rustplaats herinneren. Iemand te Blyenberge begraven, is gemakkelijk uit het woordenspel met blij verstaanbaar. Gelief de plaats niet op de kaart te zoeken. Dezelfde gedachte wordt in Vlaanderen uitgedrukt door den naam van het dorp Lovendegem bij Gent, waarbij gespeeld wordt op den wortel loven. De fictieve eigennamen voor het hiernamaals roepen op zeer prozaïsche wijze de gedachte voor den geest aan de treurige verblijfplaats van ons stoffelijk overschot. Zoo gaat men, wanneer men sterft of hiertoe aanstalten maakt, naar het Pierenland, d.i. het land der aardwormen, ook wel naar het Mollenland. Evenzeer spreekt de Franschman van le Pays des Taupes en de Waal van le Païs des Foyans (foyan = mol). In Noord-Nederland speelt men, om dezelfde gedachte op te wekken, op plaatsnamen als Kuilenburg, in Gelderland, Aardenburg, in Zeeuwsch-Vlaanderen; of Zandwerven, een gehucht in Noord-Holland, (z. Laurillard, Sprokkelhout, p. 221). Het is niet onaardig hier op te merken, dat de volksverbeelding, ook bij andere volkeren, in gansch dezelfde gevallen zulke namen verzon. Het naar bed gaan wordt dikwijls met een humoristischen geographischen naam uitgedrukt. Op vele plaatsen in Duitschland spreekt men van ‘nach Bethlehem gehen’, hoewel deze spreekwijze ook soms wordt aangewend om het begrip van bedelen uit te drukken. In Thüringen kent men Bettenhausen, ook Federhausen; in Saksen ‘nach Ruhland gehen’ 1), in den Elzas ‘nach Bettli-Alp’, te Basel en in Zwaben ‘nach Bettingen’, een aldaar voorkomende plaatsnaam. Een gierigaard komt vaak uit Anhalt of van Holfast. Als een ding zonder onkost verkregen wordt, komt het in Noord-Duitschland uit Kostnitz. Wie zich gaarne roemt is van Rome, en wie domheden begaat, is uit Domnau of in Saksen uit Dummsdorf. De Franschman, zinspelende op âne (ezel), zegt in dit geval: Tu as fait ton cours à Asnières (spr. Anière, bij Parijs). Heeft men haast, zoo ‘gehört man nach Eilenburg’ of ‘nach Eilau’; {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} in Vlaanderen: ‘men heeft van Loopegem’. Wie niet veel spreekt, komt uit Stumsdorf, een plaats bij Halle a.S., en wie arm is, ‘geht nach Strassburg auf die Hochzeit’ 1). III. De spotzieke volksgeest, in Nederland als overal elders, heeft, zonder overigens oneerbiedige bedoelingen te koesteren, heiligen uitgedacht, om zekere driften en ondeugden voor te stellen. Sinte Luyaert, die in onze middeleeuwsche volksliederen zoo dikwijls voorkomt, kan tot voorbeeld dienen voor deze rubriek van populaire scheppingen. Vooraf echter een opmerking. Volkstaal en volksgeloof hangen nauw met elkander samen, en oefenen op elkander een zekeren invloed uit. De klank vermocht in menig geval een bestaande geloof te wijzigen, ja was soms genoegzaam om zelfs het geloof te doen ontstaan; van een andere zijde vormde zich menig woord, menige naam als direkt uitvloeisel van het voorhanden zijnde geloof. Deze beide zijden der onderlinge inwerking van den klank en de zaak verklaren de schepping van talrijke feiten in den volkshumor, op het punt der heiligenvereering. Indien de H. Valentin in Duitschland de schutspatroon is tegen de vallende ziekte of epilepsie; Sint Blasius in Vlaanderen de huidblaasjes of zweren geneest, en in Denemarken tegen den blazenden wind beschermt; S. Lambertus aangeroepen wordt tegen de lamheid, S. Rosa tegen de roos; Ste Claire in Frankrijk om klaarziende te worden; St. Cloud aldaar de zweren, in 't Fransch clou, in zijn specialiteit heeft; dan zijn wij in tegenwoordigheid van ideeën welke slechts berusten op wat men wel een mythologisch woordenspel kan noemen. Dat deze scheppende invloed van den klank reeds in 1566 werd opgemerkt, mag eenigszins verwonderlijk heeten. De getuigenis van den zestiende-eeuwschen Franschen schrijver Henri Estienne op dit punt, is zeer merkwaardig, althans voor dien tijd. ‘A quelques saincts, zegt hij, on a assigné les offices suivant leurs noms, comme (pour exemple) quant aux saincts médecins, on a avisé que tel sainct guariroit de la maladie qui avoit un nom approchant du sien.’ Omgekeerd zijn er heiligen, voor wie een bijnaam verzonnen werd, gevormd naar de vereering waarvan zij het voorwerp waren. Numen, nomen! en deze bijnaam heeft soms den waren naam verdrongen. Zoo kent men in Frankrijk St. Criard, die de schreeuwende kinderen geneest; St. Languit, St. Vivra, St. Mort, welke geraadpleegd worden in Lorraine met het doel om de lotsbestemming van een zieke te kennen; St. Estropié e.m.a., voor welke de ware naam is vergeten geworden. Het zal, in tegenwoordigheid dezer scheppingen van den volksgeest, niet meer verwonderen, indien de volkshumor, reeds in de middeleeuwen, zelfs voor zekere ondeugden een patroon heeft uitgedacht. Het woordenspel, want {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop berusten al de hooger bijeengebrachte feiten, neemt in de beschaving onzer voorvaderen een zeer gewichtige plaats in. Op die wijze geschiedde het niet zelden dat een heilige door een gilde of nering tot patroon werd gekozen, alleen wegens den klank van zijnen naam. St. Vincent b.v. is wegens een overeenkomst in klank met vin, tot schutspatroon geworden van de wijnbouwers in zekere gedeelten van Frankrijk. Ja, talrijke populaire uitingen der kunst laten zich slechts verklaren door een dubbelzinnigheid, waarmede de kunstenaar zijn voordeel deed. Deze gedachtenassociatie is zoo natuurlijk, dat zij geen verwondering zal wekken, en vooral niet kinderachtig noch belachelijk schijnen, wanneer men bedenkt dat zij dagteekent uit een tijd, toen de schrijfkunst zoo weinig verspreid was. De calembour onder den vorm van een figuur of rebus behield zijn oorspronkelijk ideographisch karakter, en kon voor den grooten hoop, welke alsdan lezen noch schrijven kon, het letterschrift vervangen. Deze voorstelling eener gedachte bij middel van een beeld toont hoe eenvoudig de mensch vóor eenige eeuwen nog was. Deze wijze, om iets voor de menigte verstaanbaar te maken was overigens algemeen. De nog heden bekende sprekende wapens zijn een overblijfsel uit een tijd, toen zelfs de betere klassen nog niet ver genoeg boven de lagere in ontwikkeling vooruit waren, om zulk beeldschrift te kunnen ontberen. Doch het blijft een feit, dat bewijst hoezeer de woordspeling tusschen den klank en het beeld in gunst was. Daarom voerde het huis Wassenaer in zijn schild wassende manen, ook wassenaars in 't Nederlandsch geheeten; de Geldersche familie van der Renne een rennend paard; de Engelsche familie And het teeken &. De abdij van Corbie in Picardie had daarom een raaf in haar wapenbord, omdat de klank van den eigennaam aan dien van den vogel (corbeau) herinnerde; de abdij van Pontigny bij Auxerre voerde een brug. De grappige kroniekschrijvers der middeleeuwen lieten zich zelfs door zulke gelijkheid van klank verleiden tot het smeden van etymologische sagen op eigen hand. Het stadje Hasselt in de Belgische provincie Limburg voert een hazelaar in zijn wapen. Nadat dit wapenschild reeds langen tijd had bestaan, ontdekte de schrandere Mantelius, die de kroniek van het Land van Loon heeft geschreven, dat de naam der stad moest afkomen van het bosch van hazelaars waarin zij moet zijn ontstaan. - Aarschot, een stadje in Zuid-Brabant, wordt zoo genoemd, omdat Julius Caesar eens op die plaats een merkwaardigen adelaar schoot: dat het woord hier onder den ouden vorm aar voorkomt, schrikt zulke humoristische etymologen niet af. - Het dorp Raveschoot in Oost-Vlaanderen heet zóo, wegens een gelukkig schot, waardoor een edelman drie raven ineens deed nedervallen. De sage van den oorsprong der stad Antwerpen (d.i. hand werpen) zet aan deze manie de kroon op, doch is te zeer bekend dan dat ik ze hier zou moeten herhalen 1). {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is nu een opmerkelijk feit, welk ons een diepen blik laat slaan in het bewogen leven der middeleeuwen, dat de verzonnen heiligen slechts betrekking hadden op drank en ledigheid. Onze oude volksliederen zijn vol van zinspelingen op zulke heiligen, en het is onbetwijfelbaar of op hun altaar offerden onze levenslustige voorvaderen met overtuiging. Sinte Reynuyt was de god der drinkebroers. Ziehier in welke bewoordingen een liedje der 17e eeuw de liefhebbers van drank en gezang uitnoodigde mede te varen naar Sinte Reynuyt: Ja, komt hier nu altemael, Die door 't zuipen zijn zeer kaal, Weest nu vrij vrolyck en verheugt, Schoon u Neering niet en deugt, Want een Schoon Schip nooit gehoord Te Texel leyt aan Boord. Hoe de beschermheilige aan zijnen naam kwam, is duidelijk. ‘Onder de menigvuldige “costumen ende usagiën”, die onze voorouders bij het drinken in acht namen, was wel een der voornaamste, dat men zijn glas “schoontjes uyt” dronk, het “met één snaers veegde” of welke andere benamingen men daarvoor bij Breero, Starter en andere moge aantreffen.’ ‘Deze Sint’, vervolgt Kalff in zijn schoon boek over het lied in de middeleeuwen, waaraan wij deze regelen ontleenen, ‘was echter niet de eenige schutspatroon van het gilde. In een ander lied lezen wij: Sinte Noywerc hebie vercoren Tot mynen alderbesten patroon. En iets verder: Sinte Luyaert hebic omghedraghen En Sinte hoywerc hebic gheviert, Ic hebse ghedient bi nachte, bi daghe’ 1). Geen wonder, dat zij, die zoo ijverig den ‘Heere van Seldenvroet’ dienden, te Poverendycke woonden, in het huis ghenaamd Platteborse. Ook Sinte Hebniet was zeer populair. En hoe kon dat anders, bijvoorbeeld bij de groote menigte reizende landsknechten, die, slechts op genot en vermaak bedacht, midden van dans en muziek en den beker in de hand, slechts zochten het leven onbezorgd te slijten? Men beelde zich nu niet in, dat ons volk alleen staat in het uitvinden van dergelijke ‘heiligen om te lachen’. Elders kent men ze even goed. In het Fransch taalgebruik van onzen tijd is S. Touche een zeer gewone benaming voor den dag waarop men zijn salaris ontvangt (toucher). {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Boudin of S. Cochon viert men, bij den maaltijd die gewoonlijk wordt gegeven ter gelegenheid van het slachten van het vet zwijn. Een gulzigaard is een ‘dienaar van S. Goinfrain’, met een woordspeling op goinfre d.i. gulzig. Een dronkaard vereert S. Lichard, dat steunt op den wortel lécher (likken, voor drinken) of van Se Chopinette (chope = bierglas). Het ontstaan van een beschermheilige als Se Bouteille lag na de Rabelaisiaansche vereering der dive bouteille niet ver. Is het kind op het punt om te gaan weenen, zoo is het, volgens het Fransch spreekwoord, op weg naar Se Larme. Wij spreken in dit geval van de Waterlanders, en het schijnt mij niet twijfelachtig of wij hebben hier weer een fictieven geographischen naam; dat echter tot de verspreiding van de spreekwijze het echte Waterland in de buurt van Amsterdam - goed bekend door het popperige Broek in Waterland - heeft medegeholpen, acht ik zeer waarschijnlijk. Kent de volkstaal niet meer een Sinte Noywerc, d.i. een beschermpatroon der ledigheid, toch leeft de H. Maandag voort, bij ons even goed als in Frankrijk en Engeland. De Galicische waterdrager Peregil was, volgens den gemoedelijken verteller Washington Irving, zeer getrouw in het vieren van het feest der heiligen, en van S. Monday op den hoop toe. Tot dezelfde familie behoort bij de Walen S. Fadou (van fade, slap, lui) en de nog niet gecanoniseerde Lazybones der Engelschen. Verder worden in de volkstaal wel heiligennamen verzonnen om een tijdstip op een eigenaardige wijze aan te geven. In de pittoreske taal der Fransche schooljeugd heet b.v. de dag waarop de vacancie begint S. Fout-le-Camp. IV. De oorsprong zulker vormingen ligt in de analogie met een zeer groot aantal algemeen gebruikelijke tijdsbepalingen. Iedereen weet dat de gemeene man de namen der heiligen bezigt tot het noemen van zekere tijdstippen, naar welke hij zich regelt in zijne bezigheden. Wij, lezende klassen, zouden waarschijnlijk in groote verlegenheid zijn, als men ons zegde dat deze of gene plant moet gezaaid worden op zoo of zoo een heiligendag, als de uien op S. Gregorius d.i. 12en Maart. Zoo dacht de volkshumor bij ons heiligen uit als S. Nimmermeer, de broeder van den Duitschen Sankt Nimmerling of Nimmerlein en van den S. Jamais der Franschen. Deze tijdsbepaling is evenwel niet zoo zeer verspreid als zekere andere, gevormd uit een woordverband uit welks grappige samenstelling de onmogelijkheid of onwaarschijnlijkheid van zelfs voortvloeit. Reeds in het Middelnederlandsch komen spreekwijzen voor, waarin schertsenderwijs plaats- en tijdsbepaling worden saamgeworpen. Reinaert, de fielt, spelt Nobel de slim verzonnen fabel op de mouw van {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} den schat die te Kriekeput begraven ligt. Doch de leeuw kent den loozen gast, en vreest dat Kriekeput een ‘geveinsde name’ zou zijn. Neen, Koning, antwoordt Rein daarop, ... ghi sijter also na, Alse van Colne tote meie. (vs. 2641). d.i. wat gij denkt, is een onmogelijk iets. Soortgelijke woordkoppelingen zijn dus zeer oud, en tot op onzen tijd bekend gebleven. Nog heden, schijnt het, bestaan in Zuid-Duitschland talrijke uitdrukkingen als zwischen Pfingsten und Strassburg, of zwischen Pfingsten und Esslingen, met de beteekenis van nergens, als antwoord op vragen die men wil ontwijken 1). Ook in de Latijnsche gedichten der middeleeuwen treft men voorbeelden aan. Inter Pascha Remisque (tusschen Paschen en Rheims), leest men in Reinardus II, vs. 690; en verder (ib. IV, vs. 970), inter Cluniacum et sancti festa Johannis obit (d.i. hij overleed tusschen Cluny en Sint Jan). Tuinman (Spreekwoorden, I, p. 334) geeft de Nederlandsche uitdrukking: Van Aken tot Paschen; en nog heden is de Fransche spreekwijze: Cela s'est passé entre Maubeuge et la Pentecôte volop in gebruik. Pierrot in Molière's Don Juan ou le Festin de Pierre (II, 1) spreekt van een ‘garderobe’ (= voorschoot) aussi large que d'ici à Pâques. Het is niet onwaarschijnlijk dat Molière, om het komisch effect te verhoogen, zijn personage een dezer populaire maatbepalingen laat aanwenden. Er zijn talrijke spreekwijzen, om een tijd aan te wijzen die nooit moet komen. Daartoe neemt de volksgeest vaak zijn toevlucht tot kerkelijke feesten, waarbij alsdan een komische onmogelijkheid wordt gevoegd. Zeer gewoon is o.a. de spreekwijze: als Paschen en Pinkster op éen dag vallen, of: als Paschen op een maandag valt. Er bestaan zelfs fictieve feestnamen om hetzelfde uit te drukken: ‘te Pruimpaschen’, zegt men in Limburg, ‘als de kalveren op 't ijs dansen.’ Ook wordt Pruimpaschen in deze spreekwijze wel vervangen door Sint Jutmis of Sint Juttemis, een uitdrukking, die reeds in 1738 door Marin in zijn Dict. français-hollandais wordt opgegeven. Ook in het Fransch zijn soortgelijke woordkoppelingen voorhanden. Cela arrivera, luidt het, si le Carême dure sept ans; of wel: la Semaine des trois Jeudis. Soms wordt aan deze laatste uitdrukking bijgevoegd: quarante jours après Jamais 2). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den vreemde kon men deze uitdrukkingen zonder moeite vermenigvuldigen; de gegeven voorbeelden zijn echter tot ons doel voldoende. Nog wil ik vermelden voor het Nederlandsch taalgebied, de in Limburg gebruikte spreekwijze: als de klaver uit 't veld is, om over te gaan tot een merkwaardiger tijdsbepaling, die in de gemeenzame taal in Vlaanderen zeer veel gebruikt en ook wel eens in de Vlaamsche schrijvers aangetroffen wordt. Nooit wordt aldaar steeds op komische wijze uitgedrukt door de spreekwijze: In 't jaar éen, als de uilen preeken 1). Zoo luidt zij in Vlaanderen; te Maastricht schijnt zij ook te bestaan, en wel onder den vorm: in et jaor ein esten uil preek. Alles wat vooruitgezet is geworden ter verklaring van deze spreekwijze, laat zich dadelijk voor weinig ernstig erkennen. Zonder nu op dit punt juist met beslistheid te durven spreken, wil ik hier doen opmerken dat ook het Duitsch het Jaar Een kent, en wel in het volgende spotachtig antwoord: Es geschah im Jahr Eins, wo die Elbe brannte, und die Bauern mit Strohwischen löschen kamen 2). Ongelukkig kunnen wij voor den ouderdom noch der Nederlandsche noch der Duitsche spreekwijze bewijsplaatsen bijbrengen. Het uitzicht dezer laatste is evenwel geheel en al hetzelfde als dat van zoovele andere, waarin het komisch effect verkregen wordt door een verwisseling van subject en praedicaat. Zulke omwerping vindt men meer in de volkstaal. Vraagt het kind b.v. hoe veel het zal krijgen wanneer het een of anderen kleinen dienst bewijst, zoo antwoordt de Vlaamsche moeder in scherts: Alle guldens drij maanden. Zulke omwerpingen zijn ongemeen talrijk in de letterkunde van vroeger {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen. Fischart, een zeer rijke bron voor de studie van het komische, zegt o.a. in zijn Binenkorb (200): zur zeit, da die bach branten und mit stroh leschten, die bauren bollen, die hund mit spissen herausloffen, nemlich zur zeit des strengen Finkenritters. De aanhaling van den naam des Finkenritters verplaatst ons midden in de komische literatuur der 16e eeuw, waarvan de onder dezen titel bekende verzameling grappen en verzinselen de beste vertegenwoordiger is. Dit boek verscheen in 1559, doch het is slechts een compilatie van stoffen, die reeds lang onder het volk in omloop waren. Tot heden toe neemt het volk er genoegen aan, om onzin en leugens te verzinnen; tot op onzen tijd zijn er leugenliederen en leugensprookjes bekend gebleven, niet alleen in Vlaanderen, maar ook, volgens Dr. G. Kalff getuigde, in Holland 1). Zoo zeer vindt het volk behagen aan de beelden die zijn humor zich schept wanneer hij de fantazie de teugels op den rug werpt, dat nog heden, in Vlaanderen en elders, vaak een prijskamp om het meest te liegen een der nummers van het kermisprogramma is. Er bestaat intusschen een gansche literatuur van leugenachtige verzinselen, waarvan de oudste ons bekende opklimmen tot de 11e eeuw. Daar vindt men ook de bronnen van al wat nog heden in dit soort bij het volk in omloop is. Het Jaar Een, meer in 't bijzonder in Vlaanderen bekend, schijnt mij te behooren tot die scheppingen, waarvan in onze hedendaagsche taal nog andere zijn overgebleven, en wel in de eerste plaats, de naam zelf van dat ingebeeld land. Hiervan bestaat een zeer oud voorbeeld in de Middelnederlandsche Clute van Pleyerwater. De vrouw geeft Werrenbracht, haar man, last om playerwater, d.i. speelwater (van plaren, spelen, verwant met het Eng. to play) te halen. Dit water is weer al niets dan een verzinsel der speelsche fantazie. Op zijn vraag waar dat te vinden is, zegt de vrouw: (vs. 46) ‘Tonvreen, in oest lant, in het vloeyt hoghe Uten berghe van ontwijste bij tal van drofheyen.’ Prof. Moltzer (Mndl. dram. Poëzie p. 260) legt deze woorden uit als volgt: ‘Tonvreen, d.i. te onvrede, dus zooveel als in onrust en bekommering; de vrouw maakt er maar wat van, om Werrenbracht te verschalken.’ Deze plaats wenschte ik geheel anders op te vatten. De vrouw bezigt hier m.i. fictieve plaatsnamen waarvan wij er hooger zoo vele zagen: te Onvrede, de Berg van Ontwijste, d.i. van Onwijsheid of Onnoozelheid; het Dal van Droefheid. Al deze plaatsen worden, overigens door den dichter zelf, verlegd in het Oestlant, dat mede, niettegenstaande onze Middeleeuwsche liederen die {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} een historische kleur hebben, als een ingebeeld land schijnt te moeten opgevat worden 1). Tot hetzelfde gebied behoort het ‘Engeland’ dat in Nederlandsche liederen van vroeger en later tijd voorkomt en door Mannhardt verklaard wordt als het land der engelen of het zielenland 2). Meer populaire namen voor een ingebeeld land zijn het Luilekkerland en de Verkeerde Wereld. Voor wij echter deze twee scheppingen van den volkshumor nader onderzoeken, moet nog met een enkel woord gewag gemaakt worden van een andere spreekwijze, in Zuid-Nederland wel meer dan in de noordelijke provinciën bekend. Loop naar Bommelskont is een soort van verwensching, waarin weer een naam voor een fictief land schijnt te schuilen. Het woord Bommelskont bestaat, volgens Harrebomée, nog in een andere spreekwijze: ‘Hij gaat naar Bommelskont, zegt men, drie uren boven de hel, daar de honden met het gat blaffen’, gebezigd in 't geval dat men zich tot zaken begeeft, die niet te ontwarren zijn. De afleiding van het woord weet ik niet te verklaren. Het Luilekkerland en de Verkeerde Wereld zijn twee geheel verschillende scheppingen. De oudste melding die in onze taal van het Luilekkerland gemaakt wordt, klimt op tot de vijftiende eeuw; niet onder dezen naam evenwel, maar onder dien van Cockaenghen. Het is moeielijk te bepalen wanneer deze naam is in onbruik geraakt, doch Kiliaen kent slechts Luy-leckerland. De titel der sproke, waarin dat ideale land vermeld wordt: ‘Dit is van dat edele lant van Cockaenghen’ wijst op een Fransche bron, welke dan ook schijnt te mogen gezocht worden in het Fabliau de Coquaigne, dat behoort tot de 13e eeuw 3). De meest bekende schildering van het Luilekkerland is die welke Hans Sachs leverde in een prachtigen ‘Schwank’ van het jaar 1530. Bij hem ligt het, volgens een plaatsbepaling welke wij reeds hooger leerden kennen, ‘drey meil hinter weynachten’. Het werk dat men volvoeren moet om er te komen, is geheel en al in overeenkomst met het karakter des lands: men moet een berg van rijstebrij van drie mijlen dooreten. Niet alleen luiheid, maar ook al de overige ondeugden en gebreken worden met goed en waardigheden beloond, terwijl al wie zich verstandig en eerbaar toont, in dat land niet terecht komt. Deze trekken zijn nagenoeg dezelfde als die welke men aantreft in een Nederlandsch lied uit de 17e eeuw, medegedeeld door Kalff 4). Terwijl het Luilekkerland zich eenigszins laat opvatten als een parodie van het Christen Paradijs, is de Verkeerde Wereld een mythe, die zich tamelijk {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} laat gevormd heeft naar de verzinselen der volkspoëten in vroeger eeuw in den aard van den Finkenritter. Waren dergelijke sprookjes reeds vroeger bij het volk in omloop, zooals de Finkenritter genoegzaam bewijst, in de schepping van de Verkeerde Wereld kregen zij een vast lichaam. Geheel de mythe berust op een verwisseling van subject en object: in den Finkenritter wordt gesproken van een oord, waar o.a. het fruit den boom draagt, de honden door de hazen worden gevangen, de schapen de wolven ophangen, hoenders en ganzen de vossen beloeren en de muizen de katten opvreten. Tot het vestigen en verspreiden der mythe werkten zonder twijfel de populaire kinderprenten mede, en van de Verkeerde Wereld is nl. een zeer bekende prent voorhanden, die nog heden te Epinal en te Metz wordt herdrukt. Ook in Nederland bestond deze prent, en zij behoort tot diegene, welke ‘der Nederlandsche jeugd ten minste twee eeuwen tot vermaak strekten, en de inkomsten van den onderwijzer niet weinig vermeerderden’. 1) Hiermede willen wij onze lijst van schertsenderwijs aangewende eigennamen besluiten. De gegeven voorbeelden, die zeer zeker kunnen vermenigvuldigd worden, volstaan om ons een blik te laten werpen in de volkspsychologie. Zij stellen in een helder licht de steeds op den voorgrond tredende spotzucht bij het volk, die een rijke bron is van komische effecten en toestanden onder de pen van een eenigszins begaafd dichter. De tusschenkomst van een man van talent werkt vaak krachtig mede om vele dier spreekwijzen en uitdrukkingen, welke anders slechts tot de volkstaal zouden behooren en daarom meestal als triviaal worden veroordeeld, in den algemeen gebruikten woordenschat te doen doordringen. Breero heeft er gewis meer dan een, zooniet meer bekend gemaakt, dan toch in leven doen blijven. Zoo oefent het volk steeds invloed op de vorming of verrijking van den woordenschat der taal, en, onder de linguistische feiten waarop het zijn persoonlijk zegel plaatst, zijn er geene waarin zich zijn karakter en eigenaardige philosophie beter afspiegelt, dan in de schertsenderwijs gevormde of gebruikte eigennamen. Luik. AUG. GITTÉE. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Nieuw-Nederlandsch. 3. Hooft's Nederlandsche Historiën. Nederlandsche Klassieken, uitg. en met aant. voorzien door Dr. Eelcoo Verwijs. II. Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën. Derde, herziene druk, bezorgd door Dr. F.A. Stoett. Leeuwarden, Hugo Suringar, 1891, f 1.10. Het proza van Hooft is voedzame spijs. Wie er eenige bladzijden van genoten heeft, en wel zóó, dat hij ze niet met het oog alleen, maar ook met den geest in zich heeft opgenomen, zin voor zin, woord voor woord, die heeft den geest verhelderd, het gemoed versterkt. Hij heeft bovendien zijn brein aan eene gezonde gymnastische kuur onderworpen; want het lezen van Hooft's proza eischt inspannende hersenwerkzaamheid van iedereen, die er zich toe zet. Het kenmerkt zich door een stevig gebouwden stijl, zóó stevig, dat de scheiding tusschen steen en cement hier en daar moeielijk te onderscheiden is. De taal van dat proza is, zooals Hooft het zelf eens uitdrukte, ‘harnasduits’, krachtig tot wreedwordens toe. Zij staat pal tegen elken ondoordachten overval en weerstaat wie haar bij overrompeling waant te zullen vermeesteren. Eerst met moeite en op den langen duur krijgt men haar onder de knie, maar nooit zóó, of wie kan vertrouwen haar in zijne macht te hebben, mag geen oogenblik zijne aandacht van haar afhouden, of zij ontworstelt zich weer aan zijn geweld. Voor verreweg de meesten is de lezing van Hooft's proza dan ook te inspannend, ja voor velen ondoenlijk zonder steun en voorlichting; en men mocht er Dr. Verwijs dus wel dankbaar voor zijn, dat hij voor vijf en twintig jaar eene bloemlezing uit Hooft's Historiën, van uitstekende aanteekeningen voorzien, in zijne verzameling ‘Nederlandsche Klassieken’ opnam. Die poging om Hooft's proza in ruimer kring genietbaar te maken is met betrekkelijk goed gevolg bekroond: zelfs eene tweede uitgave er van is uitverkocht, en onlangs zag eene derde het licht. Natuurlijk is, sinds Dr. Verwijs die bloemlezing bewerkte, de kennis van de eigenaardigheden onzer vroegere taal veel vooruitgegaan, en de aanteekeningen, die zoo lang geleden de meeste waardeering verdienden, moesten noodzakelijk herzien, gewijzigd en aangevuld worden. Dr. Stoett heeft zich van die taak gekweten, en, naar het mij voorkomt, met kennis en takt. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemakkelijk was die taak zeker niet, omdat Hooft's taal en stijl zoovele eigenaardige moeielijkheden opleveren van zeer onderscheiden aard. Om Hooft's proza te verklaren toch is kennis van de taal der zeventiende eeuw geenszins voldoende, ofschoon onmisbaar. Hooft put uit den woordenschat van het Amsterdamsch zijns tijds, 't is waar, maar schrikt niet terug voor het gebruiken van Noordhollandsche dialectwoorden, die andere schrijvers vermijden. Hooft bepaalt zich niet tot de spreektaal of gangbare schrijftaal, als hij om woorden verlegen is. Hij zoekt ze overal, waar hij ze vinden kan: in oude keuren en geschiedbronnen, in oude liederen en rijmen. Het proza van Hooft is archaïstisch gekleurd en de verwijzingen naar de taal der middeleeuwen, waarmee Dr. Stoett nu en dan de aanteekeningen heeft verrijkt, zijn allesbehalve ongepast. Toch voldoet ook de nauwkeurigste kennis van onze middeleeuwsche taal nog niet, om dat eigenaardig proza volkomen te begrijpen, want daartoe is allereerst noodig, Hooft zelf te begrijpen in zijnen smaak, zijn streven, zijne methode van werken, zijne hebbelijkheden, tot in zijne onhebbelijkheden toe. Hooft maakte zijn eigen Nederlandsch. Ik bedoel daarmee nog niet in de eerste plaats, dat hij, om ‘puurlick Duytsch’ te spreken, alle bastaardwoorden overbracht in woorden van Germaanschen oorsprong, 't zij nieuw gesmede, 't zij reeds vroeger beproefde. Daarin staat Hooft niet alleen, zelfs niet vooraan. In Hugo de Groot vond hij te dien opzichte zijnen voorganger en meester, in menig ander zijnen geestverwant en medewerker. Daar hij zelf vreesde, dat zijne taal er hard en duister door worden zou, schreef hij de bastaardwoorden zelf dikwijls aan den kant van den regel, waarin zijne vertaling voorkwam, en wie zijn Nederlandsch niet zou verstaan, heeft er nu in elk geval de commentaar in bastaardtaal naast. Iets anders, waardoor Hooft zelf gewis niet waande het onmiddellijk genot van de lezing zijner Historiën te bederven, maar wat voor het nageslacht ze juist zoo moeielijk maakt, is het gebruik van woorden in ongewone beteekenis en het bouwen van de zinnen naar ongewone, vaak onlogische regels. Geen onzer prozaschrijvers schrijft, ondanks zijn purisme, zoo weinig zuiver Nederlandsch als Hooft. Hij was het eens met hen, die meenden, dat onze taal niet alleen ‘geschuimd’, maar ook ‘gebouwd’ moest worden. Het eenvoudig proza der middeleeuwen, zoo ‘recht en slecht’, zoo weinig beeldrijk, zoo regelmatig met zijnen grootendeels paratactischen zinsbouw, voldeed niet meer aan de eischen der humanisten, die in de classieke schrijvers, om eens een woord van Hooft zelf te gebruiken, ‘als doorverfd’ waren. De oudere taal klonk hun in hare ongekunsteldheid al te naief; het oudere proza maakte op hen den indruk van te waterachtig, ja te lamlendig te zijn; en zoo was dan ook inderdaad het proza van hen, die in de zeventiende eeuw niet schreven in den trant van Hooft en de zijnen. De woorden moesten, in overdrachtelijke beteekenis gebruikt, stoute beelden of geestige gedachten voor den geest roepen; de zinnen moesten door het gebruik van den hypotactischen zinsbouw {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstig in elkaar gewerkt worden en een harmonisch geheel vormen. Vóór alles moest er gestreefd worden naar beknoptheid van uitdrukking - het woord beknopt te nemen in de beteekenis, die Hooft en Huygens er aan hechtten, namelijk, die van ‘nauwkeurig geregeld’ - naar zoete kern in harde schaal, naar pit en merg van gedachten, naar verholen geest. Doch zulk eene taal te maken was onmogelijk zonder hulpmiddelen, zonder voorbeelden, en wij mogen het Hooft en anderen, die het met goed gevolg beproefden, niet euvel duiden, dat zij den eenig aangewezen weg volgden en, wat zij in den vreemde bewonderden, ook op eigen gebied overbrachten; zonder er zich juist rekenschap van te vragen, of het daar wel paste. Aan onze eeuw is het voorbehouden gebleven, het onderscheid in karakter tusschen de verschillende talen op te merken en aan te wijzen: in de zeventiende eeuw kon dat van niemand gevorderd worden. Voor Hooft en de zijnen was er slechts ééne taal, de ideaaltaal, waaraan Grieksch en Latijn al zeer nabij kwam; en op ieder, die het wèl meende met zijn land en zijn volk, rustte de nationale plicht, zijne taal daarnaar zooveel mogelijk te vervormen. Wij weten, hoe Hooft zich tot die taak voorbereidde. Een jaar lang las hij elke week de werken van Tacitus in hun geheel door, omdat hij daarin het meesterwerk van ouder en nieuwer proza zag. Sinds de zeventiende eeuw is onze smaak gewijzigd: bij de meesten onzer doet Tacitus voor Cicero, bij sommigen zelfs voor Caesar onder. Hoe het zij, door overdrijving zijner deugden vervalt Tacitus tot buitensporigheden, die aan een eenvoudiger en tegelijk gekuischter smaak niet meer voldoen. Zijne kunst ontaardt in gezochtheid, zijne beknoptheid in stroefheid, zijne gedrongenheid in onduidelijkheid. Ongeoorloofde samentrekking van zinnen vooral voert, bij den waren rijkdom van gedachten, den lezer menigmaal in een doolhof zonder uitweg, en dikwijls moet de lezer in de zinnen van Tacitus indenken, wat de schrijver gaarne zou wenschen, dat men er in gelegd zag. Hooft is in den vollen zin des woords de Nederlandsche Tacitus. Wat van dezen geldt, is ook waar van hem. Wie nu Hooft's proza wil verstaan, moet Tacitus verstaan, en kan hij dat niet, dan moet hij er zich althans door anderen een denkbeeld van laten geven. Gelukkig heeft hij een zeer geschikt hulpmiddel in de vertaling, die Hooft zelf van Tacitus heeft gewrocht ter wille van zijnen zwager Baeck, en die Brandt later met recht meende in het licht te moeten geven. Is men nu in twijfel aangaande de eigenlijke beteekenis, waarin Hooft het een of ander woord gebruikt, dan heeft men kans tot zekerheid te komen, indien men hetzelfde woord ook in zijne vertaling van Tacitus gevonden heeft, en dus door het Latijn weet, wat het beteekent. Het nut van de vergelijking der Historiën met de vertaling van Tacitus heeft blijkbaar ook Dr. Stoett ingezien, daar hij in zijne aanteekeningen telkens verwijzingen naar die vertaling heeft ingevoegd. Reeds het eerste stuk in de bloemlezing toont duidelijk in woorden, zinswendingen, ja in geheele zinnen den invloed van Tacitus' Historiae I {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} cap. 2 en 3. Dr. Stoett, die dat opmerkt, noemt echter drijven en dragen in reg. 34 te onrechte de vertaling van agere et ferre, daar het Latijn van Tacitus, dat hier blijkbaar gevolgd is, agere et vertere luidt, zoodat dragen dus moet opgevat worden als te staan voor verdragen, d.i. verplaatsen, veranderen, het onderst boven gooien. Ook zouden de verwijzingen naar Tacitus met nog meer andere vermeerderd kunnen worden. Zoo b.v. ware het niet nutteloos geweest, op te merken, dat reg. 136 vlg.: ‘in overdaad lastig voor vorsten, in armoede naulyx voor slechte burgers te verdraaghen’, de vertaling eener zinsnede uit Tacitus' Historiae I cap. 21 is. Door het ontbreken van de komma achter overdaad en armoede loopt men gevaar na vorsten een aan de volgende zinsnede ontleend te verdraaghen in te voegen en lastig verkeerd op te vatten. Dat het niet door verdraaghen behoeft aangevuld te worden, maar daarvan juist het aequivalent in de eerste zinsnede is en opgevat moet worden als bezwarend (wegens de groote kosten), blijkt, wanneer men het Latijn er naast legt: ‘luxuria, etiam principi onerosa, inopia, vix privato toleranda.’ Duidelijker bracht Hooft dat over bij zijne vertaling van Tacitus met: ‘door overdaadt, zelfs eenen Vorste lastigh, behoeftigheit, naauwelijx eenen slechten burger verdraghlyk.’ - en toch zou men ook daar, als men het Latijn niet had, nog gevaar kunnen loopen, te denken, dat de overdaad der edelen door Hooft eenen last voor den vorst werd geacht. Men ziet uit dit enkele staaltje, dat met vele andere te vermeerderen ware, hoe moeielijk het is, Hooft's proza goed te verstaan en hoe dankbaar men ieder hulpmiddel daartoe moet aangrijpen. Over het algemeen doet men verstandig, zich bij het lezen van Hooft's proza telkens de vraag te stellen: hoe zou het Latijn kunnen geluid hebben, waaruit hij dezen of dien zin vertaald of waarin hij dezen of dien zin zich het eerst gedacht heeft. Bij een uiterst uitvoerig en inspannend, maar daarom niet minder gewenscht onderzoek naar de bronnen, die Hooft gebruikt heeft, zou men vermoedelijk telkens zinnen of zinsdeelen aantreffen, die Hooft vertaald of half vertalende gewijzigd heeft; en zoo zou het dan vermoedelijk blijken, dat zijne Historiën een kunstig mozaiekwerk zijn van allerlei kleine brokjes uit de geschiedwerken van allerlei schrijvers losgebroken en hier verduitscht tot een keurig geheel samengevoegd. Liet de ruimte het mij toe, dan zou ik althans uit de Annales van De Groot en uit De bello Belgico van Strada verscheidene plaatsen kunnen aanhalen, die door Hooft in zijne Historiën vertaald zijn. Men moet echter voorzichtig wezen, want Hooft neemt niet slaafs of zonder overleg over. Zoo wordt in reg. 1888 gevaar met krediet verklaard, en het is niet onmogelijk, dat die vertaling juist is, maar de aanhaling, Tacitus' Annales XV 53, waar ‘Antoniam nomen et periculum commodavisse’ door Hooft vertaald is met ‘dat Antonia hem haaren naam en gevaar hebbe geleent’ past hier niet geheel, want daar beteekent periculum niet krediet, maar moet men vertalen: ‘dat Antonia haren naam en haar lot in zijne handen zou {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld hebben.’ Hooft kan dus bovendien aan een ander woord voor ‘gevaar’ en wel bepaaldelijk aan ‘gevaar om zijn geld te verliezen’ gedacht hebben, namelijk aan het Italiaansche risico. Over het algemeen moet ik er ook opmerkzaam op maken, dat niet alles wat bij Hooft onnederlandsch is, een Latinisme mag genoemd worden. Aan Gallicismen ontbreekt het bij hem evenmin als aan navolgingen van het Italiaansch, terwijl hij ook geschriften in die laatste taal voor zijn geschiedwerk raadpleegde, zooals van Connestaggio, Gustiniano, Bentivoglio.’ Als een merkwaardig staaltje van de wijze, waarop Hooft ook het Fransch zijner bronnen in Nederlandsch overgoot, kunnen eenige zinnen dienen uit het Recueil et Mémorial des Troubles des Pays-Bas van Joachim Hopper, dat, zooals reeds Wagenaar opmerkte, vlijtig door Hooft werd geraadpleegd, en waarvan het laatste gedeelte eerst onlangs is uitgegeven door Dr. R. Fruin (Bijdr. en Mededeel. v.h. Hist. Genootschap XIII, bl. 115-147, 343-347), die een paar plaatsen daaruit met Hooft vergelijkt. Zoo vinden wij bv. grootendeels reg. 475-494 letterlijk bij Hopper terug, namelijk: ‘Want Alva..... steld' een vierschaar op, genaamt de Raadt der beroerten, en tot hooft der zelve Jan de Vargas, Liçentiaat....... geacht onder zyn' landsluiden zelve, in toorne, ongenaê en wreedtheit alle menschen te booven te gaan; en afgezet voor zulx van zeeker rechterampt in Spanje; jaa (zoo de spraak ging) gebannen....... Deez' docht den yverighen Hartoghe 't bequaamste gereedschap tot handthaavingh van den Godsdienst, en een' scharpe spaade om de kettery met haaren wortel uit te rooyen........ (De andere raadsleden) hadden weinigh gezaghs, uittende slechtelyk hun gevoelen ten ooverstaan van Vargas, op wiens verslag alle vonnissen van den Hartogh gevelt en geteekent werden. Eintlyk....... quam 't zoo wyd, dat men Vargas alleen met het heele werk beworden liet.’ In het Fransch behoeft men slechts de volgorde der zinnen wat te veranderen, om geheel hetzelfde te lezen, nam.: ‘Ledict Duc.... establit un propre conseil lez luy, qu'on appella le Conseil des Troubles, auquel il institua pour chef un licencié Espaignol, appellé Juan de Vargaz.... lequel desia estoit reputé (par ceulx de sa nation) le plus cruel, rigoureux et colerique, qu'on scavoit trouver, ayant esté à ceste cause privé parcy-devant audict Espaigne de l'office de judicature et, comme aulcuns disoyent, banny d'illecq. Et ayant semblé à Son Excellence, qu'il failloit user d'une espée (vgl. het Sp. spada) bien tranchante pour desraciner le mal des héresies et rebellion, avoit trouvé ledict Vargaz fort à propos pour exécuter son intention....... (Les aultres conseilliers) y curent toutesfois bien peu d'authorité, sinou de dire leur advis et opinion, soubs la superintendence dudict Vargaz, à la relation duquel seul ledit Ducq sententia et signa tout...... toutesfois à la fin toutes choses se faisoyent absolutement par l'authorité dudict Vargas.’ Bij de verklaring van Hooft's Historiën heeft Dr. Stoett zich over het algemeen aan de opvatting van zijnen voorganger, ten opzichte van hetgeen verklaring behoefde of niet, gehouden. Dat bij eenen schrijver als Hooft, bij {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wien zooveel moeielijks of ongewoons voorkomt, vrij wat moet overgelaten worden aan de scherpzinnigheid der lezers, omdat anders de commentaar gevaar zou kunnen loopen, den tekst dood te drukken, kan niet ontkend worden. Toch heeft de ervaring bij mijn onderwijs aan candidaten voor de middelbare akte mij geleerd, dat men niet te veel op die scherpzinnigheid moet rekenen; en zoo is er dan ook het een en ander, waarvan ik de verklaring ongaarne mis. Om niet te uitvoerig te worden bepaal ik mij voor de aanwijzing daarvan tot de eerste 800 regels. In regel 31 ware misschien eene enkele toelichting bij schalk (bedrieger) niet overbodig geweest. In reg. 34 zou ik bij de uitdrukking: ‘draayende de regeeringe op hunnen duim’ de verklaring van het beeld gewenscht hebben. Daar men zoo licht geneigd is, bij duim aan het lichaamsdeel te denken (vgl. naar zijne hand zetten, om zijnen vinger winden) ware de opmerking wel niet ongepast geweest, dat het beeld hier aan het draaien eener deur ontleend is en de duimen de oudere vorm der scharnieren waren, waarop de groote deuren draaiden. In reg. 40 zou ik hebben opgemerkt, dat gezintheit hier gezindte beteekent. In reg. 54 verdiende de conjunctief zy als teeken van vermoeden wel eenige opmerking. In reg. 61 had dartelheit als brooddronkenheid mogen verklaard worden. In reg. 63 had bij der zaaken loflyk gevoert moeten opgemerkt worden, dat wij hier de letterlijke vertaling hebben van rerum honorifice gestarum en dat met zaaken dus in den zin van het Latijn zoowel het burgerlijk bestuur als het krijgsbestuur bedoeld wordt. In reg. 67 wenschte ik de verklaring van Waalen als Galliërs tegenover reg. 83, waar Waalsch terecht met Fransch is verklaard. In reg. 80 ziet men niet duidelijk, of haar op liefde of op gemeente slaat. De vertaling van gestreelt en gestooft hangt natuurlijk af van de opvatting van haar. In reg. 90 vlg. is verschil van opvatting mogelijk en daarom ware daarvan eene verklaring niet overbodig. Beteekent de zin, dat de gebreken der Spanjaarden den Nederlanders niet eigen waren en niet in den weg zaten (in den zin, waarin men ook van eenen domkop zegt, dat het verstand hem niet in den weg zit), of moet men deze woorden vertalen met: omdat ze den Nederlanders niet eigen waren en daarom ergerden? In reg. 96 is beveinsden (ontveinsden) te onrechte zonder opmerking gelaten. In reg. 98 is de meester maakten wel van eene opmerking voorzien, maar is onopgemerkt gebleven, dat meester daar in den eersten naamval staat, alsof maken een gewoon koppelwoord ware. In reg. 113 mis ik bij delven de verklaring: levend begraven. In reg. 115 vind ik bij verre (= verreweg) de meeste geene opmerking: wel in reg. 2406 bij verre meester. In reg. 129 eischte manier maken de verklaring: in de mode brengen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} In reg. 135 had er op gewezen kunnen worden, dat trotszucht niets met de beteekenis van ons trots te maken heeft, maar beteekent: de zucht om te trotseeren, om in prachtvertoon te wedijveren en te overtreffen. In reg. 173: had daar een eyndt af gezien en had (zien) ontfanghen, is niet op deze ongeoorloofde samentrekking gewezen. In reg. 174 wordt na oorlof genoomen (= post veniam petitam) niet als Latinisme aangewezen, zoodat wie geen Latijn kent nu allicht zal denken, dat Hooft daar te hebben eenvoudig heeft weggelaten. In reg. 203 en 318 is volharnasde en ontharnasde wel verklaard, maar is niet opgemerkt, dat de d daar zeker bevreemdend is en ondanks het meervoud harnassen eene zachte uitspraak van de s bij Hooft doet vermoeden, misschien in overeenstemming met het Ital. arnese. In reg. 207 zal misschien niet iedereen zonder nadere aanwijzing veltmaarschalk opvatten als intendant van de ruiterij of chef van de intendance. In reg. 220 behoefde gerust als toegerust niet zoozeer eene verklaring als het volgende tot toght en slagh, d.i. zoo gewapend, dat zij ook op marsch strijdvaardig was. In reg. 292 had bij hem aangroeien (= zich bij hem voegen, zijn leger versterken) wel mogen opgemerkt worden, dat het een Latinisme is, vertaling van accrescere. In reg. 295 geduurende deze toght verdient de vorm deze wel eenige opmerking in verband tot het mannelijk geslacht van het woord tocht. Het had verklaard moeten worden als nominativus absolutus: deze toght geduurende. In reg. 336 is daarin zeker voor Nederlanders van onzen tijd niet gewoon in de beteekenis van: bij of onder het hooren daarvan. In reg. 383 had afgebeeten gemakkelijk met bits kunnen verklaard worden. In reg. 386 zijn de woorden persoonlyk aantasten voor ‘in hunne personen aantasten’ niet verklaard: wèl vindt men bij reg. 799 en 2285 de verklaring van aantasten. In reg. 468 mocht troostelyke woorden zeker wel even opgehelderd zijn. Men moet daarbij denken aan de oude beteekenis van troost, namelijk vertrouwen. Het zijn dus ‘vertrouwen inboezemende woorden’. In reg. 524 eischte tuimelend de verklaring: heen en weer gaande, wisselende. Men denke aan den tuimelaar, het op en neer gaande voorwerp, waarover het schellekoord loopt. In reg. 645 zou bij grootmoedigheit de verklaring ‘hooghartigheid, fierheid’, niet overbodig geweest zijn. In reg. 648 eischte de zin: ‘met de verdienste van zulk een' straffe vertoornt te hebben’ eenige verklaring, bv. deze: vertoornd te hebben met iets, waarvoor ik zulk eene straf zou verdienen. In reg. 693 had wel kunnen opgemerkt worden, dat vertoonen hier betoogen beteekent. Dr. Stoett heeft meermalen fouten of onjuistheden van Verwijs verbeterd. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar maal echter schijnt mij de opvatting van Verwijs beter. Zoo bv. in reg. 318 ontharnasde, waarbij Dr. Stoett denkt aan ‘eene regeering, die geen klem aan hare bevelen kon geven,’ terwijl Dr. Verwijs m.i. terecht daarbij aanteekende: ‘burgerlijk’, omdat sinds de komst van Alva civiel en militair bestuur niet meer in ééne hand waren; en in reg. 329 waartgeldt, waar ik met Verwijs geloof, dat het Duitsche wartgelt, d.i. wachtgeld of nog liever ‘handgeld’ bedoeld is. Nog enkele andere punten in de aanteekeningen heb ik opgemerkt, waarbij ik van Dr. Stoett in meening verschil, bv. in reg. 41, waar ik zamelpenningen niet met ‘collecte’, maar met ‘spaarpenningen’ zou vertalen en, daar ze ‘uit het diepst der borze opgebraght’ worden, met ‘de laatste spaarduitjes.’ Reg. 87-90 behooren zeker tot de moeielijkste plaatsen bij Hooft. Wij vinden daar vijf deugden der Spanjaarden genoemd, die bij ongunstige voorstelling of overdrijving als even zoovele ondeugden kunnen opgevat worden. Zoo kan hunne ‘altydts nuchtere bequaamheit’ als ‘grimmigheit’ beschouwd worden, d.i. hunne kalme zelfgenoegzaamheid als norschheid; zoo hunne ‘stemmighe deftigheit’ als ‘grootsheit’, d.i. hun gepast gevoel van eigenwaarde als hooghartigheid; zoo hunne ‘ernstige wakkerheit’ als ‘schalkheit’, d.i. hunne zich nooit verloochenende uitgeslapenheid (vooral in den handel) als bedriegzucht; zoo hunne ‘gestadighe vlytigheit’ als ‘baatzucht’, d.i. hunne onafgebroken werkzaamheid als baatzuchtigheid; en zoo hunne beleggende zorghvuldigheit’ als ‘eindthoudenheit’, d.i. hunne verstandige spaarzaamheid als gierigheid. Vooral bij het laatste woord verschilt mijne verklaring aanmerkelijk van die van Dr. Stoett. Dat eindthoudenheit de beteekenis van stijfhoofdigheid kon hebben, ontken ik niet, maar hier houd ik het er (ook met het oog op reg. 135) voor, dat Huydecoper, wiens Proeve II, bl. 360 door Verwijs en Stoett is aangehaald, maar niet gevolgd is, het terecht met gierigheid verklaarde. Daarentegen vergist Huydecoper zich zonderling, als hij meent, dat hier de deugden der Nederlanders worden opgesomd, terwijl er van die der Spanjaarden sprake is. Bij reg. 140 wordt in de aanteekening op bet verkeerdelijk betovergrootvader aangehaald, een woord, dat volgens de gezaghebbende woordenlijst niet bestaat. Wij vinden daar betoudovergrootvader, d.i. dus nog een geslacht verder. Bij reg. 151: vermaaghschapping is de verklaring bondgenootschap onjuist, althans onvolledig. Er wordt natuurlijk gedoeld op het huwelijk van Philips II met Maria Tudor. In reg. 170 zou ik beknopt niet verklaren met ‘dicht aaneengesloten, één geheel vormend’. Het woord toch, dat ook in den vorm beknoopt voorkomt, beteekent: goed geregeld, goed geordend. Zoo spreekt ook Huygens in Zedeprinten: Een waerd vs. 44 van Maurits' ‘beknopt geweld’ (d.i. goed geordende macht) en Korenbloemen I, bl. 556, vs. 79 van beknopte ernst, d.i. weloverlegde bezadigdheid. In reg. 238: boeten wordt, trots Franck, vastgehouden, ofschoon aarzelend, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de verscheidenheid der werkwoorden boeten (herstellen) en boeten (vuur aanleggen), die Verwijs Taal- en Letterbode I, bl. 24-34 trachtte te betoogen. Het is daarom misschien niet ongepast, hier even te wijzen op de onjuistheid van Verwijs' redeneering. Hij veronderstelt, dat herstellen bij ons boeten (met oe uit ô) en vuur aanleggen buiten (met ui uit eu) had moeten luiden. Toch heeft het Ags. voor beide woorden bêtan (d.i. umlaut van bôtjan), terwijl beutjan daar bŷtan (voor beôtjan) zou hebben moeten zijn. Ook in 't Zweedsch luiden ze beide böta, dat alleen boeten met umlaut kan zijn. Aan het Mhd. büezzen (d.i. bôtjan) beantwoordt het Nhd. büssen, maar daar staat natuurlijk niet tegenover het Nhd. beuten (vuur aansteken), dat, blijkens de t, uit een Nederduitsch dialect is overgenomen. Het Mhd. biuzen beteekent ‘stooten, slaan’ en heeft dus met ons woord niets te maken. Ook het Groningsch bevestigt veeleer de verwantschap der beide woorden, dan dat het op eene verscheidenheid zou wijzen, want een * beutjan zou daar buten en bôtjan, zou daar buiten luiden. Wat vinden wij er nu? Buiten (vuur aanleggen) en bouten (herstellen) en dus hetzelfde woord, maar in het eerste geval met umlaut (ui is de umlaut der Groningsche ou = germ. ô) en in het tweede zonder umlaut. Het Drentsche beuten (aansteken) is de umlautsvorm van boeten (vgl. boek en beuk). Het Overijselsch, dat ik niet kan controleeren, laat ik buiten beschouwing, maar in elk geval blijkt, dat de talen, die Verwijs voor den verschillenden oorsprong der werkwoorden aanhaalde, er even sterk tegen pleiten als ons Ned. boeten. Bij reg. 245 opgeheemelt, kan ik Dr. Stoett niet toestemmen, dat hemelen een frequentatief van * heimen en afleiding van heim zou wezen, ook al kan hij zich daarvoor beroepen op het gezag van Dr. Verdam en op den vorm heimelen, die eene enkele maal in het Mnl. voorkomt, maar dien ik op ééne lijn met veinster, deinzen, peinzen, enz. plaats. Mijn bezwaar tegen deze afleiding berust 1o. op de beteekenis wegstoppen (zelfs begraven in het Mnl. en bij Hooft zelf, die, Tacitus bl. 528 compositus met opgeheemelt vertaalt; vgl. nog het Mnl. te hemele voeren = begraven), daarna wegruimen, opredderen, schoonmaken, in orde brengen, en 2o. vooral ook op den klank van den Mnl. bijvorm hemmelen, van het Friesche himmel (= schoon, zindelijk), himmelje, huushimmelje (= schoonmaken) en van het Groningsche hemmeln (= schoonmaken), ook ophemmeln (= opruimen, aan kant maken). Voor zoo ongewone verkorting als van den tweeklank ei tot ĕ of ĭ in die streken, waar heim en heem bekend en onverkort bleven, kan ik geene reden vinden, terwijl er tegen het aannemen van verwantschap met ons woord hemel (coelum) m.i. niet het geringste bezwaar bestaat. Bij reg. 279 wordt van aakelyk, met verwijzing naar het groote Wdb. gezegd, dat het van akelig door suffix verschilt, alsof het dus voor akellijk stond. Ik houd het voor een Frieschen vorm van akelig met verscherping aan het woordeneind van de gutturale media g. Bij reg. 452 wrook, wordt gezegd, dat de o uit het meervoud in het {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} enkelvoud is ingedrongen. Dat zal wel eene vergissing zijn. Ook in het meervoud had het impf. in 't Mnl. natuurlijk a. De o is aan het deelwoord ontleend. Bij reg. 472 is de verklaring van schuwden m.i. onjuist. Het beteekent niet, zooals tegenwoordig, vreesden, maar ontweken, ontgingen, zooals bv. ook Reinaert I, vs. 55: ‘hieromme scuwedi sconincx hof’, Ferguut vs. 2929: ‘Keyen hiet hi van hem scuwen’ en Rijmbijbel vs. 33785: ‘men mach niet scuwen dat sal ghescien’, d.i. men kan niet ontgaan wat geschieden moet. Bij reg. 544 is de opmerking bij gebarnt verkeerd. Wel is branden gevormd naar analogie van het deelwoord gebrand, maar dat deelwoord zelf is regelmatig (met zoogenaamden rückumlaut), en wel verre vandaar, dat het door metathesis uit gebarnd ontstaan zou zijn, is juist barnen, gebarnd ontstaan door metathesis uit brennen, gebrand. Bij reg. 700 bevreemdt mij zeer de opmerking, dat wambuis eene samenstelling van wam en buis zou zijn, ofschoon op het Mlt. wambasium, Ofr. wambais gewezen wordt, die natuurlijk afleidingen zijn van wambe (buik). Ons woord buis is dus weleer uit misverstand ontstaan door weglating van de niet meer begrepen eerste lettergreep. In reg. 777 beteekent heusch niet zoozeer ‘hoffelijk’ als wel ‘vriendelijk, minzaam.’ Bij reg. 821 wordt wracht een impf. van werken genoemd en niet van eenen bijvorm worken, ‘die nooit is aangetroffen’, zegt Dr. Stoett. De a van wracht en de o van den nog meer gewonen en zeker meer oorspronkelijken vorm wrocht laten zich echter eer uit een verloren worken verklaren, waarvan het voormalig bestaan niet eenvoudig vermoed wordt, maar dat in de verwante talen inderdaad voorkomt. Zoo heeft het Gotisch waurkjan, impf. waurhta en het Ohd. wurchan, impf. worhta en wurhta. Tot deze opmerkingen wensch ik mij voor het oogenblik te bepalen. Zij mogen door Dr. Stoett beschouwd worden als een gering tegengeschenk voor het vele goede en leerzame, dat hij ons in de door hem zorgvuldig herziene uitgave der bloemlezing uit Hooft's proza schonk. Groningen, Januari 1892. Jan te Winkel. Sprokkel. Zwakke genitief van eigennamen. Vergis ik mij niet, dan is door uitgevers van zeventiende-eeuwsche teksten nog niet de aandacht gevestigd op den veelvuldig voorkomenden zwakken genitief van mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen. Merkwaardig is het, dat de uitgang -en niet zelden als een op zich zelf staand woordje geschreven wordt. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Spaenschen Brabander (vs. 1766) lezen wij: ‘Dat hy de Tafel sal brengen voor Mongseur Rokes en deur.’ Verwijs veranderde dit in zijn uitgave, en liet drukken: ‘Rokes sen deur’. In vs. 307 van hetzelfde stuk staat: Peete Barberen man (de man van Peete Barber). Uit Het Moortje noteerde ik o.a.: vs. 455: May-aalen jonst; vs. 731: Griet Jan dicken (waarschijnlijk: Griet, de dochter van Jan Dik); vs. 2908: Juere Jannen naarts (Jurriaans aars); vs. 2932: ouwe Japen Dochter; vs. 3320: ouwe Joosten weeuw; vs. 3340: Langhe Fransen Vrouw. Coster's Teeuwis de Boer, vs. 76 en 77: Krijnen kint; vs. 1503: Teeuwis en wagen (door mij in de uitgave veranderd in ‘Teeuwissen wagen’). A. van den Bergh's Jeronimo (Utr. 1621): Hy was daer so met een meyt doende voor dircken deur (blz. 24). Krul, Klucht van Drooghe Goosen (1632): ‘En soudt ick mijn gaen verhangen aen Lubberten dochter’ (in de uitg. van 1651: Lubbert sen dochter). H.J. Soet's Batavische Eneas (1645): Sonoyen brieven (blz. 51). Huygens (Korenbloemen, 1658, blz. 678 en 679): Maeyen man. J. van Arp, Claes Klick: Op ons Peet-nellen Feest. Asselijn, Kraambed van Zaartje Jansz (blz. 287, 299 en 300): Roeland en Dochter (Roelands dochter). Te vergelijken is ook nog bij Paffenrode, Hopman Ulrich, 2e bedrijf: In onse nabueren stoep. De grammatici der 17e en 18e eeuw maken van den bedoelden genitief meermalen melding. Zoo schrijft Sewel in zijn Nederd. Spraakkonst (2e druk, 1712): ‘De naam van Joost maakt den Genitivus door 't bijvoegen van de sillabe en, als Jillis Joosten, dat is Joosts zoon, en Maaike Joosten voor Joosts dochter. Zo zou men ook moogen zeggen Joosten mantel; en als men 't wel in ziet, schijnt dat eene tzamentrekking te zijn van Joost zijn mantel’. En Lambert ten Kate in zijn Aenleiding tot de Kennisse enz. (1723): ‘Bij de daeglijkse Spreektael (schoon in Schrijftael zulks in onbruik is) leeft ook nog die Genit.: op -en bij onze Nomina Propria, dus zeit men op dien voet, 't is Matthijs-en, Jacob-en, Jan-en bedrijf, voor 't is het bedrijf van Jacob, Matthijs, Jan, enz.’ 1) In het Middelnederlandsch werden de mannel. eigennamen op -e zwak verbogen; de vrouwelijke kregen in den genitief -en, tenzij het bepaalde woord volgde. Zie daarover van Helten's MNed. Spraakkunst, blz. 376-380. Ten slotte nog de opmerking, dat volgens Johan Winkler (de Nederl. Geslachtsnamen, 1885, blz. 99 en 100) nu nog in de Hollandsche visschersdorpen aan de Noordzee gesproken wordt van Dirken waegen, Gijzen skoit, Louen seun en Krijnen dochter. R.A.K. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Hagar van Da Costa. Tekstverklaring 1). God had Abraham voorzegd, dat hij worden zou, de stamvader van volken, talrijk als de sterren des hemels en als het zand der zee. Doch geen zoon werd hem geboren; Sara baarde niet en straks schonk zij Abraham hare dienstmaagd Hagar tot eene vrouw. Hagar stond straks moeder te worden. Met kleinachting zag de dienstmaagd toen neder op de meesteres: Sara werd een verachtelijke in Hagars oogen en zij klaagde Abraham hare vernedering. ‘Doe met Hagar, wat u goed dunkt,’ was het antwoord. Hagar vluchtte toen, de woestijn in. - Straks werd zij de moeder van Ismaël, Ismaël den stamvader van dat volk der Arabieren, dat eene hoofdrol spelen zou in de wereldgeschiedenis. Zij, de uitgedrevene! Da Costa ziet haar daar dwalen in de onmetelijke woestenijen, als was zij verlaten van God en mensch, en zijne verbeelding wordt vaardig: daar rijzen andere tooneelen voor zijn oog: al de geslachten van kinderen dezer vrouw: Mohammed en de helden die bij zijn woord gezworen hebben de wereld te veroveren voor Allah en Zijn profeet. Met den dichter aanschouwen wij de ellendige dienstmaagd, en vóór ons doet hij dat eindeloos perspectief zich ontrollen van Arabiës grootheid. Hij wandelt ons voor op de koninklijke baan der geschiedenis: dit is de gang van het gedicht. Doch welke is de gedachte, die ons daarbij vergezelt, die Da Costa voorzweeft, die het doel en eindpunt bepaalt van ons wandelen en des dichters laatste woord zal zijn? Uit Hagar Ismaël! Maar Gods belofte aan Abraham en Sara ging nog anders in vervulling. Uit Sara straks Izak! Izak, de vader van dien Jakob, uit wien de Twaalf Stammen van het Israëlietisch volk, dat den Messias in zijnen schoot borg, den Christus, een Heer dien alle volkeren der aarde eenmaal als Koning huldigen. - Vervreemd is de wereld van God, haar Schepper en haar Rechter. Maar in die wereld {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zal Hij geboren worden, die de aarde weder aan Gods voeten brengen zal. Hij zal een spruit zijn van Israël. Daartoe heeft God zich Israël bewaard als zijn uitverkoren volk. Met Abraham sloot Hij zijn verbond. - Doch ook de verworpen Ismaël was Abrahams zoon, hij had hem lief. God is ook met hèm geweest en zal altijd met hem zijn. Het volk van Mohammed zal komen tot den Christus, den Messias die uit Abraham is, en daarin zal Ismaël wederkeeren tot Izak, den broeder, tot Abraham, den vader. Ziedaar de groote gedachte, die Da Costa bezielt. Ismaël heeft Abrahams tent verlaten, maar hij keert eenmaal weder. En van dit denkbeeld is Hagar in de woestijn zelve hem het symbool. Dit gaan wij thans toelichten. Terwijl Hagar uitgeput nederzat aan eene waterput, zonder troost, kwam tot haar de Engel des Heeren (Jehovah). Zij dacht verlaten te zijn, maar God was met haar. Dan verneemt zij uit des Engels mond van den zegen, die den nog ongeboren knaap op zijne schreden volgen zal. En hij vermaant haar, dat ze weerkeere tot haar meesteres en, gewillig haar minderheid erkennend, zich verdeemoedige. En Hagar kéért weder. Als Da Costa ze daar ziet in haar dolen, dan moet hij denken aan geheel dat volk van Ismaël, dat als alle volken eens zijn dwaling zal inzien en tot den waarachtigen Heer des Hemels en der Aarde gaan. Eerst schildert de dichter ons de Arabische woestijn met haar verschrikking. Dan de ellendige. En als zijn blik dan lang en peinzend de velden der Geschiedenis heeft doorweid, dan ziet hij eindelijk de vrouw van smarten weer voor zich: Op u een laatste blik! Op u, te midden van dier steenwoestijnen schrik, Gij ongetrooste, gij door onweêr voortgedrevene, Aan zielsmart en ellende en wanhoop prijsgegevene! Gij ook - gij gaaft in 't eind den God des hemels eer! Hij kwam, Hij sprak tot u. De hoogten vielen neêr. Gij gaat voor Saraas voet uw dwazen trots bekennen; Gij wilt in Abrams tent u aan Gods ordning wennen! Ja! (roept ge en voelt, met één, geheel uw aanzijn vrij!) ‘o God des levens! Gij zaagt neder ook op mij.’ Dit is het slot van het gedicht, en nu heeft de lezer het overzicht, dat ons bij de beschouwing der onderdeelen steeds voor den geest moet blijven. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Van vers 1-20 is het tooneel waarop Hagar verschijnt, beschreven als eene plek, grootsch in de geschiedenis: onze aandacht is geboeid. In vers 15-17 wordt gesproken van Israëls uittocht uit Egypte. Veertig jaren trok Israël in deze woestijnen rond. In het Oud-Testamentische boek Exodus (= Uittocht) vindt men dit uitvoerig verhaald. Het erfland (16) is Kanaän (Palestina), dat God reeds aan Abraham als een erfelijke, vaste, nationale bezitting van zijne nakomelingen had toegezegd (Genesis XII): het ‘Beloofde Land.’ ‘Omstuwd van teekenen Gods:’ zie hiervoor o.a. Exodus XIII: 21, 22; XIV:21-30; XV vs. 23-25; XVI:2-18; XVII:3-6; etc. ‘Teekenen’ beteekent hier wonderdaden Gods, als bewijzen van Zijne trouw en mogendheid. - 17: twintig eeuwen later: het rondtrekken door de woestijn gerekend op ± 1400 v. Chr., komen wij op ongeveer 600 na Chr., toen Mohammeds opvolger, de eerste Khalif, Aboe Bekr, den Islam begon te verbreiden. Saracenen is de naam die den Arabieren (later ook de Mohammedaansche Turken) in Europa gegeven werd. Na deze zakelijke toelichting, gaan wij tot nadere verklaring van dit gedeelte over. II. In 1-2 is wonderen het subject van vereeuwigen en is grond het object van dit werkwoord: Gij zaagt hoe de wonderen den grond vereeuwigden (d.i. ‘eeuwig maakten’, of, ‘een eeuwigen naam’ of ‘voor alle eeuwen een naam schonken’). De ontleding van den zin volgt straks. - ‘Vereeuwigen’ heeft hier de voorkeur boven ‘onsterfelijk maken’: dit laatste eer van personen en het als zoodanig voorgestelde. - Wat wondren: ‘hoe vele en hoe groote w.’ - al is versterkend (bijwoord van modaliteit); ook niet heeft hier versterkende, de modaliteit uitdrukkende kracht. - ‘roosten’ is: blootstellen aan eene alles doordringende hitte. 3. tot ééne etc.: bepaling van gesteldh (ten gevolge der w.). - Men lette op de meesterlijke versterking van zee van golven steen en rots door middel van waterloos. 4-5. tooneel: bijstell. bij zee. schrik en wee noemen het kenmerk. Vgl. ‘tooneel van verwoesting’, ‘een geschiedenis van bloed en tranen’, ‘een verleden van onsterfelijke glorie’, ‘een dag van blijdschap en verheffing’. De bepaling noemt 't geen waaruit de zaak van het bepaalde woord bestaat. Men noemt haar ook appositioneele genitief. - tooneel van - zonder laafnis etc.: sterven staat zelfstandig. 6. ge: de woestijnvorstin, die in 1. wordt aangesproken. - Wat is eene bepaling bij vaak (7), sterker dan hoe vaak! - die: 1ste naamval (gramm. behandeling van dezen zin volgt). {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 7-8. Is ‘zoeken’ met voordacht gebruikt? - Da Costa zal de komma achter gezien wel niet zonder bedoeling hebben weggelaten; zich als etc. hebben wij op te vatten als onmiddellijke bepaling bij den stormwind: ‘den zich als aan ketenen ontwringenden st.’ of nog beter: ge hebt gezien, hoe de st. zich als een k. ontwrong. Het beeld in dezen zin doet aan vreeselijke worstelingen en geweldige krachten denken: de storm wordt bij een geboeiden reus vergeleken; vgl. 11. In dit woord stormwind ligt reeds de overgang tot het tweede gedeelte der beschrijving, dat begint met 12: in 8 luidt het immers: niet slechts dien etc.: de dichter zet in 9-11 de beschrijving van den eigenlijken st.w. voort, maar hij heeft ons ondertusschen voorbereid op 't geen komen zal (klimax). Vandaar de eenigszins ongewone constructie: wij verwachten b.v. ‘niet slechts dien, waarvoor etc. maar ook die etc.’; de dichter echter wil dien regelmatigen, redeneerenden zin niet, als hij spreekt van den stormwind: hij wil slechts voorbereiden op den klimax met zijn ‘niet slechts’. Andere in 12 wijst op niet slechts dien terug. 10-11. ‘wervelen’ is draaien, zich met groote snelheid, duizeling-wekkend snel, in de rondte bewegen (om haar eigen as hier). - Het gebruik van ‘zich vergaderen’ is zeer gelukkig: men ziet de hoos worden: in razende draaiingen over de vlakten stormend, neemt zij van heinde en verre alles binnen haar bereik mede en in zich op. - Geen komma achter vergaârde: verbinding tot ééne voorstelling. Dergelijk weglaten van komma's hebben wij ook in Starings Marco gezien. - ‘voorbijgerold zal zijn’ doet ons beter dan ‘voorbijgerold is’ doen zou, den duur gevoelen van den toestand des reizigers. 13-14. Grammaticaal is 't Zijn zulken, die de scharen opdreven voor tweeërlei opvatting vatbaar. De eene: ‘de schuddingen die de scharen opdreven, zijn zulke als waarop ik doelde in vers 12.’ Deze kan echter de juiste niet zijn, daar die schuddingen niet in vers 12 nader bepaald worden en, integendeel, schuddingen in 12 zelf worden bepaald door 't geen volgt. De andere opvatting is dus de juiste; namelijk deze: de schuddingen die uw w. bestookten, zijn zulke, als de scharen (4de naamv.) uit uwen schoot opdreven’. Da Costa had na dit bepaling-aankondigend zulken den bijvoeglijken zin ook kunnen inleiden met dit als: als komt, bij zuiver qualificeerende zinnen, na ‘zulk’, ‘zoodanig,’ en na ‘een’ in de beteekenis van ‘zoodanig een’, meermalen voor: dergelijke relatieve zinnen zijn dan in den grond der zaak vergelijkend maar tevens bijvoeglijk; ja somtijds staat dit ‘als’ geheel met ‘die’ gelijk: het oorspronkelijk vergelijkend karakter komt daarin vooral uit, dat men voor ‘als’ ook als die ontmoet. Het best staat ‘als’ in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} een zin als dezen: ‘ongetwijfeld heeft hij zich in zoodanige bewoordingen uitgedrukt, als nauwelijks aanleiding geven kunnen tot verkeerde vermoedens’: hier is vergelijking; iets daarvan is ook in den zin uit Hagar. - ‘'t zijn zulken, als die de scharen opdreven uit uw sch.’ - van landveroveraren is bepaling bij de scharen: vgl. b.v. Slag bij Nieuwpoort 18: haar grond - van menschlijke geboden. - Verklaar schoot hier. 15-20 bepaalt ‘scharen van landveroveren’: Israël ging Kanaän; de Islam de wereld veroveren. - 16: waartoe het woord omstuwd? - 17: ‘de veertig jaren’: nl. de welbekende veertig jaar: daarom het bepalend lidw. - 19: een half gekenden God: er lag waarheid in Mohammeds Godsdienst: ‘Er is maar één God’; maar de volle waarheid was daarin niet. Grammatica. Uitroepende zinnen als 1-5 zijn in den grond der zaak vragende. Doch zóóvele en zoodánig zijn die wonderen, dat daar geen antwoord is: in deze vraag ligt verwondering, ontzag, en zoo wordt zij een uitroep. Wat (welk) blijft in zulke gevallen vragend heeten, maar krijgt natuurlijk een onbepaalde beteekenis. Het vragend karakter kan geheel verdwijnen zelfs en zoo heeft het vragende ‘wat’ de beteekenis gekregen van waartoe in b.v. ‘Wat noopt de Waan hem vroeg en spaâ’ (Staring, Het geluk) en is het bijwoord van graad geworden b.v. in Hagar 6-7, dat zich in 't geheel niet meer als vraag laat nemen. (Zie over deze dingen verder Taal en Lett. I, Marco; bladz. 166). Doch ook niet in 1. verdient nader beschouwen. Het is hetzelfde als in ‘Heb ik je niet gewaarschuwd?’ Ook dit ‘niet’ staat oorspronkelijk in vraagzinnen. Men had iemand gewaarschuwd; nadrukkelijk. Hij ging zijn gang en 't ging verkeerd. Met het oog daarop, dat hij handelde als was hij niet gewaarschuwd, als wist hij niet beter, vroeg men dan: ‘heb ik je soms niet gewaarschuwd’ d.i. ‘heb je soms niet beter geweten’; of wel, hij kwam klagen, zich beklagen, alsof hij daartoe nog recht had; dan was het al evenzoo: ‘heb ik je niet gewaarschuwd?’ en dan kon de man niet anders dan stil tot zich-zelf zeggen: ‘ik ben gewaarschuwd.’ In beide gevallen behelsde de negatieve vraag de nadrukkelijke bevestiging: gewaarschuwd zijt ge. De eigenlijke beteekenis van dit nu zuiver modale niet voelen wij niet meer: 't is eenvoudig versterkend en juist daarom ging het mee dienst doen in dien uitroependen zin der verwondering en bewondering en verontwaardiging, waarin wij 't ook hier (vers 1.) aantreffen. Vgl. ‘Wat is dat niet mooi!’, ‘Wat is dat geen gemeene streek’ etc. De aandacht moet ook trekken de verbinding van het enkelvoudig {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} onzijdig pronomen met een meervoudig substantief. Toevallig is dit substantief óók onzijdig; zoo het manl. of vrouwl. was, kon er even goed wat staan: wat helden, wat heldinnen. Wij gevoelen dit wat thans als bijvoeglijk = hoedanige. Oorspronkelijk stond het hier zelfstandig: het volgende substant. was altijd de meervoudige tweede naamval: wat (= wie) van de mannen, wat (= welke) van de wonderen. Het gebruik van wat behoeft ons nu niet langer te bevreemden. Onze taal immers (het Germaansch in 't algemeen) heeft de neiging om het zelfstandig pronomen, wanneer geslacht en getal duidelijk zijn, in 't onzijdig te bezigen: dit is mijn broer, dat zijn mijne neven en dat mijne nichten, wat is uw broer (= wie); wie is die man? het is uw vader, etc. De genitief is vervallen, wat staat daardoor bijvoeglijk, maar het is voor de drie geslachten niettemin wat gebleven. Wij lichten thans de constructie van 1-2 zoover en op zoodanige wijze toe, als wij ons dit mogen veroorloven. Voor het recht verstand beginnen wij met: Ik zag het paard loopen. Loopen noemt daarin de gesteldheid, waarin men het paard ziet: het paard is verder, logisch, het subject van het loopen. Thans stellen wij ons een slachten voor: Ik zag het paard slachten: hier gevoelen wij het paard het object van het slachten: als zóódanig zien wij het paard; in slachten wordt wel niet de toestand (gesteldheid) van het dier genoemd, maar toch aangeduid: Wij hebben eene slachtpartij voor ons, het paard is daarin en het lijdt. Sommigen ontleden bij déze beschouwing aldus: zag - gezegde, het paard - voorwerp, loopen en slachten - bepaling van gesteldheid. Een zin als: Ik zag den veldheer overwinnen, waarin veldheer zoowel het subject als het object van het overwinnen zijn kan, heeft voor die beide gevallen dan dezelfde ontleding: den veldheer - voorw., overwinnen - bep. v. gesteldh., in het eerste geval weer die gesteldheid noemende, in het tweede die aanduidende (men ziet de strijdende partijen; het is het oogenblik der beslissing, der overwinning en daarin is het de veldheer, die lijdend is). Zielkundig (en een grammatica zonder zielkunde is als zoodanig d.i. als spraakkunst waardeloos) is dit niet geheel in orde, maar men verwerpe het niet zóó maar. Anderen zeggen: Ik zag het paard loopen moet men ter ontleding ontbinden in Ik zag, dat het paard liep: de ontleding is dan al heel gemakkelijk; maar - men heeft dan ook niet ontleed Ik zag het paard loopen; hetzelfde ten opzichte van den anderen zin. Men kan dan evengoed korter gaan: Zag - gezegde, het paard loopen - voorwerp, het paard slachten - voorw. Weer anderen doen nóg anders: zag - gezegde, loopen - voorw., slachten - voorw., zeggen zij, en paard wordt dan niet afzonderlijk {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd. De benoeming nu is iets van later zorg. Het komt er op aan, dat men in zich-zelven weet waar te nemen, wat men, terwijl men hoort zeggen Het paard zag ik loopen, Ik zag het paard lóópen etc., eigenlijk met zijn verbeelding ziet en hoe men dat ziet. Ziet men het páárd, dat loopt of het lóópende paard, ziet men het slachten, of het paard dat geslacht wordt, of ziet men soms het eene evenzeer als het andere, òf dàn dit, dàn dat? Zou het niet afhangen van omstandigheden (van den samenhang des verhaals dus ook), wát men eigenlijk aanschouwt en zullen die omstandigheden ons niet tot verschillende ontleding nopen? In 't algemeen, als men niet fijner onderscheiden wil, is ‘zag - gezegde, het paard loopen, het paard slachten - voorwerp’ misschien het beste. Een stapje moeten wij nu nog verder. In den zin Ik zag het paard slachten kan men hem die slacht ook noemen: Ik zag den man het paard slachten: het paard voelt men hier dadelijk als voorwerp van 't slachten: ten opzichte van het slachten en den man kan men nu weder op meer dan een manier te werk gaan: man - voorw., het paard slachten - bepal. v. gesteldh., d.i. ik zag hem in 't slachten van het paard; of: dat de man etc.; of: slachten - voorw., het paard - voorw. v. slachten. Dit toepassende op Hagar 1-2 krijgen we: ge - onderw., zaagt - gezegde, wonderen - vrw., vereeuwigen (een grond) - bep. v. gesteldh. (d.i. terwijl zij den grond vereeuwigden), den grond - voorw. v. vereeuwigen; of met ontbinding in een voorwerpszin; of: vereeuwigen - voorw., met aanduiding dat de wonderen daarvan het onderwerp en de grond het voorwerp is. 4. Er kon ook staan: ‘golven van steen en rots,’ ook ‘golven steens,’ evenals ‘golven vuurs,’ ‘tongen van vuur’: die genitief noemt dan de stof, waaruit iets is, en dezen brengt men wel onder den partitieven genitief, die het geheel noemt, waarvan een deel is genomen. 5. Merk op dat de zelfstandig gebruikte Infinitief, zijn verbaal karakter behoudend, een bijwoordel. bepal. bij zich heeft. Zoo kan hij ook met een voorwerp staan: God vreezen is het begin van alle Wijsheid. Het onderscheid tusschen den zelfstandig gebruikten Infinitief en het werkwoordel. (verbaal, abstract) substantief (hier dus vrees) is, dat men bij den Infinitief (tenzij het verbale geheel verloren is gegaan, als in geheugen, vermogen, mededoogen, eten, drinken, genoegen e.d.) min of meer bewust blijft, dat de handeling van iemand of iets uitgaat; het verbaal substant. stelt de handeling voor als iets op zichzelf bestaands, los van zijn subject. Niet altijd echter maakt dit een onderscheid in 't gebruik. De bijw. bepal. en de voorwerpsbepal. van den Infinitief {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} komen bij het substant. als bijvoegl. bepal.: vgl. God vreezen met de vreeze Gods (objectsgenitief). 6-7. die lucht, die d'ademtocht doet derven aan wat dáár adem zoekt. Wij hebben hier een merkwaardige en in haar onregelmatigheid zeer leerzame constructie voor ons. Even herinneren we, dat doen en laten met een Infinitief verbonden (zie ook vooral T. en L. I, Marco; pag. 260) te kennen geven, dat iemand of iets eene werking veroorzaakt. Van die werking is hij zelf of een ander dan het subject en de werking kan weer een object hebben. Ik deed hem drinken is ‘Ik maakte, dat hij dronk.’ De zin boven geeft: ‘de lucht maakt, dat de ademtocht derft aan wat dáár adem zoekt’: ademtocht staat als object van doet derven en is dus het subject van het derven. Maar dit is niet in overeenstemming met de actieve constructie van derven. Bij derven staat de belanghebbende (ondervindende) persoon zelf als onderwerp en de zaak die gemist wordt staat niet, als hier (de ademtocht derft), als 1e naamv. maar als oorzakelijk voorw. in den 4en (oorzakelijk als oorspronkelijke genitief): het kind derft zijne ouders (vroeger: ‘zijner ouders’: vgl. ‘ontferm U onzer’). Actief moeten wij dus construeeren: Wat daar adem zoekt (onderwerp) derft er den ademtocht (oorzakel. voorw.); in de Causatieve Constructie wordt dit: die lucht, die wat dáár adem zoekt doet derven den ademtocht: hierin is wat dáár adem zoekt dan het lijdend voorwerp van doet derven (vgl. ‘het paard drinkt’ met ‘hij doet het paard drinken’) en den ademtocht blijft het oorzakelijk voorwerp. Een overeenkomstig geval is: Hij is het spoor bijster (spoor, oorzakelijk voorw. bij bijster zijn), dat Causatief wordt: Ik doe hem het spoor bijster worden, waarin hem lijdend voorwerp van bijster doen worden is en het spoor oorzakelijk voorwerp blijft. Construeeren wij dezen zin naar het voorbeeld van Hagar 6-7, dan komt er: Ik deed het spoor bijster zijn aan hem: en wat gebeurt er dan? Wij geven bijster onwillekeurig eene andere beteekenis, want niet het spoor, maar de man is bijster, bijster ten opzichte van het spoor. Actief zou men dan moeten zeggen: Het spoor is ons bijster. Zoo nu heeft ook Da Costa onwillekeurig eene beteekenis gegeven aan derven, die het eigenlijk niet heeft: die van ontbreken. Beteekende derven inderdaad ‘ontbreken’, dan zou men actief construeeren: ‘De ademtocht derft ons’ (‘de ouders derven het kind’,) dit zou causatief den zin van Da Costa opleveren: Hij doet den ademtocht ons (3e nv.) derven. Maar derven beteekent missen. Bij de causatieve constructie ligt echter, ook doordat ademtocht in elk geval een 4e nv. wordt, de verwarring van ‘derven’ en ‘ontbreken’ zoo voor de hand, dat dit voorbeeld in Hagar wel niet alleen kan staan. - Vgl. echter T. en L., I, 96-98. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord nog omtrent de ontleding (de zin genomen als hij er staat). Het kàn aldus: die - onderw., doet - gezegde, d'ademtocht - lijdend voorw. (d.i. ‘die’ brengt den ademtocht in een toestand), derven - bepal. v. gesteldh. (benoeming van dien toestand). Maar gelijk doen vallen = vellen is, doen varen = voeren etc., zoo kan men ook doen derven als één werkwoordel. begrip opvatten: doen (ook laten) wordt dan hulpwerkw. van oorzaak (causatief hulpww.). Misschien zal men in sommige gevallen doen en laten beter als afzonderlijk gezegde aanmerken. In dit geval verdient wel boven de eerste ontleding de voorkeur: doet derven - gezegde, d'amentocht - lijdend voorw. Thans iets over dat ‘d'ademtocht’ als afkorting van ‘den ademtocht.’ Sommige menschen noemen dit ‘een dichterlijke vrijheid’ en dan denken anderen daarbij aan iets dat eigenlijk niet heelemaal in den haak is. Het is merkwaardig dat wij prozaïsche grammatici nergens zoo weinig verstand van hebben als van de dichterlijke vrijheden. Het is ongeveer, als of men zegt van een jong mensch, dat hij zich wel wat veel vrijheden tegenover zekere dame permitteert. Het is in het heele dagelijksche leven zoo: wij prozamenschen hebben nergens minder verstand van dan van de dichterlijke vrijheden. Wat soort van vrijheid denkt gij wel dat ‘d'ademtocht’ is? Hebben wij, allen, in ons gansche leven wel ooit anders gezegd dan, met den dichter: d'ademtocht, d'olijfhof (op dezelfde pagina 503 bij Da Costa)? M.a.w., de dichters laten den buigingsuitgang niet weg, maar zij kiezen den vorm zonder buigingsuitgang, dien het Nederlandsch evenzeer bezit. De groote dichters, dat zijn de eenige goede grammatici; van hen en van de groote prozaschrijvers moeten wij de grammatica leeren. Elke andere leermeester leidt ons op dwaalsporen. En dan moet de spreektaal daarbij niet vergeten worden. Wat in 7 is betrekkel. vnw. (het is immers het vnw. van den relatieven, bijvoeglijken zin in: dat, wat daar adem zoekt). Slechts in 8 is een bijw. v. omstandigh. - dien is aanw. vnw. Waarvoor (= voor welken) is voornw. bijw. 10. tot dat de gruiskolom voorbijgerold zal zijn: de voegwoorden voordat, opdat, nadat zijn gelijk te stellen met: voor dat, op dat etc.: ‘Hij kwam, vóór dat hij nog geheel hersteld was.’ Een zin als deze zou gelijkstaan met: ‘Hij kwam vóór zijn volkomen herstelling, of vóór den avond etc.: de bepaling die in het eene geval uit een substantief bestaat, bestaat in 't andere uit een geheelen zin, net als een voorwerp ook een geheele zin kan zijn, en oorspronkelijk is dat voor, na, op een eenvoudig voorzetsel. Doch die voorzetsels zijn één woord gaan vormen met het ‘dat’ dat den (dus oorspronkelijk zelfstandigen) zin inleidt: dat {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} die zin een voorzetselbepaling is voelen wij niet meer, en nu verbindt voordat eenvoudig den bijzin aan den hoofdzin en wijst den aard van dat verband aan: voordat is nu voegwoord. Da Costa nu scheidt voordat, nadat, totdat niet zelden; de letterlijke beteekenis maakt dan de eigenlijke bedoeling meer voelbaar. Wij moeten dan ook niet lezen, totdat de gruiskolom etc., in éénen door; wij lezen aldus: tót, -dat de gruiskolom: tot krijgt eenigen nadruk en wij wachten een moment: den duur van den toestand des reizigers voelen wij nu. Er is niets tegen dit tot een voorzetsel te noemen; tot dat hier een voegwoord noemen verduistert de bedoeling des dichters. Een voegwoord dat zeer dikwijls, ook in gewone schrijftaal, gescheiden voorkomt, is eer dat. Voegwoorden waarin de eigenlijke beteekenis van het oorspr. voorzetsel verloren is gegaan, als opdat, zal men niet vaneenscheiden. - Wervelen = draaien: vgl. wervelwind. Het is afgeleid van wervel (draaiing), dat concrete beteekenis heeft in wervel = draaihoutje, waarmede men de deur sluit, ook = wervel-d.i. draaibeen. Wervel is van werven, draaien, ook zich draaien, zich heen en weer wenden, wandelen (dat immers óók met wenden = zich draaien samenhangt). Uit het begrip ‘heen en weer loopen’ vloeide voort dat van ‘zich druk maken om of voor iets’ (vgl. zich het vuur uit de sloffen loopen voor iets): vandaar ons ‘nieuwe leden werven’, ‘soldaten werven’ (waarin werven nu transitief) en oudtijds (nu een ‘Germanisme’) ‘om de hand van eene vrouw werven’, ‘dingen naar’; vandaar verwerven, waarin het denkbeeld van ‘inspanning’ en van eene ‘moeielijke taak’ ligt. 12. aloud: al is hier versterkend; daar al (het telwoord) vroeger den vorm aal ook had, vindt men ook aaloud; dit aal heeft men (dichters vooral) wel eens aangezien voor samentrekking van adel, en zoo ontmoet men dan aâl en uitdrukkingen als: ‘uw adeloud geslacht’ = oud van adel, etc. 13. Naar grammatisch voorschrift zou men zulke schrijven: immers het staat bijvoeglijk, men denkt er schuddingen achter. 18. ‘verheffen’ is hier ‘opnemen’ - dweepend: thans ‘dwepend’: oudtijds dwapen: afwisseling met a. 20. ‘brengen’ heeft ten opzichte van 't geen volgt een eenigszins andere beteekenis, dan opzichtens 't geen voorafgaat. - Over ‘lot’: T. en L. I, Marco; 257. (Wordt voortgezet). Z. v.d.B. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de spelling. Fragmenten van een lezing. Ik heb geen plan een overzicht te geven van al de veranderingen, die de spelling vertoont sedert ± 1200. Van die dagen af tot aan de onze toe, heeft men telkens wijzigingen in de spelling aangebracht; meestal daarbij de meer of minder algemeen als beschaafd erkende spreektaal tot richtsnoer nemende; een enkele maal ook teruggaande en het gewonnen voordeel weer prijsgevende ter wille van eenig dialect, bij wijze van concessie aan nieuwigheidshaters, of wel uit een al dan niet bewuste zucht tot geleerdheidsvertoon. Een der interessantste voorbeelden van dat zoeken en tasten om tot een bevredigende schrijfwijze te komen, levert ons de geschiedenis van de enkele en dubbele e en o in open lettergrepen. En ik schenk er de voorkeur aan, dit ééne geval wat uitvoeriger te bespreken, dan een kort overzicht te geven van allerlei aangebrachte of aan te brengen veranderingen in onze orthographie. Wien de dagen dat hij onderwijs ontving in de Nederlandsche taal nog helder voor den geest staan, zal zich herinneren dat de vraag: ‘Waarom worden woorden als verdeelen en teekenen met twee, woorden als spelen en breken met één e geschreven’, ongeveer op de volgende wijze wordt beantwoord: Uit de vergelijking van het Nederlandsch met andere, verwante talen en dialecten (als b.v. Gotisch en Oudnederfrankisch) is met zekerheid op te maken, dat sommige Nederlandsche ee's zijn ontstaan uit den tweeklank ai of ei. Deelen b.v. is in het Gotisch dailjan, in het Oudnederfrankisch deilan; andere e's zijn ontstaan uit den klinker a (b.v. die van beek, beken) of uit den klinker i (b.v. die van hemel). Wij hebben dus e's uit tweeklanken (en die noemen wij scherp) en wij hebben e's uit klinkers; deze laatste e's worden zacht geheeten. De scherpe e's schrijven wij óók op het eind eener lettergreep met twee teekens, de zachte met één; ofschoon in de beschaafde spreektaal geen verschil meer {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen die e's wordt gehoord. Er zijn echter dialecten, die nog thans met meer of minder nauwkeurigheid de scherpe en zachte e's onderscheiden. Zoo noemt men b.v. in 't Oldambt een ‘heele week’ een ‘heile weeke’. Met de o is het evenzoo gesteld. Sommige o's zijn ontstaan uit den tweeklank au, andere uit den klinker u (oe). Hoe is het nu met die verschillende e's en o's in de schrijftaal gegaan? In het Middelnederlandsch schreef men op het eind eener lettergreep meestal ééne e, en zoo goed als altijd ééne o 1). Eéne e is dan ook gebruikelijk in woorden als leren, ere, enich, twe enz. Worden door enkele auteurs twee e's geschreven, dan geschiedt dat niet alleen, of bij voorkeur, in woorden wier e klank uit ai is ontstaan, maar evengoed in andere. Zoodat van een onderscheiding der zachte en scherpe e's in de Middelnederlandsche schrijftaal geen sprake is. Voor de o geldt hetzelfde. Alleen met dit onderscheid, dat twee o's op het eind eener lettergreep nog veel zeldzamer zijn dan twee e's. Werd dan in die deelen van ons land (het Zuiden en Westen), waar tusschen 1200 en 1500 het meest werd geschreven, reeds geen onderscheid meer gemaakt in de uitspraak der scherpe en zachte e en o? Wij mogen die vraag niet ontkennend beantwoorden; vooral niet, waar het de e betreft. Men heeft toch opgemerkt, dat in het Mnl. doorgaans vermeden wordt, woorden met zachte e te doen rijmen op woorden met scherpe. Spelen rijmde niet volkomen op deelen. Daarentegen veroorzaakte het rijmen van een zachte o op een scherpe, blijkbaar geen wanklank. Rijmen als hoghe: droghe treffen wij herhaaldelijk aan. Waaruit blijkt, dat de klank dier o's nog slechts zéér weinig verschilde. In de 16e eeuw komt in dezen toestand over 't geheel weinig verandering. Eén e en één o op 't eind eener lettergreep is regel. Toch treffen wij er hier en daar, onregelmatig en als bij toeval, ook wel twee aan. En aanleiding om er twee te schrijven kon men vinden in het feit, dat dezelfde e- en o-klank in gesloten lettergrepen (b.v. in beek en rook) door twee teekens werd weergegeven 2). De eerste, die de zacht- en scherpheldere e's en o's in open lettergrepen bepaald heeft trachten te onderscheiden, schijnt Coornhert te zijn geweest. Het spreekt van zelf, dat hij geen onderzoek instelde naar den oor- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong dier klinkers, maar zich uitsluitend richtte naar het verschil in uitspraak, dat hier en daar, vooral in het Zuiden nog werd gehoord. De scherpe e's werden door sommigen nog altijd meer als ei, de scherpe o's meer als ou uitgesproken: beenen en boomen klonken dan ongeveer als beine(n) en boume(n). Coornhert schreef nu b.v. met ééne e de woorden genegen, deze, redenen, en met twee: deelen, tweede, eenig. Met één o: mogen, koning, Gode, met twee: geloovig, dooden, oogen. Maar het verschil in uitspraak tusschen zachte en scherpe e's en o's was in geen enkel dialect volkomen zuiver bewaard gebleven. En voor Coornhert, die geboortig was uit Amsterdam, waar ook vele zachte e's en o's de uitspraak ei en ou hadden aangenomen, was het onmogelijk, zijn systeem toe te passen, zonder een betrekkelijk groot aantal fouten te maken. En zoo spelt hij dan b.v. veele, weeren, soms ook spreecken met twee e's, zoonen, verhoolen, gebooren, wooning, van vooren, tooren met twee o's. Coornhert's wijze van doen vond navolging. O.a. bij Vondel. Maar dezen gelukte het evenmin, de scherpe e's en o's nauwkeurig van de zachte te onderscheiden. Ook bij hem heeft verdubbeling plaats, waar die om geen enkele reden te rechtvaardigen is. Uit eenige weinige bladzijden, door Vondel in zijn bloeitijd geschreven, teekende ik de volgende gevallen op, waarin een zachte e voor een scherpe is aangezien: breecken, steecken, wreecken, weeten, spreecken, gesmeeten, gekreeten, vergreepen, beneepen, heenen, meeten, weegen, vermeeten, profeeten, vergeeten, gebleecken, weerelt, begreepen, beecken. En dubbele o's, die enkele hadden moeten zijn in: koopen (het werkw.), boogen, kroonen, overgooten, beslooten, spooren, tooren, koomen, te vooren, kooren, vlooten, doolen 1). Door Pieter Corneliszoon Hooft werd het bewuste onderscheid aanvankelijk ook in acht genomen, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Maar hij had er op den duur geen vrede bij, voornamelijk niet waar het de o gold. In zijn levensbeschrijving van Hendrik den Grooten schreef hij steeds ééne o op het einde eener lettergreep; op die o's welke eenigszins naar ou zweemden (en dus veelal overeenkomen met de scherpe) plaatste hij echter accenten. Doch ook deze manier voldeed hem niet. En in de Nederlandsche Historiën zijn de accenten verdwenen; maar thans verdubbelt Hooft - behoudens een enkele uitzondering - alle heldere klinkers. Aavond schrijft hij met twee a's; deeze met twee e's; zoomer met twee o's; uuren met twee u's. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is te betreuren dat deze methode niet algemeen werd gevolgd. Maar het meerendeel onzer auteurs sloot zich aan bij Vondel, die zich met klem verklaarde tegen de bedoelde ‘walgende verdubbelingen van klinckletteren’, volgens hem ‘een gansch ongerijmde en overtollige misspellinge’ 1). In de 18e eeuw werd de kwestie der enkele en dubbele e en o in open lettergrepen vooral door spraakkunstschrijvers behandeld. Jacobus Nyloë in zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal (omstreeks 1700) keurt de bewuste onderscheiding af; de invloedrijke Arnold Moonen verdedigt haar; Willem Sewel wil alleen duidelijkheidshalve een dubbele e of o in een open lettergreep toelaten: zoo spelt hij b.v. beeken met twee e's, om dit woord te onderscheiden van bekèn; leeden, de verleden tijd van lijden met twee, leden het meervoud van lid met één e. En volgens hetzelfde beginsel ook zaagen met twee a's als het meervoud van zaag wordt bedoeld, met één a als vorm van het werkwoord zien. Zooals men bespeurt is Sewel van den weg, die sedert de dagen van Coornhert al tastende werd betreden, geheel afgedwaald. De man, die eindelijk licht ontstak in de duisternis, was de groote taalkundige Lambert ten Kate. In zijn Aenleiding tot de Kennisse van het Verheven Deel der Nederduitsche Sprake (1723) toonde hij aan, dat de zachte en scherpe e's en o's een verschillenden oorsprong hebben, en dat in verwante talen aan de zachte, andere klinkers beantwoorden dan aan de scherpe. Ook gaf hij een lijst van woorden met e's en o's, van welke hij, door vergelijking met Gotisch, Angelsaksisch, Oudnoordsch en andere onde Germaansche talen bepaalde, of zij scherp dan wel zacht waren. Maar ook nu bleef in vele gevallen onzekerheid bestaan. In de eerste plaats was er een niet gering aantal woorden, waarvan ten Kate de verwanten niet terugvond in oudere talen, en in de tweede plaats scheen het hem meermalen toe, dat b.v. de Gotische vorm in strijd was met de Angelsaksische en Oudduitsche. Doch hoe dit wezen mocht, ten Kate had hun, die de zachte en scherpe e's en o's in de spelling wilden onderscheiden, den weg aangewezen om althans in de meeste gevallen tot zekerheid te komen. Niet de uitspraak in sommige dialecten moest in de eerste plaats beslissen, maar de historische taalwetenschap. Intusschen - zonder slag of stoot won ten Kate het pleit niet. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Balthazar Huydecoper maakte ook wel verschil tusschen enkele en dubbele e's en o's in open lettergrepen, maar hij grondde dat verschil geheel op de analogie. Zoo schreef hij leezen en vroomen met het dubbele teeken, omdat wij dat ook bezigen in lees en vroom. Maar tegen Huydecoper kwamen Frans van Lelyveld en Nicolaas Hinlópen in verzet, zoodat onze taalkundigen in het laatst der 18e eeuw voor het meerendeel in ten Kate's kielzog kwamen te varen. Onze auteurs behielden zich over 't algemeen een groote mate van vrijheid voor. Reeds voor het begin der 19e eeuw was in ons land een sterke neiging merkbaar geworden, om tot eenheid te komen in de spelling en die op vasten grondslag te regelen. Aanvankelijk was het de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die zich met de zaak bezighield; weldra ook de Bataafsche Maatschappij voor Taal en Dichtkunde. In overleg met deze laatste droeg de agent voor nationale opvoeding van der Palm in 1801 aan den hoogleeraar Siegenbeek op, een verhandeling over de spelling te schrijven. Het stuk zou door gecommitteerden uit de drie departementen der Bataafsche Maatschappij worden beoordeeld en na goedkeuring van wege de Maatschappij in 't licht gezonden. Van der Palm zou vervolgens zooveel mogelijk zorgen, dat de nieuwe spelregeling bij het onderwijs en in Staatsstukken werd gevolgd. Zoo ontstond de spelling van Siegenbeek, de oude spelling, die heerschte tot 1865 en toen na een hevigen doch betrekkelijk korten strijd door die van de Vries en te Winkel werd verdrongen. Siegenbeek had, wat de e en o betreft, de leer van ten Kate en ook die van Moonen gehuldigd. Hij onderscheidde zachte en scherpe e's en o's, en liet zich daarbij wel meermalen leiden door de historische taalwetenschap, maar óók zeer dikwijls door de uitspraak in dialecten. De Vries en te Winkel daarentegen lieten, bijna overal waar het mogelijk was, de wetenschap uitspraak doen. Was de dialectische uitspraak met de afstamming van het woord in strijd, dan besliste de laatste. En toch - geheel consequent waren ook zij niet. Zij maakten, om een enkel voorbeeld te noemen, een uitzondering voor achtervoegsels, waarbij zij zich richtten, niet naar de afleiding, maar naar den klemtoon. Doch hierop zij slechts terloops gewezen. Stellen wij nu de vraag: ‘Is het nuttig, in gevallen als dat van de zacht- en scherpheldere e en o tot vereenvoudiging over te gaan’, dan meen ik, dat het antwoord niet anders dan bevestigend kan luiden. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Middelnederlandsch kende men het bewuste onderscheid in de schrijftaal niet. Toen het werd ingevoerd, uithoofde van verschil in de uitspraak, geschiedde het (uit wetenschappelijk oogpunt gezien) met tal van onregelmatigheden en onjuistheden. Naarmate onze taalkennis vorderingen maakte, werd men in staat gesteld die fouten te verbeteren. Maar dat deed men niet altijd; en zoo zijn er dan ook nu nog vrij wat gevallen, waarin de wetenschap verklaart, dat wij toch eigenlijk verkeerd spellen. Intusschen is het verschil in uitspraak tusschen zacht- en scherpheldere e's en o's meer en meer uitgewischt. Uit de beschaafde taal is het geheel verdwenen. Geen welopgevoed man zegt beine en boume, of zelfs bō-ĕ-men. Zullen wij trachten, het bewuste onderscheid in de uitspraak kunstmatig te herstellen? Het weer in te voeren in de beschaafde spreektaal? Niemand, die dit in ernst kan bedoelen. Moet dan een dialectische eigenaardigheid oorzaak zijn, dat aan alle Nederlanders een overbodige last wordt opgelegd? Er zijn taalkundigen, die het willen. Maar ik kan niet gelooven, dat op den duur hun wensch zal worden vervuld. Vooral niet, nu onlangs door één hunner, hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde, werd erkend: ‘Dwaasheid zou het zeker zijn, in de spelling te willen behouden, wat uit de gesproken taal onherroepelijk verdwenen is’ 1). Dwaasheid. Ja. Want hoe onnoodig is dat onderscheid tusschen enkele en dubbele klinkers in opeu lettergrepen! Om dezelfde reden, waarom wij thans verdeelen en rooken met twee, spreken en noten met één e en o schrijven, moesten wij eigenlijk ook (de woorden zijn van L.A. te Winkel!) vader, zadel, uren met één, maar jaaren, daaden, wij vuuren met twee a's en u's spellen! Mocht iemand vreezen, dat er verwarring zou ontstaan, als b.v. toonen, aantoonen, en tonen, klanken, op dezelfde wijze werden geschreven, dan wijs ik op gevallen als baren, het meervoud van baar, golf; baren, het meervoud van baar, staaf; baren het meervoud van baar, draagbaar; en baren het werkwoord. Vier verschillende woorden, op een en dezelfde wijze gespeld. En toch - wie werd er ooit door op een dwaalspoor gebracht? Nog sterker voorbeeld hebben wij in het zelfstandig naamwoord post, dat beteekenen kan: posterij, postwagen, postkantoor, postbode, postpapier, deurstijl, schildwacht, standplaats van een schildwacht, last, artikel, ambt, bediening, onderdeel eener begrooting, een plant en een visch. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En wanneer de ervaring nu leert, dat wij toch nooit in de verzoeking komen een schildwacht aan te zien voor een deurstijl, of een visch voor een postbode, dan schijnt mij het gevaar voor verwarring tusschen b.v. poten, planten, en pooten, beenen, zeer onbeduidend toe, ook al schrijven wij de genoemde woorden op dezelfde wijze. Ik kan mij voorstellen, dat sommigen de opmerking maken: ‘Wij geven in 't algemeen graag toe, dat er nu en dan wijzigingen in de spelling eener taal moeten worden aangebracht. Maar het is nauwelijks 25 jaar geleden, dat onze spelling werd herzien, en dat door een paar geleerden van grooten naam. Laten wij dus niet te voorbarig wezen!’ Schoon wij in bewondering voor de taalkennis van L.A. te Winkel en prof. de Vries voor niemand willen onderdoen, valt tegen de geopperde bedenking heel wat in 't midden te brengen. Wat wij de tegenwoordige spelregeling ten laste leggen, is in hoofdzaak, dat zij voor het groote publiek te moeilijk, te weiuig praktisch is. Welnu - de Vries en te Wiukel hebben niet bedoeld, dat zij in de eerste plaats praktisch wezen zou voor het groote publiek. Hun systeem is ontworpen niet met het oog op het Nederlandsche volk, maar met het oog op een te schrijven wetenschappelijk werk, het groote Woordenboek der Nederlandsche taal. Wat hier volgt zijn de eigen woorden van de Vries, geschreven in November 1865: ‘De regeling der spelling voor het Nederlandsch Woordenboek, die onlangs door ons tot stand werd gebracht, heeft bij onze taalgenooten in Noord en Zuid een gunstiger onthaal gevonden dan wij hadden durven vermoeden. Terwijl wij aauvankelijk geene andere bedoeling hadden dan de schrijfwijze vast te stellen, die in het Woordenboek zou worden gevolgd, is het ons weldra gebleken, dat de herziening onzer orthographie ook in ruimeren kring haren invloed zou doen gevoelen.’ De punten, waarop thans vereenvoudiging wordt gewenscht, hebben vóór 1865 ook reeds menige verzuchting doen slaken. Toen Siegenbeek b.v. de onderscheiding tusschen zacht- en scherpheldere e's en o's in zijn spellingstelsel opnam, verklaarde de dichter Staring dat hij het bewuste verschil vrij spitsvondig en tamelijk overtollig vond, daar het toch in de beschaafde uitspraak niet meer hoorbaar is. De hoogleeraar Lulofs, die deze uitspraak meedeelt, voegt er aan toe: ‘Nu, deze bedenking is meer gemaakt en ook niet gemakkelijk te {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} weerleggen. De beroemde Jakob Grimm vindt in dat opzicht onze spelling.... ook wel wat te geleerd’ 1). Toen ook door de Vries en te Winkel het onderscheid tusschen enkele en dubbele e en o in open lettergrepen werd gehandhaafd, verwekte dit bij velen teleurstelling. De Belgische leeraar van Driessche bejammerde het, dat de ‘voortaan gansch doellooze moeilijkheid der zachtlange en scherplange e's en o's (niet) uit onze spelling was gebannen’ 2); en Beckering Vinckers, die de kwestie beter dan iemand anders had bestudeerd, schreef: ‘Alles wel beschouwd, blijft het onderscheiden der zachte en scherpe e en o in onze spelling in vele opzigten een kansrekening, een struikelblok voor geleerden en ongeleerden, een linguistische troetelpop, een soort “enfant terrible”, waarmeê geleerd en ongeleerd ontzettend veel te stellen hebben, en waarvan we in 't eind nog weinig pleizier beleven; ja dat, vrees ik, ten langeleste wegens al den last, dien het den lande berokkent, voor goed zal worden aan den dijk gejaagd. Hadden de Ontwerpers [de Vries en te Winkel] in dezen de stoute schoenen aangetrokken en tot regel gesteld, dat voortaan de e en o voor één tusschenletter evenmin zullen worden verdubbeld als de a en de u, ze zouden wellicht hunne wetenschappelijke conscientie eenige wroeging, maar aan het spellend Nederland een groot gemak hebben bezorgd en gewerkt in den geest des tijds, die wil vereenvoudigen en al wat afgeleefd is ten grave dragen’ 3). Amsterdam. R.A. Kollewijn. Sprokkel. Slordervos, slordevos, sloddervos. De etymologie van deze samenstelling vindt men noch bij Franck noch bij Vercoullie. Onwillekeurig denkt men aan verwantschap met slordig. Ik vraag: is Sloddervos wel iets anders dan een verbastering van het niet meer begrepen slodderboks(e) (Hgd. Schlotterhosen), Oostfriesch sludder-büksen, Westfaalsch sluederbükse. Slodderen is ‘slap, verflenst zijn, slap hangen, flodderen’; bokse (vgl. b.v. Coster, Tysken v.d. Schilden, vs. 828) is in Friesland en in de Oostelijke provinciën ook nu nog bekend voor broek. In de plaats van sloddervos hoort men soms ook slodderfoks (met o als in trok). De vormen slordevos en slordervos zijn stellig onder den invloed van slordig ontstaan. R.A.K. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieters liedekens van Bontekoe. 1) ‘In 't Jaer ons Heeren 1618 den 28 December ben ik, Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Tessel uitghevaren, voor Schipper, met het Schip genaemt Nieuw-Hoorn, gemant met 206 eters, groot ontrent 550 Lasten, met een Oostenwindt.’ Zoo begint het even trouwhartig als treffend relaas van de lotgevallen des mans, die de held is van het verhaal, door Potgieter met zijne Liedekens doorvlochten. Zeker zijn er onder de oude reisverhalen, die voor de geschiedenis van ons zeewezen en onzen handel veel meer belang hebben, dan Bontekoe's reis, maar zeker ook is er geen geweest, dat eene zoo groote populariteit heeft genoten. Tegen het einde der achttiende eeuw nog roept Martha de Harde vol verontwaardiging nicht Alida toe: ‘Jy hoeft myn Man geen Boeken te koopen; myn Man heeft jou Boeken niet noodig; myn Man heeft zelfs wel Boeken en Bontekoe's reizen ook, allemaal.’ En hoe het verhaal van Bontekoe's omzwervingen al dadelijk na zijne verschijning in den smaak van 't publiek viel, blijkt duidelijk uit de klacht van den rechtmatigen uitgever, voor de editie van 1648, dat het boekske, nauwelijks verschenen, reeds op twee plaatsen, Utrecht en Rotterdam, was nagedrukt. Niet dat de schrijver zich ten doel had gesteld een litterarisch kunstwerk te scheppen, integendeel, slechts met moeite wist de uitgever den eenvoudigen man over te halen, zijn verhaal het licht te doen zien, maar de ‘slechtrechte’ zeeman had zooveel wonderbaars beleefd en zijne kunstelooze aanteekeningen tuigden van zulk een innemend karakter, dat het niet anders kon, of onze voorvaderen moesten door het verhaal zijner lotgevallen meegesleept, door de bewijzen van zijne kloekheid en eenvoud, van zijne vroomheid en nederigheid telkens op nieuw aangetrokken worden. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat Potgieter, die zoo gaarne in den geest verwijlde bij de wakkere handels- en varenslui der 17e eeuw, door de lectuur van Bontekoe's reis uitgelokt werd, om {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} de herinnering aan dezen voortreffelijken zeeman bij zijne tijdgenooten te verlevendigen. Hij deed dit echter op eene zeer eigenaardige wijze. Van de verschillende episoden der reis, die van 1618 tot 1625 duurde, koos hij de meest beroemde: het in brand vliegen der Nieuw-Hoorn en de lotgevallen van Bontekoe en zijne makkers, die daarmede onmiddellijk samenhingen: de omzwervingen in den Indischen Oceaan en hetgeen hun na hunne landing op de kust van Sumatra weervoer. Hoofdonderwerp is Bontekoe's terugkeer uit een inlandsch dorp naar het zeestrand, waar de boot was achtergebleven. Hoe hachelijk intusschen de toestand van Bontekoe op dien tocht was, niet dit had in de eerste plaats des dichters belangstelling gewekt: hem had vooral de wijze getroffen, waarop de Hoornsman in zijn' doodsangst de moordzucht der beide roeiers wist af te leiden; deze bood hem de welkome gelegenheid, om een tiental liedekens, uiteenloopend van vorm en inhoud, als tot één snoer te verbinden. Terecht gaf dan ook de dichter bij de afzonderlijke uitgave aan dat geheel den titel van Liedekens van Bontekoe. Elke andere zou onjuist geweest zijn. Een welafgerond deel van het reisverhaal in dichterlijken vorm zijn de Liedekens niet. Ware het Potgieters doel geweest, dit te geven, dan zou hij ons ook het vervolg van den tocht der zwervelingen niet onthouden hebben. Want met de landing op Sumatra's westkust waren de beproevingen voor de schepelingen niet voorbij. Zij moesten weder zee kiezen en bleven zij ook, zooveel mogelijk, de kust houden, hun leven konden zij eerst gered rekenen, toen zij na het passeeren van straat Sunda de vloot van Frederick Houtman ontmoetten, die hen liefderijk opnam en hun gelegenheid gaf te Batavia de hulp in te roepen van den Gouverneur-Generaal Jan Pieterz. Koen. Er komt juist in dit gedeelte van het reisverhaal eene plaats voor, te kenmerkend voor het karakter van Bontekoe, om die den lezers van dit opstel te onthouden. De zwervers waren bij de Prinsen-eilanden gekomen, zonder echter precies te weten, waar zij zich bevonden. Zij gingen aan land, in de hoop geene menschen te ontmoeten, maar wel het een en ander te vinden, dat hun tot spijze en drank zou kunnen strekken. Terwijl nu zijn volk het eiland doorkruiste, besteeg Bontekoe een' berg, den hoogsten, dien hij voor zich zag. Wat hij daar deed, verhale hij zelf. ‘(Ick) sach om ende wederom, wesende heel bedroeft en moeyelijck in mijn geest, doordien dat het (soo mij dochte) meest op my aan quam, om de wegh te vinden, en dewijl ick noyt in Oostindien geweest was, noch geen Stiermans gereetschap hebbende, principael geen Compas, als verhaelt is, zoo wist ick niet, wat my beter te doen stondt, als my op den Heere te verlaten, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} want myn raedt was ick dickwils ten enden, alsoock doe, viel daerom op myn kniejen neder, en badt de Heere, hem smeeckende, dewijl hy my tot hiertoe hadde geredt en bewaert onder syn genadige vleugelen en verlost uit vyer en water, van honger en dorst, en van de quade menschen, dat het sijn Vaderlycke goedtheyt doch soude gelieven my vorder te bewaren en my de oogen des verstants open te doen, om den rechten wegh te vinden, opdat wy wederom by onze natie en vrienden mochten komen, ja met diep versuchten bad' ick: ô Heere, wyst ons de wegh en geleyt my; Doch oft uwe wysheyt voor goet en best insagh, my niet in salva (behouden) by onze Natie te brengen, soo laet doch (ist u Goddelijcke wil) eenighe van 't volck terecht komen, opdat men weten mach, hoe dattet met ons en het Schip gegaen is. En aldus met Godt gesproocken hebbende, stont ick op, om weder af te gaen, en sloeg myn ooghen als voor, om en wederom, aen allen oorden uyt en siet, ick sagh aen myn rechterhand uyt, dat de Wolcken van het lant dreven, waer door het in de kimmen klaer wierdt en sagh doe stracx twee hooge blauwe Bergen leggen en my schoot datelyck in 't zin, dat ick tot Hoorn van Willem Cornelisz. Schouten wel hadde hooren seggen (die wel 2 à 3mael in Oost-Indiën geweest was), dat op de hoeck van Java twee hooghe blauwe Bergen lagen, en wij waren bij Sumatra langs gekomen, 't welck aen de slincker-handt lagh, en deze sagh ick aan de rechter-hant, ende in 't midden was een glop, daer ick geen Landt sien kond', en ick wiste dat de Straet van Sunda, tusschen Java en Sumatra inliep, beelde mij derhalven vastelyck in, dat wy wel te weegh waren, en liep doe alsoo verblydt weder van den Bergh af, na de Koopman, en vertelden hem, dat ick sulcke Twee Bergen gezien hadde.’ Wij kunnen ons levendig voorstellen, dat deze oogenblikken, door Bontekoe op den bergtop van het Prinsenland doorgebracht, voor hem onvergetelijk waren. Doch ook de lezer van zijn reisverhaal zoude de boven aangehaalde volzinnen, hoe lang van adem ook, niet gaarne missen. De bekentenis dier echt menschelijke kleinmoedigheid, straks in kinderlijk vertrouwen op God verkeerd en door kloek nadenken en handelen gevolgd, zij neemt ons evenzeer voor Bontekoe in, als zijne vroomheid en wakkerheid onzen eerbied afdwingen. Moesten wij dan ook aannemen, dat Potgieter ons in de eerste plaats Bontekoe in zijne omzwervingen had willen laten zien, wij zouden geene verklaring weten voor het verzuim, ons zijn held in deze treffende oogenblikken te teekenen, eerst mismoedig neer-, dan geloovig op- en daarna wakker rondziende. Maar Potgieter zelf leert het ons door zijn titel: Bontekoe's avontuur vormt alleen de lijst, die de verschillende tafereeltjes, in de Liedekens geschetst, bijeenhoudt en het ware onbillijk en onverstandig, indien wij van den dichter iets anders wenschten, dan hij ons heeft willen geven. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen ook die lijst is de moeite der beschouwing dubbel waard en nu wij eenmaal vrede hebben met de omstandigheid, dat naar de fransche woordspeling, de ‘tekst’ hier min of meer een ‘prétexte’ is, willen wij dien tekst zoowel als het onderwerp zelf in bijzonderheden nagaan, ten einde daarna te komen tot eene, naar wij hopen, juiste waardeering van des dichters arbeid. Daartoe is het wenschelijk, dat wij aan de hand van het journaal de voornaamste bijzonderheden van Bontekoe's reis in herinnering brengen. Het was op den 19en November 1619, nadat de Nieuw-Hoorn dus reeds bijna een jaar, onder afwisselenden voor- en tegenspoed, onder weg was geweest, dat de schepelingen op de hoogte van straat Sunda waren gekomen. Daar had het ongeval plaats, dat zulke noodlottige gevolgen had. De botteliersmaat had zijn vaatje volgepompt met brandewijn uit een grooter vat, dat in het ruim stond. Daarbij had hij gebruik gemaakt van het licht eener kaars, die hij op een wat hooger gelegen vat had gestoken. Bij het uittrekken van den steker viel er ‘een neus’, of zooals men in B's tijd nog zeide ‘een dief’ van de kaars in de spon van het vat, dat open stond. Onmiddellijk daarop begon de brandewijn te ontvlammen, het brandende vocht vloog het vat uit, de bodems borsten en de brandewijn verspreidde zich tusschen de kolen, die mede in 't ruim lagen. Alle pogingen, om den brand te blusschen, bleken vergeefsch. Een deel der wanhopige manschap liet zich ter sluik in zee vallen en zwom naar de groote boot en de schuit, die beide uitgezet waren. Ook de koopman klom bij de valreep neer en kwam zoo in de boot. Maar Bontekoe bleef met het grootste deel der bemanning wakker stand houden, om den brand te dooven. Helaas, zonder gevolg. Eerst werden de olievaten aangetast en daarna, hoeveel men er ook van over boord had gesmeten, het buskruit. Toen vloog het schip met een' geweldigen knal in de lucht. ‘En ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, doe ter tydt Schipper, vloogh mede in de lucht, wiste niet beter of ick most daermede sterven, ick stack myn handen en armen na den Hemel, en riep: daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh. Meende daermede myn eynde te hebben; Doch hadde evenwel in 't opvliegen mijn volle verstant, en bemerckte een licht in mijn herte, dat noch met eenige vrolijckheyt vermenght was, zoo 't scheen, en quam alsoo wederom neer in 't Water, manck (tusschen) de stucken en borden van 't Schip, dat heel aan stucken was. In 't Water leggende, kreegh ick sulcke nieuwe couragie, gelijck of ick een nieuw Mensche hadde geweest; toe siende soo lagh de groote Mast aan mijn eene zyd' en de Fockemast aen myn ander zyd', ick klom op de groote Mast, en gingh daer op {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} leggen en sagh het werck eens over en seyd: o Godt! Hoe is dit schoone Schip vergaen, gelyck Sodoma en Gomorra.’ Met de hulp van een' jonkman, die onbeschadigd neergekomen en den kop van den ronddrijvenden steven had gegrepen, wist de aan 't hoofd en den rug zwaar gewonde Bontekoe mede op dit stuk van het wrak te klimmen. Gelukkig zagen de beide geredden, eer de zon nog geheel ondergegaan was, de boot en de schuit in hunne nabijheid; hun roepen werd opgemerkt en weldra waren zij in de boot opgenomen. Nu zwierven de schepelingen 13 dagen lang, zonder kaart, kompas of graadboog op den oceaan rond. De zeilen waren op het schip achtergebleven: om hunne krachten niet uit te putten met roeien, werden op raad van Bontekoe de hemden uitgetrokken en tot noodzeilen aaneengenaaid. Voedsel was er bijna niet: 7 of 8 pond brood voor 72 man. Als een geschenk des hemels beschouwden de ongelukkigen eenige meeuwen, die op de booten neerstreken. En niet minder dankbaar waren zij voor een zwerm vliegende visschen, zoo groot als spieringen, die eenige dagen later in de boot vlogen. Toch begon de honger steeds feller te nijpen. Reeds werd er gemompeld, dat men de jongens zou slachten en daarna het lot werpen, wie der anderen hunnen makkers tot spijs zouden strekken. Nog drie dagen - zooveel kreeg B. van hen gedaan - zou men wachten; werd er binnen dien tijd geen land ontdekt, dan zou het vreeselijk voornemen uitgevoerd worden. ‘Ick vermaende’, zegt Bontekoe, ‘het volck met soo veel troostelycke reden als ick op die tydt konde bybrengen, seyde, datse doch goedts moedts souden wesen, dat de Heer het versien soude, doch was self kleynmoedigh, soude een ander troosten, en behoefde self wel getroost te worden, sprack menigh woordt boven 't hert; verdroegen en leden alsoo met malkander, dat wy soo moe en mat wierden, dat wy qualyck de macht hadden op te staen.’ Daar kwam eindelijk redding. Den 2en December, toen de lucht begon op te klaren, riep de man, die aan het roer stond: ‘Land, land!’ Het bleek een eiland, dicht bij de kust van Sumatra gelegen. Een paar dagen later gelukte het den schepelingen op dit eiland zelf te landen en konden zij zich te goed doen aan rijst en hoenders, door hen van de inboorlingen gekocht. Hoe dezen echter jegens de blanke vreemdelingen gezind waren, zou hun spoedig blijken. Reeds dadelijk na hunne landing hadden zij teekenen van vijandige gezindheid bij hen meenen te bespeuren en de volgende dag bewees maar al te duidelijk, hoe veel grond er was tot beduchtheid. Bontekoe voer toen met vier der matrozen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} in een prauwtje de rivier op naar het dorp, ten einde levensmiddelen op te doen. Rijst en hoenders werden gekocht en naar de boot gezonden. Voor een' buffel werd 5½ reaal betaald, maar het beest zelf was zoo wild, dat men het niet kon machtig worden. Toen het, na vele vergeefsche pogingen, naar den avond begon te loopen, wilde Bontekoe naar de boot terugkeeren. Zijne makkers verzochten hem echter te mogen blijven; zij wilden zich des nachts, als de buffel rustte, van het dier meester maken. Op hun herhaald aandringen gaf Bontekoe zijne toestemming, zeer ongaarne echter, daar hij vreesde voor het leven der ongewapende matrozen. Toch was dit achterblijven der vier matrozen naar alle waarschijnlijkheid Bontekoe's behoud. Want terwijl de inboorlingen hem eerst niet hadden willen laten vertrekken, rekenden zij er nu op, dat hij den volgenden dag, zooals hij ook beloofde, met al zijne manschappen terug zou komen. Dan zouden zij dus nog alle gelegenheid hebben, aan de vreemdelingen hunnen moordlust te koelen. Want dat zij inderdaad bloeddorstige voornemens hadden, bewezen zij den volgenden dag, toen zij ten getale van 2 à 300 onverhoeds de schepelingen aanvielen en er met hunne spiesen een twaalftal doodden. De overigen wisten het echter in de boot te ontkomen en waren, door den opkomenden landwind geholpen, weldra in volle zee. Toen begon het slot der omzwerving, waarvan wij hierboven melding maakten. Nog eene opmerking moeten wij maken, alvorens met onze aanteekeningen bij het dichtstuk te beginnen. In Bontekoe's journaal komt niets voor van hetgeen Potgieter verhaalt omtrent een' beraamden aanval van vijanden der bewoners van het bewuste dorp. Of deze bijzonderheid voorkwam in de editie van Bontekoe's reis, waarvan de dichter zich bediende? Wij twijfelen er sterk aan, wanneer wij zien, dat ook in de aanhaling voor de Liedekens van zulk een' aanval wordt gezwegen, terwijl toch aan het slot vermeld wordt, dat het volk den Schipper zag en dadelijk, de rivier langs, naar hem toekwam. Toen was dat plan van aanval dus reeds opgegeven. Aanteekeningen. vs. 1. Sumatra dreef in vloeiend goud. Meermalen wordt het licht voorgesteld als eene vloeistof, die de beschenen oppervlakte overdekt. Men spreekt van een' stroom, eene zee van licht, zich baden in licht, de zon giet haar licht uit over de aarde, enz. Zoo wordt hier Sumatra {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} geschilderd als geheel door het schitterende zonnelicht overdekt. Wegens de kleur wordt dat licht nu als een stroom van goud opgevat. vs. 2. heerschers: vorsten wegens hunne grootte. De kamferboom is een hooge, sierlijke, lindeachtige boom, terwijl de peperstruik slechts een heester is. Aaugaande het oobarhout vonden wij vermeld: ‘Oebar of Sapi-oebar is eene roode houtsoort, die evenals de wortel door de inlanders (van Sumatra) gebruikt wordt tot het tanen der vischnetten’ 1). De zonnestralen schenen dus van de hoogste toppen, over de lagere, te glijden naar hetgeen zich aan den voet van 't woud bevond: de beek en het mos. vs. 7. den lichtvorst. De zon is in de poëzie meermalen m. Het is de Phoebus-Apollo der Grieken, die 's avonds in den schoot der baren duikt of, naar Potgieters voorstelling, der zee in de armen zinkt. Zoo wordt de oceaan eene bruid en het ruischen der golven de verliefde zuchten der wachtende. vs. 9. gedwee: onderworpen, gehoorzaam. Of hier de dwang van het rijm in het spel is? De bruid wacht haren bruidegom met open armen, met verlangen. Maar die toestand heet niet ‘gedweeheid.’ vs. 17. 't roode hol, dat door de stralen der ondergaande zon rood gekleurd was. bronstig: minziek, geneigd tot paren; vgl. bronsttijd: paartijd. Het woord is van bronst, dat etymologisch met branden samenhangt en dan ook oorspronkelijk ‘brand, gloed’ beteekent. Men lette op het min edele lief tegenover het voorname gemalinne in vs. 20. vs. 19. van drift gewiekte voeten; 't is of zijne voeten vleugels aangeschoten hebben, zoo vlug loopt het anders logge dier. Potgieter onderscheidt drift en tocht: het eerste is de louter zinnelijke, het laatste de geestelijke zijde der liefde. In het Rijksmuseum zegt hij, sprekende over een portret van Cats: ‘Een blik op de schilderij voor ons, en gij verbaast er u niet langer over, dat zijne liefde meer van drift dan van tocht had, zoo ge met ons het laatste woord de uitdrukking acht, welke voor iets hoogers dan instinct past.’ vs. 21. liefdespellen. Het Middelned. kende reeds in deze beteekenis het woord minnespel. Is spelen naar het tegenwoordig taalgebruik niet juister dan spellen? vs. 22. des echts: in den avondstond paart zich de dag aan, vereenigt hij zich met den nacht. vs. 23. voedde: koesterde; vgl. verwachting, hoop, wrok, haat, nijd, voeden en koesteren. De beeldspraak is ontleend aan de moeder, die het kind, welks leven haar dierbaar is, beurtelings voedt en koestert. Hoe laat zich nu echter de uitdrukking: vrees voeden, koesteren verklaren? Men denke ook aan het verschil tusschen driften in dezen en drift in regel 19. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 26. schiften: de beschaduwde plekken scheidden zich door hare donkerder kleur (donkerblauw) af van de lichtere (vonklend goud). Schiften, intr. ‘zich scheiden’; de melk schift: het vastere deel scheidt zich (van het vloeibare) af; schiften, trans. ‘uitzoeken, sorteeren’, dat ook bestaat in het afscheiden van het betere of slechtere. vs. 28. verkeeren: veranderen, wordt in deze bet. zoowel trans. als intr. gebruikt; prauw, algemeene benaming voor alle inlandsche roei- en zeilvaartuigen, Veth, Uit Oost en West, 288; hier was 't maar een prauwtje. Wanneer noemt men een vaartuig rank? En wat is het verschil tusschen eene ranke en eene slanke gestalte? Ruw: met gebrekkig gereedschap gemaakt; daardoor slecht afgewerkt. vs. 29. vast, hier ‘al’, zooals wij dit gebruiken in al sneller, al beter. Potgieter gebruikt het, behalve in de bet. ‘stellig, zeker’, ook dikwijls in die van ‘reeds’, waarover men ook hoort alvast. Nu liggen al en reeds ook vlak naast elkander: ik kom al en ik kom reeds. Zoo kon vast dus gemakkelijk de beteekenis van al bekomen. vs. 30. den haat, den dood, bep. van omst. in den acc. De haat in de harten der inlanders wordt een medepassagier; dreef die haat hen tot een' moord, dan zou ook de dood met hen varen. vs. 31. mogt. Waarom niet: droeg ze? Omdat we in onze verbeelding de prauw eerst zien naderen en de mannen, die zich daarin bevinden, niet dadelijk kunnen onderscheiden. Naar het scheen, droeg ze een drietal mannen. vs. 34. kris: dolk, ponjaard, Veth, Uit Oost en West, 338. vs. 39. anteloop, gewoonlijk antilope. vs. 40. schalk, als bijw. Van ouds werd dit woord in dezen vorm als zelfstnw., als bijvnw. en als bijw. gebruikt. Later maakte men van het subst. schalk het bijvnw. schalksch en het bijw. schalks. De laatste vorm heeft niet de minste reden van bestaan; men kan van een' persoonsnaam wel een adj. maken door middel van -sch: boersch, kindsch, slaafsch en deze woorden weer als bijw. gebruiken: Hij gaat boersch gekleed, maar dan verliest het woord de ch daarom niet. vs. 44. gaaiken voor gadeken: de wijfjesvogel. De casuarissen maakten zich dus mooi, door het water op de veeren te doen spatten. Dit laatste doen schuimen te noemen is wel wat sterk. Toch bestaat schuim ook uit waterbellen. Men make voor zich zelven 't verschil duidelijk tusschen: kleeding, kleedij, gewaad, dos. vs. 46. die school in 't loof, zooals de antilopen; dook in 't nat, zooals de casuarissen. vs. 52. Wèl mogt hij (dat doen); mogen: ‘reden hebben tot.’ vs. 53. de oostewind. De westenwind belette op onze kusten den schepen het uitvaren. Vgl. Bogaers in Heemskerks Tocht: ‘Lang sperde 't bulderend noordwest de monden toe van 's lands rivieren.’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 54. zich grootsch verbreedde: ‘zich trotsch uitbreidde, uitwoei.’ Vgl. Potgieter, Bronbeek: ‘o Bronbeek, dat op 't groen tapeet... den witten gevel ginds verbreedt.’ vs. 55. geslaakt: ‘losgemaakt of gelaten.’ Men slaakt den gevangene, maar ook de boeien. In fig. zin: een' zucht, een' kreet slaken: ze schijnen plotseling los te schieten en naar buiten te komen. De boei is hier het anker; de gevangene wordt losgemaakt uit de boeien. vs. 57. ten kamp dagen: ‘ten strijde oproepen.’ Dagen, eig. ‘dag worden’ bet. intr. ‘zichtbaar worden, verschijnen’, vgl. opdagen, maar trans., daar dag vanouds ook gold in den zin van ‘bepaalde dag, waarop een strijd, eene rechtszaak gevoerd werd’: ‘oproepen’; vgl. uitdagen (ten strijde) en indagen: ‘voor eene rechtbank roepen.’ vs. 59. te roer, oudere vorm voor ‘aan het roer.’ Men denke aan Huygens' Scheepspraet: ‘'k Heb zoo lang... te roer estaen.’ vs. 64. had omgewend, nl. het roer. Dergelijke ww. blijven trans.; het voorwerp wordt eenvoudig weggelaten als genoegzaam bekend. Vgl. Ik verkoop 's zondags niet, het eerste uur lezen de kinderen, enz. vs. 67. ootmoed. Men lette op het verschil tusschen ootmoed en deemoed; het eerste is een synoniem van ‘schuldbesef’, het laatste van ‘nederigheid, onderworpenheid.’ vs. 70. het laaije vaartuig uitgeslagen (zijnde), d.i. ‘toen hij..... uitgeslagen was.’ Potgieter veroorlooft zich hier de vrijheid, in dezen beknopten zin, het onderwerp hij te leggen, ofschoon dit in den hoofdzin in den acc. (hem) voorkomt. Slaan, intr. is ‘eene snelle beweging maken, in welke richting ook: hij sloeg het raam uit, hij sloeg op den grond, de vlam sloeg het dak uit, zij sloegen op de vlucht. Laai, eig. ‘vlam, gloed’ is hier, zooals in lichte laaie vlam, als adj. gebruikt en bet. dus ‘brandend.’ vs. 74. het duidt hier de werking dragen aan. vs. 75. eerbieden: ‘eerbiedigen.’ Is deze ook bij Bogaers voorkomende vorm af te keuren? Hij zweeg werkzaam stil: niet morrende tegen Gods beschikking, bleef hij toch op zelfbehoud bedacht. vs. 76. ingenomen: ‘opgenomen (in de boot).’ Men lette weder op den zeer vrijen bouw van den zin: Nadat hij 's avonds was ingenomen; terwijl dit hij in den hoofdzin in 't geheel niet voorkomt. vs. 78. hulk, hier ‘de boot.’ Het was in de middeleeuwen de benaming van een groot en breed koopvaardijschip. Thans komt het alleen in de dichterlijke taal, gewoonlijk in overdrachtelijken zin voor: de hulk van staat, Levenshulkje, steek in zee (Tollens), enz. vs. 79. naald: de kompasnaald, voor: het kompas. vs. 80. der luimen van de baren veil. Bij P. heeft het lidw. in den dat. vr. mv. den vorm der. De bet. van den zin is dus: ‘zij dreef den luimen der baren ter beschikking’, d.i. ter beschikking van de luimen {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} der baren. Veil bet. eerst te koop (vandaar het ww. veilen, lett. ‘te koop hebben’) en daardoor: ‘verkrijgbaar, beschikbaar.’ Hij heeft zijn' tijd, zijn vermogen, zijn leven veil voor, ‘beschikbaar voor.’ vs. 81. 't sprietjen: ‘de dunne mast’; de veege schuit: veeg is ‘stervende, op 't punt zijnde van te sterven’, hier: ‘van te vergaan.’ Ter wille der eenvoudigheid van voorstelling maakt P. hier van de beide vaartuigen er één, dat hij beurtelings boot en schuit noemt. vs. 83. 't noodzeil; zie het verhaal hiervóór. vs. 87. 't morgengloren. Gloor is ‘gloed’ of ‘glans.’ Hier dus het gloeien van den morgen, d.i. van den oostelijken hemel in den morgen. vs. 89 niet dan: ‘alleen, slechts.’ De kreet: honger! werd alleen gestild door den kreet: dorst! Klaagden dus de schepelingen niet over honger, dan deden ze het over dorst. vs. 92. hun, pers. vnw.: hij had woord gehouden jegens hen, door hen op deze reê te brengen. vs. 93. gruwbaar. In proza is alleen de vorm gruwelijk in gebruik. Men merke op, dat dichters, om den wille der maat, zich meermalen van -baar in plaats van -lijk bedienen: bedriegbaar, bekoorbaar, verwelkbaar, enz., omdat -bare tot -bre kan worden samengetrokken. Voor de vorming van gruwelijk wete men, dat het subst. gruw eertijds beteekende: ‘afgrijzen’ en ook ‘iets, dat afgrijzen verwekt’ 1); gruwelijk beteekent dus eigenlijk: ‘op de wijze van iets, dat afgrijzen verwekt,’ terwijl gruwbaar zou beteekenen: ‘afgrijzen met zich brengende.’ Dit laatste woord is dus ook volkomen regelmatig gevormd. vs. 102. den buffel, dat.: aan, op den buffel. De poëzie maakt een veel ruimer gebruik van den dat., dan het proza. vs. 106. mogt hij hen bezweren; mogen is hier hulpww. van de wijze; het geeft aan den zin het karakter eener toegeving: al bezwoer hij hen, bezwoer hij hen ook. Bezweren is eig.: eene formule uitspreken over iemand of iets, waardoor men den persoon of de zaak in zijne macht krijgt, aan zijn' wil onderwerpt; vgl. slangen, stormen bezweren, enz. In eenigszins zwakker beteekenis is het: ‘door ernstig, smeekend dringen trachten iemand tot iets over te halen.’ vs. 113. wijlen: ‘toeven.’ vs. 114. De weglating van het lidw. een is hier niet goed te keuren. Wel is de Bombax een wondre: ‘wonderbare’ boom: hij heeft een' scheeven stam, die de reusachtige hoogte van 30 Meter kan bereiken en eene dikte van 2 Meter, terwijl de blaren kolossale schermen vormen. vs. 117. balsemluchten: balsem is eene welriekende vloeistof, die ter genezing in wonden gegoten wordt, of eene zalf, die voor bederf bewaart. De lucht van Sumatra doet, in tegenstelling met de gure luchten van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} het noorden, den mensch aangenaam, weldadig aan, ofschoon er ook sneeuwvlokken schijnen neer te dalen. Maar dit zijn de bloesems van den Bombax. Eigenlijk niet deze, maar de zijdeachtige elastische wol, die de zaden omgeeft en bij het losgaan der zaaddoozen naar beneden valt. vs. 119. verzuchten; niet geheel hetzelfde als zuchten. Wie verzucht uit zuchtende een' wensch, een verlangen, eene klacht. Vgl. ook het subst. verzuchting. vs. 123. zijn wenken wachten: op zijne wenken wachten, letten, ten einde dadelijk de bevelen te kunnen uitvoeren. Deze acc staat hier voor een' vroegeren genitief; wenken is dus oorspronkelijk het oorz. vw. vs. 125. geblaakt: ‘in gloed ontstoken.’ Blaken komt in den lett. zin van branden weinig voor; hier is het trans., dus: ‘doen branden, in brand steken.’ vs. 126. ter sluik, ook wel tersluiks met de bijw. s. Sluik is een vr. subst., de stam van sluiken, dat oorspronkelijk beteekende: ‘sluipen, in 't geheim gaan’ en vervolgens: ‘in 't geheim iets doen.’ Men merke op, dat meermalen in bepaalde, vooral bijw. uitdrukkingen, dergel. stammen van werkwoorden voorkomen, die anders niet in gebruik zijn: van de kook, in de maak, in de war, in de weer, metterwoon, de wijk nemen, de weet doen, enz. vs. 127. Hem meldde 't vlijmend tandgesis: het vlijmend tandgesis, d.i. het sissen, tusschen de vlijmende tanden door, meldde hem aan, deed bemerken, dat hij een moorddadig plan vormde. Vlijmen is afgeleid van vlijm: ‘lancet’; het wil allereerst zeggen: ‘het lancet hanteeren’, dus: ‘snijden’, bijv. vlijmend staal; daarna: ‘snijdende, snerpende pijn veroorzaken’, zooals in eene vlijmende wonde, vlijmende smart. Hier ook doet de scherpte der tanden, die op elkaar geklemd zijn, aan snijdende werktuigen denken. vs. 129. spelde: voorspelde (B. den dood). vs. 133. de landstreek, der haven. P. plaatst hier het eerste woord in den acc., het tweede in den dat. Eigenl. staan ze beide in den dat., maar gewoonlijk zegt men, dat bij uitgaan eene plaatsbepaling in den acc. staat, terwijl bij toegaan de oude dat. is vervangen door het voorzetsel op. Vgl. Taal en Letteren, I, 35. 'T Passeren der linie. Motto: Stem, een oude benaming voor ‘wijs, melodie.’ Zoo gebruikte men ook voys, fra. voix. Sinxennacht is ‘Pinksteravond.’ Het woord hangt samen met fra. cinquante: Pinksteren valt 50 dagen na Paschen; nacht werd oudtijds gebruikt voor avond, bepaaldelijk: ‘avond vóór een kerkelijk feest’, terwijl men avond ook gebruikte in den zin van ‘dag voor zulk een feest.’ Zoo leest men bij {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooft, dat Egmond en Hoorne op Pinksteravond werden onthoofd. Vgl. ook het hd. sonnabend. Dit liedje herinnert aan het oude gebruik, om het passeeren der linie te vieren met allerlei grappen. Een der scheepslui speelde dan, wonderlijk uitgedost, voor Neptunus en wierp met zijn gevolg stroomen waters over de hoofden der schepelingen, of althans van hen, die voor het eerst zich op deze hoogte bevonden. De voortzetting van dit onvrijwillig bad werd daarop afgekocht met eene boete, die onder het scheepsvolk werd verdeeld. Ook ‘het scheren met de duig’, d.i. met een ruw stuk hout, nadat de patient behoorlijk was ingezeept, maakte een nummer van het programma uit. Of intusschen deze vermakelijkheden reeds in 1618 in zwang waren, zouden wij niet durven verzekeren. In verschillende oude reisbeschrijvingen vonden wij daarvan althans geene melding gemaakt. Wel waren de Hollanders, die om de Zuid voeren, vanouds gewoon, de nieuwelingen aan boord in de golf van Biscaye den waterdoop te doen ondergaan en ongetwijfeld is later, toen de vaart naar Indië meer algemeen werd, daarvoor het doopen ter hoogte van den evenaar in de plaats gekomen. Hoe het passeeren der linie nog in onze eeuw op een' Oostindievaarder werd gevierd, kan men o.a. lezen bij Van Nievelt in zijn Onder Zeil. vs. 3. zijn bolle weerhelft: de gemalin van Poseidon (Neptunus) was Amphitrite. Hier speelde zeker de eene of andere matroos met bolle wangen voor de wederhelft van den zeegod; deze werd anders door de Ouden voorgesteld als eene schoone, slanke figuur. vs. 4. meerminnen, de zeenimfen onzer voorvaderen, naar het oude volksgeloof bestaande uit het bovenlijf eener vrouw en den staart van een' visch. Door hare schoonheid en haren lieflijken zang lokten zij den zeeman of den visscher in de diepte. In De meermin van het huis te Muiden heeft Potgieter dit onderwerp behandeld. Verschillende oude verhalen maken gewag van meerminnen (ook: meermannen); in de 15e eeuw zou er nog een in de Purmer gevangen zijn 1). In Hoofts Brieven wordt ook eene meermin van het huis te Muiden vermeld. 't, nl. meebrengen. vs. 5. dokken: ‘betalen.’ Wij hebben dit woord ook in de samenstellingen afdokken en opdokken, die zich laten vergelijken met afgeven en opgeven tegenover het enkelvoudige geven. In de Etym. Wdbkk. van Franck en Vercoullie wordt het niet genoemd. vs. 7. het viertal, niet het vijftal, omdat er van Australië als vijfde werelddeel in Bontekoe's tijd nog geen sprake was. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 8. prij, scheldnaam voor een wijf, eigenlijk ‘kreng.’ vs. 12. jeukt. Neptunus gevoelt lust, met zijn' staf, den drietand, het scheepsvolk de oneerbiedige woorden betaald te zetten. Wat jeukt, kan zich niet stilhouden: het wil in beweging zijn. Zoo zegt men: mijne hand jeukte, om hem eene oorvijg te geven; de pen jeukte in mijne vingers, om daar iets over te schrijven, enz. vs. 14. buitengaats: in zee, eig. buiten het (zee)gat. Over den genitiefvorm zie men de Spraakkunst. vs. 15. lucht en zee zien slingeren; dit geschiedt bij een' hevigen storm. Door de geweldige slingeringen van het schip schijnen de zee en de lucht die bewegingen te maken. Neptunus bedreigt dus het scheepsvolk met storm en hooge zeeën. vs. 16. Neptuin is vocatief. vs. 18. schuinkijken: boos, barsch kijken. Nog zegt men in dezelfde bet.: ‘een schuinen of schuinschen blik op iemand werpen.’ vs. 19. in zijn tuin, ook: in zijn knollentuin zijn: ‘goed gemutst zijn.’ vs. 20. Het Amsterdamsche Santjen, de schutsheilige, de patroon der Amsterdammers; dit was Sint-Nicolaas. vs. 22. mogen zetten: ‘mogen lijden’. vs. 26. hartig, het tegengestelde van flauw: hartige en flauwe kost. Het Wilhelmus prikkelt tot daden van kloekheid, wakkerheid. vs. 29. hiet: heet, naar de Holl. volkstaal. vs. 32. mijn kachjens: ‘mijne koene jongens’, de zeelui; een hachje is ‘een durf-al.’ vs. 38. kletserig; vgl. kletsnat, zoo nat, dat de kleeren klinken, wanneer men er tegen slaat. vs. 39. staken, hier intrans. gebruik: ‘ophouden.’ vs. 41. poen: ‘geld.’ Volgens Franck en Vercoullie, Et. Wdb. een Bargoensch woord. vs. 44. 't zog: het kielzog, de witte streep van schuim, die een varend schip door de zuiging achterlaat. Zoo wordt zog ‘vaarwater’ Vgl. Tollens: ‘Reeds wendde Houtmans kiel.. door 't zog des Portugees naar Bantams ree den steven.’ Ook fig.: in iemands zog komen ‘in iemands vaarwater komen.’ vs. 46. ruig: het scheepsvolk was sterk behaard, een teeken van stoerheid. Haar op de tanden hebben: ‘alles aandurven, voor geen klein geruchtje vervaard zijn.’ P. zegt: tot op de tanden: zelfs de tanden zijn harig. Misschien heeft de dichter daarmee wel den oorspronkelijken vorm der zegswijze gegeven. Als zelfs de tanden behaard waren, dan zou men stellig niet aan de forschheid behoeven te twijfelen. vs. 136. Aêloudheid, hetzelfde woord als aloudheid van aal, een ouden bijvorm van al. Men heeft wel gemeend, in dit aal eene samentrekking {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien van adel; vandaar ook de spelling aêl, welke P. hier gebruikt. Vgl. Ledeganck, Aan Brugge: ‘Laat andermaal u tooien in d' adelouden gloor.’ Men zie ook het Wdb. der Ned. taal. droom in den zin van gewrocht der verbeelding; ijdel: ‘van allen grond ontbloot.’ vs. 137. Orpheus, de beroemdste onder de mythische zangers van Griekenland, een zoon van de Muze Kalliope en Apollo. Door de macht van zijn gezang en snarenspel kon hij de wildste dieren temmen en rotsen en boomen bewegen. De stroom, waarvan hier gesproken wordt, is de Hebrus, de hoofdrivier van Thracië, het gewest, waar Orpheus thuis behoorde. Aan den oever van den Hebrus werd hij ook later gedood. vs. 139. ten rei deed varen: ‘ten dans deed gaan.’ Over het onderscheid tusschen rei en rij zie men de Spraakkunsten. Van rei ‘dans’ is ook het w.w. reien: ‘dansen.’ Aarde en lucht: de voorwerpen, die zich op de aarde of in de lucht bevinden,’ vgl. het zingende woud: de vogelen, het wemelend nat: de visschen. Men vergelijke voor dezen regel nog de volgende plaats uit Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen, (B.X., vs. 148 vlgg.) waar van Orpheus gezegd wordt: ‘Der Goden zoon, gestelt ten Godtstolck, zette zich hier op een' heuvel neder. Hier vergaêren de boomen bly ten reie en dansen op zijn snaeren in koele schaduwen.’ vs. 140. in weergalooze luit. Zegt iemand: ik eer in hem een' vader, ik bemin in haar eene moeder, dan is hij een vader en zij eene moeder voor den spreker. Wanneer O. dus in (eene) luit den schepter der natuur omklemde, dan was die luit de schepter der natuur, dan beheerschte hij dus daarmede de natuur. De schepter is de ‘heerscherstaf’, het symbool der heerschappij. O. bespeelde eigenlijk de lier; Potgieter maakt daarvan eene luit. Beide zijn snaarinstrumenten; de laatste heeft min of meer den vorm van eene in de lengte doorgesneden peer; de vorm der eerste is zeker bekend genoeg: men ziet haar zeer vaak op vignetten voor bundels poëzie. Weergaloos: zonder wedergade; gade is eig. ‘datgene, wat bij iets anders behoort’ en daar men gelijksoortige dingen samenvoegt ‘gelijke’; vgl. te gader, vergaderen; weder is ‘tegen, tegenover’, wedergade derhalve: ‘gelijke tegenover (gelijke).’ vs. 145. verzellen, staâg, beide met afwerping van ge; men merke op, dat deze vormen deftiger zijn dan vergezellen, gestadig, terwijl bijv. bij lukken, raken tegenover gelukken, geraken juist het omgekeerde het geval is. Stade is ‘plaats’, stadig ‘plaats hebbende,’ in ge zit het begrip van herhaling: dus: gestadig: ‘herhaaldelijk plaats hebbende.’ Het beteekent zoowel: ‘zonder tusschenpoozen, onafgebroken,’ als ‘met geringe tusschenpoozen, bijna onafgebroken.’ vs. 147. geneugt, van geneug, een bijvorm van genoeg komt in bet. dichter {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} bij genot dan bij genoegen. Gieren, zooals kinderen doen, die het uitkraaien van plezier. De wilden zijn slechts groote kinderen. vs. 149. uitgeláten, participiaal adj., als bijw. gebruikt. Dat het geheel adj. is geworden, blijkt uit den klemtoon. Het is eig. het deelwoord van zich uitlaten: ‘zich laten gaan, zich niet beheerschen, bedwingen,’ uitgeláten is degene, die aan de uiting zijner vroolijkheid den teugel viert. vs. 151. De veete tusschen werelddeelen; veete is een langdurige, ingekankerde haat, wrok. Hier is het de haat van Azië (de bewoners van Azië) tegenover Europa; die haat had zich schril geopenbaard in de dreigende houding der inlanders; thans was hij wel niet uitgedoofd, maar toch gesust. vs. 153, 154. de sterkte en het verstand voor de bezitters daarvan. vs. 158. zijn regterhand (hing) niet (langer) strak op zij: hing niet langer moedeloos neder; zij was weer gereed, om bevelen te geven. vs. 159. luchtte, bijvorm van lichtte: ‘schitterde, blonk;’ vgl. luchter voor ‘kandelaar’ en doorluchtig, eig. ‘doorschijnend’ en vandaar ‘glanzend, schitterend, luisterrijk.’ vs. 162. onbesuisd: ‘teugelloos, woest, wild.’ Zou onstuimig hier niet juister wezen? Volgens het tegenwoordig taalgebruik zeker, maar raadpleegt men de voorbeelden van beide woorden, in het Wdb. der Ned. taal opgegeven, dan ziet men, dat onbesuisd ook nog in de 19e eeuw meermalen voorkwam in een' zin, waar wij nu onstuimig zouden bezigen. Men zou dus kunnen zeggen, dat onbesuisd hier min of meer een archaïsme is. vs. 163. verknocht, gewoonlijk in beperkte opvatting, om groote gehechtheid tusschen menschen uit te drukken; hier, als meermalen, in ruimeren zin: ‘verbonden, gepaard.’ vs. 171. hij; men legge op dit woord bijzonderen nadruk. Zij mochten schateren en door dat geschater hem een' glimlach afpersen, van harte lachte hij niet. vs. 177. deze ontschoot: ‘zijnen lippen ontsnapte, ontviel.’ Schieten, intr. is ‘zich snel bewegen,’ bijv. Hij schoot op mij toe. Het touw schoot los. De visch schoot naar de diepte, enz. vs. 179. 't zong wuft gejoel. Zingen ‘bezingen’, als meermalen. Vgl. den aanhef van Bilderdijks Ondergang der eerste wareld: ‘Ik zing den ondergang van d' eersten wareldgrond’, enz. vs. 182, 183. Men legge den nadruk op de woorden teerheid en sterk. Dat Potgieter met deze tegenstelling het karakter der moedige mannen uit de 17e eeuw juist heeft geteekend, wordt ook door het Journaal van Bontekoe zelf op menige plaats bevestigd. vs. 184, 185. Potgieter schijnt hier gedacht te hebben aan het verhaal der Jacobsladder, waarlangs de engelen op- en nederstegen. Doch eene ladder bestaat uit sporten, treden en niet uit schakels. Twee beelden, het eene: verbinding, vereeniging, het andere: verheffing, opklimming, uitdrukkende, zijn hier ineengevloeid en daardoor wordt de voorstelling onzuiver. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 188. 't geen, hier zeker gebruikt, omdat dat gevolgd zou worden door 't, wat onmogelijk uit te spreken valt. Ook 't welk zou hard klinken. vs. 191. dat heeft hier tot antecedent koortsig brein. vs. 192. een and're wijl, nl. een tweede oogenblik peinzens en toen wischten, enz. vs. 195. beslissen van. Het gebruik van dit voorzetsel bij beslissen komt in de eerste helft dezer eeuw meer voor, o.a. bij Bilderdijk en Jacob van Lennep. Misschien is hier navolging van 't fra. décider de; in elk geval is het gebruik van over beter in overeenstemming met het taalgebruik. Men lette op den gedachtegang van Bontekoe: eerst beschuldigt hij zich zelven van wuftheid en ‘woeste lust’; daarna tracht hij de keuze van het wufte liedje te verklaren en te verontschuldigen uit zijn' angst, ‘zijne bloode vrees’; eindelijk ziet hij in die keus eene ingeving des hemels. vs. 200. Zangen van den Harpenaar: de psalmen van David. vs. 202. een hurkjen groot, eig. zoo groot als een, die hurkt, d.i. met gebogen knieën eene half zittende houding heeft aangenomen. Men heeft aan de zoo gebogen knieën den naam van hurken gegeven blijkens de uitdrukking op zijne hurken zitten en vandaar dan weer hurk voor ‘degeen, die zoo klein is, als de hurkende.’ Naast hurken komt ook hukken in dezelfde bet. voor, alsmede: op zijne hukken zitten. Waarschijnlijk is het hier en daar gebruikelijke ukkie ‘klein ding’ dan ook hetzelfde woord als hukje. Oorsprong onbekend. vs. 204. zijns ondanks. Dank, de stam van denken, behoort, wat zijne beteekenis aangaat, evenals zin, beurtelings tot het gebied van het den ken en tot dat van het gevoelen en willen. Tot de eerste beteekenis behoort denken, dacht, gedachte, hd. gedanke, tot de tweede dank als subst. en in danken, dankbaar, enz. en ook dank ‘lust, zin, wil’ in het mnl. Van dit laatste dank maakte men ook ondank: ‘onlust, onwil, tegenzin’ en zoo is zijns ondanks: ‘met zijn tegenzin’, dus: ‘tegen zijn' zin, wil.’ De woorden zijn en ondank staan hier dus in den bijw. gen. De 2e nv. van het woord ondank alléén: ondanks, wordt ook als voorzetsel gebruikt: ondanks mijnen raad voor ondanks mijns raads, lett. ‘tegen den wil van mijnen raad.’ Men vergelijke nu de beteekenissen van zin, zinnen, ww., bezinnen, verzinnen, zinnigheid, zin in iets, zin voor iets, enz. Roeltjen uit de Bonte Koe. vs. 5. waar komt dit bij toe? d.i. waarbij ‘waardoor’ komt dit toe: ‘gebeurt dit?’ vs. 7. Frisscher krans. De herbergiers waren vanouds gewoon, een wingerdkrans buiten te hangen ten teeken, dat zij wijn verkochten. Was er nieuwe voorraad aangekomen, dan werd ook de oude door een {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwen krans vervangen. Vgl. Potgieters schets over Huyghens' Scheepspraet in Het Rijksmuseum. vs. 10. op zijn duim fluiten. De vogelaar lokt den vogel met zijn fluitje. Maar wie nu bij gebreke van dit instrument zijn duim wilde gebruiken, zou wel iets in den mond steken, dat op eene fluit gelijkt, maar zeker zijn doel niet bereiken. Zoo beteekent de uitdrukking: ‘niets krijgen, niets winnen, al geeft men zich nog zooveel moeite.’ vs. 11. Deze regel maakt mede den hoofdzin uit van den onderstellenden zin in vs. 9. P. schrijft quant naar de 17e-eeuwsche spelling; de etymologie van het woord is ‘volmaakt duister’ (Franck). Het beteekent hier hetzelfde als maat in vs. 3; gewoonlijk heeft het eene ongunstige beteekenis: een rare kwant, een slimme kwant, enz. vs. 17. zoeter spiegel, nl. de mooie oogen van Roeltje, waarin hun beeld zich spiegelt, als ze haar aankijken; toelonken: ‘vriendelijk, minnelijk toelachen.’ vs. 19. van wanten weten: ‘wel weten wat men doet, volkomen op de hoogte zijn.’ In welke beteekenissen want of wand voorheen voorkwam, leert Roemer Visscher in zijn Brabbelingh: Want dat is laken bij de Duytsche knechten, Want is dat de zyden van de huyzen sluyt, Want, zeydt hij, die met reden wat wil uytrechten, Want is reedschap, om de Visschen te bevechten, Want deckt de handt voor hette en voor kout Dan de meeste Want hebt ghy getrouwt. Bekend is ook het rijmpje van Cats: Die een dant (eene ijdele vrouw, eene pronkster) ‖ Trout om haer want ‖ Verliest de want ‖ En houdt de dant. Want beteekent hier, evenals in den laatsten regel van Roemer Visscher: ‘goed, vermogen, geld.’ Deze beteekenis zal wel afgeleid zijn uit die van ‘kleeding,’ hd. Gewand, welke wij terugvinden in die van ‘laken.’ Vermoedelijk beteekent dan de uitdrukking van wanten weten eigenlijk: ‘weten, hoe men geld kan verdienen.’ Men moet dan echter aannemen, dat het enkelv. want (eig. wand) onder den invloed van want ‘handschoen’ later in een meerv. wanten is veranderd 1). vs. 25. een fijn mennisten zusjen. De Doopsgezinden onderscheidden zich {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vanouds door grooten eenvoud in kleeding en leefwijze en door stemmige zedigheid van gedrag. Dat zij hierom wel eens aanstoot leden en dat die uitwendige stemmigheid niet altijd samenging met echt vromen zin, is wel te begrijpen en zoo wordt fijn hier ook met een tintje van ironie voor vroom gebruikt; vgl. Starters liedje: Ick vrijden op een tijt een zoet mennisten zusje, enz. vs. 26. een bloode pimpelmees. Eene pimpelmees is eene blauwe mees, ter grootte van een sijsje. Waarom juist de naam van dit vogeltje gegeven is aan teere, zwakke jongemannen en meisjes, is niet duidelijk. In de 18e eeuw zei men van dergelijke wezentjes: Hij is een recht pimpelmeesje, zij is een pimpeltje, enz. en het hd. heeft nog pimpelig in den zin van ‘zwakkelijk, teer, kouwelijk, nietig.’ Reeds bij Maerlant is de mees in de knip het beeld van den verdrukten rechtvaardige. Zie Verwijs, Stroph. Gedichten, I, 13. vs. 33. schorre strijkstok, enz.: als schorre ‘krassende’ strijkstok, enz. Zij in vs. 35 is: hare hand. Zoo beteekent de zin: hare hand speelt als strijkstok op de vedel, welke laatste bestaat in een paar gebaarde wangen; deze krijgen dus links en rechts streken ‘vegen, slagen.’ vs. 38. beugel: ‘zilveren ring,’ hangende aan een' ketting van hetzelfde metaal; daaraan was de beugeltasch bevestigd. bouwen, mv. bouwens: ‘vrouwen-bovenrok.’ haak, waarmede de ketting aan den gordel hing. huik: een opperkleed, eene soort van mantel, aan eene kap, die van eene knoop of pluim voorzien was, op het hoofd bevestigd. De vrouwen hingen de huik zoo, dat zij zoo goed mogelijk beveiligd waren tegen regen en wind. Vgl. de zegswijze: de huik naar den wind hangen. vs. 39. pronk en puik komen hier als adjectieven voor, bep. van gesteldheid bij alles. vs. 40. heinde en veere; eig. van heinde en verre. vs. 43. 't klappen van zijn schijven: ‘'t klinken van zijn geld.’ Het geld om den vorm vergeleken bij de schijven van het damspel. Deze klappen inderdaad; metaal klinkt. vs. 44. lansk, gewoonlijk in de 17e eeuw lanst, ook wel lantser (Cats), lansert, beteekende allereerst ‘soldaat’, daarna ‘vroolijk gezel, pretmaker.’ Het woord is verkort uit lansknecht ‘lancier’ of landsknecht ‘soldaat.’ vs. 45. wulp, bijvorm van welp: ‘jong van honden en andere dieren’ en vandaar: ‘dartel, lichtzinnig mensch, doordraaier.’ Vgl. bun en ben, burrie en berrie, hun en hen, enz. vs. 47. Duimkruid, een der schertsende benamingen voor ‘geld.’ Men denke daarbij aan kruid in de oude beteekenis van poedervormige stof, die men tusschen duim en vinger fijn wrijft. Dezelfde beweging nu maakt men ook bij het geldtellen. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 52. trony. In zijn Leven van Bakhuizen van den Brink zegt P., sprekende over dezes uiterlijk: ‘Hij bezat, wat kiest u? hij bezat waarheidsliefde, hij bezat oordeel of smaak genoeg, om in een paar flinke oogen geen vergoelijking te vinden, voor wat overigens aan zijne tronie ontbrak.’ - ‘Tronie, Mijnheer!’ - ‘Tronie, me lieve! hij mogt een grof woord voor een grof ding;’ t.a.p., p. 84. vs. 53. Roeltjens liefste, niet: ‘R's vrijer’, maar ‘dien R. het liefste heeft.’ T.T. Sprokkels. Mee voor me (m'n, mijn). Voor het bezitt. vnw. mijn hoort men in de spreektaal dikwijls me, met toonlooze e: 'n boek van me vader; er was brand in me huis enz. Opmerkelijk is het, dat men in de 17e eeuw soms mee aantreft in de plaats van dat me: ‘Y godt mocht ick mee leets eens wreecken, na mee wens.’ (Klucht van Trijn Ratels, door D.A. Opmeer, Amst. 1660, blz. 8). ... ‘Cupido moet voorseecker in mee pens hebben een vier gestoockt.’ (Ald. blz. 12). ‘Elck loopt sijn dulle loop, en laet Mee-vrouw wat praten.’ (Steven Theunisz van der Lusts Ongheblanckette Maria Stuart, Haerlem, 1652, blz. 6). Ook eenige keeren in Jan Klaez, zie Zwolsche Herdr. VIII/IX, Woordenl. R.A.K. Opperman. Dat dit woord niet in verband staat met een ww. opperen, ‘het materiaal aanbrengen’ (Franck, Etym. Wbk. 705), maar veeleer met Lat. operarius (ald.), misschien wel afkomstig is van Spaansch operario of obrero (werkman), schijnt te blijken uit Huygens' Korenbloemen (1658), blz. 823. Ald. blz. 847: ‘Hij waer geen Metselaer, waer ick geen Operman.’ ‘Operman. Ick ben een Slaef en blijf 't; daer is niet uyt te raecken: Dat komt van 't mengelmoes van oud' uytheemsche spraecken. Sprack Hollant eens goet Duytsch (ziet wat een' letter kan) Ick waer zoo goed als Baes, ick waer een Opper-man.’ R.A.K. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het proza van J.P. Heije. Het bevreemdde mij, toen ik den uitslag van het Spectator-plebisciet las, dat Dr. J.P. Heije niet eens voorkwam onder de dichters en schrijvers, die op meer dan 5 personen indruk hadden gemaakt, terwijl het geschrift ‘Akbar’ van Van Limburg Brouwer de toejuiching van 51 Spectator-lezers ontving. Nu weet ik wel, dat een dergelijk plebisciet noodzakelijk tot scheeve uitkomsten moet leiden, en dus als maatstaf voor de beteekenis onzer vroegere en tegenwoordige schrijvers en dichters volkomen onbetrouwbaar is, - maar toch verwonderde het mij, dat een man, die met een buitengewoon talent en zeldzaam voorkomende zelfverloochening den geest zijns volks heeft trachten te bewerken, onder de Spectator-lezers zich zoo weinig vrienden en geestverwanten heeft verworven. Zijn Heije's Volksdichten, Stichtelijke Liederen en Kinderliederen dan nu reeds door de meesten vergeten? Dat kan toch niet zijn! Het komt mij dan ook voor, dat, indien het plebisciet in minder beperkten kring ware uitgeschreven, b.v. voor de lezers van ‘Het Nieuws v.d. Dag’ het resultaat geheel anders zou zijn geweest; dat dan zou gebleken zijn, dat Dr. Heije, die van 1830-76 het zaad van kennis en beschaving, van kunst en menschenmin met zoo milde hand uitstrooide, niet te vergeefs heeft gearbeid. Ik wensch hier uitsluitend te spreken over het eigenaardig proza, waarin de dichter Heije gedurende bijna een halve eeuw zijn volk heeft toegesproken. Hij deed dit reeds op 21jarigen leeftijd, toen hij, als Leidsch student, gehoor gevende aan de roepstem van Koning Willem I, de wapenen opvatte om onze geschonden nationale eer te helpen wreken. Hij deed dit, nadat hij zich in 1832 te Amsterdam als arts gevestigd had, toen hij met Drost, Bakhuizen v.d. Brink en Potgieter op het gebied der maatschappelijke begrippen en der letteren nieuw leven trachtte te wekken door de uitgave van ‘De Gids’. Hij deed dit als een der voornaamste medewerkers van ‘den Geneeskundigen Kring’, toen hij met de hoogleeraren Schneevoogt en Van Geuns de noodige en belangrijke hervormingen der ‘Geneeskundige Wet’ voorbereidde, waarbij hij vooral ijverde voor eene betere armverzorging. Als lid van het Hoofdbestuur der ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ (1844-1860) streed hij met succes voor de verbreiding van het onderwijs in de gymnastiek. Als Secretaris van de ‘Maatschappij van Toonkunst’ maakte hij met Wilh. Smits het zangonderwijs tot eene volkszaak. Gedurende zijne tien laatste levensjaren {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ijverde hij, als de stichter en de ziel van de ‘Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis’ voor de meerdere waardeering van ons voorgeslacht, hetwelk gebleken is, vooral door Heije's onvermoeide nasporingen, te zijn: de banierdrager van de moderne muziek in de 15de en de 16de eeuw, terwijl hij in dien zelfden tijd de beroemde orgelcomponist Sweelinck, de leermeester van Bach, uit het stof der vergetelheid te voorschijn bracht. En waar de rust en de welvaart van het Vaderland door binnenlandsche verdeeldheid of buitenlandsche aanmatiging bedreigd werden, of waar nationale feestdagen de herinneringen van het Verleden te voorschijn riepen (zooals in 1863), aarzelde hij niet in tal van brochures het Nederlandsche volk aan zijne hooge roeping te herinneren. Een dezer brochures, welke het meest is verspreid, en waarin de eigenaardigheden van zijn stijl het sprekendst uitkomen, is getiteld: Volkswijsheid en Staatsmanskunst 1), en werd uitgegeven onder het pseudoniem Jan van Amstel, in 1866, toen het Ministerie Heemskerk - van Zuylen, naar aanleiding van de bekende motie-Keuchenius, den Vorst en de Vertegenwoordigers des Volks als partijen tegenover elkander plaatste, ‘zonder te bedenken, dat, zoo een der partijen niet in het eindvonnis berust, de weg wordt gebaand tot Dictatuur of Revolutie’. Deze brochure mag met den ‘Open Brief’ van Busken Huet aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, ongeveer terzelfder tijd (1865) verschenen, tot de schitterendste bladzijden onzer proza-litteratuur van de 19de eeuw gerekend worden. Ik schrijf er enkele regels, voorkomende op blz. 14 uit over: ‘Waarlijk! ik bedoel een rustig woord te spreken in onrustigen tijd! Ik wensch olie te gieten, niet in het vuur, dat een deel der Dagbladpers nu reeds elken dag met vermetele hand hooger doet opvlammen .... maar in de golven, die door den stormwind der Ontbindingsvoordragt opgezweept, ons Volksheil voor langen tijd dreigen te overstelpen! Doch, zoo ik dus élk woord vermijden wil, wat in dit moeijelijk tijdsgewricht hartstogt wekken kan, moet ik het toch uitspreken: dat de last der “Verantwoordelijkheid”, welke (naar mijne overtuiging!) door eene zooals deze gemotiveerde Voordragt tot Ontbinding, op dit Ministerie drukt, mij voorkomt een verpletterende te zijn.’ Zoo is de stijl van Heije steeds; 't zij hij zijne Gedichten inleidt, - 't zij hij de belangen der kranke menschheid of der kranke maatschappij bepleit. Steeds gaat hij op den man af, telkens zijn betoog kleurende met een paar sterk sprekende dichtregelen. Het is de taal van den man, die spreekt uit diepgevoelde overtuiging, en die geen enkel rethorisch middel ongebruikt laat om zijne lezers tot zijne zienswijze over te halen. Hij spreekt voortdurend in den 1sten pers. enkelv.; elk woord, waarop hij den nadruk wenscht te leggen, laat hij, naarmate die nadruk met meer of minder klem behoort te worden {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegd, drukken met een kapitale beginletter, cursief, gespatieerd of geheel kapitaal 1). Zulk proza kan men maar niet zoo voor zich zelven lezen; onwillekeurig opent zich de mond en verheft zich de stem om te lezen, zooals de schrijver dien stroom van gedachten zelf zou uitspreken. Daar gaat kracht en bezieling van uit; thesen en anti-thesen rukken als twee vijandelijke gelederen tegen elkander op; een bruisende woordenstroom, die elke invallende opmerking, als terloops, ‘en parenthese’ plaatst; een climax in de uitdrukking, als: ‘door eene zooals deze gemotiveerde Voordracht tot Ontbinding’. Welke verdienste heeft dit eigenaardig proza? M.i. deze. Het leert spreken voor de vuist, improviseeren. Ons volk wordt, niet ten onrechte, verweten, dat het in het openbaar debat, vergeleken met andere volken, een slecht figuur maakt. Is dit nu, zooals wel eens beweerd wordt, alleen te wijten aan gebrek aan geestdrift? Neen, de hoofdoorzaak is: gebrek aan vorming. Er wordt over het algemeen in de scholen te weinig werk gemaakt van spreekoefeningen, waaraan een methodische gang ten grondslag ligt. En als de knaap of de jongeling het leven buiten de school ingaat, wordt er te weinig gelezen, vooral te weinig overluid oratorisch proza gelezen; te weinig volgt men met opmerkzaamheid goede sprekers op den kansel, voor de balie en op de tribune. Te weinigen weten welk een uitmuntende leerschool, ook voor het openbaar debat, de ‘Parlementaire Redevoeringen’ van Thorbecke zijn. In het publiek overtuigd, ordelijk en met nadruk te kunnen spreken is een behoefte van onzen tijd. Daartoe kan het proza van Dr. Heije een goede wegwijzer zijn. Doetinchem. A. De Priester. Sprokkel. Herinnering aan ridderroman en volksboek? Te Meppel en omstreken hoort men uit den mond van ouden van dagen, omtrent iemand die het meisje zijner keus na lang geduld en met veel moeite tot zijn vrouw maakt: die ef 'r met tsweert aalt! (d.i. die heeft haar met het zwaard gehaald). v.d.B. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring. Niets minder dan en niet het minst. Wanneer wij ironie en sarcasme buiten rekening laten, zal het zeker niet dikwijls voorkomen, dat een en dezelfde uitdrukking twee beteekenissen kan hebben, welke lijnrecht tegen elkander indruischen. Met de dubbelzinnige termen, die boven dit opstelletje staan, is dat evenwel het geval. In Cornelia Wildschut, den roman der dames Wolff en Deken, schrijft iemand aan een zeer degelijk jonkman, die genezen is van zijn liefde voor een oppervlakkig meisje: ‘Ik besluit des uit uw veranderd denken omtrent haar, niets minder, dan dat gij los en veranderlijk van aart zijt.’ 1). Met niets minder, dan wordt hier bedoeld: volstrekt niet. Maar de lezer, die niet let op het verband, is onwillekeurig geneigd de bewuste woorden op te vatten in de beteekenis: op zijn minst, ten minste. 2) Evenzoo is het gesteld met deze regels van Huygens: Is 't onkruid, 't is van 't best, 't is vriendelijk, 't is fijn, 't Is zoet en schadeloos en niet min als venijn. 3) Ook het Duitsche nichts weniger als heeft de beteekenis van volstrekt niet. Es ist nichts weniger als schön kan alleen beteekenen: het is volstrekt niet mooi, het is leelijk. In het hedendaagsche Nederlandsch zijn beide opvattingen mogelijk; maar die van niets minder dan als volstrekt niet begint toch zeldzaam te worden. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt iemand: ‘zoo, is die man niet eerlijk?’ dan kan het antwoord luiden: ‘O neen! Ik geloof zelfs, dat hij niets minder dan eerlijk is’ (met nadruk op minder). De gewone beteekenis van niets minder dan is tegenwoordig: op zijn minst, zachtst genomen, zeker, in ieder geval. Vgl.: Hij is niets minder dan rijk. Ik vind het niets minder dan beleefd. Voor wij een verklaring beproeven, nog de opmerking, dat het dubbelzinnige der uitdrukking in de spreektaal minder aanleiding tot verwarring geeft dan in de schrijftaal. Want naar gelang wij niets minder dan op de eene of de andere wijze opvatten, leggen wij onwillekeurig den klemtoon eenigszins anders. Bedoelen wij met den zin hij is niets minder dan eerlijk (zie boven) ‘hij is volstrekt niet eerlijk’, (I) dan kunnen wij den toon der uitspraak aldus weergeven: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Willen wij er mee zeggen: ‘zeker is hij eerlijk’ (II), dan spreken wij op deze wijze: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Wie muzikaal gehoor heeft, zal tevens opmerken dat de toonhoogte van niets en min in I nagenoeg gelijk is, terwijl niets in II aanmerkelijk hooger klinkt dan min -. Het dubbelzinnige in de uitdrukking niets minder dan is een gevolg van de verschillende beteekenissen van niets, of liever nog van iets. Iets, voornaamwoordelijk gebruikt, beteekent: een ding, een zaak, het een of ander (I); bijwoordelijk gebezigd, heeft het de beteekenis van: een beetje, een weinig (II). Onder niets kan men dus zoowel verstaan: geen ding, geen zaak, niet het een of ander (I), als: geen beetje, geen zier, zelfs niet het minste of geringste (II). Niets minder dan (I) beteekent derhalve: geen zaak, minder dan; d.i. geen zaak (niets) in mindere mate dan; niets zóó weinig als; volstrekt niet. Er ist nichts weniger als reich: hij is niets zóó weinig als rijk, hij is volstrekt niet rijk. Niets minder dan (II) wil zeggen: geen zier minder dan; minstens zóóveel als. Hij is niets minder dan rijk: hij is geen zier minder dan rijk; hij is rijk in den vollen zin van het woord. Uit deze verklaring blijkt tevens, waarom in (II) niets veel nauwer aan minder verbonden is dan in (I). Nog dubbelzinniger dan niets minder dan, maar veel gemakkelijker te verklaren, is de uitdrukking niet het minst. In een courant las ik onlangs: ‘Iemand uit vroeger eeuwen, die plotseling herleefde, zou zeker niet het minst verbaasd staan over onze tegenwoordige reclame.’ ‘Waren al de andere meisjes eenigszins beschroomd, de kleine Betsy was niet het minst verlegen.’ {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als Grieksch dichter heeft deze auteur niet het minst uitgemunt.’ Een goed stilist vermijdt natuurlijk alle dubbelzinnigheid: ‘Het een door het ander genomen staat de Camera Obscura steeds vooraan in de rij onzer beste prozawerken; en niet het minst doet zij dit, sedert zij in de laatste uitgaven vermeerderd is’ .... (Busken Huet.) ‘Aan diezelfde schijnbaar nuttelooze bedevaarten dankte (Staring) voor een deel zijn kunstzin, de oudvaderlandsche wending van zijnen geest, de degelijkheid van zijn talent, en niet het minst zijne sympathie voor het romantisme’ (dez.). Niet het minst kan beteekenen: niet minder dan anderen (niet minder dan in andere dingen); meer dan anderen (meer dan in andere dingen); vrij sterk, zeer (I) en ook: volstrekt niets, in 't geheel niet (II). Wie zich duidelijk wil maken, hoe de uitdrukking niet het minst aan die uiteenloopende beteekenissen komt, herinnere zich een aardigheid, die hier en daar in zwang is onder kinderen: Jantje beklaagt zich, dat zijn jarige broer hem niet één chocolaadje heeft gegeven. ‘Je jokt,’ roept de valschelijk van gierigheid beschuldigde Willem, ‘ik heb er je wel vier gegeven!’ ‘“Dat heb je ook,” antwoordt Jan, “wèl vier, maar niet één.”’ Niet een is zoowel méér dan één als minder dan één, nul. Zoo kan men ook met niet het minst evenzeer bedoelen meer dan het minst, tamelijk veel (I), als: nog minder dan het minst, zelfs niet het minst, totaal niets (II). ‘Hij heeft niet het minst als dichter uitgemunt’ (I), met eenigen nadruk op niet, wil zeggen: hij heeft meer uitgemunt als dichter dan als ... iets anders; dus: er zijn dingen, waarin hij minder uitmuntte dan in de dichtkunst. ‘Hij heeft niet het minst als dichter uitgemunt’ (II), met den nadruk op minst, beteekent: als dichter muntte hij volstrekt niet uit. R.A. Kollewijn. Sprokkel. Ga zoo voort mijn zoon en gij zult spinazie eten. Deze bekende familiare zinwending is waarschijnlijk een volksetymologische verbastering van: ‘Ga zoo voort mijn zoon en gij zult Spinoza heeten’ en zou dan reeds dateeren uit de 17e eeuw, als wanneer men der leergierige jeugd Spinoza als een model van geleerdheid aanprees. K. POLL. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De klankleer op de school. Van alle dingen die uitnemend geschikt zijn om een mensch uit zijn humeur te brengen, is er één, dat de kroon spant; nm. de vervaardiging van een Nederlandsche Spraakkunst voor schoolgebruik. Meent men dat het absoluut noodig is zulk een taak op zich te nemen, dan komt men er onophoudelijk toe om met zijn wetenschappelijk geweten te transigeeren. Formuleer zoo juist mogelijk - en ge zijt voor de jeugd de onverstaanbaarheid en duisterheid zelve. Tracht de dingen practisch toe te lichten en voor jeugdige hersens begrijpelijk te maken - en uw wetenschap en uw practijk raken samen aan het stoeien: het gevolg is vaak een onwetenschappelijk, zij het dan ook een zeer weldadig knoeien. Dat er schadelijke waarheden bestaan, weet elk docent die voor zijn taak berekend is: en dat er heilzame onwaarheden bestaan, die men verkondigt omdat ze in de practijk der school onmisbaar zijn, is voor niemand dan een warhoofd een geheim Hier geldt niet het non scholae sed vitae, maar juist het omgekeerde scholae id est vitae. Beknopte taalregels moeten er worden ingestampt om, kan het zijn, den mensch tot zijn jongsten snik bij te blijven. Of zulke dingen tegen de critiek der wetenschap bestand zijn, doet er strikt genomen niets toe. Hieruit de gevolgtrekking te maken, dat een zekere mate van wetenschappelijke vorming niet tot de desiderata zou behooren voor den jeugdigen mensch, is weer een ander uiterste. En alle uitersten zijn verkeerd. Om wat wetenschappelijk vaststaat in behoorlijken vorm der jeugd mee te deelen, daartoe behoort veel takt en veel talent. Maar om wat voor de rechtbank der wetenschap niet bestaan kan, toch te verkondigen, omdat het zóó en niet anders voor onontwikkelden te formuleeren is, daartoe wordt vereischt een groote mate van zelfbeheersching en gezond verstand, helaas een schaarsch artikel onder geleerden en ongeleerden. Ik geloof niet dat er velen zullen zijn, die hierin met mij van meening zullen verschillen. Alleen doet zich telkenreize de vraag voor: hoe ver kan men gaan? Over elk speciaal punt kunnen de gevoelens verdeeld zijn. En wat den doorslag geeft, is ten slotte weer de practische ervaring, die men alleen op de school en niet daarbuiten opdoet. Daarom geloof ik goed te hebben gehandeld, toen ik de herhaalde ‘herzieningen’ mijner zoogenaamde Nederlandsche Spraakkunst moede werd en aan een bevoegder autoriteit de moeilijke taak opdroeg om voor de ‘omwerking’ en de redactie van den tekst in den vervolge zorg te dragen. Alleen de Beknopte Spraakkunst bleef om den Uitgever tevreden te stellen onder mijne hoede. Ik heb er spijt genoeg van. De Heer Boer heeft de goedheid gehad mij in de vorige aflevering van dit Tijdschrift op een paar inconsequenties en onjuistheden te wijzen, die ik dankbaar accepteer. Waarom deden anderen niet desgelijks? Zeker is de i van den uitgang isch niet ‘gerekt’; maar in aansluiting aan de bekende Grondbeginselen behield ik den term tot in den zesden druk - ongelukkigerwijze bleef § 48 (No. 3) in haar oorspronklijken vorm staan, vandaar de door {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} dr. B. opgemerkte inconsequentie. Maar ik moet nog iets verder gaan dan mijn welwillende beoordeelaar en op § 37, d wijzen, omdat de g in bakboord ook door anderen, en zelfs door dr. B., verkeerd wordt opgevat. Donders gaf er aanleiding toe; in § 32 van zijn Physiologie der Spraakklanken lezen we: ‘de weeke van k (de g, vóór a, o en u in 't Fransch) komt niet zelfstandig voor en heeft daarom geen bijzonder letterteeken, maar wordt toch gehoord telkens wanneer op k een b of d volgt (bakboord, likdoorn, ik doe, ik ben.)’ Ik geloof dat de groote physioloog hier dwaalt: althans naar mijne uitspraak houdt de stemklank in genoemde woorden op na de vocaal om weer gehoord te worden bij de vorming der volgende media. We hebben hier dus niet de media, maar de lenis, de stemtoonlooze zachte k, in afwijking van het Fransch. De Heer Boer zal mij misschien antwoorden, dat hij, zoo hij in klankphysiologische questies dwaalt, dit op eigen gezag doet en van de werken van Donders, Sievers, Sweet, Land en anderen weinig of geen kennis genomen heeft. Ik geloof dit gaarne, omdat wat door hem pg. 98-100 over de Tweeklanken geschreven is, zonneklaar bewijst dat hij op het gebied der klankleer zich niet de groote kennis verworven heeft, die we in zijne opstellen over de Oudnoordsche Taal en Letteren plegen te bewonderen. Dit is zelfs te meer te betreuren, omdat hij op eigen wieken drijvende en zijn eigen waarnemingen weergevende een onmiskenbaar talent voor die moeilijke wetenschap verraadt, maar helaas op dwaalwegen geraakt is, die hem voorloopig minder geschikt maken om onderwijzers en leeken voor te lichten. Of de ei, ij, ui, au, ou tweeklanken zijn of niet, daarover debatteert men niet: op zijn hoogst kan men het oneens zijn over de vraag, of Sweet's beschouwing over de diphthongen, als samengesteld uit een klinker plus een gereduceerden klinker, ook voor het Nederlandsch geldt. Ik geloof van wel. Wanneer Van Helten § 7 (volgens Boer, ik kan de plaats niet verifieeren) ‘de zoogenaamde lange of gerekte tweeklanken’ verwerpt, sta ik niet aan zijne zijde: aai heeft evengoed een gerekte a als aak. Wat de interjectie ai aangaat, die heeft inderdaad een dubbele uitspraak: ai of ajjj. Menigeen zal er waarschijnlijk vreemd van ophooren als hij verneemt, dat zee, zeel, enz. zoo, zoop enz. tweeklanken bevatten: zeei(l) en zoou(p). Toch is het zoo. Maar de overgangsklinker, de gliding-vowel, hier de naslag, valt zoo weinig ins Gehör, dat men dien als oneindig klein = nul opvat, schoon ten onrechte. In weinig talen hebben de overgangsklinkers zulk een carrière gemaakt als in het Angelsaksisch: ze werden zóó duidelijk uitgesproken, dat ze als tweede componenten van korte tweeklanken werden geschreven. Ook de zoogenaamde breking in het Oudnoordsch, waarover zie Norreen § 83 vlg., berust op geen ander beginsel. Dergelijke overgangsklanken weten zich soms duchtig te weren, teren op kosten van de organische vocaal, kleuren die, ja stooten die wel eens sans gêne uit. Het eindresultaat van zulk een proces noemt met dan ‘klinkerverandering van x in y.’ Aarde uit erde, baard uit bard, woud uit wold enz. De verklaring levert alleen de phonetiek; in den regel maakt men het zich gemaklijk en blijft men bij het constateeren. Of dit wetenschappelijk is? Geïsoleerde klinkers, pure vocalen, komen zeer weinig voor. In den regel worden ze begeleid door een voor- en een naslag of liever door een geheele reeks van voor- en naslagen, zoo fijn en ingewikkeld dat het menschelijk oor alleen de grofste tinten onderscheiden kan. Bij elke verandering van den mondstand, dus vóór en na klinkers, ontwikkelen zich die ‘parasieten.’ Zou men inderdaad meenen, dat b.v. aap alleen uit een gerekte a en een p bestaat? Ja? dan dwaalt men schromelijk. Toch beweert niemand dat hier een echte tweeklank aanwezig is: de naslag wordt daartoe niet distinct genoeg uitgesproken. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is geenszins mijn plan hier een verhandeling ten beste te geven over onze phonetiek. Ik had mij gevleid, dat de eenige man die bij mijn weten na Land en Donders dat vak ernstig en jaren achtereen bestudeerd en beoefend heeft, t.w. de Hoogleeraar Van Helten, ons in een grondig en helder betoog de vruchten zijner studiën zou geschonken hebben. Tot nog toe heb ik vergeefs gewacht. Of hij er mettertijd niet toe zal moeten komen? Van zulk een veelzijdigen geest durft men ten slotte ook de verklaring hopen van het vele dat hij voor de Nederlandsche Spraakkunst (dat stiefkind onzer germanisten!) reeds gevonden en uitgegeven heeft, zonder het echter phonetisch toe te lichten. Laat ons nu even zoo terloops nagaan wat de Heer Boer op onze school-grammatica's heeft aan te merken. Kortheidshalve releveer ik maar een paar punten, die hoofdzaken betreffen. pg. 93. ‘Dat het Nederlandsch palatalen zou kunnen bezitten, wordt niet mogelijk geacht.’ Wat voorafgaat, doet onderstellen dat de palatalen dus door andere organen dan door keel, tong, tand of lippen zouden worden voortgebracht. Wie over palatalen verstaat letters gevormd door de engte (enge articulatieplaats) tusschen den tongrug en het hard gehemelte 1), kan natuurlijk onze sj (bij Donders, een enkele, bij Land twee consonanten) als palatalen sisklank vermelden. Maar dr. Boer verkondigt een regel of wat later de ketterij dat de t + j in tjingelen, jaartje enz. één enkelen klank representeeren; dat deze j als palataal wordt aangemerkt, daarmee kan men zeker vrede hebben, maar den draak te steken met den eerzamen grammaticus, die ‘nog steeds tj rustig voor twee klanken aanziet’, gaat wat ver. De ironie heeft haar grenzen: maar de wetenschap der klanken (voorloopig althans) nog niet. Ik ben zoo driest bovengenoemden spraakkunstenaar de hand boven 't hoofd te houden en ieder uit te noodigen de proef op de som te nemen door soortgelijke woorden eenige malen uit te spreken. Het gaat niet aan een rustig wandelaar te ontstellen door de bewering, dat hij zich eigenlijk maar op één been voortbeweegt en dus eigenlijk maar één been heeft. ‘Zonder lippen, tong, tanden of keel kan men geen klank uitspreken. Toch kan ieder h zeggen.’ Waar blijft dan de kehlkopfspirans, als Sievers de h noemt? Of is het strottenhoofd de keel? pg. 95 protesteert dr. Boer tegen Te Winkel's meening, die de w en j onder de ontploffingsgeluiden noemt. Ik protesteer tegen de miskenning onzer w: deze is òf bilabiaal, als in trouwen, huwen enz., òf labiodentaal b.v. in alle gevallen waar ze het woord begint: waar, wie, wonen enz. De labiodentale w is volkomen terecht door Land (pg. 30) als slagconsonant opgegeven. De bilabiale w is een fricatief. Over de j als beginletter durf ik me nog niet zoo beslist uitlaten, maar ik geloof dat dr. Boer gelijk heeft. De engte wordt niet geheel afgesloten, wat voor explosieven een conditio sine qua non is. pg. 97 beweert dr. B., dat in koninkje, Jantje, bloempje een ‘ontploffingsgeluid’ is ingelascht. Ik heb er niets tegen dat men zoo iets in een schoolboek leert: maar men gaat te ver als men eischt dat zoo iets geleerd worden moet. Dat de p in bloempje ‘is ingelascht’, spreekt van zelf, maar dat de t voor de j is weggevallen is niet minder evident; vg. hemd, hempt, hempie uit hemptie. De verkleiningsuitgangen zijn gelukkig in Middelnederlandsche eigennamen bewaard in dubbelen vorm: iaen en etiaen. Voor en alleer deze verklaard zijn (en ik zie geen kans het eerste suffix te verklaren zonder behulp der alleroudste inscripties in Brambach), is het wijs zeer bescheiden te zijn {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in het veroordeelen der ‘landläufige’ grammatica. Dat koninkje tot koning, als Mnl. koninc tot Nnl. koning staat, is waarlijk overbekend: het Nul. heeft de oude media verloren, het Mnl. verscherpte ze tot tenuis; vgl. voor de spirans liefje, liefie, huisie enz. pg. 98 Noot. Summo jure veroordeelt dr. B. op zijn wetenschappelijk standpunt § 20 mijner Bekn. Ned. Spr. Natuurlijk zijn de klinkers te onderscheiden naar hun dauer und klang. Maar van de termen open en gesloten durfde ik geen gebruik maken, omdat open klinkers in gesloten lettergrepen staan en gesloten vocalen in opene. Dit acht ik voor een jeugdig brein zóó verwarrend, dat ik niet geloof dat men met zulke termen veel nut kan stichten. De kunst is hier het kind te leeren spellen. Maar ik erken dat men een proef zou kunnen nemen in den geest van dr. B. Daarover oordeele de man der practijk. Het wordt thans tijd om te eindigen, want ik doe niets dan vitten. In het opstel van den geleerden Schrijver komen zooveel goede wenken voor, dat men hem dankbaar moet zijn voor de moeite om eenige bladzijden over elementaire zaken te vullen ten bate van het Algemeen. Alleen zou ik wenschen dat hij het vak, waarover hij gehandeld heeft, wat ernstiger en grondiger had beoefend. In onze taal is daarover weinig geschreven. En het verdienstelijke werk van den Heer Roorda is niet vrij van onnauwkeurigheden, waar hij zich aan het weergeven der Nederlandsche uitspraak waagt. De hoofdfout ligt hierin, dat de auteur zijn eigen dialect voor het normale Nederlandsch uitgeeft. Alles behalve algemeen, bepaald onhollandsch is de uitspraak het brood is duur, hij had laat gegeten (pg. 89), een loodlijn (pg. 94) enz. Is de Heer Roorda soms een Vries? Zijn d's zouden het mij doen vermoeden. We hopen van harte, dat in een tweede uitgave dergelijke onjuistheden zullen worden verbeterd, want voor den ernst, waarmede de geachte Schrijver zich van zijn taak gekweten heeft, heb ik niets dan lof. Leiden, 15 April '92. P.J. COSIJN. Antwoord AAN pROF. P.J. Cosijn. Van de mij door de redactie verleende plaatsruimte wensch ik gebruik te maken, om den hooggeleerden schrijver van bovenstaande bladzijden op de opmerkingen, die hij omtrent den inhoud van mijn opstel in het vorig nummer van dit tijdschrift ten beste geeft, zoo kort mogelijk te antwoorden. De meeste ergernis verwekte mijne beschouwing over de tweeklanken. Wil Prof. Cosijn van meening zijn, dat ik nooit van gliding-vowels heb hooren spreken, ja zelfs met de beginselen der klankphysiologie te eenemuale onbekend ben, zoo staat hem dit volkomen vrij; slechts is het onvoorzichtig, een zoo absoluut oordeel te gronden op een stuk, waarin duidelijk gezegd is, dat de physiologische zijde van het vraagstuk niet behandeld zal worden. Ik stelde mij op het standpunt van iemand, die alleen zijne ooren tot zijne dispositie heeft, zonder die geleerdheid te bezitten, die allen leerlingen en den meesten onderwijzers ontbreekt. Zoo iemand kan uitsluitend op vreemd gezag aannemen, dat ei een tweeklank, oe een enkelvoudige klinker is. Met gliding-vowels heeft de schooljeugd niets te maken. De vraag is, of bij het uitspreken van ei enz. twee klinkers gehoord worden. Prof. Cosijn kan hierop antwoorden, dat hij ze hoort, maar dit neemt niet weg, dat deze zaak wel degelijk voor discussie vatbaar is, want de ondervinding leert, dat de leerlingen bij het beoordeelen van de vraag, of men met enkelvoudige klinkers of met tweeklanken te doen heeft, zich eenvoudig door de teekens laten leiden. Wordt een klank aangeduid door 2 of meer verschillende teekens, dan noemen zij die een tweeklank, oe en eu zoowel als ou en ei, anders heet hij een enkelvoudige klinker. Wel een bewijs, dat er in de uitspraak niets is, waaraan zij zich weten te houden. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie schrijft: ‘dat er schadelijke waarheden bestaan, weet elk docent, die voor zijn taak berekend is,’ moet ook niet verlangen, dat men een leerling zal uitleggen, wat hij niet eens kan waarnemen. Prof. Cosijn citeert mijne woorden: ‘zonder lippen, tong, tanden of keel kan men geen klank uitspreken. Toch kan ieder h zeggen.’ Het citaat is niet volkomen juist. Er staat ‘zonder deze spraakwerktuigen enz,’ en daarmee wordt verwezen naar het voorgaande: ‘noch met de lippen, noch met tong of tanden, noch met de keel.’ Met opzet zijn hier tong en tanden te samen genoemd; immers werd hier niet mijne meening uitgesproken, maar slechts de in de spraakkunst heerschende opvatting gekenschetst. Wie de moeite neemt, de plaats over te lezen, zal zien, dat even te voren gesproken is van de gebruikelijke verdeeling in keelletters, tongof tandletters (die te recht niet onderscheiden worden) en lipletters. De aangehaalde woorden willen dus dit zeggen: ‘Wie leert, dat men zonder keel-, tong en tanden, of lippen geen medeklinker kan uitspreken, spreekt zich zelf tegen, wanneer hij daarna opmerkt, dat de h geen keelletter, geen tong- of tandletter, geen lipletter is.’ Dat h een kehlkopfspirant is, is bekend genoeg en valt in menig boek te lezen. In eene noot plaatste ik ze onder de keelletters. Waarom? Al weer, om de physiologische questie zooveel mogelijk ter zijde te laten. In een ruimer beteekenis is het strottenhoofd wel degelijk een deel van de keel; het ligt dus voor de hand, de h, die aldaar wordt gevormd, in eene populaire voorstelling, gelijk mijne schets was, onder de keelletters te plaatsen, wat zelfs in wetenschappelijke spraakkunsten thans nog algemeen de gewoonte is. Voor den leerling heeft deze opvatting het voordeel, dat deze naam hem althans een eind op weg helpt, terwijl hij hulpeloos staat, indien men hem leert, dat h eene aanblazing is, en daarom buiten het verband der overige medeklinkers staat. ‘En f dan?’ zal hij vragen. Het verschil tusschen media en tenuis wordt in de landläufige grammatica, gelijk reeds de nederlandsche namen aanduiden, zóó gekarakteriseerd, dat de media zacht, de tenuis scherp is. Dat de eerste in 't Nederlandsch stemtoon heeft, de tweede niet, wordt gewoonlijk niet geleerd, en ik kan er bijvoegen als mijne persoonlijke ondervinding, dat de weinige door mij aangewende pogingen, om dit verschil aan de leerlingen duidelijk te maken, slechts zelden veel gevolg hadden. Maar hoe kan men in boeken, waarin van geen stemtoon gesproken wordt, het onderscheid tusschen media en lenis leeren? Het is m.i. van het standpunt der schoolgrammatica volkomen juist, te leeren, dat g het zachte ontploffingsgeluid der keelklanken is, ontstaan uit k en geschreven als k, en wie dit voorstelt, behoeft daarom nog niet iemand te zijn ‘die in klankphysiologische questies op eigen gezag dwaalt.’ Dat de wisseling, van ng met nk uit een historisch oogpunt toevoeging van eene k is, heb ik nergens beweerd. Wel dat zij dit uit een oogpunt van uitspraak is. De alledaagsche spraakkunst beschouwd ng als het normale; vandaar dat zij niet spreekt van eene wisseling maar van een overgang van ng in nk. Ik heb er niets tegen. Mits men dan ook dezen overgang niet eene verscherping noeme, wat nog steeds geschiedt, maar eene toevoeging, want het is nu eenmaal een feit, dat men nk uitspreekt als ng + k. Om dit feit te constateeren, zijn geene inscripties noodig. Te recht merkt Prof. Cosijn op, dat er in het Nederlandsch tweeërlei w bestaat. Het is waar, dat de labiodentale w een explosieve klank is; maar dit toe te geven is toch geheel iets anders dan w en j ohne weiteres voor ontploffingsgeluiden te verklaren. Ik heb slechts in 't voorbijgaan op deze fout gewezen, zonder eene eigen meening over de vorming van j en w uit te spreken. Toegeven moet ik, dat het eene vergissing was, tj eenen enkelen klank te noemen. Hier heb ik mij onjuist uitgedrukt; ik neem de gelegenheid waar, om op te merken, dat mijne bedoeling slechts was, er op te wijzen, dat tj niet = t + j is, maar een palatale, zij het dan ook gemouilleerde klank. Ziehier, wat ik op prof. Cosijn's critiek meen te moeten antwoorden. Wie aan mijn opstel de eischen stelt, die men aan een leerboek der physiologie kan stellen, zal er zeker nog heel wat meer op aan te merken vinden. Ik verzoek echter de lezers van Taal en Letteren, het werk niet als zoodanig te beschouwen, maar als den arbeid van een onderwijzer, die met het oog op de practijk iets tot verbetering van de bestaande schoolboeken heeft willen bijdragen. Leeuwarden, 27 April 1892. R.C. BOER. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Middelnederlandsch. 1. Die bouc van seden, een mndl. zedekundig leerdicht ... opnieuw uitgegeven en toegelicht door W.H.D. Suringar 1). - Leiden, Gebr. van der Hoek, 1891. - XL + 196 in 8o. - f 2.50. ‘Een bundel lessen van levenswijsheid voor onderscheiden toestanden in grooteren getale dan ergens elders is bijeengebracht, die ons in menig opzicht kunnen bekend maken met de maatschappelijke denkbeelden in de veertiende eeuw, en de hoogte aanwijzen van de destijds heerschende beschaving, gelijk ook van de toen gebruikelijke manier van het opvoeden der jeugd’.... dat is de inhoud van dit mndl. rijmwerk. Veel van wat toen goed, smaakvol, deftig was, vindt men nu nog alleen onder de arme bevolking, vaak nog maar in de uithoeken van het land en in de achterbuurten van de steden 2); men zal op zulke dingen stuiten als men dit ‘Sedenbouc’ doorleest. Het is vol van kultuurhistorische bizonderheden: zoo valle men niet met de deur in huis - alleen verklaarbaar als men sommige ouderwetsche arbeiderswoningen, zonder portalen kent - maar (vs. 585) eer du in die dore sult gaen die du vints besloten staen saltu hoesten ofte spreken niet metter druust die dore opsteken. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Men merkt, aankloppen leert het ‘bouc’ niet. Nog een ander: min of meer gewijzigd, kent men: men sal ghegeven paert niet zien in den mont, maar ons ‘bouc’ laat er nog op volgen: ‘no tusschen die dien’; dit slot geeft misschien wat voor de hippologie van de ME.; is het nog een middel om de paardeouderdom te bepalen? Is het misschien kieschheidshalve later weggelaten? In de westhelft van Europa gold in de ME. maar een godsdienst: de R.-C. Die vormde het internationaal verband; thans door andere vervangen, of ook niet vervangen. Die omsloot alle staatsinrichting, werkte in alles. Misdeed men, men werd buiten dit verband, derhalve buiten de maatschappij gesteld. Anders geloovigen stonden eo ipso er buiten, zij hoorden niet tot de menschen; zij waren vogelvrij. Eerst met de hervorming kwam hierin verandering. Dit verklaart waarom in de XIVe eeuw geleeraard wordt: (vs. 69) Ne doe dinen evenkerstin niet Dattu niet wilds datti geschiet. En vs. 93: Dune moets oec niet lieghen Noch dinen evenkerstin bedrieghen Loghene es onwert ende sonde groot Want so slaet die ziele ter doot. Terwijl in Cats zijn Trouringh, ‘die codex voor maatschappelijke plichten in de XVIIe eeuw’, of in zijn Spieghel van den ouden en den jongen tijd, of in zijne andere werken al een andere opvatting gepreekt wordt. De veranderde maatschappelijke toestand maakt juist Cats, het type der krachtige XVIIe eeuwsche Nederlanders, zoo gewichtig voor de kennis van dien tijd 1). Het ‘zedenboek’ en Cats kunnen met elkaar vergeleken; praktische levenswijsheid, geen geleerde bespiegeling en wijze theoriën is een kenmerk van beide. De lessen in het ‘Sedenbouc’ waren bestemd voor de toenmalige beschaafden. Voor wie schreef men ook anders boeken? Het gewone publiek kon niet lezen; de ridders zelfs vaak evenmin. Het was een boek voor oud en jong, hoog en laag. Onze zedemeester geeft welmeenend ‘raad, wat men doen en laten moet om een onberispelijk leven te leiden en door zijn medemenschen voor verstandig en wellevend gehouden te worden: waarbij ook soms, ter nadere overtuiging, een algemeen bekend {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekwoord door hem is te pas gebracht; van welken greep de meeste moralisten, zoowel van vroeger als later tijden, zich bediend hebben. Hij leert alzoo wat de Franschman savoir vivre noemt, waarom dit leerdicht zou kunnen genoemd worden Wellevendheidsleer of Wellevenskunst.’ Ik stel me voor dat deze Wellevenskunst in de scholen gelezen werd; evenals de Disticha Catonis 1), een soortgelijk werk. Het was ook een stichtelijk leesboek voor het huisgezin, waar men ten minste die kunst verstond: vrouwen waren hierin veelal meer bedreven dan de mannen. Misschien ook voor vereenigingen en congregaties, geestelijken en niet-geestelijken, waar men elkaar wilde opvoeden en stichten. Iets als de werken van Cats in later eeuw; alleen, de exemplaren waren schaarscher. Het stond niet alleen. Er waren er meer van dit soort, die Dr. Suringar in de Inleiding bespreekt. Hun meedeelingen nemen zij uit allerlei gezaghebbende ‘autores’: zoo noemt de Spiegel der Jongers op: David, Seneca, Cato, Augustinus, Gregorius, Iheronimus, Salomon, Sinte Pauwels, Sinte Matheus, Aristoteles, Boecius en AEneas Silvius. Behalve den Bijbel zegt onze moralist nergens waar hij het zijne vandaan haalt, evenmin wie zijn autoriteiten zijn. Dr. Suringar heeft ze echter uitgevonden. Een daarvan 2) heeft onze moralist in het eerste gedeelte van zijn leerdicht, ‘nagenoeg op den voet gevolgd, waar hij, soms iets in zijn geheel, soms slechts gedeeltelijk, overneemt; terwijl eene doorloopende vergelijking van beide stukken aantoont, dat hij ook wel eens alleen naar aanleiding van enkele woorden van dezen zegsman, een voorschrift gegeven heeft. Doch uit de beide andere 3) leerboeken, eveneens in het latijn geschreven, is slechts hier en daar een greep door hem gedaan’ 4). Uit een omwerking van een latere latijnsche gnomoloog (een verzameling Spreuken) 5) is ook een gedeelte overgenomen. Het is dus een soort Bloemlezing, die in het Comburgsch hs. geschreven staat. Nu is er ook nog een verzameling in een Audenaardsch en in een Haagsch hs. Het eerste ‘bevat slechts 383 verzen, die zelfs niet een doorloopend geheel van ons gedicht uitmaken, maar onderscheidene stukken daarvan bevatten, zoodat hier eigenlijk geen sprake kan zijn van een hs., maar slechts van onsamenhangende fragmenten 6). Wat meer is, hij die het afschrift vervaardigde, (heeft) zich veroorloofd in sommige verzen zooveel veranderingen te maken, dat zijn werk bijna voor eene omwerking van den {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst moet gehouden worden. En zelfs is de afschrijver zoo verre gegaan, dat hij hier en daar eenige verzen heeft ingelascht, waarvan althans in het Comburger hs. geen spoor gevonden wordt. Ook moet nog worden opgemerkt dat hier de lezer wel soms met “vrient”, maar meestal met “zoon” wordt toegesproken 1).’ Een omwerking, die zooveel afwijkende lezingen aanbiedt, dat zij kwalijk onder den tekst zouden te plaatsen zijn geweest; kan dit niet even goed een vrije bewerking wezen? Evenals die in het Haagsche hs.? Zelve noemt de uitgever dit laatste ‘eene Bloemlezing, die uit de werken van onderscheiden dichters’ tezamen gebracht is. Die in 't Comburger hs. is er evenzeer een, gedeeltelijk naar een latijnsche ‘Vorlage’; maar waarom de andere niet evengoed? Zulk soort zijn er wel meer 2). Ik stel mij het ontstaan van zoo'n Bundel dus voor. Evenals er, 't meest nu zeker wel, onder de minder ontwikkelden nog gevonden worden, die cahiers aanleggen voor het opteekenen van spreuken, eigenaardige gezegden, aardigheden, zoo deden toen de ontwikkelden 3). Men moest zich op die wijs behelpen. Nu worden dergelijke Bloemlezingen vaak in den vorm van een scheurkalender of verjaarboekje gedrukt. Er mee op éen lijn staan de alba en liederenverzamelingen uit die dagen en later. Het leven was intiemer dan hedendaags; men wist meer van elkaar, kende elkaar veel beter. Vernamen nu anderen van zoodanig werk, dan vroegen ze dat ter leen en schreven het af, met meer of minder wijziging. Men vroeg niet naar die nauwkeurigheid die we nu van een kopie eischen. Vaak kreeg een zin den vorm, waarin de afschrijver dien had hooren gebruiken - vele waren ook spreekwoordelijk 4) - er werd dus in omgewerkt. Maar ook, een bewerker hingen vaak de oude lessen nog in zijn geheugen; en zoo kon eenzelfde maar later gemaakt werk veel gelijkenis hebben met een ouder, zonder daarvan een omwerking of sterk gewijzigd afschrift te zijn 5). En, dezelfde b.v. latijnsche ‘Vorlage’ kon door verschillende personen, meer of minder daartoe in staat, overgezet wezen. Nu kunnen we, met de ‘Vorlage’ voor ons, wel zeggen, dat de eene tekst beter lezing heeft dan de andere; maar geeft dit de vrijheid de slechtere daarnaar te verbeteren? Maar de afschrijver zal die tekst bedorven hebben! Er waren wel slapende, suffende afschrijvers, maar er waren toch zeker ook, die toen deden wat nu b.v. Busken Huet, van Vloten, Slothouwer in Pan- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} theon-edities deden: op eigen houtje hun schrijver verbeteren. Wie staat er voor in dat die minder juiste regels niet van den auteur zelve afkomstig zijn? Of omgekeerd, wie levert het bewijs dat de betere, zinrijker tekst niet te danken is aan den afschrijver 1)? Alleen, waar een tekst klaarblijkelijke onzin heeft, mag die verbeterd. Maar ook hiermee moet voorzichtig gehandeld. Als ik zie hoe door verschillende uitgevers om deze reden plaatsen worden veranderd, terwijl zij b.v. voor mndl. liederen 2) dergelijke zeker onaangeroerd zouden laten, met het zeggen: men moet er veel bij begrijpen; dan vraag ik: waarom past men dat elders niet evenzeer toe? Men zal dan gewrongen verklaringen krijgen; daarvoor is men bang; men geeft het dus in een vorm, die voor ons eenvoudiger, klaarder uitlegbaar is; maar was het ook gewrongen voor den eigenlijken vervaardiger? Zullen niet met eenige eeuwen sommige teksten van onze beste auteurs worden verbeterd, omdat men ze dan voor gewrongen houdt? Of is dit zoo onwaarschijnlijk? En met die veranderingen, die m.i. zoo vaak onredelijk gemotiveerd zijn, doet men omtrent ME. boeken en hss. een heel andere opvatting krijgen dan wel de werkelijke is. Terecht - een prijs voor dit boek - plaatste onze uitgever dan ook de verschillende redacties achter elkaar. Er zijn geen grafische gegevens toch - de eenige die iets kunnen beslissen - om aan te geven dat het eene hs. een afschrift is van het andere 3). Hij knutselt ze niet door elkaar. Zelfs waar de eene lezing onverstaanbaar is, worden de andere meestal ter verduidelijking alleen aangehaald, b.v. bij vs. 261 4), 376 4), 381, of 453, 487 en 551; zelfs is voorzichtig gehandeld bij 589, 605, 617, 657, 968, 997, 1065, 1076, 1115. Daarentegen moest b.v. 253, 364, 414, 421, 600, 634, 647, 674, 765, 811, 897, 906, 992, 1024, 1117 verbeterd. De tekst is dus niet zonder kritiek afgedrukt, aan de geloofwaardigheid van het hs. is echter recht gedaan 5); van nagenoeg elke verandering is rekenschap gegeven. Toch zijn m.i. niet alle nog noodig. Daar niet waarschijnlijk is dat binnen zekeren tijd een nieuwe uitgaaf zal verschijnen - wat ook onnoodig is - noteer ik hier die veranderingen welke anders alleen bij een editie ter sprake komen. Zoo staat in het hs. ‘knapen’, waar de uitgever dit in ‘cnapen’ (769) verandert; gelts (493), biet (591), wilds (70), vgl. van Helten 295; verechten (133) met éen r, wijzend op {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} een toonloos geworden voorvoegsel vĕe(r), met een nog wel als vě gehoorde uitspraak? - daventuere (289); veryan (293); yemene (312) enz.; doemen (455, 471), vgl. van Helten 90; geselscepe (540); tafele (597); sijsyn (860) 1). Het pronomen ‘di’ vindt men als ‘die’ geschreven (324, 351, 666, 935), waarover men van Helten § 330a zie: ‘vaak buiten als 't in rijm’ ‘di’; daarentegen ‘die’ als ‘di’ (692, 942), van Helten § 347, Opm. Van meer belang zijn andere wijzigingen: ‘claerhoit’ is in ‘clareit’ (445) verandert; vgl. clarheit, en van Helten § 63? - ‘Prijs’ (573) is ook masc. gen. vgl. van Helten, blz. 310, i.i.; en daarom moet ‘diene’ niet in ‘diese’ veranderd. - ‘Scrifture’ (244) leest het hs., vgl. daaromtrent van Helten, blz. 366/7, Stoett, blz. 65. - ‘Ordinen’ (373), vgl. het Glossarium. - Zelfs is de vraag of ‘beelde’ (247) als dat. plur. niet blijven moet; vaak is toch de plur. in alle naamvallen gelijk, vgl. van Helten § 260, en blz. 331, noot - ‘ghesent’ is zeker niet in ‘ghesint’ (359) te veranderen, vgl. van Helten § 26c, 201. - Moet ‘ghevest du’ (82) wel veranderd? en ‘wat du’ (566)? - Terecht is 634 ‘etet’ in ‘eet’, om het rijm verbeterd, omtrent de vorm-zelf, zie van Helten, blz. 252. - De imperatief sing. eindigt in het hs. eenige malen op -t: merct (308), verwerret (556), drinct (598), ghedinct (726). Ofschoon van Helten in § 214 zijner mndl. Spraakl. geen enkel voorbeeld opteekent van imp. sing. op -t, maar vele op -e, of zelfs zonder suffix, noteert, vraag ik me af of bovengestelde vormen moeten veranderd 2); gewoon toch is de verwarring dat bij het pron. du het verbum in 't meerv. staat, evenals bij ghi in 't enkelv., zelfs zijn vormen gemengd (du segts); zou de imperat. daarvan vrij gebleven wezen? Du dan salt (566) moet niet veranderd, vgl. van Helten § 210a; vgl. echter ook 510. Wijs (266), imper. zonder uitgang, vgl. idem § 214. Over ‘begrijp men’, (100) vgl. van Helten § 213b. Is ‘siedmen’ (206) te vergelijken met ons ‘hier mangeld men’? - ‘Berouwen’ kon ook de nom. rei hebben, moet ‘dine’ (106) dus wel in ‘dire’ veranderd? ‘Beromen’ heeft in den regel de gen. rei bij zich, maar vs. 1069 staat ‘dine quade daet’, vgl. zelfs ‘hem beromen’, Praet 1798: ‘so mach ict mi bet beromen’; Amand I, 5176: ‘dienst, dien ic mochte mi beroemen’. Er zullen nog wel meer plaatsen wezen, maar in de genormaliseerde teksten heeft men die natuurlijk wel verbeterd. - ‘Begints eten’ (640) is onnoodig in ‘begints met eten’ veranderd, vgl. Verdam I, 706, vooral 3). Zoo dunkt mij ook niet noodzakelijk ‘metten wine’ in ‘met wine’ (642) te veranderen. Zoo zal ook 22, 151: ‘van den paradise’ wel moeten blijven. Enkele opmerkingen over den tekst en de Aanteek. nog. Bij vs. 309 is wel Malegys aangehaald, maar niet de veel meer gelezen Reynaert (I, 182). {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij vs. 371 mist men Verdam's conjectuur ‘sermoen’ (Wdbk., i.v. ghemeene). - Vs. 374: In het Ned. Bibl. Arch. no. 2, wordt dit BvS. ook besproken. Om dezen regel brengt de Red. het tot de XIIIe eeuw, waarmee vs. 698 niet strijdt. Is echter dit spreekwoord, ontstaan tijdens de kruistochten, later niet meer gebruikt? Vgl. ons: Bid eenmaal, als je op zee; tweemaal, als je in den oorlog; driemaal, als je trouwen gaat! In hoelang hebben wij Nederlanders geen oorlog gevoerd. - Vs. 413 vv.: De daar aangehaalde 5 claves staan in von Richthofen, Fries. Rechtsquellen 342; Hettema, Oudfriesche Wetten, I, 46/7. - In vs. 473 moet, dunkt mij, ‘stief’ vóor ‘vader’ blijven. Ik vraag ook of in 't mndl. dergelijke constructies - zelden wel is waar, maar dan toch - voorkomen als het hs. heeft; het omgekeerde van 't geen we nu in den tekst hebben. - Blijkt uit het rijm van 551/2, dat althans die strofe uit het duitsch is vertaald (tue: zue?) Een nauwkeuriger onderzoek dan waarvoor ik nu gelegenheid heb, zou hierin kunnen beslissen 1). Bij vs. 698 had naar Goede Boerden, blz. 38, 47/8, moeten verwezen. - 713. Hierbij is thans Dr. Stoett, Tijdschr. X, 118, aan te halen. - 762. zal de lezing van 't hs.: ‘ouden’ wel moeten blijven. - Ad vs. 775, vgl. Reyn. I, 1075. - 796-800, vgl.? Reyn. I, 1980. - 803. verdoemt, zie 't Glossar.; is er ‘verdoert’ (hs. verdoe't) te lezen? - 908. den lieden (hs.) is wel dat. plur. en is beter dan ‘der lieder’. - Kan in 968 ook ‘beuulet’ gelezen? - 1007. Vgl. Reynaert I, 672, te veel gelezen om hier niet bij aangehaald. - 1035. Kan ‘nie’ niet blijven, of als dialectisch = niet, of soms als ‘nie’ = nooit? - 1042. In voce pec, zie 't Gloss., had naar Strof. Ged. Martyn I, 23: ‘den helsce pit’ (put) eveneens moeten verwezen. Dit is een goede uitgave. De teksten zijn nauwkeurig naar de hss. afgedrukt, except het Audenaersche. Zelfs de scheiding der woorden is genoteerd. Niet echter of een woord meer of minder leesbaar is. Ook zijn ten onrechte weggelaten de ‘autoriteiten’ bij het Haagsch fragment, al schijnen zij fictief (zie blz. XXXVI). Zij konden op weg helpen bij het ontdekken van verwante hss. enz. De Aanteekeningen bevatten tal van gelijkluidende plaatsen - latijn als mnederl.; - menige opmerking ook van indirect belang, is er tusschenin gelascht; grammatische eigenaardigheden zijn verklaard; nog al eens een betere lezing, ook in de vergeleken teksten, voorgeslagen. Er is een zekere onregelmatigheid evenwel. Soms zijn in de Aanteek. de plaatsen besproken en verbeterd, soms ook in het Glossarium; men dient derhalve zoowel de Aant. als het Glossar. na te slaan 3). 2) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit flinke, uitvoerige Glossarium besluit het boek; veel plaatsen zijn om te vergelijken geregeld aangehaald; waar 't noodig scheen, is naar 't mdnl. Wdbk. verwezen; die naar vele bestaande glossaria brengen den raadpleger op 't spoor. Vaak is van 't mndl. woord het synoniem of het tegengestelde opgeteekend. Vele bizonderheden zijn er tusschen gevlochten. Soms evenwel is wel de conjectuur - b.v. ‘ontfaen’, blz. 63 - opgenomen, maar niet de lezing van het hs. - b.v. ‘sparen’ -. Bij ‘scolaken’ moet nu naar Verdam, Tijdschr. X, 5 verwezen; evenals bij ‘yeke’, ald. III, 204. ‘'t Recht’ zal wel het Rom. keizersrecht wezen, vgl. Zoepfl. e.a. Ik heb wat veel over dit werk geschreven. Omdat ik meen dat deze uitgave uitnemend geschikt is voor hem, die zijn studie verder, dieper wil doorzetten, nadat hij uit Verwijs' Bloemlezing eerst een overzicht van het middelnederlandsch heeft gekregen. Misschien is 't zelfs nog beter, dat hij tegelijk ook met ‘Die Bouc van Seden’ begint; zoowel om de inrichting van den tekst, door verschillende kleinigheden gemakkelijk gemaakt voor den beginner, als de Aanteekeningen en het Glossarium. Daaruit is voor hem een fonds bijeen te brengen, dat hij later makkelijk kan vermeerderen. B.H. Sprokkel. Akkerleven van Hubert Cornelisz. Poot. Het fraaie en overbekende gedicht van H. Cz. Poot, Akkerleven getiteld, wordt zooals bekend is hier en daar ontsierd door zeer onhollandsche natuurtafereelen. Uitdrukkingen b.v. als: ‘zijn gladde mellekkoeien in een bogtigh dal hoort loeien’, - ‘daar een levendige vliet van de steile rotsen schiet’, - ‘perst hem most, most, die slechts wat moeite kost’ -, kunnen onmogelijk het gevolg zijn van eigen natuurbeschouwing, maar zijn zeer zeker reminiscensen van vroegere lectuur. Een vergelijking van den bekenden epodos van Horatius: Beatus ille qui procul negotiis etc. volgens de prozavertaling van Vondel, met Poots gedicht levert ons dan ook al dadelijk het bewijs. Woordelijk vinden wij daar: ‘of in een boghtigh dal zijne loeiende koeien dwaelen ziet’, - ‘terwijl het water van de steile klippen afschiet’, - ‘en zoeten most uit een versch vat tappende’. Eene nadere vergelijking tusschen het gedicht van Poot en Vondels prozavertaling loont de moeite. Vele trekken en beelden zijn letterlijk ontleend aan Horatius' lierzang. Grijpskerk. K. POLL. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedeelingen over boekwerken. De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn Hss. uitgegeven door Dr. J.A. Worp. Eerste Deel. 1607 tot 1623. - Groningen, J.B. Wolters. 1892. - Groot 8o. - f 2.90. Het is te hopen, dat het doen verschijnen van de volledige uitgave der gedichten van Huygens, naar zijn Hss. door Dr. J.A. Worp, voor den uitgever eene even gelukkige onderneming zal blijken, als het zien verschijnen ervan voor de letterkundige wereld een heuglijk feit is. Durf ik voor het eerste niet instaan, het laatste meen ik zonder vrees voor veel tegenspraak te mogen vaststellen. Van welke beteekenis het werk is, op welke wijze het door den bewerker is aangevat, leeren wij uit het eerste deel, dat onlangs verschenen is. Niet alleen maken wij in deze uitgave kennis met vele tot nog toe ongedrukte gedichten, maar wij worden in staat gesteld van de meeste bekende en onbekende verzen te zien, hoe H. ze neerschreef, en welke veranderingen hij er later in aangebracht heeft. Daarbij maken verschillende aanteekeningen, vooral van biograph. aard, het begrijpen van den tekst gemakkelijker. Voorzeker is de arbeid, door Dr. Worp begonnen, eerbiedwekkend te noemen. Brengt het kiezen uit verschillende stukken voor eenen uit te geven tekst den bewerker somtijds reeds in tweestrijd, hoeveel te moeilijker is het te beslissen, hoe men handelen moet, waar verschillende handschriften aanwezig zijn, die zelf weder op verschillende tijden door den dichter herzien zijn. Consequentie in alle opzichten is dan dikwijls onmogelijk. Over 't algemeen kan men den bewerker dezer uitgave niet anders dan lof toe zwaaien over de wijze, waarop hij zich een gedragslijn getrokken heeft. Zoo duidelijk mogelijk een overzicht te geven van de dichterlijke werkzaamheid van H. gedurende elk tijdperk van zijn leven, dus de gedichten te geven in den vorm, waarin ze ontstonden, met bijvoeging van de later aangebrachte veranderingen, dat is zijn streven geweest. Onder de moeilijkst op te lossen kwesties behoorde zeker de volgende: Hoe te handelen met wijzigingen in het Hss.? Zijn ze merkbaar van lateren datum, en is het doorgehaalde goed leesbaar, dan is de oplossing niet bezwaarlijk; maar de wijziging kan niet merkbaar uit lateren tijd, of het doorgehaalde niet duidelijk zijn: in dat geval is de verandering overgenomen. En m.i. terecht; immers de doorhaling kan onder 't schrijven, of althans onder het overzien gemaakt, en de verbetering dus toch den oorspronkelijken vorm voorstellen, terwijl, bij onduidelijkheid van 't oorspronkelijke, veronderstellen, raden altijd hachelijk is. Is de oorspronkelijke vorm wel leesbaar, dan wordt deze aan den voet der bladzijde vermeld. Ook de vraag: op welken datum een gedicht te stellen, indien die van den aanvang en die van de voltooiing ver uiteen liggen, moest opgelost worden. Zeker zou het, op zich zelf beschouwd, de voorkeur verdienen zich aan dien van den aanvang te houden, welke die van het ontwerpen is; doch in de meeste gevallen is alleen de tijd der voleindiging bekend, daarom heeft de bewerker voor de regelmaat steeds dezen gekozen, met vermelding evenwel van den anderen datum, waar die bekend was. Grooter moeilijkheid is gelegen in het rangschikken naar de chronol. volgorde van ongedateerde gedichten. Ook hierin geloof ik, dat de Heer Worp over 't algemeen goed geslaagd is; wel ware hier en daar eenige meerdere motiveering gewenscht. Hoeveel nauwlettende zorg en hoeveel inspanning verder het ontcijferen zelf en vergelijken van dikwijls in haast geschreven handschriften vordert, dat behoef ik, dunkt mij, niet nader te betoogen. Eène {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats is er, waar ik geloof een zeker spreekwoord omtrent Homerus te mogen toepassen. Ik bedoel vs. 454 van 't Cost. M. (Worp, bl. 257), waar wij lezen: ‘na 't rijsen’, terwijl al de uitgaven, die ik kon vergelijken, ‘na 't prijsen’ hebben. Is dit geene vergissing of drukfout, dan had aan den voet der bl. vermeld moeten zijn, dat al de drukken hier van het Hs. afwijken. Een fout zou verder kunnen schuilen, maar ik twijfel zelf, in vs. 33 van C.M., waar we lezen: ‘Twee sierelijcke niet maer sinnelijcke, brauwen’, terwijl de verschillende drukken hebben: ‘Twee sinnelicke meer dan sienelicke brauwen’. Sierlijk is mogelijk, maar zienlijk meer te verwachten. 1) Is het eerste deel van Huygens' Gedichten als proeve voor het geheel belangrijk, ook op zichzelf is het zeker een der belangrijkste deelen. Het bevat toch behalve twee der meest gelezen werken ('t Voorh. en Cost. M.) vele tot nu toe ongedrukte verzen, vooral uit jeugd en jongelingstijd. Iets aantrekkelijks ligt er steeds in 't aanschouwen van het eerste klapwieken van den dichterlijken geest - al treedt in H.'s werken het vernuft te veel op den voorgrond, dichterlijken aanleg zal men hem toch zeker niet ontzeggen? -; hoe kan men zich de stemming voorstellen van den elfjarige, toen hij den 17 Dec. 1607 ‘sub vesperam’ op het cahier, waarin hij zijne pennevruchten wilde verzamelen, met jongensachtigen overmoed schreef: ‘Non est mortale quod opto’, al noemde hij zijn werk slechts ‘versiculi’. Belangwekkend zijn die verzen ook voor de kennis van zijn karakter en zijne levensomstandigheden. Ook de gedichten, tot enkele jonge dames gericht, werpen een, zoo niet altijd nieuw, dan toch helderder licht op de geschiedenis van zijn gemoedsleven. En wat den bekenden gedichten aangaat, de tekstverklaring wordt ten zeerste ge- baat door het naast elkaar opgeven van verschillende lezingen en noten, zoowel van de uitgaven 1) als van de Hss. 2). Uit die verschillende lezingen zien wij ook, hoe H. trachtte den vorm vloeiender te maken, somtijds met verlies van innerlijke schoonheid (o.a. Cost. M. vs. 14). Meermalen zijn de veranderingen geene verbeteringen (o.a. Voorh. vs. 447). Slechts eene korte aankondiging, geene beoordeeling wilde ik geven; ik eindig dus met deze uitgave van Huygens' gedichten dringend aan te bevelen bij allen, die belangstellen in onze letterkunde, en vooral bij hen, die gaarne wat dieper doordringen in de kennis van de meesterwerken onzer zeventiende eeuwsche dichters. Een uitgave van de dichtwerken van Huygens verdient den steun van het Nederlandsche volk, al moge de nieuwere kunsttheoriën eene andere richting uitwijzen, dan die hij de ware geloofde. den Haag, Mei, 1892. Dr. C.H. Ph. Meyer. Een inleiding tot Vondel, door Albert Verwey. - Amsterdam, 1892. W. Versluis. - f 7.20. le Aflevering. Voor eenige weken werd ik, en velen met mij, aangenaam verrast door een prospectus, dat de spoedige verschijning eener Inleiding tot Vondel van Albert Verwey aankondigde en motiveerde. Dit werk, zoo luidde het, zou de mooiste en kenmerkendste verzen van Vondel bevatten ‘met, erdoor-heen, losse volzinnen en stukjes proza, waarin de schrijver het mooie en kenmerkende van die verzen en van Vondel bespreekt’. Het doel zou zijn ‘den lezer in te leiden tot en aan hem {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} voortestellen den heelen Vondel, in zijn aard en ontwikkeling, zóo dat ieder, die dit boek gelezen heeft Vondel kent’, en daardoor misschien lust zou krijgen, ‘ook de massa van zijn werk in te zien’. Vooral zou de Heer Verwey wijzen op het mooie van Vondel, en zou hij die mooiheid niet ‘wegstoppen achter geleerde noten, die, terwijl ze duizenden kleinigheden van een dichtstuk afzonderlijk zien laten, de aandacht afleiden van het eenige, dat vóor alles belangrijk is: het karakteristieke mooi van het Geheel’. Ter wille van den lezer zou de spelling gemoderniseerd worden. De op die wijze uitgegeven stukken zouden ‘voor leeken leesbaarder zijn’. Hier heb ik een bedenking: is zonder taalkundige, historische en litterair-historische uitlegging Vondel voor leeken wel recht leesbaar? Ik geloof niet: Vondel staat in tijd en kunstrichting te ver van ons, om zonder uitlegging door leeken goed te kunnen worden gevat. Een paar voorbeelden, genomen uit stukken, die in de nu verschenen eerste aflevering van Verwey's werk opgenomen zijn. In de Rei van Eubeërs uit den Palamedes wordt het geluk beschreven van den ‘burgerboer’, die niet bang behoeft te zijn voor allerlei gevaren, die den ‘man van staat’ bedreigen. Ook schuilt hij voor de poenjerts vrij Die, achter de tapisserij Den man van staat het lijf ontzeggen, En zijne voorspoed lagen leggen. Van een leek kan men niet verwachten, dat hij dit van zelf begrijpt. Is het nu niet aangenaam en dienstig voor hem, als een korte noot hem leert, dat eertijds de zaalmuren der paleizen met tapijten waren behangen, achter welke nog ruimte genoeg was om zich te verschuilen. Men kan dan daarbij verwijzen naar Hamlet, die den achter het tapijt luistervinkenden Polonius doodsteekt. Daarmede is de lezer dan geheel en pays de connaissance, 't geen het begrijpen van Vondel ten goede komt. De mythologische inkleeding van de Geboortklok van Willem van Nassau moet wel op den leek een vreemden indruk maken. Hij zal vertrouwelijker worden met dat mooie gedicht, als men hem leert, dat Vondel hierin een in zijn tijd zeer geliefden stijl volgt, die niet alleen is de poëzie, maar ook in de andere kunsten veelvuldig aangetroffen wordt. Het is geheel dezelfde stijl, dien b.v. Rubens volgt in zijn ten jare 1625 voltooide tafereelen uit het leven van Maria de Medicis, die in het Louvre hangen. Al licht heeft de lezer die tafereelen gezien of daarvan gehoord en - ziedaar hem weer een stap nader tot Vondel gebracht. In het zelfde gedicht leest men in een beschrijving van sterren en sterrebeelden: In 't noorden grimt de beer, in 't zuiden pruilt de pauw. Bij ons beteekent pruilen nagenoeg: uit zijn humeur zijn. Hoe wint Vondel, als ons even gezegd wordt, dat in pruilen oorspronkelijk het begrip van trots ligt, vgl. het Eng. proud, waarmee pruilen samenhangt. Nu blijkt het woord op deze plaats het juiste, het eenig juiste te zijn. En wat beteekent in het begin van den Rijnstroom: Gij koomt uit Zwitsersche Alpen springen, Als hoofd-aâr der begaafde Euroop? Natuurlijk niet ons begaafd, maar kan het ook zijn: rijk, vgl. Got. gabei = rijkdom, zoodat Vondel hier Europa en haar stroomen met een rijke zilvermijn en haar aderen vergelijkt? Wat de spelling aangaat, die is voor het begrijpen van een dichter natuurlijk slechts daar van belang, waar zij dienstig is voor het vaststellen der beteekenis van een woord. Waartoe haar gemoderniseerd? Ik voor mij heb ook hierin Vondel liefst onversneden. Ook voor den leek heeft de oude spelling geen bezwaren: met een weinigje oplettendheid is hij er in een oogenblik achter. Voor den bewerker is het overbrengen puur tijdverlies. Nu meene men niet, dat ik deze bedenkingen uitgesproken heb om het werk van den Heer Verwey kwaad te doen, of om een oratio pro domo te houden; ik wilde ze onder zijn en anderer aandacht brengen in de hoop daardoor een verkeerde meening te helpen opruimen. Waar in het prospectus scheiding gemaakt wordt tusschen hen, die door een dichter verheugd, en hen, die door een dichter geleerd willen worden, kies ik dadelijk partij voor de eersten, echter niet zonder een klacht over de, schijnt het, onoverkomelijke schoolschheid, die, volgens den Heer Verwey, die scheiding nog altijd tot een werkelijkheid maakt. Alle door mij voorgestane uitlegging is ook voor mij slechts hulpmiddel. En nu is het maar al te waar, dat het hulp- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} middel zich te vaak als iets zelfstandigs op den voorgrond dringt. Den Heer Verwey ben ik dankbaar, dat hij - is het voor het eerst? - wil wijzen op het mooie, het enkel mooie van Vondel, al had ik gaarne gezien, dat hij ook aan den noodzakelijken onderbouw der Vondelstudie had willen medewerken. De eerste aflevering der Inleiding ligt nu, als ik zeide, voor mij en blijkt overeen te komen met de beginselen van het Prospectus. Zij geeft de beide eerste hoofdstukken en het begin van het derde. Het eerste brengt ons tot ongeveer 1624; het bevat enkele korte aanhalingen uit Vondels vroegste gedichten, en een langer uit zijn Lof der Zeevaart. Het tweede geeft ons: Beekzang, Kruisberg, Geuzenvesper, een fragment uit den Palamedes, en eindigt met de geheele Geboortklok van 1626. Het derde bevat naast kleinere aanhalingen den Rijnstroom, een fragment uit den Roskam, Huyg de Groot's verlossing, Olijftak aan Gustaaf Adolf, Kinderlijk, Lijkzang over Dionijs Vos, Op den zendbriefschrijver van D. Mostert, Op Jonkvrouw Isabel Le Blon en het begin van den Gijsbrecht, die in de volgende aflevering zal worden voortgezet. Wat betreft Verwey's opmerkingen zal niemand eischen, dat ik in deze korte aankondiging, die in druk moet enkele dagen na het uitkomen der aflevering, een oordeel daarover vel. Ik zal er dit van zeggen, dat ik den schrijver vaak wel en met instemming, maar vaak ook niet begrijp. Trouwens, van zulk een onmiddellijk begrijpen en met hem mee gaan zon hij niet gediend zijn. Immers, als men conventioneele praatjes over poëzie - b.v. hoe welluidend, hoe gevoelvol, hoe verheven! - aan elkander mededeelt, dan begrijpt men elkander onmiddellijk en zonder eenige moeite, of liever: er valt eigenlijk niets te begrijpen en men noemt het maar zoo. De Heer Verwey echter wil enkel en alleen de indrukken mededeelen, die hij-zelf werkelijk bij zijn studie van Vondel gevoeld heeft, en om nu die indrukken na te gevoelen, eischt ook studie en tijd. Dat zich verre houden van alle conventie geeft zich natuurlijk kond in des schrijvers stijl; wie zou het anders van hem verwachten? Opmerkelijk is dit vooral daar, waar hij de indrukken mededeelt, die de Gijsbrecht op hem heeft gemaakt, bl. 67 en 68. Die indrukken waren zoo levendig, dat de gewone alledaagsche schrijftaal ten eenenmale ongeschikt zou geweest zijn om ze zóo weer te geven, dat die levendigheid geen schade leed. Naar mijn hart gesproken is het volgende: ‘Als ik beweer, dat ik maar zelden van een drama zoo groote verbeeldingen gekregen heb als van Vondels Gijsbrecht - om er een bekend te noemen - dan wil ik daarmeê beweerd hebben, tegenover alle schooldefinities waarnaar is uitgemaakt dat Vondel geen een goed drama schreef: dat diezelfde Vondel onze groote en zéer groote dramadichter is geweest’. Hoe ver zijn wij gelukkig reeds van den tijd, toen men Vondels stukken placht te meten met een abstract-aesthetischen meetstok van uitheemsch model, en ze natuurlijk te klein vond, tot groote voldoening der velen, die er nu eenmaal een leerstuk van hadden gemaakt, dat ons land wel in de schilderkunst, maar in de litteratuur nooit iets groots had opgeleverd. Eerst als het werk compleet is, is de tijd gekomen voor een volledige beoordeeling, die ook daarom vol belang kan zijn, omdat ze ons zal moeten uiteenzetten, wat er verscheidens en vooral wat er gemeens is in den zeer modernen dichter Verwey en onzen eersten dichter der 17e eeuw. Laten wij, voor wat de Inleiding niet geeft, ons, zoo goed en zoo kwaad het gaat, behelpen met de bestaande edities met noten, en als aanvulling van die boeken ons voordeel doen met de oorspronkelijke opmerkingen van den Heer Verwey in zijn niet alleen nieuwerwetsch, maar ook nieuw en frisch boek. Zwolle, Mei 1892. N.A. Cramer. Biographisch woordenboek der Noorden Zuid-Nederlandsche letterkunde door J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden. Tweede, omgewerkte druk. - L.J. Veen, Amsterdam. - f 14.25. Te recht staat op den titel: tweede omgewerkte druk. Wij hebben ons daarvan vergewist, door enkele artikelen, die wij meenen te kunnen beoordeelen, na te slaan. Zoo vonden wij bij Maerlant de sedert 1878, het jaar van den eersten druk, verschenen uitgaven van zijn Merlijn, Strophische gedichten en Historie van Troyen behoorlijk vermeld. De jonge {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Constantyn Huijghens, wiens Journael na 1878 uitkwam, is thans opgenomen. Het artikel over Blasius is wegens het in 1881 verschenen artikel van Dr. J. te Winkel over dien dichter belangrijk uitgebreid. Kretzer, wiens groot aandeel in den Braga eerst na 1878 algemeen bekend geworden is, staat nu vermeld. Zoo zouden wij kunnen doorgaan, maar dit weinige is voldoende. Ook de letterkundigen, die na 1878 naam hebben gemaakt, zijn bijna volledig opgenomen, al missen wij enkelen; waarom b.v. niet A. Verwey en H. Gorter? Daar absolute volledigheid ondenkbaar is, zou het echter dwaas zijn van die enkele omissiën de bewerkers een grief te maken. De uitstekend zorgvuldige bewerking dezer tweede editie is b.v. gemakkelijk te kennen door de verschillende artikels Muller met die der eerste te vergelijken. De in den eersten druk vermelde Phil. L. en J.F.L. Muller werden te recht geschrapt; men moet zich ook voor het teveel wachten. Nieuw opgenomen werden F. Muller, de antiquaarletterkundige en P.N. Muller, de koopman-letterkundige, beiden zeer ten onrechte vroeger niet vermeld; de artikelen over Dr. P.L. Muller, den Leidschen hoogleeraar en Mr. S. Muller Fz., den Utrechtschen archivaris werden behoorlijk aangevuld; voorts werden nieuw opgenomen J.D.L. en J.W.A. Muller, die minder bekend zijn, Dr. H.C. Muller, de bekenden neo-Hellenist en Dr. J.W. Muller, onze Vaderlandsche lexicograaf. De eerste druk had 756, de tweede 918 bladzijden van ongeveer dezelfde grootte; zoo kan men in cijfers den omvang der omwerking taxeeren. Daarbij wete men, dat die nieuwe druk niet minder dan ongeveer 5000 artikels telt. Uit het bovenstaande kan men zich eenige voorstelling maken van de degelijkheid van dit uitstekende werk, dat voor beoefenaars onzer letterkunde, bibliographen, archivarissen, courant- en tijdschriftredacteurs onmisbaar is. In het prospectus werd beloofd, dat zoo mogelijk aan het werk een register der belangrijke pseudoniemen zou worden toegevoegd. Wij hopen, dat dit toevoegsel alsnog zal verschijnen, daar wij dit werkelijk onmisbaar achten. Zoo zochten wij b.v. vergeefs naar een artikel over de schrijfster der voor twintig jaar in den Gids onder den pseudoniem Constantijn verschenen novelle Hilda, die toen zooveel gerucht maakte. Van Doorninck geeft, meenen wij, ten onrechte als schrijfster op Mevr. Storm van der Chijs. Wij gelooven, dat dit moet zijn: Mevr. Storm van 's Gravesande. Het begeerde toevoegsel zal ons, mocht het verschijnen, wel goed over dit en dergelijke punten inlichten. Cr. Everhardus Johannes Potgieter. Persoonlijke Herinneringen van Nicolaas Beets. Haarlem, de Erven Bohn, 1892. - f 1.25. De kleinzoon van van der Palm, die ons volk de Camera en de Korenbloemen schonk, vertelt in dit boek van zijn Romantische Jeugd; van de dagen, toen hij mede hielp het tijdperk te vormen, dat in hem-zelven ook een zijner klassiekste d.i. een zijner karakteristiekste, zuiverste, schoonste vertegenwoordigers bezitten zou en nog bezit. Wiens nieuwsgierigheid zou hij niet prikkelen? Wie luistert niet gretig? Het is een boek voor de leestafel en een boek voor de studie. Te vernemen dat de schrijver zich in den zegen van een frisschen, steeds veerkrachtigen, bezielden ouderdom verheugt, zal duizenden onzer landgenooten goed doen. Die dit boekske ter hand neemt en leest, heeft het niet enkel meer van hooren zeggen, hij gevoelt en geniet de gezondheid en de bekoring van deze grijsheid, die gerijpte jeugd is. Deze bladzijden over dagen van bezieling hebben zelf hun ziel. Zij hebben de ziel van den uitnemende die een halve eeuw aan zich zelven arbeidde, zonder zich geweld aan te doen; die een halve eeuw school ging, en school kòn gaan, zonder een schoolkind te worden. Er is in dit boek een hooge onbekrompenheid, een edele openhartigheid en een eerbiedwekkende wijsheid. De vrienden van den auteur zullen niet het minst verheugd zijn om het vijfde hoofdstuk, waarin zij Potgieter over Beets hooren spreken. Pikant zal het allen zijn in Hoofdst. II, en passim, van den omgang tusschen deze twee uitstekende maar uiteenloopende personen te lezen. Tot de kennis van Potgieter is het geheele boek eene belangrijke bijdrage. De jongeren die den ‘mighty Pot’ niet gekend hebben, zullen hun beeld van dezen levenwekker wederom vervolledigen. Iets naders vindt men hier omtrent de rol, die de vrouw in Potgieters leven heeft gespeeld. Aandoenlijk is het te vernemen, hoe de rijk- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} begaafde zich door het leven teleurgesteld gevoelde. Gaarne leest men van zijn eerbied voor Geel en van der Palm. Met Hoofdstuk IV en VI vooral zal de Litteratuurgeschiedenis haar voordeel doen: het eerste behelst menig letterkundig oordeel over de Letteren van de jaren 1835-1840; het andere is hoogst merkwaardig voor de. geschiedenis van den Gids. Grootendeels geput uit Potgieters Brieven aan Beets, met bewonderenswaardige takt en kiesche oprechtheid toegelicht, wekken deze bladzijden-met-elkaar alles op, wat we van elders weten: wij leven mede, wij hooren de stem van dat tijdperk. Er wordt ons nog meer geschonken. Een zeer opmerkelijk, een edel tevens en schoon gedicht van Potgieter ter herinnering aan Aernout Drost in het Stamboek van zijn vriend Nicolaas Beets. Met de mededeeling dezer verzen is den vereerder van P. metterdaad een zeer goede dienst gedaan. Eindelijk: des Auteurs Brief aan den Heer E.J. Potgieter, over zijn opstel in ‘de Gids’, getiteld: Piëtistische Poëzy. Beets had Albertine Kehrers Gedichten met een voorbericht bij het Publiek ingeleid. In de Gids van 1853 had Potgieter in het bekende opstel den staf gebroken over deze Poëzie. Onder den titel Bevoegde Kritiek? was de Openbare Brief van Beets, protest, weerlegging en terechtwijzing in den Recensent van 1853 verschenen. In de Kritische Studien III werd Piëtistische Poëzy herdrukt, als een zeer gewichtig document voor de kennis van zijn auteur; men leert hem in positieven en negatieven zin er uit kennen. Dit geschiedde ondanks Beets' protest en terechtwijzing. Zoo zag deze zich verplicht, nu de gelegenheid zich voordeed, ook zijn Openbaren Brief Bevoegde Kritiek? in herdruk te geven. Van bladz. 63-98 boeit ons dit voortreffelijke stuk in het onderhavige boekske. Hem die verstaan kan en verstaan wil, is het nóg eene bijdrage - niet enkel tot de kennis van Beets, maar ook voor de kennis van Potgieter. Ons althans is het dit; gelijk in de eerste, zien wij ook in de tweede helft dezer Herinneringen onze voorstelling van Potgieter steeds mèèr bepaald worden. In de Kritische Studien hadden wij Potgieters artikel niet gaarne gemist. Wij verheugen ons dubbel over de opneming, nu zij aanleiding moest geven, dat Beets zijn Brief aan de vergetelheid onttrok. Een edel duel! Thans hebben wij Potgieter over Bakhuizen en Fruin over Bakhuizen en Huet over Potgieter en Beets over Potgieter. Het hart van een rechtschapen letterkundige verdaagt er van. Hij zegt tot zichzelven: Men mag onze Romantiek dan toch nog wel zien! En hij brengt den Nestor in Utrecht zijn warmen dank en roept hem in gedachte een Plurimam Salutem! toe. Hij ziet het boekje er nog eens op aan en verheugt zich, dat deze lichte, veerkrachtige pen nog niet behoeft te gaan rusten en koestert de hoop, dat zij voor alsnog ook niet - voor goed zal willen rusten. Z. v.d.B. Pieter Langendijk door F.Z. Mehler. 1892. - Culemborg, bij Blom en Olivierse. - Prijs f 0.75. Gelijktijdig met den Heer Dr. Meijer, liet ook de Heer F.Z. Mehler, beambte bij de Stads-Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, zijne gedachten gaan over Langendijk. De heer Mehler is niet enkel drama-kenner, hij is ook tooneelkenner. Wij voor ons, die het stoffige en havelooze van Langendijk altijd had afgestooten, hebben aan dezen begaafden Gids den juisten kijk op den miskende als persoon en als dramatist te danken. Wij aarzelen niet, als onze overtuiging uit te spreken, dat hoe voortreffelijk de arbeid van den Heer Meyer moge zijn, wat het tooneelwerk aangaat, het oordeel van Mehler alles overtreft wat ooit over Langendijk in 't midden is gebracht. De stoffige is nu een mensch geworden; de stoffige boekjes zijn nu arbeid van dezen mensch. Er is groot talent in dit boek; een benijdenswaardige vrijheid van geest, een buitengewone gemakkelijkheid van beweging, een open oog en een scherpe blik; aan waarheidszin paart er zich neiging tot waardeeren; en eindelijk: deze schrijver is een auteur: daar is ziel, karakter en verstand in zijn taal. Het zou ons niet verwonderen, als de kenners groote verwachting van den Heer Mehler gingen koesteren. Wij wierpen al gaarne een blik in de toekomst. Het is jammer dat Langendijk den schrijver niet in persoon dankbaar kan zijn. Er is niets beters over hem te zeggen misschien. Het is zeker, dat er nooit iets beters en verstandigers over hem werd gezegd. v.d. B. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprokkels. Van Lennep en Walter Scott. De lezers van Scott's The Bride of Lammermoor zullen zich herinneren, dat in dezen roman een profetisch rijmpje voorkomt, luidende: ‘When the last Laird of Ravenswood to Ravenswood shall ride, And woo a dead maiden to be his bride, He shall stable his steed in the Kelpie's flow, And his name shall be lost for evermoe!’ Van het oogenblik af, dat wij met deze noodlottige profetie omtrent het geslacht Ravenswood bekend zijn geworden, is het geheele verdere verloop van het verhaal er op aangelegd, deze sombere voorspelling in vervulling te doen gaan. Ook in De Roos van Dekama is van een oud volksrijmpje sprake (Hoofdst. 13); ook in Van Lennep's roman is verder, naar men weet, de gang der hoofdgebeurtenissen zoodanig geregeld, dat alles er toe leiden moet, deze voorspelling tot waarheid te maken. De invloed van The Bride of Lammermoor (in 1819 verschenen) op De Roos van Dekama valt dus, dunkt mij, niet te miskennen. - Wat nu het in De Roos voorkomende Friesche rijmpje zèlf betreft, dit zal Van Lennep wel niet aan Walter Scott ontleend hebben. Er staat toch in Winsemius (1622) fo 201b: As Dequama dy middelsta boeckstave verliest En voor dy tredda een othera kiest Schilt haegacht wesa, en prosporerije Den hondert en noch fuyle ieer deerney Sehelt maest worda wey, En graetlijck declinerije Maar weer boppa comma Asick troch Godts wijsheyt woll hab vernommen.’ Aldus naar Eelcko Lyauckema. - Van Lennep, die voor zijn Roos de Friesche auteurs 1) bestudeerd heeft, zal dit rijmpje ongetwijfeld gekend hebben. P. VISSER. Sik. Het pronomen sik, de echte Nederduitsche onverschoven vorm van het Hoogduitsch gekleurde zich, is in Overijselsche brieven en requesten der XVIde en {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIIde eeuw niet ongewoon. Te Meppel (naar ik meen ook in het aangrenzende Overijselsche, te Staphorst en daar) leeft de uitdrukking desik, door het volk niet meer etymologisch begrepen. Besik is bij sik = bij-zich d.i. op zich zelf. Zie hier het gebruik. Een jonggehuwd paar gaat bij de schoonouders in, maar ‘ze wònen besik’ d.i. wonen evenwel apart. De kinderen zitten op een middag niet mee aan tafel; er zijn gasten; zij eten besik, d.i. aan een tafeltje apart. Goed toebereide beten, zeggen sommige huisvrouwen, behooren door de saus gebonden te zijn; zij houden er niet van, als de ‘plakjes’ (schijfjes) zoo besik blijven (ook: zoo enkelt blijven): niet aaneen kleven. Een paartje of goede kameraden gaan in de kajuit van een boot in een hoekje besik zitten; in het logement eten zij niet aan de algemeene tafel, maar besik. Voor het volk is dit besik één woord. v.d.B. Vragen. 6. De herfstmaand was haar loop ten eind: Staring, Vogelschieten. Een Tweede Schaar: - dwaalt heur doel niet mis! ‘Arnhem Verrast. In welken naamval staat haar loop, heur doel? Staan loop en doel hier redekunstig gelijk? Waarom? * 7. Staring, Zang bij den haard: 't Valt mijn glas bezijden: Is er iets tegen om dit bezijden een voorzetsel te noemen (de letterlijke beteekenis van den term daargelaten)? Vgl. Ivo, Volksuitgaaf, 143: ‘Wat taal den weg langs werd gesproken’, - en in Lochem behouden: ‘Het spoor langs’. Van waar het onderscheid tusschen ‘Hij loopt langs het water’ en ‘Hij loopt het water langs’? - Het onderscheid tusschen voorzetsel en bijwoord, bedoel ik. In hoeverre is langs in den laatsten zin geen voorzetsel? Breda. J. Hs. *** 8. Hoe moet men de -t (in mijnenthalve (enz.), ten mijnent (enz.) verklaren? A.L. Verbetering. Men verandere: blz. 30 noot, ‘Weekblad’ in ‘Dagblad’; terwijl op blz. 21, onderaan de noot is weggevallen: Vgl. voor het mnederl. van Helten, Spraakl. blz. 391. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieters Liedekens van Bontekoe. AANTEEKENINGEN. 1) (Vervolg.) vs. 203. Erinn'ring, zonder lidwoord, daar het als eigennaam wordt gebruikt. Vgl. Da Costa, 1648 en 1848: Geschiedkunst op dien naam wijst hemelwaart. Staring, Hertog Willems Bedevaart: Waar Echo, als de Meimaand keert, den zang van duizend vogels leert, enz. Toch wordt bij dergelijke personificaties ook meermalen het lidwoord gebruikt; Potgieter had ook kunnen schrijven: De erinn'ring, enz. vs. 205-208. Men zou allicht gemeend hebben, dat de herinnering hem den vrijer en de vrijage van Roeltjen weer voor den geest had gebracht, doch dit was niet het geval. Het liedje deed hem denken aan Roeltjen, toen zij nog pas zeven jaar oud was en hij nauwelijks vijftien. De regels 203-204 zijn dus beperkend tegenstellend (doch, echter, nochtans) met de drie volgende verbonden en deze zuiver tegenstellend (maar) met het volgende. vs. 205. schelmsch in den gunstiger zin van ‘guitig, schalk’. vs. 206. 't wijsjen, niet de melodie, maar het liedje. De liedjes worden door P. uitgegeven voor echte volksdeuntjes, door vergeten volkszangers gedicht. vs. 209. groenen: ‘groen zien, zich groen vertoonen’. Vgl. snellen, suffen, mallen, pratten (op), enz. die ook beteekenen: ‘De eigenschap snel, suf, mal, prat, enz. vertoonen’. - in 't lief verschiet, dat de verbeelding hem weer voor den geest tooverde. vs. 210. Sneeuw: ‘witte bloesem’, overdracht wegens overeenkomst van kleur. vs. 213. des achternoens: ‘des namiddags’, vgl. eng. afternoon. Noen uit het lat. (hora) nona: het 9e uur van den kerkelijken dag, d.i. 's middags 3 uur. In het dagelijksch leven kreeg het de bet. van ‘middag’. Zie ook Franck en Vercoullie. vs. 214. schouw: ‘schoorsteen’, een van die woorden uit het Zuiden, door {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters gebruikt, omdat ze niet alledaagsch zijn. Pluiken, een bijvorm van plukken, die ook meermalen bij Vondel voorkomt, bijv. Lucifer, vs. 2150: Gedoogh niet datze pluicken d'onsterfelijcke vrucht. Niet te verwarren met het vroeger st. ww. pluiken: ‘plooien, sluiten’, dat o.a. voorkomt bij Bilderdijk: de ontploken vlerk, met wieken blij ontploken, de krijgsbanier ontploken. Ook de romantici van eene halve eeuw geleden gebruikten gaarne dit woord. vs. 215. de oogen uit joks luiken: ‘ze voor de grap sluiten’, zich houden, als of men slaapt; uit joks met de adverb. s evenals vroeger ter sluiks. Men vergelijke de beteekenissen van scherts, jok, luim en boert. vs. 218. een wolk van levenslust. Gezonde, dikke, stevige kinderen en menschen worden wel bij eene wolk vergeleken: een kind als eene wolk, een kerel als eene wolk (Van Dale). Misschien wegens de zachte, ronde, mollige omtrekken, in tegenoverstelling van de schrale, hoekige der magere? P. spreekt ook in Jan, Jannetje en hun jongste kind van eene wolk van schepen, om daarmede eene dichte menigte aan te duiden. Noemt men nu bij overdracht een kind-zelf eene wolk, dan kan men er, als bepaling, het kenmerk, dat het meest in 't oog springt, achter voegen: eene wolk van levenslust, gezondheid. vs. 223. dat gaat te hoof, regel uit een oud kinderliedje; zoo rijden de Amsterdamsche kinderen op de knie naar den Overtoom. hoof voor hove, dat. van hof. vs. 225. klepper, eene benaming van het ros, vooral in den tijd der Romantiek veelvuldig gebruikt, en ontleend aan het klappen, klepperen der hoeven. vs. 226. wijl: ‘terwijl’. vs. 227. luwt(e) van blaêren; metonymia voor ‘luwe bladeren’. vs. 228. gierend: ‘kraaiend, gillend’. vs. 230. invaren: ‘invliegen, insnellen’. Varen in de oude bet. van ‘gaan’ met het bijbegrip ‘snel’; vgl. vaart: Hij kwam met eene vaart op mij af. Eene huivering voer mij door de leden. Over de vorming en regeering van zulke werkw. met voorzetsels zie men T. en L. I, p. vs. 231. 't Is geen kind, die, enz.: ‘'t Mag wel een man wezen, die, enz.’ die en niet dat, daar de zin eigenlijk is: Die R. in den donker vindt, is geen kind. Hier stemt dus het voornw. noch met het onderwerp, noch met het naamw. deel van 't gezegde overeen. in den donker, dat. onz. enk. van het donker. vs. 234. de scheem'ring, meton. voor ‘de boschjes, die in schemering gehuld waren’. Voor den naamv. vgl. de boschjens invaren. Tegenwoordig doet men best, dergelijke plaatsbepalingen te beschouwen als accusatieven, wèlken naamv. ze vroeger ook mogen gehad hebben. Zie ook de aant. op vs. 133. vs. 237. die wilde weelde; weelde in den zin van ‘genot, vermaak’, wild, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ze bestond in druk gestoei. Men lette hier en elders op de allitteratie, waarvan P. ook in dit gedicht hier en daar gebruik maakt. vs. 238. kweelen: ‘zingen’ van personen gezegd, is thans een archaïsme; in de 17e en 18e eeuw niet. vs. 240. vremd, bijvorm van vreemd, vgl. mndl.; en hd. fremd. 't, nl. het liedje, dat hij voor Roeltjen gezongen had. Louw en de waarzegster. vs. 3. hoe maats we waren: ‘welke groote vrinden we waren.’ Men zou den zin kunnen beschouwen als eene omzetting van hoe we maats waren: ‘hoezeer we, enz.’, maar dit is onnoodig. Men kan hoe maats ook aanmerken als het meerv. van hoe'n maat, waarin het bijw. hoe den dienst doet van uitroepend-vragend voornw. Vgl. Weet je nog wel hoe 'n hekel hij daaraan had ‘welk een' grooten hekel, enz.?’ vs. 4. naar Groenland. Het zal wel niet noodig zijn, te wijzen op het belangrijk aandeel, dat onze voorvaderen hebben gehad aan de walvischvangst in de Noordelijke IJszee, de zoogenaamde Groenlandsche visscherij. Elke vaderlandsche geschiedenis geeft daaromtrent uitsluitsel. vs. 5. Moertjen, de oude gezellige naam voor elke bejaarde vrouw. Nog wel moeder, moedertje, als men eene vrouw uit de volksklasse aanspreekt. Men denke ook aan bestemoer, minnemoer, bakermoer, grootemoer, thans afgekort tot bestje (besje), min(ne), baker, groot(je); vroeger ook vroemoer: ‘vroedvrouw.’ vs. 6. een ammuletties: ‘eene amulet’, voorwerp van steen, metaal of andere stof, van figuren, letters of spreuken voorzien, dat bij de Mohammedanen, ook bij de Grieken en Romeinen en tegenwoordig nog veel bij Romaansche volken gedragen wordt als voorbehoedmiddel tegen ziekte, verwonding, enz. Ook Louw geloofde aan de kracht er van en had er daarom eene van de waarzegster meegenomen. De vorm amuletties, dien P. zeker ergens gevonden had, schijnt wel het meerv. te zijn van amulettie = amuletje. vs. 9. het sticht niet: ‘het voegt niet’, nl. er verder over te spreken. Stichten is hier ongeveer: ‘goed doen, een' goeden indruk maken’; maar het is een trans. ww. met weggelaten voorwerp: het sticht de menschen niet. Vergelijkt men stichten met hd. erbauen en fra édifier, dan ziet men, dat het eigenlijk wil zeggen: ‘opbouwen (in het geloof)’. Wie nu daarin opgebouwd wordt, hoort een goed, gepast woord, ontvangt een' goeden indruk. Zoo hangt het stichten van eene preek samen met stichten: ‘een' goeden indruk maken’. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 12. bij de klissen: ‘bij de kladden’, zou men ook kunnen zeggen, want klis is een syn. van klad of kladde. Beide zijn benamingen van eene plant, wier vruchten van kleverige haren voorzien zijn, die zich overal aan vasthechten. Vandaar de uitdrukking: iemand als eene klis aan het lijf hangen. Klis en kladde beteekenden dus eerst: ‘kleverig ding’ en vervolgens ‘vasthechtsel, aanhechtsel’ en zoo is iemand bij de klissen grijpen: ‘iemand bij zijne aanhechtsels grijpen’. Men zegt ook: bij de lurven, waarin lurf eigenlijk ‘slip van een kleed’ beteekent. vs. 13. zeven, een heilig getal; hier voor eene onbepaalde hoeveelheid ‘heel wat’. vs. 16. het duidt hier den inhoud van vs. 14 aan. Louw lacht de waarzegster uit, die beweert, menig nacht gedroomd te hebben, dat hij met eene goede vangst thuis kwam. Om te verklaren, hoe dit mogelijk was, wijst zij hem er nu op, dat zij zijn beeld meermalen had opgeroepen, wanneer zijn ‘vrijsterken’ bij haar was gekomen, om haar over de toekomst van Louw te raadplegen. vs. 18. jou planeet lezen: ‘jou toekomst voorspellen’. Het woord planeet bet. eerst ‘dwaalster’, dan bij de astrologen ‘geboortester’. Zoo zei men voorheen: in de rechte planeet geboren zijn, Marnix, Biencorf 8a, waar men tegenwoordig zegt: onder een gelukkig gesternte geboren zijn. Vandaar dat ‘iemands toekomst onderzoeken’ werd uitgedrukt door iemands planeet lezen. Op kermissen werden of worden nog papiertjes verkocht, planeten genoemd, die bovenaan prijken met een der teekens van den dierenriem en waarin men zijn toekomstig lot gedrukt kan lezen. vs. 21. een jeugdje van een meisjen: ‘een frisch jeugdig meisjen’. Op dezelfde wijze zegt men: een sukkel van een' jongen, een aap van een' vent, eene pracht van eene bloem enz. De in de bepaling genoemde persoon of zaak onderscheidt zich dan door de eigenschappen der jeugd, van een' sukkel, een' aap, pracht enz. Vgl. nog eene wolk van een kind naast een kind als eene wolk. - Deze regel is P. in het geheugen blijven hangen uit de lezing van Hoofts gedichten: Velddeuntje. Het geselschap soud' een reisje De gulgauwe Cloris quellen: Gost (begon) haer jaeren op te tellen, En seid', 't is al tijdigh (bejaard) vleisje, 'T looze Tesje (deerntje) dat liep pruilen: Doen dacht yder aen haer huilen, 'T is een jeughje van een maissie. 1) {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 23. hijlik, thans verouderde bijvorm van huwelijk. Het woord komt nog voor in den naam eener soort van koek: heiligmaker, door volksetymologie uit hijlikmaker gevormd. vs. 25. pover in den lett. zin van arm, fra. pauvre, tegenwoordig bijna alleen overdrachtelijk gebruikt. vs. 26. diefzak noemde men in de 17e en 18e eeuw een in de kleederen. genaaide binnenzak, die tot berging van de beurs bestemd was. Door assimilatie maakte men er ook diessak van, een vorm o.a. in Noord-Holland nog gehoord en dan wel opgevat als dijzak, zijzak. vs. 28. Louw blijft nog even zuur zien; vandaar de vraag der waarzegster. vs. 29. weergaasch uit: weerga, een euphemisme voor weerlicht. Wie dit laatste niet dorst zeggen en er toch behoefte aan gevoelde, gebruikte het eerste deel, maar veranderde het tweede, evenals in waratje en warentig voor waarachtig. Zoo zijn tal van zoogenaamde bastaardvloeken tot onkenbaar wordens toe verhaspeld. vs. 30. olijk, hier in de oudere beteekenis van ‘erg, leelijk’ en niet in de jongere van ‘schalk, guitig.’ De waarzegster had Louw met hare amulet leelijk beet gehad, want het voorbehoedmiddel was volkomen waardeloos gebleken. vs. 32. Beertjen schertsend voor een ijsbeer. De soortnaam is hier tot eigennaam geworden evenals in Vadertje, Oompje, Papje, enz. vs. 40. niet uit de voeten: ‘maak je niet uit de voeten’, ‘blijf hier’. De waarzegster wil wegsluipen, daar zij de gegrondheid voelt van 't verwijt, haar door Louw gedaan. vs. 44. bij den Spitsenberg: ‘bij Spitsbergen’, waar het 's zomers wemelde van walvischvaarders. vs. 46. de twee fonteinen: de beide waterstralen, door den snuivenden walvisch naar boven gespoten. vs. 47. kreeg prik: ‘wist den walvisch met de harpoen te treffen’. vs. 49-50. Fut: ‘'t mocht wat!’ Louw was met de boot een eindweegs heengeslingerd. Vgl. vs. 15 van 't Passeren der Linie. vs. 52. buiten west, gewoonlijk buiten westen: ‘bewusteloos’. De uitdrukking is klaarblijkelijk in verband gebracht met den naam der windstreek, doch hangt oorspronkelijk wellicht samen met het ww. weten. Voorheen toch bestond er een hiervan afgeleid subst. wust: ‘bewustheid’ in de adjectieven wustig en medewustig. Waarschijnlijk is nu west niet anders dan een bijvorm van dit wust. Bij van Vloten, Kluchtspel II, 215 wordt van een' zieke gezegd: Praet hij noch buiten weste? d.i. ijlt hij nog? vs. 58. Als of, enz., bijzin, waarvan de hoofdzin weggelaten is, die zou kunnen luiden: je praat of iets dergelijks. vs. 60. die de kroon zet op de keten. De amulet bestond klaarblijkelijk {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een' ketting, maar deze had geene kracht, wanneer men niet op het beslissend oogenblik de spreuk prevelde, die de waarzegster opgeeft; de kroon zetten op bet. ‘eene zaak voltooien, volmaken’. Overigens is: de kroon zetten op een keten min of meer bedenkelijke beeldspraak. vs. 61-62. De in deze regels voorkomende zoogenaamde spreuk is eene echte tooverspreuk: woorden of klanken zonder zin. Hoe P. er aan gekomen is, zouden wij niet kunnen zeggen. De naam Ebro doet aan Spanje denken, het land der waarzeggende Zigeuners en flavi - pactolus aan lat. flavus ‘blond’ en Pactolus, de naam eener goudstof opleverende rivier in Klein-Azië. vs. 64. knevelen, eig. ‘binden’ van knevel ‘band’, hier: ‘benauwen’. vs. 68. reeders op het tipjen. Zij hadden met de walvischvangst reeds zooveel verdiend, dat zij bijna een eigen schip konden uitrusten. Zoo ook bruigom op het tipje van iemand, die op 't punt is de bruigom te worden; tip, tipje: ‘uiterst puntje’. vs. 71. vaêr, gemeenzame benaming voor een man, evenals moer voor eene vrouw. vs. 72. De waarzegster bedoelt: Laat je niet afschrikken door ééne teleurstelling. Is de eerste spreuk je ontschoten, ik zal er je eene tweede leeren. vs. 74. bezweren: zie het aangeteekende op vs. 105. vs. 80. de star: ‘de avondster’. vs. 81-82. De zingende ketel en de zwarte kater behoorden tot de gewone attributen van tooverheksen en waarzegsters. In den ketel werd het brouwsel gekookt, waaruit de toekomst werd voorspeld en de kater of kat was volgens het oude volksgeloof een geheimzinnig wezen, in welks gedaante zich vaak eene tooverheks verschool. vs. 83-84. ik ben wat, enz. Wat is in deze uitdrukking een euphemisme voor iets verschrikkelijks. Zoo hoort men nog wel: Ik mag een dief, een schurk wezen, als ik dit of dat niet doe. En zoo zegt de waarzegster ook: òf ik ben (dat verschrikkelijke) òf Mooi-Aagtjen blijkt je trouw. Daar dat eerste nu iets ondenkbaars is, moet het tweede wel waar wezen en dus heeft deze zegswijze de waarde eener krachtige verzekering. vs. 243. der minnelijke onnoozelheid, nl. van Roeltjen. Men maakt onderscheid tusschen minnelijk en beminnelijk. Het eerste beteekent meer ‘aauvallig’, het tweede meer ‘lief;’ het eerste ziet meer op uiterlijk en manieren; het laatste meer op innerlijke eigenschappen. vs. 249. onstuimig; vgl. hiermede hetgeen boven, vs. 162 gezegd is over onbesuisd geschater. handgebaar, enkelv. voor meerv.: ‘de teekens met de handen, die hem beduidden voort te zingen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 253. de krijgsgodin: De Romeinen vereerden, naast den oorlogsgod Mars, ook diens vrouw of dochter Bellona als krijgsgodin. In de 17e eeuw, toen onze litteratuur met Grieksch-Romeinsche godennamen doorzult was, kwam haar naam nog al eens voor. Men denke slechts aan het gedicht van Antonides, Bellona aan bant. vs. 255. elpen lier: ‘ivoren lier’, dus een speeltuig van eene kostbare stof, dat heerlijke tonen voortbrengt. Het adj. elpen is bij verkorting gemaakt van elpenbeenen. De olifant heette in 't mnl. elpendier. Elpen deed door zijn' vorm, -en, denken aan een stoffelijk bijvnw., dat gelijk stond met het aan 't fra. ontleende ivoren. - Men lette ook op de weglating van 't lidwoord een: zonder het adj. zou men dit niet kunnen doen, met het adjectief heeft het niets vreemds. Zoo zijn er meer gevallen, waarin het al of niet weglaten van het lidwoord onafhankelijk is van de opvatting der substantieven. Om een enkel voorbeeld te geven: men kan wel zeggen: Een stoffe was 't voor lier of harp, maar niet: Een stoffe was 't voor harp. Men lette ook in 't vervolg van 't gedicht op dit verschijnsel. vs. 256. P. roept hier het toegevend oordeel in der lezers voor het liedje, dat een tijdgenoot van Bontekoe heet vervaardigd te hebben: het speeltuig van dezen zanger was geen kostbaar instrument en van de tonen, die hij er aan ontlokte, mocht men dus niet te veel verwachten. De zeilwagen van prince Mouringh. vs. 1. Mouringh, in de 17e eeuw bij het volk de gemeenzame vorm van Maurits. Men denke aan Huygens' Scheepspraet: ‘Mouringh, die de vrije schepen, enz.’ Het achtervoegsel -ing diende vanouds ook, om verkleinwoorden te vormen. Mour-ing staat dus tot Maur-its in dezelfde verhouding als Hein-tje (in Huygens' liedje) tot Hein-drik, Hendrik. vs. 4. groote cijsen, rare kwasten, bijstelling bij half het Haagsche hof. P. schrijft cijs voor sijs zooals men vroeger wel meer deed; het is de naam van het vogeltje, waarbij men veelkleurig uitgedoste lui heeft vergeleken. Groote sijsen: ‘voorname pronkers.’ Een kwast is oorspronkelijk ‘een met kwasten versierde;’ vgl. een hoed voor iemand, die een' grooten of vreemden hoed draagt, een pruik, een zwartrok, enz. Thans is het een ijdele pronker, een ingebeelde gek. vs. 5. te noen: ‘op den middag, om twaalf uur.’ Zie aant. op vs. 218. Scheveling, een bijvorm van Scheveningen, die nog wel gehoord wordt; in de 17e eeuw ook wel Schevering. Beide vormen zijn door dissimilatie ontstaan 1). {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 7. holdebolder, gewoonlijk holderdebolder, eig. ‘ondersteboven’. Maar hier ging de wagen niet ondersteboven; hij nam slechts eene snelle wending, zoodat hij scheen te zullen omslaan. Door die zwenking klapperde het zeil en kraakte het roer. Holderdebolder wordt voor eene klanknabootsende vorming gehouden naast bolderen, bulderen evenals hassebassen naast bassen. Toch is 't wel mogelijk, dat de oude uitdrukking hol over bol (Bienc. 58a), ook hol'erbol (Thirsis Minnewit. III, 70), naast aers over bol tuimelen (Bienc. 34b) op de vorming en althans op de beteekenis van 't woord van invloed is geweest. vs. 10. De woordschikking van den bijzin in dezen regel is eene dichterlijke vrijheid, in volksdeuntjes meermalen voorkomende; zie ook vs. 63. vs. 11. 't golfgebruis, d.i. het bruisen der golven, meton. voor ‘de bruisende golven.’ vs. 14. rijzen, nl. uit het water, waar ze hoe langer hoe dieper inging. vs. 15. tongslag: eigenlijk: ‘de wijze, waarop men de tong beweegt’; vandaar: ‘bijzondere uitspraak’, ‘dialect’ en bij uitbreiding ‘taal’; alle tongslag: ‘iedere taal’ voor ‘de personen, welke die talen spreken’. Een' vloek slaan evenals: geluid slaan, kwinkslaan, kwinkslag. vs. 16. banjert: ‘voornaam heer’, altijd eenigszins spottend gebruikt. Het woord komt in vorm het dichtst bij mnl. banieret, fra. banneret, eng. banneret, hetzelfde als baanderheer, in de middeleeuwen een leenman, die het recht had, zijne mannen onder zijne eigen banier ten strijde te voeren en die dus de eerste was onder zijns gelijken. Zie Mndl. Wdb. - pepen, impf. van pijpen, piepen, in de beteekenis van ‘schreeuwen van angst, van benaauwdheid’. vs. 19. snip (zien): ‘verlegen, zuinig (kijken)’, eig. ‘als een snip kijken’. Dat het de naam van den vogel is, blijkt uit de zegswijze: ‘hij keek zoo verlegen als een poelsnip’. Bij Cats II, 255 (ed. Ter Gunne) lezen wij van den boer, die verwacht had, dat zijne bloedverwanten hem bij den oogst zouden komen helpen: Daar stond de man alleen en keek Gelijk een poelsnip op een kreek. vs. 22. Hans Michel, schertsende benaming der Duitschers, evenals John Bull van de Engelschen, Broeder Jonathan van de Amerikanen, Jantje Kaas van de Hollanders. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 25-27. De Moffenheer was een likkebroêr en zijn neus, in overeenstemming daarmee, vurig-rood. Daarom laat P. het kille zeewater lust krijgen zich aan dat opgeblazen, gloeiende gezicht te verwarmen. Als het dit dan ook bedekt, hoort men een sissend geluid, als wanneer er water op eene gloeiende plaat valt. vs. 27. overdolf: ‘overdekte’. Delven is eigenlijk ‘graven’, maar evenals men bij bedelven ‘begraven’ niet meer aan de werking ‘graven’ denkt, maar aan hetgeen er mee gepaard gaat, namelijk ‘bedekken, overdekken’ bijv. in: ‘hij is onder de puinhoopen, onder de sneeuw bedolven’, zoo heeft overdélven de bet. gekregen van ‘overdékken’. vs. 28. een golf nam hem in de armen, d.i. omhelsde hem, plaste met geweld over hem heen. vs. 29. oef, een bij P. meermalen voorkomend tusschenwerpsel van schrik: ai! hè! vs. 30. bleek te bros voor zulk een stoot. Wat bros is, breekt licht. Brak nu ook de neus van den Moffenheer? Neen, maar hij vloog, door de ‘forsche’ beweging van de golf met den neus tegen den rand van den zeilwagen, zoodat dit lichaamsdeel gekneusd werd. vs. 32. Hij reet, scheurde zijn' handschoen los van angst en woede; vgl. vs. 18. vs. 34. blaffen of bijten. Blaffende honden bijten niet, zegt het spreekwoord en men bedoelt daarmede: Menschen, die spoedig in drift opstuiven, zijn nog zoo kwaad niet; hun toorn is spoedig bedaard en aan hunne bedreigingen geven ze gewoonlijk geen gevolg. De admirant wist nu eerst niet recht, of hij blaffen zou of bijten. Daar het laatste hier echter niet ging, vergenoegde hij zich maar met het eerste. vs. 37. de sik zijns kins: de puntbaard, dien de toenmalige Spaansche mode voorschreef. Het strijken bewijst zijne ingehouden woede. vs. 38. ‘Zeker zal dat ernstige gevolgen hebben’. Zegswijze, die haar ontstaan te danken heeft aan de groote onevenredigheid tusschen den omvang van het diertje en zijn' langen staart: eene schijnbaar nietige zaak, wil zij eigenlijk zeggen, zal zeer onaangename gevolgen na zich sleepen. vs. 39. zijn bleekheid, meton. voor ‘de bleek-ziende’. Zoo spreekt men ook van: zijne kleinheid, dikheid, lankheid, enz. en gelijke overnoeming heeft plaats bij titels als: zijne majesteit, hoogheid, doorluchtigheid, enz. vs. 40. Sante Madre: Heilige Moeder (Gods). vs. 44. met blaauwe veeren: blauw was de kleur der Tudors; lord Gray droeg dus, naar ridderlijk gebruik, de kleur zijner dame en hij snoefde daarop sinds twintig jaar. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 50. ‘Zoo zij zich met hem vermaakte, het met hem aanlegde, hem de gunsten van een' minnaar schonk.’ vs. 54. stevels: ‘laarzen’, hd. stiefel. vs. 58. had uit met snorken: hij blufte nu niet meer, zooals hij gewoonlijk deed, maar, zoo gedwee als een lammetje, zei hij: Henri quatre, enz. Uit hebben gewoonlijk zonder bepaling, met de zaak, die uit heeft tot onderwerp: de hoop heeft uit (Tollens): ‘het is met de hoop gedaan’. Elliptische uitdrukking voor: heeft uitgewerkt, uitgeschenen of iets dergelijks. Zie ook beneden vs. 277 en vgl. uitdrukkingen als: uit zijn, aan zijn, op zijn, enz. vs. 63. ter kuste: ‘naar de kust’, archaïstische vorm. Wel gebruikt men tegenwoordig nog ter markt, ter kerk, ter school, ter zee (gaan, varen), maar alleen, wanneer het herhaalde handelingen betreft. De boer komt met zijne groenten ter markt; ik wandel eens naar de markt. vs. 64. waar, enz., plaatsbepalende bijzin bij ter kuste loopen. vs. 70. Maurits bedoelt: Et Emergo kan zoowel het Volk als het Land zeggen. vs. 261. Dat liedjen haal de droes 1). De droes is ‘de drommel, de duivel’. Hier verwenscht Bontekoe het liedje, dat een' alles behalve kalmeerenden invloed op de wilden bleek uit te oefenen. vs. 264. mengelmoes, eene van die samenstellingen, die alleen in figuurlijken zin voorkomen; zooals: bakermat, hinderpaal, struikelblok, zondebok, enz. Moes in de bet. van ‘spijs’ is verouderd; mengel, de stam van mengelen, het frequentatief van mengen: mengelmoes dus: eene spijs, uit verschillende groenten, enz. door elkander, bestaande, evenals ratjetoe, olla podrida. vs. 265. als een roes, 1e nv., gelijk een roes dit doet. vs. 266. 't, nl. hetgeen zij deden. Men schudt van 't lachen en gilt van pijn; men schatert van pret en weent van smart; door de verbinding: schuddend gillen en schaatrend weenen geeft P. uitstekend aan, hoe de dolle pret der wilden tegelijk de uitingen van vermaak en smart vertoonde. vs. 268. uit den evenaar: ‘uit den evenwichtstoestand’; het bootje kantelde bijna om. vs. 271. den stroom ten buit, had, enz.: ‘terwijl zij den stroom ten buit werden, vielen, zou zingen en zou lachen gedaan zijn’. Men merke hier weder op, dat P. in zijne zucht naar bondigheid eene bepaling bezigt, die gelijk staat met een' bijzin, waarvan het onderwerp (zij) een ander is dan dat van den hoofdzin. - Vergelijk de bet. van buit, prooi, roof. vs. 273. tasten. In proza maakt men onderscheid tusschen tasten en grijpen; het eerste doet men, wanneer men het voorwerp niet dadelijk weet te {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiken, te grijpen: men tast naar iets in den blinde, in den donker; men tast in den zak, zonder soms iets te vinden, enz. Hier heeft het woord eenvoudig de bet. van ‘grijpen’. vs. 274. ten, zie boven De Zeilwagen, vs. 63. - wolkend: wolken vormend door den haast, waarmede zij het water uithoosden. - Er is onderscheid tusschen wolkend en al wolkend, lachende en al lachende, enz.; het bijwoord al geeft vóór zulk een teg. deelwoord te kennen, dat de werking eenigen tijd aanhoudt; het heeft dus iets van aanhoudend, voortdurend, maar is veel zwakker. vs. 278. vergasten. Gewoonlijk: iemand of zich vergasten op iets, waarbij dus vergasten de bet. heeft van onthalen. Het woord beteekent letterl. ‘tot gast maken, als gast behandelen’, waaruit de bet. ‘onthalen’ gereedelijk voortvloeit. Hier is het ‘doen genieten’. vs. 279. zich stooten aan: ‘zich ergeren aan’. Machteld. vs. 1. luiden: ‘zeggen, vertellen’, hier dus transitief gebruikt, met de beide volgende regels als voorwerp. Zoo gebruikt komt het zelden meer voor. De beteekenis is ontleend aan de oude gewoonte in de steden en op de dorpen, om door klokgelui verschillende zaken ter kennisse van de burgerij te brengen; daardoor werd luiden ‘bekendmaken, mededeelen’. Vgl. nog het spreekwoord: Hij heeft de klok hooren luiden, enz. voor: hij heeft wat hooren vertellen. vs. 2. wat of, in de spreektaal vaak gehoord. Het gebruik van of in zoodanige afhankelijke vragen na wie, wat, waar, hoe, enz. schijnt veroorzaakt door den invloed van onderwerps- en voorwerpszinnen met onzekeren inhoud; vgl.: Ik weet niet, of hij er geweest is, met: Ik weet niet, wie of er geweest is, enz. vs. 5. zoelte: Men maakt onderscheid tusschen zoel en zwoel. Het eerste woord drukt eene aangename, matige warmte uit, het laatste eene onaangename drukkende. In de lente wordt de lucht zoel, in het hartje van den zomer, vóór een onweer, is het zwoel. Maar niet altijd wordt dit onderscheid nauwkeurig in acht genomen; hier zou men eerder zwoelte dan zoelte verwachten. Etymologisch zijn de woorden misschien één. Zie Franck. vs. 6. aanstaan: haar venstertje stond maar op een kier. vs. 7. zuchtjen ‘zacht windje’, zoo genoemd naar het zuchten van den mensch; vgl. ook de adem van het noorden, zuiden voor: ‘de noorden-, zuidenwind’. P. heeft ook voorjaarszucht voor een' sterker voorjaarswind (Rijksmuseum). vs. 12. Denk vóór dezen regel: namelijk. vs. 15. onderkeurs: ‘onderrok’, in deze beteekenis nog in de 18e eeuw {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikelijk. Eene keurs was oudtijds een vrouwenopperkleed, japon. Vandaar: keurslijf, eig. ‘het lijf, bovendeel der japon’, later ‘corset’. Dat het woord niet, zooals algemeen geloofd wordt, hetzelfde kan zijn als het fra. corps vindt men opgemerkt bij Franck. vs. 17. luchter: ‘kandelaar’ naast lichten van luchten, een' bijvorm van lichten. Zie boven de aant. op vs. 159. vs. 18. 't saai gordijn: de stofnaam als stoffelijk bijvnw. gebruikt, zooals vaak in de spreektaal bij onz. substantieven: een goud, zilver horloge, een koper versiersel, een tin bord. Men houdt dan goud, zilver, enz. voor den onverbogen vorm tegenover goude, zilvere, evenals groot tegenover groote. vs. 21. bedieden, verouderde bijvorm van beduiden in den zin, dien het heeft in: Ik beduidde hem, dat hij heen zou gaan. Dan komt namelijk bij 't begrip ‘duidelijk maken’ dat van ‘er toe aansporen’. Zoo ongeveer ook in dezen versregel: ‘Hij, die op zijne luit tot het binnenlaten aanspoort, daarop aandringt, krijgt weldra toegang’. vs. 27. val: ‘wijs, melodie’. Zoo gebruikte men vroeger dikwijls het woord hemelval: ‘hemelsche melodie, hemelsch lied’. vs. 30. schoonst, bep. van gesteldh. bij haar: ‘als het schoonst.’ vs. 35. nektartoogjens: ‘nektarteugjes’. Nektar was bij de Ouden de godendrank, vandaar: het heerlijkste, waarmee men zich laven kon. Hier worden de kusjes van Machteld bij teugjes daarvan vergeleken. Maar ‘de opslag van haar oogjens’ hield er wacht bij, d.i. hare blikken zorgden, dat alleen hij, wien zij ze gunde, van die teugjes proefde. Hare zedigheid hield de wacht bij hare bevalligheid. vs. 36. Hoe: ‘hoe snel’. Zij greep weer den kandelaar, dien ze had neergezet, om eens in den spiegel te kijken. vs. 37. preeken: in de kerk of door een' of anderen zedemeester of -meesteres: vs. 38-39. De booze, de duivel, zit liefst achter den spiegel, om de meisjes te verleiden. Aardig gezegd voor: de ijdelheid en behaagzucht, die de meisjes telkens in den spiegel doet zien, verlokt ze tot kwaad. - treken: ‘listige, valsche streken’. - uitspelen, een term, aan het kaartspel ontleend: eene valsche kaart uitspelen. vs. 46. een passedijsjen. Onder de ons bekende benamingen van dansen, in de 16e en 17e eeuw in gebruik, komt dit woord niet voor. Wel wordt er meermalen gesproken van een dobbelspel, dat zoo heet, bijv. bij Bredero, Moortje: Ick weet men tijdt beter door te brengen met een pasdijsje en Asselijn (ed. De Jager) p. 264: Dat je de kroegen zelt haaten, noch van pasdies of van in 't verkeerbort te speulen, zelt maken je werk. Schotel, Maatschappelijk leven haalt uit Bernagie aan: pasdisje en passedis in dezelfde beteekenis. De naam is ontleend aan fra. passe-dix en beduidt dus een spel {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} met dobbelsteenen, waarbij men boven de tien oogen moest gooien. Ook Hildebrand gebruikt het in dezen zin, C.O. p. 295. Wij komen dus tot het besluit, dat P. hier, door zijn geheugen misleid, een' dans met een dobbelspel heeft verward. Misschien heeft daartoe wel aanleiding gegeven het woord passemede, dat ook met passe- begint en dat een' dans beteekent, blijkens Roemer Visschers Brabbelingh, p. 173: Een Allemande dansen voor de vuyst, Een passemede treen op de passen juyst, Lustige sprongen in de galjaerden springen. vs. 50. gierde: ‘draaide’. Gieren is ‘draaien, zwaaien, zich in een' cirkel bewegen’. Men verwarre het woord niet met het gieren in vs. 233, dat de beteekenis heeft van: ‘gillen, kraaien’. vs. 52. vast: ‘ondertusschen, intusschen, alvast.’ Men vergelijke de aant. op vs. 29 van het hoofdgedicht. Het woord heeft hier dezelfde bet. als in: Maak jij je maar klaar, dan ga ik vast vooruit. Zegt men: Hij zal nu niet zoo erg schrikken: ik heb hem vast voorbereid, dan heeft het meer de beteekenis van reeds. vs. 281. echter, dus ondanks de waarschuwing, in vs. 284-285 gegeven. vs. 282. Na deze eerste, doe ik u eene tweede vraag; - immers ik was daárvan zeker dat gij het lied beluisteren zoudt; - hebt gij toegeluisterd vol lachs of vol van ergernis? lach, meton. voor de oorzaak van den lach: de vroolijkheid, door het liedje gewekt. vs. 284. niet gemeesmuild, niet gefluisterd: deelw. als imper. gebruikt. Wie meesmuilt, glimlacht half bedekt, daar hij niet ronduit zijne meening wil zeggen; wie fluistert, durft dit niet hardop doen. Van geen van beide wil de dichter iets weten. vs. 286. òf schalke: ‘vrolijk-ondeugende, maar onschuldige’, zooals die ‘de verbeelding’ van vroeger dagen, nl. die van dichters als Bredero, Starter en wie nog meer de tallooze minneliedjes maakten, in de liedeboeken onzer zeventiende-eeuwsche vaderen voorkomende. vs. 287. gift, bijstelling bij wieken: de scherts en de (levens)lust schonken der verbeelding wieken, wekten haar op, om op de feestmalen zulke schalke deuntjes aan te heffen. vs. 289. haar smetteloosheid zich bewust: ‘daar of terwijl zij zich bewust was van hare reinheid, zuiverheid.’ Mocht zij ook dartel, ondeugend wezen, onzedelijk was zij niet. Wordt hier van de verbeelding, of van de wieken gesproken? Volgens onze opvatting van de eerste, al is de constructie dan eenigszins onregelmatig, daar wier wieken het onderwerp van den vorigen zin is. Maar men bedenke, dat wier wieken werden uitgeslagen de lijdende vorm is van die hare wieken uitsloeg en, naar wij {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen, lag dit die als logisch onderwerp in den geest van den dichter, toen hij den beknopten zin er bijvoegde. Zeker, ook de wieken konden smetteloos genoemd worden, maar niet die alleen, de heele vogel verbeelding was het; daarom staat zij tegenover de onreine van later tijd, in vs. 297. vs. 290. die knoopt weer aan bij die van vroeger dagen; zonder blaam en zonder vrees: herinnering aan den middeleeuwschen Franschen ridder Bayard, le chevalier sans peur et sans reproche. vs. 291. die 't menschelijke menschlijk prees: ‘die echt-menschelijke neigingen en hartstochten, bepaaldelijk de min in hare uitingen, prees, verhief als menschelijk, d.i. als in overeenstemming met de menschelijke natuur. vs. 297-298. De dichter aarzelt den naam te noemen van de verbeelding, die zich aan zoo'n liedje ergert; vandaar het beletselteeken en de uitdrukking laat mij noemen; hij brengt daarmede toch eene zware beschuldiging in tegen het latere geslacht. Zulk eene onreine verbeelding kleurt ‘bloost’ zelfs onder een' dubbelen sluier, daar zij ook achter de onschuldigste aardigheden leelijke dingen vermoedt. vs. 299-300. Zij eischt, dat wij ons houden, alsof elke natuurlijke neiging, hartstocht ons onbekend was, wijl ze den zegen, aan die driften verbonden, door hare eigene verdorvenheid heeft verbeurd. vs. 301. Lieden met zulk eene onreine verbeelding, die overal aanstoot aan nemen, zijn naar het Bijbelwoord gelijk aan ‘gepleisterde graven, van buiten wel schoon, maar van binnen vol doodsbeenderen’. De minne staat treurende bij zulke graven, omdat zij het beeld zijn van huichelachtige zondaren. Naar aanleiding van de ondeugende liedjes van den Zweedschen dichter Bellmann zegt P. in Het Noorden pag. 343: ‘Was hij dan geen dichter voor Jan en Alleman, die un chat un chat noemen? Doch het is waar, dat is ook uwe grieve tegen onzen Bredero, wiens tafereelen het mij duidelijk maken, hoe het uitschot onzer bevolking werelden heeft kunnen veroveren, een geslacht, dat aan te veel levenskracht leed; jammer dat wij het aan te weinig doen.’ Men zie ook de plaats in het Rijksmuseum, waar hij over Vondels bruiloftsliederen spreekt, Proza II, p. 163. vs. 300. Men leze achter dezen regel geen vraagteeken, maar met de oorspronkelijke uitgave eene punt-komma. Papegaaien-deuntjen. vs. 1. leide, de oude vorm van den 1en pers. der aant. wijs teg. tijd. vs. 2. het prinsjen: Denk aan: een leventje leiden of hebben als een prins. vs. 5-6. Lorretjen krijgt klontjes als hij op verzoek wat zegt en als hij te druk wordt, krijgt hij ze ook, om hem te doen zwijgen. Men lette hier op het verband met het derde eouplet. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 12. smalen: ‘met onverdiende minachting spreken over iemands persoon, afkomst, betrekkingen, handelingen, werk, enz.’ vs. 14. voor een aap, omdat de papegaai alleen napraat wat hem is voorgezegd. vs. 16. een eigen lied: door hem zelf bedachte woorden. vs. 21-30. Hier wordt het deuntje eene satyre op allerlei onbekwame lui, die de toongevers in maatschappij en staat napraten en daardoor het meest vooruitkomen. Waar is zulk een menschelijke papegaai, vraagt Lorretjen, al niet toe geschikt? vs. 304. de les, in het liedje gegeven, de moraal dus. Om die les lachten de wilden niet precies, maar wel om het deuntje, dat die les inhield. vs. 306. 't refrein: de herhaalde slotregels van elk couplet; hier een refrein met kleine wijzigingen. vs. 309. schuwte, gewoonlijk schuwheid; hier is schuwte even goed en wat gemeenzamer. Waar te en heid met verschil van beteekenis achter hetzelfde substantief komen, mogen ze natuurlijk niet verwisseld worden. Zie over 't verschil de Spraakkunst. vs. 310. de zoelte, de luwte, de plaatsen waar het zoel en waar het luw was. De eigenschappen staan tegenover elkander: P. bedoelt met zoel: ‘zeer warm’, met luw: ‘koel’. De zoelte vond men in het woud, de luwte op den stroom. Uit het woud klonk dus het geschreeuw der papegaaien tot over de rivier. In den volgenden regel wordt dezelfde gedachte uitgedrukt: het strand ‘de oever’ riep het den stroom toe. Aangaande het woord luwte moet opgemerkt worden, dat P. het meermalen in de bet. van koelte bezigt, eene beteekenis, die door het spraakgebruik niet wordt gewettigd. Zoo lezen we bijv. ook in Poezy I, 186: 't Verkwikkend bad der luwt' van lommerrijke boomen, waar 't verkwikkend bad aan ‘koelte’ en niet aan ‘luwte’ doet denken. vs. 312. 't schaatren: ‘'t schel gekrijsch der papegaaien’. vs. 318. Men merke op, dat de verhouding tusschen Bontekoe en de wilden, dank zij zijn' liedjes, reeds veranderd is: half gebieden ze hem nog, maar half ook smeeken ze hem, om nog meer te laten hooren. Die verbetering in zijn' toestand heeft hem ook de borst verruimd; zijn toon wordt vol en vrij (vs. 320). vs. 322. blanke Maas of gulden IJ: het heldere rivierwater tegenover het meer geelgroen getinte zeewater. Wijs Klaertjen op 't ijs. vs. 1. Wijs Klaertjen, hier min of meer ironisch gezegd. Klaertjen was wijs misschien in haar eigen, maar stellig in moeders oog, doch de uitkomst bewees, dat zij het in een' anderen zin was, dan moeder bedoelde. vs. 6. 't, nl. of zij het paartje verzelde of kwelde, was moeder bijna {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zelfde. Wanneer zij het paartje maar bleef bespieden, dan mocht zij 't, door hare tegenwoordigheid, desnoods kwellen. vs. 10. met zijn beiden, overeenkomstig het gewone spraakgebruik, dat zich in zulke uitdrukkingen om den regel der terugwijzing niet bekommert. Terwijl deze zou voorschrijven: wij - met ons beiden, drieën, enz. gij - met u beiden, zij - met hun beiden hoort men even vaak: wij, jelui, zij - met zijn beiden, enz. Wij vestigen hier slechts de aandacht op dit verschijnsel, dat wel verdient, afzonderlijk besproken te worden. - niet pluis houden: ‘voor niet pluis houden, niet pluis achten’; pluis, adj. als bep. van gesteldh. Het wordt alleen praedicatief en in verbinding met niet gebruikt en beteekent ‘in orde, veilig’. Als het oorspronkelijk heeft beteekend: ‘geplukt, schoongemaakt, in orde gebracht’, dan hangt het samen met pluizen. De oorsprong is echter onzeker. (Franck.) vs. 11-13. Min bloode dan noode. Zij ging noode ‘met tegenzin’ mede, al kwam die tegenzin juist niet zoo zeer uit blookeid voort. De reden van den tegenzin wordt in de drie volgende regels opgegeven. vs. 20. den drommel geven van, eene uitdrukking, die, op den keper beschouwd, onzin is. Wat beteekent toch: ‘den duivel van iets geven?’ Hier zijn verschillende zegswijzen ineengevloeid. Men zegt: den brui geven van iets en geen drommel geven om iets voor ‘ergens niets mee te maken willen hebben’ en ‘ergens niets om geven’. In beide gevallen geeft men zijne minachting voor zekere zaak te kennen. Misschien is nu wel de drommel in de eerste uitdrukking in plaats van den brui gekomen. Maar ook den brui geven van is niet oorspronkelijk; voorheen zei men: den brui hebben van, misschien ‘van iets wegloopen’, daar bruien beteekende ‘zich wegscheren’. Ook deze uitdrukking is nog niet duidelijk. Zie o.a. Taal- en Letterbode III, 179. - houdt den dief! Wie dit roept, betrapt iemand op diefstal. Zoo moest ook Klaertje toezien, of zij Govert kon betrappen op al te groote gemeenzaamheid met Elze en zijn misdrijf in dat geval aanbrengen. vs. 21. prachte, impf. van prachen: ‘pronken, pralen, pochen’. Goverf pronkt met de vriendelijkheden, die hij Elze bewijst; hij laat duidelijk merken, hoe hij van Elze houdt, ten einde Klaertjes ergernis op te wekken. Het woord hangt samen met pracht en moet niet verward worden met een andere prachen, dat ‘bedelen’ beteekent en dat Bilderdijk nog al eens gebruikt. vs. 24. 't winden der schaatsbanden om Elze's voet. vs. 27-30. Eene omzetting zal deze regels duidelijker maken: Zij gromde, zij bromde voor dooven mans deur (d.i. vruchteloos) om het schalke gezeur (d.i. om het ondeugende talmen) bij (d.i. onder) het kittlen der voetjens (van Elze door Govert). Wij vatten {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gezeur hier op als ‘getalm’: Govert heeft er schik in, Klaertjen te plagen door heel langzaam Elze's schaatsen aan te binden. Ofschoon deze beteekenis van zeuren minder gewoon is, kan zij toch afgeleid worden uit de uitdrukking: zeurig praten: ‘op langzamen, slependen toon praten’. En zoo hoort men ook: 't gaat alles bij hem zoo zeurig en: dat zeurde zoo wat heen. Wilde men gezeur opvatten in den zin van ‘gezanik’, dan zou het adj. schalk daar slecht bij passen. vs. 41-43. Eerst reed zij; toen ging het dus snel - in 't vorige couplet heette het rennen -; daarna gleed zij; toen hield zij dus haar' gang wat in; straks wordt deze nog langzamer, want onwillekeurig begint zij te peinzen over hare taak. Zij heeft begrepen, dat Govert opzettelijk zoo langzaam is, om haar te tergen. Toch wil zij zich niet ergeren aan het geminnekoos. Voor mijn part, denkt ze, mag hij Elze kussen, mits de menschen het niet zien. De trouwe wachteres heeft al meer dan genoeg van de haar gedane opdracht: zij voelt wel, dat zij daar eigenlijk niet geschikt voor is. vs. 51-53. Mijn schatje. De dichter wendt zich in deze drie regels tot Klaertjen, om haar plagend te verwijten, dat het overleg, om het paartje door haar voorbeeld op de woelige baan te lokken, niet verstandig is geweest, want nu is het verdwenen. In de volgende regels gaat dan de vertelling voort. vs. 59. half spijt en half vrees. De ineengedrongen wijze van uitdrukking, bij de gekozen maat noodzakelijk, maakt de constructie soms minder duidelijk. Hier: ‘terwijl zij half spijt, half vrees was’. Dit lijkt eerst vreemd, doch is eigenlijk niet anders dan eene metonymia: de toestand voor dengene, die in den toestand verkeert, evenals bijv. in: hij was een en al, geheel woede, verontwaardiging, enz. vs. 61, 62, 70. Toch staarde (hij) haar aan; toch waarde (hij) om haar heen. Waren is ‘zweven’; gewoonlijk wordt het gezegd van geesten of van zaken, die als zoodanig worden voorgesteld: een engel waart om de legerstede; de pest, het gebrek waarde rond in de stad. Bedrukte Rachel staak dat waren, zegt Vondel tot de schim van Jozefs moeder, die in de velden van Betlehem rondzweeft, zwerft, doolt. Hij liet zijne blikken over 't landschap rondwaren. Hier is 't wel geen schim, maar ook de schaatsenrijder zweeft over de ijsbaan. vs. 63. Achter waarde en achter zij zouden wij eene komma plaatsen. De regel is een beknopte bijzin van omstandigheid: ‘terwijl hij haar getrouw op zij was, bleef’. vs. 76. dat is al een: ‘dat is alles hetzelfde’, nl. hoe je heet. vs. 77. zoetjen: een adjectief wordt substantief door 't achtervoegsel je: liefje, blondje, zwartje, grauwtje, enz. vs. 80. een flikkertjen slaan, eig. ‘een dansje doen’, hier: ‘een ritje op {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} de ijsbaan doen’. Dat de bewegingen bij het schaatsenrijden wel eenige overeenkomst hebben met die bij het dansen is duidelijk. Zoo zegt ook Bogaers in zijn Schaatsenrijder: ‘Etlijken weven bij 't hellen en gieren - Hollandsche kunst - een' bevalligen dans’. In het substantief flikker zit, evenals in het werkw. flikkeren het begrip van snelle, vlugge beweging. Wij kunnen nooit jonger, enz. Eene bekende wijze van zeggen: Wij kunnen het niet jonger doen, meermalen als eene zinledige phrase gebruikt, maar die eigenlijk thuis behoort in den mond van bejaarden, wanneer zij zich een vermaak veroorloven, dat beter aan de jeugd past. Zij willen daarmee zeggen: Wij zouden ons, om mee te mogen doen, wel jonger willen maken, doch nu dit niet gaat, zullen wij het toch maar wagen. Hier is 't niet meer dan eene aardigheid van Flip. vs. 81. Met: ‘meteen, tegelijk’, dus bijwoord. vs. 85. En beidde: ‘al beidende, wachtende’ op haar antwoord. vs. 86. Ik heet niet....: Dit is een terugslag op de namen, die Flip haar gegeven had. Dan zegt ze: ‘Ik weet niet.... naar welken kant’ en eindelijk komt de bekentenis, wat ze eigenlijk op 't ijs doet. vs. 90. Leg op. Opleggen is in de taal der schaatsenrijders: ‘zich aan een ander vasthaken, ten einde samen te rijden’, flus: ‘dra, spoedig’, uit fluks, hd. flugs, evenals bus uit buks, Sassen uit Saksen, Tessel uit Texel, voorheen ook Weissel voor Weichsel, enz. vs. 91-93. Tot nog toe had zij de oogjes zedig neergeslagen; nu moest zij toch eventjes, een oogenblikje, nieuwsgierig opkijken, wie het was, die haar toesprak. Daarom gluurde zij tusschen de oogleden door en tuurde een ommezien naar zijn' kant. Gluren drukt de nieuwsgierigheid van Klaertjen uit, turen de inspanning om, ongemerkt, te weten te komen, met wien zij te doen had. Men vergelijke de synoniemen: gluren, loeren, turen, staren. vs. 93. Wie hij wel geleek en niet wien: gelijken heeft hier de bet. van lijken, schijnen. Zij wilde weten, hoe zijn voorkomen was. Hoe dat onderzoek uitviel, leeren de drie volgende regels. Beurtelings bloosde ze en werd ze schier bleek van blijde ontroering; ze kon dan ook onmogelijk voortrijden: ze poosde. vs. 98. Knapen: ‘jonge borsten’. vs. 101-102. Deze beide uitroepen doen samen den dienst van een tusschenwerpsel: O jee, O jeminee, of zoo iets. Joosjen voor Joostjen; Troosjen staat voor Troostjen en is eene in de oude liedeboeken vaak voorkomende vleiende benaming voor een meisje. vs. 104. beenen: letterl. ‘de beenen gebruiken’, hier: ‘vlug de beenen uitslaan’. Zie hem eens beenen! zegt men. Evenzoo voeteeren van voet, maar voor langzamer gaan. Hier voeteert de vrouw, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} van kinde groot luidt een bekende versregel in den bekenden rei van Hoofts Baeto en bij Heye: Wie door 't leven wil voeteeren, enz. vs. 105. lenen: het overlenen naar links en rechts bij het rijden. vs. 106. weelderig wel. De klanken duiden hier reeds 't genot aan: weelderig heerlijk! vs. 107-110. Men lette op de fraaie wijze, waarop P. het snelle rijden aanschouwelijk maakt. Eerst kunnen zij den molen in de grauwe winterlucht nog niet onderscheiden; nu wordt hij zichtbaar; daar zijn ze hem op zij; reeds ligt hij lang achter hen. vs. 111. schriller. Nog sneller ging het, zóó, dat Klaertjen zelfs wat angstig werd, maar Flip wou, zoodra mogelijk, bij de boomen zijn. vs. 120. ligten: ‘opheffen en daardoor uit zijne hand losmaken’. - op sleep; was 't een bootje geweest, P. zou gezegd hebben: op sleeptouw, een spoorwagen: op sleepstang, als Proza II, 230: ‘Gesprekken op sleepstang van een locomotief, wie denkt er aan? hier is op sleep eigenlijk: op sleephand. vs. 124-125. Voor kunstjes (schenkt ge mij dan) uw gunstjes, de kunstjes nl. die hij op zijne schaatsen zal uitvoeren. vs. 127-128. Steeds hard rijdende komen ze op de eenzame plek en nu Flip het doel van den tocht heeft bereikt, wijlen, toeven ze daar en als hij haar warm heeft ingestopt, begint hij zijne kunststukken (vs. 134-135). vs. 138. fraaijer geen draaijer: ‘niemand, die mooier draaien maakt’; fraai drukt dus eigenlijk de hoedanigheid van de bogen uit, door Flip op het ijs beschreven, evenals men wel hoort: eene mooie schrijver voor ‘iemand, die mooie boeken schrijft’. vs. 144-145. pruilen en druilen. Het eerste is: ‘knorrig, gemelijk kijken’, het tweede: ‘zich onnoozel gedragen’. Een druiloor is een ‘sukkel, een onnoozele hals’; druilen is: ‘half slapen, sluimeren, suffen’. Klaertjen was dus niet boos en ze stelde zich ook niet onnoozel aan. vs. 146. Wat pas het ook gaf, eig. ‘wat pas het ook zou gegeven hebben’, ‘hoezeer 't haar ook gepast zou hebben’. Met zoo'n vreemden borst alleen op de ijsbaan en dat terwijl zij Govert en Elze had moeten bewaken! Het geeft geen pas: ‘Het (de toestand) brengt geen gepastheid mede’, is in strijd met gepastheid, is ongepast. vs. 148. Dat weetje: ‘Dat weetje wel; hou je maar niet dommer dan je bent’. Klaertjen en Flip zijn elkaar zoo onbekend niet, als het eerst wel scheen. Dat is reeds gebleken in vs. 94-96 en blijkt nog nader in het voorlaatste couplet. De aardigheid van Flip, vs. 71-75, was dus maar een voorwendsel geweest, om een praatje in te leiden. vs. 151. eilacie en eilaas, bijvormen van helaas. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 152. tentatie: ‘verzoeking’. vs. 154-155. Woorden, die rijmen, behooren bij elkander; zoo doen ook de zaken, die hier genoemd worden. Wie draalt met de verzoeking te ontvlieden, zal allicht ten val komen. Falen: ‘missen, mis loopen, mis gaan’ zoowel van personen als van zaken: Zijne plannen falen en hij faalde in zijne plannen. Onpersoonlijk gebruikt is het syn. met ontbreken. Men lette ook op 't verschil tusschen falen en feilen. Hij faalde in zijne plannen en hij feilde in zijne berekeningen: ‘maakte fouten’. Hij heeft gefeild: ‘hij heeft eene zedelijke fout begaan’. vs. 157. vast: ‘reeds, alreede, alvast’; vgl. vs. 52 van Machteld. vs. 161. Bij gluipen en sluipen moet ook gedacht worden: naar de steê; zij gaan gluipende en sluipende daarheen. De beide woorden moeten hier vooral niet in te ongunstigen zin worden opgevat. Govert en Elze bespieden het paartje en trachten het ongemerkt op zijde te komen, om het te verrassen. Gluipen is eig. met valschen, loerenden blik naar iets kijken, zooals degene doet, die iets kwaads in den zin heeft. vs. 168. vernomen, hier in den ouderen, ruimeren zin van ‘opmerken, bespeuren’, die o.a. ook bij Staring nog meermalen voorkomt. Vroeger kon men iets vernemen met alle zinnen; tegenwoordig is de bet. beperkt tot het te weten komen door middel van 't gehoor of van eene schriftelijke mededeeling. vs. 171. zwager, in spe natuurlijk! vs. 177-178. De vrijheid is blijheid: zij brengt uit haren aard blijheid mee. Vgl. deugd is geluk, plicht is strijd, enz. vs. 182. beiend: ‘beidend, afwachtend’. Beiden is afwachten, 't zij met verlangen, 't zij met vrees, tegenzin, enz.; verbeiden met verlangen. vs. 188. duchtend voor verwijt of spot. vs. 190. de linke, regte (hand), minder gebruikelijk dan linker, rechter. Naast linke gebruiken dichters ook slinke, welks beginletter nog niet verklaard is, en waarvan weer slinks en slinksch: ‘listig, valsch’ onderscheiden van links, linksch: ‘onhandig.’ - mijn pand: ‘mijn eigendom’; zij had hem die, meende hij, reeds afgestaan. vs. 193. eenkennig, gewoonlijk van bleue kinderen gezegd, die maar van één persoon, de moeder, wat willen weten, uit één, kennen en ig: samenstelling door afleiding. Hier dus ook: Wees niet verlegen! vs. 198-199. gaarne zien mogen: ‘veel houden van’. vs. 200. Lichtmis: ‘Maria Lichtmis, Vrouwendag’. De tijd tusschen Kerstmis en Vrouwendag - zes weken ongeveer - was vanouds en {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} is nog op het platteland de winter, waarin vele zaken geregeld en afgedaan worden. Met Kerstmis betalen de boeren de pacht en tegen Vrouwendag verhuren zich de knechts en meiden. Flip wil dus zeggen: nog vóór het eind van den winter. De feestdag heet lichtmis naar de vele waskaarsen, die dan gewijd en aangestoken of ook in processie rondgedragen worden. Lichtmis ‘losbol’ is hetzelfde woord, schertsend gebruikt, waarbij men zeker aan licht ‘niet zwaar, lichtzinnig’ en mis ‘verkeerd’ gedacht heeft. vs. 203. onz' aller moê: ons aller moeder is Eva. Wij zijn, zegt Elze, op dit punt allen dochteren van Eva. Zij zegt dit na 't kusjen, dat de schreiende moest troosten. - Over den vorm onz', ons zie men de Spraakkunst. vs. 206. 't wijs vrijsterken. De dichter neemt aan 't slot nog eens een loopje met Klaertjens wijsheid, die zoo deerlijk schipbreuk heeft geleden. vs. 210. Men legge hier den klemtoon op drieën en dat. Elze wil zeggen: met zijn tweeën, zoo hoort het. T.T. Sprokkel. Onecht heeten in de spraakkunsten de f en s in graaf, graf, erf, huis, muis, enz. En ze zijn zoo echt mogelijk. Hoe wil het letterteeken f ‘echter’ wezen, dan wanneer men den klank als f hoort? En dito de s? Even echt als de v, en z in graven, huizen, enz. Altijd in de hollandsche, en algemeen als beschaafd nederlandsch aangenomen, uitspraak. Wil men met alle geweld onechtigheden benoemen; laat men dan spreken van de onechte b in eb, als ep uitgesproken; in slib, rib, etc.; en van de onechte d in loodlijn, in brood, laad, band, verbasterd, gebonsd, sinds, gids, behuisd, uitgedoofd; van de onechte g in dag, mag; van de onechte f in beefde, stoofde, roofde, doofde; van de onechte s in huisde, reisde, misbaksel; etc. Maar dat komt er van, dat men de spelling, de afbeelding van een klank, voor het echte, de uitspraak, den klank zelf voor wat onechts houdt. 1) B.H. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De praedicatieve bepaling. Onder de bepalingen in den enkelvoudigen volzin komen er voor, die niet een der attributen of bijbehoorende kenmerken noemen van het zinsdeel, dat zij bepalen, maar die tot dat zinsdeel in dezelfde betrekking staan als een gezegde tot zijn onderwerp. Die bepalingen heeten daarom niet attributief, maar praedicatief en dragen ook wel den naam van praedicaatswoord. De praedicatieve bepalingen of praedicaatswoorden in al hunne verscheidenheid, zoowel wat vorm als wat gebruik aangaat, nader te beschouwen en de eigenaardigheden, die zich daarbij voordoen, zoover doenlijk te verklaren, is het doel van dit opstel. Nemen we daartoe eerst als voorbeeld den volzin: wij zien den schoorsteen rooken, dan merken we daarin op, dat aan het lijdende voorwerp den schoorsteen eene handeling wordt toegekend, die hier is uitgedrukt door het werkwoord rooken. Rooken is hier in dezen zin eene bepaling bij schoorsteen, maar geene attributieve bepaling; de betrekking tusschen den schoorsteen en rooken is die van onderwerp en gezegde; rooken is in dezen zin praedicaatswoord bij het lijdende voorwerp schoorsteen. Die betrekking tusschen dat lijdende voorwerp en zijn praedicaatswoord komt nog duidelijker uit, wanneer we lijdend voorwerp met praedicaatswoord uitbreiden tot een voorwerpszin, waarin dan dat lijdende voorwerp het onderwerp en het praedicaatswoord het gezegde wordt. Het voorbeeld wij zien den schoorsteen rooken wordt dan: wij zien, dat de schoorsteen rookt. In beteekenis is tusschen deze uitdrukkingen geen verschil, - wel in vorm. Waar in de tweede uitdrukking de toekenning van de handeling rooken aan het onderwerp schoorsteen geschiedt in een volledigen zin, moet die toekenning natuurlijk op de gewone wijze worden uitgedrukt; m.a.w. in: wij zien, dat de schoorsteen rookt wordt tusschen het onderwerp schoorsteen en het gezegde rooken de koppeling uitgedrukt door den nominatief van het onderwerp en den persoonsvorm van het werkwoord. Dit nu geschiedt in de eerste uitdrukking niet. Schoorsteen blijft staan in den accusatief als lijdend voorwerp bij het werkwoord zien, terwijl de handeling rooken, die aan schoorsteen als gezegde wordt toegekend, in eene onbepaalde wijs eenvoudig wordt genoemd. Bij praedicaats-woorden wordt dus de koppeling niet uitgedrukt. Indien het werkwoord, dat als praedicaatswoord dienst doet, tot de objec- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve werkwoorden behoort, kan het, even goed als wanneer het in een volzin als gezegde stond, ook weer één of meer voorwerpen bij zich hebben, terwijl men de bijwoordelijke bepalingen van tijd, plaats, enz., die bij gezegden kunnen voorkomen, ook bij praedicaatswoorden kan vinden. Hoeveel bepalingen dat praedicaatswoord echter ook bij zich krijgt, zijne betrekking tot het zinsdeel, waarbij het behoort, verandert er niet door en ook dat zinsdeel blijft in den naamval staan, die zijne betrekking uitdrukt in den volzin, waarvan het een deel uitmaakt. Is in den zin: de boer laat zijne koeien grazen, koeien lijdend voorwerp, en staat het dus in den accusatief, terwijl grazen praedicaatswoord is bij koeien, diezelfde betrekkingen blijven bestaan, als we voor praedicaatswoord een ander werkwoord kiezen, dat weer andere bepalingen bij zich krijgt; b.v.: de boer laat zijne koeien in den stal helder water drinken. Ook hier blijft koeien het lijdende voorwerp en staat dus in den accusatief. Andere voorbeelden van dien aard zijn: Men ziet er (sommigen), borst aan borst gekneld, Bij 't worstelen in de baren ploffen, En, vijand tot den laatsten stond, Al vechtend zinken naar den grond. (Bogaers.) Zoo is het vel verdwenen, Dat hem de foltring lijden deed Van Herkules, gedost in Nessus' kleed. (Staring.) Ik zag ze, als grimmlend stof, gewelf en grond bedekken, Als zwermend ongediert door lucht en dampkolk trekken, Zich samendringen in een mades eierschaal Of fijne luchtdrop, ja nog kleiner duizendmaal; Dan weer ontwikkelen en met uitgebreide klauwen De wareldpalen-beide omklemmen en benauwen, Den schedel wasschen in de wolken en den staart Omkrullen in den riem der halfverstikkende aard. (Bilderdijk.) In duizend andere dingen trof den mensch iets van hetzelfde, dat hem het paard had doen bewonderen en liefhebben. (Gorter.) Ik laat den dokter mijne pols voelen en mijne tong zien. Op dit laatste voorbeeld wordt soms eene onjuiste redeneering toegepast, die zelfs de zinssamentrekking er in doet veroordeelen. Men grondt die redeneering dan op de gelijkstelling laten zien = toonen; bij toonen zou dokter in den datief staan, dus gaat men ook in het voorbeeld den dokter iets laten zien, dokter in den datief plaatsen. De onjuistheid dier redeneering zit in de verwisseling van twee uitdrukkingen, waarin men wel hetzelfde feit vermeldt, maar waarin de betrekkingen, waarin de bij dat feit betrokken zelfstandigheden en werkingen tot elkander worden voorgesteld, geheel verschillend zijn. En daar de spraakkunst zich niet met dat feit, maar juist met die voorstelling bezig houdt, is de verwisseling verkeerd en dus de redeneering, die er op gebouwd wordt, onjuist. Ook op dit voorbeeld is toe te passen, wat we toegepast hebben op den zin wij zien den schoorsteen rooken, om de betrekking tusschen rooken en schoorsteen duidelijk te doen uitkomen; ook hier kunnen we den dokter met voelen en den dokter met zien uitbreiden tot {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerpszinnen; wij krijgen dan: ik laat (d.i. laat toe of veroorzaak), dat de dokter mijne pols voelt, dat de dokter mijne tong ziet. Die verkeerde beschouwing heeft geleid tot het gebruik van het voorzetsel aan, waar we werkelijk niets hebben dan een zuiver lijdend voorwerp; zoo zegt men soms: iets aan een ander laten zien; zoo zingt Helmers: Waarom, barbaren! doet ge een ijzeren keten dragen Aan wezens, even vrij als gij? Zulke uitdrukkingen zouden, met het oog op de beteekenis van laten en doen, af te keuren zijn; wat echter meer gebeurt, geschiedt ook hier. Eene eigenlijk onjuiste uitdrukking blijft soms naast de juiste bestaan, terwijl het taalgebruik dan aan ieder eene bijzondere opvatting der beteekenis toekent. Zoo zou men, met: iemand (4) iets (4) laten zien kunnen uitdrukken dat de aandacht van den persoon op het voorwerp werd gericht, terwijl men om meer te kennen te geven, dat het voorwerp onder de aandacht van den persoon gebracht wordt, de uitdrukking iets (4) aan iemand laten zien zou kunnen gebruiken. Uit deze redeneering blijkt ook ten duidelijkste, dat laten in zulke voorbeelden niet tot de hulpwerkwoorden kan worden gerekend. De gelijkluidendheid van dit werkwoord laten en het bekende hulpwerkwoord, dat dient om van andere werkwoorden de ontbrekende vormen van de gebiedende wijs te vormen of de aanvoegende wijs te omschrijven, geeft menigmaal aanleiding tot verwarring, vooral indien het concrete werkwoord laten in de gebiedende wijs gebruikt wordt; die verwarring vindt men daar, waar zelfs schrijvers geen onderscheid maken tusschen de uitdrukkingen laat ons zingen en laten wij zingen. In de eerste uitdrukking hebben we den 2en persoon der gebiedende wijs van het concrete, objectieve, transitieve werkwoord laten, dat toelaten of veroorzaken beteekent; ons is het lijdende voorwerp, waarbij het werkwoord zingen praedicaatswoord is; de beteekenis is dan: laat (d.i. laat toe of veroorzaak) dat wij zingen. De tweede uitdrukking is in haar geheel de 1e persoon meervoud van de gebiedende wijs van het werkwoord zingen, waarbij het hulpwerkwoord van wijze laten gebruikt wordt. De Fransche imperatiefvorm chantons moet dus vertaald worden door zingen wij of laten wij zingen, maar niet door laat ons zingen. Een paar voorbeelden, hoe zelfs zeer goede schrijvers, waar het hulpwerkwoord van wijze laten (natuurlijk gevolgd door een nominatief) gebruikt moet worden, zich bedienen van het transitieve werkwoord laten, gevolgd door een accusatief met praedicaatswoord, zijn: Laat den heer Veere zijn, wat hij wil, dat doet er niets toe. (Mevr. Bosboom-Toussaint.) Laat ons het proza bewerken: de echte poëzie zelf zal er bij winnen (Geel). In dit laatste voorbeeld staat: Laat toe, of veroorzaak, dat wij het proza bewerken; terwijl de schrijver bedoelt: Bewerken wij het proza, of Laten wij het proza bewerken. Dat gebruik is reeds zoo oud, en komt zoo veelvuldig voor, dat men, met het oog op het taalgebruik, het nauwlijks meer zou kunnen afkeuren. Wanneer we echter eene poging aanwenden, om de betrekkingen tusschen zinsdeelen ons duidelijk {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} te verklaren, dan stuiten we bij deze uitdrukkingen op iets onlogisch, dat bij laten, gevolgd door een nominatief, niet bestaat. Zooals uit de aangevoerde voorbeelden ten duidelijkste blijkt, komt de infinitief als werkwoordelijk praedicaatswoord bij het lijdend voorwerp voor na werkwoorden die, zooals laten en doen, een toelaten of veroorzaken beteekenen, of na werkwoorden die, zooals zien, hooren, voelen enz., eene waarneming te kennen geven. Tot hiertoe zagen we alleen den infinitief, dus het werkwoord zonder persoonsvorm, als praedicaatswoord dienst doen. We weten echter, dat het gezegde niet altijd een werkwoord is, maar dat ook zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden als gezegde in den zin kunnen optreden. Welnu, ook zulke naamwoordelijke gezegden kunnen door een praedicaatswoord aan het een of ander zinsdeel worden toegekend. Laten wij eerst die gevallen beschouwen, waarin de overeenkomst van het naamwoordelijke praedicaatswoord met het reeds behandelde werkwoordelijke het sterkst uitkomt. Nemen we daartoe als voorbeelden: de meid maakt de kamer schoon en de leerling vindt natuurkunde een moeielijk vak. Ook hier zijn kamer en natuurkunde, waarbij schoon en een moeielijk vak een gezegde noemen, het lijdend voorwerp in den uitgedrukten zin; ook hier geldt de regel, dien we bij de behandeling van het werkwoordelijk praedicaatswoord hebben opgemerkt, nl. dat de koppeling niet uitgedrukt wordt; ook hier zien we die koppeling wel uitgedrukt, zoodra we het lijdend voorwerp met zijn praedicaatswoord uitbreiden tot een voorwerpszin, zooals we deden toen we het voorbeeld wij zien den schoorsteen rooken uitbreidden tot den samengestelden volzin wij zien, dat de schoorsteen rookt; de uitdrukking der koppeling vinden we dan hier in den nominatiefvorm van kamer en natuurkunde en den persoonsvorm van het koppelwerkwoord zijn of worden; de voorbeelden worden dan: de meid maakt, dat de kamer schoon is of wordt; de leerling vindt, dat natuurkunde een moeielijk vak is. Ook is er overeenstemming in beteekenis op te merken tusschen de werkwoorden, waarbij een lijdend voorwerp met zulk een naamwoordelijk praedicaatswoord voorkomt, en die, waarbij we lijdende voorwerpen met werkwoordelijke praedicaatswoorden hebben gevonden. Vooreerst vinden we hier ook werkwoorden, die een toelaten of veroorzaken beteekenen, zooals laten en het in het voorbeeld gebruikte werkwoord maken; wat die laatste beteekenis betreft, moeten we opmerken, dat dat veroorzaken niet altijd letterlijk door het werkwoord wordt uitgedrukt; het werkwoord kan eene handeling noemen, waarvan het gevolg is, dat zekere zelfstandigheid eene zekere hoedanigheid verkrijgt, in welk geval die zelfstandigheid door het lijdend voorwerp, die hoedanigheid door het praedicaatswoord wordt genoemd. We hebben zulk een geval, indien we het eerste der gebruikte voorbeelden veranderen in: de meid veegt de kamer schoon; ofschoon vegen niet zooals maken gezegd kan worden letterlijk een veroorzaken te kennen te geven, is toch hier de handeling vegen te beschouwen als de oorzaak van het schoon worden der {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer, dus behoort hier dat werkwoord vegen met het werkwoord maken ten opzichte van het lijdend voorwerp met zijn praedicaatswoord in dezelfde rubriek. Op een eigenaardig verschijnsel moet ook hierbij de aandacht gevestigd worden; soms n.l. is het gebruikte werkwoord intransitief, maar wordt, indien tengevolge der handeling eene zekere zelfstandigheid eene zekere hoedanigheid verkrijgt, door de bijvoeging van den naam dier zelfstandigheid als lijdend voorwerp met den naam dier hoedanigheid als praedicaatswoord, een transitief werkwoord. Loopen en schreeuwen b.v. zijn ontegenzeggelijk intransitieve werkwoorden, maar indien ik wil uitdrukken, dat als gevolg van het loopen, mijne schoenen scheef worden, of dat ik, tengevolge van iemands schreeuwen, doof word, dan gebruik ik de zinnen: ik loop mijne schoenen scheef en die kerel schreeuwt mij doof, waarin scheef en doof praedicaatswoorden zijn bij de lijdende voorwerpen schoenen en mij, en waarin dus de werkwoorden loopen en schreeuwen transitief zijn geworden. Zoo gebruikt, behooren die werkwoorden met maken in dezelfde rubriek. Verder vinden we hier ook werkwoorden, die, evenals zien, hooren, voelen, enz. bij de werkwoordelijke praedicaatswoorden, eene waarneming te kennen geven, zooals in het tweede der gebruikte voorbeelden het werkwoord vinden en het werkwoord achten. Hierbij behoort te worden opgemerkt, dat bij het naamwoordelijke praedicaatswoord het werkwoord soms niet de eigenlijke waarneming, maar meer het uiten dier waarneming, het op die waarneming gegronde oordeel te kennen geeft, zooals b.v. bij de werkwoorden noemen, prijzen, roemen, enz. Voorbeelden van deze naamwoordelijke praedicaatswoorden zijn: Noem het een weelde, bij 't suizen der blâren, 's Zomers de koelte te drinken in 't woud. (Bogaers). O, kon ik dag aan dag In 't leed ten steun u zijn, die 'k eens zoo zalig zag. (ibid.) En 't juichend schepslenheir, dat op het wichtje staart, Waant de onschuld weêrgekeerd en God verzoend met de aard. (ibid.) Dan wijze ik u de plekjes, die ik 't bekoorlijkst vond. (Beets.) Doch laten wij geene deernis vergen, waar men haar ziekelijke gevoeligheid schelden zou. (Potgieter.) Hoe gaarne achtte zij waarschijnlijk wat zij wenschte! (ibid.) De deurwaarders hadden immers die stoep al zoo lang plat geloopen! (ibid.) Nu noopt de Titan, rijk van gloed, Zijn blauwe rossen uit den vloed En rent den slagboom open. (Bilderdijk.) De zeeman biedt in 't holle zeil Den wind het kostbre leven veil (ibid.) Zooals opgemerkt is, en duidelijk uit deze voorbeelden blijkt, geschiedt ook hier de toekenning van het gezegde, dat in het praedicaatswoord is uitgedrukt, aan zijn onderwerp zonder uitdrukking van de koppeling. Toch vinden we in sommige van zulke zinnen het koppelwerkwoord ook; maar zelfs dan mogen we nog niet spreken van uitdrukking der koppeling, omdat de nominatiefvorm van het onderwerp en de persoonsvorm van het werkwoord ontbreken. Het koppelwerkwoord staat, indien het bij zulk een praedicaatswoord voorkomt, in de onbepaalde wijs. We hebben in den zin wij achten uw buurman een {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} edel mensch te zijn een voorbeeld van een dergelijk verschijnsel. Andere voorbeelden zijn: Mijn zak komt als besteld, om in te laden Dien 'k op uw woord vertrouw geen Goliath te zijn. (Staring.) De woestijn Heeft zich een oogenblik uw graf gewaand te zijn. (Da Costa.) Wanneer het naamwoordelijk praedicaatswoord een zelfstandig naamwoord is, moet daarvan natuurlijk ook de naamval bepaald worden. Hiervoor geldt de regel, die ook in den hoedanigheidszin den naamval van het naamwoordelijk gezegde beheerscht, nl. het naamwoordelijk gezegde staat in denzelfden naamval als het onderwerp, waaraan het wordt toegekend. Dat in een uitgedrukten zin het naamwoordelijk gezegde in den nominatief staat, is slechts een bijzonder geval van dezen algemeenen regel, waarvan een ander bijzonder geval dus is, dat een praedicaatswoord in denzelfden naamval staat als het woord, waarbij het een praedicaatswoord is. Die regel verklaart ook het verschijnsel, dat de beide accusatieven bij werkwoorden als noemen in den lijdenden vorm nominatieven worden. In ik noem u mijn vriend staat vriend in den accusatief, omdat u als lijdend voorwerp in dien naamval staat; in gij wordt mijn vriend genoemd staat vriend in den nominatief, omdat het een praedicaatswoord is bij het onderwerp gij. Deze naamvalsregel blijft gelden, ook dan wanneer het koppelwerkwoord in den vorm eener onbepaalde wijs aanwezig is; in de beide aangehaalde voorbeelden staan de woorden Goliath en graf in den vierden naamval als praedicaatswoorden bij de lijdende voorwerpen dien en zich, niettegenstaande het koppelwerkwoord zijn in beide voorbeelden is uitgedrukt. Zagen we tot dusverre den infinitief van een werkwoord als werkwoordelijk, het adjectief of substantief als naamwoordelijk praedicaatswoord optreden, men moet echter niet uit het oog verliezen, dat ook soms een werkwoord in den infinitiefvorm als naamwoordelijk gezegde dienst doet, dus ook als naamwoordelijk praedicaatswoord kan voorkomen. In werken en denken en leeren is leven (De Genestet), is het naamwoordelijk gezegde een werkwoord; in zinnen als: dat noem ik loopen is de infinitief loopen een naamwoordelijk praedicaatswoord bij het lijdende voorwerp dat. De hier behandelde praedicatieve bepalingen, zoo werkwoordelijke als naamwoordelijke, kwamen alle als zoodanig voor bij het lijdende voorwerp, of, wat de laatste betreft, bij werkwoorden als noemen bij het onderwerp van den lijdenden zin. De naamwoordelijke praedicaatswoorden echter komen ook nog op andere wijze voor. Niet alleen aan het lijdende voorwerp, ook aan andere zinsdeelen kan men naamwoordelijke gezegden toekennen door een woord, dat soms appositie of bijstelling genoemd wordt, soms den naam draagt van bepaling van gesteldheid, maar dat in den grond niets anders is dan een praedicaatswoord. In de voorbeelden: ‘Mijn Eva’, stamelt hij, ‘laatst, eenigst overschot Van al de schatten, eens mij toebeschikt door God, Maar van die schatten mij de grootste!’ (Bogaers) en En lijk op lijk, verminkt, verschroeid, Ploft {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} als een stortval uit de wolken (ibid.), kan men overschot en de grootste appositiën bij Eva en verminkt en verschroeid bepalingen van gesteldheid bij lijk noemen, maar bij eenigszins aandachtige beschouwing blijkt toch duidelijk, dat die woorden bij Eva en bij lijk staan in de betrekking van een naamwoordelijk gezegde bij zijn onderwerp; men zegt, door die bepalingen te gebruiken, dat Eva het overschot en de grootste schat is, dat de lijken verminkt en verschroeid zijn; het zijn dus praedicatieve bepalingen of praedicaatswoorden. In het eerste dezer beide voorbeelden vinden we nog zulk eene praedicatieve bepaling, die, m.i. ten onrechte, soms wel tot de beknopte bijzinnen wordt gebracht, nl. de bepaling eens mij toebeschikt door God, behoorende bij het zelfst. naamw. schatten. Door deze uitdrukking te rangschikken onder de beknopte bijvoeglijke bijzinnen, ziet men één onderscheid over het hoofd, dat toch in de spraakkunst niet gering te schatten is. De bijvoeglijke bijzin toch komt in dienst geheel overeen met een attributief bijvoeglijk naamwoord, terwijl de hier voorkomende uitdrukking eene praedicatieve bepaling is. De schatten, die mij eens door God toebeschikt waren, komt overeen met De mij eens door God toebeschikte schatten; in beide uitdrukkingen is de bepaling bij schatten attributief; in het gebruikte voorbeeld van Bogaers bevat het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord toebeschikt een naamwoordelijk gezegde bij schatten en heet daarom praedicatieve bepaling of praedicaatswoord. Het onderscheid nu tusschen attributen en praedicaten wordt verwaarloosd, indien we dergelijke bepalingen gaan rangschikken onder de bijvoeglijke bijzinnen. Onmiddellijk geef ik toe, dat, wat de bedoeling van den spreker betreft, dat onderscheid soms niet veel te beteekenen heeft. Wanneer ik b.v. iemand iets vertellen wil van een paard, dan bereik ik met dat paard is bruin hetzelfde doel als met het is een bruin paard. De bedoeling van den spreker echter blijft buiten beschouwing, wanneer we ons rekenschap willen geven van de onderscheiden betrekkingen, waarin we de zinsdeelen tot elkander kunnen voorstellen. In het eerste geval noemt bruin een praedicaat, in het tweede een attribuut. De praedicatieve bepaling nu komt overeen met het eerste, de bijvoeglijke bijzin met het tweede. Wat den beknopten bijzin in het algemeen betreft, daaromtrent zal ik mijne beschouwing in het midden brengen, bij het behandelen van de betrekking tusschen de toekenning van het praedicaatswoord en die van het gezegde in den zin aan hetzelfde onderwerp. Is het praedicaatswoord van de hier behandelde soort een zelfstandig naamwoord, dus behoort het tot die zinsdeelen, die ook wel eens appositie genoemd worden, dan is de naamval weder gemakkelijk te bepalen. Ook hier wordt de algemeene regel toegepast, waarop reeds gewezen is, nl.: het naamwoordelijk gezegde staat in denzelfden naamval als het onderwerp, waaraan het wordt toegekend, van welken algemeenen regel dus de gebruikelijke naamvalsregel voor de appositie of bijstelling weer een bijzonder geval is. De voorbeelden van het gebruik dezer naamwoordelijke praedicaatswoorden zijn talrijk; hier volgen er eenige. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in het hachlijk uur, hier voor des Dichters oogen herroepen, is het stil. (Da Costa.) Claudine, onverschillig voor alles, sinds ze Frits had moeten opgeven, had geen tegenstand geboden. (Mevr. Bosboom-Toussaint.) Weggetrokken in een hemel van gevoel, Verkondt ge orakeltaal op Febus' wichelstoel, U-zelven duister; (Bilderdijk.) In dit laatste voorbeeld is zoowel het onderwerp als het lijdende voorwerp van zulk eene praedicatieve bepaling voorzien. De Reuzen, in getal verminderd, eerst bespringers, Zijn thans besprongen. (ibid.) En, krimpend onder 't wee van onspoeds felste slagen, (hebt Gij) Reeds vroeg uw doornenkroon gedragen, Op 't jeugdig hoofd, van lauwren zwaar. (Ter Haar.) Totdat ze, ... vijand evenzeer aan alles wat bestaat, Niet leefden dan van roof en moord en gruweldaad. (Bilderdijk.) Hij, zelf een jongling, sloot Zijn boezem niet voor 's jonglings teedre zorgen. (Staring.) Van op zijn zegekoets, aan enkel lofgegalm, Vergoding allerwege en wolken wierookwalm Gewoon, Ziet de Eeuwgeest, zelf bij 't treurtooneel verbleekend, Op aangezichten thans maar al te zeer welsprekend. (Da Costa.) Ten opzichte van het gebruik dezer praedicaatswoorden moet nog iets worden opgemerkt, dat soms door schrijvers wordt over het hoofd gezien en dat toch in het belang der duidelijkheid wel degelijk moest worden in acht genomen. Aangezien de koppeling bij het praedicaatswoord niet wordt uitgedrukt en het woord zelf, indien het een adjectief is, als praedicatieve bepaling onverbogen voorkomt, hebben we geen uiterlijke kenteekenen, die ons aanwijzen, waarbij het woord als bepaling optreedt. De duidelijkheid echter eischt, dat in dat opzicht geene vergissing mogelijk is, dus moeten er andere middelen zijn, die ons beletten het woord te beschouwen als bepaling bij iets anders dan dat, waarbij het behoort. Daartoe kunnen we vooreerst zorgen, de praedicatieve bepaling zoo dicht mogelijk bij, liefst onmiddellijk achter het woord te plaatsen, waarbij ze behoort. Zoo zal men in het gegeven voorbeeld van Ter Haar: En krimpende onder 't wee van onspoeds felste slagen (hebt Gij) reeds vroeg uw doornenkroon gedragen op 't jeugdig hoofd, van lauwren zwaar geen oogenblik behoeven te twijfelen, of zwaar eene bepaling is bij hoofd of bij iets anders; de plaats dier bepaling wijst zulks hier voldoende aan. Lastiger echter zou het worden in de gevallen, waar men den zin met eene praedicatieve bepaling doet beginnen, zooals b.v. in: Vroolijk zingende bracht mij elken morgen het zoontje van mijn buurman de courant op mijne kamer. Hier toch volgen op de praedicatieve bepaling nog zes namen of aanduidingen van zelfstandigheden, terwijl geen enkel kenteeken aanduidt, bij welke nu de bepaling vroolijk zingende behoort. In dergelijke gevallen beslist de gewoonte, die ons zulke bepalingen doet beschouwen als behoorende bij het onderwerp van den zin. In het gebruikte voorbeeld behoort het praedicaatswoord niet bij mij, hoewel het daarbij het dichtst geplaatst is, maar bij zoontje, omdat dat het onderwerp is in den zin. De duidelijkheid eischt, dat men zich streng aan die gewoonte houdt; toch zijn er voorbeelden, dat goede schrijvers van die gewoonte afwijken en zinnen doen beginnen met praedicatieve bepa- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, die niet bij het onderwerp behooren. Eigenlijk zeggen ze dan iets anders dan ze bedoelen en kunnen we zulke uitdrukkingen niet anders noemen dan stijlfouten. Voorbeelden daarvan vinden we in: Ach! voor die zaak doorboord, Was ook zijn laatste zucht een bede van ontferming. (Da Costa.) En in des vreemdlings land gevangen, Vergt gij zijn overmoed nog zangen? (ibid.) Den volgenden morgen vroeg ontwaakt, leed het niet lang, of een timmermansknecht spijkerde een bordje aan een der posten van haar deur. (Potgieter.) Tot de 17e eeuw hoofdzakelijk door de Germanen gevoerd, vangen achtereenvolgens ook de verschillende Romaansche volken aan, er deel aan te nemen (nl. aan de worsteling tusschen kerk en staat). (Jorissen.) Tot hiertoe hebben we het praedicaatswoord alleen beschouwd in zijne betrekking tot het woord, waarbij het als praedicatieve bepaling optreedt en gezien, dat die betrekking geen andere is dan die van een gezegde tot zijn onderwerp. Er is echter bij het gebruik der praedicaatswoorden nog eene andere betrekking in het spel, die we niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Het praedicaatswoord is een gezegde, zonder uitgedrukte koppeling aan een onderwerp toegekend; in den zin, waarin het praedicaatswoord voorkomt, is natuurlijk een gezegde, dat met uitgedrukte koppeling aan het onderwerp wordt toegekend; welnu, tusschen die beide toekenningen, indien bij beide het onderwerp hetzelfde is, kan eene betrekking bestaan, die we nu eenigszins nader moeten beschouwen. Het eenvoudigste geval hebben we, indien er geen andere betrekking bestaat dan die van gelijktijdigheid. Dat geval komt o.a. voor in de voorbeelden: Zich leunende aan een palm .... stond .... de eerste mensch. (Bogaers.) Vroolijk zingende bracht mij elken morgen het zoontje van mijn buurman de courant op mijne kamer. In die voorbeelden bestaat tusschen het staan en het leunen, tusschen het brengen en het zingen niets dan gelijktijdigheid. Die betrekking geeft echter aanleiding tot het ontstaan van eene andere. Zooals uit tal van voorbeelden zou kunnen blijken, wekt het bestaan van gelijktijdigheid in onzen geest de voorstelling van oorzakelijk verband. Tusschen twee feiten, die de mensch bij herhaling gelijktijdig ziet voorvallen, zoekt zijn geest verband van oorzaak en gevolg, zonder dat dit verband langs den weg van redeneering is aan te toonen; denken we slechts aan het algemeen verspreide geloof, dat verandering in de schijngestalten der maan invloed zou hebben op verandering van het weer; - dat het gebruik van zekere huismiddeltjes zekere ziekten geneest, enz. - Die eigenaardigheid van den menschelijken geest heeft ontegenzeggelijk op het gebied der wetenschap eene belangrijke rol gespeeld; zij liet bij het gelijktijdig waarnemen van verschillende verschijnselen oorzakelijk verband vermoeden en gaf zoodoende aanleiding tot het zoeken naar oorzakelijk verband, dat op zijne beurt eene natuurwet kon doen ontdekken. Het is in de taal, dat we zeer dikwijls die eigenaardigheid vinden afgespiegeld. Tal van woorden en vormen, die eigenlijk niets uitdrukken dan gelijktijdigheid, dan een te zamen voorkomen, wekken de voor- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling eener oorzakelijke betrekking en worden gebruikt om causaal verband uit te drukken. Zoo wordt nu een redengevend voegwoord; zoo krijgt bij de beteekenis van door; zoo geeft het voorzetsel met het aanzijn aan een voorwaardelijk voegwoord mits en een redengevend voegwoord vermits, zoo gaat de betrekking van gelijktijdigheid, die we hier bij de praedicatieve bepaling opmerken, over in eene redengevende betrekking. In: zingende gingen zij naar huis vinden we nog de betrekking van gelijktijdigheid; in: ziek zijnde kan ik heden avond niet komen is de betrekking redengevend. Die redengevende betrekking vinden we zeer dikwijls; o.a. in de voorbeelden: Claudine, onverschillig voor alles, sinds ze Frits had moeten opgeven, had geen tegenstand geboden (Mevr. B.-T.). Eenig kind zijner ouders, was Van Veen de steun zijner moeder geworden (Potgieter). Hij, zelf een jongling, sloot zijn boezem niet voor 's jonglings teedre zorgen (Staring) enz. De hier opgemerkte betrekkingen, zoowel de oorzakelijke als die van gelijktijdigheid, hebben er soms toe geleid, deze praedicatieve bepalingen te rangschikken onder de beknopte bijwoordelijke, resp. redengevende en tijdbepalende bijzinnen. Het is hier de plaats, over die benaming een en ander in het midden te brengen, ten einde aan te toonen, waarom ik deze praedicatieve bepalingen niet zoo noem. Bij het gebruik der benaming beknopte bijzin plaatst men zich ter beschouwing van de deelen van een volzin op een geheel ander standpunt, dan ik hier inneem. Dat standpunt wordt duidelijk, indien we slechts letten op de definitie, die men van de beknopte bijzinnen geeft. Daarin valt wel verandering waar te nemen; zoo lazen we b.v. in den 2en druk van de Spraakkunst van T. Terwey: Meermalen gebeurt het, dat men een bijzin uitdrukt in den vorm van een zindeel. Zulk een zindeel kan en moet dan ook in de ontleding tot een volkomen bijzin worden uitgebreid. Het draagt den naam van beknopten bijzin, terwijl de 8e druk zegt: Meermalen gebeurt het, dat een zindeel de waarde heeft van een bijzin, en verder in plaats van van uitbreiden tot een bijzin, van vervangen door een bijzin spreekt. M.i. geeft die laatste definitie duidelijker het standpunt aan. Wanneer men bij de beschouwing der taal voornamelijk in het oog houdt de bedoeling, die de spreker bereiken wil, dan zal men er dikwijls toe komen, de uitdrukkingen, die werkelijk gebruikt zijn, te vervangen door andere, waarin die bedoeling duidelijker is uitgedrukt. Bedoelt de spreker in: dit gezegd hebbende, ging hij zitten, dat het gaan zitten in tijdsorde volgde op het gezegd hebben, dan kan hij die bedoeling duidelijker uitdrukken in: nadat hij dit gezegd had, ging hij zitten. Wanneer men nu bij de ontleding die bedoeling wil doen uitkomen, dan vervangt men de eerste uitdrukking door de tweede en noemt dit gezegd hebbende een beknopten bijwoordelijken bijzin van tijd. Men kan zich echter bij de beschouwing der taal iets anders ten doel stellen, nl. zichzelf rekenschap te geven van de betrekkingen, waarin de deelen van een zin tot elkander worden voorgesteld, zonder te vragen, met welke andere wijzen van voorstelling men hetzelfde doel zou kunnen bereiken. Dan zegt men: het tegenwoordig deelwoord stelt eene wer- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} king voor als tijdelijke eigenschap; het gezegd hebben wordt dus hier voorgesteld als tijdelijke eigenschap van het onderwerp hij; het wordt hier dus als naamwoordelijk praedicaat aan hij toegekend; het vormt hier bij hij eene praedicatieve bepaling. Juist omdat de zoogenaamde beknopte bijzinnen zindeelen zijn, die door een bijzin kunnen worden vervangen, is voor hen in deze wijze van beschouwen geen plaats. Wie zich alleen bezighoudt met de wijze van voorstellen, beschouwt een zindeel als zindeel en vervangt het niet door een bijzin; die let op den vorm, waarin dat zindeel is uitgedrukt, en tracht zich rekenschap te geven van de betrekking, die door dien vorm wordt aangewezen. Dat dit laatste soms zeer moeielijk is, zal ik volstrekt niet ontkennen; maar dat men alleen van dit standpunt er ooit toe zal kunnen geraken, bestaande moeielijkheden te verklaren, geloof ik stellig. De andere methode toch beschouwt die moeielijkheden niet, maar vermijdt ze door vervanging, wat m.i. nooit tot oplossing kan leiden. Ten opzichte van tal van andere deelen der zinsontleding zou dit verschil in standpunt nog kunnen worden uiteengezet; maar aangezien die niet te maken hebben met praedicatieve bepalingen of beknopte bijzinnen, is het hier de plaats niet, zulks uitvoerig aan te toonen. We letten bij de ontleding hier dus alleen op de wijze van voorstellen en dan behooren de hier voorkomende adjectieven en deelwoorden tot de praedicatieve bepalingen en kan verder de betrekking, die door den spreker bedoeld wordt tusschen de toekenning van het praedicaatswoord en die van het gezegde in den zin aan hetzelfde onderwerp, langs den weg van redeneering worden verklaard. Die betrekking kan nog van geheel anderen aard zijn. Vooreerst kan de koppeling tusschen onderwerp en gezegde in den zin, dus de uitgedrukte koppeling, afhankelijk gesteld worden van de niet uitgedrukte koppeling tusschen onderwerp en praedicatieve bepaling, zooals b.v. in: naar het uiterlijke oordeelende, moet ik zeggen, dat hij mij wel aanstaat; eenmaal bij de beurs gekomen, kan ik den weg naar het station zelf wel vinden; op een grooten afstand gezien schijnen ons de voorwerpen veel kleiner toe. In deze zinnen wordt het al of niet moeten zeggen afhankelijk gesteld van het al of niet naar het uiterlijk oordeelen; het al of niet kunnen vinden van het al of niet bij de beurs gekomen zijn; het al of niet kleiner toeschijnen van het al of niet op een grooten afstand gezien zijn. Men ziet aanstonds, dat deze betrekking dezelfde is als die tusschen een voorwaardelijken bijzin en den hoofdzin; reden, waarom deze praedicaatswoorden wel eens gerekend worden tot de beknopte voorwaardelijke bijzinnen. Dat wij dit hier niet doen, volgt uit hetgeen over den beknopten bijzin hierboven is gezegd. Eene andere betrekking is in zooverre met de pas beschouwde verwant, dat we hierbij ook te letten hebben op den invloed der niet uitgedrukte koppeling der praedicatieve bepaling op de uitgedrukte koppeling in den zin. Nu echter is er van afhangen geen. sprake; de praedicatieve bepaling wordt hier gegeven, om uitdrukkelijk te kennen te geven, dat hare koppeling niets ver- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} andert aan de met haar eenigszins in tegenspraak zijnde koppeling in den zin. Was de pas behandelde betrekking voorwaardelijk, deze is toegevend. Voorbeelden dezer betrekking zijn: Arm en verlaten trachtte de oude vrouw toch te berusten in haar lot. Jong, jolig als deze is, stoot hij stil aan, ziet hij voor zich als de overigen. (Potgieter.) Opjevoed in den dampkring van het keizerlijke hof, gevoelde hij toch menschelijk genoeg, om deernis te hebben met verdrukten. (ibid.) Zeer opmerkelijk is een verschijnsel, dat zich voordoet bij de praedicatieve bepalingen, die in een der twee laatst behandelde betrekkingen tot het gezegde staan. Hebben we nl. bij de behandeling der tijdbepalende en redengevende betrekking gezien, dat er geen woord bij gebruikt kan worden om die betrekking aan te duiden, bij de voorwaardelijke en toegevende betrekking komt zulk een woord soms wel voor. We zien nl. zulk eene praedicatieve bepaling dikwijls voorafgaan door een voorwaardelijk, nog veelvuldiger door een toegevend voegwoord. Zonder voegwoord kan men de praedicatieve bepaling ook in dezelfde betrekking gebruiken; het voegwoord legt op die betrekking meer nadruk en verhoogt dus de kracht der uitdrukking. Daardoor zal men het bij de voorwaardelijke betrekking alleen dan zien, als de voorwaarde zeer uitdrukkelijk moet worden gesteld; vandaar dat we in zulke gevallen niet indien, maar wel het veel sterkere mits zullen aantreffen. Ge kunt, mits onafgebroken voortwerkende, uw werk nog wel afkrijgen. Vinden we soms een ander, minder krachtig, voorwaardelijk voegwoord, dan kan door toevoeging van een bijwoord de kracht verhoogd worden, zoodat het gebruikte voegwoord met dat bijwoord de voorwaarde even nadrukkelijk stelt als mits; b.v. Koning! neem uw staf in handen, naar 't op nieuw bezworen recht, Dat weldadig nog zal wezen, zoo slechts biddend neêrgelegd Op den grondslag der Geschiedenis, op 't beginsel van Gods Woord. (Da Costa) Hier geeft slechts aan zoo de kracht van mits. Bij de andere betrekking vinden we de gewone toegevende voegwoorden ofschoon en hoewel. Twee vorstinnen Gedoogt de tentgordijn van Mamre niet, noch binnen Haar plooien deze twee, schoon spruiten van één stam. (Da Costa.) Ook hij, schoon starend op een hooger verge zicht, Gaat voor het volksheil uit naar beetring. (ibid.) Hoewel telkenmale in zijne verwachtingen teleurgesteld, gaf hij de hoop nog niet op. - Misschien rijst hier de vraag: moeten ze nu met dat voegwoord niet tot de bijwoordelijke bijzinnen gerekend worden? Het antwoord op die vraag kan, van ons standpunt uit, niet anders dan ontkennend luiden. De hoofdwoorden voortwerkende, neergelegd, spruiten, starend en teleurgesteld zijn òf deelwoorden, die eene voltooide of onvoltooide werking voorstellen als tijdelijke eigenschap bij de onderwerpen uit den zin, òf eene appositie bij een zinsdeel; het zijn dus alle naamwoordelijke praedicaten bij het onderwerp of eenig ander zinsdeel en dus geen bijwoordelijke bepalingen bij het gezegde. Alleen de wijze van voorstellen beschouwende, zonder te vervangen, kunnen we ze dus niet anders noemen dan praedicatieve bepalingen. - Het gebruik {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat voegwoord is wel eigenaardig. Wij hebben het alleen in bovengenoemde twee betrekkingen; de Engelschen gebruiken bij praedicatieve bepalingen niet alleen if en though (indien en ofschoon) maar ook when en while (wanneer en terwijl). Hoe het nu komt, dat wij alleen bij de voorwaardelijke en toegevende, dus bij de modale betrekkingen (betrekkingen tusschen den aard der koppelingen) die voegwoorden aantreffen en ze onmogelijk bij eenige andere betrekking kunnen gebruiken, - ziedaar eene quaestie, welker oplossing ik gaarne aan meer bevoegden overlaat. Eene opmerking, die bij de behandeling van den toegevenden bijzin gemaakt moet worden, dient ook hier eene plaats te vinden. Soms toch is het niet de koppeling der praedicatieve bepaling, die in toegevende betrekking tot de koppeling uit den zin wordt voorgesteld, maar is het eene bijwoordelijke bepaling, zeer dikwijls van graad, die bij het praedicaatswoord behoort. In dat geval wordt die bepaling uitgedrukt door een vragend bijwoord, dat dan eene onbepaalde beteekenis heeft, en kan men nooit een voegwoord gebruiken, om de toegevende betrekking uit te drukken. We vinden zulk een geval in: De Winter heeft, hoe grijs van kin, een kleur als melk en bloed. (Staring.) Toch laat hem, hoe ook wuft en onbedacht en grillig, Dat snijdend woord: ‘waarheen?’ niet altoos onverschillig. (Da Costa.) Deze praedicatieve bepalingen komen ten opzichte der betrekking, waarin ze tot de gedachte uit den zin staan, overeen met de objectieve toegevende bijzinnen, terwijl de andere, waarbij het voegwoord kan worden gebruikt, bij de subjectieve toegevende bijzinnen vergeleken kunnen worden. Nu blijft ons nog eene soort van praedicatieve bepaling te bespreken, die, wat haar vorm betreft, in de vergelijking haar oorsprong vindt. Ik bedoel uitdrukkingen als: Als vader moet ik u het verkeerde dier handelwijze onder het oog brengen. Ook hierin vinden we een voegwoord, maar niet, zooals in de behandelde gevallen, tot uitdrukking der betrekking tusschen het praedicaatswoord en het gezegde uit den zin; het voegwoord is hier vergelijkend en toont ons aan, dat we hier eigenlijk niet met een praedicaatswoord te maken hebben. Tot verklaring van het ontstaan eener dergelijke uitdrukking kunnen we het voorbeeld gebruiken: Als een vader heb ik altijd voor u gezorgd. Hierin wordt het onderwerp van den zin ik vergeleken met een vader, terwijl het resultaat dier vergelijking, de betrekking van gelijkheid tusschen ik en vader uitgedrukt wordt door het vergelijkend voegwoord als. Wat den naamval betreft, kunnen we zeggen dat vader in naamval overeenkomt met ik, volgens den regel, dat de beide leden eener vergelijking in denzelfden naamval staan. Het voegwoord als wijst dus op gelijkheid; bestond er ongelijkheid, dan drukten we zulks uit door dan; die gelijkheid nu, door als uitgedrukt, gaat soms over in gelijkstelling, in vereenzelviging van de beide leden der vergelijking. Dan kunnen we eigenlijk niet meer van vergelijking spreken, omdat dan beide leden namen geworden zijn van hetzelfde begrip. In algebra zouden we dan kunnen spreken van eene identieke vergelijking. Die vereen- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zelviging vinden we o.a. bij den vergelijkenden bijzin in voorbeelden als: Groot veldheer, als hij was, wist hij ook den slag te vermijden, als de overwinning niet zeker was; ook daar, waar men als een verklarend voegwoord gaat noemen, b.v. Hij dreef handel in allerlei kruidenierswaren, als: koffie, thee, suiker, peper, enz. Datzelfde verschijnsel nu doet zich voor in het gegegeven voorbeeld: Als vader moet ik u het verkeerde dier handelwijze onder het oog brengen. Ook hier wordt het onderwerp ik niet met een vader vergeleken, maar worden ik en die vader vereenzelvigd; er wordt in gezegd dat ik die vader ben, waardoor dus geen lidwoord van onbepaaldheid gebruikt kan worden, en door die vereenzelviging komt men er toe, tusschen ik en vader de betrekking te zoeken van onderwerp en gezegde en noemt men als vader eene praedicatieve bepaling of praedicaatswoord bij het onderwerp ik. De naamval levert geen moeilijkheden op; zoowel als praedicaatswoord als als tweede lid der vergelijking beschouwd, heeft vader denzelfden naamval als ik. Voorbeelden van dergelijke praedicatieve bepalingen, die eigenlijk tweede leden eener vergelijking zijn, vinden we in: Als jeugdig dichtervorst gezeteld op uw troon, Droegt gij een scepter bij uw kroon. (Ter Haar.) Mij gaf de Schepper kracht tot worstlen met het lot; Als boete wordt het mij geheiligd tot genot (Bogaers). Hij draagt als bandelier een leegen zak. (Staring.) Hij zie die Drukpers, als verwaten koningin Gezeten op haar koets, de Meening als slavin In teugels klemmen. (Da Costa). In deze voorbeelden komen na het voegwoord als alleen substantieven als praedicaatswoord voor, en dat is natuurlijk; is toch het eerste lid eener vergelijking eene zelfstandigheid, dan zal het tweede zulks ook zijn, temeer nog, waar de vergelijking overgaat in vereenzelviging. We vinden echter na dat vergelijkende voegwoord als ook adjectieven, en dat verschijnsel moet nog verklaard worden. In hoedanigheidszinnen ziet men soms het eigenlijke naamwoordelijke gezegde niet uitgedrukt, maar vindt men wel eene hoedanigheid genoemd, waarbij men de hoedanigheid, die men eigenlijk aan het onderwerp wenscht toe te kennen, vergelijkt. Dan is het tweede lid eener vergelijking uitgedrukt, waarin het eigenlijke naamwoordelijk gezegde het eerste lid zou vormen. We zien zulk een geval in: Hij was als verlamd van schrik. Hoe hij was, staat er niet; die hoedanigheid wordt niet genoemd, maar vergeleken bij verlamd. Men is dan gewoon als verlamd het naamwoordelijk gezegde te noemen. Ook bij de praedicatieve bepalingen doet zich dat verschijnsel voor. Het eigenlijke praedicaatswoord zou dan eerste lid zijn eener vergelijking, waarvan het tweede lid met het voegwoord als is uitgedrukt, in welk geval men dat tweede lid met als ook den naam geeft van praedicatieve bepaling of praedicaatswoord. Gedreven door zichzelf, mag ginds de wagen snellen, En de afstand, als verslonden, zwicht. (Staring.) Hij stuift de huisdeur uit als dol. (ibid.) Jan Brouwer. Helder, Juni 1891. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Hagar van Da Costa. Tekstverklaring. (Vervolg.) 21-38. In vers 1-20 heeft Da Costa met enkele forsche trekken het tooneel geteekend, waarop we ons thans met hem bevinden. Nu komt Hagar te voorschijn en juist in de tegenstelling met al het geweldige, waaraan de dichter herinnerd heeft, gevoelt men al haar verlatenheid. In de voordracht moet deze tegenstelling ook voelbaar worden. Te veel klank en nadruk zou in deze strophe II niet passen. Er moet iets van de doodige rust van 't landschap in het statig-langzaam-gelijkmatige lezen liggen. Bij dit lezen zijn de leesteekens, de komma's en de punten, metterdaad rustteeken, diep verneêrd sluit zich echter in rasscher lezing nauwer aan bij fierheid; de lettergrepen (neem b.v. het woord: onbewogen) volgen op elkaar duidelijk gearticuleerd, maar met zekere bedaarde langzaamheid; de eindconsonanten in uur, stil, stor-, wil-, een-, vrouw enz. verdubbelen zich in duur en vocalen als de o's in onbewogen en oog, de ie in fier, de a in naberouw verlengen ietwat; naberouw echter verlengt door den zwaren klèmtoon op na en zoo'n klemtoon krijgen ook de beide woorden diep (24 en 25), dubbel en klemmend (28). Met vers 31 kan er meer leven in de voordracht komen: wierp tuchtigend wordt uitgesproken kort en met klem; klem moet er ook in de volgende verzen zijn en veel aanmanende nadruk in ‘en dat zich 't hart’ etc.; in 35 Voor u ook enz. moet iets troostelijk verheffends liggen: kort en ras dat Voor ù ook, nadrukkelijk dat brood en water en wat er volgt. Die verheffing moet aanhouden in 36-38: steeds meer kracht en rijzing in de stem: maar zonder overdrijven, nooit zich inspannen, en met matige kracht vooral eindigen. Dat Hagar Sara, haar meesteres, minachtend op haar moederschap had gewezen (Genesis XVI, 4-5) merkten we op. Toen ze voor Sara gevlucht was, nam ze haren weg de woestijn in, in de richting van Egypte: in Gen. XVI wordt ze eene Egyptische genoemd. Da Costa noemt Egypte het Land van Cham, den bekenden zoon van Noach (Gen. IX, 20-26), die de stamvader der zwarte volken werd; het is ook bekend dat de oude inheemsche naam van Egypte Chemi of Kemi (= zwarte grond) geweest is; in het Oude Testament wordt dit met Cham in verband gebracht. De eikenbosschen van {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Mamre worden Gen. XIII, 18 genoemd; Abraham woonde daar toenmaals; over de juiste ligging van deze plek, bij Hebron, is geen zekerheid. Belofte (37) is een woord van groote beteekenis vooral in het Oude Testament en nòg in het werkdadig Bijbelsch Christelijk geloofsleven: het behoort tot de vaste terminologie van het Joodsch-Christelijk Geloof; zie het Doopformulier der Hervormden, achter in het kerkboek. Onder de beloften verstaat de Geloovige al wat God aan Zijn volk (de door Hem uitverkoren Geloovigen) heeft toegezegd, als bewijzen van Zijn onveranderlijke liefde en trouw: de eerste belofte vinden we in Genes. III, 15; aan Abraham vielen (en in hem aan Abrahams kinderen in 't geloof, d.z. allen die in den Messias hun Heiland hebben gevonden) de heerlijkste beloften ten deel. Het geheele O.T. door openbaart Jehova zich in beloften: zie onder vele b.v. Gen. XII, 2, 3, 7; XVII, 4-9; Exodus XXIX, 43-46; Leviticus XXV, 18-21; Deuteronomium XXVIII, 1-14; Jozua I, 6-9, en zoo steeds voort. De Geloovigen worden wel kinderen der Belofte genoemd: zie daarvoor Romeinen IX, 8-9 en de verklaring in Galaten IV, 28 (Izaäk was immers de zoon van Gods beloften aan Abraham); vgl. het Doopformulier. Uit Abrahams heup geboren (38): de heup was bij de Israëlieten de zetel der manlijke kracht (teelvermogen): vgl. Gen. XLVI, 26; Exod. I, 5; Richteren VIII, 30. Onze dichters nemen de uitdrukking over; zoo noemt Bilderdijk zijne kinderen: Spruitjens van (zijn) heup. Is koning: nl. als patriarchen der volken en als stamvaders der vorsten, die, naar de belofte, uit Abraham zouden voortkomen. Vgl. ook Gen. XVII, 6 en vooral 20. II. Wat bijzonders is er in de woordschikking van 22-23? Bij het gebruik van naberouw (24), komt de nadruk daarop, dat het berouw na de verkeerde daad en te laat komt. - Kommer (25) kan zijn: zorg over de toekomst; diep in de ziel bestreden is echter een bepaling bij naberouw en kommer en nu schijnt het ons beter kommer op te vatten als ‘kommer over zich-zelve’ ‘zelfverwijt’, als synoniem van ‘naberouw’ dus; hare aangeboren fierheid en haar echt vrouwelijk gevoel van minachting, nu vijandschap geworden jegens Sara, zijn met dat berouw in strijd: diep in haar is een verzet tegen haar ‘beter Ik’. 26. Het schijnt eerst, of er in dit vers een tegenspraak zit tusschen richt en ongewisse. Ook kan men een oogenblik in bedenk staan, of zij zich nu naar dien somberen weg toe beweegt dan wel op den weg zich bevindt: op laat immers beide beteekenissen toe, en bij ‘zijn schreden richten’ verwachten wij eene bepaling van ‘waarheen’. Met het oog op vers 32 Keer tot geen land van Cham, wordt het duidelijk. Hagar is eene egyptische. Zij bevindt zich op den somberen weg en gaat in de richting van Egypte: hare schreden hèbben een vast doel en ongewis is haar gang, omdat ze den weg niet nauwkeùrig kent, zij weet enkel: dièn kant uit; ook is zij wel vermoeid, zie de volgende verzen. 27-30. Het ‘kloppen’ maakt haar ongewissen, stootenden gang aan- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwelijk. - Eerlang is ‘weldra’ 1). - Ontbrak: geeft dit eene andere voorstelling dan ‘ontbreekt’? En staat dit ook in verband met hetgeen voorafgaat en nog volgt? De honger is niet in 't verschiet, maar zij hongert reeds. Zij is geheel àf: vandaar de tegenstelling tusschen dubbel klemmend weegt de last haar onder 't hart en den inhoud van den volgenden bijvoeglijken zin. Met liefde had zij den last in de moederschoot getorst; nu wordt het te zwaar. Klemmen is synoniem van persen, knellen, nijpen. Vgl. Hecker: Mijn borst, in klemmende angst genepen, zwoegt: Dichterl. Mengelw. 1836, bladz. 47. Weegt: ‘wegen’ kan, behalve ‘zwaar zijn’, ook beteekenen: ‘zijn zwaarte doen gevoelen’: zoo hier; vgl. b.v. ‘Zwaar woog de koningskroon hem op het hoofd’; deze beteekenis brengt mede, dat het werkwoord dan gewoonlijk een persoonlijken derden naamv. bij zich heeft: waarom? - Zoo onbedacht naast Sara zijn bepalingen bij dorst roem dragen: de beteekenis die dat ‘roem dragen’ had, komt daarin uit; naast Sara: zij stelde zich in een gevoel van meerderheid en bevoorrecht-zijn als met de meesteres gelijk. Dat het onderwerp niet Hagar, maar haar blik is, moet daarbij niet als iets foutiefs of als een dichterlijke aanmatiging beschouwd worden: wij zien, mèt dien blik, haar-zelve en de onbedachtzame trots ligt in dien blik. 31-38. Verwatene!: oorspronkelijk is ‘verwaten’ het verl. deelw. van het ww. verwaten, verwiet (als slapen, sliep, geslapen), dat beteekende: uitbannen, excommuniceeren, uit de gemeenschap der kerk stooten. Hier zoù het woord zijn tegenwoordige beteekenis kunnen bezitten in verband met den voorafgeganen regel. Maar het vervolg maakt het wel waarschijnlijk, dat verwatene = verstootene, smadelijk verworpene is. Archaïsmen zijn bij Da Costa niet zeldzaam, doch wij herinneren ons niet, of de dichter verwaten elders zoo gebruikt; dit te weten zou hier van groot belang zijn. - Bij dat ‘tent’ bedenke men, dat Abraham een nomaden- of herdersvorst is. De tweede strophe bestaat uit twee helften: de schildering van Hagar, die daar heendwaalt in donkerheid (21-30) en de toeroep die plotseling een licht over haar weg doet stralen (31-38). In dat De tent van Abraham etc. hooren wij als de echo van Hagars vertwijfelend antwoord op die vraag: ‘Gij weet dat ik een verwatene ben, waar zàl ik een schuiloord vinden!’ Maar op dat antwoord klinkt het: ‘Ik wèèt dat die tent u heeft uitgeworpen, - en evenwel, kèèr terug.’ Het is vermaning en raadgeving. Het is gèèn vermaning, het is een innige wensch, als hij voortgaat: ‘en dat zich (dan) uw hart etc.’ = ‘och, dat gij u kont vernederen.’ Voor God: ‘gij moogt het doen, want het zal geen vernedering voor Sara, maar voor Jehova-zelven zijn.’ Geen redeneering zou in staat zijn Hagar tot wederkeeren te bewegen: de maat van haar ongeluk schijnt vol: daarom juist echter zal zij vatbaar zijn voor overreding, zal zij gevoelig zijn voor een zachtmoedig woord, vol {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} deernis; zal haar hart opengaan voor dat krachtige, gebiedende, alle tegenspraak afsnijdende keer! (32). Let op, welk een klimax er is in deze geheele passage. ‘Verneder u voor God, wees dienstmaagd, daar Hij u tot dienstmaagd gesteld heeft, en voel den verkwikkenden regen van Zijn genade over u neerdalen. Gelòòf en keer terug, en daar zal niet slechts weer brood en water voor u zijn, maar een belofte voor uw kind; Wil dienstmaagd zijn en uw kroost, als kroost van Abraham, zal koning zijn.’ In deze regels ligt een groote welsprekendheid en eene groote liefde. Kèèr krijgt een sterken nadruk en wordt tevens ietwat aangehouden, alsof de r verdubbelde. Achter troost (35) geen rust. Wéés wederom met veel nadruk; niet ‘dienstmaagd’ (= Dùrf het zijn, overwìn daarin u-zelf). Met den toon van deze woorden zou het geheel in tegenspraak zijn, verwatene in den tegenwoordigen zin en dus verwijtend op te vatten; de tent van Abraham etc. slaat op Verwatene! terug; het is = uitgestootene! Wie spreekt deze aanmaning en vertroosting? De lezer die den Bijbel kent, heeft licht een antwoord. Da Costa onderstelt die kennis. Op haar weg verschijnt Hagar de ‘Engel des Heeren’: Genes. XVI, 7-14: ‘En de Engel des Heeren vond haar aan eene waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. En hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai. Toen zeide de Engel des Heeren tot haar: Keer weder tot uwe vrouw, en verneder u onder hare handen. Voorts zeide de Engel des Heeren tot haar: Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het van wege de menigte niet zal geteld worden.’ Etc. Men wete nu, dat Da Costa's gedicht zijn oorsprong verschuldigd is aan eene plaat, eene staalgravure, die Hagar in de woestijn voorstelt (deel uitmakend van den in 1847-1852 bij Kruseman verschenen bundel: Bijbelsche Vrouwen). Een schoone jonge vrouw ziet men hier tegen een schaarsbegroeiden wal geleund; men ziet haar niet gaan, men ziet ook geen waterflesch of iets dat aan haar bijzonderen toestand doet denken; niemand zou eigenlijk zoo het onderschrift het niet zeide, aan Hagar denken. Het is een hartinnemende, schoone oostersche vrouwenfiguur, in het gebaar van het zijwaarts buigend hoofd en de langs het lijf gestrekte armen met de handen zijwaarts-af wijzend dat antwoord: ‘Mij rest niets meer; zij hebben mij uitgewórpen; tot wien zal ik toch heengaan’; iets als een antwoord ligt daarin en dat ligt ook in het gànsche gelaat, in het mooie, gloedvolle, treurige oog vooral. Men zon denken, dat Da Costa zich om de plaat bekommerd heeft? Bij hem zien wij Hagar vermoeid voorthijgen, met voorovergebogen lijf en met de sporen van haar tocht. Met die voorstelling heeft de gravure ook niet het allerminste te doen, maar wij worden aan haar herinnerd in dat Verwatene! waarheen? De gravure geeft Hagar blijkbaar te zien, als zij met den Engel spreekt. 't Zou daarom kùnnen zijn, dat de dichter de woorden geeft, als van den Engel gesproken. Doch met het oog daarop, dat hij in elk opzicht van den teeken- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar afwijkt en op geenerlei wijze op den Engel zinspeelt, moeten we die onderstelling toch laten varen. Wel denkt hij aan de plaat, ziet hij haar zelfs, maar, hij zelf is het, die de vertroosting en het gebod des Engels haar in den geest toeroept. In den geest dezer opvatting hebben wij de regels ook verklaard. - Den lezer is nu meteen dat meer dan één belofte historisch toegelicht. Grammatica. 22. In van stormen onbewogen zou men van kunnen opvatten als ‘wat-aangaat’, maar het heeft misschien de voorkeur van = ‘door’ te nemen; dan voelen wij onbewogen zich splitsen in de negatie ‘on’ = ‘niet’ en van stormen als bepaling bij bewogen = niet door-stormen-bewogen. In dit geval zou bewogen in onbewogen het verl. deelw., in het eerste geval zou onbewogen een adjectief zijn. Eerlang in 27 is letterlijk voor lang: ‘eer’ is hier nog, wat het oudtijds zijn kon, een voorzetsel; lang is substantive gebruikt; vgl. opnieuw, voorzeker, overluid, op dezelfde wijze gevormd. Alreede (28) is samengesteld uit al en reede, dat = is aan reeds, maar anders gevormd; vgl. ‘alreeds’; al is versterkend als in alras, e.d. Onbedacht (30) van bedacht, dat het deelwoord is van zich bedenken, evenals beraden (‘vastberaden’) en onberaden van ‘zich beraden’; bezonnen en onbezonnen van zich bezinnen; die werkwoorden beteekenen: denken, te rade gaan, zinnen bij of in zich zelf. Men merke op dat deze verleden deelwoorden actieve beteekenis hebben. - Bedacht zijn op iets (oorzakelijk voorw.) beteekent, ten opzichte van een enkele zaak: het niet uit het oog verliezen, er wel goed aan denken. Van hem gezegd, die met zijn zinnen steeds goed bij zijne dingen is, beteekende bedacht zijn dan eertijds: verstandig en voorzichtig zijn. Vandaar ons ‘onbedacht’ als synoniem van ‘onvoorzichtig’, ‘onnadenkend’. Vgl. onbedachtzaam. 32. Kèèr tot geen land van Cham is nadrukkelijker dan keer niet tot het land etc. Vgl. ook uit de taal van het dagelijksch leven: ‘verlaat je nièt op vrienden’ en ‘verlààt je op geen vrienden’. Met geen, krijgt het werkwoord den vollen klemtoon. Vgl., in de aant. wijs: ‘Ik vertròùw geen valschaards’ en ‘Vàlschaards vertrouw ik niet’. 't hart (34): het hart d.i. dàt hart n.l. dat rebelleerende, het schuldige, het ùwe. 35: brood en water: vgl. 27-28. - Wat is het geslacht van heul? 36-37: het verband van gevolg tusschen Wees dienstmaagd en het volgende is op géén andere wijze uitgedrukt dan in de nauwe verbinding der gedachten door middel van en: hoe hàd het anders gekund? Oòk met ‘zoodat’? Tusschen zal groot zijn en het volgende is redengevend verband: want. Dichters kunnen geen voegwoorden gebruiken, evenmin als het gemoed van redeneering houdt. Natuurlijk is in dezen zin die woning onderwerp. - Omvat {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van ‘bevat’, om de grootheid en de rijkdom dier beloften: de rijkdom en heerlijkheid van Abrahams woning komt hierdoor uit. 38. Wat is hier onbepaald vnw. - Geboren wordt: Tegenw. T. met de onbepaalde beteekenis van ‘ooit geb. w.’ De Tegenw. T. kan zoo Verleden, Heden en Toekomst omvatten. Men onthoude dit, daar het niet zelden een aanmerkelijk verschil van zin geeft, of men een werkw.vorm al dan niet met onbepaalde beteekenis neemt. Derde strophe (39-57). De profetie in strophe II verlichtte en verruimde ons. Maar strophe III begint met een toon van medelijden: de dichter weet wat booze dagen er nog in de toekomst liggen en hij gaat daarvan spreken. In dit De moeder Israëls! slaat hij het accoord aan, dat de stemming vertolkt, die hem bij 't herdenken om Hagars wil vervult; het leidt de strophe in, die vervolgens door Maar in tegenstelling met de blijdschap der beloften in strophe II wordt gebracht: andermaal wordt zij de woestijn ingedreven. In Gen. XVI, 15 wordt verhaald, dat Hagar Abraham een zoon baarde: dien Ismaël. Doch de belofte werd hem herhaald, dat Sara zelve hem een zoon schenken zou (Gen. XVII, 15-22); Ismaël was toen dertien jaar geworden en Abraham zelf negen en negentig: ‘En aangaande Ismaël heb ik u verhoord, zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gansch zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. - Maar mijn verbond zal Ik met Izak oprigten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.’ In Gen. XVIII vinden wij verhaald, hoe God zijn verzekering herhaalde. Wederom werd de tijd bepaald (9-15). In Gen. XXI hooren wij dan, hoe de belofte in vervulling ging: ‘En Sara - baarde Abraham eenen zoon in zijnen ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had. En Abraham noemde den naam zijn zoons - - Izak. En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd’. Ismaël was nu veertien jaar geworden; een leeftijd had hij daarmee bereikt, waarop de Oostersche menschen geen kind meer zijn. Sara kan den gehaten, thans de mededinger van haar eigen zoon, niet meer dulden voor hare oogen. In het aangehaalde hoofdstuk wordt eenvoudig-mooi verteld, hoe het ging. Sara zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit; want hij zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. En dit woord was zeer kwaad in Abrahams oogen, ter oorzake van zijn zoon Ismaël. Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uwe oogen, over den jongen, en over uwe dienstmaagd: al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. Doch ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is. Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en eene flesch water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schouder: ook gaf hij haar den jongen, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} in de woestijn Bar-Séba. - Dit hebben we noodig te weten, voor het begrijpen dezer derde strophe. Maar de nog volgende aanteekeningen van zakelijken aard zullen daartoe niet overbodig zijn. In 42 wordt met de Zoon Christus bedoeld, de Messias der Joden, die, naar zijne afstamming uit Abraham (zie Mattheus I), als Zone Gods ‘de Zoon’ heet. In 57 wordt gezinspeeld op Gen. XVI, 12, waarvan Ismaël voorzegd wordt: Hij zal een woudezel van een mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem. Voor ‘woudezel’ zegt Da Costa woudstier. Het is niet geheel zeker wat dier er in 't Oude Testament met het Hebreeuwsche woord dat er staat, bedoeld wordt. Het komt ook voor Job VI, 5; XXIV, 5; XXXIX, 8; Psalm CIV, 11 etc.; Jeremia XIV, 6; er zijn verschillende gissingen. Blijkbaar was het een dier van groote schoonheid, kracht, snelheid en moed. Begrijpelijk is het, dat Ismaël in éénen adem een held genoemd wordt en de herdersvorst Izak een lam tegenover dien woudstier. We gaan nu over tot nauwkeuriger beschouwing. Het begin is moeilijk, vers. 40-42. Vreemd is het gebruik van staat. De juiste opvatting schijnt ons deze (- en eene andere zien wij ook niet -): Maar Sara staat daar, op Gods gezetten stond, als de moeder van het zaad, waaruit eens de Messias geboren zal worden. Zòò, vinden we staat hier zelfs het juiste woord op de rechte plaats. De lezer van Hagar behoort het Bijbelverhaal wel indachtig te zijn: hoe de belofte van nakomelingschap aan den aartsvader zoolang onvervuld blijft, dat er, naar menschen berekening, van vervulling geen sprake meer zijn kan. Abraham is straks honderd jaren; Ismaël nadert reeds de volwassenheid. Sara zal haar negentigste jaar voltooien. Abraham en Sara beide hebben gelachen om het denkbeeld, dat zij nog vader en moeder zullen worden. En evenwel - God heeft het uur vastgesteld, dat Sara daar staan zal en gezien zal worden als een teeken van Zijn getrouwheid en macht. De bepaling van gesteldheid zonder als is bij dichters zeer gewoon (zie b.v. Kritiek van De Génestet). Maar Sara mede staat is: Sara mede wordt gezien: staat voor het oog van Abraham en de menschen, staat daar op eenmaal voor zich-zelve als de moeder van een grooten zoon: dáár, nl. op Gods gezetten stond. - Menschelijk in 42 is: op menschelijke wijze, ook: als mensch. En nu in 43 bereidt voor op 't geen volgt. Oorspronkelijk is het de verkorting van de vraag: ‘En wat gebeurt er nu?’, die (in onze aanteekeningen op Marco hadden we 't daarover uitvoerig; ook in de vorige aflevering bladz. 197) licht een uitroep wordt. - Abram is slechts schijnbaar derde naamv. - die is een betrekkelijk vnw. 44. de aartsvaderlijke kniên. De adjectieven op -lijk komen, vooral in het zeventiendeëeuwsch, voor met de beteekenis van den genitief van het grondwoord: Zoo staat er in den Palamedes van ‘de moederlijke schim’, ‘o vader- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke stad’; zoo spreken wij nog van ‘de stedelijke inkomsten’ en ‘het koninklijk paleis’. Maar ‘een koninklijk paleis’ kan iets anders beteeken: ‘als van een koning’, zooals wij machtige rijken ook koningen noemen; en ‘o vaderlijke stad’ zou kunnen zijn: ‘o stad die als een vader voor mij geweest zijt’. Aartsvaderlijke kniên nu is als genitief bedoeld, maar ongetwijfeld hebben we hier tevens te denken aan al het liefelijke in den vadernaam: We hebben namelijk met nog een derde schakeering in de beteekenis der adjectiva op -lijk te rekenen, en deze staat tusschen de beide andere in en vormt den overgang als 't ware: Bij een woord als ‘vaderlijk’, ‘moederlijk’, ‘goddelijk’ kan men, behalve enkel op aanhoorigheid (bezit), tevens op het kenmerkende zien, dat in die aanhoorigheid gelegen is. Dit laatste is eigenlijk de oorspronkelijke beteekenis geweest. Dat we bij ‘aartsvaderlijk’ hier ook moeten denken aan de vaderlijke liefde is voelbaar in ‘gekoesterd’ (45). 45: ‘nevens’ en ‘naast’ worden wel zoo onderscheiden, dat bij ‘nevens’ aan ‘gelijkheid in rang’ wordt gedacht: De koning en de kroonprins wandelen naast elkaar in het park: bij een of andere plechtige gelegenheid ziet men den kroonprins nevens den koning. Doch dit onderscheid ziet men lang niet altijd in acht genomen; vgl. b.v. vers 30. 47. man in zelfgevoel en krachten is eene bepaling van gesteldheid, eene bijvoeglijke bepaling bij het onderwerp van den zin en, evenals de bep. van gesteldh. in 't algemeen, tevens eene adverbiale bepaling bij het werkwoord van den zin: terwijl hij man is (bijzin van omstandigheid) of ook: hoezeer hij man is (toegevende bijzin); let op de tegenstelling tusschen ‘man’ en ‘zuigeling’, eene tegenstelling die versterkt wordt door weenend en door het deminutief kindeke. - Wat is ‘zelfgevoel’? - hulde brengen is hier het juiste woord, in de oorspronkelijke, middeleeuwsche beteekenis. Het was de daad van erkenning van een leenheer door den leenman of vasal; ‘hulde’ was de gezindheid van onderdanigheid en trouw van den vasal en het betoon daarvan. 48. zijn boog (1ste nv.): nl. van Ismaël. Merk op, hoe treffend deze vergelijking de gezindheid van Ismaël aan 't licht laat komen; let op het aan hoofdzin en bijzin gemeenschappelijk woord: schiet, en op het meesterlijk vooraanplaatsen van den pijl: hierin zit het effect der vergelijking: dààrdoor voelen wij in 50 dien blik òòk als een pijl, de korte woorden pijl en blik trekken elkander aan. - Voor verontwaardigd bij oog vergelijk vers 30. 50: er zou ook kunnen staan: ‘een blik van wrevel en van spot’, maar de voorstelling is dan niet dezelfde. De blik van den wrevel, met het bepalend lidwoord, is: die bekende, d.i. die eigenaardige blik: door dien blik aldus meer bepaald voor te stellen, wordt natuurlijk tegelijkertijd de gemoedsaandoening voorgesteld als zich eigenaardig van andere aandoeningen onderscheidend: dit gaat samen en vandaar ook des wrevels. Dit bepaalde den blik des wrevels nu zegt meer dan ‘een blik van wrevel’: men behoeft niet te twijfelen, wat daar is in zijn oog; het is die bekende eigenaardige blik van den wrevel: men hoeft niet te twijfelen, wat daar is in zijn hart. - Ismaël is verontwaardigd {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} (49), daar hij zich naar achter geschoven gevoeld; die verontwaardiging wordt gramstorigheid of wrevel; en hij wreekt zich in spot (50) over de oude Sara die nog moeder wordt, en over den honderdjarigen Abraham met zijn schootkind. Wrevel of wreveligheid is gewoonlijk een gramstorigheid, die zich niet ten volle uitspreekt, maar half willekeurig, half onwillekeurig in den blik, een enkel woord, een gebaar zich uit: het is onderdrukt, maar kan zich niet geheel verbergen. 51-52. De moederzonde herhaalt zich etc.: denk aan vers 29-30, de zonde van Hagar. - Slaat een - wonde: het juiste woord ook met het oog op de vergelijking in 48-49: die pijl trof hààr in het hart. 53: zie Gen. XXI, 12. - ‘Iemand handhaven’ heeft gewoonlijk nog eene bepaling met in bij zich, die de zaak noemt, ten opzichte waarvan handhaving plaats heeft, welke zaak ook zelf in den 4den nv. treden kan: Iemand in zijn recht handhaven, iemands recht handhaven. Maar niet zelden, als hier, blijft de nadere bepaling weg. Het beteekent: ‘iemand steunen en staande houden’ of ‘in 't gelijk stellen’, ‘beslissen ten voordeele van’. - Het Neen! wil zeggen: Neen, ook de Heer duldt dat niet. 54-57. Twee vorstinnen: na al hetgeen we omtrent Hagar vernamen, zal dit wel geen verklaring meer behoeven. Hagar is Vorstin als de eerste van al die volken en koningen, die uit haar zullen voortkomen. - gedoogt - niet is sterk uitgedrukt: ‘in geen geval’, ‘nooit’. - Voor tentgordijn van Mamre zie 31; deze Hebreeuwsche tenten heeft men zich voor te stellen zoo als nòg de tenten der hedendaagsche Arabische Nomaden zijn: van gevlochten matten, meest van geitenharen geweefde, over palen uitgespreid en met pinnen in den grond bevestigd, langwerpig of rond, van binnen met voorhangsels of gordijnen in twee of drie vertrekken gescheiden 1). - Wat nog dat lam in 57 aangaat, Da Costa heeft zich Izak denkelijk voorgesteld als een zachtmoedig man: uit Gen. XXVI, 17-23 mag dit ook blijken. Met zinspeling op Gen. XXII? Grammatica. ‘Zetten’ (41) beteekende oudtijds ‘bepalen’, zooals wij nog daarvoor vaststellen hebben. Vandaar nog ‘broodzetting’ en het ‘college van broodzetters’ (zie b.v. Van Dale), waarvan men ten stadhuize de namen kan vernemen; nog ‘inzetten’ d.i. ook vaststellen, bepalen, verordineeren; vooral Oud-Testamentisch in: ‘de inzettingen des Heeren’, Zijne ordonnantiën. Gezet is nog gebruikelijk in ‘op gezette’ d.i. ‘vaste tijden’; zoo ook in ‘gezette prijzen’, ‘een gezette taak’, ‘gezette bezigheden’. 42: Vgl. dit wordt geboren (= zal geboren worden) met dat in 38; het laatste is meer dan enkel toekomst. - menschelijk is bijw. van wijze, als men 't omschrijft met ‘op menschelijke wijze, als alle menschen’; het is {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} bep. van gesteldheid (als ‘gevolg van de werking’) en dus adverbiaal adjectief, bij de omschrijving: ‘als mensch’. 43. die Abram etc.: de eenvoudigste ontleding is: deed hooren (als causatief van hooren saamgevat) - gezegde; als voorwerp van dit deed hooren voelt men Abram en vadernaam voelt men als voorwerp van hooren; Abram kan men het voorwerp dus noemen van deed den vadernaam hooren. Fout is de ontleding: vadernaam voorwerp van deed hooren, daar de beteekenis van hooren (dat hier zuiver actief is) daartegen indruist; Abram zou dan derde naamv. zijn. Met onze ontleding is in overeenstemming de ontleding van hen, die, rekening houdend met de oorspronkelijke constructie waarin deed = ‘maakte’ gevoeld werd en hooren een naamwoordelijke vorm was met de beteekenis van in het hooren, aldus doen: deed - gezegde, Abram - voorwerp, hooren - bep. van gesteldh. bij Abram, den vadernaam - voorwerp bij hooren. 44. Kniên is bij de oudere, vooral de XVIIde eeuwsche dichters, de gewone vorm; knieën is daar uitzondering. Zoo ook melodiên, geniên, maar geen tralien, olien van tràlie en òlie. Vgl. trofeên voor trofeeën, zeên voor zeeën. Voor tweeden zou de tegenwoordige grammatica tweede schrijven: immers het telwoord staat hier zelfstandig en wordt dus niet bijvoeglijk verbogen. - tweeden is afhankelijk van ‘had gezien’ en gekoesterd staat daarbij als bep. van gesteldh. mede in den 4den nv. Vgl. met deze constructie: geen tweeden nevens zich had zien koesteren: hij die koestert komt dan meer naar voren; bij Da Costa daarentegen: die gekoesterd wordt: dit is in overeenstemming met wat er werkelijk in Ismaël omgaat; hij heeft het niet in de eerste plaats tegen Abraham, maar tegen het kind, dat hem verdringt. 46. thands: de spelling met d was ook oudtijds minder gebruikelijk dan die zonder; daarom heeft de Nieuwe Spelling die d niet aangenomen (Regel van 't Gebruik). - gehengen is ‘toelaten’, ‘er genoegen in nemen’, ‘gedoogen’. Het is (dat is dikwijls de kracht van 't voorvoegsel ge-) het versterkte hengen, dat met dezelfde beteekenis voorkwam en eigenlijk het causativum is bij hangen = laten hangen: men zeide het eerst van het laten hangen der teugels in het paardmennen: de teugels (aan het paard en uit zijn eigen handen) geven, het paard zijn zin geven. - meerdere: ‘mindere’ en ‘meerdere’ zijn zelfstandignwn. geworden comparatieven, waarvan de eigenlijke beteekenis niet altijd evenzeer gevoeld wordt; in andere gevallen echter, en zulk een hebben we hier, wordt ze weer heel voelbaar en het woord nadert dan weer het adjectief. 47. in: ‘wat - aangaat’, ‘ten opzichte van’ -; ‘in’ wijst dan den kring aan, binnen welken dat man-zijn geldt. - Zou ‘hulde brengen’ in de redekundige ontleding niet op twee manieren behandeld kunnen worden? 50. Zie voor afleidsels en samenstellingen bij wrevel Van Dale. - moederzonde: Da Costa bedoelt hier niet, wat anders meer in den aard der samenstelling ligt, ‘eene zonde, als een moeder die licht bedrijven zal’, maar: de {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zonde van zijn moeder: in de XVIIde eeuw hadden ze hier gezegd: de moederlijke zonde, met ‘moederlijk’ als zuivere genitief van moeder; moeder- en moederlijk zijn hier = van Hagar. Op drie manieren vinden we zoo den genitief uitgedrukt: vgl. ook naast vadernaam in 43: den naam van vader en den vaderlijken naam; in 53: twist van broeders = broedertwist; vgl. Aant. 44. 51. herhaalt zich: niet ‘wordt herhaald’ want het gaat onwillekeurig, van-zelf: vgl. ‘de deur opent zich’ met ‘de deur wordt geopend’, ‘het kwaad straft zich-zelf’ met ‘het kwaad wordt gestraft’. In zijn eigen stellen denke men aan dat onderscheid tusschen passieve en reflexieve constructie. - Versch is ‘nieuw’, maar met de gedachte aan den toestand, het aanzien van een nieuwe, pas-geslagen wond; vgl. T. en Lett. I, pag. 174, Aant. 115. 55-57. tentgordijn: voor ‘tent’, als kiel voor ‘schip’ e.d. - ‘De gordijn’ is het oorspr. geslacht, door ‘het gordijn’ steeds meer verdrongen en daardoor, als min alledaagsch, een lievelingsvorm van dichters en redenaars. Het is een kenmerk van de taal der hoogere woordkunst, dat zij gaarne oudere vormen gebruikt: die zijn ongemeen: zoo de ure, den oogenblik, de getuigenis. Op deze voorkeur, die b.v. ook uitkomt in de keus van den meervoudsuitgang -en boven -s, lette men steeds. - Opmerkelijk is de symmetrische rangschikking der deelen in 54-56: in den eersten zin gaat het voorwerp aan het gezegde vooraf, in den tweeden (noch [gedoogt zij] binnen haar plooien deze twee) volgt het voorwerp: juist door deze schikking komen die voorwerpen (Sara en Hagar, Izak en Ismaël) krachtig naar voren. Iets dergelijks is er in de rangschikking der bijstellingen in 57: abba. - schoon spruiten etc.: beknopte zin. Vierde strophe (58-74). Wanneer de lezer deze nieuwe strophe wederom vindt ingeleid met een De moeder Ismaëls! en, thans vooruitziende, het telkenmàle herhaald vindt en daarbij indachtig wordt, dat Da Costa's oog telkens moet weerkeeren tot de voorstelling van die ellendige vrouw te midden der zandwoestijnen, dan zal hij op het denkbeeld komen, dat die herhaling in het plan van het gedicht nog een andere bedoeling heeft, dan ontboezeming te zijn. Bij die ontboezeming wendt de dichter zich weer tot dat beeld van verlatenheid en de lezer wordt weder bepaald bij het in strophe II aanschouwde. Het gedicht blijft in betrekking tot dat beeld en zoo treft ons altijd op nieuw weer het contrast van Hagar's oorspronkelijke kleinheid en geringheid en haar heerlijke toekomst; van de beteekenis van het Arabische woestijnvolk in de geschiedenis en zijn verborgen begin in Hagar. De tòòn nu waarop de dichter aan de moeder Ismaëls herinnert, is natuurlijk de uiting van zijn telkens wisselende stemming. In het eerste De moeder Ismaëls moest een groot medelijden trillen: een zware klemtoon op De: Dè-m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} der-Ismaëls. Doch wij weten nu dat Hagar is weergekeerd en Da Costa heeft het gezegd: Zij is Vorstin als Sara. En wel is zij andermaal uitgeworpen, maar straks verstooien zich de onheilswolken: deze {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde strophe getuigt daarvan: daarom is dit een ander De moeder Ismaëls; er moet verademing, goede verwachting, ontroerde blijdschap in zijn: D-e-m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} der Ìsmaèls! met zwaren klemtoon op het kort uitgesproken moe, Ismaëls kort, krachtig en gelijkmatig gearticuleerd. Op dezelfde manier wordt gelezen: Een moèder - vèler - vòlken - ook zȳ. Voor het verstaan dezer strophen is Gen. XXI, 14 en vervolgens noodig, het vervolg van het ter verklaring van strophe III verhaalde: Abraham stond des morgens vroeg op, en nam een brood, en eene flesch water en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schouder: ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Séba. Als nu het water van de flesch uit was, zoo wierp zij het kind onder eenen van de struiken. En zij ging en zette zich tegenover, op een boogscheutsafstand; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief hare stem op, en weende. En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: wat is u, Hagar? vrees niet, want God heeft naar des jongens stems gehoord; sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen. En God opende hare oogen, dat zij eenen waterput zag; en zij ging, en vulde de flesch met water, en gaf den jongen te drinken. En God was met den jongen, en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn en werd een boogschutter. - Voor de tweede maal zien wij Hagar dus nu in de woestijn: men vergete niet, dat dit nu de voorstelling der gravure niet is. De nadere beschouwing kan nu reeds volgen. 60-63: het geloof aan den samenhang tusschen den loop der sterren en den levensloop der menschen is ook bij de Hebreeërs (Joden) zeer oud. Da Costa schrijft het blijkbaar aan Hagar toe en is daarbij misschien gedachtig, dat Hagar eene Egyptische wordt genoemd en Egypte gehouden wordt voor het moederland der astrologische wetenschap. ‘Verwarrend’ noemt Da Costa die wolken, die hun geluksster aan hun oog onttrokken, daar het Hagar deed twijfelen aan de profetieën, die tot haar gekomen waren. - Lees Wel met veel nadruk en als met verdubbelde l. - Wanneer is hier ‘toen’. - eenzaamheid is hier concreet; in dit drietal woorden: de dorst der schroeiende eenzaamheid is de woestijn uitmuntend geteekend. - reeds ten grave etc.: beknopte bijvoegel. zin (Gen. XXI, 15-16); ten grave: in het graf; als uitgestrekt hoort in de ontleding bij elkaar 1). - ging doven: stond op 't punt het brandend vuur van dat leven uit te doven. 64: staat in beperkende door neen! versterkte tegenstelling tot 60-63; wel dekten eens etc. is toegevend. Merk op, dat Da Costa de beide, in de gedachte nevengeschikte, zinnen zelfstandig naast elkaar plaatst. Na doven eene rust; dan Maar neen! ras uitgesproken, ietwat kort, ook met eene rust. - Spreekt is {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoogenaamd ‘historisch praesens’: de dichter laat het verleden feit eensklaps tegenwoordig worden, opdat we de woorden des Engels nu als zelf hooren. Vergeleken met hetgeen de Engel in het Bijbelverhaal zegt (vgl. ook Gen. XVI, 12), is het duidelijk dat de dichter de breede omschrijving, 65-74, ook hier niet in den mond van den Engel legt, maar daarin diens woorden zelf herdenkt. 65. Klemtoon op zult. In de volgende verzen wordt dit niet sterven bevestigd; men lette op de tegenstelling in 66-67. - uit om de geboorte aan te wijzen is aan de klassieke talen eigen; voor Da Costa zegt het hier meer dan van: in dat ‘Gij die uit Abraham zijt’ ligt het argument voor Gij zult niet sterven: want Gij zijt Abraham's bloed, een zoon der belofte. 66-67: men lette op het verband dezer twee zinnen, hoe de tegenstelling daarin is uitgedrukt: bij het lezen van De Woestijn heeft zich een oogenblik uw graf gewaand te zijn moet de stem aldoor krachtig rijzen en de woorden moeten al sneller op elkaar volgen; het wordt bijna een rhetorische vraag en zinnen als deze zijn dat soms geheel en ze hèbben dan ook een vraagteeken. Dan, bij den tweeden zin, daalt de stem: de tegenstelling uit zich in den toon: tegenover den nadruk en de raschheid van den eersten komt het kalme, gelijkmatige, vaste rhythmus van dezen; klemtoon op glóriën getuigen. De tegenstelling uit zich verder in dat repliceeren met hetzelfde beginwoord en in het nadrukkelijke die: die - woestenij, d.i. die zelfde w. Het is dus ongeveer met deze zinnen, als met twee menschen, waarvan de een, in het bewustzijn van zijn meerdere kracht, de ingebeelde meerderheid van den anderen met zijn tartende, kracht-spàrende kalmte als verplettert; in het dagelijksch leven hoort men in de spreektaal dezelfde manier van repliceeren; het eenig onderscheid is, dat de dichter niet tot de woestijn-zelve spreekt. Let ook op het vooraan plaatsen van Voor u in 68. - gloriën: zeldzaam meervoud (vgl. echter: ‘Dat hij (Vondel)... tot de edelste gloriën van het land behoorde’, Alberd. Thijm, Portr. v. Vondel, 96, waar ‘gloriën’ = schitterende sieraden’ is): het woord beteekent hier, als niet zelden, oorlogsroem, met bijgedachte aan de verschillende gelegenheden van behaalden roem. - getuigen: met den voorwerpsaccusatief = ‘verkondigen’; ook getuigen van = getuigenis afleggen van, en minder sterk dus. 68-71. Voor u zal etc. - o Schutter: nl. als Gij straks geheel man zult zijn geworden; overal zal men uwe meerderheid erkennen: meerderheid in al wat de woestijnvolken goed en voortreffelijk achten (68-69 is zeer karakteristiek). En al de edele eigenschappen waarmee Gij uit Abraham en Uwe moeder begiftigd zijt, zullen de erfenis zijn van Uwe nakomelingen: Gij zult in hen blijven leven: want Uw nakomeling zal zwerven als Gij, Uw leven zal hij voortzetten en - zijn bloed zal hij kennen, (d.i.) hij weet wat hij zijn edele afkomst schuldig is, hij is te fier en te vrij om zich met minder qualiteit van bloed te vermengen: zoo zal de onverbasterde Arabier, de zuivere Ismaëliet het beeld van zijn stamvader zijn en blijven, gelijk hij zijn naam {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} in eere zal houden. Het is bekend hoe de echte Arabieren zich kenmerken door een nergens geëvenaarden familietrots; Da Costa zelf had dat ook. Gelijk vrij en fier (69-70) aan Hagars fierheid (24) en Ismaëls zelfgevoel (47) herinnert, zoo 68-69 aan de vergelijking in 48; zie Gen. XXI, 20. 71-74. Zijn (d.i. des Arabiers) hand is tegen allen. Dit is Gen. XVI, 12 van Ismaël gezegd: ‘En hij zal een woud-ezel van een mensch zijn; zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem’. Deze trek is hier weer op den Arabier overgebracht, en 72-74 is dat ‘de hand van allen tegen hèm’ omschreven. - ‘Geen menschelijk bondgenoot’: ‘het dier slechts’; klemtoon op Gèèn en op dièr (niet klemtoon op dienst; in zijn dienst is een attributieve bepaling bij dier, hoort daar onmiddellijk bij: het dier-in-zijndienst). - geen koutertrekkende os etc.: de echte Arabieren zijn noch landbouwend, noch jachtvolk en leiden een zwervend leven; de klemtoon komt hier misschien op òs, jàcht, huìs en op kèmel en ròs, maar wij zijn geneigd anders te doen en in overeenstemming met het voorafgaande den klemtoon te leggen op gèèn, gèèn en kèmel en vòs. - te beurt-vallen: daar ons dit als een gemis moet voorkomen; het werkwoord wordt meest gebruikt van het goede dat ons van hooger hand wordt toebeschikt. - 72-74 moeten nu aldus verstaan worden: Daar is gèèn menschelijk bondgenoot, die hem te b. zal v., het dier-in-zijn-dienst slechts is zijn bondgenoot, doch gèèn ktr. os, gèèn jh. of hh., maar zijn kèmel en zijn ròs. Grammatica. 63. reeds ten grave als uitgestrekt: in gewone woordschikking komt ten grave vòòr uitgestrekt, maar de woordschikking is in geen enkel opzicht foutief. Hetzelfde moeten wij hier opmerken (daar wij 't vergeten hebben) van op Gods gezetten stond: Zoo lang men nog geen behoorlijke begrippen van taal verkregen heeft, kan men in verzoeking komen bij een construetie als deze zich voor te redeneeren dat God grammatisch als bijwoordelijke bepaling bij gezetten behoort te staan en de genitief ‘fout’ is: Gods is echter een heel mooie genitief niet bij stond, maar bij gezetten stond. 65-66. De woestijn heeft zich - uw graf gewaand te zijn: even als uit Abraham en ‘dooven’ van het leven gezegd, is ook dit iets Klassieks, een Latinisme. Van wanen hangt hier een Infinitief af en het subject van dezen Infinitief staat daarbij in den accusatief = De woestijn waant, dat zij uw graf is. Deze constructie nu, de zoogenaamde Accusativus cum Infinitivo (= Accusatief met den Infinitief), hebben wij wel b.v. bij hooren, voelen, zien (‘ik hoor hem loopen’ = ik hoor, dat hij loopt; zie verder Terwey), maar niet na werkwoorden die een waarnemen, denken, zeggen, verklaren etc. beteekenen. In de XVIIde eeuw had het Nederlandsch door invloed van 't Latijn en Grieksch dien wel, maar wij zijn hem weer kwijt geraakt; de dichters maken er soms nog gebruik van; van ‘foutievigheid’ is hier bij Da Costa dan ook geen sprake. Niet foutief ook zou het ons in de ooren klinken, zoo hier ge- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} staan had: ‘wanen’ te zijn, voor ‘gewaand’ te zijn. Toch moeten wij grammatisch de voorkeur geven aan gewaand hier. Immers, onder de werkwoorden die in de samengestelde tijden den vorm van den Infinitief voor het Verl. Dw. gebruiken (zie Terwey!) zijn ook denken, meenen, maar alleen als zij met willen (dat ook Infinitief voor Deelwoord heeft) Synoniem zijn: ‘Ik heb hem meenen te straffen’; ‘ik heb me denken te laten inschrijven’; anders, zegt een grammatisch voorschrift, staat het Verl. Deelw.: ‘Ik heb gedacht dat huis te huren’, ‘ik heb gemeend hem te straffen’. Bij wanen, gelooven e.d. die niet Synoniem met eenig hulpbehoevend werkwoord zijn, zou Infinitief voor Verl. Deelw. dus niet kunnen. Doch hier staat tegenover dat het wel degelijk voorkomt. Men is gaan zeggen: ‘Ik heb me denken te bevoordeelen’, ‘ik heb hem meenen te straffen’ (= gemeend) en zoo ook: ‘Ik heb je zeker gelooven te kennen’, en men vindt evenzeer: ‘Hij heeft een goed huwelijk wanen te doen’. - We merken nog op dat na sommige werkwoorden, als ‘wanen’, ‘gelooven’, ‘achten’, ‘rekenen’, ‘oordeelen’ ook een dubbele accusatief voorkomt: zoo hier ‘heeft zich uw graf gewaand’; ‘ik heb dat verkeerd geoordeeld’, ‘een dwaling gerekend’. Da Costa had ook kunnen zeggen: heeft gewaand uw graf te zijn, zonder den Latijnschen accusatief zich. 67. getuigen is afgeleid van getuige en beteekent dus eigenlijk: ‘getuige zijn’ (vgl. slaven = slaaf zijn, dan actief), dan actief: getuigenis afleggen. Evenals van getuige het voorvoegsel dikwijls werd, bij de dichters nog wordt weggelaten, staat voor getuigen ook dichterlijk tuigen. Wegwerping (aphaeresis) van ge- is niet zeldzaam. Ze had plaats bij de ww. beuren, verzellen, lukken, lijken, bij de zelfstnw. miswas, misbak, buur, maat, beurt, bij de bijvnw. platboomd, rechtaard (bij dichters), stadig, makkelijk e.d. In gedragen, geraken, gedijen e.a. daarentegen is dragen, raken, dijen ouder dan het woord met ge-, en ook gebruiken, gelooven, genieten, geschieden, gewagen, genezen zijn gevormd van ouder bruiken, nieten etc.; evenzoo zijn de grondwoorden verdwenen bij gezond, gezwind, genoeg, gedwee, gering. 68. Voor u zal etc.: het werkw. had hier ook in 't meervoud kunnen staan. 69. Denk bij de vervoeging van gonzen, plonzen, bonzen om de z, die zacht is. Ook in gonsde, bonsde blijft die z (= gonz-de, bonz-de) en het letterteeken s, dat we voor de z van de uitspraak schrijven, is dus onecht; het beeldt den klank niet af. Zoo is ook het letterteeken f in doofde onecht, want de stam is doov (doov-de). In geplonsd en gebonsd daarentegen hoort men den stam bons, plons: daar is de oorspronkelijke d (over in gebonsde = gebonz-de) op. het eind van het woord gekomen en daarmee scherp geworden, d.i. tot t overgegaan en deze t heeft de zachte z ook scherp doen worden. De d in geplonsd toch is onecht; de klank is t; en als in goed, bloed om goede, bloeden, schrijft men een d om den verbogen vorm geplonsde (Regel der Gelijkvormigheid). 70. Kennende zijn bloed: beknopte redengevende bijzin: daar hij zijn bloed kent. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} 72-74. Geen: onbepaald voornaamw. = niet eenig; maar geen in 73 en 74 heeft de kracht van het bijwoord niet, dat den geheelen zin ontkent: ‘maar het is niet de koutertrekkende os’. - in zijn dienst: bijvoegl. bep. bij dier. - koutertrekkend: zoogenaamd epitheton ornans, d.i. versierend of, beter, teekenend of karakteriseerend bijvnw. - Kemel is het zelfde als het meer met den Latijnschen vorm (camélus) overeenkomende kameel, maar dit laatste is nieuw ingevoerd door geleerden en kémel met klemtoonverplaatsing is het echte, oude woord, dat met de kruistochten tot ons gekomen is; vgl. voor het accent: jood uit judáeus; zeker uit secúrus. v.d.B. Sprokkels ‘Een opleidingsmiddel, dat nog maar weinig de eer heeft gehad door onze leeraren der jeugd te worden toegepast, is de logische verklaring en kommentatie van stukken, aan dichters ontleend, die den naam hebben van duister te zijn, doch van wie de kritiek nog niet heeft uitgemaakt, of de nevel den geest van den toeschouwer, dan den geest van den kunstenaar omhulde.’ ‘Een uitnemende gelegenheid om zich in het denken te oefenen, is de verstandelijke ontleding en (zoo mogelijk) verklaring van zekere plaatsen uit schrijvers, die niet onder het vermoeden van krankzinnigheid liggen en evenmin onder den blaam van kwakzalverij; van zulke plaatsen als velen, in den eersten opslag, onverstaanbaar, verward, dubbelzinnig, onduidelijk, of twijfelachtig voorkomen.’ 1848. Alberdingk Thijm. Een Onbegrijpelijk Sonnet (brochure). Gij bespreekt daar een werkwoord; gij deelt nauwkeurig af tusschen het onzijdig, bedrijvend en wederkeerig gebruik. Ik stem het toe, gij kunt niet anders handelen; maar toch is uwe scheiding in den grond niets dan willekeur, want in het leven der taal is dat alles niet angstvallig afgepaald, maar het loopt dooreen en vloeit in elkander over met duizenderlei tinten, niet zelden ook voor het geoefendste zintuig nauwlijks waarneembaar. Het leven kent geene systematische indeelingen, geene splitsing in hoofdstukken en paragrafen; het kent eindelooze verscheidenheid, maar in prachtige eenheid opgelost. Is dus uwe geheele methode niet een vergrijp tegen het leven der taal? De Vries, Inleid. Nederl. Woordbk., blz. LXXI. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Middelnederlandsch. 2. Karel ende Elegast, opnieuw uitgegeven door E.T. Kuiper (akademisch proefschrift). Amsterdam, van Kampen en Zoon, 1890. 169 in 8o. - f 1.75. 3. Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast, door Dr. J. Bergsma. Groningen, Wolters, 1890. - 82 in klein 8o - f 0.75. Door een der beste mndl. gedichten voelden in denzelfden tijd twee jonge vakgenooten zich aangetrokken, om het op nieuw uit te geven; een van hen, Dr. Bergsma, heeft het ter wille van den ander, bij de ‘Bijdrage’ gelaten. Beiden hebben tot mijn genoegen het moeitevolle werk van den uitgever niet geschuwd, en geprobeerd de teksten systematisch te rangeeren, om een kritisch gebruik er van te kunnen maken; hoewel hiervoor nauwkeurige onderzoekingen tot het minutieuse toe, soms met weinig gevolg, behooren. De Nederlandsche philologen hebben vaak gevraagd: waarvoor al die moeite tegenover de onzekerheid van wat het geeft. En deze vraag heeft vrij wat reden. Als we tekstkritische onderzoekingen doen, komen we al gauw in verlegenheid: we weten niet in hoe ver wij een enkel handschrift met de tekstredactie, die in 't gemeen dit hs. dan vertegenwoordigen zou, kunnen vereenzelvigen. Zijn er aan meer handschriften plaats aan te wijzen, dan liggen er weer andere zwarigheden. Wij kunnen handschriften nader bij elkaar plaatsen omdat zij gemeenschappelijke fouten hebben of gelijkelijk met opzet veranderd zijn. Maar wanneer hebben wij 't zeker met fouten en opzettelijke wijzigingen te doen? En kan de overeenstemming misschien niet toevallig wezen? Bijna altijd komen tegenover die combinaties, die aanleiding geven om de hss. op zekere manier te groepeeren, andere te staan, die klaarblijkelijk er mee strijden. Men moet, waar in den laatsten tijd vaker op gewezen is, op rekening van het toeval meer schrijven, dan men gewoonlijk doet. Het is toch ook waar dat menschen onder dezelfde omstandigheden vaak op dezelfde manier fouten en wijzigingen zullen maken. Toch, de zwarigheden mogen gewichtig blijven, zij mogen ons van dezen arbeid niet afhouden. De tekstkritiek is zekerder wanneer wij mechanisch over de juistheid van een lezing kunnen beslissen. Ook dan echter past voorzichtigheid. Wij hebben met menschenwerk te doen, en moeten aan allerlei wat mogelijk is, denken, en zoo iets laat zich maar niet zuiver mechanisch behandelen. Van Karel en Elegast bezitten wij vier oude drukken; in hun groepeering stemmen beide uitgevers overeen. Ook denken zij gelijk over de fragmenten {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} van 3 hss. en van een 4e, dat als ‘vorlage’ van de rijnsche bewerking in Karl Meinet is te stellen; alleen neemt Bergsma aan dat M en K nader met elkaar in betrekking staan (p. 45), terwijl Kuiper dit ontkent (p. 60); de laatste heeft bepaald gelijk dat de aangewezen argumenten niet veel bewijzen. Zoo wil Bergsma ook (p. 27 v.) om onvoldoende redenen een nadere verwantschap tusschen de beide drukken B en C aannemen; waar bovendien in den opgestelde stamboom ten slotte, volstrekt geen plaats voor zou wezen. Maar ook Kuiper gaat wel eens mechanisch te werk, waar hij zijn oogen open moest houden. B.v. bij vs. 408. B D E K hebben ‘daer en dranc dore dat rode bloet’; in A C ontbreekt rode. Consequent naar het schema moest rode opgenomen; intusschen konden zooveel schrijvers als men wil, onafhankelijk van elkaar er toe komen het adjectief er bij te voegen, òf omdat zoo de uitdrukking meer zei, òf wel om de metrische bouw van een vers ‘daer en dranc dore dat bloet’. Mij komt het minder waarschijnlijk voor, dat het adjectief door twee schrijvers weggelaten zou worden. Meermalen kreeg Kuiper aan zijn schrijftafel een vernuftig idée, dat echter minder bij een in 't gemeen zoo eenvoudig en zoo volksaartig gedicht te pas kan gebracht; b.v. vs. 172 vv., waar hij over 't hoofd ziet dat twee schrijvers best onafhankelijk van elkaar er toe komen konden om ons in te voegen. Zoo gaan beiden meer naar het streng schematische te werk, waar ik anders dan Kuiper en Bergsma zou doen; wanneer b.v. de eerste twijfelt aan de richtige verzen 1105 v., alleen omdat zij in K niet voorkomen; en in vs. 457 den hollandschen vorm hiet voor heet laat staan. Daarentegen mag men, als men eenmaal gekozen heeft tusschen twee groepen, die kritisch gelijk van waarde zijn, zonder goeie reden niet inconsekwent worden. Hier feilt Kuiper nu en dan in. Dan heeft hij zijn variante lezingen niet overal met de gewenschte zorgvuldigheid aangegeven. Verder heeft hij niet altijd de goede gewoonte, de verbeteringen van zijn voorgangers met hun naam te teekenen. De tekst is door beider arbeid veel beter geworden. Meestal komen natuurlijk beide heeren overeen in hun lezingen; zij stellen zich toch vrijwel gelijk voor hoe zich hun hss. verhouden. Waar zij van elkaar verschillen, heeft m.i. meestal Kuiper gelijk. Deze geeft nog verder menige voortreflijke verbetering; zoo dat we nu een eind verder zijn dan met Jonckbloets uitgave. Hoe willekeurig J. te werk ging, komt ook hier in 't volle licht. Hij blijft desniettemin een geniaal filoloog, die door zijn jongere landslui wel met wat meer heuschheid mocht erkend worden. Een andere vraag is, of wij Kuipers uitgave als de zaak afdoende, mogen beschouwen. Ik zei al dat mijn tekst vaak anders er uit zou zien. Er zijn nog andere gebreken, die zich laten verklaren uit nog ongenoegzame zaakkennis. Ondanks de bekwaamheid en den goeden wil van den uitgever, spijt het me ten slotte dat hij als beginner iets onder handen nam, waar we iets wat de zaak afdeed, mochten verwachten. Een uitvoerige Inleiding gaat aan den tekst vooraf; die gaat hoofdzakelijk over de Elegastsage, en hare verschillende versies. Hoewel nauwelijks een {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} der historisch-letterkundige vragen met zekerheid beantwoord wordt, mag aan deze studie den lof niet onthouden dat zij flink op de zaak ingaat. Alleen merk ik op dat de plaats op blz. 15 meegedeeld uit den middelduitschen tekst, wellicht verkeerd verstaan is, en geen oude mythologischen trek bewaart. Zou de ‘wunneclichen’ door de wolken dringende man niet de ‘maan’ wezen? Bonn. J. Franck. Sprokkel. ‘Over opvoeding en onderwijs. De wetenschap houdt zich bezig met het begrip: dat juist is haar werk; het algemeene. Zij bezit de wereld als begrip; zij bezit haar in het begrip. Maar de tegenwoordige maatschappij verkeert in het denkbeeld, dat wij de wereld niet anders dan als begrip kunnen bezitten en dat het voor iedereen de hoogste triomf moet zijn haar zòò te bezitten; de geheele opvoeding heeft zij daarop gericht. En dat is een ongeluk. Wij kunnen de wereld als aanschouwing en in de aanschouwing bezitten: niet als abstractie, maar in hare volle werkelijkheid: niet als iets voor het verstand, maar als iets in het gevoel. Zoo bezit haar de dichter, de kunstenaar, - zoo bezitten de kinderen haar; wij hebben haar allen zoo bezeten, toen wij nog kind waren. Daarop moest de opvoeding uit zijn, dat verband tusschen het kind en den kunstenaar niet te verbreken maar te versterken. De wonderen rondom ons, het overweldigende wonder rondom ons, het mysterie waarin wij leven en ons bewegen, moest ons geen skelet zijn, waarvan men de beenderen tellen kan; dat men zich eenmaal op school laat verklaren, om het voortaan als iets zeer gewoons te laten rusten. Wij kennen slechts de boom en de boomen zien wij niet. Overal plaatst het begrip zich tusschen ons en de dingen. De schepping is nog altijd de oude: schoon, verheven; onuitputtelijk rijk in verhevenheid en schoonheid, als op den eersten morgen. Maar wij bewonderen niet meer; het beste in ons versterft bij gebrek aan bewondering. Wij zijn koud voor het groote geheim in ons en om ons; wij schudden alle piëteit uit en naderen tot de dieren.’ ‘De aanmatiging van het Gezond Verstand is te ver gegaan. Er is een algemeene doodigheid van het gemoed.’ ‘Maar zoo onrechtvaardig en willekeurig heeft het rationalisme den scepter gezwaaid, dat thans alles wat nog een nog open heeft en nog voelt, de abstractie van zich afschudt. Men wil de dingen-zelf, individueel, èèn voor èèn. Men wil de wereld zien. Men gevoelt, dat er behalve en vòòr dat doode begrip “boom”, een talloos aantal bewonderenswaardige individuen zijn, kortweg allen “boom” geheeten. De voorgaande periode won de wereld als begrip en in het verstand bezitten. Thans wil men de wereld bezitten als aanschouwing en in het gevoel. Men merkt het hoe langer hoe meer, dat zij voor het aanschouwen even oneindig is, als voor het verstand.’ Van den Bosch, Decadentie en nieuw leven. (Stemmen uit de Vrije Gemeente, 1892 blz. 180.) {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedeelingen over boekwerken. Parisismen (Parijsch argot), Supplement-fransch-nederlandsch woordenboek, naar Dr. C. Villatte, door H.W.F. Bonte. - Gouda, van Goor & Zonen. - X + 293, kl. 8o. - f 2.60 (f 2.90). Een merkwaardige verzameling. Die nu denkt dat dit argot alleen straattaal is, die vergist zich. Het beperkt zich niet meer ‘tot het mondeling verkeer van bijna alle lagen der maatschappij; het is langzamerhand binnengedrongen in de dagbladen.., in de nieuwste blijspelen, vooral bij massa's in de romans der nieuwe naturalistische school’. Sardon zegt zelfs: Het argot is het Fransch der toekomst; en Francisque Michel wanhoopt er niet aan of het argot zal weldra het fransch vervangen als men oordeelt naar de vorderingen, die 't maakt, ook bij de hoogere standen. Hier vindt men hoe de spreektaal zijn woorden vormt. Analogieën zijn schering en inslag. Hier is levende formatie. En niet alleen uit oude stof. Vele van de argotismen zijn er, ‘die geen wortelwoord in eenige taal hebben, en die het aanzijn zeker alleen te danken hebben aan het toeval. Ieder heeft het wel eens beleefd, hoe een eigenaardige benaming van een persoon of zaak door de een of andere toevalligheid werd te voorschijn geroepen; vond de uitdrukking bijval, dan werd hij door anderen nagepraat; de aanleiding was echter na weinig weken vergeten’. Die woordvorming blijkt nog net zoo te wezen als altijd: die is niet afgesloten, tot rust gekomen, zooals men vaak aangeeft; zij hoort niet alleen tot de historische spraakleer. 1) Als men deze argotismen bestudeert, kan men een beter inzicht krijgen in woordvorming. En dat is voor vele nederlanders niet kwaad. Men heeft daar nog al zonderlinge ideeën over. Men vergeet dat wij ook een levende taal nog hebben. Of men verschopt die gewoonlijk, in een hoek. En ook in die taal vormt men op dezelfde wijs z'n woorden. Dat was de moeite waard om eens aan te wijzen. Daarover wel eens meer. Ook voor een hoofdstuk over Hoe in 't nederlandsch de beteekenissen der woorden veranderen, en wijzigen, kan men bij deze argotismen vele analoge voorbeelden vinden ter opheldering. Dat het boekje in 't hollandsch bewerkt is, maakt het voor velen gemakkelijk, die bij den franschen tekst een uitlegger moeilijk missen konden. B.H. Schets eener historische grammatica der nederlandsche taal, door J. Vercoullie. (Met 2 kaarten). I. Phonologie en Flexie. - Gent, Vuylsteke, 1892. - VIII + 75, kl. 8o. - f 1.25. De eerste van dit soort voor 't nederlandsch. Alleen daarom al mag men er blij mee wezen. Studeerenden allereerst, omdat zij ‘zich gemakkelijker, duidelijker en zekerder een systematische voorstelling (nu kunnen) vormen van een wetenschap, waarvan de stof te ver uiteen gespreid is, en dikwijls in voor beginnelingen moeilijk te ontwarren windselen gewikkeld ligt. Ook aan vakgeleerden kan een stelselmatig overzicht hunner wetenschap somtijds welkom zijn, al was het slechts als memorandum’. En als eerste proeve is het vrij goed. De klankleer is het beste. Natuurlijk; daar is nog het meest in voorgewerkt. In dat boek, het IIIde, geeft de bewerker een zeer leerzaam overzicht. Soms {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt het erg geleerd; nu, dan mag men er wat meer op studeeren. Alleen; er had wel wat in kunnen gezegd over de consonanten, die Friezen in ‘dood’ etc. laten hooren; en Hollanders in ‘bakboord’ uitspreken. 1) Zijn deze van dezelfde soort? ‘De d in “dood”, etc. laat de Fries hooren als een d, die in t eindigt’ (Logeman). En dan, waar hoort men wat over de ‘glides?’ Zie nu Cosijn in Taal en Letteren II, 237. Minder goed is de Flexie geslaagd. Daar heeft men 't voor 't nieuw nederlandsch alleen over de schrijftaal; zoodat men in dat ‘boek’ feitelijk een andere stof onder handen heeft als bij de Phonologie. Voorop gaan Voorbereidende Begrippen. Daarin o.m. dat de nederlandsche schrijftaal als laatsten grondslag het Hollandsch heeft, wat na 't artikel van Muller in Taal en Letteren I, wel niet heelemaal juist is. Dan heeft men nog een ‘boek’ over Prosodia, waar de klemtoon vrij goed, de poëtiek ouwerwetsch behandeld zijn; daar had van de germaansche versleer moeten uitgegaan; wat moet ook al dat latijn? 2). Enkele opmerkingen nog. Is ‘gemaal’ uit ‘mahal’? Het heet aan 't hd. ontleend; dit had er bij moeten staan. Maar is het zoo? Vgl. Verdam, Mndl. Wdb. II, 1309. Uit *madel kon het in 't nederlandsch ook worden evenals ‘aal(t)’ uit *adel, (vgl. adellijk). Is ‘gek’ (blz. 18), ‘geniep’ (blz. 20) friesch? Heeft het woord ‘Fries’ een oorgerm. ê? Waarom is ‘leit’ naast ‘ligt’ niet verklaard? Vanwaar de o in ‘avond’? Als toonlooze klinker staat voor -m ook -e-, vgl. ‘Haarlem’; ‘khem, khem’, als interjectie! Bovendien, is de u voor w toonloos? Is sj in ‘sjouwen’ (blz. 39) uit germ. s? Heet in ‘bracht’, ‘docht’, etc. (blz. 27) deze ongeumlaute vorm nog ‘Rück-umlaut’? Is op blz. 42 niet te veel met de spelling gerekend? Volgens de schrijver wordt de ‘Saxon genitive’ ‘alleen gebruikt om den bezitter aan te duiden, als die voorgesteld wordt door een persoonsnaam, niet door een bijvoeglijk woord of slechts door een possessief vergezeld’. Maar men zegt toch: wie's hond; de dieë's; mijn goeie moeders graf; ‘rijke lui's ziekten en armelui's pannekoeken stinken ver’; keizer Karels hond. En men zegt algemeen in 't beschaafde spreek-nederlandsch: wie-zijn hond; mijn goeie moeder-der graf; Cats-zijn opmerkingsgave; Loots-zijn gedichten (Beets). Dit ‘zijn’ als zĕn (sĕn) uitgesproken. Waarom brengt de schrijver hier niet mee in verband de gen. ‘wiesen boek’, op bladz. 50? De verklaring, hoe deze gen. s ontstaan zou wezen, acht ik geheel verkeerd. Naar de klankleer vooral kan men veel in onze gewone spraakkunsten verbeteren, zoolang ten minste nog van-buiten-leerderij van dergelijke historische grammatica noodig wordt geacht voor lui van 't lager onderwijs. De onderwijzer kan bijkans overal zeggen: wat in deze ‘Schets’ van mijn spraakleer afwijkt, dat is juist; wat er mee overeenkomt, kan mogelijk richtig wezen, maar daar heeft hij weinig zekerheid van. Want naast vele goede zaken, bevat die schets nog vrij wat dat niet te zeker is. Met dat al is 't een goed begin. B.H. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de spraakleer. Als er een nieuwe spraakleer van het nederlandsch uitkomt, of een herdruk van een bestaande, wordt dit in kranten, en tijdschriften - ‘met een enkel woord’ - vermeld; men geeft er gewoonlijk een paar opmerkingen bij ‘ten beste’. Niet dikwijls gaat men grondig na, of het werk wel goed op zijn grondslagen, in zijn geheel, en in zijn deelen opgetrokken is. En zelden - zoo der wel ooit naar gekeken wordt - in hoever die grondslagen in betere bodem konden gelegd. Of, hoe die bodem-zelf wel te verbeteren was. Trouwens, mag men van een recensie dit wel vergen? Het vordert een tijd; zooveel, als weinigen voor een kritiek kunnen beschikbaar maken; en eischt bovendat eeu studie - waar eerder een nieuwe grammatica het resultaat van wezen zou; - en waar blijft dan de recensent? Toch is 't wenschelijk dat het gebeurt. Er blijven anders gebreken in de spraakleer over, die 't gevolg zijn van fundamenteering, en in-mekaar-zetten; die worden grooter en grooter, en maken op 't end het heele werk onbruikbaar. Het wordt hoe langer hoe meer eisch zelfs. Door uitgebreide, vergelijkende en historische taalstudie, vooral van de levende talen en dialecten, heeft men in de nieuwe taalwetenschap een heel ander inzicht gekregen in wat eigenlijk grammatica is. En nu vindt men in onze hollandsche spraakleer nog bijna overal de oude begrippen. Die zijn afkomstig uit den tijd, toen men niet veel meer dan ‘doodetaal’-studie deed 1). En met die behept, kan men niet wat leeft zóó bewerken, als hier voor eisch is. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij vroeger is er nu wel 't een en ander, natuurlijk, veranderd. Maar over 't geheel is 't brokwerk, pleister op de oude muur; een enkele maar bouwde een gedeeltetje geheel nieuw op. Nu was allang mijn plan om zoo nu en dan, enkele onderdeelen van de spraakleer na te gaan, die, naar mij dunkt, wel eens van nabij mochten bekeken. Op die manier hoop ik ook wat te doen, van mijn kant, voor ‘de nederlandsche spraakkunst, dat stiefkind onzer germanisten’ 1). En in een vraag, die men ons deed 2), vind ik dit keer een goede aanleiding om eens wat te zeggen over de Woordvorming. Zoo goed als alleen heeft men 't daarbij over onze schrijftaal. Niet over de taal, die leeft, als een enkele maal terloops, en dan meestal als monstrum aangevoerd. Dan gaat men bijna altijd uit van wat vroeger algemeen, nu nog maar bij enkele woorden beteekenis heeft; die derhalve uitzonderingen zijn als men ze stelt tegenover de vele andere, waar hetzelfde, als 't voorkomt, van geen beteekenis meer is 3). En dit laatste heet dan geregeld foutief. Maar erger is nog: men vat woordvorming als wat aparts op naast de flectie, zonder zich om 't innig verband te bekommeren; men wijst {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} er nooit op, dat beiden in den grond één zijn; en men behandelt ze nooit zoo. Men miskent, zoo doende, het eigenlijk wezen van de taal. Het is alsof men 't menschelijke lichaam beschrijven ging; en daarbij de weinige zoogenoemde overblijfsels uit vroeger periode, de vermoede rudimenta van een vroeger bestaan als normaal, het massa-gewijzigde bij wijze van toegift, liefst als af te keuren, beschouwde; en dit nog liefst in het doode corpus, brok voor brok afzonderlijk; niet in onderling verband, waarbij de deelen, levend, op elkaar inwerken. In de plaats van die antiquaire, en vrij geantiqueerde boedelbeschrijving, zal ik hier een schets zien te geven van hoe ik allereerst de woordvorming graag behandeld zag. Tot nog toe geeft en krijgt men den indruk: de taal is afgedaan, het proces is afgeloopen, de taalvorming is tot rust gekomen 1). Dat is zoo niet. ‘Het raadplegen der levende, der gesproken taal, dat is het ware, het eenig middel om hier met zekerheid te werk te gaan’ 2). Dat is de ‘moedertaal’, die leeft 3). En wat leeft, verandert. Die taal is dan ook steeds in gestadigen overgang. Zij is niet ‘etwas abgeschlossenes’. En daar moet juist nadruk op gelegd. Zoo is 't altijd geweest. Maar óok nog. Van die tegenwoordige levende taal uit kan alleen duidelijk gemaakt worden, hoe, als men verder en verder teruggaat, bij elk menschegeslacht en van dag tot dag, op éigenlijk wel dezelfde wijze, alle taal verandert -: taalwording, nu, of voor duizend en tienduizend jaar, gaat op dezelfde manier. Eerst dan zal men ook op de oudere taalperioden een juiste kijk krijgen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} I Woordvorming. 1. Elke keer, als men een woord gebruikt, d.i. denkt, of zegt, maakt men dit eigenlijk op nieuw. Vrijwel onbewust, doet men dit grootendeels op 't geheugen af, zelfs al zegt men 't een ander na. De vorm en beteekenis van een woord zal ongeveer hetzelfde wezen als toen men het vroeger op dezelfde wijs gebruikte; en te meer er mee overeenkomen, naarmate men of zelf het meer zegt, of het meer hoort bezigen 1). Toch is 't niet heelemaal gelijk aan een vroeger keer. Na verloop van tijd gaat het hoe langer hoe meer verschillen. Zoo zeggen kleinkinderen de woorden wat anders dan hun grootouders. Natuurlijk is er wederkeerig napraterij. Daardoor wordt het verschil onder de levenden niet zoo groot, dat de lui met eenzelfde taal elkaar niet meer verstaan 2). Vandaar ook, dat men het verloop niet opmerkt. En toch loopt het na jaren, al langzamerhand, zoo uitéen, dat men ten slotte alleen door taalstudie de gelijkheid kan aantoonen. Maar men herinnert zich niet alleen het woord in zijn vorm en beteekenis van een vroeger maal; men denkt, onbewust natuurlijk, tegelijkertijd aan vormen en beteekenissen, die er op lijken of er mee samenhangen. Dát geeft ook aanleiding tot veranderingen van het woord. Zelfs is déze herinnering wel eens sterker dan de indruk, die men van het woord-zelf had. En dan gebeurt dat het vroegere woord of de vroegere vorm, door een nieuw, geheel of gedeeltelijk, vervangen wordt 3). Eigenlijk zijn er dus groepen van gelijk-klinkende of gelijk-beteekenende woorden en woorddeelen, die geregeld op mekaar influenceeren. Nu zijn er ook, die niet tot zoo'n groep hooren: geïsoleerde. Die raken licht verloren; of ze versteenen; en vormen, wat de grammatica vaak noemt, uitzonderingen, anomalieën, en wat dies meer zij. 2. Zelden staat een woord op zichzelf. Men spreekt in zinnen. Dan staan de woorden in syntaxiaal verband. Komen nu twee of meer {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden nog al eens in het zelfde verband voor, dan vereenigen die beide zich vaak nauwer, dan met het overige gedeelte van de zinnen, dat natuurlijk niet altijd 't zelfde is. Zoo'n syntaxiale woordgroep kan worden tot een samenstelliug. Wanneer is 't nu zoo iets? Als het accent van een van beide deelen verandert? Dit is geen afdoend herkenningsmiddel 1). Dan zou in: hı {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gàf mĕ (jou, hem, etc.) 'n bőek, - èn ‘gaf’ èn ‘me (jou, etc.) 'n’, ook een soort samenstelling vormen met ‘hij’; daar door de bijeenvoeging het accent op ‘me 'n’ veel zwakker is dan op ‘gàf’ en ‘hı {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ’. Net zoo is 't in: d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t ĭs mijn bóek, en dàt ĭs mí {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n bóek 2); kòm h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} er! En bij zooveel anderen. Wanneer dan? Als die syntaxiale groep in een bepaald verband geregeld gebruikt wordt; anders gezeid: wanneer men met twee of meer woorden samen iets afgezonderds, iets afzonderlijks, iets nieuws ook, gaat aanduiden, dau heeft men samenstelling. Nu is 't vaak moeielijk aan te geven wanneer dit gebeurt. Het geïsoleerd raken uit het verband, dat ‘wat-afgezonderds-aanduiden’, gaat al langzamerhand; eerst na verloop van tijd wordt de syntaxische verbinding compositum. Dus zijn er in elke taalperiode bestaande, maar ook wordende samenstellingen. Ook in de onze. Maar 't is lastig deze laatste aan te wijzen. Wat door den een nog niet gevoeld wordt als iets afzonderlijks, dat uit het overig syntaxiaal verband gescheiden is, wordt dit wel door een ander. Als ze zich afgescheiden hebben, is het makkelijker. We willen echter zien er een paar te vinden, onderhand we syntactische verbanden nagaan. Een mooie is er in den zin: ‘ik geloof er niets van, niemedal’; anders gezeid: ‘ik geloof er niets niemedal van’. Dit is een verdubbeling, die vaak voorkomt 3). ‘Niets- (niks-) niemedal’ is al meer {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} dan half op den weg naar de samenstelling. Evengoed als: nooit-niet, nooit-geen, nergens-geen, niets-geen; die koppelingen, die dienen om het begrip te versterken 1). Met ‘hij is alles behalve mooi’ bedoelt men: hij is nog al leelijk. Heeft hij echter alle andere goeie en slechte hoedanigheden? Dat staat er niet - en staat er eigenlijk wel: hij is alles, behalve mooi, ziedaar het syntaxiaal verband. Maar ‘alles-behalve’ heeft langzamerhand zijn zin veranderd; heeft zich uit het overig verband gescheiden, is een samenstelling geworden, met de beteekenis nu, min of meer, van: niet bizonder; zelfs sterker nog: men krijgt op de vraag: heb-je gister plezier gehad? nog al eens 't antwoord: alles-behalve! Men kan hooren vragen: wil je éen stuk of meer? En 't antwoord zal bij gelegenheid wezen: geef me maar een stuk-of-twee-of-drie. Of wel: een stuk-of-vijf-zes; zelfs: een stuk-of-wat. Ook hier is samenstelling 2). Dus zijn er zin-gedeelten, die uit hun overige, vaak voorkomende omgeving gelicht zijn. Zij bestaan wel uit meer dan een woord: laat-we die koppelingen noemen 3). Zoo zegt men: met z'n eigen, z'n zelf 4), verlegen wezen, niet op z'n gemak zijn; maar: met je eigen ben-je vaak verlegen, je bent niet op je gemak; zij zijn met hun eigen totaal verlegen, alles-behalve op hun gemak. Evenzoo: met z'n tweeën wezen, met z'n achten zijn. Nu is echter opmerkelijk dat als men vraagt: {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} met z'n hoevelen moeten jullie daar wezen? - het antwoord meestal is: met z'n beiën, z'n drieën, vijven, achten; - zoo, ga er maar liever met z'n tienen heen! - Ja, ‘met z'n achten’ is stereotiep geworden, misschien wel door 't gedichtje van Beets, mee. Het is eigenlijk een samenstelling; anders moest het wezen: ‘met ons drieën, achten, etc.; met u-beiën, etc.’ Ook dat wordt nog gezegd. Maar 't andere heeft evenveel recht. Het is zoogenoemd ‘door analogie’ ook bij wij, jullie, zij geplaatst. Als alle andere gebruikelijke analogie mag het niet veranderd of afgekeurd. Men denkt toch ook niet alleen aan het syntaxiaal verband van het oogenblik; men denkt aan andere constructies ook 1); evenals bij de woorden en woordgedeelten, waar ik het hiervoren over had, men zich vroegere formatie en gelijksoortige vormingen herinnert 2). 3. Tegen een jongen, die overal op klautert, overal met z'n handen aanzit, in plaats van wat beters uit te voeren, zal men met zekere verontwaardiging zeggen: ‘wel zeker, ga jij je gang maar, doe niet(s), klim overal op, zit overal aan!’ En van zoo'n zelfden jongen: wat is dat een zit-overal-aan, klim-overal-op; zoo'n doe-niet(s) 3). Een jongen slaat een ander; en een paar welwillende bijstanders roepen: geef 'em maar van klinkum (klinktum), patsum (patstum), raak 'em (rakum)! Nu kan men vragen, is er wel ooit, in imperativo gezegd van: klink 'um (= hem). Dit hoeft evenwel ook niet. Men heeft gezegd, b.v.: raak 'em, bij wijze van aanmoediging; en die aanmoediger zei later: wat kreeg-die van raak 'em; en bij een volgende gelegenheid: ‘geef 'em maar van raak 'em, klinkum’, of van ‘patsum’, meer doelend op het geluid dat hij er bij hoorde. En zoo kon Staring schrijven: een treê, van klink! 4) 't Kan net zoo goed ‘klinktum’, ‘patstum’, enz. wezen; daar de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} spreektaal geen verschil maakt tusschen ‘klink’ en ‘klinkt’ in den imperatief 1): men hoort, uit den mond van beschaafden - niet in de volksdialecten bedoel ik - even goed: geef 'em maar, als ‘geeft 'em maar’; ‘doet 'et maar’, even vaak als ‘doe 'et maar!’ Ook hier zijn er van-zelfs weer analogie-formaties bij; evenals in: wij met z'n drieën. Zoo is 't niet uit te maken, of uit een syntaxiaal verband dan wel naar analogie ontstaan is 2), soortgelijke als: een bedil-al(les); die spring-in-'t-veld, sta-in-den-weg, een vergeet-mij-nietje, het kruidje roer-mij-niet, enz. 3) 4. Uit: de, die, wat voor (etc.) hooge school, kon moeielijk anders een koppeling, een samenstelling worden dan de ‘hooge-school’. Zoo uit: een, wat, die (etc.) zoute visch, niet wel anders dan ‘zoutevisch’. Maar naast: het hooge lied, staat een hoog lied; naast: een groot zeil, het groote zeil. Daar konden dus èn ‘hooge-lied’, en ‘hoog-lied’; ‘groot-zeil’, en ‘groote-zeil’; en zoo: ‘lage-land’ en ‘laag-land’, en tal van dubbelvormen uit ontstaan. Alleen, men zegt van ‘groot-zeil’, van ‘laag-land’, van ‘jong-gezel’; - maar van ‘hooge-lied’ en ‘hoog-lied’; en altijd van ‘hooge-priester’. Toch komt in de samenstelling meest het eerste lid zonder -e voor; daar werkte bij onzijdige woorden zeker toe mee dat na ‘een’ moeielijk de vorm op -e (een groote zeil, een hooge lied) kan komen. Dan gaf in het syntaxiaal verband de onverbogen vorm iets eigenaardigs aan het adjectief met zijn substantief; het karakteriseerde beiden meer tot een eenheid; en daardoor kwam het vooral dat in de samenstelling het eerste lid geen -e had 4). En naar analogie, maakte men een massa anderen op dezelfde manier; {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo doen wij nog; het werd een kenmerk van zulke samenstelling in 't algemeen. Een paar van die, maar nog wordende, samenstellingen meen ik te vinden in een ‘groot koning’, een ‘goed koning’, een ‘groot vorst’ en dergelijke 1). In de spraakkunsten heet dit nog altijd de sterke verbuiging van het adjectief. Maar dat is verouderd; die regel moet geheel veranderd: het verschil in beteekenis, dat men gewoonlijk maakt tusschen deze onverbogen vormen, en die op -e (een goede koning, etc.), vindt men slechts bij zeer weinig voorbeelden 2); daar staan honderden tegenover waar niemand dit verschil merkt 3). Die weinige zijn op weg naar de samenstelling. Zoo zijn er wel meer. Men noemt ‘Hooger’ en ‘Lager Onderwijs’ nog niet zoo; 't ‘Hooger-huis’ en 't ‘Lager-huis’ in Engeland, daarentegen wel; die eersten worden 't 4). Zoo praat men van een ‘hooge myter’, en ‘hooge oome’, de ‘groote oomes’. Ook dit worden samenstellingen. Mettertijd zullen we mogelijk ook schrijven: de ‘groote-oomes’, een ‘hooge-myter’, met dezelfde, of misschien ietwat gespecificeerder beteekenis nog, van nu; mogelijk met een ander accent, naar analogie van andere van dat slag. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Men zal zeggen: hij schenkt alweer het water bezijën 't glas. - Maar ook: hij giet het water weer 't glas bezijën langs. Dan staat de praepositie achter het bepaalde woord 1). En als antwoord kan de vraag dienen: zoo, is hij 't, die 't altijd er bezijën schenkt? Nu is men minder gewoon - en niet alleen in 't nieuwnederlandsch - om zoo'n woord als ‘bezijën’ bij het voorgaande dan wel bij 't volgende te voegen; men trekt het eerder tot het werkwoord dan tot het substantief. Zoo kan uit deze en dergelijke constructies een samenstelling worden. Samen krijgen die woorden dan een min of meer gewijzigde beteekenis; natuurlijk, dat ligt in de aard van samenstellingen. Dan wordt de praepositie min of meer bijwoord. En omgekeerd kan een bijwoord met een werkwoord samengesteld, de beteekenis en functie krijgen van een praeposìtie 2). Van-zelfs, de samenstelling blijft nog scheidbaar, al voelt men ook dán, het verband nog wel tusschen het werkwoord en 't andere lid. Onder invloed van deze werkwoordelijke samenstelling kan nu een praepositie, als die heel op zich zelf achter het bepaalde woord staat, ook een gewijzigde beteekenis krijgen. Dat heeft die dan ook méestal in 't nieuwnederlandsch. Aan deze praeposities, met min of meer bijwoordelijke beteekenis, wil ik den naam van adverbiale praeposities geven. Achter het substantief kan dus een enkele maal een praepositie, vaker een adverbiale praepositie staan; 't meest is het een adverbium 3). En {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwoordelijke samenstellingen zijn er dus met bijwoord-voorzetsels en bijwoorden 1). Niet in alle zin - de taal bestaat niet uit losse woorden - kan elke praepositie achter zijn substantief komen; evenmin met alle werkwoord een samenstelling vormen. Dit regelt in 't algemeen de eenige bevoegde wetgever bij levende taal: het gebruik 2). Men zegt: tegen of op den grond slaan; en nooit: den grond tegen (op) slaan; wel: uit het venster slaan; en evenzeer, met wat genuanceerde beteekenis natuurlijk: het venster uitslaan; daarentegen: een weg in-slaan, maar nooit: in een weg slaau. En zoo ook: het slaat mij tegen, en niet: tegen mij; daarentegen: het slaat op mij, en niet: mij op. In bepaalde gevallen dus, en in bepaalde constructies vooral, zijn sommige dezer samenstellingen afscheidbaar: ook dat regelt het gebruik. - Men kan nog ‘loopen langs wegen’, en ‘over bruggen’; maar evengoed ‘wegen langs’, en ‘bruggen over’; men vaart ook wel door de laatste, men kan ook: die door varen; en niets is er tegen, taalkundig ten minste, dat een stedelijk bestuur een reglement maakt op het ‘door-varen van beweegbare bruggen’ 3). 6. De oorsprong van een reeks samenstellingen is altijd het syntaxiaal verband 4). Maar dit is niet altijd gelijk geweest; vroeger was het anders dan nu. Men zou dus, om ze allen in 't tegenwoordige nederlandsch te begrijpen, ook dat van vroeger perioden, van heel ouden tijd zelfs, moeten kennen? Gelukkig is dit niet noodzakelijk 5). Zoodra een samenstelling gevormd is, zich uit het overig verband {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} voor-goed afgescheiden heeft, kan het er op verschillende wijzen mee gaan. 7. Zoo'n samenstelling wordt veel gebruikt, langzamerhand heeft men er geen idée meer van dat het er een is; men gevoelt het eene-of-andere lid niet meer in verband met de verwante enkel-woorden. Meest komt dit omdat de beteekenis van het geheel zich wijzigt. Onverschillig is 't of de beteekenis van het enkel-woord nog dezelfde is (ijzer, b.v.), die oorspronkelijk in de samenstelling (b.v. oor-ijzer) ook was, - dan wel of die van het enkel-woord zich gewijzigd heeft, en in de samenstelling een oudere nog bewaard wordt (b.v. schat-kist, penningmeester, kerk-hof). Het lijkt me toe dat we zoo'n samenstelling, die tot een enkel-woord werd, hebben in: plé, plĕ, plĕtí. De beteekenis weet elk nederlander wel; het is een fatsoendelijke term, min of meer eufemistisch; maar met een onnederlandschen klank. Ik houd het woord dan ook niet voor hollandsch. Beide eerste vormen zijn afkortingen van de laatste. Dit pletí zal een (hollandsch) fransch-woord wezen. - Qu'est ce que vous voulez madame? - Ah, monsieur, je voudrais vous demander, où est le... le...? - Plaît-il madame? - Oui, le... le... - Ah oui, vous cherchez le... plaît-il! etc. - Een oorspronkelijke samenstelling dus maar die niemand meer zoo voelt. En nu mag 't erg plezierig wezen van deze en dergelijke woorden de etymologie te kennen, voor juist taalgebruik is het in 't meerendeel der gevallen overbodig; even als 't in het algemeen onnoodig is te weten uit welke bestanddeelen enkel-woorden bestaan 1). Maar die nu werkelijk als samenstellingen gevoeld worden, hoe daar dan mee? Nu, dat zijn òf nieuwe uit het syntaxiaal verband - en de syntaxis kent men, daar men de taal zelf spreekt; dan behoeft men die slechts na te gaan, nauwkeurig; vreemdelingen alleen vinden die moeielijk. 8. Of ze worden gevormd naar 't model van bestaande, naar analogie. En wat vroeger dan het syntaxiaal verband tusschen de deelen er van aangaf, is nu puur iets formeels geworden, zonder beteekenis. Natuurlijk, want hoe wil men nog gevoel hebben voor een syntactisch verband van vroeger, dat nu door een ander is vervangen? {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} En deze soort is, evenals alle analogie-formatie, veel-en-veel talrijker 1) dan de nieuwe vormingen. Evenals bij enkelvoudige woorden, denkt men bij deze analogie-formatie aan de overeenkomende gedeelten van andere samenstellingen, en van andere enkel-woorden ook. Lettergrepen van de een zullen, met die van andere van gelijke gedaante overeenstemmend worden gevormd; men voelt toch niet meer de onderscheiden leden bij de samenstelling op zich-zelf. Zoo vormen dezen ook groepen, als waar ik hiervoor 't over had 2). 9. Nu is het nederlandsch al sedert eeuwen, hoe langer hoe meer deflectief geworden. Dit komt ook in de samenstellingen uit; daar zijn ook de uitgangen, die het verband der deelen aangaven, grootendeels verdwenen. In Rusland was het eerste lid evenals in Frankrijk, oorspronkelijk wel een genitief pluralis (Frankônô-riki); maar men ziet dit 't woord niet meer aan. 't Is een naast-elkaar-plaatsen geworden van de woorden ‘Rus’ en ‘rijk’. Zoo staan in 't algemeen de deelen der samenstelling thans naast elkaar; onverschillig of b.v. het eerste lid een meervoud of een enkelvoud, een bezitter, of de plaats-waar, of iets anders aangeeft. Een genitiefpluraal is wel anker-smid, broeder-twist, plant-kunde, naam-lijst en broeder-kring; een dito singularis: dijk-voet, zwaluw-nest, moeder-liefde. Een enkelvoud is zuster-vereeniging. Het locatieve zit in: straat-kabaal, hoofd-pijn, land-leven, zee-stad, boom-mos, zee- en veld-slag, voet-kus, juli-zon; het datieve in Leo-cantate. Bij hand-slag en stoom-boot heeft men instrumentale beteekenis; een jacht-hond is een hond voor de jacht; een naald-boom is een boom met naalden; veterschoenen zijn schoenen met veters; een noodrem is een rem in (tijd van) nood; vgl. pleziertrein, een groen-vrouw, een visch-vrouw; zaak-gelastigde, enz. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij komt nog de invloed van onze syntaxiale constructie, dat men adjectiva zonder uitgang bij 't substantief plaatst, waar ook samenstellingen uit kunnen groeien; als ‘zoet hout’, en dergelijke. Dan het voorbeeld van vroegere verbinding zonder -e, als groot-zeil, kwà-jóngen, en dergelijke. Dit voorbeeld werkt zeer sterk. Evenzeer wel de samenstelling met zoogenoemde stammen van werkwoorden. Die vormen, en al lang, het eerste lid zonder verbindingsletter 1), als: drink-glas, bedel-monnik. Alles wijst er dus op dat het eerste lid het meest in onveranderde vorm zal voorkomen. 10. Er zijn evenwel nog oude formaties overgebleven, - al worden die telkens opnieuw hér-vormd, elke keer dat men ze gebruikt - met uitgangen, uit den tijd toen de woorden in hun syntaxiaal verband algemeen verbogen werden. Dit vindt men in enkele woorden; geïsoleerd, en dan vaak als eigennamen. Over 't algemeen zijn 't echter vormsels op veel uitgebreider gebied geworden, met verlies van hun oorspronkelijke beteekenis: zuiver formeel, niet veel meer dan ingevoegde letters of lettergrepen. Zoo is de -s eigenlijk een genitief-uitgang. Maar zelfs bij woorden, waar het eerste lid zich als een genitief tot het tweede verhoudt en op -s uitgaat, voelt men deze -s niet éens altijd meer als zoodanig; hoe velen voelen in honger-s-nood, water-s-nood dien genitief -s? Men kan dan ook niet meer zeggen: het eerste lid is een genitief, dérhalve moet dit in de samenstelling, bij nieuw-vorming, een s hebben. Men heeft het genitief-verband ook, waar geen s staat, als rund-vleesch, konink-rijk, rogge-brood, tarwe-meel en tal van anderen; -schape-vel, bokke-kop, kinder-stoel, kinder-dijk bij Dordt (denk aan 't verhaal van 't aanspoelen van een kind); enz. En omgekeerd staat er een s, waar 't geen genitief singulaar kan wezen, als in jongelings 2)-vereeniging, schaaps-kooi (genitief-plu- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} raal); stads-leven (locatief); tentoonstellings-gids (voor de tentoonst.); vrijheids-zin (voor de vrijheid), reddings-leger (om te redden); stersgewijze, leids-man, scheids-man; hemels-blauw (blauw als de hemel), vogels-vlug. De vorm van andere woorden heeft invloed. Deze samenstelliugen met -s- hebben naast zich de genitief op -s, die vóór 't bepaalde woord staat: vaders, moeders, tantes, ouwelui's, grootelui's wenschen. Maar vooral influenceeren de woorden die op -s reeds eindigen: fondscatalogus, loods-kotter, gids-redacteur, -nommer, kruis-weg, -balk, bas-fluit, reis-gids, beurs-noteering, -bericht, -tijd, prijs-opgaaf, bles-paard, plaats-naam, brons-kleur, schors-prijs, buis; schanslooper, bosch-bes, -duivel, guts(-beitel), niets-doener, les-gever; reis-gelegenheid, poets-pomade, blaas-balk, -instrument, -kaak, hoos-vat; dwars-hout, dwars-fluit, enz. enz. - En ook de adjectieven op -s(ch). als in: duivels(ch?) toejager; huwelijks(ch?) voorwaarde, advertentie. 11. In 't schrift maakt men onderscheid tusschen samenstellingen met -e-, en met -en-; die laatste komen in de algemeene spreektaal niet voor. In de zuid-oostelijke provinciën, en de saksische streken evenzeer, spreekt men bij velen er van wel de -en-, uit, maar doet dit ook meestal bij die samenstelling, waar in 't Hollandsch - en volgens de vigeerende spraakleer - enkel -e- staat. ‘Bij de meeste substantieven eindigde de stam eertijds op een klinker die later een onduidelijke vocaal (e) werd; deze... bleef somtijds bewaard (dage-raad) of verbasterde tot en (heerenboer uit, den stam heere en boer). - Somtijds was het eerste lid een vrouw. subst., met den ouden uitgang -e van den sterken gen. enkelv. die òf bewaard bleef (stede-maagd) òf tot en verbasterde 1) (ganzen-ei, eig. met ganze den oorspronkelijken 2den naamv. enkelv. van gans) 2). - Somtijds ook was het eerste lid een mann., vrouw. of onzijd. subst met een ouden uitgang e van den sterken genitief meervoud, die bewaard bleef (in paardestaart, schape-wol), of tot -en verbasterde 3) (schapenwol, woordenboek, eig. met schape, woorde, 2den naamv. meerv.). - Eindelijk was ook somtijds 4) het eerste lid een subst., met den ouden uitgang -en van den {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakken genitief enkelv. of meerv. die òf bewaard bleef (heerenknecht, hazenlip, menschenvrees, van het eertijds zwak verbogen haas), of tot -e verbasterde 1) (hanepoot, ossetong, eig. met hanen, ossen, den zwakken gen. der eertijds zwak verbogen woorden haan, os).’ 2) Deze -e- (en de -en-, als men wil) is ook een vormsel geworden; zij staat waar het eerste lid een genitief enkel- of meervoud is; of zij staat daar ook niet: als in zwaluw-nest, koe-stal, Frank-rijk. Omgekeerd staat ze, waar we heelemaal geen genitief voelen, in hertebeest, eike-boom, enz. Naast deze staat de tegenwoordige syntactische verbinding, waar samenstellingen uit worden, op -e: hooge-school, domme-kracht, hoogepriester, dolle-man, zoute-visch, klare-jenever. Dan zijn er substantieven, die op -e eindigen, als horloge-winkel, groente-vrouw (vgl. visch-vrouw; maar ook eiere-vrouw), asperge-bed, -plant. 12. In -er- voelt men niet meer het meervoud, ook niet in -er-s, en ĕr-en, trouwens die -s en die -en zijn er 't beste bewijs voor: we vormen geen meervoud meer op -er. Naast eier-dopje staat: ei-dopje, wie zou beweren durven dat het eerste voor meer eieren bestemd was? Dat -er- is niets dan een ingevoegde lettergreep geworden: denk maar aan kinder-leeftijd; de Kinderdijk bij Dordt, waar, naar de sage wil, éen kind aandreef. In een kinder-stoel is gewoonlijk maar plaats voor éen kind, en runder-gehak is 't meest zeker wel van éen rund afkomstig. De weinige waar 't eerste lid van op -er- uitgaat, vinden analoge vormen - niet vorming - in de woorden op -er, als: visscherman = visscher, meester-knecht, roover-bende, kikker-billetjes, broeder-kring, -twist, december-nommer, akker-bouw, veter-schoen. 13. Als regel kan men dan ook voor 't hedendaagsch beschaafd nederlandsch schrijven: ‘Men schrijft de leden van een samengesteld woord; dat men nog zóo voelt, min of meer; òf zonder verbindingsletter, òf met inlassching van een -s-, of van -e-, of met -er- (-ere-)’ 3). {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen bij onzijdige woorden, die vaak in 't meervoud nog -ers, -ĕren hebben, wordt wel -er- ingevoegd. Vgl. echter rundvleesch, rundvee naast rundergehak, en runderstal (ook vau éen rund). Een regel, wanneer er een -s- of -e- (of bij weinigen ook -ere-) tusscheugevoegd wordt, kan ik nog niet geven. Alleen na liquida (r, ook l?) wordt bij substantieven geen -e- ingelascht; geen roover-e-hol, mol-(l)-e-gat, enz.; evenwel: knolle-tuin. Daar men nu de syntaxiale verbinding hoe langer hoe miuder uitdrukt 1), zal naast-elkaar-plaatsing, evenals in 't Engelsch, regel worden. Dit zal men ook bij de samenstelling meer en meer gaan doen. Behoudens natuurlijk de analogie-invloed van bestaande. 14. In 't algemeen schijnt het rhythme, d.w.z. de opvolging van geklemtoonde en toonlooze lettergrepen bij àl- of niet-invoeging van de -e-, of -er- vaak te beslissen, als men weifelt. Vgl. schéep-gàan met spélĕ-vàrĕn; dóod-gàan. - stoóm-boòt. - schuít-gèld, schuít-huìs, schuít-vràcht, met: schuíte-jàgĕr, schuítĕ-pràatjĕ, schuítĕ-vòerdĕr. - voét-vèeg en vóetĕ-vèeg. - rúnd-vlèesch, maar rúndĕr-gĕhàk. - kíndĕr-ròmmĕl, en kíndĕr-d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} k. - bőekhàndĕ-láar, bőek-vĕrkòopĕr en bóekĕ-vrìnd, bóekĕ-jòod. Stráals-, stérs-, póndpónds-gĕwi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zĕ, met vrágĕndĕr-w {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zĕ. Ik vestig op dit verschijnsel de aandacht van de onderzoekers. Maar ook, in de eene streek van 't land wordt door den beschaafden nederlander vaker een letter of sylbe ingelascht dan in de andere streek. Hier zegt men geregeld: voeteveeg, daar nooit; in deze streek altijd: kalfsgehakt, in díe nooit anders dan: kalvergehak; of stads-huís, en ginds: stadhuis; of armegeld, waartegen-over anderen alleen: arm-geld. Ook scheelt dit vaak nog bij elk individu: natuurlijk. 15. Voorbeelden. Zonder tusschenletters: rund-vleesch [vgl. varkens-vleesch, kalfs-vleesch, rund er-gehak]. - eind-paal. - boom-gaard. - koe-stal. - visch-markt. - dijk-voet. - {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} angst-kreet. - land-man [NB. lands-man]. - anker-touw. - ankersmid. - kikker-billetjes. - burger-juffrouw. - moeder-land. - zustervereeniging. - winter-koninkje. - sociaal-democraat. - greenwich-tijd. - rivier-oever. - apostel-ambt. - zee-god. - zee-strand. - zwaluw-nest. - visch-vrouw [vgl. groente-vrouw]. - appel-taart. - appelwijn [vgl. bessewijn]. - fonds-catalogus. - plaats-naam [vgl. mans-naam, vrouwenaam]. - bloem-pot. - zee-boot. - zee-matroos. - zee-stad. - zee-slag. - veld-heer. - graf-plaat. - nood-rem. - plezier-trein. - hoofd-pijn. - thuis-komst. - alarm-klok. - beurs-tijd. - jachthond. - koorn-molen. - luchtballon. - zaakgelastigde. - voetkus. - veldslag. - leuning-stoel. - stoom-boot. - spoor-trein. - draad-bericht. - straat-kabaal. - Oostinje-vaarder [vgl. Groenlandsvaarder]. - goud-beurs. - goud-brons. - hand-vat. - bloed-plakkaat, -raad, -verwant. - reis-bibliotheek. - natuur- en kunst-boter. - Augustus-collecte 1). - december-nommer. - standaard-artikel. - kunstrijder. - staal-bron. - zout-bron. - dood-schouw. - grond-wet. - grond-tekst. - grond-slag. - schoen-zool. - schoen-lapper. - parelvisscher. - dood-graver. - broeder-twist. tijd-verdrijf. - brand-weer. - akker-bouw. - voet-wisch. melk-vat, -emmer. - strijd-lust. - dans-lust. - roof-vogel. - roof-nest. - kruis-tocht. - slinger-steen. - dek-kleed. - klok-hen? slacht-offer. - smelt-kroes. - drink-beker. - wandel-, rij-pad. - laad-stok. - slaap-kamer. - bedel-monnik. - smelt-kroes. - slachtoffer [braak-loop]. deug-niet. - weetniet. - doeniet(s) 2). - wip-van-'t-stoeltje. groot-schrift. - hoog-moed. - groot-vorst. - jonk-vrouw. - booswicht. - klein-kind. - snel-trein. - vrij-stad. - vlug-schrift. - lager-wal. - netto-prijs. - koud-vuur. binnen-, buiten-, tusschen-muur. - op-centen. - op-geld. - opkamer. - voor-kamer. - alleen-handel. - buiten-, binnen-, uit-land. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} rood-huid. - wijs-neus. - plat-voet. - rood-borstje - kwikstaart. - neus-hoorn. - een-hoorn (unicornus). - duizend-poot. - drie-voet (etc.) - drie-hoek (etc.). - drie-master (etc.). Adjectiva. eer-vol. - roem-vol. - vuur-rood. - kogel-rond. - eivol. - sneeuw-wit. - brood-dronken. - feil-volle. - schat-rijk. god-gevallig. - godvergeten. - wegwijs. - wereld-beroemd. in-net. - over-groot. blauw-zwart. - geel-grijs. - geel-grauw. - donker-blauw. - roodbont. - licht-geel. - appel-groen. - kers-versch. - [open-baar.] stok-stijf. - stok-doof. - bloed-warm. - pot-uit. - straal-vervelend. goed-koop (goedkooper, maar vroeger ook beterkoop). - welsprekend (welsprekender, maar ook welbespraakt, betersprekend). - welbespraakter, en vroeger ook beter bespraakt). veel-eischend (veeleischender, maar ook meer-eischend) 1). altijd-durend. - al-vast. - vaak-malen. Verba. adem-halen. - ader-laten. - raad-plegen. - kiel-halen. - schijfschieten. - beeldhouwen. - buikspreken. - kroegloopen. - paardrijden. - schaats(en)-rijden. - rechtspreken. - goedendag-zeggen. - logenstraffen. - gekscheren. - doodverwen. - waarschuwen. - dwarsdrijven. - harddraven. - schoonschrijven. - snelschrijven. - vrijlaten. - hoog-achten. - kwijtraken. - goedvinden. - gevangennemen. - doodslaan. - gelijk-stellen. - scheepgaan. - kok-halzen. - ra-vallen. - reikhalzen. - stampvoeten. - knip-oogen, - aan-, op-, neer-, bij-, om-, over-, mis-, onder-gaan. - boven-drijven, enz. Partikels. bijgeval. - overhoop. - omtrent. - opnieuw. - voorgoed. - eerlang. - ondertusschen. - onder-door. - achter-op. - met-een. - rond-om. - tegen-over. 16. Samenstellingen met -s-. mans-, geslachts-naam [vgl. plaats-, vrouwe-naam]. - schippersgracht. - schaaps-kop [vgl. schape-kop, schaaps-kooi]. - scheeps-reder, -timmer-werf, -gelegenheid. - stads-wal, stàds-huís [vgl. stad-huis]. - kievits-ei. - kalfs-kop, -vleesch [vgl. kalver-gehak]. - arends-klauw. - levens-wijs. - gods-dienst. - vrijheids-boom, -leus. - reddings-boot. - oorlogs-boot. - kinds-been [vgl. kinder-leeftijd]. - jongedochters-vereeniging. - jongelings-vereeniging. - verdedigings-linie. - reinigingsdienst. - schellings-kraam. - 30-cents-bazar. - Groenlands-vaarder {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} [vgl. Oostinje-vaarder]. - ambachts-man. - vermogens-belasting 1). - scheids-man. - leids-man 2). Is ‘loods’ afgekort uit lood-s-man? Vgl. puts(-emmer, scheepsemmer, om water mee te putten). wetens-waardig. - beziens-waardig. - vliegens-vlug. - vogels-vlug. eers-halve. - steels-gewijs. - streeks-gewijs [vgl. vragenderwijs]. bloots-hoofds. - goeds-moeds. diens-volgens. 17. Samenstellingen met -e-. slange-poot. - osse-tong. - zonne-schijn. - haze-slaapje. - mensche-kind. - paarde-staart, -kop. - ganze-ei. - laarze-knecht. - heere-boer. - boere-woning, -meid, -dochter. - zieke-kamer. - hertebeest, -jacht. - slave-dienst. - beuke-boom, -tak, etc. - wilgestam [vgl. linde-tak]. - knolle-tuin [vgl. bloem-tuin]. - pijpe-la. - peene-plukker. - sterre-kunde. - eende-kooi. - paarde-stal, -spoor-, -tuig. - ploerte-rommel, -streek. - penne-mes. - ape-rok, -kop. - schape-kop [vgl. schaap-vleesch, schaaps-kop]. - Vgl. stede-maagd; jonge-lief. hooge-priester. - hooge-school. - domme-kracht. - dolle-man. breke-spul. - drinke-broer. - stoke-brand. - dwinge-land. - Vgl. de als enkel-woorden gevoelde: spelevaren, koekeloeren, zegevieren. Verba: schare-slijpen. - trekke-bekken. - knikke-bollen. - knarsetanden. - huile-balken. spelevaren. - ziegezagen. - wirrewarren. - tierelieren. - koekeloeren - ruilebuiten. 18. Samenstellingen met -er-. kinder-stoel, -rommel, -leeftijd, -spel; de kinderdijk [vgl. kinds-been]. - eier-tang, -haudel [vgl. eiere-tang, eiere-vrouw]. - runder-pest [vgl. runder-gehak]. - lieder-tafel [vgl. lied-boek]. - kalverstraat. - kalver-markt [vgl. kalvere-markt, kalfs-vleesch]. - kleere-koop. - allerzielen. - aller-hoogste, -best, -eerst, -liefst. 19. Samenstellingen met en zonder -s-. stamboekvee: stamboeksvee. - meesterknecht: meestersknecht. - spelling-lui: spellings-lui. - arend-nest: arends-nest. - roek-ei: kievits- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} ei [vgl. spreeuwe-ei]. - stad-huis: stads-huís. - rooverbende: rooversbende. - ambt-genoot, ambt-man: ambts-broeder, -regel [vgl. ambachtsman, ambteloos], -bezig-heid, -gewaad. - Vondel-park: Vondels-park. - Prins-Hendrik-kade: Prins-Hendriks-kade. - Rembrandt-plein: Rembrandts-plein. - zin-verband: zins-verband. - land-taal: lands-taal. - god-zalig: god-vruchtig, god-vreezend. - gods-recht, -penning, -man, -naam, -dienst, -vereering, -akker, -bode, -huis, -oordeel, -regeering, god-s-rijk, -vrucht, -wil, gods-lasteraar, -lijk, -ing, god-lievend, goddank, god-gelijk, god-loochenaar, -verzaker, god-mensch, godspraak, god-vergeten. verkeer-weg: verkeers-weg. - put-water: puts-water (in Friesland), vgl. puts(-emmer). - schut-dak, -sluis: schuts-wapen, -brief, -engel, -heer, -vrouw. - schut-kooi: schuts-kooi. - schut-blad: schuts 1)-blad. - schut-poort: schuts-poort. - arm-vol, -band, -been: armsgat, -lengte. - hemel-blauw: hemels-blauw [vgl. sneeuw-wit, etc.] - dood-ziek: doodsbenauwd. - zin-verwant: zins-verwant. 20. Samenstellingen met en zonder -e-. hoog-lied: hooge-lied [vgl. hoogepriester]. - arm-geld, -dokter, -school, -gesticht, -huis, -wezen: arme-geld, -kamer, -dokter, -zakje, -staat, -school. - spreeuw-ei: spreeuwe-ei. - schaap-vleesch: schape-vleesch [vgl. rund-vleesch]. - schoen-poetser: schoene-poetser. - schoen-smeer, -winkel: schoene-smeer, -winkel. - schaar-slijper: schare-slijper. - rug-tering: rugge-merg [vgl. ruggelings]. - kerk-ganger, -toren: kerke-goed, -raad. - boek-handelaar, boek-binder: boeke-vrind, -jood, -kast. - koek-bakker: koeke-bakker. - dag-werk: dage-raad. - kleer-kooper: kleere-koop(-er). - koestal: koeie-stal. - voet-veeg: voete-veeg. - schoen-maker: schoeneflik. - bed-dekens: bedde-dekens. - schuit-geld, -vracht, -huis, -jager: schuite-praatje, -voerder, jager. - bloem-tuin: bloeme-tuin [vgl. knolletuin]. - koord-danser: koorde-danser [vgl. schare-slijper]. 21. Samenstellingen met -er- en niets. runder-stal, runder-gehak: rund-vee, rund-vleesch. - eier-dopje: eidopje. - eier-schaal: ei-wit. - lieder-boek: lied-boek. 22. Samenstellingen met -s- en -e-. schaaps-kooi: schape-vacht. - boks-poot: bokke-poot, bokke-wagen, -vel. - honds-dolheid: honde-hok. - schaaps-kooi: schapehok, -wol. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Samenstellingen met -er- en -ere-. eier-vrouw: eiere-vrouw [vgl. groente-vrouw]. - kleer-koop: kleerekoop. - kalver-markt: kalvere-markt. 24. Er kan bij de samenstelling nog wat anders het geval worden. ‘Bloed-rood’ beteekende eigenlijk: het rood van het bloed; maar als men zei van: dat is precies bloed-rood, kan dáar-de samenstelling de beteekenis krijgen van: rood als bloed 1). Zulke absolute woorden gebruikt men graag, ook waar men overdrijft, min of meer; en dan gaat het woord voor het taalgevoel niet langer beteekenen: ‘rood als bloed’, maar ‘zeer rood’; het eerste lid krijgt den zin van een versterkend woordje. Dan komt er analogievorming bij - die echte taalvormende kracht. - Men plaatst dat versterkend woordje ook bij woorden, waar 't in de vroegere beteekenis niet bij kon komen 2). Al geruimen tijd spreekt men van ‘bloed-arm’, wat niemand wel meer verklaren zal met: ‘arm als bloed’. Het is navorming; men denkt - ik zei het al vroeger - tegelijk bij de eene vorming aan andere; en zoo zal ook bij deze wel gedacht zijn aan: ‘een bloed’, ‘een arme bloed’; vroeger en nog wel gangbaar voor: een sukkel, arme duivel. Er net zoo een is ‘stok-stijf’. Natuurlijk = stijf als een stok; naar analogie van vormingen gemaakt, waarin bij het eerste lid iets vergeleken werd, evenals ‘sneeuw-wit’ en ‘gitzwart’; meer en meer kreeg ‘stok’ de beteekenis van ‘goed, erg’, en daarnaar vormde men van overlang al woorden als: stok-oud, stok-doof, stok-stil, stokblind (Kiliaen), stock-nar (Kiliaen, Vondel), stok-dood; in 't oudfriesch ook: stock-naken 3). Zoo kan ‘dood-stil’ verklaard als ‘stil als een doode’; dat gaat wel, maar dood-ziek, dood-eenvoudig, dood-arm, dood-goed, dood-voorzichtig zijn vermoedelijk niet veel anders dan analogieformaties. En ‘pot-dicht’ is wel ‘dicht als een pot’, maar in pot-doof en pot-uit blijkt dit ‘pot’ een versterkend voorwoordje. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook ‘snik-heet’, ‘snik-warm’ zoowel als ‘stik-heet’ en ‘stik-vol’ zijn in hun samenstelling nog doorzichtig genoeg; maar hoe is dit met ‘snik-verkouden’, ‘stik-donker’, ‘stikke-donker’? 1) In Friesland spreekt men niet alleen van ‘dood-arm’, maar ook van stiën-éarm, steen-arm 2), zooals een Duitscher van ‘die stein reiche Holländer’; ook hier is ‘stien (stein)’ een vormsel, dat met ‘zeer’ overeenkomt; men zal z'n oorsprong wel moeten zoeken in een vorming als ‘steen-hard’. Evenals pikke-donker wel gevormd zal wezen naar ‘pik-zwart’ en anderen; de ingevoegde -(k)e is evenzeer analogie 3). 25. Natuurlijk zijn 't niet altijd de eerste leden van een samenstelling, die hun beteekenis kwijtraken en vormsels worden; ook wel de laatste. ‘Visch-gerei’ is eigenlijk het gereedschap om te visschen; maar zoo is er meer om wat te doen: eet-gerei, wasch-gerei, drinkgerei, schuur-gerei, naai-gerei en zelfs ‘jacht-gerei’. Het begint dan ook de zin te krijgen van: ‘wat dient tot’; - natuurlijk: die zit ook in ‘gereedschap’; alleen de beteekenis wordt nog algemeener, nog minder bepaald: ‘alles wat dient tot’. Die algemeenere beteekenis is juist de oorsprong, en 't eigenaardig kenmerk van deze soort vormsels. Zoo gaat het ook met een synoniem er van: -goed en -tuig. Die krijgen zelfs verzamelkracht als ze gevoegd worden bij woorden, die geen verba zijn. Merk maar op de volgende: schuur-goed, poets-goed, speel-goed, naaigoed, waschgoed, strijkgoed, scheergoed. - honde-goed, bedde-goed, beeste-goed, suiker-goed, prullegoed, potgoed. rij-tuig, voer-tuig, werk-tuig, visch-tuig, speel-tuig, schrijf-tuig, vaar-tuig, zin-tuig. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} visch-gerei, naai-gerei, eet-gerei, schuur-gerei, schrijf-gerei, wasch-gerei, drink-gerei, jacht-gerei 1). Ook -boel en -rommel marcheeren dien weg al op: een verhuis-boel, klets-boel, klad-boel, smeer-boel, jan-boel, nut-boel, mestboel, beeste-boel, wilde-boel, afzetters-boel, socialisten-boel; een schoonmaak-rommel, kinder-rommel, ploerte-rommel, gauwdieve-rommel, dominees-rommel. Daar duiden -boel en -rommel, evenals ge- in ge broeders, een ‘verzameling’ aan: een bij beteekenis waar men meer en meer nadruk op gelegd heeft, en die daardoor de hoofdbeteekenis van 't vormsel is geworden. Zoo is 't ook met pak, dat op zichzelf al een collectie aangeeft: bedel-pak, boere-pak, dieve-pak, etc. En -man is ook dien weg opgegaan, in: buitenman, bosman, veldman, beekman, rietman, koopman, zeeman, landman, bergman, waterman, krijgsman, oranje-man, prinseman; boekeman, taalman (die veel boeken, van taal houdt, er in, of aan, doet); hij is geen rijst-man, boone-man, thee-man - zelfs van vrouwen gebruikt -, Deventers-man, wonder-man; - Janneman, Jamman! Koosman! (van vrouwen zelfs). Naar analogie staat het in ‘visscherman’. Dit hoort men in den zin vaak van ‘visscherschuit’, evenals een Noor-man; ‘die Engelschman heeft het van nacht hard te verantwoorden gehad’ (W. Buning); de beurt-man 2) op de Lemmer. Op dezelfde manier vormt men met -mensch samenstellingen: een echt bosch-mensch, buiten-menschen; een watermensch (die veel van 't water houdt), thee-mensch, wonder-mensch, enz. Zoo ook in Friesland het woord ‘om(ke), oom’, waarmee trouwens overal in Nederland, en vooral in de Transvaal, vaak vreemden door kinderen aangesproken worden: Jan-om, Kees-om, etc.; vgl. nog heeroom 3). In 't noorden gebruikt men ook in samenstelling het woord skûte (holl. schuit): babbel-skûte, roffel-skûte, voor een vrouw, die veel babbelt; en zoo in Zwol en Meppel: ‘loopskúte’ van een vrouw, die veel uitloopt. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} In: ‘nee, jongelief, dat gaat híer zoo niet, je moet liever maar weggaan’, is ‘jongelief’ vrij wel synoniem met ‘jongetje’; let maar op meisjelief, moederlief, vaderlief 1), tantelief, (en zelfs maatjelief) 2), en vergelijk die met tantetje, en moedertje, en vadertje, en maatje. In origine is 't natuurlijk het adjectief postpositum; wat manier van constructie genoeg uit het ‘Wilhelmus’ bekend is. Zij zijn min of meer nog ‘liefkozings-woorden’, maar dat zijn die op -je, het verkleinsuffix, ook; en in ‘jongelief’, b.v. in den aangehaalden zin, is die liefkozing wel niet bizonder groot meer. Dit -lief wordt een nieuw verkleinings-suffix. In al die samenstellingen toch zijn de deelen, waar ik 't over had, van zelfstandige woorden, op weg naar de prae- of suffixen, d.w.z. men gaat ze alleen als aanhangsels voor of achter, ergens bij plaatsen om de beteekenis te wijzigen van dat hoofdwoord; vooral, als men naar 't voorbeeld van een paar, die vormsels ook daar zet, waar ze op zichzelf eigenlijk niet kunnen bijgevoegd, dan worden het voor- en achtervoegsels. Hun verband met het enkel-woord wordt nog wel gevoeld; zoo bij die met -vol en -rijk zijn gevormd 3). Maar bij -rijk valt al op te merken, dat het in vele gevallen als -rik met toonlooze i (fonetisch rək) wordt uitgesproken; dit toonloos worden wijst er op, hoe 't verband met het enkelwoord, het adjectief ‘rijk’ los raakt, in die woorden natuurlijk, die in de algemeene spreektaal 't meest gebruikt worden. Zoodra ze dus vormsels worden, wordt het verband met het enkelwoord slapper en wordt er analogie-formatie. Een merkwaardige vindt men in moedernaakt, dat natuurlijk niet is: naakt als een moeder, en evenmin: naakt zooals men van de moeder komt; en in moederziel-alleen(-ig), en andere. Wat ze zeggen willen, is duidelijk. Waar ze naar gevormd zijn? Dat kan ik niet aangeven. Want: vaak gaat de eerste vorming verloren. Dit lijkt mij ook het geval bij steke-blind; waarbij vroeger nog {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} te voegen waren: steke-zot, puur-steke-zot, steke-vet, steke-vol. Waar zijn deze naar gevormd? 1) Nu voelen we nog nu en dan verband tusschen stok-doof en moederziel-alleen b.v., en de enkel-woorden. 't Bewijs? Wel, zelfs een leek, die zijn aandacht er op gericht wordt, probeert die, in hun verband met mekaar te verklaren, vandaar die mooie ophelderingen van de laatste, b.v.: zoo alleen als bij je geboorte. 26. Maar er zijn ook prae- en suffixen, waar men in 't geheel geen verband meer gevoelt, zij hebben zich totaal gescheiden van hun enkelwoorden; zij zijn woordvormsels geworden; het enkelwoord wijzigde zijn beteekenis, of vaak verdween het zelfs geheel. Bij ‘beren, dragen’ hoort, behalve de substantieven, (lijk-)baar, berrie, ook baar 2). Dit tot suffix geworden adjectief is goed op z'n plaats in ‘vrucht-baar’. De beteekenis ging van ‘dragend’ over in ‘kunnende dragen’, dat er ook in opgesloten lag 3); daarna algemeener in ‘wat kan ....’, en toen kon men een woord als ‘draag-baar’ vormen; men hoort (en schrijft) het vaak al als ‘-ber, -bre’, wat te vergelijken is met ‘-rik’. Zoo is -schap nog bewaard in 't adjectief schappelijk; 't engelsch kent nog het substantief afzonderlijk: ‘shape’, maat, vorm, patroon, manier. Deze beteekenissen zijn in ‘schappelijk’ nog voelbaar; ook nog in 't suffix -schap? Zoo langzamerhand wordt -rijk nu toonloos, al lang is dit -lik, - wel nog -lijk, maar ten onrechte geschreven 4). - Dit is een zuiver {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} suffix, wie spreekt er nog -lijk uit? 't Heeft zich afgezonderd van het substantief lijk 1), dat ook in gewijzigde beteekenis ‘gestorven wezen’ nog bestaat en dat met korte i nog in ‘lik-doorn’, en ‘lit-teeken’, en ‘lic-haam’ kan herkend, als 't moet. Maar bij 't suffix is - even als bij elk woord dat woordvormsel wordt - de beteekenis sterk verruimd. Komt dit -lijk ook voor in ‘huwelijk’? Maar dit is een substantief? Nu, er zijn wel meer adjectieven substantief geworden. Maar is 't een adjectief, en op -lijk, hoe dan de beteekenis te verklaren? 't Is wat anders. 't Is een mooi woord om een taalkundig verschijnsel, waar ik later opmerkzaam op maken moet, te demonstreeren 2). In het middelnederlandsch bestond waarschijnlijk al niet meer zelfstandig het woord -leec, dat als laatste lid voorkomt in twee woorden vechteleec en huweleec. 't Was oorspronkelijk een substantief: ‘leek’ 3) = spel, dans. Het voornaamste deel, voor 't geheel, duidde men er mee aan. Weldra was 't niet meer dan: huwelijks-, vecht-feest 4). Het werd een begrip, waarbij niet meer aan ‘feesten’, maar alleen aan 't essentieele = huwen, gedacht werd. Nu is ‘vechteleec’ verloren gegaan; maar ‘huweleec’ is bewaard; alleen werd -‘leec’ in ‘lik’ (geschreven -lijk) gewijzigd 5). Het laatste dat veel gewoner was, en tallooze malen voorkwam, zat veel vaster in 't geheugen, en verving gemakkelijk derhalve het andere. 27. Hier is dus ten gevolge van analogie de eene uitgang door een ander vervangen. Daardoor is 't vaak moeilijk te zeggen of in een bizonder geval het woord een oude samenstelling, dan wel een afleiding is. Zoo is niet uit te maken of leidsel uit ‘leid + sel’, het suffix, bestaat, dan of het samengesteld is uit ‘leid + seel’, het touw om te sturen. In dit laatste geval staat het gelijk met wereld uit ‘wer + alt’, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} eig. mensche-leeftijd; en met Roelofsen, uit ‘Roelofsoon’, vgl. ook wimper, dat uit wenkbrauw is ontstaan 1). Tot dit soort hooren ook de plaatsnamen op -um; thans is 't een toonlooze uitgang; oorspronkelijk een substantief ‘heim’ 2). Nog in Arnhem, meest als Arn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of Aar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uitgesproken, heeft het een voller vorm; in Dokkum, Gorkum e.a., de onherkenbare. Maar ook hier zijn analogie-formaties. Het toonlooze -um, dat men evengoed -em kon schrijven - en zoo werd 't vaak geschreven - ging wel in -en over; b.v. Harlingen, en de eigennaam ‘van Eeghen’, naast een evenoud Harlingum, en van Eeghem (een plaatsje in Vlaanderen); en omgekeerd maakte men van een uitgang -en, van een geheel anderen oorsprong, -em, -um. Ik bedoel niet alleen in schrift, maar allereerst in uitspraak 3). Men voelt deze soort samenstellingen geheel als enkel-woord. Nu kan 't gebeuren dat men achter zoo'n woord een ander weer voegt, waar de beteekenis nog helder van was. Ik herinner me alleen ‘Ezon-stad’, welbekend; 't zou gelegen hebben aan de Lauwes-ee 4); in de buurt waar nog de Ezumer-zijlen zijn. Met -gom, dat ‘man’ beteekende, heeft men de samenstelling bruidegom, brui-gom. Dit is ook een enkel-woord geworden, men kent -gom niet meer, weet niet meer wat het beteekent 5). In 't Friesch zou 't met de gewone klankovergang luiden als breig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , (geschreven als breigim, -em, -um); men heeft er evenwel nog -man achtergevoegd 6); {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en spreekt thans van breigeman (uit breigemman); in de steden van ‘bruggeman’, in het bekende liedje van: Koekuut ‖ De broek uut ‖ De rok an, ‖ Kokuut is de bruggeman! 1); in Overijsel van ‘brugeman’, in Meppel van ‘breugeman’. 28. Die bijvoeging van zoo'n tweede woord gebeurt nog gauwer, als er een heele reeks samenstellingen zijn, en men er niet meer op die manier vormt. Zóo die in vroeger tijd met -hande en -lei. In 't middelnederlandsch al was b.v. ‘eenre-hande’ ‘vaak niet veel meer dan het onbepaalde lidw. een’ 2); ‘-hande’ had dus zijn beteekenis vrij wel verloren. Dat blijkt ook mooi uit den titel van het bekende belangrijke Antwerper Lietboeck (4e? druk, 1544), die eindigt met: ‘híer sijn noch toe ghedaen Meer dan veertichderhande nyewe liedekens die in gheen ander liedekens boecken en staen. Hier achter aen veruolghende.’ Het zijn er ruim 40. Van-zelfs voegt men dan - en terecht - er het woord ‘soort’ achter; te eerder deed men dit, omdat veel van die samenstellingen een geheel andere beteekenis kregen: eenrehande b.v. werd soms zoowat gelijk aan ‘zonderling’, in 't middelnederlandsch. - En zoo spreken wij - men doet het trouwens allang - van: allerhande soort van vreemde dieren; evenzoo: ‘allerlei soort van menschen’, enz. Natuurlijk zijn er die dit afkeuren, die de oude beteekenis in -hande en -lei weer willen inleggen; diezelfde deskundigen beweren anders dat het gebruik, níet wat het woord oorspronkelijk voor beteekenis had, moet beslissen hoe wij 't nu zullen aanwenden, en in welke vorm. Terecht. Want hoever moeten we anders terug om die oorspronkelijke beteekenis? Tot het middelnederlandsch? - Dan zijn ze bij -hande al op verkeerd spoor. - Tot het oudgermaansch? Of nog verder? En wat is de oorspronkelijke beteekenis?! 3) En diezelfden spreken nooit tegen ‘(haze-)wind-hond’, ‘winkel-haak’, ‘heerleger’, ‘rommel-zoo’, ‘lint-worm’, dat met ‘lint’ nú, volksetymologisch in verband wordt gebracht; en dus nú ook zoo moet opgevat, wil men niet de taal verkeerd leeren bezien! Daarom ook {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} is - dit hier terloops - het kennen van de volksetymologie meest van meer waarde dan het weten der wetenschappelijke etymologie. 1) 29. Het oorspronkelijk samengestelde woord werd tot een enkel-woord. Zoo is 't ook met de woordjes ten en ter. Oorspronkelijk was dit een samenstelling uit te + den, en te + der; men voelde ze al gauw niet meer als samenstelling, maar puur als nevenvormen naast te. Mocht men in ‘ten huize’ nog min of meer het lidwoordelijk bepaalde meenen op te merken, in: ten uwen huize, ten hunnen huize al niet meer; evenmin als in ter uwer verjaring. Dan komt er analogie 2) en daarom staat het nu zóo met het gebruik: wie nog te, ten en ter wil gebruiken - meestal wordt dit verband uitgedrukt door tot, voor, bij, aan, in, etc.: het is tot uw dienst, zal bij u aan huis worden bezorgd, bij hem aankomen, in Amsterdam wonen, etc. - maar wie 't dan nu toch gebruikt, moet zich herinneren dat als het volgend er bij hoorend woord op -en uitgaat, er ‘ten’, wanneer 't -er is, er ‘ter’ voorstaat: ten uwen, hunnen gerieve, ter dezer gelegenheid, enz. 3). 't Spreekt bijna van-zelfs dat dit foutief wordt genoemd; 't heeft echter alle recht van bestaan 4), evengoed als honderde analogie-for-maties, die de afkeurder mogelijk alleen billijkt omdat hij ze als zoodanig niet kent. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zou 't heen met onze tegenwoordige taal, wat bleef er van over; ja, van alle taal, in welke periode ook, als men de analogiën er eens allemaal uitzifte? Gesteld dat dit kon. Meer nog. Het is taalkundig juist 1). Zonder analogie bestaat geen taal, kan geen taal bestaan: ik heb daar in 't begin al op gewezen dat analogie schering en inslag is 2). Sterker nog. Analogie is de levende vormkracht in elke taal; alle taalkunde, die dit negeert, is uit den booze! 30. Tot de woordvorming hoort ook de buiging en de vervoeging. Ook flectie ontstaat uit het syntactisch verband. Een woord komt permanent mét andere voor om de een of andere verhouding tusschen de woorden aan te geven, het wordt als -boel, -baar, -rijk, -lijk, suffix, maar speciaal om zeker verband aan te wijzen. Zoo voegen wij nu in syntactisch verband het pron. poss. ‘zijn’, (fonetisch zən, sən) achter het bepalende woord, om den bezitter 3) aan te duiden. Je hebt verteld dat we een koetsier zijn paard hebben gestolen (Brouwer). - op een beest zijn overleg (Schoolmeester). - Vandaar dat Hein zoo dol van Dirk zijn poëzie houdt (Helv. van den Bergh). - Loots zijn gedichten (Beets). - ‘Cats zijn gedichten’ 4). - Wie zijn hoed is dat? - Die zijn hoed! - Verwijs zijn Bloemlezing. - De éen zijn dood is d'(den) ander zijn brood. Ongetwijfeld is dit ontstaan uit zinnen als: geef Piet zijn hoed aan; laat de moeder haar kind zelf zoogen, dat kwam omdat God zulke menschen hun (het) verstand benevelde; díe schendt zijn neus, - zí {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n neús? - neen, - D {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e zíjn neùs dan? En toen ging 't er mee als met ‘alles behalve’, ‘hand vol’, enz. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't vrouwelijk is het natuurlijk haar; 'r, of d'r (fonetisch ər, dər). Evenals in de pluralis: zij gingen voor de lui der bed staan (Beets). - Zij namen der-lui der wapens af. Het wordt al meer en meer suffix; wat is 't in ‘Anna-der japon’, ‘moeder 'r muts’, anders dan een uitdrukking van het genitief verband? In 't Vlamingsche land gebruiken ze deze vorming ook, maar daar luidt die geregeld: ‘sen’ ‘s'n’: wie sen boek is dat? den deen sen boek; en wordt dit naar analogie ook bij vrouwelijke woorden geplaatst 1); moeder sen boek, 't is daar als formule geworden, als bij ons: wij met z'n achten. 31. Maar flectie kan ook nog op andere manier worden. Lang al gebruikte men, even goed als nu, het adjectief op -lijk om eenzelfde verband aan te duiden 2): de koninklijke stallen (= de stallen van den koning), - de stedelijke raad; stedelijk museum; stedelijk archivaris. Voor het taalgevoel is stedelijk, koninklijk, etc. nu de tweede naamval bij stad, koning. Men moet er aan denken dat voor het taalgevoel geen spraakleer bestaat; op de vraag: hoe zou je ‘de inkomsten van de stad’ anders kuunen zeggen? zal men ten antwoord krijgen: ‘de stedelijke inkomsten’, evenvaak, zoo niet vaker als de stadsinkomsten; vraagt men evenwel - maar dan moet het aan een hedendaagsche ‘erudit’, een ontwikkelde wezen - wat is de genitief van ‘stad’? dan twijfel ik sterk of hij wel ooit ‘stedelijk’ zal noemen - en toch was dit eigenlijk grammaticaal juist. Op deze wijze wordt - met de voorzetsels - de genitief meestal uitgedrukt. Zoo ontstaat in onze taal, die zoo goed als deflectief is geworden, weer een flectie-vorm - in 't nederlandsch is 't eigenaardig de genitief. Zoo ontstaat elke flectie; zoo werd ze ook in vroeger tijd. 32. Van die vroegere vormingen is er nog een bewaard: een heel oude. Alleen, zoo iets blijft meest in bepaalde constructies, soms fungeert die heel afzonderlijk. We spreken in den regel van: ooms jas. - vaders hoed. - mans hand boven. - keizer Karels hond. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar beperken deze -s 1) niet tot de masculina meer, en zeggen ook: ondank is 's werelds loon. - 's werelds goed is eb en vloed. - tantes hoededoos. - mijn goeie moeders graf. - zijn(er) majesteits onderdanen. Evengoed als: een rijkelui's wensch. - ‘rijkelui's ziekten en armelui's pannekoeken stinken ver’. - ‘armelui's wenschen en behoeften, maar niet plichten’. - allemans vriend. - een anders gedrag. - wies hoed is dat? - de dieës. Deze praeposiete genitief op -s komt het meest voor bij woorden, die min of meer het karakter van eigennamen krijgen; zij bleef in een bepaald verband alleen bewaard. Dan staat de s nog bij woorden, die achter veel, weinig, ‘wat, wat voor’, enz. staan 2): hij heeft wat kortafs in z'n doen en laten. - wat gewichtigs had die te zeggen. - niet veel bizonders. - wel wat grappigs. Het lijkt er op of deze s zich in verloop van tijd tot deze beide gevallen zal bepalen. 33. Diezelfde s mogelijk is het die sedert lang al adverbia vormt; nú is die een speciale adverbium-uitgang geworden 3). Men voelde dàn in 't syntaxiaal verband deze gevallen niet meer als genitief; het werd een uitgang om een andere verhouding aan te geven. Men voelt nu nog minder als 't kon, den genitief. 't Is daarom dan ook geraden om hier niet meer van een genitief s te spreken 4). 34. Dan dient een suffix s nog tot pluraalvorming; meer dan ooit. tantes, beloftes, lentes, getuiges, bediendes, de bodes van 't stadhuis, groentes, vredes, (land)vredes. Ja, als regel kan men zeggen: zoo goed als alle woorden van meer {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dan éen lettergreep op -e, vooral die in de dagelijksche spreektaal gebruikt worden, krijgen s. Men moet er dan echter aan denken, dat woorden als ‘arme’, ‘rijke’, substantivé in de spreektaal niet voorkomen in de singularis; dan zegt men: een arme kerel, vent, een slimmert, of zoo iets. Hier is dan de vraag naar 't meervoud van ‘arme kerel’: en dat is óok ‘armen’. 35. Zijn er nog meer suffixen, die nog leven, nog woorden vormen en verhoudingen aangeven? Daar is -en. Dat vormt b.v. de pluralis van nomina 1): mensch, menschen; glas, glazen; enz. En de pluralis van verbaaltijden: wij, zij, loopen; gingen; deden. En den infinitief; en hierbij zijn tal van nieuwe: boteren, kazen, zouten, tuinen, oogsten, rijpen, rotten, dansen, reizen, tafelen, huizen, luchten, mazen, spitten, kelen, boeien, stranden, sporen, societeiten, kaken (in de kaak = ton, doen), openen, maskeren, blozen, mevrouwen (van Effen al), jufferen, docteren, jijën en jouwen, lievemoederen, blauwbekken, kalegezichten, rentenieren, tuinieren, judassen, jonassen, Siegebeeken, schokschouderen. - hoor die krekel eens krekelen; parelen, schaven, inkwartieren. mijnen, afmijnen. innen (belastingen), uiten (woorden, kreten), naderen, vorderen, opperen. maaren, azzen (alzen) en wanneeren, mitsen. Hoeveel analogie-formaties zijn hier wel niet bij. Men kan niet in 't algemeen aangeven hoe de beteekenis van 't verbum zich tot die van de grondwoorden verhoudt; ‘maskeren’ staat anders naast ‘masker’ als ‘kaken’ tot ‘kaak’; en ‘boteren’ tot ‘boter’; of ‘societeiten’ tot ‘societeit’, of ‘winkelen’ tot ‘tafelen’; ‘looden’ (peilen, met lood beslaan) tot ‘rentenieren’; ‘blauwbekken’ tot ‘judassen’, of ‘lievemoederen’ tot ‘jijën’ en ‘jouwen’ 2); ‘biljarten’ tot ‘keuen’; ‘sporen’ tot ‘kaken’. - - {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} De afkomst van dit -en is zeer verschillend, wat er echter weinig toe doet; niemand voelt het verschil meer, feitelijk ís 't er ook niet meer. 36. Enkele verba heet men nog causatieven. Dat is mis. Ze waren 't; maar wat voor causatiefs zit er nú nog in ‘zoogen’ tegenover ‘zuigen’, - 't is toch niet ‘doen’ of ‘laten zuigen’ meer? - ‘voeren’ tegenover ‘varen’; ‘leiden’ tegenover ‘lijden’; of ‘wenden’ tegenover winden’, en ‘zengen’ tegenover ‘zingen’? Hun beteekenis is gewijzigd, soms heel sterk; 't zijn gewone altijd-transitieve verba geworden. Hun etymologie is alleen thuis in een etymologisch woordenboek. Maar daarom bestaat er vanzelfs nog wel wat causatiefs. Wil men dat nú uitdrukken, dan doet men dit door de causatieve hulpwerkwoorden doen en laten. Natuurlijk, in een deflectieve taal vormt men zoo iets niet meer door uitgangen, maar door omschrijving. En soms is zelfs die omschrijving niet eens noodig; maar gebruikt ze gewoon weg causatief alias transitief, òf intransitief: draaien, storten, leeren. 37. Zoo heeten er ook nog wat intensieven: maar wat voor intensiefs heeft nú ‘nikken’ tegenover ‘neigen’, of ‘bukken’ tegenover ‘buigen’? 1) - Ook die beteekenis is gewijzigd. Maar dat hoort in het Etymologicon. Nú vormt men het intensieve, zoo noodig, door de hulpwerkwoorden liggen en zitten; dit laatste is krachtiger, intenser dan 't andere nog: lig niet te leuteren. - In school, waar men 't hoogstens tot ‘zitten’, niet tot ‘liggen’ brengt: zit niet te praten. - dat leit me daar de godganschelijke dag niks te doen. - Een schoenlapper had 2 uur zitten lappen op 'n eenvoudig karweitje. - Heb-jij een heelen avond op die les zitten leeren? Ik heb er ten minsten wel drie uur op gezeten. Ook deze zijn dus gewone formaties met -en. 38. Een ander oud suffix, dat veel gebruikt wordt, ‘t’, vormt de 2e pers. enkel- en meerv. van den tegenw. tijd: jij, jullie, u schreeuwt, jammert, enz. Maar ook de 3e sing.: dat klaagt, jammert, lamenteert. Vormt veel nieuwe: wie piano-t er nu weer. - dat hoera-t maar. Dichters in poëzie en in proza maken ze vaak, dat is hun recht; {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ook al zijn de vormingen van sommige grondwoorden niet in de mode, van voorzetsels b.v.; wat niet is, kan worden. En bovendien, al staat zoo'n vorming geheel op zichzelf, die kan wel eens zoo goed wezen dat velen die napraten. Natuurlijk is niet te zeggen, in hoeverre ze stuk voor stuk in de algemeene spreektaal komen 1). Maar tegen de vorming zelf is niets te zeggen: het zijn analoga; en er zijn analoga. 't avondt, 't morgent (Piet Paaltjes); 't zont, 't paarlmoert (Couperus); 't gedruisch omt om hem heen (Couperus); van ‘om’, als ‘int belastingen’ van ‘in’; en ‘uitwoorden’ van ‘uit’. Nog vindt men een -t, als -d vaak geschreven (onechte d 2), bij participia 3). gestaald (eig. gestaalt), gemaskerd; het lichaam opgestijfd door de zilte lucht en de stugge bries (van Nievelt). Ook hier zijn nieuwe: Wij hebben gepokt en gemazeld; getrompt en geruiterd (Busken Huet). Met nog het praefix be-, ge- voor het woord, vormt men met -t, vaak weer als -d geschreven, woorden als: klein be-huis-d, hoog be-jaar-d, wit ge-das-t, ge-laars-d en ge-spoor-d, gehandschoen-d, ge-machien-d, gebulhond (voor gebulhont). 39. 't Suffix -te, -de vormt verbogen participia: ge-masker-de, ge-handschoen-de, de goudge-straal-de morgenzon (Bilderdijk), goudbe-tinte wieken (Heye). Maar ook verleden tijden, hoe langer hoe meer; vele sterke werkwoorden hebben al een zwak verleden tijd; meer krijgen het. schepte, hinnikte, lamenteerde, vrijde, bakte, hijgde. Nieuwe formaties zijn er ook van nomina: Een grijze damp... dofte 't blauw der hemelwanden. - Mijn hulk voortaan zon veilig drijven, ‖ Tot ze eenmaal havende in het graf (Da Costa). - Daaromheen mierden de menschen als kleine zwarte beestjes in kromme en rechte lijnen over de grond. - In groote kringen cirkelde hij om hem. - Zijn schoenen knorrukten over de steenen. - 't Rumoer omtalmde hem. - 't Nachtte boven de stad (van Deijssel). - Wolklachte de vreugde. Natuurlijk staat ‘paarlmoert’ anders tot ‘paarlmoer’ als ‘zont’ tot ‘zon’, en als ‘geruiterd’ tot ‘de Ruiter’. Maar dat is ook bij ‘maskeren’ en de andere zoo, daar ik boven 't over had. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorming met -t, -de (omt, omtalmde b.v.), vooronderstelt nog volstrekt niet dat ook er een met -en (ommen, als inf., b.v.) moet wezen. Hier dient aan gedacht. Met -de vormt men ook telwoorden als tiende, etc. Nieuwe formaties zijn hier niet. Met -te substantiva van adjectiva; hoog-te, diep-te, koel-te, etc. 40. Een ander suffix, -e, vormt nevenvormen van het adjectief: een goed zeil, een goeie kerel. - een flink schip, een ferme manier van aanpakken. - in moeilijke omstandigheden, een moeielijk oogenblik. een bij-de-hant-e 1) jongen, een bij-de-hant 2) ventje. - een sekke heer, vrouw, aas (bij 't kaarten) uitspelen. - een toeë kachel. - een uit kacheltje, een uite haard, kaars. - dat is geen raisonne zaak. - allerleie soort. - een misse boel, een mis boeltje. - een foute som. - welke moet-je hebben? De dieë. 41. Een zooveelste suffix is -ig, dat meer in gebruik is dan achtig, vooral in zijn nevenvorm -erig. Hier maar een enkel voorbeeld, nieuwvorming; de oude met min of meer sterk gewijzigde beteekenis zijn bekend. Wat is het volk vandaag hoera-ig. - die wimpel waait mooi, wat slangige bochten. - kuizig (Multatuli). - wat ruikt het hier boekig. - pietluttig, (hiervoor, blz. 107). een leeuwerig volk zijn de nederlanders (Multatuli). - ik ben niet erg thee-erig - schilderig (Potgieter). - landerig. 42. De suffixen er, st(e) vormen bij adj., comp. en superl. Ook nieuwe vormingen: 3) moe, moeier, moe(i)ste. - jammer, jammerder, 't jammerst is. Ook vormt st(e) telwoorden: achtste, hoeveelste. Ik behandel niet alle suffixen en praefixen. Alleen wijs ik nog op: ge-: ge-zanik, ge-donderjaag; aarts-: aarts-luiwammes; {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} in-: in-lui, in-smerig, in-lief; mis-: mis-baksel, mis-punt; -(en)-ist: klokkenist, havenist, (lui, die als baliekluivers op de haven rondzwerven); -ij, -erij: kletserij, zeurderij. En zoo meer. Een mooi suffix hoorde ik van kinderen in Zwol. Ze zeggen natuurlijk van: ‘da's ma's kopje’, of iets van die kracht; maar omgekeerd maakten ze: da's 't ma 'se, tante 'se Daarmee is wel te vergelijken; cent(e)se postzegel. - welk plaatje heb-je gekocht? dat kwartjese. Een nieuw suffix voor de toekomst, - als 't voor leven vatbaar is. 43. De groote massa is overgeleverde woordvoorraad. Veel is erg oud; ander is jong en vol scheppende levenskracht; nu en dan komt er wat nieuw bij 1). Een spreker of schrijver, een ‘dichter’, schept een nieuw woord. Zijn omgeving frappeert het en die gaat het napraten. Het golft verder en verder, en is eindelijk in algemeen gebruik. Men maakt er weer afleidingen van en samenstellingen. Zoo gaat het nu. Zoo ging 't vroeger ook; en dan kunnen we constateeren dat sedert ‘toèn’ een nieuw woord voorkomt 2). ‘Dichters’ maken ze. Waarom? Omdat die er op 't moment behoefte aan hebben. Hun voldoet niet wat er is. Meent men dat ze overbodig zijn? Maar daar staat tegenover, dat zij, als bij ingeving, ze noodig achten. Voor den indruk, die zij weergeven willen, volstaat geen ander. Maar - niemand is verplicht hen na te praten of te schrijven. Daar is niet de taal van taalkunstenaars voor: hun kunst is iets individueels. Dichters bezien de taal als nog wat anders dan om in te converseeren met Jan-en-alleman. Alleen wat er van in algemeen gebruik komt, dat is voor een gewoon mensch 3). {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Of er dan veel van die nieuwigheden van nu in ons beschaafd nederlandsch over zal gaan? Neen, zeker heel weinig; maar zoo is 't altijd geweest. Wat is er van Bilderdijk en Hooft en Maerlant in opgenomen? 1) En van vroeger nieuwe vormingen? Hoeveel meer is er níet opgenomen? Want een verschil tusschen toen en nu is, dat toen door d'een of ander nieuwe woorden gevormd zijn, die maar eens gezegd werden, en nooit weer, of zelden; die niet overgenomen werden in de algemeene taal; en die we niet kennen, dus. En dit zullen er wel veel wezen. Nu worden ze vaak gedrukt, en ze blijven in wezen, al verbreiden ze zich niet verder. Daar beslist de ‘spraeckmakende gemeent’ in - nu, die beschaafd nederlandsch spreken. - Die neemt over wat haar pakt; vraagt echter er niet bij: wat is het oordeel van taalkundigen over zoo'n woord. Wie of ze maken? Dat blijft 't vaakst onbekend. 't Gaat er net mee als met de oude - en ook nieuwe - volksliedjes. Een dichter dicht ze, het volk zingt ze; en zoo blijven ze. Maar wíe was de dichter? 44. Nieuwe scheppingen en nieuwe woorden, hebben vaak iets onbepaalds; als ze in-hun-geheel nieuw zijn; 't minste evenwel, als 't namen van voorwerpen zijn, natuurlijk. Van veel velocipède-rijers hoort men den naam ‘rijwiel’ of ‘wieler’ niet, zij praten van ‘fiets' en van fietsen’. Een goed woord wel, al is 't nieuw. Men verbeeldt er zich wat van de snelheid in te voelen, daar ze mee wegvliegen. En ‘taal is een kind van de fantasie.’ Er is veel kans dat ‘fiets’, ‘fietsen’, ‘fietser’, enz. mettertijd algemeen zullen worden; dan zal daar het weinig sprekende ‘rijwiel’ of ‘wieler’ zijn plaats voor ruimen. Zoo'n woord raakt eerst onder een bepaalde klasse in gebruik; is, als men wil, dialectisch dus. Zoo zijn er meer, die men zelfs bij een of meer families, of bij enkele personen, soms maar een bepaalden tijd, hoort gebruiken 2). {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn het nu woorden van zoogenoemde begrippen, dan is hun beteekenis alles behalve vast. Het zijn aanduidingen, daar later eerst meer bepaalds bijkomt. Dit is niet erg vreemd. Men merkt in den regel hetzelfde als men de wortelbeteekenissen in 't germaansch en verder naspoort 1). Wie nu dichters' aanvalt, omdat hun nieuwigheden een vage beteekenis hebben 2), - zoo men ze al kan vatten; - hoe stelt die 't dan, taalkundig, met die oudere wortelbeteekenissen, of met de woordkiemen, die evengoed ook nu nog bestaan? Taalvorming - 't is eenmaal niet anders - blijft zich gelijk. Zóo wou ik de woordvorming beschreven hebben, in dien trant uitgewerkt. Dat verschilt wel een beetje van wat tot nog toe in de spraakkunsten daaromtrent geleverd werd. 't Grootst gedeelte wat men daar vindt, hoort in Etymologische woordeboeken; en van verreweg het meeste kan men dan nog vragen: wat geeft al die kennis zonder vergelijkende en historische taalstudie? Wat geeft het voor juist begrip van taal? Wat doet het in elk geval in een spraakleer van het nederlandsch der XIXe eeuw? Waarom moet daarin meegedeeld, dat ‘slechten’ een denominatief is van ‘slecht’? Dat woord bestaat in dien zin niet meer in de beschaafde taal. M.i. worden ten onrechte de dialecten er buiten gehouden; anders zou 't nog er door kunnen: sommigen praten toch nog van ‘slecht haar’; anderen van ‘het slecht’ = de platte of kleine steentjes, de trottoir; en van ‘slecht en recht’. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vertelt toch ook niet dat ‘schamen’ een afleiding is van ‘schaam’? Of dat ‘gezicht’ bij ‘zien’ hoort? Trouwens, dat is in een spraakleer ook nergens voor noodig. Daar deelt men b.v. mee - ik heb geen bepáalde spraakkunst er voor nagezien; ieder kan zelf zijn exemplaar nazoeken of ze dáar instaan - ‘slaken’ komt van ‘slak’ (slap), dat ook al verloren is; of ‘woeden’ van ‘woed’; of ‘kwellen’ van ‘kwelen’ - ik vergis me: van de verleden tijd enkelvoud: ‘kwal’; of ‘galm’ van dito dito van ‘gellen, gillen’ 1) -; ‘sprenkelen’ van ‘springen’ - wie voelt daar nu verband? - ‘zengen’ van ‘zingen’ - dat heldert op! - of ‘verminken’ van ‘mank’, ‘krenken’ van ‘krank’ - dus ‘mank, krank’ maken? - Of ‘weinig’ bij ‘weenen’! - Of ‘thans’ van ‘te- hand -s’ - dat is zeer duidelijk -; ‘altoos’ van ‘altoges’, ‘tegen’ uit ‘te- jegen’; ‘omtrent’ uit ‘om 't rond, om den kring’; ‘nopens’ van ‘nopen’, en dit weer van ‘noop’ = priem, scherp gepunt ijzertje; ‘boven’ uit ‘be-oven’; ‘derhalve’ uit ‘“der”, gen. sing. fem. van die + halve = zijde, kant.’ En verder, dat ‘gedrocht’ van ‘bedriegen’ en ‘zucht’ van ‘zuigen’ afgeleid is. En dat ‘vijand’, ‘heiland’ en 't onmisbare ‘vriend’ deelwoorden van vij-en, heil-en en vri-en zijn. Dat -ing in ‘ketting, schelling, krakeling, zilverling’ en anderen wat kleins aanwijst. En ‘zulk’ uit ‘zoo-lijk’ ontstaan is. En dat -heid en -schap wel substantieven geweest zijn. Of dat -rik in Frederik, Diederik = vorst, heer. Ja, dat ‘schot’, ‘schuit’ en ‘schoot’ bij mekaar hooren, en ‘glas, glimmen, glinsteren, glanzen’, net zoo goed als ‘bruisen, brijzelen en broos’... Ik vraag nog eens: wat doet al die etymologie in een spraakleer 2) van het levende nederlandsch, in een hoofdstuk over woord-vorming? Men geeft niet aan hoe de beteekenissen met elkaar samenhangen; zich ontwikkeld hebben. Dat hoort er niet in. Natuurlijk niet. Maar 't andere ook niet. Wat gaat al die geleerde etymologie den onderwijzer, zelfs die voor de hoofdakte studeert, aan. En 't allerergste, wat gaat die den leerling aan? Het is nog gevaarlijk ook. Zijn die etymologiën wel juist? Daar heb-je ‘dorpel’, dat geregeld uit ‘deur-paal’ komt. Is dat wel zoo zeker? Een grammatica-schrijver kan er zich niet afmaken met een mallen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zin als: ‘waar de taalvorschers nog niet tot eenstemmigheid zijn gekomen, kan de gewone taalbeoefenaar geen partij kiezen.’ Maar waarom ook al die wijzigheid meegedeeld? 't Is heelemaal overbodig. Krijgt de studeerende dáar een juist begrip door wat Taal is, en wat nederlandsch is, wat woordvorming; - wat spraakleer wezen moet? Integendeel. Beschrijf hem hoe de levende taal is, en hoe die onder z'n oogen wordt en verandert, dat kan elk opmerken, dat valt onder elks bereik; dat kan elk meedoen. De nooit te vergeten Nassau zou dat vruchtbare taalstudie genoemd hebben. Daar moet het toch om te doen wezen? Al dat andere ligt op den weg van de lui die werk maken van historische taalstudie. Maar ook voor die is wenschelijk: van 't nú af te beginnen: en dàn terug, tot het middelnederlandsch 1), en verder in 't germaansch zoover men wenscht en wil. Ik stem met Sweet geheel in; wat hij voor 't engelsch zegt, is ook voor 't nederlandsch waar: The old belief in the value of historical and comparative philology as an aid to the practical study of languages has been rudely shaken of late years; but the practice of interlarding even the most elementary English grammars with scraps of historical and comparative philology is still almost universal. In the good old days of Schleicher and Brachet, when the main principles of Arian and Romance etymology could be tabulated in a brief space, and with a delusive simplicity and symmetry, this practice was plausible enough; but nowadays, when even the phonetic changes from Latin to French can hardly be mastered by specialists themselves, and Grimm's Law has to be supplemented by Verner's Law and a host of other Laws, all of them liable to endless complications by analogical influences (which we are no longer allowed to dismiss as irregularities), common sense and honesty command us to give up the attempt to make comparative philology and etymology a part of ordinary education. And now that it is generally admitted that the principles of language and its development can be better explained by English itself than by any dead language, it seems most rational to proceed from the known to the unknown - to learn as much as we can from the history of English itself before attempting a wider survey, for which the student will then be thoroughly prepared 2). {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor die verder wil zal de kennis van 't nú, het vroegere eerst recht doen begrijpen. Dat nú moet voor allen hoofdzaak wezen; en voor de meesten hoofdzaak blíjven. II. Naar aanleiding van de vraag heb ik al genoeg geschreven; 't wordt meer dan tijd om die te beantwoorden. Half heb ik hem eigenlijk al beantwoord. En wat er nog overblijft is te gemakkelijker, omdat het zich met het voorgaande op veel punten laat aanknopen. Het ging in de germaansche en indogermaansche talen net als nu 1). Nieuwe woorden werden er geschapen. Anderen gevormd van ouder grondvormen. Natuurlijk op de manier van in diezelfde tijd bestaande levende formaties. Daarbij kwamen dus ook analoge invoegingen - zooals nú de -e-, -er-, -s-, e.a. Zoo wordt het moeilijk de zoogenaamde woordstammen te vinden. Er is niet veel dat moeilijker is dan etymologiseeren; goed, wel te verstaan. Want als nu de oudste vorming eens verloren is gegaan, zooals mij b.v. het geval lijkt bij steke(-blind, enz.); hoe is dan de woordstam aan te geven? Veel van de tegenwoordige prae- en suffixen zijn afzonderlijke woorden geweest. A priori zou men nu wel willen stellen: ze moeten 't allemaal geweest zijn. Nu wijst er wel alles op dat de oudste taal, waar zich het indogermaansch uit ontwikkeld heeft, de woorden gewoon-weg naast elkaar plaatste, even als 't chineesch. Maar in de taal, die men door de verschillende indogermaansche talen te vergelijken als grondtaal heeft geconstrueerd, blijven er suffixen als niet-zelf-bestaande woorden over 2). Zoo o.a. de meeste uitgangen van de flexie en conjugatie. Maar ook toen, als altijd, werkt er analogie-constructie en analogieformatie. Dat maakt dat we geen gegevens hebben om uit te maken of de stammen, die we opmaken, werkelijk in de oude taal bestaan hebben. Elke keer moet gevraagd: zit er nog niet wat anders in? 3) {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De stam kan naar analogie gevormd wezen. Wij maken ook grovve naar grof; brosse en brosheid naar bros, zoo goed als broos, en broosheid naar broze. Wat wij voor een stamsuffix houden, kan een samensmelting van twee woorden wezen, of een afleiding ook, misschien zelfs weer met onorganische tusschen-klinker(s) of medcklinker(s) wezen, zooals bij ons nu: pletí, wimper, wereld en breigeman, leidsman, schaapskooi, putswater, steenigen, kinderdijk, tollenaar, rentenier. Die anorganische klinker kan het overblijfsel wezen van een ouder suffix 1). Wat wij voor een suffix houden, is dit mogelijk niet, maar de eindsylbe van een woord, die later dienst kreeg om een zeker zinsverband aan te wijzen, en die toen achter woorden kwam, waar hij vroeger niet kon komen, zooals b.v. de -en in 's heeren zegen, 's pausen bul; en de -er in 't duitsch: kälber 2). Andere hebben een nieuwe dienst gekregen 3), zoo iets als dat men b.v. de -s in nieuws, praats, moois, lekkers, fraais, grappigs, bekijks, oud-kraams, tusschendeks, e.a., hield voor nominatief-suffix - zoo dit nu levende vorming was, ten minste; of -lijk in stedelijke waterleiding, koninklijke stallen, als genitiefuitgang 4) bij ‘stad’ en ‘koning’. Dan, wie waarborgt ons dat al de stamvormen van een nomen of verbum, die wij voor de oudste taal door vergelijking aanwijzen, werkelijk bestaan hebben? Dat sommigen er van niet, gedeeltelijk, naar andere brokken, overeenkomstig bestaande vormingen, in den oortijd waren gefabriekt? en dat naar die, weer het heele verdere, oudere exemplum was vervormd? Dat in nog ouder tijd daar slechts enkele vormen dus van aanwezig waren, naast verlorene veel oudere? Dat er {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende vormen bij elkaar kwamen in een exemplum, bewijzen o.a. nóg: ik, mij, wij, ons; tu, vos; is, was, zijn. 't Is net zoo iets als ‘stedelijk’ naast ‘stad’ als genitief: gesteld nu dat mettertijd ‘stad’ verdween, en uit ‘stedelijk’ een nieuwe nominatief, ‘stede’ b.v., ontstond - zooals ‘koninklijk’ naast ‘koning’ - dan had men mettertijd een geval als ik zooeven voor 't oudste arisch mogelijk stelde. We praten dus wel van woordstammen: maar men moet er altijd aan denken, dat wij 't ons op die manier in de taalstudie gemakkelijk maken, door ons te verbeelden dat de woorden van stammen en wortels zijn gevormd. Wij noemen nu de stam, of wortel, níet het gedeelte dat als zelfstandig woord voorkwam, maar dat, naar we veronderstellen, indertijd als de kern van een bijeenbehoorende groep woorden overeenkwam; of voor vormend deel van een aantal woorden zal gehouden wezen. In de werkelijkheid kent de levende taal geen stammen, alleen rijen (zinnen van) woorden (met beteekenis), die zij naar andere bestaande vervormt en wijzigt. En vormende woorddeelen (prae- of suffixen van allerlei soort) bestaan even weinig op zichzelf; men voelt hun bestaan alleen in hun verband met bepaalde uitdrukkingen 1). We zeggen dus, maar voor 't gemak, dat tal van woorden gevormd zijn uit wortels, door het aanvoegen van prae- en suffixen. In onze taal zijn die prae- en suffixen afgesleten; de overblijvende gedeelten van het woord hebben door ‘umlaut’, ‘formübertragung’, ‘ausgleichung’ enz., hun gedaante veranderd. Dan had reeds de oudere taal, het germaansch, de verhoudingen van het indogermaansch, in klank, in formatie, in constructie gewijzigd. Uit het nederlandsch is de wortel dan ook niet aan te wijzen; alleen door vergelijking met de oudere germaansche talen, en meestal met behulp der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap alleen is die na te sporen. Drie-, vierder-lei klank kon vaak de wortel hebben, naar gelang de klemtoon, of de bijtoon er op rustte, of dat zij meer of min toonloos {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} was; vele suffixen toch hadden in den oudsten tijd ook den hoofdtoon 1). Zoo onderscheidt men nu sterke, middel en zwakke, en vaak nog ook een zwakste stam. Ik geef eenige voorbeelden. De t 2) in tand is de zwakke stam, in et-en zit de middelstam; het woord is een participium-praesens, met de beteekenis van den ‘eter’. Evenzoo de zw in zwijn; vergeleken met grieksche ὗς, lat. sus (gen. suis); -ijn is daar een achtervoegsel 3). En ook de kn in knie, waar het grieksch γόνυ de sterkste stam aanwijst. Zoo ook brok en stok 4), en sprookje bij ‘spreken’. Naast die estammen staat de istam in bete, met a-umlaut, naast gebit, en bitter; in visch e.a. Een zwakke ustam zit in los, (eigenlijk lus); in roke, met i-umlaut ook reuk; in otter, rogge. Een nasaalstam in komst (eig. k {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} st) en in bundel met i-umlaut, uit bondel; en een liquida-stam in goud uit gold; in hulp met i-umlaut; in voorde, vgl. Koevorden, Vorden, Amersfoort, Oxford (?); in dorst; in bord; in horretje (hordetje, hd. hurde), in voren (hd. furche); in (turf)mol(m). Een andere zwakke stam vindt men in kuisch (ohd. chûski), en (koe)-uier, waar Kiliaen uder, uur heeft; 't friesch toont jaer 5) met den middelstam uit jader, (jadder bij Vondel, Leeuwendalers), en dit uit ouder *íader, *eudar. Zoo zal ook schier wel een zwakke stamklinker hebben. - Garve, schaarde (in een mes), en kraken evenzoo. Den middelstam hebben: bijt in 't ijs; stijgen; wijk (lat. vicus, en de sterke stam in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} oîkos). - verliezen, kiesch. - nieuw (got. niujis, oudsaks. niuwi). - zetel, gift, bint. De sterke stam komt voor in: band, drank, fabel (uit lat. fabula), laaie vlam (friesch, uit ouder *laug-, vgl. ohd. loug, mhd. louc, ags. lêg, lîg, nieuwfriesch {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} lóage), laten (nfr. litte, got. lêtan), daad (nfrie. died, ofrie. dêd, got. -dêths, ohd. dât), beitel, bleek (eng. black), steil (vgl. ohd. steigal) 1); loozen (got. lausjan, ohd. lôsen), rook (hd. rauch, ags. rêc, oud-, en nieuwfr. reek); rood (got. rauths, nfrie. read); voer (vgl. oudsaks. fôr-ian); groeve; stoel; ver-doem-en, ver-dom-men (vgl. got. dôms). Men ziet dat vele woorden nu gelijken klinker hebben, die uit verschillende stamvorm is ontstaan 2). Niet alle wortels hebben drie- of vierderlei klank. Der zijn er, die in 't nederlandsch - als ook al in de oudere germaansche tongvallen geen verschil laten merken tusschen zwakke en middelstam; bij andere zelfs niet tusschen zwakke, middel- en sterke stam; het blijkt dan alleen uit ver-uitgestrekt taalvergelijken, welke stam in een woord voorkomt. Men vindt deze verschillende stamklinkers bij allerlei soort van woorden. Maar ook bij hetzelfde woord vaak, de eene naamval heeft b.v. den sterken stam van het woord vóor zich, de ander de zwakke; de eene persoonsuitgang heeft een middel-stam, de ander een sterken of zwakken in denzelfden tijd 3); ook de woord-suffixen (en praefixen) vertoonen ablaut 4). Die afwisseling van stamklinker bij verschillende naamval is zoo iets als in 't nederlandsch van nú zou wezen, indien de spraakkunst het maar naast mekaar zette: nomin. stad, gen. stedelijk 5). Maar die verschillende stammen van een zelfde woord verdwenen. Er had spoedig gelijkmaking plaats; er predomineerde éen vorm, waarschijnlijk die 't meest de aandacht op zich trok, het meest gebruikt werd, vooral die het meest gesteund werd door andere gelijkklinkende en gelijkbeteekenende woorden; de overige van hetzelfde woord kwamen niet meer voor. Zoo kreeg het woord éen stam, b.v. in den pluralis, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} in het praesens, in het perfectum, enz. Deze gelijkmaking gaat hoe langer hoe verder, vgl. wij bonden, ik bond; kalf, kalven, en duitsch kälber, enz. enz. Met andere woorden: men ging naar enkele vormen al de andere analogiseeren. Die stammen met afwisselende klinker, zijn in een zeker verband met elkaar gekomen. En in 't germaansch is het speciaal gaan dienen om bij de verba verschil in tijd aan te wijzen; daar heeft die afwisseling zich vrij regelmatig over het werkwoord verdeeld 1). In het praesens vindt men meest den middelstam; in het praeteritum sing. den sterksten, in den pluraal den zwakken; een verbum als ‘ik kan, wij kunnen (voor konnen)’ geeft dit laatste het best aan. Overigens is hier de vocaal òf van het sing. òf van de pluraal, algemeen geworden: ‘ik bond’ naar ‘wij bonden’ - vgl. daartegen-over hd. ‘ich band’, ‘wir banden’. Nu zijn er evenwel ook praesentia met den zwakken stam (zoogenoemde aorist-praesentia), die 't hoofdaccent op de stamuitgang, het bij-accent op den stam-zelf hadden; dat zijn o.a. zuipen, buigen, komen 2); runnen, bij Staring is wel een saksisch woord. Maar niet alle verba hadden stammen genoeg om de tijden aan te wijzen. Sommigen deden het door de reduplicatie, b.v. ‘hangen’, ‘vallen’. Later werd uit die reduplicatie een tweeklank 3). En nu is ook de ablaut van 't germaansch heelendal gewijzigd; slechts enkele weinige rudimenta zijn er van over. Zoodat de oude stammen in onze levende taal in 't geheel niet meer te herkennen zijn. Oudtijds nu werden causatieven gevormd door ‘-jan’ achter den stam met het hoofdaccent te voegen. De -j- veroorzaakte meest umlaut van den voorgaanden stamklinker. Een heel enkel bestaat er nog van; maar is meestal sterk van betee- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} kenis veranderd: drenken uit ‘drank-jan’ (got. dragkjan, oudhoogd. drenken). - zenden uit ‘sand-jan’. - kwellen uit ‘kwal-jan’, (kwelen is ‘pijn lijden’, nog middelnederl. en XVIIe eeuwsch: Statenbijbel, Cats o.a.). - zetten uit ‘sat-jan’. - leggen uit ‘lag-jan’. - wenden uit ‘wand-jan’. - klooven uit ‘klauv-jan’. - zoogen uit ‘saug-jan’. - leiden nit ‘laid-jan’. - (ge)neren uit ‘(ga)nazjan’. - voeren uit ‘fôr-jan’. - leeren uit ‘lais-jan’ (een heel mooi causativum, nú nog!) - neigen uit ‘naig-jan’. - steigen uit ‘staig-jan’. - sprengen (= sprenkelen) uit ‘sprang-jan’. - (ge)hengen uit ‘(ga)hang-jan’. - vellen uit ‘fal-jan’. - wekken uit ‘wak-jan’. Of deze stam niet vaak een substantivum was? En dus deze zoogenoemde causatieven eigenlijk denominatieven? Ongetwijfeld. Maar wie zal dit nú uitmaken? Hoe men díe verba indertijd in verband voelde met substantiva, die er in elk geval vaak naast stonden, en met de werkwoorden, waar ze in causatieve verhouding mee stonden; wie zal dat nu nog aangeven? De beteekenis van zoo'n er naast staand substantief influenceerde er natuurlijk wel op. Ook kan 't substantief gevormd wezen uit het causativum. En dan is er wel nog analogieformatie ook; 't is dus niet zeker dat de aangegeven grondvormen altijd bestaan hebben: niet alle zijn in de verwante talen gevonden. Waar nu in 't praeteritum van verba, die met deze causativa samenhangen, de sterke stam een eigen vorm had, en deze b.v. tot in 't middelnederlandsch (hij drank), of zelfs in 't nieuwnederlandsch bleef (hij zoog); daar kan men beweren dat die verba van den verleden tijd enkelvoud zijn afgeleid; maar voor andere verba, als ‘vellen’, ‘gehengen’, ‘wekken’, moet men dan weer naar een andere overeenkomst uitkijken. En 't is en blijft onjuist. Evenmin als het substantivum ‘drank’ gevormd is van het praeteritum, en even weinig in beteekenis daarmee samenhangt, even zoo min is ‘drenken’ van ‘(ik) drank’ gevormd. Wel staan ze met elkaar in verband; maar net zoo is er verband tusschen ‘stok’ en ‘staak’, ‘staketsel’ en ‘steken’. Met het suffix ‘-jan’, maar met een ander accent, werden intensieven gevormd, en wel van den zwakken stam: zoo bukken met i- umlaut uit ‘bog-jan’, van bŭg-, waarvan de sterke stam in (ik) boog, de middelstam in hd. ‘biegen’ zit. - hikken uit ‘hig-jan, bij ‘hijgen’ met den middelstam. - knippen uit ‘knip-jan’ naast ‘knijpen’. - {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} slippen uit ‘slip-jan’ naast ‘slijpen’. - (ver)zwikken uit ‘-swik-jan’ naast ‘(be)zwijken’. - Ook hier zullen er substantiva naast gestaan hebben; er zullen ook van nomina zijn gevormd. En ook hier is de beteekenis min of meer sterk gewijzigd. Zoo is de vraag, dunkt me, wel voldoende beantwoord. De onderwijzer kan zelf vergelijken wat wenschelijker voor hem is te weten: 't eerste, wat naar aanleiding van de vraag gezeid is; of al die wijsheid, - of hij moet dieper studie willen maken. Waarom zal hij bij al die onzekerheden, van buiten leeren wat A zegt, of B? En zal hij zeggen: zie-je, díe is zoo knap, die zal 't wel weten; zoo, vrijwel: iurare in verbo magistri; - en 't er dan voor houden dat hij er alles van weet, en er een hoog en steil woord over meepraten? Of zal hij beginnen met de taal van nú? - en die kénnen leeren? Maar kan hij 't dan nog doen, laat hem dieper gaan. Mits ver genoeg, is die studie niet nutteloos. Die waarborgt tegen wan-wijsheid. Stelt in staat om uiteen te schiften het praktische, en 't noodige naast het wetenschappelijk juiste. Dáarom juist, en daarvoor is die nuttig, en noodig. Zwolle, Juli/Nov. '92. B.H. Kennis en verstand. Is het er U om te doen veel te leeren? uw geheugen zooveel mogelijk feiten ter bewaring te geven? Ach, kennis is noodzakelijk, maar behalve dat de kennis opgeblazen maakt, de veelheid des wetens staat niet zelden de veelheid des verstands in den weg. Nog eens: kennis hebt Gij noodig, maar met de minst mogelijke vermeerdering uwer kennis uw oordeel te ontwikkelen en uw blik te verruimen, dat moet het laatste doel uwer studiën zijn. Cosquino de Bussy, Wijsgeerige wetenschap en persoonlijke overtuiging (inaug. orat.). {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring. Het woord roman. Als aanvulling van het artikeltje over ‘romantisch’ vraagt men ons iets over het woord roman. Dit volgt hier. ‘Roman’ is oorspronkelijk, naast ‘romanz’ en ‘romant’ (vanwaar ‘romantique’), de naam van de taal die in de XVe eeuw reeds algemeen Fransch (français) heette. Niet alleen het Fransch echter, ook de meeste andere talen die zich uit de taal van Rome, het Latijn hadden ontwikkeld, heetten eenmaal zoo: onder deze het Spaansch en Portugeesch (romance), het Provençaalsch (romans). Nog heden noemen de menschen van Graubunderland hun taal ‘Rumonsch’ en in 't Portugeesch is ‘romance’ behalve het Portugeesch-zelf, in 't algemeen ook de volkstaal van een land. Het Romaansch was wat het volk praatte en waarin de geschriften van 't volk geschreven waren, in tegenstelling met het Latijn van de kerk, de wetenschap en de wetgeving. Het woord had dezelfde kracht als ons Dietsch en Duitsch (vgl. vier en vuur, rieken en ruiken), dat afgeleid is van ‘diet’ d.i. volk en ook in tegenstelling stond met ‘Latijn’. ‘En romanz’ beteekende in 't oud-fransch ‘duidelijk, verstaanbaar’. Zoo was van ‘diet’ ook het werkwoord ‘duiden, beduiden’ d.i. begrijpelijk maken afgeleid en zoo had ‘iemand iets dietsch maken’ vroeger den zin van ‘aan 't verstand brengen’. Hetzelfde denkbeeld ligt nog in den term ‘populair’ (‘populairiseeren’), dat van ‘populus’ d.i. volk komt: wat onder 't bereik van 't volk gebracht is. Men denke ook aan de uitdrukking ‘stadhuiswoorden’, die de eenvoudige lui toepassen op alle termen die hun te hoog gaan, en aan ‘Versta-je geen Hollandsch?’ Gemakkelijk had de eerste overgang van beteekenis nu plaats: roman, romanz, romant werd de naam van de geschriften in de taal des volks; eerst vooral van de uit het Latijn vertaalde, de ‘verdietschte’, dan, met name in 't Provençaalsch, van alle mogelijke andere. In 't Oud-fransch echter kwam het woord al vroeg op den weg, die op het tegenwoordige ‘roman’ is uitgeloopen. Het Oud-fransch bloeide het meest in Epische of verhalende gedichten: het Epische is het oudste en het meest nationale in de litteratuur. Voor een deel berusten deze gedichten ook op Latijnsche werken. Zoo kwam ‘roman’ reeds in de XIIe eeuw opmerkelijk vaak voor als ‘vertelling en verhaal in de volkstaal, het Romaansch’, en in 't begin der volgende eeuw dacht men, als men 't gebruikte, reeds bepaald aan een ‘vertelling’ en niet aan ander soort letteren. Doch het kon nog zoo goed {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} een geschiedkundig werk, een levensbeschrijving, een kroniek als iets verdichts zijn. Het was elk verhaalwerk dat niet gezongen maar gelezen werd. Zoo was het ook met het Spaansche ‘romance’ gesteld; eerst veel later wordt dit het Epische lied, dat we tegenwoordig nog romance noemen. Evenmin als men oorspronkelijk bij het woord aan verdichting dacht, verstond men er juist een prozawerk onder. De oudste litteratuur van een volk is poëzie en het proza komt eerst later en begint in den regel daarmee, dat men de oude poëtische werken in proza omzet, bevrijdt, als 't ware, uit de banden van metrum en rijm. ‘Roman’ was, zoolang de litteratuur meest in poëzie bestond, elk meer uitvoerig verhaal in gebonden vorm. Maar het kòn ook zulk een verhaal in proza zijn. Naarmate nu het proza de poëzie gaat vervangen en de poëtische Epische trant uit de mode raakt, zien we in de Oud-fransche letteren ‘roman’ meer en meer op prozaverhaal toegepast, en toen het middeleeuwsche Epos eindelijk vergeten was, gold het enkel nog van proza. Deze overgang in de beteekenis had dus langzamerhand plaats. Het idee van ‘verdicht’, ‘verzonnen’, hoewel het oorspronkelijk volstrekt niet aan ‘roman’ eigen is geweest, schijnt er al zeer vroeg, in de XIIIe eeuw, niet vreemd aan geweest te zijn. Dit is begrijpelijk. Want die oude Epische verhalen behoorden, ook voor de middeleeuwsche menschen, tot het gebied der fantasie. Ieder heeft gehoord van de uitgezochte avonturen van de Ridders der Ronde Tafel. Ook vele der toenmalige historische werken stonden voor de helft op ongeschiedkundigen bodem. Toen de middeleeuwen ten einde liepen en het middeleeuwsche in slechten reuk kwam, werd ‘roman’ gelijkbeteekenend met ‘conte fabuleux’ en de geschiedschrijvers wendden het straks niet zelden aan in een minachtenden zin. Steeds minder ziet men den term van werken gebruiken, die voor geschiedkundige golden. De beteekenis ‘verdicht verhaal in proza’ staat eindelijk vast. Toch dacht men er vaak, en ook dat reeds vroeg, iets bij. Het lag in den aard der zaak, dat de roman meer bepaald een verdichtsel van vreemde, min of meer onwaarschijnlijke dingen werd: zulk soort verdichtsels immers waren de meeste der middeleeuwsche riddergeschiedenissen. Ook wat wezenlijk gebeurd was, ging men, als het wat zonderling en zeldzaam leek, met ‘roman’ bestempelen, en wij doen dat nog. Zoo komen ‘romantisch’ en ‘roman’ weer dicht bij elkaar. Als er in de Litteratuurgeschiedenis van de ‘Romantische Scholen’ of van de Romantiek in de XVIIe eeuw wordt gesproken, dan hebben we daarbij te denken aan dat verband met de middeleeuwen waarover in ons vorig opstel gehandeld is. Maar als we spreken van onze ‘romantische jeugd’, van ‘een romantisch jong mensch’, dan bedoelen we, dat ons leven toenmaals iets van een ‘roman’ had en het jonge mensch zich door zijn buitensporige verbeelding laat leiden. In deze laatste beteekenis leeft het woord ‘romantisch’; in de andere is het een wetenschappelijke term. We zijn nu met ons ‘roman’ ongeveer gekomen, waar we zijn moesten. Eerst de naam van de volkstaal der Zuidelijke landen, is het gaan beteekenen: een eenigszins uitvoerig verdicht verhaal van ietwat ongewone, niet alle- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsche dingen. De verhaaltrant is iets dat onder omstandigheden verandert, iets dat zijn eigen geschiedenis heeft. Zoo is het ook met de verhaalde dingen zelf. Een roman was in de middeleeuwen, en later nog, een riddergeschiedenis en in de eerste helft der XVIIe eeuw in Frankrijk weer een verhaal van liefdesavonturen. En tegenwoordig, hoezeer een romantisch verhaal zonder liefde uitzondering is, sluit ‘roman’ het bijdenkbeeld van ‘amoreus’ volstrekt niet meer in. De aesthetica heeft zich van het woord meester gemaakt en verschillende geleerden hebben het verschillend gedefinieerd. Ja, men heeft geleerd gehandeld over het onderscheid tusschen roman en novelle. Het beste is zich aan de historisch ontstane beteekenis te houden en novelle een korten roman, een roman een uitvoerige novelle te noemen. Opmerkelijk is het, dat bij het volk een roman een liefdeshistorie is gebleven. Wonderlijk behoeft ook daar het verhaal niet te zijn, niet eens onwaarschijnlijk, maar het moet over liefde gaan. Nu was in de Middeleeuwsche Epische Litteratuur de liefde schering en inslag; het verschijnsel is dus te verklaren. Uit het groot getal van slechte, verderfelijke boeken in den trant van den roman, zal het, bij het onvervalscht gevoel en de godsdienstige gebondenheid van datzelfde volk, wel verklaard moeten worden, dat er voor hen een reukje is aan al wat roman heet. Zelfs het woord maakt op de minst ontwikkelden in onze samenleving, met name op den eenvoudigen boer, een eigenaardigen, vreemden indruk. Er ligt iets geheimzinnigs, iets romantisch tot in den klank van den naam en tegen den ‘róman’ (gelijk men veel hoort uitspreken) bestaat bij de ernstig-denkenden een sterk vooroordeel. Misschien is in deze volksindrukken een echt Middeleeuwsch gevoel overgebleven. 1) v.d.B. ‘Le style c'est l'homme’. The shortest way to the distinguishing excellence of any writer is through his hostile critics; for it is always the quality they most diligently attack. - That precious offending quality is generally the most significant of all qualities, style. Most significant, because if we seek out the reason of a style, we are at once in the heart of the writer's mystery, at once face to face with his peculiar artistic message. As all style is organic, we have but to track the springs of that organism to come upon the urgent impulse to expression, the quality of which marks a writer's individuality. George Meredith, Some Characteristics. By Richard Le Gallienne. 1890. Bladz. 1. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Conservatisme. Men schijnt het conservatisme te willen zoeken in het behouden en aankleven van het oude, alleen omdat het oud is. Deze bepaling is gemaakt ten behoeve van de conservatieven die niet weten willen dat zij het zijn, van de conservateurs honteux. Men kan hen als beoefenaren der wetenschap niet conservatief noemen zonder dat zij u antwoorden: ‘gij doet ons onrecht; wij wenschen alleen de waarheid te behouden, niet de dwaling; wij verwerpen niets omdat het nieuw is, maar omdat het zijn geloofsbrieven nog niet heeft vertoond; wij zijn bereid elke nieuwe stelling te onderschrijven, zoodra de deugdelijkheid van de gronden waarop zij rust ons duidelijk en terdege gebleken is; wij staan open voor elke nieuwe waarheid, dat is voor al wat zich als waarheid heeft gelegitimeerd!’ Maar hoort men hier dan niet de taal juist van het onvervalschte conservatisme? Dat moest er nog slechts bijkomen, dat gij een welbewezen stelling, een van alle kanten gedocumenteerde bewering niet wildet opnemen in uwe wetenschap! Uw conservatisme verraadt zich juist daardoor, dat gij rustig op uw stoel blijft zitten totdat men u een van alle zijden gedocumenteerde stelling aanbrengt. Dit is uw conservatisme, dat gij niet op verkenning uitgaat; dat gij geen ontdekkingstochten onderneemt; dat men eerst de baan voor u effenen moet, opdat gij handen en voeten niet moogt wonden aan de distelige struiken. Dit is uw conservatisme, dat gij in nevelachtige voorstellingen, in gewaagde vermoedens, in nog chaotische denkbeelden niet raadt, niet uit de verte beseft welk een waarheid er in kan schuilen. Dit is uw conservatisme, dat gij tevreden zijt en verzadigd, en eer men u alles haarfijn heeft uitgelegd niet bevroedt hoevele waarheden zich tegen uw vermeende wetenschap verheffen. Dit is uw conservatisme, dat gij geen flair hebt of ooit zult hebben en hen, die op dit punt rijker zijn bedeeld, terugstoot, ontmoedigt, verdacht maakt; dat gij naar de ganzen op het Kapitool niet wilt luisteren, en u eerst wapent als een notariëele akte u bewijst, dat de vijand voor de poort staat. Dit conservatisme is op wetenschappelijk gebied nog zeer in eere. Het heeft nog een zedelijk prestige van bezadigdheid en bezonnenheid; het wordt met echte wetenschappelijkheid vereenzelvigd. Ook op (menig ander) gebied is het een waarborg van degelijkheid en betrouwbaarheid, van schranderheid, van historischen zin. Wij gunnen het al dezen lof. A. Pierson, Zomervacantie, Gids, Oct. 1892, blz. 13/14. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieters Liedekens van Bontekoe. Aanteekeningen. (Slot.) vs. 326-327. De dichter verontschuldigt zich, zeer bescheiden, over de lengte van het vorige liedje. De toegeving biedt hem gelegenheid, om, als tegenstelling, den indruk van het tafereeltje op 't gemoed van Bontekoe te schetsen. een schaats slaan: ‘schaatsenrijden’; vooral, wanneer men de hoedanigheid van het rijden wil doen uitkomen: hij slaat een flinke, een ongelukkige schaats 1). vs. 328. eenvoude voor eenvoudige. Deze afkapping van -ig hebben onze dichters zich sedert eeuwen veroorloofd. Zoo Hooft, Granida: Ach, ach, eenvouwde rust der hard'ren laagh gezeten en Vondel: D'eenvoude Godsdienst plaegt met moortgeweer en stokken. Zie Bogaers, Taalgids, VIII, 19. vs. 329. een tooverspel, daar zij hem plotseling het ijsvermaak der noordelijke streken voor den geest tooverden. vs. 331. myrrhe: het hard geworden sap van een' in het oosten groeienden balsemboom; het heeft een' bitteren smaak, maar een' aangenamen geur. Met dezen laatsten hebben wij hier te doen. Evenzoo is mastik eene soort van boomhars, die, wanneer zij verhit wordt, een' welriekenden geur verspreidt. Uit vs. 333 blijkt, dat myrrhe en mastik hier genomen zijn in den algemeenen zin van ‘aangename geuren.’ De geheele volzin beteekent dus: ‘Vergeefs was de avondwind beladen met heerlijke geuren, die langs de oevers der rivier uit duizend bloemkelken waren opgestegen.’ - duizend bep. telw. voor een onbep. ‘eene groote menigte’. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 334. hare offerschalen, nl. van het Oosten. Evenals bij de personificatie van landen en steden wordt hier het Oosten als eene vrouw voorgesteld. De offerschalen zijn de schalen, bekkens, waarop de reukoffers worden bereid. De natuur van het Oosten is de tempel en de bloemengeuren de reukoffers, die daarin opstijgen. Men vergelijke de bekende regels van Heye, waarin hij, een bosch met een' tempel vergelijkende, zegt: En reukwerk stijgt er naar den hoogen Uit al de bloemen wijd en zijd, Die schittren in het mostapijt. vs. 335. zijn weeklijk wuiven: nl. de zoele luchtstroom van den avondwind, weeklijk genoemd tegenover de strengheid van den wind in noordelijke landen. vs. 336. de geest der kracht: de koude noorden- of oostenwinden van ons klimaat, die lichaam en geest veerkracht schenken. In de volgende regels wordt nu de uitwerking geschetst dier winden gedurende een' enkelen nacht op de aarde, de wolken, den hemel, waarna met enkele trekken een beeld wordt gegeven van den aanblik van 't landschap na zulk een' nacht. vs. 339. tot zijn wacht, nl. van den geest der kracht, daar deze de wolken verjaagt en daardoor de tintelende sterren aan den hemel doet verschijnen. Ook in vs. 340 is hem weer deze geest. vs. 341. omhuiven uit om en huiven, dat weer van huive, huif: ‘hoofdbedekking, kap, muts’ gevormd is; vgl. huifkar. Rijm en sneeuw bedekken het veld als eene huif het hoofd. vs. 341-342. het veld en heel 't landschap zijn het voorwerp van ziet tintlen, waarvan die in regel 337 het onderwerp is. vs. 343. een vonklende juweelenschacht ongeveer met de beteekenis eener vergelijking: als een, enz. Maar eigenlijk wordt het landschap hier zelf eene juweelenschacht: de vergelijking grenst onmiddellijk aan de metaphora. - schacht: ‘mijnschacht, mijngang.’ Het winterlandschap doet denken aan eene mijn, wier wanden glinsteren van kostbare juweelen. vs. 344, 345. het forsche streelen der 't bloed bevleugelende lucht. Hoe weinig de woorden forsch en streelen ook bij elkander schijnen te passen, hier geeft de samenvoeging eene gelukkige uitdrukking van het aangename gevoel, dat de krachtige wind in zijne aanraking op den mensch maakt. Die wind schenkt het bloed vleugelen, doet het vlugger, sneller door de aderen stroomen, het is of de mensch zelf vleugelen krijgt. vs. 344-351. Twee oorzaken ontlokken B. een' zucht: de voorstelling van de opwekkelijke winterkoude in zijn vaderland, en de gedachte aan 't liefste meisje uit de schaar, dat hem het ijsvermaak dubbel had doen genieten. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 357-359. maar: ‘enkel’, ‘niets dan.’ Aan den oever der rivier heerschte stilte en 't was er onder 't geboomte zoo duister, dat hij er niets onderscheidde. Toch schenen de wilden iets te hooren, want zij luisterden; toch schenen zij iets te zien, want met fonkelende ‘weerlichtende’ blikken zagen zij naar 't verschiet. vs. 360. een wijle drijvens: De wilden vergaten eenige oogenblikken het roeien. - dubble schrik, namelijk voor B., wien nu niet alleen in de boot, maar ook daarbuiten gevaar dreigde. vs. 361. het woudvier: ‘het vuur, in het bosch ontstoken.’ vs. 363. ving ‘met het oor opving, hoorde.’ vs. 366. in hun schroom en spijt, metonymia voor: ‘in hunne schroom en spijt verradende blikken en houding.’ vs. 367. 't rood gordijn dier blaêren: rood gekleurd door de vlammen, die daarachter verborgen waren. vs. 370. Het strand werd levend wijd en zijd. Nu vertoonden zich aan alle kanten de vijandelijke krijgers op het strand. vs. 371. verkeerden hun gezigten: veranderden hunne aangezichten, die eerst vrees hadden uitgedrukt; ze ontveinsden thans de vrees (vs. 375): deze was dus niet verdwenen, maar zij waren nu besloten, zich mannelijk tegen de overmacht te verdedigen. Daarom greep de voorste de kris, terwijl de achterste naar boog en pijlen greep en de kracht der boogpees ‘beproefde’. Schicht: ‘pijl’; vgl. bliksemschicht, bliksemflits en bliksemstraal; flits, fra. flèche is evenzoo ‘pijl’ en in 't mndl. was straal almede ‘pijl.’ vs. 379. het oor leenen aan: ‘luisteren naar’; evenzoo fra. prêter l'oreille à. vs. 381. 't geen voor dat om de opvolging der 't's te vermijden. vs. 382. een heek'laar: een maker van spotliedjes, gelijk er zoovele in de 17e eeuw langs de straat werden gezongen. - hekelen een denominatief van hekel, een houten bord met opstaande ijzeren pennen, waarover de vlasvezels worden gehaald, ten einde ze te zuiveren; de scherpe zetten, in een hekeldicht of schrift voorkomende, worden dus vergeleken bij de scherpe punten van dit werktuig. Inkeer. Motto, paai: ‘oude vent’, gewoonlijk met het bijbegrip ‘knorrig’. roerdomp, een vogel, die vooral des nachts en des zomers een geluid maakt, ‘'t welk zeer grof is en eenigermate zweemt naar 't loeijen van een stier’, zie Taal- en Letterbode I, 52. Daarom heette hij in 't mndl. watervar en watermael, d.i. waterstier of waterkoe. Men begrijpt nu, dat de paai (de oom) die 't voor geen roerdomp opgaf, een alles behalve vriendelijk geluid deed hooren. Daar tegenover staat het quantjen (de neef) dat ‘lustig, vroolijk’ zong gelijk een lijster. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 1. die in 't booze ligt: uitdrukking aan den Bijbel ontleend: Wij weten dat wij uit God zijn, en dat de geheele wereld ligt in het booze, 1 Joh. V:19. vs. 3. verzaakt: ‘opgegeven, afgezworen’; vgl. zijn geloof verzaken; vandaar ook: een' vriend verzaken: ‘verloochenen’, zijn' plicht verzaken: ‘verzuimen’. Eigenlijk beteekent het woord ‘zich bij eene rechtzaak tegen iets verklaren’, want zaak is oorspr. ‘rechtzaak’. Zie de Etym. Woordenboeken. vs. 5, 6. wijntjen en Trijntjen voor: de wijn en de vrouwen behoorden vanouds bij elkander, om de zaak en om den naam. De uitdrukking is eene vereeniging van rijmende woorden, als in: met raad en daad, schot en lot, enz. Men merke op, dat Wijntjen ook als vrouwennaam voorkomt; daardoor kon het te beter met Trijntjen verbonden worden. Onze voorouders waren vooral liefhebber van Rijnwijn, die gulden genoemd wordt om de kleur. vs. 7. togen: ‘teugen’. vs. 8. boeltjen: ‘minnares.’ - fluit: ‘wijnglas’ van langwerpigen vorm tegenover den dikbuikigen roemer. Men vergelijke Potgieters gedichtje: Of Rijnsche roemer, òf Fransche fluit, Poëzie II, waarbij de eerste gevuld wordt met Rijnwijn, de laatste met Franschen wijn, bepaaldelijk met champagne. vs. 10. zijn korentjen groen eten: eigenlijk het koren eten, terwijl het nog groen is, d.i. als het nog geen tijd gehad heeft, om rijp te worden. In fig. zin: in zijne jeugd losbandig leven, er den boel doorbrengen. vs. 11. wierd, voorw. wijs: zou worden. vs. 12. snol: ‘gemeen vrouwspersoon’. Zij zouden, indien neefje alles erfde, reeds goede sier maken vóór de begrafenis. vs. 15. dossen: ‘uitdossen’, van dos: ‘sierlijke, feestelijke kleeding’. vs. 16. een boeijer en twee vossen. Men ziet, dat varen en rijden de liefste bezigheden van neef waren. Vossen zijn roodbruine paarden. vs. 17. maken: ‘vermaken, doen erven’. vs. 26. behoort: ‘komt toe’; den regten erven: ‘den wettigen erfgenamen’. P. heeft hier zeker gedacht aan het oude rijmpje, voorkomende bij Cats I, 335: Zoo gij wilt in ruste sterven, Laat uw naaste vrienden erven, Maar deze voegt er bij: 't En ware zij het zeer verkerven. vs. 27. De vader had er bijgevoegd: ‘behoort hen niet te onterven’. vs. 28. een codicil: ‘een aanhangsel tot een testament’. Oom zou dus aan het testament, waarbij hij reeds alles aan de kerk vermaakt had, de bepaling kunnen toevoegen, dat zijn neef zeker legaat zou erven. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} v. 29. Bylo! een uitroep van onzekere afkomst. Het eerste lid is zeker wel het voorzetsel, men zweert nog bij God en alle heiligen. In het tweede heeft men eene afkorting meenen te zien van Lodewijk (den Heiligen) en zelfs van den oudgermaanschen god Loke. vs. 32. op 't kussen: ‘in de regeering’; het kussen voor: ‘het (bekende) kussen, waarop de regeeringsleden in hunne vergaderzalen zaten. De verwachting van neefjen is kenmerkend voor den tijd der familieregeering in ons land. vs. 34. een halve gift: ‘eene onvoldoende gift.’ vs. 35. ramen: ‘berekenen, schatten.’ Men raamt de kosten, uitgaven; men beraamt plannen, maatregelen, enz. vs. 36. van mijn naam, nl. van mijn' familienaam: een gewichtig argument, om aan neef alles na te laten. vs. 38. de tabbaard geeft de wijsheid. Een tabbaard was een lang, sluitend opperkleed voor mannen; het werd door deftige lieden gedragen; thans nog: mannen van den tabbaard: ‘rechtgeleerden’; wij zouden zeggen: toga. Het spreekwoord beteekent dus: met het ambtsgewaad komt de wijsheid, noodig, om het ambt waardig te vervullen, of zoo als men nog wel hoort: met het ambt komt het verstand. vs. 39-40. Maar er zal heel wat kunst noodig zijn, om mijne dwaasheden te verbergen. - P. gebruikt, evenals wij tegenwoordig, aapjen in plaats van het vroegere gekjen, d.i. de zotskolf of marot, die de oude hofnarren in de plooien hunner mouwen plachten te verbergen. Men vergelijke de volgende regels bij Cats, I, 282 op de spreuk: Tast ook den wijzen in de mouw, Daar zit een gekjen in de vouw: Daar is niet één zoo wijze man, Hoeveel hij weet, of wat hij kan, Die niet een gekje bij zich voedt, Of binnen in zijn mouwe broedt. En zie! dat wil er dikwijls uit, enz. vs. 43. uit dien maalstroom: uit die tegenstrijdige gedachten, voornemens. Wie zich in een' maalstroom bevindt, wordt in eene telkens veranderende richting bewogen. Maar het slot is toch, dat de notaris teruggeroepen en neefje universeel erfgenaam wordt. vs. 45. zonder heksen: ‘zonder tooverkunsten’ dus door gewone middelen. vs. 47-48. 't Burgemeesters boekjen, hiermede wordt het (natuurlijk denkbeeldige) boekje bedoeld, waarin de Burgemeesters regelen voor hun gedrag konden vinden. Men zegt ook: dat staat niet in mijn boekje; dat komt in mijn boekje niet voor, om te kennen te geven: ‘dat strijdt tegen mijne beginselen, denkbeelden, plannen.’ De laatste regel beteekent: Wie maar in zijne openbare handelingen wijs is, mag zich in zijn bijzonder leven wel eene dwaasheid veroorloven. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 384. der uitgelaten rei. Misschien schrijft P. hier rei, omdat de wilden een' dans uitvoerden; rei is toch dans, maar ook: dansende groep. Doch dan deugt het geslacht niet, want dit woord is mannelijk. Men zou intusschen uit P.'s werken vrij wat plaatsen kunnen aanhalen, waarin het verschil tusschen rij vr. en rei mnl. niet nauwkeurig is in acht genomen. vs. 386. drillen: ‘werpen’, eig. ‘zwieren, zwaaien, eene draaiende beweging maken of doen maken’. Van spietsen gezegd, beteekende het: ‘er mee exerceeren’, vandaar oudtijds: drilmeester: ‘instructeur bij de soldaten’, drilveld: ‘exercitieveld’ en van daar weer: ‘iemand drillen’ ‘iemand op strenge wijze iets leeren, hem iets inpompen’. vs. 387. ten gloênden doop dompelden zij hunne spietsen in 't vuur. Zij staken ze er namelijk midden in, om ze straks weer met vogelvlugge beweging er uit te halen. vs. 393-394. de invloed - verloochende zich niet: ‘de invloed - liet zich duidelijk bemerken’. Iemand verloochenen is: doen, alsof men hem niet kent, niets van zijn bestaan weet’; zich verloochenen: ‘doen, alsof men van zijn eigen bestaan onbewust was’, dus: ‘zich zelven wegcijferen’. Wat zich dus niet verloochent, laat duidelijk zien, dat het er is. vs. 396. de ouderdom: ‘de ouderen onder de vijandige wilden’. vs. 397. lang gehuisd, bekn. bijv. bijzin bij erfwrok: ‘die lang (in 't hart) gehuisd was’; gehuisd zijn: ‘voorzien zijn van een huis, wonen’, vgl. gerokt, gedast, enz. vs. 399-400. twee bepalingen van omstandigheid. vs. 403. belagen (iemand of iets) van laag, hinderlaag, dus: ‘op listige wijze iemand of iets trachten te dooden, vernielen, vernietigen’. vs. 404. in offerand: ‘in geloof, godsdienst’. Het uitwendig teeken der godsvereering voor de godsvereering zelf. vs. 411. der zee genaakt, bekn. bijv. bijzin bij stroom: ‘die der zee (dat.) genaderd was’. Naken en genaken komen alleen in deftigen stijl voor; naderen is het alledaagsche woord. Men maakt ook onderscheid in beteekenis: naderen geldt voor alle gevallen, naken wordt meer gebruikt van onaangename dingen: een onheil, een gevaar naakt, een feestdag, een blijde gebeurtenis nadert; genaken komt weinig voor: iemand of iets genaken is ‘hem of het nabij komen’ met het denkbeeld, dat het niet gemakkelijk gaat, vandaar: ongenaakbaar, moeilijk te genaken. vs. 412. De stroom was nu breed en recht geworden; hij kronkelde zich niet meer met moeite tusschen de dicht begroeide oevers. Jan Compagnie. vs. 1. werft: ‘werft troepen aan voor het leger der Staten’. Door trommelslag verzamelde de werver in stad en dorp de menigte om zich en deelde dan de voorwaarden mede, waarop men dienst kon {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Wie lust had, den Prins te dienen, riep natuurlijk: Lang leev', enz. vs. 6. die, nl. den stijven arm, den houten poot. Zegt men: de drommel hale hem, dan verwenscht men hem; zoo verwenscht de liedjeszanger de lichaamsgebreken, uit den krijg meegebracht. vs. 7-8. ‘Is dus mijn geldjen op’, zoo zingt de maker van het liedje, ‘en komt de nood, dan ga ik niet in het Staatsche leger; ik weet wat beters: ik neem dienst bij de O.I. Compagnie’. Die Compagnie wordt nu door P., evenals hij dat later in zijn Jan, Jannetje en hun jongste kind deed, als een persoon voorgesteld met den echt Hollandschen voornaam Jan. Ten einde de nu volgende allegorie te verstaan, merke men op dat P. beurtelings denkt aan de Compagnie als zoodanig en aan de personen, die gewoonlijk naar Indië gingen. De bijzonderheden, die betrekking hebben op de snel opkomende macht en grootheid der Compagnie worden doorweven met persoonlijke trekken, ontleend aan het type, waaraan zoo velen van hen, die in den dienst der Compagnie waren getreden, beantwoordden. Zoo zien wij in strophe 2 een' jeugdigen losbol naar Indië gaan, terwijl in de volgende de handelsondernemingen der Maatschappij worden geschetst. vs. 9. dat brammetje: ‘dat pronkertje, dat heertje.’ Waarom is een bram een pronker, bluffer; een piet, een, die uitsteekt boven anderen; een klaas een stijve, houterige vent? Dat moet nog onderzocht en wordt misschien nooit gevonden. Hier is zeker de volksverbeelding in 't spel geweest, die etymologisch verband zocht tusschen persoonsnamen en woorden, die er in klank wel wat op geleken. Heeft men zoo bram in verband gebracht met brommen: ‘bluffen’ en een houten klaas met een houten klos? vs. 11. boefjen: ‘schelmpje’. vs. 12. den kerfstok vol hebben: ‘zooveel op zijn geweten hebben, dat er niet meer bij kan.’ Voor wie 't niet weten mocht, merken wij op, dat de kerfstok voorheen bij bakkers en winkeliers gebruikt werd, om door middel van kerfjes de schuld aan te teekenen. Was de kerfstok vol, dan was 't voor den klant hoog tijd, om te betalen. vs. 16. Hij werd Jan Compagnie. Hier gaat de voorstelling over van den bijzonderen persoon op de Maatschappij als lichaam. vs. 17. in en uit zijn met iemand: ‘groote vrienden met hem zijn’. Eigenlijk: familiaar bij hem in- en uitloopen. de Amboinees: de bewoner der Molukken, van wien de Nederlanders de specerijen, de kruidnagelen en de muskaatnoten kochten. De Portugeezen werden door hen verjaagd (getoffeld: ‘afgeklopt’), opdat zij de handen vrij zouden hebben, niet door mededinging geplaagd zouden worden, in dien specerij-handel. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 21. ter nood: ‘ter nauwernood’, - jaar en dag: ‘een goed jaar’. Eigenlijk is het een rechtsterm, uit de middeleeuwen afkomstig, om den verjaringstermijn van boeten, enz. aan te duiden: één jaar, zes weken en drie dagen. Tegenwoordig beteekent de uitdrukking gewoonlijk ‘een geruime tijd’, maar uit de bijvoeging ter nood moet men wel opmaken, dat P. er hier ‘een groot jaar’ mee bedoelt. vs. 22. in 't Vlie: een der zeegaten, waardoor de schepen de Zuiderzee invoeren, om in Amsterdam te komen. vs. 26-27. huiven in: ‘omringen met’, eig. ‘van alle kanten bedekken met’. Zie aant. op vs. 341. Wierookwalm en ambergeur staan weer voor welriekende geuren in 't algemeen. Amber is eene muskusachtig riekende stof, die in de darmen der cachelotten of potvisschen gevonden wordt. Zij heet ook grijze of grauwe amber; uitwendig ziet zij grijs, inwendig geel, rood of gevlekt en wordt voor parfumerieën gebruikt. Men verwarre deze stof niet met het barnsteen, dat ook wel, evenals in het fransch, amber geheeten wordt, maar uit fossiele hars bestaat, geel van kleur is en bij verbranding een' wierookachtigen geur verspreidt. vs. 28. Hij lucht er uit een wolk: ‘Hij komt lichtend, schitterend te voorschijn uit eene wolk van geuren’. Evenzoo zegt P. in De meistreelbruid van Blaricum, Proza I, 327: (Toen) 't Bourgondische kruis uit de stofwolken luchtte. vs. 29. Met vonkelende sluijerkroon: met eene tulband, waarin edelgesteenten prijken, om het hoofd als een Oostersch vorst. P. noemt de tulband eene sluijerkroon, omdat zij bestaat uit een hoofddeksel (kroon), waaromheen op eigenaardige wijze een stuk van de eene of andere kostbare stof als een sluier gewonden is. vs. 31. weerspiegelt: ‘schittert’. Het gebruik, dat P. hier van dit werkwoord maakt, lijkt eerst wat vreemd; weerspiegelen, intr., staat echter gelijk met zich weerspiegelen en dit staat niet ver van schitteren; vgl. de zon weerspiegelde in het water en de zon schitterde in het water. Maar als iets weerspiegelt, moet er iets anders zijn, dat als spiegel dient en zoo iets ontbreekt hier. vs. 32. Mijnheer Jan Compagnie. De qualificatie mijnheer is karakteristiek. In den tijd der Republiek werden alle machthebbenden met dien titel aangeduid: Mijne Heeren de Staten, de leden der Vroedschap, de bewindhebbers der O.- en W.-I.C., van den Gerechte enz. Hoogheden waren alleen de leden van het huis van Oranje; van Genades, Excellenties, en dgl. wist men niets af. Maar die ‘Mijnheeren’ hadden daarom niet minder zelfgevoel dan menig vreemd potentaat. Nog worden de Nederlanders door vreemdelingen wel ‘Mijnheer’ genoemd. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 33. de schelle luit: luit staat hier voor een of ander snareninstrument, bij de Javaansche dansmeisjes in gebruik. vs. 34. der Bajaderen-schaar: Bajadere, fra. bayadère, is de uit het portugeesch ontleende benaming der Indische dansmeisjes ‘namelijk uit Hindostan’, zegt Veth, Uit Oost en West, ‘niet van de Javaansche, die ronggeng of talèdèk genoemd worden’. P. neemt hier dus de vrijheid, de veel meer bekende Hindostansche voor de minder bekende Javaansche benaming te gebruiken. Men vergelijke met dit couplet en den aanhef van 't volgende het gezegde van Jan Compagnie in Jan, Jannetje, enz., ‘schoon ik misschien maller ben met mijne danseressen, dan het ooit den slungel (Jan Salie) in zou vallen te zijn, ik leide geen louter nabobsleven’, Proza I, 27. vs. 42. Hij ziet de vaderlandsche vlag. Oranje en blanje om op elkaar te rijmen, waarbij men bedenke, dat oranje eig. orange en blanje blanche is. vs. 43. opdoemen: ‘uit den nevel te voorschijn komen, zichtbaar worden’. vs. 44. beu: ‘moê; afkeerig van’ iets beu zijn of van iets beu zijn. vs. 47. pais, spr. uit: peis, fra. paix, vrede. vs. 48. Wie zoekt Jan Compagnie? Wie wil er in dienst van J.C. treden? vs. 49. los: ‘loszinnig, losbandig’. vs. 50. baasje van de baan: ‘als baasje, enz.’ Als haantje-de-voorste onder de losbollen. Men denke hier aan de kolf- en kegelbanen, als de gewone vergaderplaatsen der jeunesse dorée in de 17e eeuw. vs. 51. scheidde van zijn mooijen duit: ‘zijn mooien duit had opgemaakt’; duit als collectief voor: ‘hoeveelheid duiten d.i. geld’. vs. 53. razen: ‘losbandig leven, den losbol spelen’. eêle vent: het adjectief edel is niet in strijd met het razen: eéle vent of eéle baas, zooals men in de 17e eeuw ook zei, is eenvoudig eene wat vriendelijker uitdrukking voor vent, baas, alleen. vs. 55. als de bonte hond bekend zijn: ‘bij Jan en alleman bekend, gewoonlijk: ongunstig bekend, zijn’. Spreekwijze, zeker ontleend aan de omstandigheid, dat een bonte hond weinig voorkomt en dus dadelijk de algemeene opmerkzaamheid trekt. Ook het hoogd. heeft: verrufen wie ein bunter Hund. vs. 58. er, nl. in de Oost. - het zeil in top hijschen, om nl. naar het vaderland terug te keeren. vs. 59. een schip reeden: ‘een schip uitrusten’, vgl. reeder. Het ww. komt ook voor in verbinding met kleeden: zich kleeden en reeden: ‘zich geheel (ge)reed maken’. vs. 60. niet voor een ton opstaan: ‘meer dan een ton (gouds) rijk zijn’. Men staat op uit eerbied voor zijn' meerdere en ‘ten onzent’, heeft P. ergens gezegd: ‘heeft ieder eerbied voor geld’. Wie dus niet {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} opstaat voor den bezitter van een ton, dient wel diens meerdere te wezen. vs. 61. mijn pot: ‘mijn spaarpot’. vs. 415. het koeltjen, aangesneld uit zee: ‘de zeewind, die tegen den avond begon te waaien’. vs. 416. ruw, om den inhoud van het lied. vs. 417. gedwee; de oorzaak dier gedweeheid vinden we in de volgende regels: de vrees, die de wilden overviel, dat er een oorlogschip van de Compagnie ter reede zou liggen. beheerscht door d'indruk van het lied: De indruk, door het lied van Jan Compagnie op hen gemaakt, was zoo sterk, dat hij hen beheerschte, in zijne macht had. vs. 422. of. Over dit doelaanwijzend-voorwaardelijk voegwoord leze men T. en L. I, 158. Hier zou het doel kunnen uitgedrukt worden door: om te zien. wijlen: ‘toeven’; de zon was ondergegaan; het schemerlicht bleef nog toeven. vs. 428. den geest van 't verre west. Voor de wilden was de macht, die de Compagnie in korten tijd verwierf, haar geschonken door een' hun vijandigen geest. Zij zien dien geest uit den schoot der wateren verrijzen, zooals hij met den oorlogsbliksem in de handen van het verre West (Nederland) aan 't Indische strand verscheen, om daar weldra als vorst te heerschen. vs. 429. d'oorlogsbliksem in de handen, een beeld, dat ons aan den Grieksch-Romeinschen Zeus-Jupiter doet denken; het oorlogsvuur herinnert aan den bliksem. vs. 430. de Indiaansche stranden. Men maakt onderscheid tusschen de Indiërs in Azië en de Indianen in Amerika, maar ook Tollens bijv. spreekt van den Ooster-Indiaan voor den bewoner van Oost-Indië: En de Ooster-Indiaan, op Java's kust begroet, Bevrachtte Neerlands vloot met 's werelds overvloed. vs. 433. voor leeuwenkuil en arendsnest. Men zou kunnen aarzelen, welke der twee beteekenissen van voor: ‘boven’ en ‘als’ hier bedoeld werd. Wij geven de voorkeur aan de laatste opvatting en meenen den zin aldus te moeten verstaan: zijn troon, die in Indië reeds wijd en zijd bekend is als de plaats, vanwaar uit leeuwen en arenden (dappere krijgers) zich over den Archipel verspreiden. Men moet hier het woord troon dan niet al te letterlijk nemen en er onder verstaan: het middelpunt, de zetel der regeering. Potgieter spreekt van den tijd, toen Jan Pieterszoon Koen reeds te Batavia als gouverneur-generaal gevestigd was. vs. 435. Geen wolk van rook, geen flits van vier: ‘geen rookwolk, geen vuurstraal’, gelijk men bij het losbranden der kanonnen waarnam. vs. 436. schieten: ‘zich snel bewegen, vliegen.’ vs. 446-447. hij zag haar nauwlijks komen, of hield den blik ter zee {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} gerigt. De weglating van het onderwerp in zinnen als den tweeden wordt in het Woordenboek der Ned. taal afgekeurd op grond, dat zij bijzinnen zijn en samentrekking alleen geoorloofd is bij de nevenschikkende zinsverbinding. Wanneer echter, gelijk wij T. en L. II, p. 88 meenen te hebben aangetoond, het woord of inderdaad het nevenschikkende voegwoord is, vervalt dit bezwaar en behoort men dus ook geene aanmerking te maken op P.'s constructie. vs. 450. vijftienjarig ijdel streven. Bontekoe was, toen het ongeval plaats had, 31 à 32 jaar; hij had dus van zijn 16e jaar af ter zee gevaren. Nu was hij door 't verlies van zijn schip teleurgesteld in de hoop, Indië te bereiken. vs. 453. Ooster-Oceaan voor Indische Oceaan. vs. 455. Hij zag nog slechts lucht en kon dus aangaande de aanwezigheid van land alleen gissingen maken. vs. 456, enz. Voor de volgende regels zie men de Inleiding p. 214. vs. 459. gedacht, impf. van gedenken, met een' acc. als oorz. voorw. Men vergelijke dat uur gedenken en aan dat uur denken: hoeveel inniger, ernstiger beteekenis heeft het minder gewone eerste, dan het alledaagsche laatste woord. Wij zouden achter gedacht eene dubbele punt plaatsen; nu volgt toch in enkele woorden de opsomming der bijzonderheden van de ramp. vs. 463. noodgeschrei. In enkele samenstellingen heeft geschrei de oudere beteekenis van geschreeuw; behalve noodgeschrei leest men ook: krijgsgeschrei, lofgeschrei, veldgeschrei, wraakgeschrei. Zie Wdb. der Ned. taal i.v. geschrei. vs. 465, 466. De tucht aan boord had opgehouden: ter sluiks ontvluchtten velen het brandende schip. Maar toen het gevaar dreigender werd, begon ook alle zelfbedwang te ontbreken: het wilde gedrang toch moest de kans op lijfsbehoud voor de vluchtenden zelve doen afnemen. Sluike vlucht voor ‘vlucht, die ter sluiks geschiedt.’ P. bezigt het subst. sluik hier als adject.; dat gebruik is niet boven bedenking verheven, maar vindt een' tegenhanger in laaie brand naast lichter laaie branden. vs. 471. van heil en hoop, vóór het ongeluk, van vlam en vier, tijdens de ramp. Dieuwertjen vs. 4. vast peinzend: ‘al peinzend’, vgl. de aant. op vs. 29. vs. 7. jij wierp: voor het onuitspreekbare wierpt. vs. 8. mutserd: ‘takkebos.’ vs. 9. als jeukte mijn scheen: ‘als had ik eene blauwe scheen, een blauwtje geloopen.’ Want wie eene blauwe scheen heeft geloopen, d.i beloopen, zal die gaan wrijven, als jeukte het hem. Men zegt: eene blauwe scheen loopen, wijl een schop tegen het scheenbeen eene geweldige pijn veroorzaakt en de afwijzing van een minnaar daarmee {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} dus gevoeglijk kan vergeleken worden. Ook zeide of zegt men nog: zijne scheenen stooten: ‘teleurgesteld worden’; dat zal hem voor de scheenen springen: ‘dat zal hem onaangenaam aandoen’ of ‘dat zal hem verrassen’, hij heeft het hard voor zijn scheenen: ‘hij heeft het heel kwaad.’ Gelijk men ziet, is de blauwe scheen der minnaars slechts eene bijzondere toepassing van de algemeene beteekenis: iets pijnlijks, iets onaangenaams. vs. 476. altaren ontsteken, meton. voor: ‘de offers op de-altaren ontsteken.’ Het ontsteken van een offer was het zichtbaar teeken van aanbidding, vereering: de liefde werd dus alom in Holland als iets heiligs vereerd, eer kiesch gesteld werd boven kuisch, d i. toen men wel een gebrekkig begrip van kieschheid had, maar de kuischheid in eere hield, in tegenstelling met lateren tijd, toen men onkuischheid vergaf, maar onkieschheid niet. Hetzelfde denkbeeld dus, reeds boven naar aanleiding van Bredero's liedjes uitgedrukt. vs. 478. gouden ketens vervingen fulpen banden: de schatten, die man en vrouw aanbrachten, werden meer geteld, dan de liefde, die een' fulpen ‘fluweelen’ band om de echtgenooten vormde. vs. 479. de Zeven Landen: ‘de Zeven Vereenigde Provinciën.’ vs. 480-481. Men vervange het vraagteeken door eene komma of door een uitroepteeeken. P. vindt zijn ideaal in de 16e en de eerste helft der 17e eeuw, toen de strijd tegen Spanje de grootste krachtsinspanning van ons eischte. Terwijl nu een tijdperk van oorlog in den regel niet bevorderlijk is aan de ontwikkeling der zachtere gevoelens, maar veeleer ruwheid en verwildering medebrengt, vinden wij in dezen tijd de schoonste blijken van echtelijke liefde en trouw. vs. 484-486. klagt noch knieval, enz. In deze regels schetst P. de tegenstelling tusschen de liefde, zooals zij zich uitte bij de naar lichaam en ziel gezonde jongelingschap dier dagen en de overgevoelige vrouwenvereering, die later, beschaafder tijd medebracht. Liefdeklacht en knieval behoorden thuis in de verweekelijkte 18e eeuw, maar werden niet gedoogd in de kloeke 17e. vs. 485. louter licht en lust in de oogen, dus niet met smachtend verliefde blikken, door tranen van weemoed verduisterd. vs. 486. het schoon: ‘het vrouwelijk schoon’; al juichend, dus niet met sentimenteel geklaag. vs. 491. den vroeden: ‘den wijzen’, in den zin van ‘ernstigen, deftigen’, die door de liefde schalk ‘geestig, ondeugend, vroolijk’ werden. vs. 492. de lachjes, enz.: ‘die ook bij den stugste lachjes te voorschijn riept.’ P. maakt hier de lachjes tot vroolijke wezentjes, door de liefde geroepen, om ook den stugste te naderen. Eene dergelijke voorstelling vinden we in Ter Gedachtenisse, Poezie, I, 171, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wenscht ge, dat, voor sombre beelden, Te diep ons grijpende in 't gemoed, Slechts blinkende deez' zang doorspeelden Der vreugden rei, der lachjens stoet? vs. 496. slecht: ‘eenvoudig’, naar de oudere beteekenis, nog alleen voorkomende in het bekende slecht en recht: ‘eenvoudig en goed.’ vs. 505. 't vlammend graf ontstegen bij het in de lucht vliegen. vs. 506. in 't rustelooze (graf), namelijk de zee. - nederzegen: ‘nedergezegen waren.’ vs. 515. En zijn verschiet? In de nu volgende regels schetst ons de dichter het beeld, dat voor B.'s geest verrees in de oogenblikken, voor hij de boot bereikt had. In den eersten regel: 't Was, of de kust, enz. wijzen de woorden 't Was, of er op, dat we hier slechts met een voortbrengsel der phantasie te doen hebben; zonder gevaar voor misverstand kan nu in vs. 520-522 dat beeld als werkelijkheid voorgesteld worden. De bedoeling is: Bontekoe gevoelde thans reeds, hoe hij, eenmaal op Java geland, geen lust zou hebben tot een' verderen tocht; in zijne verbeelding zag hij dan ook reeds het schip, waarmede hij de thuisreis zou doen, ja hoe hij, na een' voorspoedigen terugkeer, zijne vaderstad zou wederzien. vs. 519. verraden is: ‘iets geheims openbaren, bekend maken’, vandaar dat het in fig. zin beteekent: ‘laten zien’, maar met het bijbegrip: ‘aan den oplettenden waarnemer.’ - grauw: ‘grijs.’ vs. 524. Hoe schoot hij ze aan: ‘met hoeveel drift schoot hij die vleugelen aan.’ - aanschieten: ‘snel aandoen’, ook van kleederen gezegd. We wezen er boven op, dat schieten, intr., beteekent: ‘snel gaan’, trans. dus ‘snel doen gaan’; aanschieten derhalve: ‘snel aan (het lijf) doen gaan.’ vs. 525. het oord van 't uchtendkrieken: ‘het Oosten’, waar de zon opkomt en dus het eerst het ochtendkrieken wordt gezien. Evenzoo 't avondrijk: ‘het Westen’, waar de zon ondergaat en de avond dus het laatst verschijnt. Meer gewoon zijn in deze beteekenis: morgenland en avondland. vs. 528. der koopren keel van het kanon, dat een' groet bracht aan de factorie op de kust van G.; ook wel: koperen mond. In het Jagertje, Poëzie, I, 78 leest men van: bevelen, Door tal van kop'ren keelen Verkond op d'Oceaan. vs. 531. wachtgelijk, gevormd evenals Godgelijk. vs. 532. Hoe seinde hij de Hoornsche reê: ‘Met hoeveel drift, blijdschap gaf hij het teeken, dat de Hoornsche ree in 't gezicht was.’ Een kust seinen is ‘door teekens te kennen geven, dat men die ontdekt heeft’. Zie Van Lennep, Zeemanswoordenboek. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 538. zijn pand: zijn pand van trouw, den trouwring. vs. 544. niets en gaat voor de echte trouw, variatie op den slotregel van misschien het aardigste gedichtje, dat Cats ooit gemaakt heeft, Cats II, 90, nl.: Als van twee gepaarde schelpen D'eene breekt of wel verliest, Niemand zal u kunnen helpen, Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest, Aan een die met effen randen Juist op d' andere passen zou: D' oudste zijn de beste panden, Niets en gaat voor d' eerste trouw. Men kon het ook afgedrukt vinden in Beets' Gedichten III, 302 waar deze er een ander tegenover stelt. vs. 545. Ha, schipper! de uitroep zijner makkers, wanneer zij hem terugzien. vs. 548. landwaarts: ‘oeverwaarts’. vs. 550. Plaats achter toefde eene komma: er met de boot verschenen: ‘nadat zij er met de boot verschenen was’. vs. 554-555. Rembrandts hand. Bekend is het, dat op vele etsen van Rembrandt, evenals op zijne schilderijen, de hoofdfiguur door een schitterend licht wordt bestraald, terwijl de bijfiguren in het donker zijn gelaten. vs. 557. 't Geheim des meesters ging verloren: ‘Geen der latere schilders wist het effect te verkrijgen, door Rembrandts groepeering der licht- en schaduwpartijen bereikt. vs. 559. zich nieuwsgierig dragen, 17e eeuwsch voor: zich nieuwsgierig gedragen ‘betoonen’. vs. 562. hem afbrak en herhalen deed: hem voor: zijn verhaal. Bij herhalen moet natuurlijk het voorwerp gedacht worden: wat hij gezegd had. vs. 567. stiet - uit: ‘bracht met groote moeite - uit’. vs. 570. loovertenten. Hadden de schepelingen tenten gemaakt door middel van boombladereu? Het reisverhaal zwijgt er van. vs. 571. Eén omtrek nog van Bontekoe (worde gegeven): ééne bijzonderheid worde nog van Bontekoe vermeld; eene bijzonderheid, die een' omtrek, ‘een losse schets’ vormt van zijn persoon. P. gebruikt ook: eene beeltenis omtrekken voor: ‘met enkele lijnen schetsen.’ Vgl. ook zijn boek: Het noorden in omtrekken en tafereelen, waarin omtrekken ‘schetsen’, tafereelen ‘schilderijen’ beteekent 1). T. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Middelnederlandsch. 4. Die hystorie van Reynaert die Vos, naar den druk van 1479, vergeleken met William Caxton's Engelsche vertaling, met inleiding en aanteekeningen, uitgegeven door J.W. Muller en H. Logeman. - Zwolle, Tjeenk Willink, 1892. - LVII + 213 bladz. 8o. - f 3.75. Een belangrijke herdruk om meer dan een reden. Deze proza-bewerking hoort bij de Reynardiana, wat haar al aantrekkelijk maakt; dan, zij is een kostelijk hulpmiddel voor de kritiek van de oudere, belangrijker redactie, den Reynaert II, de welbekende omwerking van de XIVe eeuw. 1) Deze herdruk is een voorbeeld, hoe een dergelijke tekst kan uitgegeven. Nauwkeurig is hij afgedrukt naar den ouden wiegedruk van 1479. 2) Geen hoofdletter is veranderd; de interpunctie is gelaten zooals ze was. Hoofdletters doen vaak den dienst van interpunctie. 3) En met de interpunctie te veranderen legt men vaak zijn meening er in, en niet den tekst uit. Bovendien, de 15e eeuwsche schrijver deed dat anders dan wij nu, en ‘eene moderne interpunctie 4) (zou) zeker niet passen bij een diplomatischen afdruk;’ en dan ‘is het ook lang niet altijd gemakkelijk de bedoeling des schrijvers te vatten en derhalve in zijn geest te interpungeeren.’ De afkortingen zijn wel ingevuld, maar aangegeven; dit is de goede manier; sommige fouten zijn door verlezing van de afkortingen ontstaan. 5) Klaarblijkelijke drukfouten zijn verbeterd, maar - genoteerd. Waar woorden of gedeelten er van ‘verkeerdelijk aaneen of vaneen gedrukt waren, of aan het eind van een regel het afbrekingsteeken ontbrak, hebben wij de juiste afdeeling over 't algemeen hersteld.’ Dit kan gevaarlijk wezen. Wijst de afbreking soms er op hoe men naar {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} het zin-accent de woorden bijeenkoppelde? 1) Let eens nauwkeurig op hoe wij nu nog lezen; en merk dan dat wij vaak het woord - en psychologisch juist - in brokken deelen. Als wij nu zoo schreven, mag dan met 500 jaar een dan-uitgever dit aaneen brengen? Trouwens ‘waar eenige twijfel aangaande de bedoeling kon bestaan, hebben we alles onveranderd gelaten.’ Maar dit slaat niet, op wat ik zoo even besprak; al is te prijzen dat men zich hier onthield; bizonder goed is, dat men dit evenzoo deed, ‘waar de leden der samengestelde werkwoorden, of partikels als daer mede, om dat, enz. niet aaneen gedrukt waren; indien dit meer dan eene enkele maal geschiedt, blijkt er uit dat die woorden voor het taalgevoel van dien tijd nog niet geheel tot éen woord samengegroeid waren: veranderen ware dan moderniseeren.’ Geen kritische tekst dus. Gelukkig. Die was, als uiteraard bij elke kritische reconstructie, slechts bij benadering vast te stellen. Hoe duidelijk ook veelal blijkt dat er iets anders gestaan heeft, de juiste bewoording valt niet altijd met zekerheid op te maken. 2) Maar vooral ‘hetgeen ons weerhouden heeft van de poging zoodanigen kritischen tekst te geven is de overweging dat wij hiermede zouden vooruitloopen op de tekstkritiek van Reynaert II’. Toch zijn er fouten verbeterd; of voorslagen gedaan. Maar daarin bevalt me dit werk juist: die zijn zoo sceptisch gegeven. ‘Wellicht hebben wij (de uitgevers) hier gezondigd door eene te groote diplomatische angstvalligheid; doch het is stellig veiliger en beter naar deze dan naar de andere zijde te verdrijven.’ Terecht; het wordt tijd dat deze reactie komt. Uit Inleiding en Aanteekeningen is veel te leeren. De eerste bevat, waarin deze prozatekst met onzen Reynaert II verschilt. Daar zijn de grammatische bizonderheden opgeteekend. Deze en de eigenaardige wel speciaal hollandsche woorden wijzen er op, dat hij in ‘Zeeland of Zuidholland, waarschijnlijk door een clerc vervaardigd is.’ De Aanteekeningen moeten de plaatsen ophelderen, welke ook deskundigen niet op het eerste gezicht duidelijk zijn. 3) Zij maken dus den tekst lees- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} baarder. En tal van mooie opmerkingen staan er bovendien in; ik voeg er nog deze kleinigheid bij dat het ofrie. ‘wesenclene’ = weesje, pupillus, kent, volgens de Haan Hettema; dat dan met ‘coninclin’ (blz. 186) te vergelijken is. En is de ‘buerhere’ (blz. 174), niet met ‘da bura eheer’ in het oudfriesch (Fr. Rq. 397, 19, O.F.W. II, 54) te vergelijken? Wat de opmerking bij ‘alfsche-droch’ aangaat, kan er nog bij gezet, dat bij Cats de vormen op -e(n): -sch-hebben; aan het slot wordt deze -sch zelden gevonden, meest -s: valsche(n), maar vals; dit is zoo goed als regel. Het is geen volledige commentaar op den geheelen tekst; dat was ook het doel niet; wat onduidelijks uit Reyn. II in deze bewerking is overgenomen, hoort bij Reyn. II verklaard. Maar wel is, voor zoover uit, het Verdamsche woordenboek aangevuld en verbeterd. Maar nog meer. Er is veel voor de kennis van het nederlandsch der XVe eeuw in verzameld. De geheele tekst ook is trouwens een aanwinst voor de taal van de XVe eeuw, ‘van dit overgangstijdsperk, tusschen mnl. en nnl., waarin zoo menig woord en zoo menige vorm voor het eerst geschreven is. En het is ook nuttig, evenals veel middelnederlandsch proza uit de XVe eeuw, om te constateeren, hoe onze levende taal in de XIXe eeuw, de beschaafde spreektaal 1), nog im grossen und ganzen, wat vormen en wat syntaxis betreft, soms in het woordgebruik zelfs, met die van de XVe stemt; dat die derhalve nog nationaal 2), germaansch zelfs heeten mag. En uit die overeenstemming kan verklaard, hoe vele uitdrukkingen van toen ons ‘vrij modern’ klinken. 2 Oct. '92. B.H. Sprokkels. Immer zahlreicher werden die schriften, die durch ihr blosses erscheinen lehren, wie tief das bedürfnis nach einer neuen, von der bisherigen in ziel und methode verschiedenen poetik in stets sich erweiternden kreisen sein muss. wer mit aufmerksamkeit die arbeiten verfolgt, merkt den umschwung der ganzen auffassung, der sich allmählich vollzieht. die einzelnen fragen werden herausgegriffen nnd wenigstens von allen seiten erwogen, wenn auch noch keine befriedigende antwort bereit liegt. es ist eine zeit des versuchens gekommen, deren wert und bedeutung nicht unterschätzt werden soll. man ist bescheidener geworden, man hofft nicht mehr in kühnem sprunge zu erreichen, was nur der sorgsamen, eindringenden arbeit gelingt, man gleicht dem berg- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} häuer, der einen stollen auf gut glück anschlägt, wenn er auch nicht sicher weiss, dass sich ihm eine ergibige ader auftun wird. aber wir alle werden von der überzeugung beseelt, dass nur auf diesem wege sich der segen des berges erringen lasse, und erwarten für die zukunft einen gewinn, den vielleicht die gegenwart noch wird entbehren müssen. in diesem sinne und nur in diesem sinne wollen alle diese schriften betrachtet werden, und deshalb muss der betrachtende nicht so sehr die resultate erwägen, als die methode des forschens. Uit Werner, Beoordeeling van: Prolegomena der litterar-evolutionistischen poetik. von dr. Eugen Wolff, privatdocenten an der universität Kiel. - Dramaturgische vorträge. von Alfred freiherrn von Berger. - Die anfänge der poesie. grundlegung zu einer realistischen entwickelungsgeschichte der poesie. von Ludwig Jacobowski. Zeitschr. für Deutsche Altertum, XXXV, (1891), blz. 154(-167). Aangenaam. Gelijk gaaf is ‘wat gegeven kan worden’, is aangenaam ‘wat kan worden aangenomen’: het is = aannemelijk. Een duidelijke plaats geeft het Markeboek van Bathmen en Loo (uitgeg. door Mr. J.W. Mulder; de plaats staat echter niet in die uitgaaf; zij werd uit het Ms. genoteerd); vol. 30, v. 1754, 14 Junij: ‘De Heer Burgemeester Verhoeff ter vergaderinge gerapporteert hebbende dat etc. etc. etc.: waarop gedelibereert zijnde is hetzelve voor aangenaam verklaart, en wordt zijn WelEdele bedankt voor de genomene moeite.’ Wij teekenen hierbij tevens op, dat gelijk hier aangenaam = aannemelijk is, zoo te Zierikzee aannemelijk gehoord wordt = aangenaam. Men zegt het van kleine kinderen en het beteekent dan: lief, aardig, vriendelijk: wat een aannemelijk kindje: een bekje. v.d.B. Heel. Een van de vele gevallen, waarin de beschaafde spreektaal in strijd is met de schrijftaal, en men de regels dezer laatste niet kan toepassen zonder onnatuurlijk en gewrongen te worden, heeft men in het bijwoord heel voor een niet-onzijdig, enkelvoudig, attributief adjectief geplaatst. De schrijftaal wil daar: heel, de spreektaal eischt heele: Een heele mooie lamp; een heele lieve meid; een heele hooge boom. Het wordt tijd, dat men weer heele gaat schrijven! R.A.K. 1) Over het persoonlijke en den humor in De Roos van Dekama hebben wij vroeger uitvoerig gehandeld in de tijdschriften ‘Noord en Zuid’ en ‘Gids v.d. Onderwijzer’. 1) Dat deze vorm, ten minste in het Nederlandsch, niet dikwijls gebruikt wordt, sluit daarom zijne onbruikbaarheid niet in. Bekend is het, dat men zich in het Engelsch meer van dergelijke uitdrukkingen bedient, ja zelfs achter dien attributieven positief de zelfstandigheid nog eens aanduidt met het zelfstandige one = een. (This book is a very good one: dit boek is een zeer goed.) Zoo vinden we ook in het Nederlandsch o.a. bij Mevr. Bosboom-Toussaint: Zijne gezondheid was eene zeer goede. Opmerking verdient het, dat voor het onzijdig geslacht die vorm zich bij ons nog minder laat gebruiken dan voor de andere geslachten. J.B. In het Nieuwfriesch zegt men: hwa is bliidst fen jimme (= wie is het blijdste van jullie)? - Det hinzer rint it hirdst (= dat paard loopt het hardst). Dy tûr is (de) heachst(e) (= die toren is (de) het hoogst(e). Dy mar is der op syn (it) djypst (= die wetering is daar het diepst). - Evenals in het Engelsch zegt men: det is 'n tíge greate-n-ien (= dat is een zeer groot (boek). B.H. 1) Alleen waar het personen betreft, maken wij nog verschil tusschen m. en vr.; namelijk in de pers. vnw. en de stammen der bezittelijke (3e persoon enkelvoud). Vgl. den eersten jaargang van dit tijdschrift, bl. 202. Op bladz. 285 ald. wees de heer Muller er op, dat wij ze ook nog gebruiken, als er sprake is van stofnamen. Volkomen juist. Alleen, men vergete niet, dat dit ze ook wordt gebezigd van mannelijke stofnamen: ‘Waar koop jij je wijn?’ ‘Ik heb ze altijd van D. en Co.’ Is er van inkt sprake: ‘Je moet ze koopen in groote flesschen.’ Van honing: ‘Ik kan ze niet eten.’ Enz. 1) Zie o.a. zijn belangrijk opstel Zur Frage der Entstehung des grammatischen Geschlechts i.d. Beitr. v. Paul u. Braune, XV, S. 523 fgg. - Volgens Brugmann heeft men den categorieën, waarin de zelfst. nw. van sommige talen te verdeelen zijn, ten onrechte de namen mannelijk en vrouwelijk (en onzijdig) gegeven. 1) Het uitvoerigst is over de zaak gehandeld door prof. van Helten in zijn MNed. Spraakk. en in verschillende opstellen in 't Tijdschr. der Maatsch. v. Ned. Letterk. (voorn. II, 39 vgg.). 2) De mogelijkheid, dat die -s, onafhankelijk van de zoo zeldzame Oudnederl. vrouw. 2e nvls. -s is ingedrongen, mag m.i. niet buitengesloten worden. 3) Zie v. Helten, MNed. Spraakk. bl. 351. 4) Tijdschr. X, 210 en 211. 1) v. Helten, blz. 408 vgg. Ook Stoett, t.a.p. 38. 2) t.l.a.p. 59. Zie ook Cosijn in Taal- en Letterbode VI, 276-289, waar een verklaring beproefd wordt. De datief die zou een oude datief-instrumentalis zijn; door gelijkstelling van datief met accus. zou de vorm ook in laatstgenoemden naamval zijn doorgedrongen (ald. 288). 3) v. Helten, 452. 4) Het stuk werd in 1870 opnieuw uitgegeven door Dr. G.D.J. Schotel (Utr.). 1) Nieuwe Taal- en Dk. Verscheid. II, 61-67. 2) Ik gebruikte de uitgave z.j., t' Amsterd. by Michiel de Groot en Jacobus Conynenbergh. 1) Eenen kwam ook wel voor in 't vr. enkelv. 1e nv. Zoo bij Coornhert, Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Johannis Boccatij (Amst.) blz. 5: Oock was daer onder andere eenen van mijns Jofvrouwe maerten [d.i. dienstmeiden] die haer al slaperigh ghelatende ten Venstere quam. 1) Ook later treft men dergelijke onnauwkeurigheden nog wel eens bij Vondel aan. B.v. Lucifer, vs. 1583 en 1584: ‘was Adams afkomst maer / Een selven staet en stoel, als d'Engelen geschoncken.’ 2) Aangaande de vrouwelijke genitieven des waerelts, des lochts, des wijsheyts, zegt v.H.: ‘deze manier en mach niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolgt worden.’ (Blz. 26.) 1) Blz. 16. 2) Omtrent de spelling in engeren zin waren in die vergaderingen geen besluiten genomen, zoodat ieder de vrijheid behouden had, te spellen zooals hij wilde. Vondel meende dat aan de spelling niet zooveel ‘gelegen is, als, met verlof, sich sommige wel inbeelden.’ 3) Gedrukt in ten Kate's Aenleiding tot de Kennisse van het Verheven Deel der Nederduitsche Sprake (1723) I. 716 vgg. 4) Bij onze jongste dichters doet zich een dergelijk verschijnsel voor. Zoo bij Herman Gorter, aan wiens Mei een zeer groot aantalen voorbeelden te ontleenen is. O.a.: in de avond; een schonk flonkende wijn; als beesten sprongen rivieren uit hun holen; in zijne mond; den moerbei; door den dorenheg. Enz. - Zie ook L.v.D. in De Amsterdammer, Weekblad 14 Nov. '91. 1) Zooals wij reeds vermeldden, komt de accus. masc. sing. van het betr. vnw. reeds in 't Middelnederl. niet zelden zonder -n voor. 1) Vgl. den brief van A. Moonen in den vierden druk van Hoogstraten's Lijst der gebruikelijkste zelfst. naamw., blz. 431 en 432. 2) Deze voorbeelden zijn ontleend aan Sigismund en Manuella en Hertoginne Celia. 1) Gedichten (1685), blz. 98. 2) t.a.p., blz. 28 en 133. 3) Blz. 87 en 89. 4) Blz. 93 en 99. 5) Spraakkonst, blz. 99 en 100. 1) Ik cursiveer. 1) Ik heb gebruik gemaakt van den druk van 1733. 1) G. Outhof, Bijvoegsels, blz. 53. 1) Blz. 401. 2) t.a.p. Voorreden tot den Lezer. 3) Ik cursiveer. 4) t.a.p. 410. 1) Proeve, 2e druk, I. 154. 2) t.a.p. 207. 3) Blz. 14. 4) t.a.p. 15. 1) Hoe men voor een eeuw op een onderwijzer - hoofd eener school - placht neer te zien, kan men opmaken uit de volgende woorden van dominé Bolhuis: ‘Onze Schrijver Klaas Stijl, Geerdszoon, was Organist en Schoolmeester te Midwolda. Verwondert zich hier iemand, dat ik het werkje van eenen Schoolmeester ten voorschijn brenge; hy bedenke, dat men in de Wetenschappen geenen rang eerbiedigt, dan van Kundigen; en dat kunde met goeden smaak in den kring dezer Bediening nog niet geheel is uitgesloten.’ (Voorrede, blz. I). 2) Blz. 64 en 73. 1) Verschenen in 1805. Tweede druk van 1818 (uit dezen wordt door mij geciteerd). 1) Weiland zelf getuigt dit op blz. 60 zijner Spraakkunst (1805). 1) Blz. 125 vgg. 2) Van J.L. Terwen verscheen in 1842 een Etymologisch Woordenboek der Nederduitsche Taal. 3) Laatste druk. 4) Waarschijnlijk zal het woord griffel op blz. XXIII geschrapt moeten worden. In de Nederl. Spraakkunst van Cosijn-te Winkel leest men: ‘Zoo is druppel mannelijk omdat drop mannelijk is, en kruimel vrouwelijk omdat kruim vrouwelijk is. Het woord griffel is verkleinwoord van het vrouwelijke grif(t) en dus geen afleidsel van het werkwoord griffen. Ook schoffel is niet regelrecht van schuiven afgeleid.’ (I, 43.) 5) M.v. Ned. Tk. II, 37. 1) t.a. p. 206. De laatste zinsnede door mij gecursiveerd. 2) Woordenlijst, blz. XIII en XIV. Door woorden als halt en tram vrouwelijk te nemen, jaagt men de stijfheid de voordeur uit; maar alleen, om haar door de achterdeur weer binnen te halen. Op de vraag: ‘Is de tram al voorbij?’ luidt nu (in de schrijftaal) het antwoord: ‘Ik heb haar nog niet gezien’!! R.A.K. Men kan er over van meening verschillen of de taal het vrouwelijk geslacht voortrekt. Niet de bepalende woorden met hun s en n, waar deze reeds gedurende eeuwen bij vele werden onderdrukt, kunnen m.i. in de eerste plaats aangewezen worden om het geslacht te onderscheiden. Evenals in het Engelsch moeten de pronomina dezen dienst verrichten, bij die woorden, welke geen natuurlijk geslacht hebben. En dan blijkt m.i. duidelijk dat met uitzondering voor de oostelijke provinciën, waar al de stofnamen (dus ook wijn, enz.) vrouwelijk zijn, in het beschaafde gesproken nederlandsch de zaaknamen, en de meeste diernamen mannelijk gebruikt worden; de taal trekt derhalve eer het mannelijk geslacht voor. B.H. 1) Handel. 6e Ned. Taal- en Lett. Congr. ('s-Hertogenbosch, 1860), blz. 138. 1) Bij de opsomming der uitgaven van den Teeuwis (Inleiding, III) noemt K. wel mijne editie, maar die van Penon niet. 1) Bv. dat ‘Adams-appel’, in 1592 het eerst is aangetroffen: deze keelknobbel zou een stuk van den paradijsappel zijn, volgens het volksgeloof; ‘vielleicht beruht dieser auf roman. Gebiet in 15. Jahrhundert bezeugte Volksglaube auf Umdeutung von hebr. tappuach ha adam ‘pomum viri’; pomum soll die mlat.-hebr. Benennung aller Erhabenheiten des menschlichen Körpers sein; of het meegedeelde bij ‘aprikose’ en ‘ballast’. 1) Enkele staaltjes van grove onnauwkeurigheid kan ik niet achterwege laten, om mijn oordeel te rechtvaardigen: a. De schrijver transscribeert terecht de Grieksche η, in sommige woorden door ē; toch vindt men op pag. 7: eleymozuny (sic!) amy (ἄμη); verder komen voor: onnauwkeurigheden als: anapaitios (voor anapaistos), astronǒmos = sterrekunde, pira (peer) in pl. v, pirum, speirein = omdraaiing i.p.v. speira, graphos = schrift i.p.v. graphe, sophios = wijs. kadaroi i.p.v. katharoi; pag. 123/4 2 maal ornītos = vogel i.p.v. ornithos, Gen. van ornis = vogel; spondeüs moet zijn Gr. spondeios; accentus = tot het gezang, terwijl accentus, de woordelijke vertaling van προσῳσία = de bijklank ‘der Zugesang’, de betoning beteekent. (De schrijver heeft hier te woordelijk willen zijn.) Of ‘muis’ een basterdwoord is, mag zeker wel betwijfeld worden. b. Voorts is er groote verwarring in lengteen kortheidsteekens: philanthrŏpos, anthrǒpos, praematǔrus, praeběre, convocěre (sicl), diorǎn (διορᾶν), dialōgus, innōcens, insurgēre, lāchryma, urgĕre, mověre, absorběre, zijn staaltjes uit vele. Wat verder het ¯ teeken op woorden als graphēin, allegorēin, parenthēinai, peripatēin, pygmāios; en het ˘ op teǔchos beteekent, is mij niet duidelijk. Ook in de accenten is de schrijver van tijd tot tijd zeer ongelukkig: phótos als Gen. van φῶς, periódos, prológos, en last not least: Académia. Enkele van de genoemde kunnen wellicht drukfouten zijn, maar zij zijn niettemin zeer storend. c. Gelijk verder geschreven wordt: leiturgos, leiturgia, zoodat de Gr. ου door u (liever ū) wordt weergegeven, behoorde ook ποῦς niet als ‘poes’ geschreven te worden (pag. 15 en 140); en naast pȳr (πῦρ) had niet zephuros moeten voorkomen, of omgekeerd. 1) Vgl. Wdk. der Ned. taal, kol. 239 en Verdam, Mnl. Wdk. op also. 1) Voorbeeld, ontleend aan Terwey, Ned. Spr., § 96. 1) Zie Noord en Zuid IV, pag. 1 vlg. en pag. 129 vlg. 2) Dr. W.G. Brill, Ned. Spraakl. 2, § 122. 1) Vgl. Dr. J. Franck op Alex. Geesten bl. 404 vlg. en Verdam, Mnl. Wdk., kol. 52, 53. 2) Zie voor meer voorbeelden Dr. Stoett, Mnl. Synt. 475 en Verdam, Mnl. Wdk. op dan. 1) Wdk. kol. 1176. Zie ook Prof. Verdam, Mnl. Wdk., kol. 1242, 1243. 1) Zie Wdk. op als. 1) Zie Dr. W.G. Brill, Ned. Spr. 2, Aanm. § 121. 2) Dr. Brill, Ned. Spr., § 146. 3) Zie ‘Gids voor den onderwijzer’, Jrg. 1881, pag. 44 vlgg. 1) Vgl. o.a. Cosijn-Te Winkel § 666-676. 2) J.E. ter Gouw in Noord en Zuid IV, bl. 206. 3) Wij cursiveeren. 4) Vgl. o.a.T. Terwey, Ned. Spr 7. § 50. 1) Onder deze namen worden ze dan ook in de spraakkunst van Cosijn-Te Winkel behandeld. Zie § 653 vlgg. en § 666 vlgg. Voor ‘praedicatieve bijv. bepaling’ wordt daar ‘naamwoord van gesteldheid’ gezegd. 2) Vgl. o.a.W.G. Brill, Ned. Spr. II, 280. 1) Zie het Wdb. i.v. of. 1) Gelijk men ziet, ontbreken hier de woorden anders of beter. Daardoor is de opvatting eenigszins anders, dan die bij groep 6 op pag. 76. 1) d.i. Het Oudste Nederlandsche verboden boek, 1523, uitgeg. door Dr. J.J. van Toorenenbergen. 1) Voor de wijze, waarop Vondel dgl. zinnen behandelt, zie men Van Helten II. 2) Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, III, 13 en vlgg 1) Van Helten noemt nl. en ook eene conjunctie, omdat in zekeren zin de ontkenning in het tweede lid de beide deelen met elkander in verband brengt. 1) Zie pag 5. 1) Zie pag. 6 bovenaan. 1) Bijzondere opmerking verdienen de zinnen, wier eerste lid niet zoodra, zoohaast, zooras bevat: Niet zoodra waren wij de deur uit, of het begon te stortregenen. Deze zinnen zijn klaarblijkelijk ontstaan, doordat men te gelijkertijd dacht aan twee wijzen van zeggen: Zoodra wij de deur uit waren, begon het, enz. en Niet lang waren wij de deur uit, of enz Wij hebben hier in den grond met hetzelfde verschijnsel te doen, dat wij op pag. 3 hebben besproken. Een eenvoudig, maar sprekend voorbeeld van dergelijke combinaties ontmoetten wij dezer dagen in een der dagbladen, waarin gesproken werd van iemand, die van kant gebracht was, eene onbewuste verbinding van de uitdrukkingen: van kant maken en om het leven brengen. 1) Vondels taal II, p. 161. 1) In prof. van Helten's ‘kleiue nederlandsche spraakkunst’ wordt § 13 de opmerking gemaakt, dat de h eene sterke aanblazing is zouder meer en als zoodanig buiten alle andere medeklinkers staat. Het is echter duidelijk, dat ook iemand, die wenscht aan te blazen, daartoe gebruik dient te maken van zijne spraakwerktuigen. Wie over een kopje thee blaast, gebruikt daartoe zijne lippen; ware de h eene dergelijke aanblazing, dan was zij een lipletter. Men kan echter ook anders aanblazen, en wie zich zelf bij het uitspreken eener h waarneemt, zal weldra bevinden, dat deze verstooten letter een keelklank is, en wel een spirant. Dat het schema reeds van twee gutturale spiranten voorzien is (ch, g), is toch geen reden, om de h de plaats, die haar eerlijk toekomt, te weigeren. Hoe zou het schema zich moeten behelpen, indien het Nederlandsch nog eens weer een klank rijk wierd, die overeenkwam met de Engelsche th? Zou deze geen tandletter meer mogen wezen, omdat de plaatsen der dentale spiranten reeds aan s en z vergeven zijn? 1) Te Winkel's opmerking in Cosijn's spraakkunst, § 63, dat de g in ng een zacht ontploffingsgeluid is, is zeker een lapsus calami; immers wordt g in ng in 't geheel niet uitgesproken. Over ng zie hier beneden. 1) Verder gevorderde leerlingen kan men, indien men dat noodig oordeelt, er opmerkzaam op maken, dat de s van samen en die van woorden als kruis chronologisch niet met elkaar overeenstemmen, daar de eerste in betrekkelijk laten tijd uit z ontstond. Van veel grooter belang echter is het, dat zij den samenhang opmerken van verschijnselen als de bovengenoemde. 1) Bekn. Ned. spr., 6e dr., § 20: In gesloten lettergrepen is hunne (der klinkers) uitspraak òf onvolkomen, òf gerekt (vaas, sier enz.), òf volkomen doch kort (tien, uw enz.). Een gerekte klinker wordt hier dus opgevat als in duur, niet in klank onderscheiden van een volkomen klinker. De gewone opvatting, dat elke klinker in een gesloten lettergreep, die niet onvolkomen is, gerekt heet, is echter zoo algemeen, dat zij ook hier verder gehuldigd wordt. Zoo wordt § 48 de i van den uitgang isch een gerekte i genoemd, ofschoon § 20 leert, dat de i alleen vóór r gerekt wordt uitgesproken. De andere spraakkunsten kennen het hier aangeduide verschil in 't geheel niet, waardoor de vraag ontstaat, waarin zij dan wèl het onderscheid tusschen een volkomen en een gerekten klinker zoeken; m.a.w.: indien men geen verschil hoort tusschen de i van vier en die van Piet - en m.i. heeft men het recht, dit in eene school-grammatica te verwaarloozen - dan zal men toch zeker geen onderscheid kunnen hooren tusschen de i van Piet en die van drie, want deze is inderdaad dezelfde. 1) Ik zonder het veelbesproken woord ‘miau’ uit, dat men, volgens Cosijn, kl. spr. § 29, ook ‘miaau’ mag spellen, en dat, indien men àl zijn best doet om het kattengeluid zuiver na te bootsen, ongeveer als ‘miâ-oê’ klinkt. 2) Daarmee is niet gezegd, dat de vorming van den klank, dien men als ei schrijft, niet meer gecompliceerd is, dan die van sommige andere klanken. De physiologische vraag laten wij hier in hoofdzaak rusten, en merken wat haar betreft alleen op, dat het eigenaardig kenmerk van alle tweeklanken, de verandering van den stand der spraakorganen onder het uitspreken, bij al deze klanken ontbreekt. B. Met deze meening kan ik mij niet vereenigen: ik hoor twee klanken die in elkaar overgaan. Ook hoor ik, als ik ai, ui, (öi), au enz. aanhoud, ten slotte een lang aangehouden i en u; de holl. ie is éenklank geworden; dialectisch is ie nog tweeklankig = ie. B.H. 1) Het is waar, dat, wanneer de klinkers ei, ij, ui, au, ou aan 't einde van een woord staan, men soms daar achter iets hooren kan, dat naar een j of w zweemt. Dit verschijnsel, dat misschien met den diphthongischen oorsprong van eenige dezer klinkers samenhangt, is echter uit een standpunt van hedendaagsche grammatica te beoordeelen als overeenkomende met de toevoeging van j of w na deze en andere klinkers, wanneer er een klinker op volgt, waarover hier beneden gehandeld wordt. Van den anderen kant verdient het opmerking, dat deze klinkers met de volgende j, w soms eene verbinding aangaan, die men diphthongisch zou kunnen noemen, daar de grens tusschen den klinker en de j of w niet altijd duidelijk waargenomen kan worden. 1) Het is daarom ook onjuist, slechts tweeërlei klemtoon te onderscheiden, want de veranderlijkheid van den klemtoon is eindeloos; het onderscheiden van hoofdtoon - bijtoon - toonloosheid is al weer eene vrucht van de zucht om de natuur te systematiseeren. 2) In de jongste uitgave van Cosijn's Etymologie is werkelijk de band verdwenen en wordt eene behoorlijke definitie van den klemtoon gegeven. Daar echter de redenen dezer verandering niet ontvouwd worden, en de jongere spraakkunsten nog steeds ouder gewoonte aan den band vasthouden, heb ik gemeend deze uiteenzetting niet achterwege te mogen laten. 1) Zij is uit de noordsche talen overgenomen: deensch: ‘den er omkuld’ = die ligt omver. In Drente: hij is omkoud; in Noord-Friesland: hî is am kôl. De Vries, Taal en Letterbode I, 48. 2) ‘Wel, dat zou een kostelijke liefde zijn, zou het niet? als wij dus gelegenheid gaven, om een deugniet van kwaad tot erger te doen overgaan; in plaats van hem Holla hei! jy daar! toe te roepen, en zo hij den dooven uithing, zo ouderwets bij zijne lurven te pakken, dat Oomkool wel begreep hoe weinig het zijn zaak bleef, dus den beest te spelen’, Abraham Blankaart I, 160. ‘De hemel sta mij bij! ‖ Een ampt, mijn vader, hoe! en waar een ampt voor mij?’ ‖ - ‘Het mijne, ik ga reeds af.’ - Daar zat oom Kool te kijken. ‖ ‘Een ampt! en zulk een ampt! dat zou mij slecht gelijken!’ Bilderdijk XII, 138. ‘Maar och lacy! de koe wilde niet voort. Als Tondalus stond of ging, dan viel de koe, en als de koe stond, dan lag 'er Oom kool toe’. Tuinman, Spreekw. I, 153. 1) In Taal en Letterbode I, 165. Men wijf het sulcke vervaerlijcke hempjes, jij soutse deur een ringetje trecken, ‖ Mit ien kleurde paerse spriet, die wy ast pasepronck is, decken. ‖ Ja wy hebben so reynen huysraetje, trots ymet in de buurt. ‖ In as me wijf heur vaten, en heur tinne-werck schuurt, ‖ Je gruwt dat gyt siet, so besuckt tentig en klaer isse, ‖ Dat de pispot niet gheloocht en was, sy en souw niet kunnen pissen. ‖ Miestendeel leyt sy en schuyrt, en wrijft, en wast, en plast, en boent, ‖ O 't macher schier niet beuren, dat sy men een reys soent. ‖ - Maer daerom raeckt mijn oom-kool oock altemets op rollen, ‖ En treckt altemets op met lichte koyen, of mit snollen, ‖ Tot dat sy hum kumt halen, en dat sy de witten uytwrijft, ‖ Wat vraeght hyer na, of sy wat onbenierlijck kijft. - Brederode, Griane. Laet ons gaen, mijn goelyck diertje, ‖ Om een lecker Dellifs-biertje, ‖ Mom dat prijstme boven al. - Swygh noom kool, hoe, benje mal? Van der Venne, Belacchende Werelt. Hoe heet die Haarlemmer, daar gy haar mee wilt trouwen? - Joachim Jolius ..... Ho, ho, ist Jochem Jool, ‖ Die ouwe saggelaar, ik ken hem, die oom kool. Malle wedding of gierige Geeraard, 1727. Wat zal ik zeggen, Piet, je bent een droge schol, ‖ 't Is veel geschreeuw met jouw, maar egter luttel wol. ‖ Daar staje nou noom kool! stak ik eens in die kleren, ‖ Je vat het niet, ik zou jouw nog het vreyen leren. De bedroge geldgierige koppelaars. Hoe stond Oom Kool en keek, ‖ Als hij door 't bloeden schier bezweek. Vermakelijke klucht van een die zijn eigen kwalijk behandelt heeft. (Straatdeuntje in ‘Het vrolijk zingende melk-meisje’). Awaer Oudsje! Daer is nou de heele voddeboel. Krelis struunt alles of, om 't papier weer to krijjen; maer omkool begrijpt niet, dat dit jodekum nou oefte voor Gels is .... Bijdrage tot den Bildtschen tongval (Friesland), in de Jager, Archief IV, 62. De quandt Hem navolgende vint in 't veurhuys dees nuwe schoenen leggen, Hy wondse in sijn schorteldoeckje, en brochtse sijn baes weer, onse noomkool had niet te seggen Maer keeck as piet-snot. M. Waltes, Klucht van Bol-Backers-Jan (1660), blz. 4. 2) Een vrouw die ging haar zin op vreemde vrijers stellen, ‖ De man kreegt in de neus, hij om dees groote schand ‖ Te bannen uit zijn huis, verstak hem in een mand. ‖ Die op de bedstee stond. De pol die kwam daar weder ‖ Oom kool keek uit de korf, maar viel van boven neder, ‖ Mits hij te topzwaar was, van al 't getaakte goed, ‖ Daar lag hij als Piet Snot met neus en beck aan bloed, ‖ Zijn jager die ging deur... J. van Breen, Klucht van de bedroge Jalousy (bl. 8). 1) Vgl. koolen: frie. koällen; boodschap: frie. boädskip; moorden: frie. moärdsje. 1) In 1886 verscheen een tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Wij hebben dien tweeden met den eersten vergeleken. Een aantal artikelen zijn inderdaad verbeterd. De noodzakelijke algeheele herziening bleef achterwege. Ons vergelijkend oordeel, boven, behoeft tegenover den tweeden verbeterden druk geen wijziging te ondergaan. *) Deze vragen zullen groepsgewijze worden beantwoord door de redacteurs en door hen, die reeds hunne welwillende medewerking hebben toegezegd. Daaronder zijn prof. Dr. J. Franck te Bonn, Dr. A. Kluyver te Leiden, prof. Dr. H.E. Moltzer te Utrecht, prof. Dr. J. Verdam, Dr. A.F. Stoett en prof. Dr. J. te Winkel te Amsterdam. Ook worden mededeelingen van belangstellende lezers gevraagd en in dank aangenomen. 1) Volgens L.A. te Winkel is een handeling 1o. òf tegenwoordig òf verleden; 2o. òf gelijktijdig òf toekomstig; 3o. òf een doen (aan den gang) òf een daad (afgeloopen). Zoo komt hij tot 2 × 2 × 2 = 8 tijden: Tegenwoordig. Verleden. Gelijkt. doen: hij spreekt. hij sprak. Gelijkt. daad: hij heeft gesproken. hij had gesproken. Toekomst. doen: hij zal spreken. hij zou spreken. Toekomst. daad: hij zal gesproken hebben. hij zou gesproken hebben. 2) 2e Aufl., S. 227. 1) Combinaties van die begrippen (b.v. een combinatie van verleden en tegenwoordig in zinnen als: hij woont al lang te Amsterdam; of van verleden, tegenwoordig en toekomend als in: de mensch is sterfelijk) laten wij hier buiten beschouwing. 2) Onvoltooid en voltooid. Verschil van opinie is hier mogelijk. Men kan zeggen: een handeling is afgeloopen (voltooid), aan den gang (onvoltooid) of te verwachten. Mij dunkt, dat er voor laatstgenoemde indeeling veel te zeggen valt, schoon men er tegen kan aanvoeren: een te verwachten handeling is eerst als handeling te beschouwen, wanneer wij ons op dat oogenblik der toekomst verplaatsen, waarop die handeling zal geschieden; te verwachten zegt dus niet iets van de handeling (zooals voltooid en onvoltooid), maar van den tijd waarop de handeling plaats heeft. Ik geloof, dat dit bezwaar wel uit den weg te ruimen is, en dat b.v. zinnen als: wij eten om 5 uur; ik kom! geacht kunnen worden in den ‘te verwachten tegenwoordigen tijd’ te staan. Dat ik mij nochtans aan de indeeling in voltooid en onvoltooid heb gehouden, geschiedt 1o. omdat zij gebruikelijk is en een nieuwe indeeling den lezer het volgen van mijn betoog zou bemoeilijken, 2o. omdat de ‘te verwachten’ tijden alle in vorm overeenkomen met onvoltooide tijden en een nieuwe indeeling dus voor mijn doel geheel overbodig is. 1) Da Costa's Kompleete Dichtw. III, 31. 2) Ald. III, 248. 3) Ald. III 31 4) Ald. II, 160. 1) Reisebilder, Das Buch ‘Le Grand’. 1) Voor de duidelijkheid onderstreep ik. 1) En naar de woning van het Lam, nam hij den kleinen heemling mede. 1) Hoffmann v. Fallersleben, Horae Belgicae IIe, n. 114. 2) Cf. vs. 2175. - Zie nog Nib. 1918,4. hie schenket Hagne daz aller wirsiste tranc; en in het ohd. Ludwigslied 53 Her skancta cehanton sînan fîanton bitteres lîdes. (Martin, van den Vos Reinaerde p. 359). 1) In zijn Henry VI (2d part, A.I., Sc. 3) zegt niemand minder dan de hertogin van Gloster deze voor de zeden des tijds zeer karakteristieke woorden: I'd set my ten commandments in your face. (Ik zou mijn tien geboden op uw gezicht leggen.) 2) Van Hoorebeke. Etude sur les noms patronymiques flamands (1876) p. 264. 3) Vgl. het opstel van Cramer in den eersten jg. van dit tijdschrift: Een wijze van woordvorming, p. 56. 1) W. Bisschop wees reeds op dergelijke vormingen in den Taalgids, 8e jaarg., p. 33. Aan dit opstel ben ik al de voorbeelden verschuldigd, getrokken uit De Brune. Ik onthoud mij derhalve van de opgave der bladzijde, daar ik dezen in België onvindbaren schrijver niet uit eigen aanschouwing ken. 1) Hoe vrij ook, willen wij verder niet onvermeld laten de uitdrukking: ‘den Lubbert in de wei laten.’ (Breero, Koe vs. 514), een woordenspel met den mansnaam Lubbert, in Overijsel ook: een plompe lompe vent, en het thans verouderde lubbe of lobbe (= mannelijk teellid) van waar nog lubben (= castreeren). 2) De naam van dit stadje gaf overigens aanleiding tot een merkwaardige vervorming eener zeer bekende volksoverlevering, waarbij wij hier een oogenblik willen stil blijven. Over de afleiding van dezen plaatsnaam bestaan verscheidene zienswijzen. Op grond der oudste schrijfwijze Dumnburch in een keure van het jaar 1223, heeft men getracht hem af te leiden van dominiburg, burcht van den heer des lands, of anders doemburg, burcht waar gedoemd, d.i. recht gesproken werd. Anderen zijn voor duinburg. De volkshumor echter weet zoo niet iets beters, dan toch iets vermakelijkers. ‘De naam ontstond nl. bij den kerkbouw. Men trachtte toen met veel moeite, doch natuurlijk te vergeefs, een langen balk overdwars door een deuropening naar binnen te werken. Terzelfder tijd zag men een vogel met een langen stroohalm in den bek een gat in den muur binnenvliegen en bemerkte tevens, dat de vogel het stroo niet overdwars maar overlangs naar binnen bracht. En ziedaar het middel gevonden om ook den balk op zijn bestemming te krijgen. De werklui stonden verbaasd over het eenvoudige middel en konden niet nalaten uit te roepen: Wat zijn we toch domme burgers en daardoor werd de plaats Domburg geheeten.’ (Zie Kesteloo, Domburg en zijn Geschiedenis, Middelb. 1890, p. 3.) 1) Bijsterveld = een woest en waardeloos stuk land. In een brief van Zwolle aan Campen van 1671 wordt gesproken van landerijen, die ‘bijster ende onbeheert’ liggen, en in Zwolsche processtukken van 1749 van een ‘voormaals bijstere, dog nu wederom beheerde dijk.’ v.d.B. 1) Vgl. het te Amsterdam gebruikelijke: naar Rusland gaan, met een woordenspel op rust. 1) Wie nog meer voorbeelden verlangt, raadplege Andresen, Ueber Volksetymologie. (4e Aufl.) p. 74. 1) J.W. Wolf. - Niederländische Sagen, nrs. 53, 54, 82. 1) G. Kalff. - Het Lied in de Middeleeuwen, p. 468 en vlg. 1) Van den Vos Reinaerde (ed. Martin) aanm. op vs. 2641. Ook ed. Jonckbloet, Bijvoegsel op Glossarium. Zie verder C. Müller-Fraureuth: die deutschen Lügendichtungen bis auf Münchhausen (Halle 1881) p. 104 (aanm. 62). 2) De Italiaan antwoordt met een rijm: Il dì di San Bellino Tre dì dopo il giudidio. d.i. op den dag van S. Bellino, drie dagen na het (laatste) oordeel. S. Bellino is eveneens een verzonnen heilige. Z. Rolland, Rimes et Jeux de l'Enfance. (Paris 1881) p. 289. 1) In de zeer vlijtig bewerkte verzameling volksgezegden en volksspreekwoorden door den heer G.D. Francquinet uitgegeven in het tijdschrift De Maasgouw, onder den titel: Hoe het Volk spreekt te Maastricht (jaargangen 1880-1886) beproeft hij, op nr. 2894 der verzameling, de volgende verklaring: ‘Zou men den oorsprong van deze spreekwijze niet durven zoeken in de volksovertuiging, dat, in tegenstelling van onze christelijke tijdrekening en van de prediking van Gods woord, eene nieuwe jaartelling en vooral eene verkondiging van 't domme ongeloof (hier verondersteld door een uil, beeld der duisternis en van 't onverstand) onmogelijk zijn?’ Behalve deze gissing, die wij laten voor wat zij is, werd van de spreekwijze nog een verklaring geleverd in een boekje getiteld: Overleveringen, Legenden en Bijgeloovigheden, Gebruiken, Uitvindingen, Gedenkstukken enz. der Menapiërs, door J. De Smet pr. (Brugge 1886). Hij beschouwt het woord uil daarin als een bijnaam in 1801 gegeven aan de priesters, die zich voor de Fransche Republiek en haar aanhangers moesten verbergen en verplicht waren des nachts te preeken. Van het bestaan van dezen bijnaam brengt hij geen bewijs bij, en om de spreekwijze in zijne verklaring te doen passen, veroorlooft hij zich ze te wijzigen tot: In het jaar éen, als de uilen preekten. Dat zij evenwel niet zoo luidt, en dat de volkstaal wel degelijk het praesens bezigt, kan men zien uit Schuermans Algemeen Vlaamsch Idiotikon, i.v. Jaar. 2) C. Müller-Fraureuth. - Die deutschen Lügendichtungen bis auf Münchhausen, Halle 1881, p. 104. 1) Het Lied etc., p. 489. 1) G. Kalff, op. cit. p. 369. 2) G. Kalff, o.c. p. 492. 3) F.J. Poeschel. - Das Mürchen vom Schlaraffenland. (Halle, 1878) p. 22. 4) o.c. p. 490. 1) G.D.J. Schotel, Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes, I, p. 303. 1) Deel I, blz. 392. Vgl. ook van Heule's Nederduytsche Grammatica (1626) blz. 27. 1) De lezer gelieve in zijn exemplaar de regels van het gedicht bij vijven af te deelen. 1) Ook wel oe of oi. Bijna nooit: oo. 2) Ook om den regel typografisch voller te maken schreef men soms ee en oo. B.H. 1) Vergelijk echter de vorige bladzijde, noot 2. 1) Zie het Noodig Berecht achter den Lucifer. Zwolsche Herdrukken III/IV, blz. 102. 1) Dr. J. te Winkel, De Beoefening der Germanistiek enz. (1892), bladz. 31. 1) Mr. A.C.W. Staring door B.H. Lulofs. (Arnhem 1843), blz. 201 en 202. 2) Critisch Overzicht der Ned. Spelling. Blz. 14. 3) Een Ortographische E-legie (Kampen, 1864), bladz. X, noot. 1) De tekst komt o.a. voor in Een bundel liederen en gedichten van E.J. Potgieter, door Joh. C. Zimmerman. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Prijs f 0.75. 1) Miquel, Flora van Ned. Indië. Sumatra, p. 101. 1) Zie Mndl. Wdb. 1) L.Ph.C.v.d. Bergh, Volksoverleveringen, 188. Vgl. ook Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens. 1) Bij Roemer Visscher komt nog een ander want voor, p. 24: ‖ Een dubbelt deurtrapt, archlistigh quant, ‖ een dubbelde hoer, boef, schelm of want, ‖ een dubbelt geus en dubbelt Catholijk ‖ zijn een enckelt goet man heel ongelijck. Hier schijnt het woord een syn. van ‘schelm.’ Beteekent dus van wanten weten eigenlijk: ‘van schelmen weten’; dus: ‘zijn volkje wel kennen’, ‘zich niet laten beetnemen’? 1) Uitgegeven bij P.N. van Kampen, te Amsterdam. Prijs f 0.10. 1) Zie Staring, wiens schrijfwijze in vele opzichten met die van Heije overeenkomt. 1) Corn. Wildschut, IV, 348. 2) In den Hollandschen Spectator (2e druk, II, 398) lezen wij: ‘Gy moet weten, dat ik de eer heb van een verlopen student te wezen, hoewel ik niet minder dan zot ben.’ Ook hier bet. niet minder dan volstrekt niet. In Willem Leevend (VII, 31): ‘Gy weet, Jongen lief, dat ik niets minder ben dan volmaakt... Ei zie, daar schuilt iets dubbelzinnigs in die woorden; maar waar het hem zit, weet ik niet, en ik heb geen groot geduld om te lettervitten.’ In den Geestelijken Don Quichot (I, 210): ‘Zij was zes en twintig jaar, wel gemaakt en mooi, hoewel haar gelaat reeds veel van deszelfs frischheid en jeugd verlooren had: doch dewijl het overschaduwd wierd door een zomerhoed, en haar hair onagtzaam opgemaakt dit versierde, scheen zij niets minder dan onbevallig.’ 3) Geciteerd uit Duyser's Stijloefeningen (1892), blz. 87. 1) Dat in het beschaafde Nederlandsch, onze omgangstaal, palatale gutturalen bestaan, oochen ik. 1) Vgl. ook Tijdschr. van de Leidsche Maatschappij. X, 257 vv. Dit werk is ook aangekondigd in Het Bibl. Arch. no. 2; in den Spectator door Moltzer; in Korrespondenzblatt des Vereins f. niederdeutsche Sprachforschung, 1891, Heft XV, No. 1, S. 14, door Franz Sandvoss. - Amsterdammer, Weekblad, 8 Febr. 1891, blz. 4, door Dr. Kalff. - De Portefeuille, 28 Novbr., blz. 1056, door Aug. Gittée, later ook geplaatst in de Toekomst (Gent). - Dagblad van Zuid-Holland, door H.S. Jansen. - Nieuws van den Dag, 2 Maart 1891, 3e bl. - Algemeen Handelsblad, 21 Jan. 1891 (Ochtendblad). - Friso. Nieuws- en Advertentieblad voor Friesland, 5 Januari 1892, blz. 4. 2) Hiermee kan men de mndl. stukken vergelijken, die omgewerkt in volksboeken, ten minste in de vorige eeuw, onder het volk de rondte deden, b.v. de Reynaert, de Heemskinderen, e.a. Alsook vele kinderspelen. Vergelijk eens het steekspel, o.a. bij van Lennep, Roos van Dekama, en het spel, in het friesche tijdschr. For hús en hiem, 1889, S. 255 beschreven, met het verlos-spel in de steden. - Denk aan wat in de Goede Boerden, ed. Verwijs, blz. 14, reg. 102/3, staat en wat nog gewoonte is in sommige achterhoeken, in veenstreken, b.v. op de hei. 1) Vgl. ook eens vs. 379; en Spiegel van den ouden en den jongen tijd, I, 438. 1) ed. Beets vs. 24/5 en blz. 5 vv. Vgl. ook de Lekenspieghel 3e boek; B.v.S. Inleid. XVIII. - Wie schrijft ons een Gesch. van de Schoollitteratuur in ons land, tijdens de ME.? 2) Den Facetus, zie Inleid. blz. XXII vv. 3) Den Floretus en Phagifacetus, Inleid. blz. XXV en XXVII. 4) Inleid. blz. XXI. 5) Inleid. blz. XXVIII. 6) Inleid. blz. XXXII. 1) In het Comb. hs. is het ‘meest met ‘vrient’, of ‘goet man’, of ‘jonc man’, of, zoo de les voor jongeren bestemd is, ook wel met ‘cnape’ of ‘lieve kint.’ 2) Inleid. XXXV, i.f.; XXV, noot; blz. 47, noot; 51, noot. 3) Vgl. ook Inleid. XXXV/VI, XXIV, i.f. en XXV. 4) Zie Glossar. blz. 179. 5) Vgl. ook Inleid. blz. XVII; XXI, i.f., waar de uitgever dit ook aanneemt om de overeenkomst te verklaren tusschen het B.v. Sed. en de Lekenspieghel en de Disticha Catonis. 1) Vgl. ook eens Inleid. XXIX. 2) Vgl. ook Kalff, Lied ME. 607. 3) Misschien kan hieraan getwijfeld om vs. 819/20, vgl. vs. 213/4 van het Auden. hs.; maar is de voorgestelde verbetering op blz. 107 juist? M.i. moet er iets staan van: het is beter te klimmen en dan dadelijk te vallen, dan zeer hoog te klimmen, en dan te buitelen: ‘ex celsis multo facilius casus nocet!’ - Bovendien welk verschil is er niet tusschen beide lezingen vs. 658 en Aud. hs. 122; 985 en Aud. 285; 968 en Aud. 272; 1028 en Aud. 320. 4) Vgl. de Aanteek.; bij de laatste had ook naar Verdam moeten verwezen. 4) Vgl. de Aanteek.; bij de laatste had ook naar Verdam moeten verwezen. 5) Vgl. ad vs. 236, 257. 1) De var. bij 370 slaat op het eerste ‘dat’? 2) In onzen tekst is de -t weggelaten; dit zal in meer teksten het geval zijn; ik heb niet gevonden of van Helten systematisch de lezing der hss. naast die der uitgaven vermeldt. 1) Op de wijze van Tijdschr. V, 310 vv. 3) Zoo wordt in de Aant. aan ‘gherede’ en ‘diennen’ een eigenaardige beteekenis toegekend (ad vs. 625 en 635), daar de eerste wel van in 't Glossar. voorkomt, de tweede niet; ook had bij ‘wedergheven’ wel naar de Aant. mogen verwezen. 2) Ad 955, blz. 117: Lisemuschs, is dit Lysimachus?? 1) Bij 't noemen van dezen regel wil ik eene verklaring opperen voor de volgende, zeer moeielijke, verzen (34-36), nml. deze: de wenkbrauwen worden door 't uittrekken van de bovenste haren smaller gemaakt, en tevens, naar Grieksch model, rechter, zoodat zij te zamen als 't ware ééne lijn vormen, die bij den neus afgebroken is. De beelden van Juno vertoonen wenkbrauwen, die, wel verre van buitengewoon gewelfd te zijn, eenen zeer zwakken boogvorm hebben (vgl. Huygensstudien bl. 14). 1) Toen Dr. Eymael veronderstelde, dat vs. 116 van 't C.M. zou beduiden: ‘Van allen zich minst vergist’, had hij zeker niet de Lat. kantteekening van H. voor zich (nml. Furentem dicere verum quid vetat), daar deze zekerheid geeft; evenmin Dr. Verwijs, toen hij in vs 263 de hand van God bedoeld achtte, waar de aanhalingen van H. opheldering geven, enz. 2) Een enkel voorbeeld van het nut der verschillende lezingen van de Hss. Dr. Eymael verwierp de verklaring van Crans (vs. 46 van 't C.M) als hoofdtooisel, en gaf die van kroonlijst, overdrachtelijk voor het kleedingstuk 't bouwen. Het Hs. bevestigt deze verbetering, daar het in plaats van Crans het woord trans heeft. 1) Voor eene detailstudie verwijzen wij naar de Friesche kroniekschrijvers Worp en Petrus van Thabor en in 't bijzonder naar Ocko Scharl. Vgl. ook Iduna 1847, blz. 22. 1) In de nummering der verzen is in de vorige aflevering eene fout geslopen. De lezer gelieve te verbeteren vs. 170 in vs. 165, enz. - Uit de vergelijking met de oorspronkelijke uitgaaf der Liedekens blijkt, dat vs. 21 inderdaad moet gelezen worden: liefdespelen. De vraag vervalt dus. 1) Ed. Leendertz I, 197. De uitgever verklaart tijdigh door ‘jong’, doch dan begrijp ik de aardigheid in het geheel niet. 1) Door dissimilatie verstaat men in de taal het tegenovergestelde van assimilatie: ‘gelijkmaking’, dus ‘ongelijkmaking’. Ten einde de opeenvolging der beide n's te vermijden, heeft men van de eerste eene l of r gemaakt. 1) In de Verspreide en Nagelaten werken. Poezy II, 24 staat de drukfout den droes. De oorspronkelijke uitgaaf der Liedekens heeft de. 1) Zie ook Boer, T. en L. II, 239, onderaan. 1) De bepaling eerlang geleêgd staat volstrekt niet, zooals de heer Schelts van Kloosterhuis aanmerkt, op een verkeerde plaats. 1) de Wette, Hebräisch-jüdische Archäologie, 1864; 160-161. 1) De aanmerking van den Heer Schelts van Kloosterhuis op dit ten grave als uitgestrekt behoort afgeweerd te worden. 1) Vgl. Vercoullie, Schets eener hist. gramm. der ned. taal, blz. 2. 1) De k zou in ‘zakboek’, etc. als g (fra. g-dur) klinken. Dit is wel bij Friezen het geval, die trouwens die g ook in ‘wegen’, ‘morgen’, etc. uitspreken. Zie daarentegen Cosijn, op de aangeh. blz. Ik spreek ook die ‘k’ in zakdoek, etc., meestal, mogelijk altijd; trouwens in mijn nederlandsch spreek ik in ‘wegen’, etc. ook de zachte spirant. 2) De nieuwe wijze van grieksch-latijnsche scansie op blz. 10: een hexameter voortaan auftaktisch te willen skandeeren, waardoor ze dan door de caesuur, in twee mooie hemistichen vallen zonder dat een voet in tweeën wordt gekapt, is alvast niet waar voor verzen, die katà tríton trochaĩon de caesuur hebben Lees eens: ‘ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ndra moi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nnepe Moũsa’, etc. op die manier. 1) Zie ook de Vries in zijn Inleiding tot het Ned. Woordenboek, XLIV/V, en Gallée, Nieuws van den Dag, 18 Aug. '92. - ‘Um das alte verfahren wie es noch die Franzosen und Niederländer zum theil festhalten, weht noch etwas beëngende schulluft, wo es uns anklingt: ‘so und so musz es sein|’ wie es den schüler aus seiner lateinischen grammatik anklingt; wir brauchen aber die freie luft der wissenschaft, wo es heiszt ‘sieh| das ist so und so, denn so ist es gewachsen und geworden - sich selbst.’ Hildebrand, über Grimms Wörterbuch (1869), aangehaald door de Vries, Inleid. Ned. Wdb., blz. LXXIX. 1) Cosijn, Taal en Letteren, II, 238. 2) Taal en Letteren, II, 128: ‘In verschillende grammatica's leest men dat de causatieven van den Verl. Tijd Enkelv. of van den Teg. Tijd komen: dit begrijp ik niet, hoe een vorm die Verl. Tijd of Teg. Tijd beteekent een afleidsel leveren kan, dat het doen plaats hebben der werking beteekent. Mij schijnt dit ongerijmd en ik kan niet anders denken of de geleerden bedoelen het ietwat anders dan de schoolgrammatica's het oververtellen.’ Vgl. de hollandsche spraakkunsten van Cosijn-te Winkel7, § 397. - Kaakebeen, bladzijde 149. - Kat2, § 221. - Jacobs-Koenen, Spraakleer, § 757, 758. Die allen noemen ze echter afgeleid van den stam van die tijden. - De Groot3, blz. 189, die evenmin als Terweya, § 308, blz. 139 van afleiding spreekt van den stam van den tegenwoordigen tijd. - Van Helten5, § 332, die ze van substantieven afleidt. 3) Dit doet men bij onze heele nederlandsche spraakleer nog zoo wat geregeld. Zie b.v. maar Boswijk in Noord en Zuid, XV, 110, over de naamvallen