Taal en Letteren. Jaargang 3 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 3 van Taal en Letteren uit 1893. REDACTIONELE INGREPEN Tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. p. 54: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 90: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 97: noot ‘4’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 125: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] TAAL EN LETTEREN. [pagina III] TAAL EN LETTEREN, ONDER REDACTIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA te Zwolle, J.H. VAN DEN BOSCH te Zieriksee, Dr. R.A. KOLLEWIJN, T. TERWEY te Amsterdam, en Prof. J. VERCOULLIE te Gent. DERDE JAARGANG. ZWOLLE, W.E.J. TJEENK WILLINK. 1893. [pagina V] INHOUD. Bladz. T. Terwey, Potgieters Liedekens van Bontekoe. (Naschrift) 1 J.H. van den Bosch, Over samenstelling 11, 145 Dr. W. Zuidema, Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoêr (met Tekstverklaring) 21 J.H. van den Bosch, Hoe men uitgeeft en verklaart 31, 158 T. Terwey, Spaansche Brabander 285-287 47 Dr. R.A. Kollewijn, Vorm en inhoud 65 Joh. A. Leopold, Bij een versje van Heye 78 T. Terwey, Over de onderscheiding der partikels 92 Dr. R.A. Kollewijn, Vondel's Samson, vs. 519 115 J.H. van den Bosch, Over De Génestet 129, 207 Dr. F.A. Stoett, Stoof en schijt 138, 262 B.H., Uit de betekenisleer 153 Dr. R.A. Kollewijn, Over het komiese 193 J.H. van den Bosch, Aantekeningen bij Gedichten van de Génestet 217 Het horen in kleuren 221 In Memoriam. T. Terwey. Jan Brouwer, De diensten van het bijwoord 257 Dr. F.A. Stoett, Ledigheid is des duivels oorkussen 263 Dr. R.A. Kollewijn, De verjongings-cuur door Staring (Tekstverklaring) 267 H.J. Eymael, J. te Winkels recensie mijner uitgave der Zedeprinten 273 Naschrift van Prof. Dr. J. te Winkel 297 Antwoord van H.J. Eymael 298 J.H. van den Bosch, De Sint-Nikolaasavond van De Génestet (met Aantekeningen) 299, 365 [pagina VI] Bladz. J.H. van den Bosch, Parafrase 337 J.E.K. van Wijnen, De tijden der werkwoorden 341 J.H. van den Bosch, De Sint-Nikolaasavond van De Génestet 365 A. de Priester, Kennemerland. Balladen door W.J. Hofdijk 374 Woordverklaringen: Horendrager en Koekoek; Voor de vuist; Tart = trots; Nochmaals horendrager; Over de kat en de rat (met naschrift); Koekoek (met naschrift); De uitroep: o jee, of jeminie 50, 117, 156, 334 Boekaankondiging: Middelnederlands: 1. B.H., Maerlants werken, beschouwd als Spiegel van de dertiende eeuw, door Dr. Jan te Winkel, 2e omgewerkte druk. - 2. Dr. J.W. Muller, Beknopte Mndl. Spraakkunst van Dr. F.A. Stoett 53, 171 Kleine meedeelingen over boekwerken 57, 123, 189, 255 Allerlei 10, 20, 30, 46, 48, 49, 56, 91, 114, 122, 155, 170, 188, 192, 206, 252, 261, 262, 272, 298, 333, 336, 340, 364, 366-374, 377 Vraag 191 Verbetering, Corrigendum 128, 380 2010 dbnl _taa006189301_01 grieks Taal en Letteren. Jaargang 3. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1893 DBNL-TEI 1 2010-02-16 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Taal en Letteren. Jaargang 3. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1893 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa006189301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. (Taalkunde.) Aannemen: aannemelijk 320 aanschrijven 269 aan zijn, uit zijn 95 accentverplaatsing 12, 149-150 acht slaan: gèèn samenstelling 148 ai! 28 al: voegwoord of bijwoord? 113-114 alarmeeren (Zich -) 324 analogiewerking 148 anglicisme: als ge zijt 27 arcanum 271 -Baar = -lijk: achtervoegsel 28 begluren en aanstaren 268 beknopt: net, fraai, klein 292 benoeming (Waar gaat taalkundige -) van uit? 92-95 bepaling van gesteldheid 145, 218, 219 berouwen: persoonlijk 23 Beteekenisleer (Over -) 153-155 betrekking (Van de -) moet men uitgaan, in de Grammatica 341 bijlo 26 bijvoeglijke (Ontstaan van sommige -) zinnen 110-111 bijvoeglijknw. en bijw.: grenzen 93-94 bijwoord (Bepaling van -) 97 bijwoord (Diensten v.h. -) 257-261 bijwoord en voorzetsel 97-101 bijwoord: het bosch door; door het bosch 97-99; 149 bijwoord: den dijk langs, het glas bezijden 98 bijwoord: het bosch door; het bosch doorlòòpen 98-99, 149 bijwoorden (De voornaamwoordelijke -) 99-101 blauw = verzonnen en nietig 366-367 blauwbesse brief 367 blauwbessekramer 367 blauwbloemkes 367 bochelen (Wat kan mij dat -) 153 bommen (Wat kan mij dat -) 154 breken: gebroken 184 Chambre-cloak: sjamberloek 323 cocagnemast 326 comparatief: laatster 271 constructies (Onregelmatige -) bij De Génestet 220, 332 constructie (XVIIde-eeuwsche -) bij Paffenrode 272 Debocy 10 deerne 25 deminutieven: namen van spelen 91 djeemich!: vloek 334, 335 donderen (Wat kan mij dat -) 154 donker = streng en ernstig 219 doodschieten en geel verven 145-146, 148 drinken als een koe 170 duvelen: wat duvelt mij dat: e.d. 153-154 ‘Eigenlijke’ en ‘oneigenlijke’ samenstelling: op te ruimen 146, 152 eikekrans = burgerdeugd 332 embêteeren 326 erftante 270 erinnering: voor herinnering 23 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymologie (De -) naar de nieuwe methode 146, 11-20, 145-152; 153-154; 171-187 Faam (De -) 268 falie 24 figuur (geslacht) 323 Gadeslaan: als samenstelling 147, 148 gallicisme 23 gattert 143 gebiedende Wijs (Verl. Tijd der -) 364 geerne: voor gaarne 25 Geert: eigennaam 24 gegeten 184 genitief ‘Klaas zijn hoed’ 170 genitief v. eigennamen (Sewel over den -) 170 genitief (Partitieve -) v.d. Infinitief 272 gerecht 322 germanismen (Bilderdijks -) 122 geslacht der scheepsnamen vrouwelijk? 373 geslacht van cercle 268 geslacht van club 322 geslacht van brij 27 geslacht van port 331 geslacht (Woord-) bij dichters 37-41 gierig 340 God 129, 136-137 goedkeuren: als samenstelling 146, 151 gram 27 Grammaire raisonnée 147-148 Grammatica (Verkeerde opvatting van -) bij geleerden 184, 185 Grammatica (Critiek v.d. Oude -) 11-20, 145-152; 171-187; 62-63, 91; 345, 350-351, 355-359, 359, 361, 362, 364 Grammatica naar de nieuwe methode 95; 145-152 grammaticale (Het -) begrip v. verbinding 15-16 grammaticale Peuterhartstocht 35-44, 163 grammatische Figuren: een rommelzoo 181-182 grammatische wanmethode 147-148 grissen 330 groepeering (Syntactische -) 14-20 grouwen = gruwen 29 Had het maar gedaan! 364 hagepreek 28 hand (voor de -) 116 hangen aan 340 Heer en Heere 170 heinde 29 het: minachtend 271 hiel = hield 23 hiet = heet 271 hij en zij als substantieven 261 hofje 270 hopman 28 hoogachten: als samenstelling 146-147 hooge moed 30 horendrager 50-52, 118 Ie, ij en y bij Da Costa 41 individueel (Taal is -) 18 isoleering (Wat is -)? 12-14 Je, jeetje! 334 jeminie, jemie! 334 jeminie joosje! 334 jool 270 Keizel, keizelsteen 33 keursje 268 kijkpisse 169 klank (Een letter is een -) 178-180 kleen: voor klein 318 klepper 26 koekoek (bedrogen echtgenoot, en overspeler) 50-52, 156-157 koezat 170 koor 338 klaauwen 138-144 kopij 321 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} kout 143 krieken = pepernoten 327 kwijtschelden: als samenstelling 146 Lacy! 27 ‘latent’ ('t Begrip -) in de taal 17, 19, 146-147 leken 29 letter (Dat een -) klank en een teeken is 178-180 lidwoord (Afwezigheid van 't-) 24 lier 281 liereman 282 lijfknecht 270 linker 24 linksch 24 loech = lachte 23 luchten: lichten 27 Maal (Ten derde -) 32 mede, toe, af in ‘waarmede’ etc. bijwoorden? 100-101 methode van voor twee eeuwen: nog bij taalgeleerden in zwang 178-180 methode: over de geringschatting van de Duitsche Wetenschap bij ons 174 methode (De nieuwe -) van taalbeschrijven 11-20, 145-152, 171-187, 62-63, 91 Middelnederlandsche (Over -) Grammatica 171-187 Middelnederlandsche Schrijftaal? 55 mieter ('t Kan me geen -) schelen 153 mild 338 monomaan 323 mores leeren 326 Neef: van vorsten 366 nimmermeer = nooit 332 nopen 340 nurksch 327 Of = alsof 23 oir 323 omveer = omver 28 onpersoonlijke constructie v. krielen 27 ont-vondeld: voorvoegsel 30 oogst 293 oortje 271 orientaaltje: tabak 368 orientaaltje: iets puiks 368 overhanden 324 Paranimf 319 partikels (Over de onderscheiding der -) 92-114 partikels: Over de taalkundige benoeming 92-96 partikels: de school is aan 94-95 partikels: definitie der partikels 96-97 partikels: bijwoorden en voorzetsels 97-99 partikels: voornaamwoordel. bijwoorden 99-101 partikels: bijwoorden en voegwoorden 101-114 paskwil: als persoonsnaam 330 pedant 271 peinzen 30 pensief 323 plaatsgrijpen: samenstelling? 147-148 pluralis van kindlief 17-18 prijsgeven: samenstelling? 148 promoveeren op 326 psychologisch (Het -) element in de taal 11-20, 145-152 puikbloem 268 putter 143 Rat: etymologie 121 regte, slinke 29 ridicuul: als zelfstnw 330 rijder (gouden -) 271 republiek = gilde 320 Samenstelling (Over -): naar de nieuwe methode 11-20, 145-152 Samenstelling: waarin zit de eenheid? 11-12 Samenstelling: verbinding en isoleering 12-14 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenstelling: graden van cohaerentie 15-20 Samenstelling: syntactische groepeering 15-16 Samenstelling: koppeling 16-17 Samenstelling: samenstelling 18 Samenstelling: blijkt niet altijd in den vorm 20 Samenstelling: onderscheiding van ‘eigenlijk’ en ‘oneigenlijk’ vervalt. 146 Samenstelling: zit de eenheid in 't aaneenschrijven? 145 schampschent 268 scheepsnamen vrouwlijk? 373 ‘scheidbaar’ en ‘onscheidbaar’ bij werkwoorden 152 schijtreise 48, 144 schijtvorst 48, 144 schrijftaal (Onze -) slecht 57, 58 schrijftaal en spreektaal in 't Nederlandsch 61 schrijftaal (Waarom wil men de -) weg? 62-63 schrijf- en spreektaal (Sweets opvatting van -) 61, 62, 63 seemenis, tseemenis 334, 335 slinke = linker 26 sloddervos: etymologie 333 slot 24 spelling (De Gids van 1840 over -) 46 spellingdwazen 35-37, 43-44 spillen: verspillen 268 spreekwoorden: Het te Keulen hooren donderen 116 spreekwoorden: Ledigheid is des duivels oorkussen 263-266 spreekwoorden: Te lande komen 369 spreekwoorden: Zak zout met iemand eten 370 spreekwoorden: Eind goed al goed 20 spreekwoorden: Loop naar de pomp 263 spreekwoorden: Heet gebakerd zijn 263 spreekwoorden: Bekend als de bonte hond 263 spreekwoorden: Van 't hondje gebeten zijn 263 spreekwoorden: Iemand in goud beslaan 263 spreekwoorden: Het haalt er niet bij 263 spreekwoorden: Oude koeien uit de sloot halen 263 spreekwoorden: Het klappen van de zweep 264 spreekwoorden: Zooals het reilt en zeilt 264 spreekwoorden: Waar Abraham de mosterd haalt 264 spreekwoorden: Staat als een tang op een varken 265 spreekwoorden: Van den os op den ezel 264 spreekwoorden: Goed aangeschreven staan 269 sterveling 340 stobbe 143 ‘stofwisseling’ ('t Begrip v. -) in de taal 14 stoof = tronk, stomp 142 stoof en schijt 47-48, 138-144, 262 stoven = vellen 141 stovende zijde 140 superlatief (De -) van eenig 91 superlatieven (Dubbele -) 271 Taal (Oorsprong van de -) 125-126 Taal bestaat individueel 18, 150 Taal (Hoe -) in onze zielen bestaat 11-20, 145-152 Taal (De algemeene -) en dichtertaal 336 Taal (Onwetenschappelijke opvatting van ‘goed’ en ‘niet goed’ in de -) 184, 185 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal (Rijkdom van -): wat dat is 155 Taalfout (Wat is -)? 183 tabakje: iets puiks 368 tabernakel (Aardsche -) 331 talent: eigenlijke beteekenis 218 tart = trots 118 te lande komen 369 tegenwoordige (De -) Tijd 342-343 tegenwoordige tijd (Historische -) 343 tegenwoordige tijd (Onbepaald -) 142-143 temet 327 ten, ter bij Da Costa 40 ten mijnen huize: fout? 183 thands (in het rijm) 41 thé 268 tij = getijde 269 tijd (uit den -) 27 Tijden (De -) der werkwoorden 341-364 Tijden (De -): in de Grammatica en in de Levende taal 345, 349, 350-351, 354-359, 361-364 Tijden (Bij de behandeling der -) gaat men uit van de betrekking 341-364 Tijden: aantoonende wijs 341-353 Tijden: directe en indirecte 342, 347-352 Tijden: aanvoegende wijs 353-359 Tijden: voorwaardel. wijs 359-362 Tijden: gebiedende wijs 362-364 tijt: tijgt 33 tinktuur 371 titel: Uwe Majesteit etc 327 toen: voegwoord of bijwoord 112-119 tracteeren = behandelen 327 truffel 323 Uytgemaeckte man = volksvertegenwoordiger? 287 uitvaagsel 269 Vagevuur 269 van doen = noodig 271 veertig percenter (een -) 379 ver: voorvoegsel 268 verbouwereerd 331 verleden Tijd (Volt. -) als Geb. wijs 364 vertuid 269 vervolgpreek 269 vloekwoorden (etymologie van -) 97 voegwoord (Het -) en 102 voegwoord (Het -) ja 105 voegwoord (Is ‘zelfs’ een -)? 105 voegwoorden en bijwoorden: hoe te onderscheiden 101-114 voegwoorden en bijwoorden: bij nevenschikking: 101-109 beperkend tegenstellend 101-103 zuiver en vervangend tegenstellend 103-104 aaneenschakelend 104-105 rangschikkend 105-106 verdeelend 106-107 redegevend 107-108 hiertoe, daarmede, daarna? 109 voegwoorden en bijwoorden: critiek op Cosijn-Te Winkel 108 voegwoorden en bijwoorden: bij onderschikking: 110-114 waar; wanneer; hoe 110, 111, 112 wanneer; toen; nu 112-113 al 113-114 vokaal en consonant 270 voornaamwoordelijke bijwoorden 99-101 voornaamwoordelijke: ontstaan 99-100 voornaamwoordelijke: aard der deelen 100-101 voornaamwoordelijke: benoeming 101 voorwaardelijke (De -) Wijs 359-362 voorwaardelijke (Hoeveel tijden heeft de -) wijs? 359-361 voorzetsels (Definitie van de -) 97 voorzetsels (Achtergeplaatste -) 98 voorzetsels uit bijwoorden 97-99 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} voos 271 vriendenrol 338 vrijwaren 151 vrouw 25 vuist (voor de -) 117 Waar: voegwoord of bijwoord 110-112 Waar: = en daar: voegwoord 111-112 walg (de -) steekt me 270 wanstalligheid 33 werkwoorden (Samengestelde -): naar de nieuwe methode 145-152 werkwoorden: syntactische groepeering, koppeling, samenstelling 145-148 werkwoorden: ‘geen’, of ‘niet plaatsgrijpen’? 147 werkwoorden: wat is eigenlijk scheidbaarheid? 148 werkwoorden: hoe ontstaat scheidbaarheid? 149-151 werkwoorden: 't onscheidbaar worden gaat uit v.d. Infinitief 150-151 werkwoorden: résumé 152 werkwoorden: ontstaan van werkwoorden als doorlòòpen 98-99: 149-151 Werkwoorden (Bijdrage tot de etymologie der -) 153-154 Werkwoorden met opgeschoven Verl. T.: op School? 178 Werkwoorden (Sterke -) der IIde klasse 184 wijle(n): sluier: bij Potgieter? 27 Wijs (De aanvoegende -) 353-359 Wijs (Wat is er van de aanvoegende -) in de Levende taal? 353, 356-358 Wijs (De gebiedende -) 362-364 Wijs (Wenschende -) 353 Woord (De natuur van het -) 11-20 woorden (Hoe -) ontstaan 153-154 woordsoorten (De grenzen der -) 92-95 woordsoorten ('t Benoemen der -) 92-95 woordspel 332 wulp 27 Zeisen = zeis 27 zelfstnw. en bijvoegl. naamwoord 92-93 zesthalf 271 Zin (Over den -) 14-20 Zin (Een toegevende -) 332 zinnen (Toegevende -) 88-89 zinnen (Ontstaan van sommige bijvoeglijke -) 110-111 (Letterkunde en onderwijs.) Aanschouwelijkheid in de Kunst 3, 7 alexandrijnen bij De Génestet 317 alliteratie 320, 321, 326 Almanach de Gotha 322 apostrophe (De dichterlijke -) 78-82 Beets, Over Kinderboeken 330 Beets, Maskerade 316, 322, 328 beschaving (Over onze -) 54 bijbelsche uitdrukkingen 326, 330 Bilderdijk-Epictetus 364 Bilderdijk, Het Leven 364 Boekzaal der Geleerde Wereld 325 Bogaers' Truitje 325 Boudewijn 325 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bredero: de kan over 't hoofd smijten 252 Cocagne (Land van -) 326 cocagnemast 326 conjectureeren (Methode van -) 188 corpus juris 326 cours de politique 322 Critiek (Bilderdijk over Litterairische -) 122 Da Costa de dichter 131-132, 133, 135 Da Costa (Woordgeslacht bij -) 37-41 Da Costa's taal (Bijzonderheden in -) 36, 37, 37-42 Da Costa Bede: vanwaar? 10 De Beer, Gesch. der Nederl. Lett.: beoordeeld 127 De Génestet (Over -) 119-137 De Génestet als Volksdichter 132-133 De Génestets taal 220, 320, 321, 322, 323, 324, 326, 327, 330, 331, 332 De Génestets (Over -) Eerste Poëzie 207-216 De Génestets: Karakter daarvan 212, 307-314 De Génestets: het jaar 1848 voor hem 209-211 De Génestets Sint-Nikolaasavond 299-315 De Génestets: trant van 't gedicht 307-315 De Génestets: een poëtische Causerie 308-314 De Génestets: eerste en innerlijkste qualiteit 315 De Génestets: de vorm 316-317 De Génestets: de aanleiding 305, 331 De Génestets: aanwijzingen voor den leestoon 318-330 De Génestets: aanteekeningen op 't gedicht 306, 316-333, 365-366, 380 De Génestet (Epigram v. Staring bij -) 332 De Génestets (De tekst van -) Komplete Werken 366 De Génestet Sint-Nikolaasavond: verbeterde plaatsen 318, 324, 327, 332, 365-366 De Génestet Fantasio 314-315 De Génestet Kritiek: Aanteekeningen 217-220 De Génestet Kind der Eeuw onder den Preekstoel 283 De Génestet Alarmisten 324 De Génestet Aan een Heerboer 323 De Génestet Over Kinderpoëzie 329 De Génestet Spreekwoorden 305 De Lannoy's Onbestendigheid: van waar? 372 Dichter (Over den -) 114 Dichter (Hoe is de -)? 129-131, 135 dichter (Waartoe is de -)? 129 dichters (Alle -) gelijk? 131-133 dichterpractijk in de taal 37-41 dichtertaal 29, 318, 336 dilettantisme (Het -) in 't Lager Onderwijs 34-36 Eikekroon (Orde van de -) 332 Epicurist 319 Epische Poëzie (Aanroeping v.d. Muze in de -) 318 Epische Poëzie (Epitheta in de-) 330 epitheton ornans 329 epitheta bij Homerus 330 Faulmann, Etymolog. Wörterbuch: beoordeeld 190-191 Fennell, The Standford Dictionary: beoordeeld 58-59 figuren: Apostrophe 78-82 Furiën 219 Gedicht (Over 't bijzondere van een -) 78-91 Gedicht (Grammatische bouw van een -) 88-89 genialiteit 253 gevoel en begrip 378 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Gids (De -) en de Romantiek 2 Giesswein, Die Hauptprobleme d. Sprachwissenschaft 125-126 Heinsius' Nederl.-Gothische Woordenlijst: beoordeeld 126-127 Helmers en de Hollandsche Natie 160-161 Helmers (De teksten van -) Holl. Natie 160-164 Hendriks, J.v.d. Vondel en Du Bartas: aangekondigd 124-125 Heraldicus, Lijf- en Wapenspreuken: aangekondigd 57 Heye (Over -) 82 Heye's, De Taal 78-91 Heye's, De Taal (Lastige plaats in -) 91, 192 historicus (De -) een Ziener 340 historische wetenschappen (Renan over de -) 340 Hofdijks Kennemerland (balladen) 374-377 Hugo van Bordeaux 326 Humor 135-137 Humor (Verwey over -) 137 Humor (De -) bij De Génestet 213-216 humoristen in onze letterkunde 215-216 Huygens' idioom 288 Huygens' Zedeprinten (Eymaels Aanteekeningen op -) 273-298 Huygens' Zedeprinten (Plaats in -) 169-170 Huygens' Zedeprinten (Opdracht van -) 274 Huygens' Trijntje Cornelis (Plaats in -) 368 Ironie (Staaltje van -) 328 Jellinghaus, Die Niederl. Mundarten 64 Jochem Jool 270 Juno's lach 289 Kalff, Het onderwijs i.d. Moedertaal: aangekondigd 56 kan over 't hoofd smijten 252 kat en rat 119-121 kil gebeente 332 klassiek: wat dat is 328-329 klaauwen bij Bredero 47-48 kleuren (Het hooren in -): naar Binet 221-251 kleuren (Het hooren in -): Kollewijn daarover 242 kleuren (Geluiden door -) weergeven i.d. Litteratuur 243-250 Koenens uitgeefmanier 32, 33, 158-159 Koenens Staring-Bloemlezing 158-159 Komische (Over het -) in de Letterkunde 193-206 Komische (Over het -) het lager-komische. 194 Komische (Over het -) woordspel en dubbelzinnigheid 197-201 Komische (Over het -) komische toestanden 201-205 Komische (Over het -) Pierson over 't komische: critiek 205-206 kootspelen 47-48 kunst (Wat is -)? 131; 65-77 kunst is typisch 75 kunst (Symmetrie in de -) 88-89 kunst (De roeping der -) naar Crawford 122 kunst en abstractie 72-73 Letterlievend (Algemeen -) Maandschrift 325 litteratuur voor 't Examen 337 litteratuurbeschouwing (Wat is-)? 315 litteratuurgeschiedenis (Over -) 123, 124 litteratuur-wetenschap is persoonlijk 49 Logeman, L'Inscription anglo-sax. du reliquaire etc 189 Lucifer (Vondels -): de Edities 165-166 Luilekkerland 325 Mengelingen in de oude Tijdschriften 322 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} metallieken 323 metonymia 82 Midas' ezelsooren 331 Middeleeuwen (Wat weten wij van de -)? 54 Middelnederlandsche schrijftaal? 55 Middelzee 270 Muze (Aanroeping der -) 318 Muzen en Gratiën 217 Nederl. Leeuw (Orde v.d. -) 331, 332 neutraliteit en opvoeding 254 Onder-onsjes (De Génestet over -) 132 Onderwijs (Er is een verkeerde geest in ons -) 35, 36, 45-46 Pantheon (Klassiek Letterk. -): geoordeeld 159-169 Pantheon: Stellwagens Holl. Natie 160-164 Pantheon: Stellwagens Staring 164-165 Pantheon: Van Vlotens Lucifer 165-166 Pantheon: Slothouwers Granida 166-169 paraphrase = verklarende omschrijving 339, 340 paraphrase (Wat moet aan -) voorafgaan? 338-340 paraphrase en aanschouwing 338 paraphrase (Voorbeelden van -) 337-340 personificatie (Over -) 78-83 Poëzie (Over -) 65-77, 78-91 Poëzie (Wat is -)? 129-131, 315 Poëzie is latent 131 Poëzie (Waarheid in -) 79-83 Poëzie (De vorm in de -) 83-90 Poëzie (Over vorm en inhoud in de -) 65-77 Poëzie (Het accent in de -) 135, 131 Potgieter een volksdichter? 9-10 Potgieters (Eigenaardigheden van -) kunst 3, 9 Potgieters taal 9, 29 Potgieters Liedekens van Bontekoe beschouwd 1-10 Potgieter, Aan 't Vensterke van Elzemoêr 21-30 Potgieter (Plaatsen bij -) 332 Rhythme 84 rhythme (De nieuweren over -) 123-124 rijm 41, 83, 316-317, 320 rijm (Komisch -) 322 Roemer Visschers Sinnepoppen 20 Romantiek (De -) in Nederland 1-2 Romantiek (De -) en de XVIIde eeuw 2-5, 8-9 Romantiek en klassicisme 301, 311, 328-329 Romantiek (De -) subjectief 308-315 Romantiek (De -) en de vorm 308-315 Russen: effecten 323 Schiedamsch (Zijn ooge spreekt -) 289 Siameesche Tweelingbroeders 329 Spaansche Brabander 10, 47-48, 285-287 Stanze 316-317 Starings De Verjongingskuur: Tekstverklaring. 267-271 Starings In een vriendenrol: verklaard en paraphrase 337-339 Starings Het Geluk: toegelicht 338, 339-340 Starings Ada van Holland 86-88 Starings (De genoegzaamheid in -) leven 338, 339 Starings (Slechte edities van -) Gedichten 158-159, 164-165, 267 Staring en de kunst 338 Staring en de muziek 338 Stellwagens Staring-Bloemlezing (Pantheon): geoordeeld 32, 164-165 stijlleer 78-83 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoetts Borchgravinne van Vergi. 169 Stoetts Beknopte Middelnederl. Spraakk.: beoordeeld 171-187 strophen 85-89, 316-317 Sully Outlines of Psychology: aangekondigd 255 Sweet, A New English Grammar I: beoordeeld 60-64 Tabakrooken in de XVIIde eeuw. 368 Tancredo 325 Tekstkritiek (Over -) 380 tekstuitgeven: hoe 't niet moet; hoe dan 31-46, 158-169 tekstuitgeven: moet naar authentieken tekst 33-34, 44-45 tekstuitgeven: alle subjectiviteit daarbij uitgebannen 31-33 tekstuitgeven: gevaar van spellingwijziging 34-46 tekstuitgeven (Paul over -) 206 tekstuitgeven: de poëtische methode 167-168 tekstvervalsching: waartoe dat voert 159 tekstvervalsching: Thijm daarover 35, 41, 45 Ten Brink, De Bredero's, Novelle: aangekondigd 59 Terwey: In Memoriam voor 257 Te Winkels Maerlants werken etc.: besproken 53-56 theses: stellingen 326 Tijd (De -): het Tijdschrift 325 tooverfluit 324 Vaderlandsche Letteroefeningen 325 Van Alphens kinderpoëzie 329 Van Lenneps Roos van Dekama 56 Van Lenneps bedotterijen 55 versbouw 22, 82-85 versbouw bij Hooft 167-168 versmaat (De nieuweren over -) 30 Verwey, Nederl. Dichters, Hooft 123-124 Virtus Nobilitat 331 voeten of maten 84-85 volkslied: Hei 't was in de Mei. 170 Vondel en Du Bartas 124-125 Vondels Samson (Plaats in -): vs. 519 115-116 Vondels De Monsters onzer Eeuw 298 voorhangsel (het Aardsche -) 339 vooruitgang (Over -) 188 vorm en inhoud (Over -) in de Poëzie 65-77 Wijsbegeerte: wat dat is 254 Wetenschap (Over Exacte en Persoonlijke -) 49 Wetenschap en Geloof 377-378 Wetenschap (Over Solidariteit in de -) 169 Zieleleven (Hoogere en lagere gewaarwordingen in 't -) 272 zielkunde (Prof. van der Wijck over -) 255 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieters Liedekens van Bontekoe. (Naschrift.) Wij hopen door onze in den vorigen jaargang verschenen Inleiding en Aanteekeningen onzen lezers, voor het nauwkeurig verstaau van Potgieters Liedekens van Bontekoe, eene niet onnutte bijdrage geleverd te hebben Voor sommigen zullen we allicht wat veel verklaard hebben, doch dit schaadt zeker minder dau het tegenovergestelde; ook kan het zijn nut hebben, eigen opvatting van plaatsen, die men wel meent te begrijpen, door die van anderen bevestigd te zien. Thans willen wij aan hetgeen gezegd is, nog het een en ander toevoegen ter kenschetsing en waardeering van des dichters werk. Het was een mooie, belangwekkende tijd voor onze letteren, toen Potgieter zijne Liedekens schreef. Om van de ouderen als Da Costa niet te spreken, het jonge Holland dier dagen, waartoe wij ook Jacob van Lennep rekenen, verraste wel niet jaar op jaar de wereld met onnavolgbare meesterstukken, maar liet af en toe van die boeken verschijnen, die thans, eene halve eeuw later, nog al de frischheid der jeugd hebben behouden. Hildebrand had pas zijne Camera Obscura geschreven; Jonathan zijne Waarheid en Droomen; Klikspaan zijne Studententypen; mej. Toussaint haar Devonshire, Engelschen te Rome en het huis Lauernesse; Jacob van Lennep zijne Voorouders en Ferdinand Huyck; Potgieter zelf zijn Noorden in Omtrekken en Tafereelen. Van Beets was een bundel gedichten verschenen, benevens zijne Dichterlijke Verhalen, in tijdsorde voorafgegaan door Van Lenneps Dichterlijke Legenden. En drie jaren vroeger was de Gids opgericht; daarin schreven Bakhuizen v.d. Brink en Potgieter tal van degelijke, frissche kritieken, die een nieuw licht wierpen over de voortbrengselen van het verleden of nieuwe gezichtspunten openden voor de waardeering van het heden. Aan de onbeduidendheid en bekrompenheid, die zoo lang in onze letteren oppermachtig hadden geheerscht, werden gevoelige slagen toegebracht, en door veelzijdige studie der vreemde litteraturen zoowel als door een liefdevol zich verdiepen in de groote schrijvers der zeventiende eeuw, zocht men zijn' gezichtskring te verwijden, zonder te {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten, dat eene letterkunde geen toekomst kan hebben, indien zij niet staat op den vasten bodem van het nationale. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij in bijzonderheden wilden schetsen, hoe dat streven zich in verschillende richtingen openbaarde. Het zij voldoende, er op te wijzen, dat de dusgenaamde Romantiek ook hier te lande haren intocht had gedaan 1). Doch nu is het opmerkelijk, dat terwijl de meesten voor hunne romans en dichterlijke verhalen bij voorkeur de stof putten uit de Middeleeuwen - Van Lennep in zijne Legenden en zijn Roos van Dekama, Beets in zijn Kuser, Guy de Vlaming en Ada van Holland, Oltmans in zijn Schaapherder, Drost in zijn Hermingard van de Eikenterpen - de Gids van den aanvang af er op wees, dat men veel dankbaarder en bovenal nationaler stoffen kon vinden in het schitterendst tijdperk van onze geschiedenis, de laatste helft der 16e en de eerste der 17e eeuw. ‘Zoo wij dan nationale Poëzy verlangen’, schreef Bakhuizen van den Brink in den Gids van 1841, in eene beoordeeling der Liedekens, ‘nationaal zoowel in vorm als in stoffe, dan vragen wij: Waarom zich onze Dichters niet bij voorkeur wenden naar die dagen van werkzaamheid en kracht, waarin onze voorvaders den Roem als ware het overrompelden en de grondslagen legden voor hetgeen wij als natie nog zijn en nog wenschen te worden?’ Geen wonder dan ook, dat de criticus het denkbeeld van zijn vriend, om een tafereel te geven, aan een 17e eeuwsch reisverhaal ontleend, van harte toejuichte, evenmin als het bij Potgieter te verwonderen valt, dat hij zich vooral tot dat roemrijkst tijdperk onzer geschiedenis aangetrokken gevoelde. Potgieter toch zag in de nationale letterkunde allereerst eene bron van nationale kracht; ontwikkeling van alle gaven en talenten, onzen landaard eigen, was het doel, waarnaar gestreefd moest worden. En die gaven en talenten hadden zich het schoonst geopenbaard, niet in de middeleeuwen, toen slechts enkelen schitterden als sterren, terwijl de massa in diepe duisternis bleef gehuld, maar in het tijdvak, toen voor allen, die wat wisten, wat konden, wat durfden, de weg openstond, om zich uit het duister hunner afkomst te verheffen tot de blinkende hoogten van den roem. Daarom moest de krachtige 17e eeuw ten voorbeeld gesteld worden aan de flauwe, trage 19e; de herinneringen aan den voortijd moesten het frissche bad zijn, waaruit het nageslacht verkwikt en versterkt zou oprijzen. Klein-historiëel, gelijk Bakhuizen v.d. Brink opmerkte, mocht het onderwerp zijn dat hij zich ter behandeling {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} had gekozen, dat onderwerp schonk hem gelegenheid te wijzen op de kloekheid, de vroomheid, de gewetens-teerheid van dat voorgeslacht, naast den gezonden levenslust, die het onderscheidde. Daarom bepaalt de dichter zich niet tot het bloot verhalen van Bontekoe's avontuur, maar wijst hij telkens het gezichtspunt aan, waaruit hij den toestand wil beschouwd hebben, of geeft zijn hart lucht in ontboezemingen, hem door de Liedekens zelve aan de hand gedaan. We hebben hier reeds die eigenaardige wisseling van gevoelens en indrukken tusschen auteur en lezer, zich uitend in vraag en wedervraag, in opmerking en tegenwerping, die wij in zoo menig gedicht van Potgieter, die wij vooral in zijne proza-opstellen zoo kunstig vinden aangewend, en die wel de eenheid van het verhaal nu en dan dreigen te verbreken, maar steeds strekken om de levendigheid daarvan te verhoogen en den lezer in de rechte stemming brengen, om toe te juichen of af te keuren, wat de auteur te laken of te loven vindt. Hoe diep overtuigd van de waarheid, dat poëzie schildering, geen redeneering is, dat geen rethorische fraaiigheden het gemis van aanschouwelijkheid kunnen vergoeden, van den stelregel: de kunst om de kunst, heeft Potgieter steeds een' afkeer gehad. Daarom vergenoegt hij zich niet met ons zijne tafereelen te schenken, maar treedt hij ook op als de leermeester, die ons de strekking daarvan verklaart, of hij iets van den geest, die hem bezielde, mocht overplanten in ons hart. Wat hier wellicht de kunstenaar verliest, dat komt den warmen vaderlander ten goede. En dat die kunstenaar in beeldend vermogen voor weinigen behoeft onder te doen, daarvan getuigt op menige plaats ook het kader, waarin hij zijne Liedekens heeft geplaatst. Wij wijzen daartoe op de schoone beschrijving van het Sumatrasche landschap bij avond, op de schildering der kracht van het Noorden tegenover de weekheid van het Zuiden, op de fiksche lijnen, waarmee de tooneelen van den brand in het schip en het omzwerven der schepelingen zijn geteekend, op de levendige voorstelling van Bontekoe's terugkeer - in gedachten - en zijne thuiskomst. Niet gelukkig daarentegen achten wij de vinding, om de wilden te doen bedreigen door een' vijandelijken stam, met den hunnen in strijd ‘om onderscheid in offerand.’ 't Is of men hier bij den oorspronkelijken Potgieter een' naklank hoort van Tollens' liedjes over de verdraagzaamheid. Gelijk wij in onze Inleiding opmerkten, dient echter het verhaal van Bontekoe's avontuur in de eerste plaats tot lijst voor het tiental liedjes in den volkstrant, door Potgieter vervaardigd. Die keuze bracht eigenaardige bezwaren mede. Immers de liedjes moesten nu den indruk {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, door wijs of inhoud de wilden van hun moorddadig plan te kunnen afhouden, terwijl ze tevens moesten behooren tot den levenskring, waarin Bontekoe zich bewoog. Aan den laatsten eisch nu voldoen zij alle. Mocht men twijfelen, of men dit ook van den Zeilwagen van Prince Mouringh kan zeggen, men bedenke, dat eenige kennis van vreemde talen onzen zeelui op hunne zwerftochten allicht eigen kon worden, en dat Bontekoe's kwaliteit als schipper zoowel als zijn Reisverhaal bewijzen, dat hij niet tot de onontwikkelden behoorde. Men herinnere zich ook hoe Brandt verhaalt, dat De Ruyter, die evenzoo zijne kennis van vreemde talen alleen in vreemde havens had opgedaan, zeer goed in staat was zich in het Fransch, Engelsch, Spaansch of Portugeesch uit te drukken. Maar niet alleen vallen zij door hun' inhoud niet buiten Bontekoe's sfeer, sommige behooren daarin eigenaardig thuis. Het Passeeren der Linie, Louw en de Waarzegster, Jan Compagnie: de vaart op Indië en om de Noord, de schitterende handelsresultaten der O.-I. Compagnie, zij moesten wel met voorliefde door een Hollandsch zeeman worden bezongen, terwijl het Papegaaiendeuntje hem werd ingegeven door de bonte bewoners zelve van het Indische woud. En dat de dertigjarige vrijgezel zich met ingenomenheid de liedjes herinnerde, aan Roeltje, aan Machteld, Klaertjen en Dieuwertjen gewijd, zal zeker geen verwondering wekken. Het minst past zeker in het kader het liedje, Inkeer getiteld. Bakhuizen v.d. Brink klaagde er over, dat de strekking daarvan hem niet duidelijk was geworden. Ons schijnt het aan geen twijfel onderhevig, of de dichter bedoelde den inkeer van den oom, die eerst bij testament alles aan de Kerk heeft gemaakt, doch ten slotte den notaris laat terugroepen. Maar wij erkennen, dat men ook zou kunnen denken aan voornemens tot bekeering bij neef, die zich reeds voorstelt, hoe hij, door schoonvader op het kussen gekomen, even goed als zoo menig ander stad of land zal weten te regeeren. Intusschen - wat daarvan zij, in den gedachtenkring van den zeeman neemt het eene minder eigenaardige plaats in, veel minder eigenaardig, dan de Zeilwagen, waarin zoo vermakelijk de draak gestoken wordt met de watervrees der voorname landrotten. Eene andere vraag is deze, of de Liedekens verondersteld mogen worden, die uitwerking op de stemming der wilden gehad te hebben, welke Potgieter daaraan toeschrijft. Enkele malen beschrijft de dichter ons die uitwerking zelf. Na het Passeeren der Linie heet het: Het was of 't schalke beurtgezang De woestaards van geneugt deed gieren. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en spreekt hij van: 't onbesuisd geschater Om 't wild gebaar, verknocht aan 't lied. En na den Zeilwagen wrongen de wilden het bruine lijf in bochten: Als of dier talen mengelmoes Hun 't hoofd deed draaien als een roes; 't Werd schuddend gillen, schaatrend weenen. Ook na het Lorretjen, kaporretjen vernemen wij: De wilden lachten luide er om. Inderdaad kunnen wij ons voorstellen, hoe dit drietal door toon en klank, door wijsje en gebaar, den wilden een' schaterlach kon ontlokken; de inhoud der overige is niet van dien aard, dat zij dadelijk aan zulk eene uitwerking doet denken. Maar wij moeten niet vergeten, dat de indruk, op ons gemaakt, nog geene vrijheid geeft om daaruit gevolgtrekkingen te maken voor natuurmenschen als de wilden, die bovendien in de liedjes enkel zonderlinge, voor hen onverstaanbare klanken hoorden. Ten slotte zou Potgieter zich hebben kunnen beroepen op de omstandigheid, waarin Bontekoe verkeerde; deze liet hem waarlijk weinig keuze: hij had slechts te zingen, wat hem het eerst inviel. Wij behoeven niet lang te vragen, wat Potgieter aanleiding had gegeven tot het schrijven der Liedjes, die hij in 't verhaal van Bontekoe's avonturen vlocht. De door hem aangegeven wijsjes reeds leeren ons, dat hij bij zijne studie der 17e eeuw ook de liedeboeken van Breero, Starter, Hooft en zoovele ongenoemden niet had vergeten. Die studie prikkelde tot navolging. Geene navolging, die eerder nabootsing mag heeten, zooals zij bijv. door rijmers van allerlei slag op Cats is toegepast, maar eene navolging, waarbij toevallige onvolkomenheden, uitvloeisel van den vroegeren stand der beschaving, werden vermeden en de hoogere aesthetische ontwikkeling van lateren tijd tot haar recht kwam. Met behoud alzoo der oude schalkheid en naïeveteit, de meerdere fijnheid van uitdrukking en de diepere zin, die de nieuwere tijd gebood. Heeft de dichter aan deze eischen voldaan? Het antwoord op deze vraag willen wij thans trachten te geven. Niet alle liedjes stellen wij even hoog. Inkeer zal de laagste plaats moeten innemen. Het mist eenheid van gedachte, daar de oude paai alleen ter wille van het oude rijmpje zijn testament schijnt te willen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderen en wij volkomen in het onzekere blijven, of hij daarmede een goed werk verricht. Hooger staat de Zeilwagen. Schoon het mengelmoes van talen ons minder eigenaardig lijkt voor een volksliedje, het denkbeeld is aardig en de wending aan 't slot verrassend en gelukkig. Dat het groepeeren van kunstwerken naar hunne waarde altijd iets subjectiefs heeft, zien wij ook weer hier: Bakhuizen van den Brink is met Louw en de Waarzegster maar zeer weinig ingenomen, wij zouden er wel eene lans voor willen breken. Hij laakt daarin het tegenstrijdige, dat Louw kenmerkt: eerst beklaagt deze zich, dat de amulet der waarzegster niet heeft gebaat, terwijl hij toch ten slotte weer tot het oude wijf zijne toevlucht neemt. Wij zien daarin slechts de taaiheid van het bijgeloof, dat, schoon meermalen bedrogen, toch de hoop niet opgeeft daarbij baat te vinden. Ook stoot Bakhuizen zich aan den wensch der ‘minnelijke onnoozelheid’, die Bontekoe, telkens als het liedje was gezongen, ‘om thuis te blijven had gevleid;’ hij schrijft zelfs aan den dichter de bedoeling toe, dit denkbeeld door zijn liedje te hebben willen opwekken. Wij vermoeden, dat Potgieter deze bewering van zijn' vriend niet zou hebben beaamd. Wij erkennen in het vleien van Roeltje, die toen nog een kind was, een gevolg van hare bezorgdheid voor Willembroêr, maar zoeken te vergeefs naar eenig bewijs, dat Potgieter daarmede uitdrukking heeft willen geven aan het geloof, ‘dat er in de dagen, toen er met uitgaan zooveel roem en goud te behalen was, zoo dringend om te huis te blijven gevleid werd.’ Volkomen zijn wij het daarentegen met den criticus eens, waar hij de schildering der gevaren, die onze Groenlandvaarders trotseerden, met een hartelijk Bravo! begroet. De beide liedjes, die het eigenaardigst passen in den mond van een' Oost-Injevaarder der 17e eeuw, het Passeeren der Linie en Jan Compagnie, zijn voortreffelijk geslaagd. Het eerste wil nog iets meer zijn dan eene schets der grappen, door het scheepsvolk ter hoogte van den evenaar uitgehaald; de zinspelingen op de drukke vaart naar de Oost en de kloeke houding der Hollandsche zeelui tegenover den Spanjaard geven 1) daaraan eene hoogere beteekenis. In het laatste wordt het ons duidelijk, hoe eene ‘doorgeraasde’ jeugd menig ‘lossen quant’ niet belette, in Indië de handen duchtig uit de mouw te steken en eene geestkracht te toonen, vooral voor den lateren tijd beschamend, al blijkt Jan Compagnie op Java niet terstond een heilig boontje geworden. Hebben wij nu nog met een enkel woord herinnerd aan de aardige {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} satire in het Papegaaiendeuntje, dan kunnen wij ten slotte de vier, die ons het mooist toelijken, naast elkander stellen: het wijze Klaertjen, het vroolijke Roeltjen, de schalke Machteld en het trouwe Dieuwertjen worden ons geteekend met eene vastheid van omtrekken, die de meesterhand verraadt. Geen trekje is daarin te veel of te weinig; alle deelen zijn op kunstvolle wijze geëvenredigd en gerangschikt; toestanden en karakters worden niet beschreven, maar aanschouwelijk gemaakt. Hier geene redeneering; hier geen enkele poging om te moraliseeren, om ‘nuttig’ of ‘leerzaam’ te zijn, een euvel, waaraan ten onzent zoovele volksliederen lijden, van de Economische Liedjes van Wolff en Deken af tot de Volksdichten van Heye toe. Meent gij niet het half pruilend, half lachend Klaertje voor u te zien? Die terger! Ik erger Mij niet aan 't gekoos. Omhelze hij Elze Mits verre van stad! Denkt gij, dat het vroolijke Roeltjen, lokster van zoovele klanten, ook noodzakelijk lichtzinnig moet zijn? Waaghals wie haar durft omvangen! Want haar hand is geen fluweel: Schorre strijkstok op de veêl Van een paar gebaarde wangen, Speelt zij rechts en links maar toe! Kan de schuchterheid, de ontroering van Dieuwertjen, als het beslissende oogenblik gekomen is, beter geteekend worden dan in de regels: En toen 'k, bij de kast, om het jawoord je vroeg, Was 't vremd, dat de fluit niet aan diggelen sloeg. En voelen wij niet, dat mooi Machteld geen ijdele coquette is, als zij met naïeve bewondering haar eigen lief gezichtje, haar eigen bevallig figuurtje in den spiegel ziet: Waarom zou zij, nu slechts muren Haar bespiedden, niet eens gluren, Of zij de allermooiste was? En zij keek eens en zij knikte En zij keek weer en zij blikte En zij knikte keer op keer. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke trekjes zouden wij er meer willen aanwijzen, indien wij niet meenden, dat de opmerkzame lezer ze zelf niet onopgemerkt zal hebben gelaten. Daarom herinneren wij nog slechts aan het gelukkig slot dezer liedjes: aan de les van Elze, samentrekking van den inhoud van Wijs Klaertjen: Op 't ijs met zijn drieën, dat schat ik een kruis. aan de ontroerend-hartelijke vraag in Dieuwertjen: Ai, kus hem en zeg zoo het nog stond te doen, Of jij nu wel aarzelen zoudt zoo als toen? aan het ondeugende slot van Machteld: Wie sprong binnen? 't Licht woei uit. Over het laatste nog een enkel woord. Het is jammer, dat Potgieter het wenschelijk heeft geacht, uitdrukkelijk te verklaren, wat Bontekoe bij dezen regel mag hebben gedacht. Bakhuizen heeft het reeds opgemerkt: hij kan daardoor toch niet beletten, dat de verbeelding van den lezer wat verder gaat dan die van Bontekoe. Hier heeft de dichter, in zijne zucht om het voorgeslacht te idealiseeren, zijn doel voorbijgestreefd. Waarlijk de verbeelding onzer vaderen was niet zoo zedig, als Potgieter ons hier graag wijs zou maken. Hoe kon het ook? Met al hunne voortreffelijke eigenschappen, met al hunne oprechte vroomheid, hadden zij van de kieschheid der latere tijden geen begrip en in hunne ‘mopsjes’ vinden wij dan ook, op de meest naïeve wijze, de stichtelijkste gezangen afgewisseld door liedjes, die tegenwoordig alleen de beoefenaar der letteren op zijne studeerkamer leest. Toch kunnen wij ons wel verklaren, hoe Potgieter er toe kwam, aan den eenen kant een liedje te dichten, door Breero geïnspireerd, terwijl hij aan de andere zijde daaraan eene vergoelijkende verklaring toevoegde, die het karakter van diens tijd geweld aandeed. Nog in hetzelfde jaar 1840, waarin de Liedekens uitkwamen, sprak Nicolaas Beets van het ‘beruchte boekje van Starter’, nog in 1843 verklaarde De Vries de romantische drama's van Breero hooger te stellen dan zijne kluchten en blijspelen, en beiden gaven daarmede het oordeel aan van het letterkundig publiek over alles, wat in de voortbrengselen der 17e eeuw in strijd was met de latere kieschheidsbegrippen. Wel had Bakhuizen in zijn meesterlijk opstel over Vondels Hekeldichten getracht, op dit punt een minder bekrompen oordeel ingang te doen vinden, maar slechts voor enkelen waren zijne woorden overtuigend genoeg geweest. Waar nu Potgieter {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de sympathie zijner tijdgenooten poogde op te wekken voor de kloeke maar ruwe 17e-eeuwers, is het niet vreemd, dat hij, zijne ingenomenheid met hunne minneliederen niet verhelende, aan zijn' schalken slotregel eene uitlegging gaf, die bij den kenner van Bontekoe's tijd slechts een' ongeloovigen glimlach kon wekken. Wij kunnen van de Liedekens van Bontekoe geen afscheid nemen zonder een enkel woord over de taal, waarin ze zijn geschreven. Het moet ieder terstond in 't oog vallen, dat die van het verhalend gedeelte aanmerkelijk verschilt van die der liedjes. En toch zijn beide onmiskenbaar Potgieteriaansch. In beide treffen we reeds die innige samensmelting aan der taal van 's dichters eigen tijd met die van een paar honderd jaar vroeger, welke wij steeds bij Potgieter vinden. Het verschil bestaat hierin, dat deze in de vertelling zijne eigen taal spreekt en in de liedjes den volkstoon tracht te treffen. Allerlei verouderde vormen, benamingen, zegswijzen en wendingen moeten hier dienen, om aan de liedjes eene antieke kleur te geven. Maar ook in het verhaal ontbreken ze niet. Potgieter had met zijne liefde voor de 17e eeuw ook een groote liefde opgevat voor de taal van dat tijdperk, en hij is heel zijn leven de meening toegedaan geweest, dat wij wel zouden doen, onze eigen taal te verrijken met de schatten, door onze voorvaderen nagelaten. Dat hij zoodoende eene gekunstelde taal schiep, zou hij nooit hebben toegegeven; die taal was het ongemeene maar volkomen passende kleed voor de ongemeene gedachten en beelden, uit dat rijke brein geboren. Hoe hoog stond zij bijv. niet in al hare smaakvolle matiging boven de taal, door zijn' vriend Drost in diens historische verhalen gebezigd, eene taal, door hare overlading met archaïsmen bijna even onverstaanbaar, als de nieuwste litteratuur door haren stortvloed van neologismen. Bij deze eerste proeve van liedjes in den volkstrant heeft Potgieter het gelaten. Wel bleef hij steeds groote sympathie voor deze soort van poëzie koesteren; dat getuigen bijv. zijne vertalingen naar Burns en Béranger, zoowel als hetgeen hij over deze volkszangers heeft geschreven. Wel heeft hij heel zijn leven eene warme genegenheid getoond voor het nederig deel des volks; men behoeft zijne bundels proza en poëzie maar op te slaan, om daarvan bewijzen te over te vinden. Maar Potgieter moet zelf gevoeld hebben, dat hij voor volksdichter niet in de wieg was gelegd. Daarvoor had hij sommige eigenschappen te weinig of te veel. Hij miste dien naïeven natuurtoon, die ons in enkele der volksliedjes van Beets zoo bekoort; hij miste ook die luch- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid - vaak niet ver verwijderd van oppervlakkigheid - in zijne opvatting van menschen en dingen, die voor een volksdichter onmisbaar is. Zijn geest was te wijsgeerig aangelegd, om voor de menigte te schrijven, ook al ware zijne liefde voor een' knnstigen vorm daartegen geen beletsel geweest. En zijne artistieke natuur behoedde hem gelukkig voor de fout, waarin Heye meermalen verviel, goedgemeende maar ondichterlijke berijmde preekjes te schrijven. T.T. Da Costa's bede. De zeven eerste regels der Bede 1) worden bijna letterlijk weergevonden in de volgende strophen van Byron's Prayer of Nature (Hours of Idleness): ‘Father of Lights, on thee I call! Thou see'st my soul is dark within; Thou who canst mark the sparrow's fall, Avert from me the death of sin. ∏sp; Thou who canst guide the wandering star, Through trackless realms of aether's space; Who calm'st the elemental war, Whose hand from pole to pole I trace;’ De overige regels zijn gedeeltelijk ontleend aan de drie laatste strophen 2). Helmond. J.L.C.A. Meyer. Debocy. Debocy (Bredero's Sp. Brab., vs. 1858). Geeraart komt om de huurpenningen, maar Jerolimo heeft geen geld in kas: ‘nauwelijcx so veel tot mayn debocy’. Zelfs voor een aalmoes of gift in de kerk heeft de vrome kerkganger (zie vs. 281) ternauwernood genoeg. Hierop wijzende heeft Jerolimo eerder kans ‘Gierighen Geeraert’ te vermurwen, dan indien hij klaagde over het gering bedrag dat hij voor zijne uitspanning (débauche, naar de verklaring van Terwey) overhoudt. Dus debocy = devotie, zooals Verwijs zegt in zijn woordenlijst. (V. denkt hierbij niet, zooals T. meent, aan een drukfout). J.L.C.A. Meyer. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Over samenstelling. Samenstelling is het één-worden van twee zelfstandige woorden. De twee lettergrepen van koffie vormen een eenheid en de twee lettergrepen van ketel ook: net zoo'n eenheid vormen de vier van koffieketel. Als ik nu zeg: ‘Hij heeft den watermolen uitgevonden,’ waarin zìt dan eigenlijk de eenheid? We mogen niet zeggen: we schrijven water en molen aan elkaar; want dat is slechts een teeken van de eenheid in het gesproken woord. Worden water en molen misschien rasser na elkaar uitgesproken dan andere gèèn samenstelling vormende woorden in den zin? Maar de opeenvolging van Ik heb een is even rasch. Water heeft den klemtoon; zou die klemtoon het doen? Maar wàter-molen staat tegenover ‘wind-molen’, ‘stoom-molen’ als een hòòg huis tegenover ‘een laag huis’. Hòòg huis voelen we echter niet als samenstelling; de klemtoon is het dus ook niet. Evenwel - dat water hier, als hoog in een hòòg huis, den klemtoon van 't bepalend woord krijgt, daarin is toch wel iets bijzonders. Dit is 't bijzondere, dàt het eene substantief zoo maar bepalend voor 't andere treedt; dit, dat molen, met water als een adjectief voor zich, gaat beteekenen: ‘molen door water gedreven’. De eenheid ligt in die beteekenis, in 't geen bij de opeenvolging van dit woordenpaar gedacht wordt: even onafscheidelijk als de voorstellingen water en molen in de voorstelling van den watermolen, even onafscheidelijk zijn de woorden water en molen in watermolen vereenigd: wij voelen ze één, ze zijn de uiting van een eenheid van voorstellingen, ze staan ons als één voor den geest. Nu is 't van-zelf, dat water den klemtoon krijgt van hoog in een hòòg huis en molen even ras als huis na hòòg, na water wordt uitgebracht. Maar 't verband van hoog en huis is veel minder nauw dan van water en molen: 't verband der twee laatste is veel meel meer gecompliceerd. Er zijn samenstellingen, die er wat anders uitzien. Tusschen hoog en huis in een hoog huis is even goed verbintenis als tusschen water en molen. Maar als twee zulke substantieven zich verbinden, dan is 't dadelijk op heel innige wijze. De syntactische betrekking tusschen een substantief en een voorafgaand adjectief echter kan allengs inniger wòr- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} den; dat adjectief kan dan wel in een verbogen vorm staan en zich niettemin met het substantief eindelijk even nauw verbinden als water met molen. Èindelijk: er zijn dus verschillende gràden van verbondenheid. Ja, twee woorden, ook zulk een adjectief met zijn substantief, kunnen weer verder gaan dan water-molen, nòg meer èèn worden. Men zei b.v.: ‘De hòòge priester staat in het heiligdom’. Eigenlijk zeggen we dat veelal nog net zoo, met denzelfden klemtoon en dezelfde raschheid van opeenvolging. Hoe komt het nu, dat we thans hooge-priester, de woorden aanèèn, schrijven? terwijl toch in klank hòògepriester tot hòòge priester staat als wàtermolen tot hòòg huis? Hooge en priester zijn allengs weer in inniger verbintenis gekomen dan er gewoonlijk tusschen een substantief en zijn adjectief is; en dat ligt wederom niet in den zinlijk waarneembaren, den hoorbaren vorm, maar het zit in het zielebeeld thans aan dat hòòge priester vast. Hiervan is het aaneenschrijven het teeken. De aard der verbintenis is bij hoogepriester en watermolen echter niet hetzelfde; de oorzaak een andere. In hoogepriester is de eigenlijke beteekenis van 't adjectief zòò zeer naar achteren gegaan, dat zij niet of nauwelijks meer gevoeld wordt. Want die opperste der godsdienaren was ook een man van een ànder àmbt, hij had een geheel eigenaardige positie. Zijne betrekking tot làgeren verloor men uit het oog; aan het bijzondere in zijn ambt dacht men. Daarmee raakte hooge zijn zelfstandigheid kwijt en, zich met priester meer assimileerend, vormde het daarmee een nieuw woord met eigen beteekenis. Het is een niet zeldzaam verschijnsel, dat in gevallen als dit, de klemtoon zich van 't bepalend op 't bepaalde woord verplaatst: dàt namelijk wordt licht als 't voornaamste gevoeld. Een voorbeeld is hoogeschòòl. In zoò'n klemtoon-verplaatsing wordt de samenstelling dan hoorbaar. Ze is het bewijs in den klank, dat het adjectief zijn functie van onderscheiden en karakteriseeren heeft opgegeven of ten minste niet meer met de volle kracht uitoefent. In casu, verbindt zich in het dagelijksche leven aan hoogeschool dezelfde voorstelling als aan academie, universiteit en aan geen van drieën weer die van 't oorspronkelijk hòòge school. Laten we opmerken dat naast hòògepriester niet ongewoon is hoogeprìester. Samenstelling gaat vaak gepaard met isoleering. Wat we hiermede bedoelen zullen we in een nieuw voorbeeld duidelijk maken. Van zelf spreekt het, dat het, zooals 't gesteld is met het samengestelde substantief, ook is gesteld met samengestelde adjectieven, adverbia (bijwoorden), in 't kort: met alle samenstelling. Nemen we toch maar weer een substantief. Leerzaam lijkt ons 't woord schoolmeester. Dit staat oor- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk gelijk met penningmeester, havenmeester; meester is daarin ‘opziener’, opzichter’, en dit is de eigenlijke beteekenis; nog iets ruimer als men wil, zoo men denken mocht aan 't gebruik als titel in 't gildewezen, dat voortleeft in Mr. Schoenmaker en Meester in de Rechten. Doch wat leeren we uit ons huidig meester = onderwijzer? Dat in schoolmeester het laatste lid niet = ‘opziener’ gebleven is. 't Heele woord is in zijn beteekenis identiek geworden met onderwijzer. We vòelen dat dadelijk, en 't blijkt ten overvloede uit hetgeen er met meester gebeurd is. Is nu dat tweede lid nog wel gelijk aan het tweede lid van penning- en havenmeester? Wel in klank, maar als woord heeft het zich daarvan geïsoleerd: d.i. wat hier oorspronkelijk tezamen behoorde, dat is uiteengegaan; hier heeft meester in schoolmeester zijn kring verlaten en heeft in zijn verbinding met school een zoodanige beteekenis aangenomen, dat het in een anderen kring is getreden. De verbinding met school is daar de oorzaak van: samenstelling voerde hier tot isoleering. Allerminst zeldzaam is dit verschijnsel. Slechts moeten we in 't oog houden, dat in samenstellingen als buskruit, hoogmoed en ootmoed, schatkist gèèn isoleering dòòr samenstelling heeft plaats gehad. In 't eerste van deze woorden is wèl isoleering. Ons gewone woord bus had oudtijds ook de beteekenis van ‘schietbus’, schietwerktuig in 't algemeen, en hetzelfde woord dat in 't meervoud kruiden heeft en met tuin kruidtuin oplevert, heeft vroeger den zin van ‘poeder’ gehad (de spelling kruit met t heeft haar oorzaak in een bijreden): buskruit is = ‘geweeren kanonpoeder’. Nu voelen wij noch bij kruit noch bij bus ook maar iets meer van dit èèn-zijn, dus staan beide woorden hier geïsoleerd. Maar - daaraan is het samenstellen geen schuld. Buìten de samenstelling raakten ze vergeten en ìn de samenstelling leefden ze als klanken toen onverstaan voort. Niet precies hetzelfde, maar iets dergelijks is het geval met hoogmoed en zoo. Ziet de lezer echter niet duidelijk in, dat er van isoleering door samenstelling wel degelijk spraak kan zijn in ons hoogepriester? in edelsteen? in wittebrood? Immers honderd dingen worden ieder oogenblik ‘hoog’ genoemd, maar bij 't hooren van hoogepriester denken we niet meer aan iets ‘hoogs’. Het adjectief heeft er wel niet een àndere beteekenis gekregen, als meester, dat zelf hoofdwoord was; de isoleering mag er minder vèr zijn doorgegaan; maar men onderscheidt hooge niet meer: men denkt aan andere kenmerken van het ambt. Edelsteen en wittebrood zijn beide ook uit syntactisch verband ontstaan, waarin bij 't eene het adjectief onverbogen, bij 't andere verbogen stond. Die {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} adjectiva hadden alweer een zeer ruime beteekenis. Doch wittebrood en edelsteen werd toegepast op een bepaalde zaak: steenen, die zich onderscheidden, uitblonken, brood, dat niet zwart, niet bruin zag: Daar ging men van lieverlede andere eigenschappen mèèr in òpmerken (hòe dan ook!): bij edelsteen kreeg men straks een voorstelling van iets flonkerends, schitterends, kleurigs en kostbaars, bij wittebrood dacht men meer aan vorm en smaak: zòò isoleeren zich wit en edel van hun gebruik in ‘edel dier’, ‘edele daad’, ‘edel bloed’, ‘wit aardewerk’, ‘wit zand’. Het is zeker gemakkelijk te begrijpen, dat, even als de samenstelling, de isoleering in verschilende gràden bestaat. Ja, het is ongetwijfeld in 't oog gesprongen, dat innigheid van verbinding en graad van isoleering correspondeeren. Het syntactisch verband van èdel steen gaat over tot een steeds nauwer vereeniging, naar mate de beteekcnis van 't adjectief minder voelbaar wordt en dit zijn zelfstandigheid opgeeft. Niet in alle samenstelling heeft isoleering plaats, maar onder de processen die composita opleveren is de wisselwerking van verbinding en isoleering heel voornaam. Wisselwerking: want het adjectief isolèèrt zich ook weder ìn 't zich verbinden. De eenheid is eindelijk volkomen als het bepalend woord zich geheel in het andere heeft opgelost. Er zijn dan niet meer twee, het is nu slechts één woord, maar dat niet heeft kunnen ontstaan dan in dat proces. In de gevallen die we beschouwden is het eerste lid nìet enkel klank geworden; het heeft wezenlijk deel aan het nieuwe woord, in zijn wording heeft het medegewerkt en het is, zoo goed als het tweede lid, de drager van de nieuwe voorstelling; het is vernietigd als woord, maar in een anderen bestaansvorm overgegaan. Hetzelfde verschijnsel dat op ander gebied stofwisseling heet. Maar we moeten een nòg juister, een nog scherper begrip van samenstelling krijgen. Ziehier een zin: ‘Onze vijanden hadden gezien, dat zij in èlk geval het onderspit moesten delven; daarom gaven zij zich, na zich nog eenigen tijd beraden te hebben, zonder slag of stoot over.’ Wat onderscheidt dien van een reeks woorden als deze: ‘De werkt bier langzamerhand kerk drie wandelen Indiaan voormalig? In beide gevallen zijn aan de klanken voorstellingen vast, maar in den zin zijn die voorstellingen ook vast aan elkaar, zij hooren in èèn verband; niet zoo in die woordenreeks. De betrekking der vòòrstellingen tot elkànder maakt, dat wij al die wòòrden als een geheel voelen; er is iets dat hen sameukoppelt en vereenigt: het is een kleine gemeente als 't ware. De woordenreeks daarentegen is anarchisch. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Over dien zin spreken wij nu verder. Evenals in wàtermolen het accent, zonder de oorzaak of de bewerker der eenheid te zijn, daarvan althans een gevolg was, zoo openbaart zich ook de eenheid van de gedachte in zekere accenten; ja, in de geheele manier van uitspreken openbaart zich niet alleen het sàmenhooren van woorden, maar ook iets van de betrekkiug waarin groèpen van woorden weer tot elkander staau. Vergelijken we onzen zin met een anderen en met nog eenen en nog eenen, dan ontdekken we in de volgorde van een aantal woorden iets regelmatigs, wètmatigs zijn we dan geneigd te zeggen. Er is meer zoo, waarin verband en eenheid zich kond doet. De eenheid zelve is echter daarin gelegen, dat de voorstellingen door het enkele woord opgewekt, tot een zelfde doel komen samenwerken, elk woord daartoe het zijne doet. Bij nader beschouwen ziet men in den èènen zin vier zinnen. In de groote woordgroep onderscheiden wij dus vier kleiner groepen. De tweede maakt bepaaldelijk een onderdeel uit van de eerste; en vergelijken we sommige andere zinnen hiermede, dan besluiten we, dat het verband tusschen deze twee groepen zich openbaart in de woordschikking dier tweede en ook, hoezeer vaag, in dat dat. De derde zin geeft zijn verband tot het onmiddellijk voorafgaande te kennen in het aanwijzende daar en in om. Ook zin IV vertoont een vorm, slechts eigen aau woordgroepen die aan andere woordgroepen ondergeschikt zijn. In het schrift is het nauwe verband tusschen de eerste en de tweede helft der periode door de komma-punt nog aangeduid. We hebben hier dan vier groepen van woorden, die twee aan twee nieuwe groepen vormen en samen vormen deze de groote groep van 't geheel. Nu is het reeds gebleken, dat er tusschen de woorden van onzen zin verschillende graden van verbondenheid zijn. 't Is wel geen onzer lezers ontgaan, dat we ons inderdaad alweer bezig houden met het onderwerp samenstelling. Want tusschen deze zinnen immers is, wel niet wat we in de oude en ook in de nieuwe grammatica ‘samenstelling’ plegen te noemen, maar daar is verbinding, aaneensluiting, en sàmenstelling is: aaneensluiting en verbinding. Wij kunnen geen behoorlijk goede voorstelling van samenstelling krijgen dan uitgaande van het grammaticale begrip van verbinding. Alle gesproken en geschreven taal bestaat in cohaerentie van woorden. Als we spreken of schrijven, stellen we woorden in groepen bij elkaar en dan brengen we weer groep met groep in verband en zoo voort: dat is syntaxis dat groepeeren. In syntactische groepen bestaat de taal. De cohaerentie of samenhang is echter in graden. Zoo groot kan ze zijn, dat uit een {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} groep een woord wordt: hoogepriester is uit het syntactische hòòge priester voortgekomen. Dan heet dat samenstelling. Maar het punt wààr, het oogenblik waaròp een syntactischè groep woord wordt, dat is niet aan te wijzen. Iets kan groep zijn - nòg - en ook reeds samenstelling; reeds samenstelling en evenwel nog groep. Daar is geen grens te trekken, die het eene van 't andere scheidt; er is een nauwelijks te onderscheiden nuanceering van overgang. En in de samenstelling zelf (waar ze dan in elk opzicht haar beslag kreeg), is de graad van cohaerentie wederom zòò verschillend, dat wij van de eenvoudigste nevenschikking tot de innigste samenstelling een oneindig getal van overgangen moeten erkennen. In de vorming van den zin en in de vorming van het samengestelde woord werkt eenzelfde kracht, een kracht van verbinding, die vernietigt en schept, beide. We zullen haar, daar we tot onzen zin terugkeeren, thans van naderbij leeren kennen. Elk der vier zinnen op zich zelf heeft een nauwer verbinding in zich, dan waarin zij zich onderling bevinden. Toch vallen er weer zelfstandige groepen in af te zonderen: 't zijn de bepalingen in elk geval, eenigen tijd, zonder slag of stoot. Of er bij deze groepen misschien nog weer verschillende graad van verbondenheid is op te merken, gaan wij aanstonds onderzoeken. Wij wijzen er nu reeds op, dat, terwijl hun zelfstandigheid tegenover de voorafgaande en volgende groepen door rusten (in het schrift de leesteekens) kan gehandhaafd worden, de eenheid van de groep, elk voor zich, alleen in de ziel van spreker en hoorder bestaat; zij is niet zinnelijk waarneembaar. Apriori kunnen we verwachten, dat er psychologische eenheid mogelijk moet zijn, ook terwijl de bestanddeelen der groep gescheiden zijn, d.i. ook terwijl de woorden van de groep niet onmiddellijk op elkaar volgen. Het is inderdaad zoo. Iedereen ziet in, dat hadden en gezien nauwer verbonden zijn, dan hadden gezien en onze vijanden: hadden gezien voelen we als één werkwoordelijke vorm. Den zelfden werkwoordelijken vorm echter vinden we in: ‘Onze vijanden hadden, na eenige vergeefsche pogingen, weldra gezien etc.’ De bestanddeelen van dezen vorm zijn hier inderdaad behalve door het bijwoord weldra, vaneengescheiden door een geheele afzonderlijke groep, doch dit neemt niet weg, dat haddengezien als groep, als een eenheid gevoeld wordt. Dit verschijnsel valt ook in de periode die we bezig zijn te beschouwen waar te nemen. In den eersten zin vatten we zij samen met moesten; er is ook verband tusschen dit pronomen en de andere woorden: samen toch maken ze ééne groep uit; maar het allernauwst is het met {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten verbonden. Hetzelfde geldt voor zij in den derden zin, en even nauw als het subject, is hier het object zich met het werkwoord verbonden. Vestigen wij nu een oogenblik onze aandacht op dat in èlk geval. Elk gaven we met voordacht den klemtoon. De vijanden hebben verschillende plannen van verderen tegenstand beraamd - en verworpen: in èlk geval krijgt hier zijn volle woordelijke beteekenis. Er is nog een ander in-elk-geval: de vaste uitdrukking, die we ieder oogenblik gebruiken, met de beteekenis van ‘hoe je 't ook neemt’. 't Is gemakkelijk waar te nemen, dat er in den zin-boven eenvoudig syntactisch verbaud tusschen de drie woorden is, maar in onze dagelijksche formule een versmelting, waarin zij elk afzonderlijk niet duidelijk meer tot het bewustzijn komen. Vergelijken we voorts: ‘Je bent hem in-elk-geval voldoening schuldig’ (in dezen zin: dààrvan kan je je niet vrijpraten), met ‘Hìj had me in-elk-geval graag voortgeholpen’ (waarin i.e.g. = ‘ten minste’), dan voelen we dat in dit laatste de versmelting verder gegaan is. Zoo is het zeker, dat we een geheele trap van zinnen zouden kunnen noteeren, waarin dit in elk geval naar bòven telkens een graad meer het gewone syntactisch verband naderde en naar beneden er zich een graad verder van verwijderde. En waar elk, als b.v. = ‘ten minste’, zijn eigen beteekenis heeft laten glippen, daar staat het tevens geïsoleerd van ‘elk huisvader’, ‘elk goed kind’, ‘in èlk geval’. Daar is ook de grens die cohaerentie van samenstelling scheidt niet aan te wijzen. Dit nu geldt van alle uitdrukkingen, b.v., die min of meer archaïstische (verouderde) bestanddeelen bevatten. Zonder slag of stoot ('t komt voor in den zin) behoort er zoowel toe als in arren moede. Doch èène opmerking, die de lezer mogelijk zelf al gemaakt heeft, mag niet achterwege blijven. In ons dagelijksch in-elk-geval is de oorspronkelijke kracht van elk en geval latent; in een bepaald verband gebruikt wordt die sluimerende kracht opgewekt; uit het bovenstaande is dat gebleken: onderstel dat iemand mij op dat ‘Hìj had me in-elk-geval (= ten minste) graag voortgeholpen’ twijfelend gevraagd had: ‘In èlk geval?’ Met zonder slag of stoot is het niet anders gesteld. Wij stellen dat zuiver gelijk met ‘zonder den minsten tegenstand’; maar in een zeker verband van voorstellingen, - laat ons zeggen in een historischen roman waarin veel strijden en vechten aanschouwelijk geschilderd is -, zal de woordelijke beteekenis weer wakker worden. Zelfs een oorspronkelijke grammatische betrekking kan weer voor den dag komen. Kindlief is eene samenstelling voor ons: vroeger stond het gelijk met God Almachtig en zoo: in kinderslief, ouderslief lost zich de samenstelling {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een oogenblik weer op, het adjectief handhaaft zijn onveranderlijkheid, als in Staten-Generaal. Indien we niet uit het oog verliezen, dat onze grenzen maar willekeur zijn, is er niet tegen, dat we tusschen syntactische groep en samenstelling den term koppeling aannemen. Koppeling is dan: in-elk-geval, in-arren-moede. We karakteriseeren er een oneindig getal van overgangsverschijnselen mede: geen gewone bijeenschikking meer en nog geen samenstelling. Hoemeer van die gevallen we waarnemen, des te vaster zullen we overtuigd komen, dat er gèèn afdoende kenmerken zijn voor deze drie hoofdvormen van cohaerentie. Uit het feit, dat naar analogie van met man en muis, voor geld en goede woorden, van her en der en dat groot aantal tweeledige koppelingen met een voorzetsel (meerendeels tevens nog syntactische groep!) het oorspronkelijke nul en van geener waarde tot het volstrekt niet anders opgevatte van nul en geener waarde werd -, zal men leeren, dat zelfs een analogiewerking die versmelting ten gevolge heeft, de syntactische verhouding nauwelijks aanroert somtijds. Men zal besluiten uit: ‘De voorgeslachten hebben ons de taal niet als iets kant en klaars overgeleverd’, dat 't onverbogen blijven van het eerste lid eener koppeling (vgl. ‘den jongman’ naast ‘den jongen man’) nog geen samenstelling maakt. Opmerken zal men, dat eene koppeling als de Heilige Schrift niet voor alle menschen denzelfden graad van verbondenheid bezit. ‘Koppeling’ zal ze, als vaste naam en titel, voor allen zijn, maar naarmate heilig zijn hooge beteekenis hier voor u kwijt is geraakt, zal ze de samenstellingen naderen, en hij, voor wien het Boek iets vreemds is geworden, die evenwel den naam nog gebruikt, zal hem als samenstelling gevoelen en hem vandaag of morgen, als hoogepriester en hoogeschool, aaneen gaan schrijven. Een verschijnsel als dit moet wel van groot gevolg zijn. De ééne mensch voelt als een koppeling wat voor den ander nog syntactische groepeering is en een derde bezit het in zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n bewustzijn reeds als samenstelling. Dat kan afhangen van logische en taalkundige ontwikkeldheid, van kennis van oudere taal; dat kan samenhangen met het dialectenverschil; maar ook met zeer bijzondere, individueele en persoonlijke omstandigheden. Wat vandaag nog gewoon syntactisch gegroepeerd voor mij is, dat voel ik, wie weet, als we een half jaar verder zijn, als eene samenstelling: daartusschen zijn dan verschillende phases. Wat heden voor drie millioen menschen koppeling is en voor één millioen samenstelling, is over vijf-en-twintig jaar misschien, koppeling voor één millioen en samenstelling voor drie: dan heeft er in den tusschentijd een overgang plaats gehad, waarin de schalen ook eenmaal omtrent {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk zullen gehangen hebben. Er vloeit uit voort, dat de taal noch in het Woordenboek, noch in de paragrafen onzer Grammatica is. En dit voor de practijk: Te vragen: is het dìt of is het dàt? en in alle gevallen absolute beslissing voor mogelijk te houden, verraadt hier als op 't gansche gebied der woord- en zinbenoeming, een verkeerde voorstelling van taalkundige dingen en een geheele miskenning van den aard der taal, die slechts bestaat in het spreken en hooren (ook wel in 't schrijven en lezen) van individueele en in steeds veranderende omstandigheden verkeerende menschen: voortkomend uit hun personen, ziel + lichaam. Onze zin komt weer aan de orde. Nog meer wetenschap willen we er uit putten. Dit brengen we vooraf in herinnering: Daar de bestanddeelen van de ééne syntactische groep kunnen gescheiden zijn door de woorden van eene andere, zullen ook de bestanddeelen eener koppeling (uit zulk een groep immers ontstaan), niet op elkander behoeven te volgen: want de eenheid zit niet in den zinlijk waarneembaren vorm, maar in de verbinding en versmelting der onzichtbare voorstellingen aan de klanken verbonden. Een veel inniger verbinding dan in zonder slag of stoot is er in de groepen het onderspit-delven en zich- -beraden te hebben. Zoowel in de eene als in de andere is de eigenlijke beteekenis der woorden in-hun-opeenvolging verloren gegaan. Het is niet eens met zekerheid te zeggen, wat het onderspit delven eenmaal beteekend mag hebben, verklaart het Groote Woordenboek. Mocht het ook bij aardwerkers hier of daar nog woordelijk verstaan worden, zooals wij 't gebruiken is het geheel van zich-zelf vervreemd (isolement!) en ontleent juist daaraan zijn waarde, dat het voor de eigenlijke beteekenis een voor ons bewustzijn geheel daaraan vreemde in de plaats heeft gekregen. Omtrent zich beraden zeggen we ook wel niet te veel, als we 't voor meer dan koppeling verklaren. 't Zal daarvan natuurlijk afhangen, of men al of niet nog iets meent te voelen van de oorspronkelijke functie van bijwoord (voorzetsel) en pronomen in zich bedenken en zulke: ‘te raad gaan bij (be) zich’: in zich. Dat zullen, dunkt ons, de meesten wel niet. Beter zou ons evenwel een zich schamen, zich bekommeren te stade komen, waarin toch de werkwoorden niet meer transitief, de pronomina mitsdien niet meer als lijdend voorwerp, maar werkwoord + pronomen als één intransitief verbum worden gevoeld. In het onderspit delven en in zich bekommeren (hoezeer in dit laatste de eigenlijke beteekenis zich bezwaard voelen bij auteurs soms latent blijkt en weer voor den dag komt als syntactische groep), hebben wij psychologisch met volkomen samenstel- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ling te doen. Het onderscheid met hoogepriester, edelsteen is hierin, dat we, ondanks die psychologische eenheid, ondanks de versmelting der bestanddeelen, het tweede als groep van drie woorden, het eerste als groep van twee woorden blijven gevoelen. Terwijl de psychologische groepeering der oorspronkelijke voorstellingen met die voorstellingen zelf is opgeheven, bestaat de formeele groepeering voort. Dat was anders bij edelsteen en hoogepriester; die voelden we formeel niet meer als groep van twee woorden. En vandaar dat we niet schrijven ik schaammij, aan-één, maar wel aan-één hoogepriester. Er kan dus wezenlijke samenstelling zijn, niet alleen terwijl de bestanddeelen zich niet bij elkaar bevinden (‘ik heb het onderspit moeten delven’), maar ook terwijl zij den indruk maken een groep van afzonderlijke woorden te zijn. Duidelijk blijkt dus een woord twee zijden te hebben; het is uiterlijk en innerlijk; en die twee bestaansvormen congrueeren niet altijd. Nog één woord vraagt nu onze aandacht, en van het pas behandelde gaan we daar zeer geleidelijk toe over. Zijn bestanddeelen staan door een geheele reeks van woorden gescheiden: gaven zij zich - - -, -, over. Wij komen daarmede op het gebied van de samenstelling der werkwoorden. Dit sparen we voor een afzonderlijk artikeltje. Z. J.H.v.d. Bosch. Sprokkel. Eind goed, al goed. In Roemer Visschers Sinnepoppen 1614, het LXste plaatje van Het eerste Schock, is een opgewonden kabeltouw voorgesteld, waarvan het eind is uitgeplozen, en daarboven een lauwerkrans. Ist eynd goet, 800 ist al goet luidt de spreuk en de verklaring aldus: ‘Alle dinghen worden begonnen, om die met kosten, arbeyt ende neerstigheydt te brengen tot het eynde; soo dat dan soo goet is, dattet den aenleggher vernoeght, soo heeftet den krans of prijs verdient, ende men moet het pryzen. Dit werdt uytghebeeldt met een tou of cabel die men aen 't eynd besiet, en beproeft of de stoffe goet is. En soo seytmen: ‘Ist eynd goet, soo ist al goet’. Hebben we hier misschien niet inderdaad den zinnelijken oorsprong van 't spreekwoord? v.d.B. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoêr. De dichter verplaatst ons in den tijd naar het tweede vierendeel der zestiende eeuw, in de ruimte naar een boerenhuisje te Noordwijkerhout, bewoond door een tachtigjarige weduwvrouw, Elzemoêr, met hare drie door haar grootgebrachte kleindochters. Op een zomeravond bemerkt zij, dat de meisjes geheimen onder elkaêr hebben; en veinst bij 't spinnen in slaap te vallen, om ze vrij te laten praten; de droevige ervaring toch, met haar dochter opgedaan, maakt haar meer dan anderen bezorgd. Brechte vertelt van een koopmanszoon uit stad (Leiden), die haar evenzeer bekoort, als zij 't hem schijnt te doen; en verheugt zich op een rijk huwelijk. Geerte zou door zich zelf hoogen rang, liever dan rijkdom, willen bezitten; zou van adel willen zijn, om te Rhijnsburg non en misschien eenmaal opvolgster dier abdisse te worden voor wie zij den Keizer de knie heeft zien buigen. Maaiken eindelijk zwijgt, maar denkt aan een jonkman, dien haar hart lief heeft; en kan de verzoeking niet weerstaan om uit te zien, waarbij hij werkelijk buiten blijkt te staan, naar 't vensterke starend. De oude weet genoeg - en laat de meisjes 't licht aansteken, om er een eind aan te maken. Dan vertelt zij haar, hoe 't heur moeder vergaan is. Het schoone Klaartje, dat uit alle jongelui van 't dorp had kunnen kiezen, wilde ‘hoogerop’; en 't gevolg was, dat zij met een natuurlijken zoon van den dorpsheer doorging, op Sint-Jacobsdag (25 Juli), dus terwijl haar vader in volle blijdschap was over zijn welgelukten oogst. De arme man vloekte haar en stierf weldra van verdriet. Haar verleider werd hoofdman van de als Zwarte Bende 1) beruchte rooverbende, die destijds in naam den hertog van Gelder (in zijn levenslangen strijd tegen Karel V) diende; en kwam bij een inval in Noordholland om 't leven; en zijne boelin keerde met drie kinderen, meisjes, tot hare moeder terug, door wie zij liefderijk werd opgenomen. - P. heeft hier twee ware gebeurtenissen, gestaafd door de aanhalingen die hij zelf boven zijn gedicht plaatste, met dichterlijke vrijheid verbonden door de onderstelling, dat jonge Jan de bastaard van Noordwijk, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en de aanvoerder bij den strooptocht van 1517, dezelfde persoon waren. Dit was noodig voor de waarschijnlijkheid; immers dat Klare, van alles ontbloot en met drie kleine kinderen bezwaard, haar ouderhuis had kunnen bereiken, valt slechts aan te nemen iu de onderstelling, dat hij niet ver vandaar was gestorven; en dit weder slechts in de onderstelling, dat zijn avontuurlijk leven hem in de nabijheid had gebracht. - De doorgestane ellende, de thans ontwaakte schaamte en wroeging, brachten haar spoedig om 't leven. - De oude kan niet verder verhalen, maar roept de kinderen op om met haar voor moeders zielrust (we zijn nog in den Kath. tijd) te bidden. Dan vermaant zij Brecht om haar rijken vrijer slechts te nemen, indien zij na ernstig zelfonderzoek overtuigd is hem, niet zijn schatten, lief te hebben; Geerte, zich voor hoogmoed te wachten, die de verleiding aanlokt; en geeft Maaike verlof haren ‘knecht’ binnen te laten, indien hij nog altijd buiten staat en 't dus ernstig blijkt te meenen; - zij is wel verzekerd dat, onder den verschen indruk van haar verhaal, het zachte meisje niet tot verkeerde stappen zal te verlokken zijn. Is in deze vertelling, schets of hoe men ze noemen wil, de levendigheid der voorstelling en de verzorgde juistheid der woordenkeus evenzeer te roemen als in schier elk gedicht van Potgieter, bijzondere opmerking verdient hier de vorm. De versmaat is dalend (trochaeïsch) 1); regel 1 tot 3 van ieder vers (strofe) tellen drie voeten en een overschietende lettergreep, zoodat zij staand of mannelijk rijmen 2); en hebben onderling één rijmklank; evenzoo 5-8, terwijl 4 met vier en 9 met twee voeten samen slepend of vrouwelijk rijmen. Hierdoor verkrijgt de strofe een zelfstandige inleiding, een duidelijken overgang tot de hoogte harer melodie, waarbij het nieuwe slepende rijm, het nu driemaal gehoorde {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} staande welluidend aflost, een breed zweven op die hoogte; en eindelijk door den korten regel, die tevens het slepend rijm, na een nieuw viermaal gehoord staand, herhaalt en voltooit, een goed aansluitend, kort en krachtig afloopen. r. 1.Elzemoêr: moêr voor moeder, algemeene titel van bejaarde vrouwen, vertrouwlijker wijze achter den naam gevoegd (het aanspreken bij den doopnaam, ook van hen die een geslachtsnaam bezaten, was destijds en nog later algemeen). Noortig, volksuitspraak van Noordwijk en vand. Noortiger = saamgetrokken Noortgerhout. r. 3.berouwen, aldus persoonlijk vervoegd, is afgel. van 't znw. rouw, en beteekent: rouw dragen over. r. 4.erinnering om de maat (die insmelting of ‘elisie’ der toonlooze e van droeve eischt) voor herinnering; deze anders ongeoorloofde afkapping der h wordt bij dit woord gewettigd door de waarschijnlijke ontleening aan het Hoogduitsch - waarschijnlijk, omdat het in 't middennederl. en nog later niet voorkomt. r. 5.hiel voor hield; door de Amsterdamsche dichters, die zoo lang den toon hebben aangegeven, uit hun tongval overgenomen en voor 't gemak van 't rijmen in zwang gebleven. r. 8.of voor alsof, gelijk in gemeenzame spreektaal; der hand: waarom 3e naamval? r. 11.omwingerd: door een wingerd (van wijngaard; verg. Holl. bongerd = boomgaard) d.i. wijnstok omgeven. Echt of schijnbaar verl. deelw.? r. 12.Dat hij kwaam'. Dit gebruik van de aanvoegende wijs (hier wenschwijs) met dat verbonden tot een bijzin zonder hoofdzin, is een gallicisme. r. 13.Geert gist reeds, dat hij een stedeling is, en plaagt nu Brecht met de onderstelling, dat het maar een wever zal zijn - te Leiden toen en nog lang daarna de talrijkste klasse. r. 14.loeg oude sterke verl. tijd van lachen (daarom beter loech geschreven) bij dichters in gebruik gebleven, 1o. om 't gemak in rijm en maat 1), 2o. om de taal desverlangd ouderwetsch te kleuren, 3o. omdat alle ongewone vormen (mits goed gebruikt) schilderachtigheid bijzetten en bepaaldelijk sterke w.w. vormen in dit opzicht te verkiezen zijn boven zwakke. Zou men, wanneer dit loech nergens voorkwam, niettemin kunnen bewijzen, dat het bestaan heeft? r. 15.Schalks bijw. van schalksch (door Hildebrand in de narede der Camera Obscura ten onrechte afgekeurd, daar schalk oorspr. znw. is); en dit van schalk, eig. knecht (zie van Dale), maar door het verachtelijke, dat aan {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de dienstbaarheid kleefde, gelijkgesteld met schelm en later weêr verzacht tot guit, dat trouwens ook veel ongunstiger beteekenis gehad heeft. r. 16.falie: mantel met kap, zooals thans nog burgervrouwen en boerinnen in Brabant dragen. De jonkman, die een' schoone verzocht haar de falie te mogen nadragen, toonde natuurlijk hare gunst te zoeken. r. 18vlgg. De zusters hebben eerst geraden: de molenaar; toen: de valkenier; eindelijk: de schout. Wat Brecht zelve zoo fier vindt, vond de goede muldersjongen waarschijnlijk bits of snibbig; de valkenier, door zijn half ridderlijk ambacht meer geschikt om indruk op haar hart te maken, zoekt, evenals de krijgshaftige lievelingen onzer keukenmeiden, slechts een goed onthaal; ‘en dat kan hij te onzent toch niet vinden’; meent zij, ontevreden over haar nederigen staat. Maar nog minder dan deze twee, van wie zij ‘fij!’ (foei, fransch fi) zegt, kan het oud mal van den bejaarden dorps-burgervader haar bekoren (daarom: ‘driemaal fij!’); en dit heeft zij hem, toen hij bij de put in 't bosch haar lastig viel, door een emmer water om zijn ooren doen voelen, zoodat hij nog wel ‘oef!’ zal zeggen als hij er aan denkt. r. 29.'t was, nl. de faliedrager, die nog geen oogenblik uit hare gedachten is geweest, en daarom zoo kort aangeduid wordt, was, enz.; uit stad voor: uit de stad, uitdrukking die overal gebruikt wordt, waar allen altijd aan dezelfde stad denken, omdat er geen andere van beteekenis in de buurt ligt. Zoo in Groningerland en tot diep in Drente ‘oet stad’, ‘naor stad’, waarbij niemand ooit betwijfelt, dat Groningen wordt bedoeld. Hier Leiden. r. 30/31.In welken naamval staat 't brieschend paard? en mij? Het eene staat in spraakkunstige betrekking tot afspringen; het andere tot op zijde springen; evenwel is het werkwoord niet herhaald. Met welke figuur hebben wij hier te doen? r. 32.wat? - vraagt de angstig luisterende grootmoeder in zich zelve. Hare hand poezel noemende, haalt Brechtje de woorden van haar nieuwen aanbidder aan. r. 33.kant, aan haar kap n.l. r. 34.slot aan de kralen (hier volgens belofte diamanten) halsketting, die ook zelve slot (Gron. slöddien) genoemd wordt en dus in dit geval gezegd kon worden uit goud én diamanten te bestaan. r. 36.Voorloopig toont Geert meer minachting (vgl. 46 vlgg.), en Maaike meer angst (38), dan blijdschap; vandaar de vermaning. r. 37.Lichtblauwe oogen aan Maaike toegeschreven, om den lezer voor te bereiden op de voorstelling van hare inborst als de zachtste der drie. r. 39.linker: de hoofdrol der rechterhand toegekend, maakte dat linksch een ongunstige beteekenis kreeg; zoo werd linken, sluipen; gluipen (zie Oudemans, Proeve v. mnl. woordenb.) en linker zoowel lomperd (verg. ons linksch = onhandig) als, gelijk hier: guit, vleier. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 40.Brechte voelt, dat haar blijdschap grootmoeder niet aangenaam kan zijn; en schrikt daarom, uit het geluid meenende dat deze wakker is en luistert. Deerne teekent haar lichtgeloovigheid en gelijkvloersche levensopvatting. Verwant met dier = meisje (nog vaak in de 17e eeuw), werd dit woord het vrouwelijk van schalk (zoo heette Maria in de middeneeuwen die derne Gods, met toespeling op Luc. I: 28, waar de Statenvert. ‘dienstmaegt’ heeft), en kreeg, evenals dit, mettertijd minder gunstige beteekenis, zonder daarom zóó diep te zinken. r. 43.Geert van Geertruida; dus een ander woord dan mann. Geert = Geeraert. r. 45.geerne wisselvorm van gaarne. Voor r zweemt de volkomen a in goed Nederlandsch nog meer dan anders naar ae; omstreeks 1840 schreven sommige Vlamingen, die anders ‘Siegenbeekten’: paerd, waer, daer enz. en zoo ook gaerne. r. 46.maagdelijn: weder een oude, alleen nog dichterlijke vorm. r. 47.Zij wil zeggen: ik wil schitteren door mij zelf, niet door een echtgenoot. r. 49.De abdij van Rhijnsburg was door haar macht en rijkdom wijd beroemd. Zij stond onmiddellijk onder den paus; vóór de 15e eeuw was meestal een dochter of zuster van Hollands graaf abdis; als non werden alleen adellijke meisjes aangenomen (vandaar Brechtes verzuchting r. 50, waarbij, wat den taalvorm betreft, r. 12 te vergelijken staat). r. 53.Marye: de abdij was aan Maria gewijd; de oude vorm van den naam dient hier weder om de kleur van den tijd aan te duiden. r. 55.abdisse van 't middeneeuwsch Latijn abbatissa en dit van abbas (uit Chaldeeuwsch abba = vader), titel der hoofden van mannenkloosters, thans abt. - Naamval? r. 56.Brechte was uitgegaan om 's Keizers terugkomst van 't feest (welk, doet er voor haar niet toe) te zien. r. 60.Hij - de Keizer. r. 62.Paadjes enz.: op die allen heb ik niet gelet, wil zij zeggen. r. 63.Zij, bijstelling van één, dat voorwerp is van zag, moest dus haar zijn: maar Brecht denkt alleen aan de abdis; dus wordt het grammatisch voorwerp voor haar logisch onderwerp. r. 64.temoet: ouder voor tegemoet; verg. ontmoeten en Gron. in de muide (= tegemoet) dat in de schrijftaal moete zou zijn. r. 68.Wereldheerschappij: de Duitsche Keizer was naar middeneeuwsche voorstelling, als Roomsch (d.i. hier Romeinsch) keizer, opvolger van Augustus; bijgevolg althans gerechtigd tot de wereldheerschappij; en Karel V, met zijn overmacht in Europa en beide Indiën, scheen ze ook werkelijk te bezitten. r. 69.gebiênde voor gebiedende (d.i. tot gebieden, heerschen gerechtigde); samentrekking op grond der tongval-uitspraak gebieë(n). r. 70.vrouw in de oorspr. beteekenis als vrouwl. vorm van vroo = heer(nog {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} in: vroondienst, vroonvisscherij en 't hoogd. fröhnen = huldigen en Frohnleichnamstag = dag van 't lichaam des Heeren d.i. naar de Roomsche kerkleer Sacramentsdag), welke ook nog uitkomt in ‘Mevrouw’. - P. teekent hier zelf aan: historisch; en inderdaad boog Karel de knie bij zijn ontmoeting met Maria Schenk van Tautenburg, destijds abdis, 1537. Zoo wij den dichter aan de tijdsorde der werkelijkheid wilden binden, zouden dus alle drie meisjes reeds boven de twintig zijn. Maar dàt is volstrekt onnoodig. r. 71.slinke = linker (hand of zijde, hier knie) alleen in hoogeren stijl, b.v. Evang. Gezang 7 vs 4: Roem, Christen! aan mijn slinke En regterzijd' is God; waar de dichter (Ah. v.d. Berg) beter zou gedaan hebben, althans regelmatiger, door naast slinke ook regte te schrijven. De r in linker en rechter zal wel te verklaren zijn uit het veelvuldig gebruik van beide als plaatsbep. met te, dus in den sterken 3en naamval: te linker, rechter (side). r. 74.klepper = paard, in Zeeland rijpaard, maar in de schrijftaal nooit = strijdhengst of ander bijzonder sterk en moedig paard; hier = vrouwenpaard; de abdis laat zich uit den zadel glijden (vrouwen zaten toen geheel dwars te paard, in een stoelvormig zadel) zoodat de toomen ‘zwieren’. Om weêr op te stijgen, laat zij (r. 84) het daartoe afgerichte dier op de voorpooten knielen. r. 80.'t Geroep: ‘Leef de abdis!’ weêrgalmde van alle kanten. r. 90.Nonnen zijn naar de Roomsche voorstelling Christus' of des Hemels bruiden. Dat Geert deze uitdrukking gebruikt, terwijl zij dien stand toch alleen om wereldsche redenen begeert, teekent hare argloosheid, die trouwens tegelijk die van haar tijd en kring was. Ook de vrome Elzemoêr veroordeelt Geertes wenschen alleen om den hoogmoed, niet om het spelen met het ook voor haar heilige, dat er in ligt. Eerst de hervorming, die den troon des geloofs van het altaar naar 't menschelijk geweten overbracht, heeft den mensch geleerd zijn eigen drijfveêren te onderzoeken en te beoordeelen; - en de hervorming was rond 1540 nog niet tot het platteland van Holland doorgedrongen. r. 93.bijlo! d.i. bij (sint) Lodewijk! - of (volgens Cosijn) opzettelijke verbastering van bi Gode - middeneeuwsche vloek of liever tusschenwerpsel, door onze romantici van ± 1840 en hunne navolgers gaarne gebruikt om de kleur van den tijd aan te geven; - genucht vgl. geneugte, genoegen en friesch nocht. r. 96.hij n.l. dien Maaikes hart gekozen heeft. r. 98.Elzemoêr vindt, dat het nu lang genoeg heeft geduurd. r. 107.Matth. VII:16. Zij wil zeggen, dat de meisjes de lichtzinnigheid harer moeder hebben geërfd. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 111.Waarom verkoos P. hier kinders boven kind'ren? r. 114.brij gewoonlijk vrl. r. 121.erf - hier het gansche bezit van den landman; de vrijers waren Klare te weinig gegoed; en het dorp haar te gering, om er te huwen en dus te blijven. r. 122.'t Krielde vrijers, ongewone samenschikking, gevormd naar: 't regent kogels en derg, waarbij 't logisch onderwerp gramm. voorwerp wordt; gewoner is krielen van; - voor onz' had P. wellieht beter eenvoudig ons geschreven dat in vele tongvallen regelmatig onze vervangt. r. 125.Sint Jacob = 25 Juli, midden in den oogst, vand. vs. 128 vlgg., waar de buitengewone opbrengst van den akker als tegenstelling dient van de ramp, die den verblijden vader trof. r. 129.zeisen oud voor zeis, en gewoonlijk evenals dit woord, vr. r. 140.De landloopers, die thans veelal met den hoogd. naam Zigeuners genoemd worden, waren ook en vooral als kinderdieven berucht. r. 141.In welken nv. staan deze plaatsnamen? Zie Taal en Letteren I, 45. r. 143/4.Niemand wist iets te zeggen; zelfs geen gerucht, dat anders als op den wind voortgedragen, elk nieuwtje pleegt te verspreiden, gaf eenig licht. r. 146.Huis d.i. 't hooge huis, 't kasteel van Noordwijk. r. 147.gram = vertoornd op; minder, maar toch ook reeds half, verouderd is vergramd (echt of schijnbaar verl. deelw.?) In den Gron. tongval leeft gram nog in de bet. vijandig in de zegswijze: 'k bin mien gèld nog nijt gram = niet van zins het weg te gooien. r. 148.lacy, weêr een oude uitroep, afkomstig, evenals helaas, van 't middenlatijn: ahi lassus = ach mij ongelukkige (eig. vermoeide)! r. 150.wulp, wisselvorm v. welp = jong; en vandaar dartele, wulpsche jongeling. gebeên, ontvliên, vgl. gebiênde, r. 70; evenzoo liên. r. 152.luchten oud en dichterlijk = lichten, vgl. luchter, Gron. luchien = lichtje; en hoogd. leuchten, Leuchter; maar in ‘ik kan hem niet luchten of zien;’ is luchten = de lucht, den reuk van hem hebben, hem ruiken. r. 159.dichterlijke woordschikking, bij P. zeer gewoon. r. 168.als ge zijt: anglicisme, dat noch door 't sedert P. vrij algemeen geworden gebruik, noch door zijn gezag kan gewettigd worden. r. 170.uit den tijd, dus in de eeuwigheid, dus overleden. Echt vrouwelijk alleen aan haar kind denkend, ziet Elzemoêr voorbij, dat de trotsche Geert in de eerste plaats haar vader beschimpt - die 't er trouwens niet naar gemaakt had om bijzonder geëerbiedigd te worden. r. 174.de baar, nl. waarop het lijk van haar man lag, wien het verdriet om zijne dochter den dood had gedaan. r. 175.wijlen: wijle = sluier, hier weduwsluier. P. kende het woord stellig alleen uit ‘het daget uten oosten’, voorlaatste regel: ‘Ende dragen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} die swarte wilen’ (l. wile) en vatte 't waarsch. op als: de gezamenlijke rouwkleeren; vand. 't meerv. r. 177.haar, nl. Klaartje, aan wie zij voortdurend denkt. r. 178.versta: geloften om zeven jaar lang vrome werken te doen, dagelijks den rozenkrans te bidden en derg., opdat haar gegeven mocht worden haar kind weêr te krijgen. r. 180.wou ijlen, maar van ontroering niet kon, verg. 191 en 199. r. 183.kinderslief, vgl. 103; omveer voor omver, een vorm die alléén tot de Holl. tongvallen schijnt te behooren. r. 187.Noortge = de heer van Noortge; zoo zeggen wij nog Egmond, Brederode, enz. r. 188.Hopman van 't hoogd. Hauptmann, ingevoerd door de talrijke huurbenden der 16e eeuw, die ons ook landsknecht (niet lansknecht) en vendel van Fähnel = Fähnlein hebben gebracht en door hun ‘reuter’ (zuidduitsch voor reiter) het nedl. ruiter, eigl. roover, landlooper en vand. huursoldaat, zijn tegenwoordige beteekenis hebben gegeven. ald. gruwbaar = wat gruwen doet; de gewone beteekenis van den uitgang baar is: kunnen ondergaan: draagbaar, eetbaar, leesbaar enz.; woorden, waarin het, zooals hier, beteekent: veroorzaken, behooren schier alleen tot den hoogeren stijl. Voorbeelden? Een derde beteekenis komt uit in vruchtbaar, een vierde in eerbaar. Hoe deze allen te verklaren zijn uit de oorspr. dragen en vand. voortbrengen, kunnen wij hier laten rusten. r. 193.De stem van haar kind wekt plotseling al hare herinneringen op. r. 195.Kerstliederen werden (en worden hier en daar nog) door kinderen langs de deuren gezongen. De regel teekent dus Kl. als kind, gelijk 196 als bijna en 197 als geheel volwassen meisje. r. 200.veur tongvalvorm, rijmshalve inp. v. voor. r. 202.De moeder gebruikt nog een verzachtend woord voor de van haar boel beroofde boelin. Spottend noemden onze vaderen zulk eene een haechweduwe: vergl. haechmunt = valsche munt; haechspel = (oorspr.) wedstrijd van niet-erkende rederijkerskamers; en misschien hagepreeker, dat dan als scheldnaam moet ontstaan zijn; verg. geuzen. r. 203.wichters bet. ook, en zoo hier, met arme verbonden, arme stumpers, arme schepsels. r. 205.ai verouderd tusschenwerpsel, dat smeeken of dringend noodigen uitdrukt; het laatste hier: het eerste in de Ned. herv. psalmberijming, Ps. 25 vs. 2: Heer, ai! maak mij uwe wegen Door uw woord en geest bekend; als uitroep nog gebruikelijk, verg. 88. r. 206.Verg. 12. r. 208.Maaike weder als de aanhaligste (in goeden zin) geteekend. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 213/14.In haar ijlende koorts n.l. Onzeker blijft of haar ‘Heer’ in 't meer verdronken, of gesneuveld en toen er in gesmeten was: met opzet is deze figuur zoo in de schaduw gelaten. Waarom? r. 214.heinde middenned. hende, eig. bij de hand en vand. dichtbij. r. 224.grouwen = gruwen, oudtijds onpersoonlijk. Klaartje ziet in haar verbijstering, door koorts en gewetensangst tegelijk, haar verleider met het uiterlijk van een verdoemde; Elzemoêr denkt aan den duivel zelf, gelijk ook r. 227.de priester, dien zij te hulp heeft geroepen. r. 229.onberecht d.i. zonder de sacramenten der stervenden; verg. Gijsbrecht van Aemstel: Hij is bereght, en heeft genae bij Godt verworven. In Vlaanderen is deze uitdrukking nog in gebruik; de Noord-Ned. katholieken daarentegen zeggen thans ‘bediend.’ r. 233.Bij den aanval n.l., die meestal een plundering ten doel had; want: r. 235.In naam dient de Zwarte Bende den hertog van Gelre, inderdaad alleen haar hoofdman. r. 237.De vlam uit de in brand gestoken huizen. Bekend is nog de uitdrukking ‘den rooden haan laten kraaien’, die misschien samenhangt met overoude voorstellingen aangaande den ondergang der wereld; verg. desbelust Hofdijk, Ons Voorgeslacht I, blz. 119; maar niets is meer ge waagd, dan uit de Noorsche mythen, bewaard in de Edda, iets omtrent het geloof onzer heidensche vaderen af te leiden. r. 240.Weder den rampzalige meenende te zien, die haar in 't eeuwig verderf dreigt mede te sleepen. r. 241.De armen droegen alleen wollen stoffen (minder zacht dan ons flanel) om de duurte van 't linnen. Dikwijls werd iemand als boetedoening opgelegd een bedevaart te verrichten ‘wollen ende barvoet’. Kl. wil dus zeggen dat zij alle weelde verafschuwt. r. 242.'k van uw...zie leken; dichterlijke woordschikking; leken = bij druppels afloopen; verwant met lekken; fulp = fluweel. r. 244.Nu meent Klare zelf den duivel te zien. Daar zij niet in hun gebed kan deelnemen, brengen moeder en priester tenminste hare handen in biddende houding; en met een ‘goeden nacht’ geeft zij den geest. r. 247.Waarom niet: ‘laat ons’? r. 250 vlgg.Men stelde zich de heiligen voor als omgeven door een hemelsch licht; vandaar de stralenkrans aan hun beelden. r. 254.Op beven = bevend omhoog gaan (om een traan weg te pinken); een tegenwoordig deerlijk misbruikte wijze van schilderachtig uitdrukken. r. 256.regte, zie op 71. r. 260.verg. op 12. r. 265.waarom wordt dit ww. helen met e geschreven? en waarom meiske? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 272.hooge moed, oorspr. uitdrukking voor hoogmoed; dergelijke samentrekking van znw. en bvnw. heeft in 't Ned. eerst plaats, wanneer een van beiden of beiden een andere bet. verkrijgen, dan buiten de uitdrukking (zooals hier moed). Grootstad, kleinkunst en derg. woorden, die men ons thans te lezen geeft, zijn afschnwelijke germanismen. Deze r. is hoofdzin; woordschikking vgl. 242, evenzoo 273. ald. hagen voor behagen, reeds in 't mnl. zeldzaam. r. 274.peizen, ouderwetsch naast peinzen, dat evenwel onder is; fr. penser. Verg. deizen naast het met dansen verwante deinzen. r. 275.'t Huis, nl. van den ouden heer, die haar, als zijn (zij 't ook dubbel onwettige) kleinkinderen, wel zou hebben opgenomen - maar waar ze dan ook als genadebrood-eters behandeld zouden zijn; vand. Elzemoêrs verontwaardiging. r. 276.pluis; thans alleen nog gebruikelijk in de zegswijze: 't is er niet pluis. Zie Franck, Etym. Wdb.; of T. en L. II, 272. r. 287.Indien Maaikes ‘knecht’ (hier jonkman en vand. vrijer) zoo lang heeft kunnen wachten, besluit Elzemoêr, dat hij 't eerlijk meent. Met dezen trek, die hare beeltenis voltooit, eindigt het gedicht. Zeer terecht, want al wat verder gezegd kon worden, zelfs door Potgieter, zou den indruk slechts verflauwen. Den Bosch. W.Z. Sprokkel. Vers-maat. Wat dacht men dat dat heerschen van gladde maten er altijd was? Spiegel had het niet, Hooft had het niet, Breeroo had het niet, Vondel had het niet - maar wie lang leefde heeft het gehad. Later had Hooft het: hij verknoeide (zijn) vers erom; later had Vondel het: hij toonde ook dáar de mooiheid van; Feitama, de gladde vers-likker, was er een zoontje van Vondel door, maar o met wat een ont-vondelde ziel. Hoe meer een rhythme van het maatschema af voelt, hoe lekkerder het een dichter smaakt. Want hoe het ook is persoonlijker, dadelijk-levender, om te gezeid worden als iets aparts, niet als iets bijbehoorends in geweten zwaai. Iedere tijd als de kunst opkomt, komt ze op met haar jònge rhythmen. Iedere hartklop is een nieuw rhythme, iedere aandoening een nieuw rhythme, ieder beeld een nieuw rhythme, iedere meening een nieuw rhythme. (Verwey, Nederl. Dichters, Hooft.) {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men uitgeeft en verklaart. I. Da Costa. Een onderwijzer die zich met Letterkunde gaat bezighouden, heeft in de eerste plaats, behalve aan een Geschiedenis der Letterkunde, aan teksten behoefte; aan uitgaven van schrijvers, met en zonder aanteekeningen. Over aanteekeningen zullen we 't òòk hebben. Studie van Letteren echter uit een handboek of uit critieken is niet veel waard; er moet gelezen worden; lezen, lezen, lezen moet de grondslag zijn. We hebben tekstuitgaven en tekstbewerkingen vòòr alles noodig. De studeerende (en de doceerende niet minder) moet dus verstand hebben van tekstuitgave en tekstbewerking. Hij moet zekere eischen kunnen stellen en kunnen onderscheiden. Hij moet weten in elk geval: die uitgaven zijn goed en die slecht en die matig. In deze dingen nu gaan wij hem wat wegwijs maken. Hiertoe zal ons van goeden dienst blijken, een volstrekt niet onverdienstelijk werkje: Schelts van Kloosterhuis, Da Costa's Meesterwerken I., Inleiding en Tekst. - (A.W. Sijthoff, Leiden, 1888, f 0.60): Vijf en Twintig Jaren; Aan Nederland in 1844; Hagar; Wachter! wat is er van den nacht?; 1648-1848; De Chaos en het Licht; De slag bij Nieuwpoort. Taalkundigen die gewoon zijn op een letter dood te blijven, als die aan 't uitgeven van een tekst gaan, dan behoef-je niet bang te wezen, dat er bedrog in komt. Hun nauwgezetheid schijnt de anderen niet ver vàn of heelemààl pedanterie. Die anderen zijn de taalkundigen uit den tijd, dat men de waarde van een letter nog niet zoo goed kende, of besefte; veel kunstenaars, dichters, die geen smaak kunnen hebben in het pluizen en muggeziften, waartoe de wetenschap zich vaak zetten moet; en ten derde de dilettanten. Ten opzichte van die laatsten moeten we bedenken, dat iemand in zijn omstandigheden soms gedoemd is dilettant te wezen en toch met karakteristiek wetenschappelijke neigingen geboren; zoo iemand kan behoorlijke begrippen van tekst-uitgeven hebben. Tegenwoordig begint men er hoe langer hoe meer zin in te krijgen, een tekst net zoo af te drukken als hij daar ligt. De beoefenaars van oude taal en oude schrijvers hebben leergeld betaald; ze weten voor goed, dat men voorzichtig wezen moet, met iets een fout te noemen, want de eene dag leert den anderen, en wat men van daag een schrijf- of drukfout acht, daar heeft men morgen tien bewijsplaatsen voor van 't tegendeel; maar - misschien duurt dat ook jaren, en dan zou men eindelijk wel haast {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zwèren, dat er wat anders hoort te staan. Ook zijn ze opmerkzaam geworden op de lesjes die er uit verkeerd verstààn, verkeerd lezen en verkeerd drukken te trekken zijn; het is een zaak van ondervinding en van weten geworden, hoe onechte lezingen ontstaan en wat een drukfout bàren kan. En niet alleen is men aan 't noteeren van menige drukfout waarde gaan hechten, er zijn uitgevers die zóó voorzichtig zijn, dat ze ook geen ènkel bijzonderheidje in een gedrukten tekst verwaarloozen. Zij worden geregeerd door het denkbeeld: ‘men kan niet weten waar het goed voor is, wat zich met behulp van die accentjes of die komma'tjes nog eens bewijzen laat.’ Angstvallig drukken ze af wat daar staat. Het is of hun uitgeven idiotenwerk is geworden. Maar om op die manier idioot te zijn, daarvoor is meer wetenschappelijkheid van noode, dan voor de luchthartigheid waarmee anderen hun moderne interpunctie en hun conjecturen aanbrengen. Ook is er iets verlokkends in (al is 't illusie ten deele) te mogen zeggen: neem mijn tekst maar; gij behoeft het oorspronkelijk eigenlijk niet te laten komen; tot het minste bijzonderheidje vindt ge er weer; het is zuivere reproductie, en wat ge maar wilt kunt g' er uit bestudeeren. Een paar groffe voorbeelden kunnen leeren, waarop het inderdaad bij het uitgeven van een tekst aankomt. De Heer Stellwagens Bloemlezing uit Staring, in het Pantheon, is een leerzaam boekje. In Jaromir te Lochem, 53 heeft Staring alnog, welk alnog meermalen bij den dichter voorkomt (en ook van elders bekend is). De Heer Stellwagen verandert alnog in alsnog. In 't begin van Jaromir te Zutphen staat: ‘Hij liep, ten derde maal, mij klakloos voor den voet’. Ten derde maal, ten tweede maal nu kan men bij Staring en vele andere keurige dichters telkens lezen, en wie leest dat niet liever dan ‘ten derden maal’? In het onderhavige uitgaafjè werd het evenwel ten derden. Zoo leest men in Jaromir gewroken, 6, evenals elders, keizelgruis. De pen van dezen uitgever verandert het in kiezelgruis. Aan keizelgruis heeft de Heer Koenen het zelfde onrecht gepleegd en deze verving ook wanstalligheid (Twee Bultenaars 303), door wanstaltigheid, en tijt (Marco I 66) door tijgt. Van deze en dergelijke tekstvervalschingen reppen de Heeren Stellwagen en Koenen met geen enkel woord. Hadden zij de lezing van hun oorspronkelijken tekst nog maar vermeld. Of....hadden zij toch maar, fout of niet fout, afgedrukt wat ze in den echten tekst hadden zien staan. Want wat hier met een negentiendeëeuwschen auteur gebeurt, hoe licht gebeurt dat met schrijvers die een paar eeuwen oud zijn. Daarop komt het aan, dat men alle subjectiviteit bij teksteditie uitbant. Dan bedenke men dat er leemten in onze kennis kunnen zijn; dat morgen een punt van onderzoek wordt, wat het heden niet is; dat er niet slechts positieve, maar ook negatieve dingen in teksten vallen op te merken, die voor het een of ander iets bewijzen. Dan vergete men niet, dat zi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n aandacht vallen kan op 't geen mi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nog nooit aandacht waard heeft geschenen, en 't is dan wèl mogelijk dat zijn onderzoek tot niets leidt, niet eens negatief resultaat geeft, maar dat te hebben onder- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vònden, is natuurlijk ook iets. Tekst-uitgeven is een zaak van vertrouwen; als die man mijn editie voor zich heeft, dan moet ze het antwoord bevatten op alle vragen, die hij den oorspronkelijken tekst stellen kan; en voorzoover het niet in mijn vermogen geweest is, het object ongerept voor hem te leggen, moet ik dat met de uiterste nauwgezetheid mededeelen. Mijn tekst zal eerst zijn volle waarde bezitten, als hij reproduceert al wat er, zonder photographie en dergelijke middelen, te reproduceeren valt. Nu is er een tweede punt. Drukken van de Volkseditie van Staring, bij Thieme te Zutfen, hebben wel dezelfde onechte lezingen als in de beide Anthologieën staan. Daar vindt men ook wanstaltigheid, alsnog, tijgt (voor tijt), kiezelgruis. In de Uitgave van Nicolaas Beets zal men ze niet vinden. Wij huiveren, om de mogelijkheid te onderstellen, dat de bewerkers der bloemlezingen zich voor hun vergissingen op de Volkseditie beroepen zullen. En toch liggen zij nu in zake de herkomst van hun tekst onder eenige verdenking. Onder verdenking, dat zij die met fouten doorzaaide Editie van Thieme als een echten tekst zijn gaan gebruiken. Van den Heer Koenen evenwel hebben we, meen ik, kunnen constateeren (ongelukkig heb ik mijne collatie van zijn tekst niet bij de hand), dat hij Prof. Beets zijn uitgaaf aan den drukker voorlei; maar - al zou hij dan beter figuur maken van den eenen kant, van den anderen kant laat hij zich dan weer wonderlijk kijken. Heeft de Heer Koenen dan, toen hij bij Prof. Beets wanstalligheid, tijt en keizelgruis aantrof en er twijfel omtrent die lezingen bij hem ontstond, niet eens aan de authentieke teksten van den dichter zelven gedacht? Als hij Twee Bultenaars 303 wanstalligheid in de editie 1836-1837 zoowel als in Nieuwe gedichten 1827, andermaal en andermaal, onder zijn oogen had gekregen, zou hij dan niet geaarzeld hebben? niet teruggeschrokken zijn voor zijn ‘verbeteren’? Niet anders zou het met tijt en keizelgruis zijn geweest. Of heeft de bloemlezer de authentieke stukken wel degelijk geraadpleegd? Hier raken wij weer aan een derde teer puntje. Wat heb ik aan uw uitgaaf, als ik niet weet, als gij mij niet zegt, waar ge uw tekst vandààn hebt. Tekstuitgeven is altijd een zaak van vertrouwen, maar wie zal u vertrouwen, als gij niet toont dat ge een solied man zijt, als gij u insolied toont. Wie laat geldzaken regelen door menschen die, hoe eerlijk misschien, geen verstand van geldzaken hebben? Wie laat de editie van de auteurs zijner studie aan lieden over die niet weten wat ze doen? En dat toont gij niet te weten, gij toont, geen flauw besef van uw ‘taak’ te hebben, als gij vergeet te zeggen, wat vòòr alles, voor den allerèèrsten regel van uw auteur gezegd had moeten zijn: wàt gij daar afdrukt. Daar hangt voor mij, die uw boek zal gaan gebruiken, immers alles van af? Dan kan ik beoordeelen, of ge voor mij bruikbaar zijt; als ik het niet kan, ligt het aan mij en niet aan u. Openbaart gij 't dan: ik heb een slechten tekst ten grondslag gelegd en die, niet zonder een greintje oplettendheid en hier en daar met een bewijs van schranderheid, verbeterd, dan zullen ietwat ernstige menschen u laten liggen, maar {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zullen tòch een reden hebben u te prijzen. Hebt gij een echten tekst gehad en stelt ge mij in de gelegenheid dien uit uw editie in alle bijzonderheden te leeren kennen, dan kunnen uwe voorslagen tot verbetering misschien doen zien, dat gij de ware man niet zijt, maar uw editie is althans wat zij in de eerste plaats moet zijn: een echte reproductie van het echte stuk. Geeft gij geen rekenschap van de herkomst en van het ontstaan van uw tekst, dan verdient ge geenerlei vertrouwen meer; dan moet gij gerekend worden tot alles in staat te zijn. Dan zult gij in uw naïeve onwetendheid òòk de documenten van taal en lettergeschiedenis kunnen vervàlschen: want gij beseft niet de beteekenis van het onderscheid tusschen echt en onecht, de waarde van het echt en de onwaarde van het onecht. Dan behoeft men niet eens meer te verwachten, dat gij de moeite hebt genomen van uwe drukproeven ook maar een enkel maal behoorlijk na te zien. Wie weet, wat ordentelijk stuk werk ge levert, maar om er achter te komen, moet ik uw boek overwerken. Het afschrikwekkend voorbeeld van teksteditie van den Heer Stellwagen komt nog eens ter sprake. Wij stellen thans vast: dat een auteur naar een authentieken tekst dient te worden uitgegeven; de keus ‘welke?’ blijve hier in 't midden. Dat men dien tekst op geenerlei wijze vervalschen mag, ook niet door hem te ‘verbeteren’. Hebt ge verbeteringen en is het nuttig, ze ook ter plaatse aan te brengen, noteer precies hoe het geweest is. Reken niets te gering, want morgen denkt gij er anders over. Of - iemand die u gebruikt wil precies weten hoe foutief, of hoe onregelmatig, of hoe vreemd b.v. die interpunctie wel was, en - dan kan die man u nièt mèèr gebruiken. Eindelijk: geef een zoodanig verslag van de wording van uwen tekst, doe op zulk eene wijze rekenschap en verantwoording, dat ook de nauwgezetste menschen u hun vertrouwen niet kunnen onthouden. Wat we nog meer te zeggen hebben volgt. Nu beschouwen wij den tekst van de Heer Schelts van Kloosterhuis zijn Da Costa. De Heer Schelts zegt niet waar hij zijn tekst van daan heeft. Het is nu a priori waarschijnlijk, dat hij tusschen echten en onechten tekst eenvoudig geen onderscheid maakt. Laten we onderzoeken, waartoe hij in staat is. Iets nog vinden we over de geschiedenis van dezen tekst - ergens, in een hoekje, netjes verscholen, medegedeeld. In de Inleiding, XXI, lezen we over de betrekking van Da Costa tot Bilderdijk, hoe hij dien meester, ‘geenszins in alles volgde, gelijk sommige andere zijner volgelingen’. Daarbij staat in eene noot opgemerkt: ‘Daarom ook zal de schim van Da Costa het mij vergeven, dat zijne gedichten in de z.g. “nieuwe” spelling verschijnen, nu Bilderdijk (hoe dan ook) in dezen achter heeft moeten staan bij De Vries en Te Winkel.’ In de Voorrede geen woord hierover. Als iemand die Inleiding eens niet leest? Begint iemand te twijfelen, of het met de moderne spelling van Da Costa wel in orde is, dan slaat hij de Voorrede nog eens op, om zich wèl te overtuigen, dat er inderdaad van de wording van den tekst niet gerept is; als hij dan overal gaat zoeken naar eenig bericht, dan moet hij {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} een gelukje hebben om de bewuste mededeeling te vinden. Alberdingk Thijm heeft den tekst van Vondel, zooals die is overgeleverd, gewijzigd, - maar de Heer Schelts sla eens het Bericht bij de Uitgave van het Eerste deel op, en de Voorreden voor het Tweede Deel. Is er nu eigenlijk nog meer bewijs noodig, dat deze uitgever van dat onderscheid tusschen echt en onecht in documenten niet het minste besef heeft? Maar gaan wij over tot het onderzoek van zijn tekst. Met zijn noot is de Heer Schelts al een bedorven man. Ik denk er niet meer aan hem te gebruiken. Zou men den heelen Da Costa maar zoo kunnen moderniseeren, zonder ooit zijn poëzie-zelf, of de eigenaardigheid van zijn taalgebruik te na te komen? Daar spreekt onze uitgever niet van, en dat wekt geen vertrouwen. Ik weet nu niet eens, of hij de verbetergrage pen in zekere gevallen wel heeft weten te weerhouden. Ik mag vreezen, dat hij aan verbeterziekte lijdt. Nu moet ik anderen echter laten zien, dat deze onbekommerdheid omtrent echt en onecht een zedelijke fout in zijn werk is, die mij verplicht (als voorzichtig man), hem in dezen op elk punt te mistrouwen. Dat dweepen, karthager, ontfangen, gloojing, torschen, ontzachlijk, Jeruzalem, propheten, kweken, troonen, sints, in sinds, tronen, kweeken, profeten, Jerusalem, ontzaglijk, torsen, glooiing, ontvangen, carthager, dwepen veranderden, en zoo al voort, spreekt vanzelf. Er is aan het geoefend oog van den uitgever niet veel ontgaan. Op alles heeft hij gelet. De nieuwe spelling is tot den uitersten penning toe voldaan. Da Costa komt thans voor de eerste maal eens netjes voor den dag; men kan hem nu wezenlijk door een ringetje halen. Waar de dichter een samentrekkingsteeken plaatste op woordjes als weer, neer, mee, waar 't naar hedendaagsch voorschrift niet hoefde, daar is het verdwenen. Wondren daarentegen werd met een apostrophe versierd, en zoo werd laafnis, andre, volkren, moedloos, redloos, roekloos: roek'loos, redd'loos, moed'loos, volk'ren etc. Om die apostrophes heeft de dichter zich heelemaal niet bekommerd; hij is er nu zeker wel ruim driehonderd rijk geworden. Natuurlijk werd de apostrophe allerminst vergeten in gevallen als: naamloos zielelijden. Ook Phlips werd Ph'lips. Van ouds, te rug, te gader, het zij, ten zij, zoo veel, hoe veel en al het dergelijke, veranderde in hoeveel, zooveel, tenzij, hetzij, tegader. In Mekka's Egypte's, Jezus', Scipio's veranderden Mekkaas, Egyptes, Jezus, Scipioos. Een hoofdletter kregen vele woorden: noordergrens, zijner, koninkrijk; ze verdwenen in Wie, Staat- en secte-stichter, en elders. Wie de editie met het oog op deze en soortgelijke dingen eens doorloopt met opmerkzaamheid, moet oneerlijk zijn, om te ontkennen, dat er iets aangenaams ligt in de nette uniformiteit, waarvoor de Heer Schelts zooveel zorg heeft gedragen. En hoezeer dit oncontroleerbaar verbeteren puur tekstvervàlschen is, is het tot nu toe altijd nog betrekkelijk onschuldig. Dat laten we ook gelden van mij, hij, zij, woestenij en zulk voor my, hy, zy, woesteny. Ja zelfs van een goed aantal veranderingen in de leesteekens, die meermalen den zin verduidelijken; in zake punctuatie was Da Costa niet altijd {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} even onberispelijk; - daargelaten, dat we alle heimelijk veranderen vooral ook in interpunetie àfkeuren. Over 't geheel valt er op Da Costa's alleruiterste uiterlijk nu niets meer aan te merken. Ik denk, dat geen een Nederlandsch auteur, die voor zich-zelf heeft moeten zorgen, er mee wedijveren kan. Alleen, - mij heeft deze misschien weergalooze strengheid en nauwgezetheid ten opzichte van komma'tjes en streepjes ongerust gemaakt. Ik heb een zonderling gevoel gekregen bij de quasi-nauwkeurigheid van: foltertuig en -rooster voor foltertuig en rooster (Nieuwpoort 42, 689) 1); om legervaan en -Hoofd voor om legervaan en Hoofd (ibid. 268, 695); bliksemschicht op -schicht voor bliksemschicht op schicht (1648-1848, 294, 541); van volksplicht beide en -recht, van volksstem, -invloed, -keus (ibid. 359, 542); door offerdienst en -bloed (Chaos 363, 634); en zoo al voort, al voort. Het scheen me ook, of dat herhalingsstreepje min of meer aandruiste tegen het dichterlijk zien en voelen. Daar ontmoette ik een plaats, waar de ijver van den Heer Schelts om een streepje te zetten hem een part had gespeeld: Chaos 342, 633: die ééne kwaal, - beide mensch- en mensch'lijkheid ten ban; de authentieke teksten hebben hier mensch, en blijkbaar niet bij toeval. Ik wil niet zeggen, dat ik hièr pas werd bekropen door de gedachte, dat zulk een oplettendheid voor de ‘spelling’, voor het graphische teeken mogelijk niet wou samengaan met een even groote oplettendheid voor den auteur en men misschien ook in dit soort dingen geen twee heeren kan dienen. Maar licht, dat deze en gene van mijne lezers hier iets gaat vatten van mijn onrust. Laat ik anders nog iets gelijksoortigs aanhalen. Er zijn in Da Costa een groot getal rijmen als deze: veroovrend - toovrend; schaatren - waatren; kindren - verhindren; daarnaast vindt men: tegenstanderen - veranderen (505-506 Nieuwpoort 701); krijgsgelederen - vernederen (265-266 ibid. 695); Ridderen - sidderen (255-256 Hagar 510), en het laatste voorbeeld zal zelfs ongevoeligen voelbaar maken, dat we hier met verschillend rijm te doen hebben. De Heer Schelts heeft ze gelijk gemaakt; niet één zoo'n rijm is hem, geloof ik, onsnapt. Regels als de volgende hebben hem niet kunnen waarschuwen: De Revolutie dreigt: Aan mij het eindgericht! En op dien laatsten galm rinkinkelen de ketenen Der moorders in hun hol, volvaardig te verrekenen Met heel de maatschappij. (Wachter 249-250, 522). En vrolijk rolt zijn stem door rangen en gelederen: Houdt, mannen! houdt het pad, dat deze oranjevederen U wijzen. 'k Ga u voor! (Nieuwpoort 661-662, 704). In den onderhavigen tekst is het keet'nen - verreek'nen, geleed'ren - veed'ren, Ridd'ren - sidd'ren etc. Zou de uitgever geen oogenblik geweifeld en ge- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzeld hebben? Ongetwijfeld; maar het angstige denkbeeld, dat hij wellicht een komma (zoo'n nietswaardig ding!) te weinig zou plaatsen, heeft den doorslag gegeven. Het is in dit soort ‘kleinigheden’, dat den Heer Schelts op allerlei manier zondigt en telkens verder gaat dan eenvoudig spelling-wijzigen. Al wat er eigenaardigs gelegen is in de schrijfwijze van Da Costa's tijdgenooten en van hemzelven, moest verdwijnen - tot elken prijs. Aan den vorm van 't geschreven woord moest men geheel niet meer kunnen zien den tijd der gedichten. Het natuurlijk overeenkomen van dien inhoud en dien vorm werd niets geacht. De Heer Schelts heeft nièt gevoeld - de heilige vrees, van zijn auteur te kort te doen; we gaan dat aantoonen. In amechtig voor aâmechtig verloren we Da Costa's opvatting van het woord. In Godsverzaking voor Godverzaking, eerdat en totdat passim voor eer dat en tot dat (b.v. Hagar 10, 187; Vijf en twintig Jaren, 240) 1) waanzinslust voor waanzins lust (Hagar 105, 506) bleef de psychologische verhouding der woorden niet dezelfde. Op twee plaatsen Hagar 142, 507 en Nieuwpoort 520, 701 is het manlijk geslacht van eb gespaard gebleven; er zou daar anders een hiaat ontstaan zijn. Dit spreekt in 't voordeel van den Heer Schelts. Maar Da Costa verschilt in 't woordgeslacht vàker van 't gewoon gebruik of van de huidige woordenlijst. Sommige woorden hebben het geslacht dat zijn meester Bilderdijk er aan gaf. Bij andere echter is hij heelemaal in strijd met Bilderdijk (zelfs wel met uitdrukkelijke vermaningen in diens Geslachtlijst), en neemt hij het genus van oudere schrijvers over, of doet hij 't op zijn eigen manier. Een dichter eindelijk bindt zich niet aan éen willekeurig kunst-woordgeslacht. Er is uit het zoogenaamde genus dus heel wat te leeren. Een uitgever als de Heer Schelts, die het geslacht van Da Costa's eigen tekst, waar hem 't goed dunkt, maar vrijpostig delgt, brandt leelijk zijn vingers. In 249 De Chaos en het Licht, 631, leest men aldus: Met de onwêerstaabre vaart des bliksems, hem verwant. Hier is vaart gewoon vrouwlijk. Maar Hagar 82, 505 staat, van de kameel in de woestijn: Vervolgt het dier te vrede Met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede, Gelijk de kloknaald tikt, zijn' weg. Hier is vaart manlijk, dat is te zeggen (meer zit er niet in): de dichter laat in dit bijzondere geval het adjectief bij vaart eene n krijgen. Zoo staat het èn in den bundel Hesperiden en in Bijbelsche Vrouwen. Elders is vaart steeds vrouwlijk. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Da Costa zijn reden had voor die n. Het parallelisme in het vers in verband met welluidendheid {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de geslachtsverandering teweeggebracht. 1) De Heer Schelts meent de rechten van ... van wie? - van den genius der taal? ... te moeten handhaven. Chaos 246, 631 is toovertelegraaf in den echten tekst manlijk en, daarop terugslaande, komt er dan in den volgenden regel zijn draad en nog twee regels verder hem verwant. Maar nu is telegraaf vrouwlijk geworden en dus werd ook zijn draad: haar draad, en hem verwant: haar verwant. 't Zelfde gebeurde in Nieuwpoort 192, 693, waar in de toren langs zijn rand, zijn in de plaats van 't oorspronkelijk haar is gekomen. Vijf en twintig Jaren 456, 455: Op 's hemels wolken zal Hij komen, Die aan die nacht een einde maakt! heeft in drie authentieke teksten, mekaaropvolgend, die nacht; dit is in dien nacht veranderd. Hoe is het met het geslacht van nacht bij Da Costa gesteld? Het was manlijk en vrouwlijk allebei bij hem. Maar het taalgebruik van zijn eerste en van zijn laatste decennia is natuurlijk niet gelijk en zoo is de nacht in zijn vroegere poëzie volstrekt niet zeldzaam, komt later minder voor, en dan na omtrent - 1840 moet men het zoeken. Om 1820 zijn er voorbeelden genoeg en om 1825 zijn ze al mooi geminderd. Eén is er in Jericho (1825) 351, en één in het vers aan L.H. Bähler van 1826: O! hebt Ge ook jaar aan jaar op 't pad door U verkoren, Van d'ochtend tot de nacht bevochtigd en gezaaid - 375. Dat het geen toeval behoeft te zijn, wanneer we de nacht in den afhankelijken naamval ook later nog aantreffen, blijkt uit den genitief der nacht, die in het vroegere dichtwerk alweer veelvuldiger is, maar in het Scheppingsverhaal uit Milton 608, zoo goed voorkomt als b.v. in den eersten der Kerstzangen 399, De Tocht uit Babel 266, Heldenpleit 241. Circa 1840 ontmoet men de nacht behalve in de Vijf en Twintig Jaren in het Zilveren-Bruiloftsvers aan Willem de Clercq 474. In 1848 duikt het nog eens weer op in Zit aan mijne Rechterhand 554: De omwentelingstoortsvlam op de middeleeuwsche nacht, en eindelijk, in 1850, voor 't laatst wel in het gedicht aan Esther Capadose: tot in de nacht van 't graf. In de verzen van dezen tijd is den nacht de vorm; vgl. Hagar 231, 243, 509; Chaos 429, 636; Wachter 28, 517; 165, 520; Nieuwpoort 96, 690. Ziehier toch ook nog een enkele plaats uit 's dichters allereersten bundel, het vers De zesde December 178: Straks keerden trans- en zonneklaarheid In een ontzachbre, doodsche nacht. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals in het vers aan Bähler (boven aangehaald) schijnt de vrouwlijke vorm ons hier bepaald de voorkeur te verdienen. In dezelfde Kerstzangen waarin der nacht om 't rijm staat, staat omgekeerd eenen nacht om 't rhythme. 1) Ik laat nu daar, of Da Costa altijd met reden en bewustheid tusschen de beide vormen koos; is het feit, dat nacht tweeslachtig bij hem was, dat hij van dat tweeslachtig-zijn bij zijn dichten partij trok, maar hij in de latere poëzie het manlijk voortrekt, niet wezenlijk opmerkenswaardig? Ik voel er iets van ruw Vandalisme in, zulke eerbiedwaardige sporen van geschiedenis en interessante bewijzen van dichterpractijk op de wijze van den Heer Schelts uit te wisschen. Het verwondert mij, dat de Heer Schelts niets geleerd heeft uit die plaatsen, waar het vers zelf hem dwòng den tekst ongeschonden te laten; uit dat Naar dezen eb en vloed van zege en nederlaag en En, dolende in 't gebergt, wacht op den eb der tijden: want ook ebbe is anders vrouwlijk bij Da Costa: Beelden herroepen uit de ebbe der jaren, 569; wel staat eb hier naast ebbe als stond naast stonde, maar dit is 's dichters willekeur: den en dezen is hem, als onvertraagden, welluidendheidsvorm, en zoo heeft hij in dat 1648-1848, dat door Schelts zelf is uitgegeven: Osnabrug En Munster keeren hier op de eb des tijds te rug, 40, 534. Een ander geval hebben we in Chaos 402, 635, waar, in rijm op wee, gelezen wordt: der onverstoorbre vreêl, als tweede-naamval. De uitgever heeft dit moeten behouden natuurlijk. Maar in Vijf en Twintig Jaren 251 en 257, 450, heeft Da Costa vrede vrouwlijk, en dat is ook regel bij hem; een enkele plaats heeft hij 't manlijk. Hier nu heeft vrede in den gekleeden tekst dien we onder handen hebben, manlijk moeten worden en - daarmee is ook de genitief in Chaos 402 totaal vervalscht: we kunnen ze niet meer in verband met Da Costa's taalgebruik en techniek beoordeelen en er den juisten kijk op {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen. Zòu ook het geslacht in dit en andere woorden bij Da Costa niet samenhangen met de betèèkenis? Ook ter en ten werd door den heer Schelts waar het noodig bleek in orde gebracht. We gelooven wel, dat onze dichter een woord dat gewoonlijk den bij hem kreeg, met voordacht ook ten gaf, en zoo ook met de en ter. Maar 't is zeker, dat hij om der wille van zijn vers daarvan wel afwijkt en dus ook met voordacht een archaïstischen vorm schrijft; dat geldt ook van sterke adjectiefvormen en zoo. Staaltjes van wijzigingen volgen. Er staat: ter hel voor ten hel in Chaos 197, 630. Bij vergissing bleef bij den Heer Schelts ten hel staan: zie echter de aanteekening in deel II pag. 52. hel is anders steeds vrouwlijk, en mèèstal ook ter hel. Het is mogelijk dat hier (en zoo met andere dingen), Da Costa zelf de verbetering aannemen zou. Althans Vijf en Twintig Jaren staat, 227 (449): Ten hemel - en ter hel. Ja, menschdom! ook ter helle; men kon hièr wel ten hel verwacht hebben. Doch deze overweging staaft het recht tot veranderen van den Heer Schelts volstrekt niet. Integendeel. Want er blijkt uit, dat men over die afwijkingen bij een dichter verschillend denken kan, zoolàng de zaak niet onderzocht is, - en daaromtrent moet ik uit den tekst dien gij mij voorlegt, alles kunnen leeren wat er te leeren valt uit den echten tekst. In Wachter 414, 527 En dan - niet langer meer ter redding, maar ten roede, - Ten oordeel, - werd ten roede: ter roede; zooals iedereen dadelijk zal gevoelen, tot bederf van het vers. In Chaos 214, 630 veranderde een vonnis tot der dood in tot den dood. Dood komt ook in den genitief en in den accusatief vrouwlijk voor (zie de noot op pag. 39); en de vervalsching strekt zich daardoor weer verder uit dan dèze plaats alleen. Zonderling laat de Heer Schelts zich nu kijken in Chaos 94, 627: daar mocht wèl blijven staan: de - ter dood bedoelde strijd: zeker omdat ter dood nog in ter dood veroordeelen en zoo is overgebleven. Nu nog Chaos 264, 631: Dus streeft - - - - - - - - - - - - Het menschdom t' aller tijd zijn toekomst te doorschouwen. In Chaos 458, 636 staat: Met te allen tijd het oog op 't Godlijk vergezicht. Dit zijn echte lezingen. Of iemand het waarom van dit verschil nu vat of niet, - wie wil dit nu verduisterd hebben? In ònzen tekst is t'aller: te allen geworden. Zonderling alweer dat de reeds aangehaalde plaats Chaos 410 (zie de noot pag. 38) ten voetbank heeft behouden. Maar gelukkig is hier en daar wat over 't hoofd gezien. Of is dit het toppunt van ongeluk? {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat we nog verder genoteerd hebben van de geslachten volgt hier kort. Met het hun door Bilderdijk toegekende geslacht komen bij Da Costa voor: dienst, vr. (Vijf en Twintig Jaren 532, 457); angst, vr. (1648-1848, 212, 539) buit, vr. (Chaos 140, 628); echt, vr. (Nieuwpoort 87, 690); trap, m. (Nieuwpoort, 71, 690); palm, vr. (Nieuwpoort, 459, 700; de palm der kunst); bijl, m. (Nieuwpoort 706). Sommige van deze woorden vertoonen dat geslacht meermalen; enkele vindt men ook anders. Maar nu is alles in overeenstemming met de ‘Woordenlijst’, en dat is ook zoo met de navolgende woorden, die in den echten tekst van Bilderdijks geslachtslijst afwijken: Vonk, m. (Vijf en Twintig Jaren 431, 455; Chaos 80, 627; op de eerste plaats manlijk gebleven, maar dit verbeterd in de Errata); logen, m. (Hagar 193, 508); ramp, m. (1648-1848, 4, 533); boei, m. (1648-1848, 168, 538); bloem, m. (Nieuwpoort, 336, 697). Nieuwpoort 192, 693 is in dol galop in het manlijke in doll' galop gewijzigd; waarschijnlijk staat in onze officieele woordenlijst achter galop enkel een m; het mom (Wachter 415) werd de mom in 't vrouwlijk. Een nieuwen twist over deze wijzigingen zullen wij niet beginnen. Van wat kant men de verdediging beproeft, het is een verloren zaak. Hoort Alberdingk Thijm over zijn Vondel-editie: ‘Erger was het eerbiedigen van Vondels verwaarlozing der naamvallen en geslachten (vóór het jaar 1620). Toch heb ik dien eerbied botgevierd. Het is billijk, oorbaar noch betamelijk Vondel meer taalkennis of andere gevoeligheden toe te schrijven dan hij bezat. Er is vooral geen reden onzen lezers te doen gelooven, dat het met Vondels taal (veelszins een afspiegeling van de volkstaal) meer schoolmeesterlijk geschapen stond dan het geval was. Niet-te-min menig-werf zoû de duidelijkheid gewonnen hebben, bij het regularizeeren van den vorm der naamvallen; maar ik mocht Vondels taal niet òverwerken. Of er van zulk een frisch man als Thijm, al zàl hij menigen philoloog nog te vrij zijn, ook wat te leeren valt! En - nu staat het met Da Costa nog wel zoo heel anders geschapen dan met den Vondel der eerste periode. Die mag wel verantwoordelijk zijn voor zijn eigen taal. Thans moet de lezer eens op ander soort vrijpostigheden bij den Heer Schelts letten. Thands is thans bij hem. Dit was iets op zich-zelfonschuldigs geweest, als maar eerst b.v. uit het rijm glans - thands (Ezechiel, 661) was aangetoond, dat de d niet meetelde als klank. Erger is het met monarchieën voor monarchyen, muziek voor muzijk (terwijl Da Costa zèlf elders muziek heeft in rijm op kritiek) en zulk. Een waarschuwing, dat hier wellicht niet slechts een spelling maar een uitspraak verviel, had den uitgever zy, hy, my, woesteny e.d. moeten zijn. Onwraakbare getuigen zijn rijmen als gy: wereldharmony (Caïn v. Byron, 284) en zielenmelody: zij (Inleiding, Hymne Voorzienigheid 272). In Nieuwpoort 319-320, 696 moest de Heer Schelts het rijm poèzij - vrij natuurlijk ongeschonden laten en evenzoo Tiranny - vrij in Aan Nederland in 1844, 5-6, 482; alleen is y geworden tot ij. Maar dit heeft hem niet verhinderd in Chaos 285-286, 632 harmony: prophecy in {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} het nieuwe rijm harmonie: profetie te veranderen. 't Is niet onaardig (want ik wil het niet ergerlijk noemen) te zien, hoe de man van de uniformiteit hier zijn doel voorbijschiet en Da Costa zich op hem wreekt. Hij brengt den dichter in tegenspraak met zich zelf en dicht hem practijken, eigenaardigheden van techniek en taalgebruik toe, die in de authentieke teksten nergens te vinden zijn. Dergelijk vervalschen van de klanken hebben we in onvertsaagd; saam voor tsaam, zaâm en t'zaam; middeleeuwsch voor middeneeuwsch (waarbij men bedenke dat ook het eerste wel bij Da Costa voorkomt); suizelt en suizing voor zuizelt en (zwangre) zuizing; schepter voor scepter, passim; tittel voor titel; Dollard voor Dollaart; zieners passim voor zienders. Ook vernauwd, bedauwen, klauwen, blauwend, voor blaauwen, klaauwen, bedaauwen achtten we niet geraden. Wie zal goedkeuren Palestina voor Palestine (Hagar, 121, 506), en Europa voor Da Costa's Europe passim? In tittel voor titel, Vijf en Twintig Jaren 448, 455: Schriften, van wier woord geen titel mag ontbreken wordt ook het woordgebruik vervalscht. Opwaart, voorwaart werd opwaarts en voorwaarts, hoezeer in het rijm (Nieuwpoort 627-628, 704), weer achterwaart bleef staan, en zoo is hier weer dubbel gezondigd. In Nieuwpoort 138, 692 is Maurits trouwste vriend in trouwsten ‘verbeterd’; in Chaos 228, 630 werd uit den Noorden: uit het Noorden. Dat ook het kuischen van de interpunctie op vervalsching is uitgeloopen, mag blijken uit Wachter 157, 520: voor geen gif! geen brood, heeft de Heer Schelts een komma achter gif; en de komma verkerft het op dezelfde manier in Wachter 355, 525, waar En toch! America! is vervangen door En toch, America! We gaan tot iets anders over. Het is niet altijd te onderscheiden, of we met vèrgissing of verbetering of verandering hebben te doen. Misschien heeft onze uitgever zelf in Wachter 278, 523 trofeën vervangen door tropeeën, in de onderstelling, dat dit dichterlijker is of wel in de overweging, dat het ‘welbekende’ Grieksche ‘τρόπαιον’ eene p voorschrijft! In Nieuwpoort 551, 702 is het leeuwenhart bewust: dat leeuwenhart geworden; in 593, 703: van dit Oranje: voor dit. - Vijf en Twintig Jaren 28, 444 hecft aan het hart voor 't oorspronkelijk tot het hart. Omtrent een viertal plaatsen vooral aarzelen wij den aard en de mate van de schuld des Heeren Schelts te bepalen. Het zijn deze. Chaos 377, 634 staat vrede en waarheid voor vrede in waarheid. 1648-1848 heeft, 258, 540, den stalen burgerzin der barre Jacobijnen, terwijl 't starre wezen moet. Chaos 76, 627 heeft af, voor of in den echten tekst, en dit zou conjectuur kùnnen zijn. Eindelijk Chaos 354, 634. Ziehier de geheele plaats: een werk, waarvoor bij beurten stijgt Of van bewondring en aanbidding zwichtend zwijgt Der Englen loflied. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Schelts nu heeft: Of van bewond˙ring en aanbiddend-zwichtend zwijgt. Wij zouden hem gaarne vrijspreken, want een conjectuur als deze boezemt weinig vertrouwen in. Maar, o! dat ongelukkige streepje. Of behooren wij zijn aandeel schuld tot het minimum te reduceeren, met te onderstellen, dat de zetter voor aanbidding: aanbiddend heeft doen drukken en de Heer Schelts bij de verbetering der proef zijn tekst een oogenblik uit het oog verliezend en de fout niet merkend, toen het koppelteeken heeft aangebracht? Dat is mogelijk. Ook barre voor starre komt wel niet voor zijn rekening. De klaarblijkelijke drukfouten zijn nu aan de beurt. Eigenlijk zèker, dat in een werk geen één drukfout zit, kan men nooit zijn. Maar er kunnen er toch te vele en te leelijke in zitten. Het hangt er van af, wat men veel noemt; omtrent het leelijke kan men 't eerder eens zijn. Over het genoteerde verblijve het oordeel aan den lezer. Vijf en Twintig Jaren 153, 448 heeft in stuwt thands de stoute raadren voort dat stoute verloren; in 291, 451 in die met Uw Vaadren dat met, en daarvoor niet in de plaats. Hagar 69, 505 geeft in Vrij en fier plant, kennende zijn bloed, de zwervende Arabier Uw naam voort en uw beeld voor beeld: bloed, wat zeker geen kleine fout is. Wachter 351, 525 heeft van voor dan in meer d'oogen dan den mond voldoening schenkend. In Chaos 224, 630 staat: ('t bergvuur) -, dat over de akkers holde, Straks in zijn vaart gestuit, tot gouden meststof stolde: voor dit meststof geeft de tekst van den Heer Schelts mesthoop te zien! Drukfouten dan zijn kruizen, die ook de beste auteur dragen moet. Maar bij den Heer Schelts hebben we toch een eigenaardig geval. Hij voegt een lijstje van drukfouten toe aan zijn boekje, waarin géén van die door ons opgemerkte vergissingen te vinden zijn, wel een paar vergeten komma's ('t geen natuurlijk best is), en nog iets; maar anders allemaal van die voorname dingen als bij wijlen voor bijwijlen, den vonk voor de vonk, schaamt voor schaamt'. De uitgever moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik dit iets eigenaardigs vind. Het is eigenaardig, dat hij dat soort finesses wel in 't oog kan krijgen, maar dien fraaien mesthoop en dat om wraak schreeuwende bloed voorbij ziet. Die drukfouten hooren er bij en die nauwgezette verbeteringen hooren er ook bij. En ook dit hoort er bi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dat hij deze gelegenheid afscheid van ons neemt met deze woorden: ‘Het spijt me, dat mijn afdruk van den tekst niet-onverbeterlijk blijkt, doch ik vertrouw, dat zinstorende fouten vermeden zijn.’ Wat zullen we in dit zinneke cursiveeren? Nog een paar kleinigheden, opdat het einde het werk mag kronen. Verbeterd wordt in dat lijstje een plaats in Nieuwpoort. 't Is 235-238, 694: Tachtig jaar Van dwars door 't onwêer heen en rots- en strandgevaar Voorbeeldeloozen koers beslisten 't, eer nog Vrede Haar olie uitgoot op de branding! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verwondert ons niet, dat hièr zelfs de Heer Schelts 't verbeteren vergat. Wie duldt hier een manlijken Vrede? Het was ‘'t genie der taal’, dat er den quasi-grammaticus te machtig was. Maar later heeft de Heer Schelts zijn uitgevers-genie een monumentje opgericht in de ‘Opgemerkte Drukfouten’, door er haar olie met zijn olie te verwisselen. ‘Eindelijk’, besluit het corrigendum, ‘heb ik vergeten eene opmerking te maken omtrent de uitdrukking ‘van alle kant’ (Chaos 128, 628: Zie daar uw beeld, Euroop! Barbaren en Vandalen, Van alle kant gereed uw hoogten om te halen!): ‘kant is hier, blijkens alle, meervoud, dus moet men op zijn minst lezen: kant'; doch beter is wellicht, alle te vervangen door, bijv. ‘elken.’ Het past mij bij dit schitterend slotstuk eerbiedig te zwijgen. Ook geldt hier: Die schrick'lickst van my swijght heeft aller best geseit. Er rest ons nog een woordje over wat tekst de uitgever heeft afgedrukt. Zelf zegt hij dat woordje niet. Ieder kent den Da Costa van Hasebroek. Dat is de authentieke Da Costa natuurlijk niet. Maar hij staat er toch dicht bij. Het uitgeven was Hasebroek toevertrouwd. Er is echter een groot onderscheid tusschen den eersten druk en den derden. Die derde namelijk (de meest verspreide!) werd, buiten schuld van den uitgever, niet onder zijn oog afgedrukt en is er slecht afgekomen: hij heeft fouten, en daaronder heel gevaarlijke. Zoo stoot men Hagar pag. 505, vs. 86 op: de lofzang van den pelgrim, terwijl de klaagzang - van den drijver vlak voorafging. Dit moet lofpsalm zijn, en de eerste en de tweede druk hebben dat ook, net als de beide authentieke teksten. De tekst van den Heer Schelts heeft lofzang. 't Schijnt, of de onvertrouwbare derde druk dus weer voor ons ligt. Maar die heeft Wachter 517 vers 31: door glans en gloed van Kunst, betoovring en Muziek, een lezing die op zich-zelf zèèr goed te verdedigen zijn zou, maar bij onderzoek fout blijkt. Schelts nu stemt in dezen met den eersten druk overeen: betoovring van Muziek, en dit is de echte lezing. 't Zelfde is 't geval met 1648-1848, pag. 543 vers 369, waar we lezen: van zoo veel wondren vol, als God hier wondren deed: Schelts heeft voor dit tweede wondren: wort'len, en zoo is 't in orde. Nu kan dat lofzang in Hagar wel onafhankelijk van den derden druk in Schelts' editie geraakt zijn; klaagzang gaat vooraf, 't is dus heel goed mogelijk. Is 't anders, dan is de Heer Schelts met dien derden wèl begonnen, maar later naar den beteren eersten gegaan. Er wordt nu stilzwijgend door ons aangenomen, dat hij zijn goede lezingen niet uit de oorspronkelijke teksten heeft. Misschien is dit iets van vooroordeel in ons, doch daar zijn ook kleinigheidjes waarin Hasebroek en de Heer Schelts gelijkelijk afwijken van het echte stuk. Chaos 385-386 vindt men in den bundel Politieke Poèzy (1854), achtereenvolgens de Imperatieven: Kent - Aanschouw - Waant, tot Israël gesproken. De bewuste eerste druk geeft hiervoor verkeerdelijk: Ken - Aan- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} schouw - Waan. In hetzelfde dichtwerk, 379, heeft Da Costa's bundel: het beiderlei Verbond en Hasebroek: verbond; en, 76, Hasebroek groot Frankrijk! en Da Costa: groot Frankrijk? - Op alle drie plaatsen krijgen we bij den Heer Schelts dezelfde lezing. 't Is niet waarschijnlijk, dat hij tot vaststelling van zijn tekst verder gegaan is dan onzen welbekenden Kompleten Da Costa; althans niet voor alle gedichten; denkelijk voor geen. We rekenen ons onderzoek thans afgeloopen. Waarom heeft de Heer Schelts, vragen we ten slotte, ‘de spelling gewijzigd’? Thijm meende te moeten onderstellen, dat we de spelling van Vondel-zelven niet kennen. En hoe voorzichtig is Thijm evenwel te werk gegaan. ‘De verzoeking was dikwijls groot, waar een 4e naamvalsvorm, in den eersten naamval gebruikt, den zin verduisterde: maar ik mocht Vondel niet corrigeeren; even-min als eenmaal verdedigbaar was het uitgeven van middelnederlandsche dichters, geretoucheerd naar de voorschriften eener stokstijve gramatica.’ Zoo zegt hij o.a. in de Voorreden van het Tweede Deel. En ook: ‘In 't algemeen heb ik, bij Vondel, overal de vormen behouden, die ik vond, voor zoo ver eenige verandering of regularizeering de minste wijziging voor het gehoor in zijn taal zoû hebben aangebracht.’ In deze editie van Da Costa is niet maar de spelling geregulariseerd; op allerlei manieren is de tekst-zelf aangeroerd, geschonden, bedorven; de spelling ter wille. Is het ten behoeve van den onderwijzer gebeurd? Moet die leeren spellen uit Da Costa? Mag hij soms de afwijkingen van Da Costa en de bijzonderheden der oudere spelling niet onder de oogen krijgen, om niet den kluts kwijt te raken? Wat zal het baten, als de helft van de andere onderwijzers-lectuur ook al in afwijkende en ouwe spelling is? En als de spelling nu eens weer verandert? Zal 't dan niet beter zijn, als men dan toch te kiezen krijgt tusschen twee verouderde spellingen, die van den dichter gevolgd te hebben? Het is waar, dat de Heer Schelts met een teeken, een komma'tje, een streepje den zin voor den min-nadenkenden lezer soms duidelijker maakt, - hier en daar eens. Het is een bekwaamheid zoo netjes, met zoo'n scherpen blik, naar den regel te kunnen interpungeeren, hoofdletters en apostrophes zetten. Maar, als gij aan het alleruiterste uiterlijk zòòveel hecht, dat gij er dichterwerk en tàaldocumenten om wilt vervalschen en schenden, dan is die bekwaamheid niet langer benijdenswaardig en - den onderwijzer zulk tekstuitgeven voordoende, kweekt gij den geest in hem van pedanterie en ‘wichtigthuerei’ in onwezenlijke dingen, die de vloek is geweest van onzen onderwijzersstand. Want de Da Costa-tekst van den Heer Schelts is een teeken van een verkeerden geest. Ons jong geslacht moet dien geest leeren haten. Het moet wel de orde beminnen, en die liefde voor 't aangenaam uiterlijk die de jonkheid eigen is, moet het niet uitschudden. Haten echter, dat opofferen van het echte en het waarachtige voor het karakterlooze, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} conventioneele teeken, waarbij de meeste lieden niet eens meer denken aan de ziel daaraan verbonden, aan den klank van die ziel. Die ons gevolgd heeft, heeft gezien, hoe de Heer Schelts de conventie laat zegevieren over de natuur. Wij hopen, dat sommigen lezers de verdraaide denkwijze over dat van alle kant een licht heeft doen opgaan en doen zien, hoe ernstig de Heer Schelts het met zijn geslacht-veranderen gemeend heeft. Tastbaar hebben we 't willen maken, hoezeer de physionomie van den dichter verdorven is en het recht van zijn individualiteit aangerand. Wat heeft den Heer Schelts ontbroken? Eerbied voor groote zielen en eminente geesten, en (nog erger in een tekstuitgever!) - voor het document. En gebrek aan eerbied voor het document is gebrek aan geweten. Tekst-uitgeven is een zaak van geweten. Uitgeven als nu met Da Costa gedaan is, bewijst (om gemis van kennis niet te noemen, daar ik-zelf niet veel weet), bewijst het gemis van die sommige begrippen en die zekere eigenschappen, die den wetenschappelijken man juist kenmerken. Een wetenschappelijke man is nog niet, iemand die aan wetenschap doet, of die wat weet, of die wel eens iets ontdekt en openbaar gemaakt heeft. Het is een bijzonder soort mensch. Het is een afzonderlijk type, dat wel weer in soorten bestaat (b.v. ‘geleerden mèt en geleerden zonder geest’), maar altijd zòò, dat als die en die eigenschappen en die en die ervaringen en die en die begrippen in iemand zijn, uit diens handen nooit een Da Costa als deze voor den dag zal komen. Toen de Heer Schelts zijn boekje uitgaf, was hij een ongeroepen dilettant (er zijn ook geroepen dilettanten!) - en in elk opzicht volslagen onbevoegd om zich met de administratie van Da Costa's nalatenschap te bemoeien. Van de Aanteekeningen hebben we iets beters te zeggen. Dit komt later. Z., Nov. 1892. J.H.v.d.B. Beunhaas. Uit Pieter Rabus Boekzaal van Europa 1694 II, 329 noteerden wij: ‘'t Schijnt dat de man geen bun-azen of brekebeenen in de konst lijden mag.’ Hier kan eigen etymologie achter zitten; zoo schrijft Rabus ook: Spijkers op hoog water zoeken. v.d.B. Maar dunkt het u toch ook niet, dat, zoo wij zoo maar jaar uit jaar in, spellen, verbuigen en vervoegen, zonder verder in de taal te komen, dat wij dan, in de groote volkenschool der menschheid, op de onderste bank zullen blijven zitten, en nog ab, ab! zullen opdreunen, als anderen reeds, flink weg, lezen en schrijven! Gids 1840 II, 205. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansche Brabander 285-287. In mijne onlangs verschenen uitgave van Brederode's Blijspel staat van deze regels eene verklaring, die, schoon met de noodige restrictie gegeven, mij sedert gebleken is, volkomen onjuist te zijn. Ik acht mij gelukkig, die hier te kunnen herroepen en mededeeling te doen van eene andere, niet door mij gevonden, maar uitgelokt door eene vraag van den heer J.H.E.A. Meijer, die het boekje in het Weekblad de Amsterdammer aankondigde. Het was eene gelukkige gedachte van den heer Meijer, allen, die iets wisten omtrent het in de regels bedoelde spelletje, uit te noodigen, daarvan mededeeling te doen. Zoodoende ontving ik al spoedig een schrijven van den heer Th. Kuyper te Heerenveen, Noord-Hollander van geboorte, waarin mij reeds het een en ander duidelijk werd, later op verrassende wijze bevestigd en aangevuld door een artikeltje in hetzelfde Weekblad (no. 802) van den heer P. te Kruiningen, die zijne jeugd aan de Zaan had doorgebracht. Inderdaad, hier hebben we het terrein, waar vele plaatsen bij onze oude kluchtspeldichters nog tegenwoordig opheldering kunnen ontvangen. Het plat-Amsterdamsch der 17e eeuw was dezelfde taal, die nog tegenwoordig aan de Zaan en in Waterland gesproken wordt: Amsterdam behoorde toen niet alleen in geographischen zin tot Noord-Holland. Het zij mij vergund, uit de gedrukte en ongedrukte mededeelingen het een en ander aan te voeren, om, naar ik thans meen, de beteekenis der regels: Aauwe, willen wy t'samen klaauwen? Ick ra stoof, Aauwe schijt, Aauwe is sijn klaauwen kwijt voor goed in 't licht te stellen. In Noord-Holland - doch hier niet alleen, ook te Boskoop en te Stolkwijk en dus zeker nog wel elders in Zuid-Holland, - wordt door de jongens een spel gespeeld met ‘kooten’ of ‘klauwen’. Dit zijn beenderen uit de teenen der koeien (of paarden) afkomstig, die een min of meer plat grondvlak hebben, terwijl de beide zijvlakken in een gebogen bovenvlak overgaan. Van de beide eindvlakken bestaat het kleinste uit twee bolle, het grootste uit twee holle helften, door eene gleuf gescheiden. De zes vlakken dragen niet overal dezelfde namen. Een volledig stel lees ik op een exemplaar, uit Boskoop afkomstig: het grondvlak heet ‘hoerie’, de beide zijvlakken ‘schijt’, het bovenvlak ‘kiel’, het grootste eindvlak ‘stoof’ en het kleinste ‘test’. Op een exemplaar, dat de Broek-in-Waterlandsche namen aangeeft, heeten de beide zijvlakken mede ‘schijt’, het grondvlak ‘buik’. Volgens het stukje van den {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} heer P. heetten aan de Zaan de zijvlakken klaarblijkelijk ook ‘schijt’, het grondvlak ‘stoof’. Dit meen ik te moeten opmaken uit zijne woorden: ‘Kwam de koot met het ronde gedeelte boven te vallen (zoodat zij dus rustte op het grondvlak), dan noemden wij dat “stoof”; viel zij echter op haar zijde of met het ronde gedeelte onder (het laatste gebeurde zeker niet vaak), dan heette het “schijt”. Dit wordt in hetzelfde Weekblad ook bevestigd door “een oud Stolker”. Hij zegt: “stoof” ligt de koot, indien zij met den rug omhoog ligt; “schijt” ligt ze, wanneer ze op een der twee zijden ligt’. Het spel wordt op verschillende wijzen gespeeld. Soms worden de kooten of klauwen gebruikt, om daarmee te gooien naar knikkers of grifjes, soms wordt er alleen met de kooten geworpen naar andere kooten; soms worden de kooten eenvoudig omhoog geworpen, zooals men met centen doet, waarbij ‘kruis’ of ‘munt’ geraden wordt. In alle gevallen echter doen de termen ‘stoof’ (buik) en ‘schijt’ dienst. In de beide eerste raden de jongens, of de klauwen na het raken der knikkers of grifjes ‘stoof’ of ‘schijt’ zullen komen te liggen; in het laatste, hoe dit na het omhooggooien zal zijn. Degeen, die misgeraden heeft, verliest een' knikker, een grifje of eene zijner kooten. Wanneer wij eene beschrijving van kinderspelen gaven, zouden wij meerdere bijzonderheden aangaande dit ‘kooten’ mededeelen; thans hebben wij aan het bovenstaande genoeg. Wel wordt er door geen der berichtgevers gemeld, dat het spel zelf nog tegenwoordig ‘klauwen’ heet, maar daar de kooten nog ‘klauwen’ heeten, zal dit wel geen bezwaar zijn. De jongens bij Brederode willen dus met Aauwe ‘klauwen’. Daar er niet van knikkers gerept wordt, mogen wij onderstellen, dat zij òf het opgooien van kooten bedoelen, òf het' werpen met eene koot naar eene andere. In beide gevallen wordt er ‘stoof’ en ‘schijt’ geraden. Aauwe raadt nu natuurlijk mis en verliest zijne ‘klauwen’. T. Stoof en schijt. In J.Z. Barons Klucht v. Lichthart en Aers-gat Sonder-sorg van 1653, die te Leiden speelt, vraagt Lichthart zijn dochter, de Snol Haesje, waar ze geweest is, en dan antwoordt ze brutaliseerend: ‘Hoe raeje?’ Lichthart: ‘Stooff: en dat 's mijn Dochter [nog wel], 'k hebber daer twie (namelijk ook zijn vrouw, die evenmin deugt), waerendich 'k geeff de keur om een duyt.’ ‘Nou ist schijt’, roept Haesje dan, en Neel zijn wijf raadt hem aan, er nog drie duiten bij te doen: ‘soo hebje de kermis van Piet Pop al een moye fluyt.’ Dit is een gekscheerderij, dunkt ons, waarbij men, gevraagd ‘Wat ra-je?’, te antwoorden had: ‘Stoof’ en anders hooren moest: ‘'t is schijt’; en de zin van dit schijt wordt wellicht opgehelderd door schijtreyse = vergeefsche reis, schijtvorst = korte vorst die geen ijs brengt, niets beteekent. Als Lichthart zegt: stoof, wil hij daarmee blijkbaar te kennen geven: ik weet er alles van, je hoeft me niets te vertellen, en wil dat ‘schijt!’ ontgaan; en in dèzen zin {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben we dan het antwoord van Haesje uit te leggen: ‘net mis.’ Er blijkt uit deze plaats, dat het raadspel bij het ‘klaauwen’ onder 't volk een ruimere gekscherende en plagende toepassing had gekregen. En zoo begrijpen we ook, hòe de jongens in den Brabander er op komen, om Aauwe met de uitnoodiging tot ‘klauwen’ te plagen. Aauwe komt er met dat: ‘schijt!’ af. Zat 'et 'em in die àndere, de vieze beteekenis van het woord, dat deze raadwoorden in dit gebruik kwamen? v.d.B. Doctrinairisme. De historische beschouwing der dingen moet de dogmatische doen verdwijnen. Wij hebben thans in de geestelijke wetenschappen niet, in den ouden zin, met leerstellingen te doen, methodisch, syllogistisch bewezen en vatbaar, om het opkomend geslacht te worden ingeprent; wij hebben met het leven zelf en zijne altijd nauwkeuriger beschrijving te doen; wij dekreteeren niet langer in onze schoolsche wijsheid wat behoort te zijn, maar constateeren en definiëeren naar vermogen wat is en zijn zal. (A. Pierson, Nieuwe Gids, Oct. 1890, blz. 92.) De wiskunde is wel de meest onpersoonlijke der wetenschappen; zij spreekt daarom in alle tijden en bij alle volkeren dezelfde taal, de taal van cijfers en formules. Geen wetenschap is zoo gestadig en geleidelijk in haar ontwikkeling als zij. Haar veroveringen worden haar nimmer betwist, zelfs niet als zij ze maakt op het gebied boven ons voorstellingsvermogen en, als metamathesis, onfeilbare berekeningen ten beste geeft over voorwerpen van meer dan drie afmetingen. Alle wetenschappen nu zijn onpersoonlijk voor zoover zij exact zijn, dat is met wiskunstige zekerheid uit de waargenomen feiten haar slotsommen trekken; naar dezelfde mate als natuur- en scheikunde zich laten oplossen in wiskunstige formules en cijfers, naar diezelfde mate zijn zij minder aandoenlijk voor inmenging van persoonlijke overtuiging. Maar hoe meer de wetenschap de geestelijke zijde van ons bestaan in haar beschouwing trekt, des te meer treedt voor de wiskunstige zekerheid de persoonlijke overtuiging in de plaats, en aan het einde van de lijn staat de wijsgeerige wetenschap met al haar vertakkingen. Cosquino de Bussy, Wijsgeerige wetenschap en persoonlijke overtuiging (Inaug. orat.), blz. 8. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring. Horendrager en koekoek. Een paar lastige woorden, woorden waar, om 't zoo maar eens te noemen, in meer dan één opzicht een steekje aan los is. In onze 17e-eeuwsche literatuur, vooral natuurlijk in de blijspelen van dien tijd, treft men ze telkens aan. Maar vaak in andere beteekenis dan men verwachten zou. Horendrager, het is genoeg bekend, noemt men den man, wiens vrouw het met een ander houdt of heeft gehouden. Naar ik meen is er nog niet op gewezen, dat men in de 17e eeuw met horendrager ook den man aanduidde, die een anders vrouw tot ontrouw verleidde. Jan Vos doemt ze, in zijn Klucht van Oene, dan ook naar de hel. De horens worden hun ‘op 't hoekje van den Hel, dicht aen 't Hooft of ezacgt: Want ze zouwen aers niet wel deur de poort konnen racken; En van de takken, zach (Oene) de duyvels hechten tot moordtprieme maken, En dobbel-stienen. (Hij) docht, dit Goddelooze zact Dient de duivel, zoo wel nouwze doot binnen, as toenze leefde, tot allerhande quaet.’ (Uitgave van 1658, blz. 14, 15.) Natuurlijk kunnen wij bij deze goddelooze horendragers niet aan bedrogenen denken; veeleer is er sprake van Don Juans. In Breero's Griane hebben we iets dergelijks. De koningsdochter naar wie het stuk is genoemd, wordt valschelijk van overspel beschuldigd. Promptalion zegt: ‘Ick sweer Dat ick haar menichmaal int Bosch sach harten jaghen, Waar van veel mannen noch onsichbaar hoorens draghen.’ 1) (De Werken van Bredero, I, 169.) Die horendragers zijn haar medeplichtigen,. de mannen aan wie zij zich overgaf. Daniel Heinsius geeft in een aanteekening op den Lofsanck van Bacchvs een verklaring, die op zichzelf heel dubbelzinnig klinkt. Uit het verband valt op te maken, dat hij horendrager opvat als bedrogen echtgenoot (man). Hij zegt: ‘het is een gemeen spreeckwoort hier te lande, dat wy seggen een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} alsulcken hoorens te dragen, die zijn huysvrou ontrouwigheyt bewyst, ende haer met een ander vergeet.’ (Poëmata 1618, blz. 110.) Beschouwt men zijn huysvrou als derden naamval en haer als een gewoon persoonlijk voornaamwoord, dan zou met horendrager de ontrouwe man bedoeld zijn. Vat men die zijn op als wiens, en haer als wederkeerend voornaamwoord (zich), dan is de horendrager de bedrogen echtgenoot. Zooals ik reeds zeide, dit laatste is ongetwijfeld Heinsius z'n bedoeling. Aanstonds zal dit blijken. Maar nu eerst de vraag: vanwaar het woord horendrager? In zijn aanteekeningen op Langendijk's Wederzyds Huwelyks Bedrog geeft Dr. Jan te Winkel de volgende verklaring: ‘Wanneer de vrouw de baas is, zegt men, dat zij de broek (en wel eene mansbroek) aanheeft; en in dat geval draagt de man een vrouwenkleedingstuk, nam. de horens, d.i. de cornet = muts, die reeds van de dertiende eeuw af tot in het begin der negentiende eeuw tot het kostuum der vrouwen behoorde.... Een man, die zich door zijne vrouw de horens laat opzetten en haar de broek laat dragen, geeft dus zijnen rang als hoofd des gezins prijs. Wanneer hij zich door zijne vrouw echter ter wille van een anderen man op zij laat zetten, is hij eerst recht een hoorndrager (ook in 't Fransch cornu), en zulk een wordt... gewoonlijk in onze blijspelen bedoeld.’ (Blz. 101.) Men kan hiertegen o.a. aanvoeren, dat men tegenover de broek den doek stelde en niet de kornet; dat niet is aangetoond, dat men een man, wiens vrouw de baas was (afgescheiden van alle schending van huwelijkstrouw) ooit een horendrager heeft genoemd. Van meer gewicht nog is het, dat de uitdrukking horens opzetten veel ouder is dan de kornet. Heinsius zegt (t.a.p.): ‘Het selfde is gebruyckelick geweest by de Griecken, de welcke seyden, Κέρατα τινὶ ποιεῖν, dat is, yemant hoorens setten; welckers vrou dat gebruyckt wort: gelijck ons leert Artemidorus in zijn boeck van de Droomen’..... Het eerste het beste Grieksche woordenboek bevestigt Heinsius' mededeeling. Hebben wij bij horendrager dan aan wezenlijke horens te denken? Volgens Auguste Scheler, ja. In zijn Dictionnaire d'Etymologie Française (3e édit., 1888), zegt hij: ‘Cornard... expression très ancienne pour désigner un mari trompé. Les Italiens disent becco cornuto, bouc cornu, ou simplement becco; les Espagnols, cabron = bouc’ (pag. 125). Cocu, dat hetzelfde beteekent, brengt Scheler in verband met den vurigen, jaloerschen haan. Ook de Duitschers leiden hun Hahnrei van den naam van dit dier af (Hahnrei misschien = hanedans. Vgl. Kluge, Etymol. Wörterbuch i.v.). ‘C'est par une métaphore analogue, tirée d'un animal tout aussi ardent et jaloux que le coq que l'on a qualifié le mari trompé de cornard ou porte-cornes (gr. χερατίας, χερασφόρος) Scheler, t.a.p. 111, 112. De overgang van beteekenis is dan geweest: vurig dier, afgunstig op al zijn mannelijke soortgenooten, fel gebeten op medeminnaars; hevig {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} jaloersch; reden hebbende om jaloersch te zijn; achter zijn rug bedrogen wordend. Als men mag aannemen, dat het verband tusschen het gehoornde dier (den geilen bok b.v.) en den naar dezen genoemden hoorndrager in de 17e eeuw nog werd gevoeld, dan wordt het duidelijk, hoe hoorndrager zoowel loszinnig man als bedrogen echtgenoot kon beteekenen. Bij het woord koekoek doet zich ook iets eigenaardigs voor. De koekoek legt zijn eieren in het nest van andere vogels. Wat natuurlijker, dan den man die het met een getrouwde vrouw houdt, een koekoek te noemen? Edoch - juist de bedrogen echtgenoot heet de koekoek! In de Klucht van de Koeck-Vreyer (1659) klaagt zoo iemand: ‘dat ick een koeckkoeck, sonder moeite, en eer ick het dachte, geworden ben.’ In A. van den Berghs Jeronimo (1621) wordt gevraagd: ‘Soumen sulcke jolen (als Kees Achterlam) geen Koeckoeck maecken?’ Een van Huygen' Sneldichten begint: ‘Waer zijn die hoornen toch daer 't volck soo veel af praet, Sey Annc, die met Lijs gingh kuyeren langs straet; Ick siense wel in 't velt op Ossen en op Koeyen, Maer hebs' op Koeckoecken haer' hoofden noyt sien groeyen.’ (Korenbloemen, Uitg. 1658, blz. 919.) En een ander: Neel had een' wedding aengegaen, Sy souw haer' Coeckoeck doen verstaen, In openbare woorden Dat hem 't kint niet en hoorden.’ (Ald. 922.) Dat dit woord koekoek in verband zou staan met den naam van den bekenden vogel, is niet aan te nemen 1). Veeleer is het een volksverhollandsching van het Fransche cocu. R.A. Kollewijn. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Middelnederlandsch. 1. Maerlants werken, beschouwd als Spiegel van de dertiende eeuw, door Dr. Jan te Winkel; tweede omgewerkte druk. - Gent, Vuylsteke, den Haag, Nyhoff, 1892. - XVI + 536, gr. 8o. - f 4.-. Maerlant, de Cats der XIIIe eeuw. En evenals deze, het type van een eeuw. En over hem een biografie, van prof. te Winkel; een der bevoegdsten, al had hij ook niet ‘zoo goed als geen regel middelnederlandsch ongelezen gelaten’. Die wat weten wil van onze middelnederlandsche letteren, die dát tijdvak wil bestudeeren, moet dit boek lezen. En men doet het; een tweede druk van deze indertijd als dissertatie gedrukte studie wijst er op. Over Maerlant bestaat geen tweede werk, zoo. 't Is een volledige biografie, met verbazingwekkende détail-studie; de schrijver is belezen, om te benijden; een literatuur in de noten bijna om terug te schrikken; al wat voor studie, uitgebreid, is gewenscht, staat daar in. Maerlant's werken zijn in hun verband, - en met den dichter, - beschreven, uitvoerig; vaak geeft de auteur daar bij zijn eigen meening en opvatting. En ‘voor het weinige en oppervlakkige dat de vorige uitgave over Maerlant's kunst en School bevatte, heb ik nu twee geheel nieuwe hoofdstukken over Maerlant als kunstenaar en zijnen roem bij het nageslacht aan het werk toegevoegd’. Met dat hoofdstuk ‘Maerlant en de kunst’ ben ik echter 't minst ingenomen: met de algemeene beschouwingen daarin; ik kan me moeilijk vinden met prof. te Winkel's kunstdenkbeelden en wetenschappelijke Aesthetica. De wetenschappelijke détails zijn, als over 't gemeen het geheele literairhistorisch gedeelte van het werk: goed. Want, behalve dit, is, natuurlijk, ook Maerlant's tijd geschetst. Jammer dat dit minder op de hoogte van den tijd is gebracht. Trouwens, t.W. zegt zelf in zijn Voorrede: ‘ik (moest) mij wel bepalen tot verbeteringen en bijvoegsels, omdat voor eene grondige studie der beschavingsgeschiedenis van de dertiende eeuw de tijd mij ontbrak. Immers, ik zou mij nu niet meer, zooals vroeger, hebben kunnen vergenoegen met het raadplegen van gezaghebbende werken, maar mij verplicht geacht hebben, uitsluitend tot de middeleeuwsche bronnen zelf te gaan, en daarvoor zou ik onmogelijk den tijd hebben kunnen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Wat dientengevolge in mijn werk gebrekkig is gebleven, moge bij den welwillenden lezer verschooning vinden’. Maar niets is moeielijker dan een goeie kijk op de ME. Wij staan er een end vandaan, zijn veranderd in godsdienst, beschaving, zeden en wat al niet meer. En dan hebben we meestal 't idée dat de XIXe eeuw zooveel beter is dan de XIIIe, dat wij zooveel vooruit zijn gegaan. Me lijkt het minstens voorbarig om nu al daar aan te gelooven. Als werkelijk in zoo'n korte tijd die vooruitgang te merken was, hoe komt het dan dat het nog een kwestie is òf we in werkelijkheid vooruitgaan; geen kringloop, als is 't een groote, loopen; en, waarom we dan nog altijd vooruitgaan ‘in spiraalgang’? Heeft F.W. van Eeden (Eigen Haard, 11 Juli 1891) niet gelijk dat al die meerdere beschaving maar een ‘schijntje’ is? In geen geval mag men zoo maar van ‘de woeste ME.’ spreken. Zelfs al die staaltjes bij mekaar - er zijn er veel meer nog dan t.W. geeft - bewijzen die dat? Die uit de romans doen me vaak denken, hoe Zola de Franschen beschrijft. En die uit de kronieken doen me altijd twijfelen: als we Recht voor Allen eens mettertijd inzien: hoe is onze burgerij dan? En Booth's Darkest England: hoe is dan onze maatschappij? En de Verslagen der Enquête-Commissie: hoe is 't dan in Maastricht? En dat is nog maar een heel klein beetje, van wat er aan te halen is. En, worden b.v. nu de driften meer bedwongen dan toen? Velen van de berichten uit dien tijd-zelf zijn soortgelijk. Men moet ze net zoo goed wantrouwen. Over ‘recht’ o.a. worden ze vaak meegedeeld door Romanisten, die overal het Germaansche - volgens hun ternauwernood goed voor aanvulling, in geen geval ‘Recht’ - verbannen wilden. En ‘ultramontaansch’ waren ze bijna allemaal: Maerlant zelf houdt het Latijn voor ‘je ware’: het daarin geschreven is beter, meer waar, dan andere (blz. 395/7). Dat alles is niet zuiver. Om over die tijd juist - en billijk - te kunnen oordeelen, is 't noodig, ‘sich möglichst vollständig in Land und Leute einzuleben’. En wat ik daar net meedeelde, maakt dat zoo moeilijk. Wij weten zoo weinig nog van de beschaving der ME. Eerst vooral moet het Recht beter onderzocht. En alles minder bevooroordeeld nagegaan dan nu; in-elk-geval met minder parti-pris, vooral dat we zooveel beter zijn en doen. Zie, als men in een heusche wet durft stellen: elk weet het best wat hij gedaan heeft; ieder die niet op heeterdaad is betrapt, is met z'n eigen getuigenis vrij of schuldig: - dan wou ik wel eens weten welk negentiendeeuwsche wetgever dat in ernst nu nog dorst schrijven. En verklaart een dergelijk vertrouwen op elks eerlijkheid - en trots - niet waarom men iemand zoo pijnigen ging, om achter de waarheid te komen: een uiting van verontwaardiging; daar ook op wijzen de geweldig strenge straffen dier dagen. 1) {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Men was minder ziekelijk-gevoelig, en verontschuldigend; misdaad werkte ‘empörender’. En neem nu eens het ridderwezen?! Nu blijkt wel uit hier en daar in t.W.'s boek te lezen uitdrukkingen (blz. 183 b.v. en vooral blz. 331, en 364 noot), dat de auteur de kultuur van die eeuwen juister beoordeelen gaat. En daarom: dubbel jammer dat hij dit niet bijgewerkt heeft. Hopen we op een volgende druk. Ik ga op 't een-en-ander nog opmerkzaam maken. Byzantijnsche invloed was er allang voor de kruistochten (blz. 16); in Friesland bouwt men in de XIe eeuw kerken in Byzantijnsche stijl. Via Rusland en de Oostzee-landen was een levendige handel tusschen Friesland en 't Byzantijnsche rijk. Duitschlands Otto huwde met een Griekin. Zie ook Von Scheffel, Ekkehard 63, Aant. 6 op blz. 442. - Blz. 21 had het Marktrecht moeten genoemd, als een der eerste begeerde zaken door een buurtschap, zie o.a. Fockema Andreae in Meedeel. Maatsch. Letterk. 1890, bladzijde 21, vv. - In de noot op blz. 76 had ook naar het zeer verspreide werk, Het land van Rembrand, door Busken Huet 1, I, 84 vv., moeten verwezen zijn: ik deel de meening van B.H. evenmin als t.W. dit doet. - Bij ‘jeest’en, op blz. 337 wil ik vragen: was ‘jeest’ ook geen algemeene naam voor ‘digesta’? Diefenbach, Glossar. geeft een paar glossen: dye gesten-bok (= digestum). Die Glossaria moeten meer gebruikt. - Bij blz. 437 kwam de vraag bij me op: of Boendale's kunstleer zich tot de schrijvers van zijn tijd ook kan verhouden als te Winkel's meening over kunst en aesthetica tegenover de hedendaagsche schrijvers; zie daarbij vooral blz. 453: dat een dichter ‘van rechten een gramarijn’ moet wezen; en ‘ten minsten connen sine parten’. - Blz. 443, noot: Vgl. Kossinna voor 't Oostfrankisch, en Heinzel, Geschichte der niederfränkische geschäftssprache. Er moet echter bij opgelet wie de schrijver was, wie de Secretaris was. Soms zijn dat lui uit andere streek. In Deventer was dat in de XIVe eeuw o.a. iemand uit Hildesheim (Oud-Deventer, no. VI; van Doorninck, Deventer Cameraersrek. Registers). - Niet heelemaal juist is het vergelijken (blz. 454 vv.) van ‘Maerlants zinsbouw en wijze van uitdrukken... met een prozawerk als Het Leven van Jezus (ed. Meyer) uit het begin der XIVe eeuw... om in te zien hoe ver Maerlant's taal afweek van het West-vlaamsch, dat hij sprak’. Natuurlijk verschilt dat: omdat M. niet de gewone spreek- of omgangstaal schreef; daarvoor was hij werkelijk dichter; maar meer nog: 't Leven van Jezus is Limburgsch; en dat verschilt nog al met het West-vlaamsch. Of zou b.v. zinsbouw, en wijze van uitdrukken bij 't friesche volk - ik zeg niet in de geschriften van velen, vooral tegenwoordig, die eigentlijk hollandsch schrijven met friesche termen; dat komt ook al omdat er zooveel hollandsch getrainde onderwijzers onder zijn - maar van 't friesche volk gelijk wezen aan die bij Overijselers, Brabanders en Noord-hollanders? {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn maar kleinigheden. Want toch is het het beste werk over Maerlant dat er bestaat. Evenwel, hoe blij men er mee wezen mag en moet, ik ben nog niet tevreden: over die belangrijke persoonlijkheid en die belangrijke eeuw is nog niet geschreven zooals ik 't graag las. Ik heb dit boek meer dan eenmaal gelezen; en nog eens herlezen; - maar, Maerlant-zelf niet, en zijn tijd niet, staat dan voor me, helder, duidelijk. Me dunkt, dit is een voorwerk, belangrijk, onmisbaar! - maar nog niet het werk. Wanneer, wie schrijft ons dat? B.H. [Motto van Van Lennep] Vergelijk met De Roos van Dekama, Sijthoff, blz. 114 ook wat van Lennep, Anecdoten, blz. 5 staat: Een groothertog van Toskane klaagde over de onhebbelijkheid van een Venetiaan die men hem gezonden had. De gezant van die republiek wilde er zich afmaken: Wij hebben te Venetië heel wat gekken. - ‘Die ontbreken ons ook niet te Florence’, merkte de Vorst aan, ‘maar wij zenden ze niet als onderhandelaars uit.’ B.H. ‘Ik wil mijn zondenregister hier verder bloot leggen en bekennen, dat de twee regels, die als motto voor mijn “Roos van Dekama” staan, Wat baet het of ghy jaeght en slooft en u verhit, Fortuin liefst hem bezoekt die wacht en stille zit, uit mijn eigen brein gesproten zijn, en dat, zoo ik ze aan Rodenburg heb prezent gedaan, ik daartoe aan zijn schim geen verlof heb gevraagd. De reden waarom ik juist zijn naam er onder plakte was zeer eenvoudig: ik begreep, dat niemand zich de ontzettende moeite en de nog ontzettender verveeling zou getroosten om in zijn bundel onleesbare en ellenlange treur- en blijspelen om te snuffelen of hij er die regels in vinden mocht; het gezegde on ne prête qu'aux riches vond in elk geval hier geene toepassing.’ Van Lennep, Iets over citaten, VI. Het idée is ouder; Staring, de Schat (Thieme, Volksuitgave, blz. 85) dicht: 't Mislukt veeltijds, door onbezuisde kracht Fortuin haar gaven af te dwingen. Waar stille vlijt geduldig op haar wacht Kiest zij haar gunstelingen. En in de XVIe eeuw voerde een drukker het devies : alaventvre‧ tovt‧ vient‧ aponit (voor apoint) qvi‧ pevt‧ attendre‧ toks + nhoi (d.i. John Skot, die van 1521 tot 1537 drukte); Logeman, Elckerlyk and Every man, Appendix. B.H. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedeelingen over boekwerken. Het onderwijs in de Moedertaal, door Dr. G. Kalff, Leeraar a/h. Gymn. te Amsterdam. - Amsterdam, de Bussy, 1893. - IV + 149 in 8o, f 1.50. ‘Met het onderwijs in de moedertaal is het niet recht pluis’. Men klaagt bij 't L.O.; bij 't M.O.; hij 't H.O.: ‘'t nederlandsch is 't struikelblok der examinandi’; en van die niet alleen! ‘Wij hebben lang genoeg geklaagd’ - vindt Dr. Kalff - ‘indien wij nu eens de handen ineensloegen om gezamenlijk te streven naar verbetering?’ - Ik raad onze lezers sterk aan van dit geschrift kennis te nemen. Het raakt niet alleen het H.O. - Binnen kort hoop ik er breeder over te kunnen schrijven, nu alleen dit: in veel ga 'k met de schrijver mee, in heel veel; vooral, met die onnoodige geleerdheid wegtelaten. Maar m.i. moet dát nog radicaler gebeuren, wil er - bij alle onderwijs - verbeterd. De kwaal schuilt dieper. De schrijver deelt mee wat hi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} er over denkt ‘als een zoeker, die anderen wil opwekken, met hem te zoeken’. Laat ik dan alvast nú mogen vragen: wat taal er wel gedoceerd moet worden? - De moedertaal, natuurlijk! - Goed, maar.... Over dat ‘maar’, en wat er verder moest volgen, nader. Ik vraag nog iets: Is onze taalkundige studie vooral, en onze letterkundige, aan de Academie, niet eerder tehuis in Duitschland dan in Nederland? Niet eerder geschikt voor een Duitsch of Engelsch docent? Of voor een Nederlandsche? - En hoe moet dat veranderd? En dán, de paedagogische kwestie. Maar we hopen in een hoofdartikel op deze zaken terug te kunnen komen. Z., 12/1 '93. B.H. Lijf- en wapenspreuken, van het Vorstelijk Huis, van den Nederlandschen Adel, van heroemde Nederlanders en Buitenlanders, enz.... door Heraldicus. - den Haag, van Zwijndregt, 1892. - VI + 192, kl. 8o. - geb. f 1.90. Adagiarius gaf een verzamelnig latijnsche citaten uit: de meest gebruikelijke; 't boekje was een nuttigen-een; er verscheen dan ook een 2 druk van; men zag zoo'n citaat nog al 'ns een keer. En nu komt Heraldiens met wat Spreuken aandragen, die op wapens staan, of die personen als hun lijf-motto gekozen hebben. Ook al, die wel eens onder je oogen komen; of die op zich-zelf, of om die ze voeren, je nieuwsgierig maken. De meeste zijn uit de ME. en later; al hadden sommigen in de Oudheid ook al een lijfspreuk. De laatste laat de verzamelaar voorloopig - tot een tweeden druk, zegt hij - achterwege. Wel geeft hij er een voor de toekomst: voor de in te dijken Zuiderzee-provincie nam hij de wapenspreuk op (vgl. Eigen Haard '79, bl. 249). In de Aanteekeningen, in 62 bladz., verzamelde hij allerlei bizonderheden, in veel van belang; waar de spreuk aan ontleend zal wezen; waar 't geslacht die de zin- of wapenspreuk voert, thuis hoorde. En hij zoekt uit beste werken over wapenkunde hij mekaar wat hij niet vinden kon in soortgelijke buitenlandsche boeken als hij-zelf nu een bollandsch uitgaf. Wat echter die aanhalingen uit Schopenhaner, of die versjes er tusschen doen? Mogelijk ter vermakelijke afwisseling van een nog al taaie lectuur, of ter zedelijke verbetering. Ik vond nergens aangeteekend dat menige zinspreuk alleen gekozen is om de toespeling op den naam 1). Evenals me- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} nig wapen; - zelfs van steden, denk maar aan Hindelopen. Evenmin: ‘En desespereert niet’, maar wel: ‘Work and despair not’! Om de Spreuken te verduidelijken, zijn ze vertaald; dat laat te wenschen over. Laat die kan, dit verbeteren, zegt de schrijver. Nu is 't waar dat sommige deviezen op verschillende wijze vertaald kunnen worden, en men er dus eigentlijk bij zou moeten weten, hoe de eigenaar zijn devies opvatte. Maar ‘Avec le temps’ (457) zal wel moeten beteekenen: Al mettertijd; en ‘Virtus per aerumnas’ is wel niet ‘deugd in ellende’, maar eer: ‘(Onze, Hun) deugd blijkt in benardheid’. ‘Ago quod ago’ is ‘duidelijker’ vertaald met: ‘Wat ik doe, daaraan wijd ik al mijn aandacht’ (Aant.), maar waarom niet met: ‘Wat ik doe, doe ik goed’? Ook 't hollandsch der Aanteekeningen is niet zuiver, is niet duidelijk (vgl. ad 108, 136, 156). Maar dat is iets wat van veel meer boeken te zeggen is. Waar wordt betrekkelijk goed nederlandsch geschreven in vakboeken? In boeken over geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, teekenen, en zelfs over 't nederlandsch? Hoe komt dat? Want grammaticale fouten, tegen spelling en geslacht vooral, maakt men weinig, anders. Waar vandaan dan die andere? Ik laat de saaie, verfomfaaide, verouderde, en daardoor eigentlijk onjuiste, beeldspraak nu nog daar. - Waar komt dat slechte hollandsch dan toch door? Aan dit boekje is een Register toegevoegd, met de hoofdwoorden die in de Spreuken staan; daarachter een Lijst van de personen, families, en kringen, van wie een motto, wapen- of lijfspreuk in 't boekje is opgenomen. Harl., Dec. '93. B.H. The Stanford Dictionary of Anglicised words and phrases. Edited for the Syndics of the University Press, by C.A.M. Fennell. Cambridge 1892. De titel zou doen verwachten dat wij hier met zulke woorden te doen hadden als kamer en tafel voor het Nederlandsch, zoodat wij hier slechts die woorden zullen aantreffen die geheel en al verengelscht zijn. Dit moeten wij nl. uit de uitdrukking Anglicised wel opmaken. (Zie vooral Murray i.v., 't laatste citaat.) In dit geval zou het werk niet voor eene bespreking in dit tijdschrift in aanmerking komen. Dr. Fennell heeft echter in navolging van den eersten verzamelaar der hier uitgegeven bouwstoffen - den heer Stanford die een som geld voor de uitgave naliet - het woord in den zeer uitgebreiden zin genomen van Anglicising zoowel als Anglicised. Wij vinden hier dus zinnen en woorden die op weg zijn te verengelschen, en hieraan hebben wij het te danken dat het boek zelfs zooals het nu voor ons ligt, ook voor Batavisten van belang is. Zoo sla ik toevallig eene pagina op en zie dat van de achttien aldaar gegeven woorden er elf zijn die wij Nederlanders elken dag in onze hedendaagsche of oudere literatuur zullen kunnen aantreffen. Het is een ‘fremdwörterbuch’ dat dus uit den aard der zaak woorden en uitdrukkingen verklaart die in alle ontwikkelde nieuwere talen voorkomen. Men vindt er woorden uit alle talen; die uit het Fransch, Latijn, Spaansch en Italiaansch overgenomen, zullen ons het allerwelkomst zijn. Ik grijp er eenige uit: civis Romanus sum, clair-obscure, clan, clepsydra, cloaca, compos mentis, conclave, crambe, etc. etc. Zulk een woordenboek bestaat voor 't Nederlandsch niet, voor zoover ik weet 1), en zoolang dit niet het geval is zal menigeen dit boek met zeer veel nut raadplegen. Van uit dit praktisch oogpunt dus kan het ten zeerste aanbevolen worden. Een andere vraag is of het aan alle wetenschappelijke eischen voldoet die men aan een dergelijk werk mag stellen. Dit moet ontkend worden. Een uitvoerige toetsing ligt niet op den weg van iemand die voor dit Nederlandsch tijdschrift schrijft. Ik zal mij hier met eenige algemeene aanduidingen tevreden moeten stellen, terwijl ik mij voorstel eene mededeeling over de door mij gevonden lacunes direct aan den bewerker te doen toekomen. De opzet is te breed. De uit het Fransch overgenomen woorden had men gerust weg kunnen laten. De behandeling is niet gelijkmatig. Het werk is op verrena niet compleet. Hoe kon het anders, als {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} men bedenkt dat dit de eerste maal is dat iets dergelijks ondernomen werd en dat den auteur slechts weinig helpers ter zijde stonden in zijn taak om de geheele moderne Engelsche literatuur te doorpluizen. Ik geloof dat het werk slechts goed zal ondernomen kunnen worden door iemand die, zooals de bewerker van de New-English Dictionary, van alle kanten geholpen wordt, door iemand wien 's lands beste philologische krachten ten dienste staan. Bij eene tweede uitgave zou het, voor niet-Engelsche gebruikers vooral, maar ook voor Engelschen zijn voordeel kunnen hebben de uitspraak dezer vreemde woorden aan te geven. Dit zou 't hut van het werk zeer verhoogen. Ik wil nu iets mededeelen over een punt dat menigeen mijner lezers zal wenschen besproken te zien. Hoe staat het met de aan het Nederlandsch ontleende woorden? Heeft Dr. F. die volledig opgenomen? Mijn eerste plan was de mogelijk ontbrekende woorden hier op te geven, maar na 't hiertoe noodige materieel verzameld te hebben bleek mij, dat - met de noodige bespreking van twijfelachtige gevallen - hier minstens een ruimte van een paar vel druks voor noodig zou zijn. Ik moet mij dus tot een enkele letter beperken 1) en kies daarvoor de d uit, de eerste in het alfabet, die noch in Dr. Murray's woordenbock dat ‘terrible instrument of torture’ (Mayhew), noch in ons Leidsche woordenboek is behandeld. Dr. Fenncll heeft 155 Nederlandsche woorden in het geheel (p. xi). Dat dit veel te weinig is zal uit de behandeling van de d blijken. In die letter geeft hij er elf: darnex (dornick), dasse, deck, delf, deutzia, dogger, doit, dollar, domineer, dorp, dunkirker. Twee, dasse en dollar zijn twijfelachtig. Ik geef er hieronder nog 30, waaronder er zoo ongeveer 17 zeker en 13 twijfelachtig zijn. Dapper, darnel, david, day, decoy, dell, deuce, dike, dindle, dobber, dock, dog, doily, doll, dominee, dot, dote, doxy, dredge, drill, droger, droguery, droome, drug, drugget, duck, duffel, dunes, dutch, dwoil. Dr. Fennell had er 21 in Skeat kunnen vinden. (Men bedenke dat enkele der hier opgenoemde woorden door Skeat worden opgegeven als uit een andere taal overgenomen; in elk geval had Fennell ze als vreemd op moeten nemen.) Daarentegen heeft hij er 5 die niet in Skcat te vinden zijn. Men ziet hieruit dat er nog veel aan te completeeren valt. Ten slotte nog dit: Ik heb hier wegens plaatsgebrek niet anders dan resultaten kunnen geven. Enkele der boven opgenoemde woorden staan slechts onder Nederl. invloed wat de beteekenis aangaat, andere schijnen niet verder in het Engelsch doorgedrongen, dan in dat van hem die 't woord 't eerst gebruikte 1), weer anderen zijn b.v. via het Fransch in het Engelsch gedrongen. Ten laatste zijn, zooals ik reeds zeide, enkele twijfclachtig. Ik zal voor dit alles naar mijn artikel over de lexicalische schuld van Engeland aan Nederland moeten verwijzen. Gent. H. Logeman. De Bredero's, Novelle uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, door Dr. Jan ten Brink. - Uitgevers-Maatsch. ‘Elzevier’, Amsterdam, '92. - 2 deeltjes, kl. 8o., f 5. -. Beter dan weet hoeveel titels, en namen, en bizonderheden, en jaartallen, en invloeden, van buiten geleerd te hebben, is het de persoon-zelf vóor zich te zien, zijn doen en zijn laten; hem te zien leven in zijn tijd, in zijn omgeving. Letterkundige kennis wordt eerst goed, als men ‘sich möglichst vollständig in land und leute eingclebt hat’. Maar dat is niet voor 't groote, beschaafde publiek. Daarom houdt dat nog wel van Bredero; het koopt zelfs de komplete werken 2); blaârt er in: die Bredero schreef toch wel aardige liedjes. Maar hem kennen; daar is men nog niet aan toe. t.B. poogt het zoover te brengen. Hij, een hoogst aangenaam causeur, schrijft een novelle over Bredero. Dat zal het publiek trekken. Zoo wordt Bredero zelfs populair. En zijn aardigste liedjes zijn er in meegedeeld. En die z'n leven 't meest verklaren. 't Is een ‘aerdich boekje’ genoemd; het is meer, 't is een leerzaam {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} boek. Nieuwe vondsten - niet alle - zijner in verwerkt. De kentering in Breero's leven is vaker door t.B. heschreven. ‘Ditzelfde oogenblik poogde de auteur in 1871 te schetsen in een korte novelle, getiteld: De eerste liefde van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Latere studiën leerden hem dat hij destijds van gebrekkige gegevens uitging. Bij een 2e druk der genoemde novelle in 1885 poogde hij tevergeefs tot een juistere voorstelling te komen. De ter dezer plaatse gegeven lezing schijnt hem de eenig historisch ware.’ En dat is een der merkwaardigste hoofdstukken der novelle. Iets in een roman of novelle te populariseeren is een nuttig werk. Maar niet geheel zonder gevaar. 't Maakt vaak noodig dat men als uitgemaakt meedeelt, wat nog niet zeker is; en dat de schrijver z'n eigen meening als iets dat vanzelf spreekt, geeft, waar hij in een anderen vorm het als twijfelachtig zou vermelden. 't Blijkt uit het boven aangehaalde citaat: eerst nu, de derde maal, is het historisch juist. t.B. is een onzer beste Breero-kenners; dat is althans een waarborg. Maar waarom in Aanteekeningen achteraan, of in noten nog niet meer gegeven? Aan 't end van 't werk staan nog bizonderheden over Breero's famielje. 't Geheel is ook een leerzaam boek. Mits met attentie gelezen, en de letterkundige werken voor die dagen, desnoods, er over nageslagen, geeft het kijk op Bredero, zijn leven, en zijn werken; ook op de XVIIe eeuw. Nog meer zou 't dit doen, als het goed geïllustreerd was geworden; en dit had gekund: Elzevier's maandschrift, waar 't eerst in opgenomen was, had illustraties. Meer dan beschrijven helpt dit om zich goed iets te verbeelden. Harl. Dec. '92. B.H. A New English Grammar, Logical and Historical, by Henry Sweet, Ph.D. ete. - Part. I. - Introduction, Phonology, and Accidence. - Oxford, at the Clarendon Press. 1892. 10 s. 6 d. De beschaafde Nederlander is veelal polyglot, als ten minste het min of meer beheerschen van drie of vier talen, iemand op deze qualificatie recht geeft. 't Gevolg is dat hij met gemak bij zijne studies, in die vreemde talen geschreven werken raadpleegt, en hierdoor wordt bij inlandsche geleerden de prikkel minder om zelf iets voort te brengen. Men beperkt zich tot die zaken welke meer in het bijzonder Nederland en hare belangen betreffen, of wel men schrijft in een vreemde taal. Dit is nu wel bevorderlijk aan onzen goeden naam in den vreemde, maar wel wat al te gemakkelijk voor onze naburen. Zoo wij er ons aan hielden wat goeds in onze eigen taal voort te brengen, zouden wij de vreemdelingen wel dwingen ook die ‘matrozentaal’ aan te leeren. 't Kan niet ontkend worden dat in den laatsten tijd, voor zoover althans de literatuur der Taalstudie in den uitgebreidsten zin genomen betreft, zich verblijdende verschijnselen vertoonen. Meer en meer bemerkt men dat Engelschen en Scandinaviërs, - een enkele Franschman misschien 1), maar vooral Duitschers - onze taal althans zoover machtig zijn dat zij die lezen. Langzamerhand zullen wij dus voor eene grootere uitwisseling kunnen zorgen, maar voorloopig zullen wij daarbij wel het leeuwendeel krijgen. Men begrijpe mij goed! Ik wensch niet alleen dat die uitwisseling er ons allen toe brenge om kennis te nemen van wat ons voor onze eigen taal interesseert. Wij zullen er meer algemeen toe moeten komen in te zien, dat de studie voor ééne taal, hoe nuttig ook, nog geen inzicht in taalontwikkeling geeft. Wij zullen dus, zij 't dan ook meer als belangstellenden in dan als deelnemers aan die studie, onze vleugels wat wijder uit moeten slaan en van andere talen kennis nemen. In de eerste plaats komen hier voor ons Duitsch en Engelsch, en voor de literatuur Fransch in aanmerking. Tot nog toe zijn wij echter wel wat eenzijdig te werk gegaan en hebben het oog voortdurend naar het Oosten gericht, met vrezen en beven op politiek, met bewondering veelal op philologisch gebied. De persoon, wiens werk 't onderwerp van dit opstel uitmaakt, is {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} een van hen die ons dwingen ook eens in andere richting te kijken. Dr. Sweet behoort tot de eerste geleerden van onzen tijd. Hij heeft bewezen een uitgebreide kennis te bezitten van bijna alle perioden van het Engelsch, schrijft met even veel talent en oorspronkelijkheid over Eng. letterkunde en is bovenal klankkundige 1). Zijne studiën over Russische, Fransche, Zweedsche, Nederlandsche uitspraak worden overal als van groote waarde bezittend aangehaald. Zulk een man is ‘iemand’. Vandaar dan ook dat 't verschijnen van een Engelsche Spraakkunst van zijne hand reeds à priori groote verwachtingen opwekt. Daar komt nog iets bij. Dr. Hettema heeft ons in eenige stoute omtrekken getoond, niet hoe de ‘toekomst-spraakleer’ er uit zal zien 2), maar wel, welke richting wij uit zullen moeten gaan om voortaan waarlijk een spraakleer van het moderne Nederlandsch te bezitten. Er bestaat eene gapende kloof tusschen schrijfen spreektaal, overal, vermoed ik, maar nergens zoo sterk als in 't Nederlandsch. Daar leze men Jochem van Ondere maar eens op na. Die kloof moet opgevuld worden. Een brug slaan helpt niet. En wel: 't gaat niet aan van de boekentaal te verwachten dat deze de spreektaal zal verdringen. Er zit niet anders op: aan de beschaafde spreektaal zal men een grootere plaats in moeten ruimen. Ook in de Grammatica dus. Nu was het voor hen die Sweet's vroegere werken kenden 3) geen geheim, dat hij, tot die nieuwere richting behoorende, zich niet streng aan de boekentaal houden zou. Ja zelfs zal menigeen zich de mogelijkheid hebben voorgesteld, dat Sweet wel eens te ver zou kunnen gaan en te veel uit de spreektaal in zijn grammatica opnemen. Zijne keus n.l. van een zeker Londensch dialeet had bewezen, dat hij wel eens tot de beschaafde taal rekent, wat volgens anderen daar beslist buiten valt 1). Die vrees is mij gebleken ijdel te zijn. Zoo hebben wij dan hier een boek dat, uit dit oogpunt beschouwd, den gulden middenweg bewandelt, dat noch den conservatief al te zeer af zal schrikken 2), noch den radicaal kan toeschijnen geheel op het oude standpunt te staan. Hier kan het de plaats niet zijn in bijzonderheden te treden. Maar ik wensch toch met een enkel woord toe te lichten wat ik zooeven over Sweet's standpunt zeide, dan, te laten zien wat er verder al zoo wat uit dit boek te leeren valt, en even - ten laatste - die enkele punten behandelen die ook voor Nederlandsche philologen van belang kunnen zijn. Dat de auteur niet te ver gaat blijkt uit menige bladzijde van zijn werk. Erkent hij 't goed recht van it is me aan, weet hij fijne wenken te geven omtrent den nadruk in den Engelschen zin - dat struikelblok voor vreemdelingen - hij weet wel degelijk familiar en colloquial English van vulgar English te scheiden. (Zoo kunnen er tear 'em en who are you speaking of, als tot de beide eerste categoriën hoorende, desnoods door, maar sich, it is us, ten pound (in niet-samenstellingen) worden terecht afgewezen.) Ja zelfs veroorlooft zich Sweet op p. 351 een seitenhieb op het news-paper English. Hoewel de uitdrukking, waartegen hij te velde trekt, louter Engelsch is, zal ik hierover moeten uitweiden, o.a. ter kenschetsing van het standpunt van onzen auteur. Hij veroordeelt daar n.l. dat ‘In newspaper English the combination (of that ilk) is ignorantly (ik spatieer) made into the pleonastic the same ilk.’ Wat is hier nu gebeurd? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ilk beteekent = same. Maar 't woord komt - behalve in dialecten - niet meer voor. Voor 't taalgevoel van een individu óf het individu - daar komt het nu juist op aan! - wordt ilk dus een substantief - hij rangschikt 't onwillekeurig in de reeks van of that sort, of that species etc. en om 't in 't verband noodige begrip van same uit te drukken, wordt dit woord er bij gevoegd. Nu werd b.v. op dezelfde wijze self tot een substantief, en het door mij aangegeven proces heeft zeer dikwijls plaats. Waarom noemt nu Swect deze toepassing een bewijs van onwetendheid? Omdat naar alle waarschijnlijkheid 't hier niet het individu was die deze formule schiep, maar een individu, en wel een die zich zijne schepping half bewust was. Een les dus voor taal-vormers ofte wel liefhebbers van neologismen. De abstractie: hét individu, d.i. dus het souvereine volk mag woorden vormen en de eenige eisch is dat 't woord aannemelijk blijke te zijn. Nothing succeeds like success. Of het ‘goed’ gevormd is - d.w.z. volgens grammatische regels - doet er dikwijls niets toe. Maar een individu - ik bedoel niet het telwoord, maar het onbepaald lidwoord! - mag niet dan op straffe van niet gevolgd te worden, een nieuwe formatie trachten in te voeren, tenzij het nieuw gevormde woord aan de regels der ‘samenstellingsleer’ voldoet. Door dus dit proces als ignorance te kenschetsen, teekent de auteur hier zijn standpunt. Ook in de taal zullen wij de steeds veldwinnende democratie als een factor, met welke men rekening moet honden, hebben aan te zien. Uit het voorgaande zou een lezer al licht den indruk gekregen hebben, dat Sweet alleen de moderne taal behandelt. Dit is zoo niet. Zonder commentaar geef ik daarom in korte woorden den inhoud weer. De Introduction behandelt de taal in 't algemeen en Engelsch in 't bijzonder van een logisch standpunt uit, daarna een korte taalgeschiedenis en eene nog kortere geschiedenis van het Engelsch. Veel van dit en van de volgende afdeeling, Phonology, had Dr. Sweet al behandeld in zijne History of English Sounds (2e uitgave, 1888). De laatste tweehonderd bladz. zijn gewijd aan de Accidence. Ik wijs hier vooral op de belangrijke beschouwingen over Composition en Derivation. Een tweede deel zal vermoedelijk o.a. de Syntaxis behandelen 1). Uit enkele door Sweet zonder opmerking geeiteerde phrasen, die menigeen ‘onzuiver’ zullen toeschijnen, laat zich afleiden, dat ook hier de schrijver zijne onafhankelijke houding tegenover anderen zal weten te bchouden. Wat is de oorzaak dezer zich al meer en meer openbarende tegenkanting tegen taal-regels? Voor een groot deel meen ik dit, bij sommige personen althans, te mogen zoeken in het feit, dat de resnltaten der vergelijkende taalwetenschap een vrucht dragen, die men, ik geloof het gerust te mogen beweren, niet er van verwacht had. Vóór de dagen der homines comparativi - om de gekscherende uitdrukking aan Cobet toegeschreven te gebruiken - bestond taalstudie hoofdzakelijk in die der ‘doode’ talen. Eigenlijk waren en zijn die talen van een zeker standpunt uit net zoo min dood als op dit oogenblik 't Nederlandsch. Maar zoo ze het zelf niet zijn, de wijze waarop ze dikwijls ‘aan den man gebracht’ worden - mogen wij spoedig werden schrijven! - werkte zeker doodend op een slechts in zeer geringe mate aanwezig of ontwikkeld taalgevoel. De taal van eenige schrijvers wordt als norm aangenomen; wat in die schrijvers niet staat is niet klassiek. Aan dien klassieken standaard wordt alles gemeten, die wordt overal nagevolgd. Dat is niet geschikt om den leerling een inzicht in taalontwikkeling te geven, die periode der taal ontwikkelde zich niet meer; die is waarlijk dood. Maar des te meer regels, en uitzonderingen die op hun beurt weer regels zijn. Maar daar staat alles vast. Men weet: wat niet klassiek is, is slecht. Daar komt nu de vergelijkende taalkunde die geheel tegenovergestelde verschijnselen deed kennen. Die stelde zoowat alles op losse schroeven. Die legde alle processen van taalontwikkeling bloot voor allen die er zich mede bezig hielden. Wat wil dit zeggen? Dat wij in de oorsprong der vorm van de woorden een beter inzicht kregen, wel in de eerste plaats, maar dat punt, hoe belangrijk ook, komt hier niet in aanmerking. Maar {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve dit leerde ons die wetenschap ook inzien, niet dat, (dit wist men ook voor dien tijd wel), maar meer bijzonder hoe de woorden van beteekenis veranderden. Maar dát betcekenis-verandering en functie-verwisseling bestond, was eigenlijk ook een ontdekking, hoe gewoon 't velen ook nu moge toeschijnen. En wat het voornaamste is: men voelde als bij intuitie dat 't individu hier aan mee doet niet alleen, maar dat het individu - elk individu dus - hier de oorzaak van die veranderingen was. Wat heden fout is, is morgen goed. De grens tusschen goed en slecht was vervallen, álle verandcringen zijn te danken aan, terug te brengen tot, individueele... fouten. Tusschen wat op een zeker oogenblik als norm geldt en eene ‘entartung’ daarvan, bestaat een verschil van graad, niet van soort, wat nu nog als een bewijs van ignorance wordt aangezien, omdat het door een individu wordt voortgebracht, zal straks goed zijn als andere - even ignorant - dien eersten ignoramus gevolgd zijn. Usus penes quem est jus et norma loquendi. 't Individu komt dus ook hier meer op den voorgrond. Maar als abstractie. Nu kan ik het denkbeeld niet van mij afzetten, dat menig individu - als eonereet, min of meer bewust dus - die taalontwikkeling wel eens wat ál te hard vooruit wil helpen. Men zal nu mijne bedoeling begrijpen als ik deze laatste formule toepas op dit streven, waar ik zooeven over sprak, van tegenkanting tegen taalregels. Dit op den voorgrond treden van het individu, dit uit den band springen, dit zich losmaken van wat naar dwang zweemt, is een verschijnsel dat zich waarlijk niet alleen op taalkundig gebied vertoont. Dat die geest dus ook daar opkomt is niet te verwonderen. Maar ik geloof dat wij ons moeten inhouden en dit niet te ver laten gaan. Sweet heeft, onbewust natuurlijk, hier een protest tegen aangetcckend door zijn ignorant newspaper English. En het verdient eenige aandacht. Na deze uitweiding, die, hopen wij, van genoeg algemeen belang is, keeren wij weer naar Sweets boek terug en wel om nog enkele punten te bespreken, waar lezers van dit tijdschrift belang in kunnen stellen. Een algemeen verspreide fout is de definitie van een zaak uit de afleiding van den naam op te willen maken. Zij die zich hieraan schuldig maken vergeten dat 1o. de naam verkeerd gegeven kan zijn geworden - en dikwijls is - en 2o. dat de functie van de zaak veranderd zijn kan, en even dikwijls is. Ik meen dat onze auteur éens in die fout vervallen is, in zoover dat hij zich door een woord heeft laten beïnvloeden. Language is volgens hem, the expression of ideas by means of speech sounds combined into words. Ik geloof dat by means of ete. wel weg had kunnen blijven. Hier heeft hem de afleiding van language wel voor den geest gezweefd. Taal is toch niet anders dan in 't algemeen mededeeling van denkbeelden, hoe dan ook. Hoe ondoorzichtiger de termen zijn, des te beter zijn ze geschikt voor taalkundige, ja zelfs in 't algemeen voor wetenschappelijke doeleinden. Ik vind dat de grammatica-schrijvers nu toch eindelijk eens uit moesten scheiden met ons te vertellen, dat de verlcden tijd ‘gevormd wordt van’ den tegenwoordigen tijd 1). Wel zeker: zabbelde komt van ik zabbel, en liep van loopen! Men werpe mij niet tegen dat het veel te geleerd zou zijn en veel te veel omhaal zou vereischen en veel te onbegrijpelijk zou zijn om de ware toedracht duidelijk aan te geven. Men denke ook niet dat ik dit modern wetenschappelijke spook: ‘de wetenschap in de school’ hier op slinksche wijze wil trachten in te voeren. Neen, geen pure wetenschap bij de leerlingen 2), maar wel bij den leeraar en daarom geene verkeerde voorstellingen van den laatste tegenover de eersten. En is het nu zoo geleerd en zoo onbegrijpelijk om te zeggen dat het hier niet eene questie van vervorming, maar van substitutie is? Naar aanleiding van eene vroegere opmerking van mij, releveer ik hier nog even dat Sweet wel degelijk zinnen uit éen element bestaande erkent. Men zie hierover zijne grammatica p. 19, 20, 155 en vooral 157, in verband met de door mij ante 3) geciteerde en besproken woorden uit de Engelsche bewerking van Paul: ‘Every complete sentence must necessarily consist of at least two parts’. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke bladzijde van dit bock legt getuigenis af van Sweets onafhankelijk nadenken en werken. Wij hooren veel in den laatsten tijd van de paedagogische kracht, die van de studie der wiskunde en ook der klassieke talen uitgaat. Van eene juist opgevatte studie der moderne talen soms niet? Men bestudeere zulk een boek als dat van Sweet en oordeele. Gent, 3/4, 1, '93. H. Logeman. H. Jellinghaus. Die niederländischen Volksmundarten. Nach den Aufzeichnungen der Niederländer. - Norden u. Lcipzig, D. Soltan's Verlag, 1892. VI en 132 in 8o. Door de uitgave van dit werk heeft de Schrijver zich aanspraak verworven op de dankbaarheid zijner landslieden, voorzooverre zij zich om het Nederlandsch en Friesch bekommeren, en op eene welwillende beoordeeling van onze zijde. Het boek geeft wat het belooft: eene beschrijving der in Nederland en België gesproken tongvallen, volgens de opteekeningen onzer landgenooten. Jammer dat deze bijna zonder uitzondering aan allerlei gebreken mank gaan, als daar zijn: gemis aan eene wetenschappelijk phonologische voorbereiding, en wat nog erger is: gemis aan een fijn gehoor. Niet Jellinghaus, maar de door hem gevolgde autoriteiten zullen dan ook de volgende korte aanmerkingen treffen. Op blz. 1 wordt op gezag van ik weet niet wie geleerd, dat in 't Sassisch gedeelte van Gelderland de Gotische ô als Nederl. oo (Hoogduitsch ō) klinkt. Als Graafschapper spreekt de ondergeteekende dit beslist tegen. De letter klinkt niet als de Hollandsche oe, maar ook niet als oo - een letterverbinding, die, tusschen twee haakjes gezegd, twee klanken vertegenwoordigt. De Sassisch Geldersche ô is een gerekte o-klank, die iets naar den oe-klank zweemt; voor Duitschers, die Italiaansch kennen, zou ik dien klank willen aanduiden door hem te vergelijken met de Italiaansche ó (niet ò) in woorden als córso, Livórno, doch iets meer gerekt. Onwaar is het ook wat op blz. 105 gezegd wordt, dat in Gelderland floer, feul enz. gezegd wordt. Dat men in Twello feulen zegt, durf ik niet tegenspreken, want ik ben daar niet bekend; ik betwijfel het echter ten sterkste. Natuurlijk zegt ieder Nederlander ik foel (feule), doch dat is een gevolg van Sandhi. De mededeeling van J. Winkler, naar aanleiding van blz. 48, waarvan op het ingevoegde blad achter VI melding gemaakt wordt, bevat eenige onjuistheden die niet voorbijgegaan mogen worden. Vooreerst luidt de Zweedsche a niet als oa, maar als ó, ten minste tegenwoordig; ten tweede is ae nooit eene schrijfwijze voor oa geweest, maar eenvoudig een middel om den gerekten klank eener a aan te duiden De bestudeering der tongvallen is heel nuttig, maar nog nuttiger is het te weten dat tongvallen, evenals alle aardsche dingen, aan verandering onderhevig zijn, en dat de uitspraak van heden in veel punten ontzachlijk van die welke voor zeven eeuwen - want zoo oud is de spelling ae - in zwang was, verschilt. De spelling breef, speegel, op blz. 20 is verklaarbaar, maar drukt den klank niet ondubbelzinnig uit. De Sassische klank, die aan Frankisch Nederlandsch ie, Hoogduitsch ie, beantwoordt, is eene zeer gerekte é, iets scherper nog dan de Hollandsche en Geldersche scherpe ee, en behoorde daarom niet met ee uitgedrukt te zijn. Met de Oudgermaansche ai hebben breef, spegel, weege niets te doen. Onjuist is het op blz. 118 de n in nadder en navegaar als uit het lidwoord ontstaan te verklaren. Even onjuist is het kn in Groningsch knier voor oud te houden. Hetgeen op dezelfde blz. van de d en t opgemerkt wordt, is niet in overeenstemming met de aldaar aangehaalde stukken. De kaart munt uit door duidelijkheid. De grensscheiding tusschen Frankisch en Sassisch gebied is niet geheel juist. Zutfen valt geheel buiten het Sassisch gebied; de grens ligt in de Graafschap een paar uur verder ten oosten, ongeveer loopende langs Wichmond en Vorden, zoodat het Frankisch gebied zich aanmerkelijk noordelijker uitstrekt dan op de kaart is aangegeven. Leiden. H. Kern. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorm en inhoud. ‘Waar zit je zoo in verdiept?’ vroeg mijn vriend Kuaks, die mij halen kwam om naar 't Rijks-Museum te gaan. ‘Verdiept is het woord niet’, zei ik en sloeg mijn boek ineens dicht; ‘ik heb wat zitten lezen in ten Kate's Schepping’. ‘Zóó’, antwoordde hij, een beetje verwonderd. Ten Kate behoort nu eenmaal niet tot zijn lievelingsauteurs. ‘De Schepping! Ik heb het nooit gelezen. Is 't mooi?’ Daar ik niet volmondig ja kon antwoorden en evenmin kortaf neen wilde zeggen, kreeg ik mijn hoed en borstelde dien af om tijd te winnen. ‘Met den inhoud’, zei ik eindelijk, ‘heb ik niet veel op. Ik lees over geologie en wat er mee in verband staat, liever een wetenschappelijk werk. Maar den vorm vind ik hier en daar toch verduiveld krauig’. Knaks haalde de schouders op en schudde met een pijnlijk gezicht het hoofd. - Wij gingen de deur uit. Op straat gekomen riep hij plotseling uit: ‘De inhoud leelijk en de vorm mooi! Dat begrijp ik niet. Is het eigenlijk niet maar een phrase? Of bedoel je er iets mee?’ ‘Ja, natuurlijk’, antwoordde ik. ‘En het is zóó duidelijk, dat ik niet vat, wat je tegen die eenvoudige woorden hebt. De inhoud is: wàt er verteld wordt; de vorm: de manier waaròp dat wordt gedaan’. ‘Naar mijn meening zijn inhoud en vorm zóó innig verbonden, dat ik onmogelijk den een als mooi tegenover den ander als leelijk kan plaatsen’. ‘Ik kan een gedicht toch immers ontdoen van zijn poëtischen vorm en het weergeven in proza. En die poëtische vorm kan toch zeker meer of minder mooi zijn, onafhankelijk van den inhoud’. ‘Dus onder vorm versta je: rhythmus en rijm’... ‘En klank en zangerigheid’...... ‘Zoo. Als 't anders niet is, dan lijkt het me toch nogal gemakkelijk, een vers te schrijven in een mooien vorm. Vreemd dat men nog niet heeft uitgemaakt, welke vorm het àllermooist is: regels van zóóveel of zóóveel lettergrepen, jamben of anapesten, of een bepaalde afwisseling van voeten; één rijmklank op iedere tien of iedere vijf of {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} desnoods op drie syllaben; woorden met veel klinkers en weinig ch's .. Waarachtig, verzen te maken met 'n mooien vorm en zonder inhoud - of met een leelijken, maar dat komt haast op 't zelfde neer - het zou een alleraardigst kinderspelletje kunnen worden’. ‘Wat sla je weer door, amice’, zei ik, daar ik niet wou erkennen, dat onze verzenmakerij wel eens erg veel van een kinderspelletje heeft. Knaks stoorde zich niet aan mijn opmerking, maar bleef plotseling staan. ‘En het proza?’ vroeg hij. ‘Rijm en zangerigheid komen daar gewoonlijk minder bij te pas. Rhythmus.... nu ja, zoo'n beetje. Als iemand dus van 'n roman vertelt, dat de vorm mooi is, bedoelt hij dan in hoofdzaak, dat de woorden die er in staan nogal prettig klinken?’ ‘Dat niet alleen, natuurlijk.... of misschien wel in 't gehéél niet’. ‘Dan, dat er geen fouten instaan tegen buiging en syntaxis?’ ‘In éénig verband staat dat zeker met den vorm, maar hoofdzaak is het evenmin’. ‘Wat dan’? Er schoot mij wel iets door het hoofd over briefvorm en verhalenden vorm, over beschrijvingen en gesprekken, maar ik kon zoo dadelijk niets grijpen, dat tot antwoord had kunnen dienen. Want ik begreep heel goed, dat Knaks dadelijk gevraagd zou hebben: ‘Wat is de mooiste vorm: de briefvorm of de beschrijvende? De verhalende of de bespiegelende?’ En dan had ik weer verlegen gestaan. En het had bovendien niets te maken met wat ik eigenlijk bedoelde. Gelukkig hadden wij het Museum bereikt. Ik zei dus alleen: ‘We zijn er’, en we traden binnen. Zonder veel te zeggen drentelden wij van de eene zaal in de andere, hier kijkende, daar niet willende zien, loopend, stilstaand, voortschuivend, tot wij eindelijk een poosje uitrustten voor Rembrandt's Staalmeesters. Toen wij daar nu zoo zaten, bekroop mij de lust, het afgebroken gesprek weer voort te zetten. ‘Ik geloof’, zei ik, ‘dat ik je nu wel duidelijk kan maken, dat inhoud en vorm soms scherp te onderscheiden en zelfs tegenover elkaar te stellen zijn. Het onderwerp is hier: vier menschen die om een tafel zitten, een die er bij en een knecht die er achter staat. Kan het onbelangrijker? Die lakenkeurders kunnen ons geen zier schelen; hun knecht en hun tafel en hun tafelkleed evenmin. Maar Rembrandt weet aan zijn stof een vorm te geven, zóó pakkend en overweldigend..... ‘Wacht eens even’, viel Knaks mij in de rede. ‘Zoo komen wij niet verder. Vijf of zes menschen om een tafel, is voor ons gewoonlijk heel onbelangrijk. En als wij die lui hadden moeten schilderen, zou 't {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} naar geworden zijn. Maar het feit, dat Rembrandt ze zóó geschilderd heeft, bewijst immers al, dat hij er wat anders in zag? Dat een stukof-wat menschen voor hèm niet hetzelfde is als voor jou of mij?’ ‘Ik geloof dat wij 't nog wel eens zullen worden’, zei ik. ‘Wij willen eens aannemen, dat die menschen, juist zooals zij daar geschilderd zijn, model hebben gezeten. En laten wij nu onderstellen dat Rembrandt een van zijn leerlingen heeft meegenomen om tot oefening óók een schilderij van de heeren te maken. Dan is voor Rembrandt en dien leerling onderwerp, stof, inhoud, hoe je 't noemen wilt, gelijk. Toch zal er een hemelsbreed verschil zijn tusschen de stukken van die twee. Ligt dat verschil dan niet in den vorm?’ ‘Dus je stelt vorm nu gelijk uitvoering?’ ‘Precies’. ‘Misschien had Rembrandt zijn leerling slechter verf gegeven’, zei Knaks om mij te plagen. ‘Die verf was uit denzelfden winkel en van denzelfden prijs’. ‘Die leerling kòn mogelijk niet teekenen, of was kleurenblind’... ‘Neen, neen, neen! Die leerling had een goed gezicht, een vaste hand, oefening’... ‘Dus hij schilderde wat hij zag of wilde zien. En Rembrandt deed dat ook, niet waar? Als dan de uitkomst zoo verschillend is, dan heeft Rembrandt blijkbaar iets anders gezien dan zijn leerling. Al werd ook de gezichtsindruk bij beiden door dezelfde dingen teweeggebracht, feitelijk zagen zij niet hetzelfde, wilden zij niet hetzelfde weergeven en waren de onderwerpen die zij schilderden dus ook niet gelijk’. Het leek mij vrij spitsvondig. Maar Knaks vervolgde: ‘Wij moesten eigenlijk niet van de poëzie op de schilderkunst overgesprongen zijn. Vergelijkingen zijn gevaarlijk. Men komt zoo licht tot een besluit, dat wel geldt voor 't eene lid maar niet voor 't andere. En hier komen wij er ook wel zonder de schilderkunst. Herinner je je nog wat Geel zei? “Zoo lang de gedachte zich in geen menschelijke woorden opdoet, besloten in de overdenking, of met den klank der stem naar buiten uitgebracht, is zij geen stoffe zonder vorm, maar zij is niets”. Dat is eenvoudig en duidelijk, niet waar? Als vorm iets is op zich zelf, neem dan eens een roman, laat den inhoud geheel en al weg en zie wat er overblijft!’ ‘Als je niet iets tegen vergelijkingen had zou ik zeggen: neem eens een mensch; laat al wat stoffelijk aan hem is weg, en zie wat er overblijft.... En toch geloof je immers niet dat een mensch alleen stof is?’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het materialisme? bah. Maar uit het vat der vergelijkingen zou niet meer getapt worden’. ‘Dan uit een ander. Zie eens hier. Met alle respect voor Geel geloof ik aan dingen die mooi zijn uit zich zelf; die men mooi vindt, al heeft men geen woorden om er over te spreken of te denken. Een heuvelachtig landschap, een wilde zee - ja ook iets als zelfopoffering, vriendschap....men voelt dat het mooi is. Ga er nu over spreken of schrijven, dan kan dat tòch zóó onbeduidend en saai wezen, dat bij niemand een gevoel of een denkbeeld van mooi wordt opgewekt. Daar heb je dan een duidelijk voorbeeld van 'n mooien inhoud en 'n leelijken vorm’. ‘Ik weet niet of het zoo héél duidelijk is’, zei Knaks. ‘Straks vond ik het zoo gemakkelijk een mooien vorm te maken, nu lijkt het me nog veel gemakkelijker een mooien inhoud te bedenken: een meer bij maanlicht; een stormachtige kust; een mooie vrouw; moederliefde; kinderliefde; vaderliefde; broederliefde’... ‘Het spreekt van zelf dat de vorm bij den inhoud moet passen’. ‘Dat's ook nog zoo erg niet. Ik houd het voor een kunstje dat men gauw leert. Je bedenkt dan eerst een mooien inhoud; dat's niets waard. Dan bedenk je bij dien inhoud een mooien passenden vorm; dat's óók niets waard. Bij het luchtige mooi past een trippelmaat met veel rijm en veel klinkers; storm, dood, echtbreuk (voor zoover die niet onder de vorige rubriek thuis hoort) behandel je in trochaeën, met langere regels, minder rijm, minder klinkers. En zoo voorts. Ik kan er in mijn snipperuurtjes wel eens een boekje over maken’. ‘Knaks’, riep ik, ‘je bent een flauwe vent! Je wilt altijd anders begrijpen dan 't bedoeld wordt. Antwoord nu eens eenvoudig met ja of neen op deze vraag: Is een waterval, een zonsondergang, het redden van een ongelukkige, het toonen van moed in gevaar - is dat op zich zelf mooi of niet?’ ‘Neen’, zei Knaks bedaard. Toen draaide hij zich om, liep met een nadenkend gezicht zonder links of rechts te zien door eenige zalen en door gangen, die eigenlijk zalen behoorden te zijn, en ging de breede trappen van het museum af. Ik volgde hem. Buiten gekomen, herhaalde hij: ‘Neen, dat iets op zich zelf mooi zou wezen, geloof ik niet. Het mooie is niet iets absoluuts. Het hoort niet uitsluitend tot de zaak die wij mooi vinden, maar evenzeer tot ons zelf, tot onze opvatting van die zaak. Opvatting, ja, of eigenlijk samenvatting. Samenvatten doet de beschouwer; en de wijze van samenvatten beslist over mooi of leelijk. Eeuwen lang heeft men bergen gezien zonder ze mooi te vinden. Nu moet een berg per se mooi zijn. Is ons vlakke landje mooi? Onze {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} weiden met knotwilgen, slooten en koeien? Neen, zegt de een; ja, de ander. En zij worden 't niet eens; het object is wel gelijk, maar zij zijn 't niet. Of zoo'n object nu mooi is, afgescheiden van òns waarnemen en opvatten en voelen, daar weten we natuurlijk niets van. En dat tegenover de eene opvatting een geheel andere kan staan, daaraan denkt men dikwijls niet. Met levensgevaar haalt Jan Piet uit 't water. Hoe mooi! Ja, maar Piet is bewusteloos. Zijn kleeren zijn vies en beslikt. Ze stinken. Zijn haren hangen nat over zijn wit voorhoofd. Zijn wangen en neus zijn vaalgrijs, zijn lippen blauw. Uit zijn half geopenden mond vloeit 'n smerig vocht’.... ‘Dank je’, zei ik; ‘ik kan 't mij verder voorstellen. Maar niemand heeft ooit beweerd, dat 'n drenkeling er smakelijk uitziet’. ‘De redder dan’, vervolgde Knaks. ‘Zijn kleeren zien er uit als die van Piet. Met z'n bemodderde handen veegt hij de haren uit zijn oogen. Hij is ook bleek, van de kou en de inspanning. Het water is hem in mond, neus en ooren gedrongen. Hij stampvoet om niet te verkleumen en om zooveel mogelijk water uit zijn pak te doen druipen. In zijn mond heeft hij een walgelijken smaak. Hij spuugt telkens op den grond, voelt neiging om te braken’.... ‘Dat begrijp ik levendig’, viel ik Knaks in de reden. ‘Hij haalde zijn vriend zeker uit een Amsterdamsche gracht?’ ‘Wordt zijn heldenmoed er niet grooter door?’ ‘Toegestemd Maar, neem mij niet kwalijk, ik vind dat je heele betoog weinig bewijst. Een levensredding mag wat het uiterlijk aangaat somtijds zeer onaesthetisch zijn, je weet heel goed dat men hier met het innerlijke rekening heeft te houden, met den gemoedstoestand van den redder, toen hij den drenkeling zag en te water sprong’. ‘In de eerste plaats: dien gemoedstoestand neemt men niet waar. Maar al wàs dat zoo, ik ben overtuigd dat die redder in de meeste gevallen al heel weinig heeft gedacht. Misschien zoo iets als: “God allemachtig! 'n Vent in 't water! Niemand bij de hand? Gauw helpen!” In minder gunstige omstandigheden: “Da's een bof. Een kerel in de gracht. 'k Zal er hem wel uitkrijgen. Wacht maar....Belooning....Muntje minstens....(of: 'n medaille)” .....Plof’. ‘Knaks’, zei ik, ‘als jij ooit in 't water valt, en ik sta er bij, steek ik geen hand uit’. ‘Ik wil alleen beweren’, vervolgde hij onverstoorbaar, ‘dat iets mooi wordt door ònze wijze van zien of ònze wijze van opvatten. Als een paar kleine jongens, die nooit in kranten of boeken van levensreddingen gelezen hebben, samen spelen en de een valt in 't water en {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de ander trekt er hem met groote moeite uit, dan heeft geen van beiden 'n indruk van mooi. Zij denken: gelukkig, dat het nog zoo is afgeloopen, en zitten dan dadelijk in grooten angst, omdat ze met hun natte boeltje niet goed thuis durven komen. Op zich zelf is in het heele gevalletje niets moois. Wij zijn alleen gewoon het zoo te noemen. En 'n kunstenaar kan het zóó bezien, dat het heel mooi wordt’. ‘Maar kan men dan al wat tot dat individueele bezien van den kunstenaar behoort, niet den vorm noemen?’ ‘Dan schiet er immers voor den inhoud eigenlijk niets over? En dat is in strijd met je meening. Men zou dan wel kunnen zeggen: de vorm is mooi, maar nooit: de inhoud is leelijk. Want wat zou die inhoud zijn, zonder opvatting?’ ‘Laat ik ook eens een voorbeeld aanhalen’, zei ik, want ik was niet volkomen overtuigd. ‘Je kent dat beelderige versje van Heine: Du bist wie eine Blume, So hold und schön und rein; Ich schau' dich an, und Wehmuth, Schleicht mir ins Herz hinein. Mir ist, als ob ich die Hände Aufs Haupt dir legen sollt', Betend, dass Gott dich erhalte So rein und schön und hold. Ik geloof, dat hier het mooie heelemaal in den vorm ligt. En dat kan dááruit blijken, dat het onbeduidend en banaal wordt, wanneer we dezelfde gedachte met andere woorden, dus in een anderen vorm weergeven. Bij voorbeeld....’ ‘Jawel’, zei Knaks, ‘bij voorbeeld: Je bent een brave meid en een mooie meid, en nu zullen we maar hopen, dat het lang zoo blijft, hoor’. ‘Zoo bedoel ik het ongeveer’, zei ik lachend. ‘Welk een totaal verschillenden indruk maken de woorden van Heine en...die van jou. En toch zeggen ze eigenlijk hetzelfde....’ ‘Hetzelfde! Hetzelfde!’ riep Knaks driftig uit. ‘In beide gevallen zijn er gedachten geweest, en vooral gevoel en gemoedsstemming....en daaraan is uiting gegeven. Maar werd nu in beide gevallen hetzelfde gedacht? En gevoeld? En waren de stemmingen gelijk? Het heeft er immers niets van!!’ ‘Toegegeven’, zei ik, want ik meende te bespeuren dat hij zich in het vuur van zijn aanval blootgaf. ‘Maar je komt nu in mijn schuitje; want je maakt daar onderscheid tusschen gedachte, gevoel, stemming aan {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} den eenen en uiting ervan aan den anderen kant. Zie, mijn waarde, gedachte hier, en uiting daar, dat noemen wij nu gewoonlijk inhoud en vorm’. Blijkbaar had ik getroffen. Knaks keek mij plotseling aan met iets verschrikts in zijn oog, zag toen voor zich en zweeg. Ik wilde rustig genieten van mijn overwinning en zweeg daarom ook. Zoo stapten wij voort langs den Buitensingel. Na een poosje begon Knaks: ‘Je denkt toch niet, dat ik de neiging voel opkomen om je gelijk te geven? We staan in werkelijkheid nog even ver van elkaar als toen we uitgingen. Maar het is lastig iemand te overtuigen; en dat komt omdat het zoo moeilijk is zich heel nauwkeurig uit te drukken.... ‘Je wilt zeggen: altijd den juisten vorm te kiezen voor den inhoud’. ‘Hier raken we het hart van de kwestie, dat is zeker. Weet je wat het is? Ik zie nog altijd die scheiding niet, waaraan je gelooft. Neem eens de een of andere gedachte, b.v.: “hij besloot zoo goed hij kon zijn plicht te doen”. Zonder woorden is die gedachte niets. Je kunt wel àndere woorden nemen (waardoor de gedachte natuurlijk meer of minder verandert) maar geheel afgescheiden van woorden kan je je dien zin niet denken’. ‘Toch zullen twee menschen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren en voor zoover wij kunnen nagaan hetzelfde willen zeggen, gewoonlijk niet dezelfde woorden kiezen’. ‘Neen. Omdat die menschen niet gelijk zijn, ligt het voor de hand dat hun denkbeelden niet volkomen overeenstemmen. Is dat wèl het geval, dan zullen ze òf dezelfde woorden spreken, òf....’ ‘Nu? Òf? ‘Of een van beiden (zoo niet beiden) drukt zich onnauwkeurig uit’. ‘Dan hebben we daar een leelijken vorm’. ‘Pardon, dan hebben we onjuistheid, zooals die héél dikwijls voorkomt. In plaats van hetgeen men zeggen wil, zegt men zoo vaak iets dat er alleen op lijkt. Veel lezen en hooren spreken, heeft gemaakt dat sommige woorden en uitdrukkingen heel vooraan zijn komen te liggen in ons geheugen. Wie daar nu iets uit noodig heeft dat niet vooraan ligt, en dat hij dus moet zoeken, stelt zich maar al te dikwijls tevreden met een van die voor de hand liggende termen die nogal wat overeenkomst hebben met het gezochte. Zoo is het ook met het gevoel; die de woorden niet vindt om weer te geven wàt er in hem omgaat, kiest uitdrukkingen die hij vaak heeft gehoord en gelezen, en die òf alleen heel flauwtjes wijzen in de richting van zijn gevoel, òf een ander gevoel beschrijven dan hij had’. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat anderen dus gebrek aan harmonie noemen tusschen inhoud en vorm, zou jij aan onnauwkeurige uitdrukking willen wijten?’ ‘Ik geloof van ja. En ik ben er zeker van, voor zoover het bloot verstandelijk begrijpen en zuiver redeneeren betreft’. ‘Daar is toch voor mij iets duisters in. De gedachte zonder haar vorm, zonder uitdrukking in woorden, is niets, zeg je. Anders gezegd: de gedachte en haar uitdrukking (hetzij men de woorden naspreekt of alleen denkt) is één. En toch is men er zich dikwijls levendig van bewust, dat men zich verkeerd uitdrukt. Men vergelijkt dus in zoo'n geval zijn onjuiste gedachte met...de juiste, die men zeggen wilde? Maar die is er niet, want men heeft er de woorden niet voor; en derhalve zou zij niet voor ons bestaan. Is dat niet ongerijmd?’ ‘Het is misschien vreemd, zeker’, zei Knaks. ‘Maar een feit blijft het, dat wij in zekere mate het vermogen in ons hebben, de nauwkeurigheid van onze gedachten te controleeren. Het is nog niet zoo vreemd, dat wij dadelijk fouten kunnen zien in een uitdrukking die wij bezigen, maar wel, dat wij overtuigd zijn, dat de juiste uitdrukking moet bestaan,. dat die in ons ligt en dat wij, als wij vlijtig zoeken, alle kans hebben haar te vinden. Ik voor mij geloof dat in zoo'n geval onze onbewuste kennis een handje reikt aan de bewuste’. Daar ik bang was dat Knaks listiglijk op het terrein van het hypnotisme zou weten te sluipen, en ik bij ondervinding weet, dat hij daar alleen met taaie volhardiug van afgejaagd kan worden, gaf ik een wending aan het gesprek. ‘Het komt dus maar op de nauwkeurigheid aan’, zei ik, ‘en de zorgvuldigste haarkloover wordt de grootste kuustenaar’. ‘Zooals ik zei, waar men met bloot verstandelijke zaken te doen heeft, is de uitdrukking die men door zorgvuldig wikken en wegen als de nauwkeurigste leert kennen, zeker de beste. Maar hoe zelden heeft men met bloot verstandelijke dingen te doen! In kunst, in literatuur nooit!’ ‘En waarom zou voor het uiten van een gevoel niet dezelfde wet gelden als voor het uiten van een gedachte?’ ‘Een gedachte bestaat niet zonder woorden; althans niet een gedachte die zich boven het zinnelijke verheft. Een gevoel is van de woorden, waarmee het aangeduid of ontleed kan worden, veel meer onafhankelijk’ ‘Dat laatste begrijp ik. Iemand kan neerslachtig zijn, zonder te weten waarom hij het is, en zonder te kunnen zeggen wat hij eigenlijk gevoelt. Desnoods komt het woord neerslachtig niet eens in zijn bewustzijn. En een klein kind kan evengoed als een groot mensch last {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben van pijn in den buik, al verstaat het evenmin het eene woord als het andere. Maar wat je vertelt van die gedachte ‘die zich boven het zinnelijke verheft’..... ‘Och het is heel eenvoudig. Ik wilde alleen toegeven dat men met het oog van zijn verbeelding iets kan zien gebeuren, terwijl men zich eerst later de woorden te binnen brengt, die voor dat tooverlantaarnbeeldje passen. Er wordt bij voorbeeld van een zeeslag gesproken en je ziet in eens een torpedoboot, die een monitor vernielt. Dat kan gebeuren zonder dat je op het woord torpedo komen kunt. Dàn denk je dus gedeeltelijk (misschien zijn er gevallen waarin men het geheel doet) zonder woorden. Dàt denken, dat zich-voorstellen uitsluitend van dingen die men kan zien (of waarnemen met een ander zintuig) noem ik zinnelijk denken. Gaat men zich bewegen op het terrein van abstracties, dan is het uit met dat zien voor het oog der phantasie. Plicht, liefde, standvastigheid, reden, begrip en al die dingen meer, kàn je niet zien. Natuurlijk wel een concreet geval van plichtsbetrachting, maar plicht in het algemeen niet. Vandaar dat menschen die gewoon zijn te spreken voor een geheel volk, in plaats van het algemeene het bizondere kiezen’. ‘En hun toevlucht nemen tot beeldspraak en symbolen’ ‘Juist. Dan ziet men het weer. Dan kan je het voelen en tasten, als je een beetje phantasie hebt’. ‘Maar laten we niet afdwalen, Knaks. Als een gevoel niet zooals de meeste gedachten gebonden is aan woorden, dan is het daarvan ook los, onafhankelijk. En dan kau het niet missen, of we voelen heel veel, dat eenvoudig niet kan worden gezegd met de woorden die we hebben!’ ‘Daar wou ik je juist hebben’. ‘En daarom stel je den eisch van “nauwkeurigheid” niet aan kunstenaars die een gevoel beschrijven? Maar zie je dan niet in, dat we zoo tot bandeloosheid en onzin en krankzinnigheid komen? Eisch je geen nauwkeurigheid, dan open je de deur voor allerlei onmogelijkheden’. ‘Ik heb niets tegen nauwkeurigheid’, zei Knaks. ‘Ik vind alleen dat nauwkeurigheid in het beschrijven van zuiver verstandelijke zaken iets anders is dau nauwkeurigheid in het uiten of beschrijven van een gevoel. In het eerste geval zijn de woorden er en komt men er dus met kennis van zaken, van woorden, met een scherp verstand en met de bedaardheid die wikken en wegen mogelijk maakt’. ‘Dat is niet gering’, zei ik. ‘En ik ben benieuwd te hooren wat er voor het weergeven van gevoel nog méér noodig is’. ‘Eenvoudig dit: kunstenaar te zijn’. ‘Hoor eens’, riep ik, ‘nu val je me tegen. Wat je daar zegt is een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dooddoener. Je wordt moe van het praten, man. Loop nog even bij mij op en drink een glas port’. Een oogenblik later zaten wij kalm tegenover elkaar en keken uit. Knaks zweeg. Ik zag dat ons onderwerp hem nog vasthield en wachtte geduldig tot hij weer beginnen zou. Maar hij scheen niet meer op gang te kunnen komen. Met kleine teugjes dronk hij zijn port; en toen ik ook bleef zwijgen, keek hij met een diepzinnigen blik naar het flauwroode vocht in zijn glas en zei: ‘Zoo iets doet je toch goed, he?’ ‘Knaks, je bent een kunstenaar’, riep ik. ‘Wat je daar zegt is de uiting van een gevoel’. ‘Neen’, zei hij, ‘dat is het niet. Het is de mededeeling, dàt ik iets voel, en wel iets verkwikkends. Als ik iets moois zie, of hoor, of iets lekkers ruik, dan kan ik óók zeggen: “dat doet me goed”. Dan deel ik ook iets mee, heel in 't algemeen. Ik zeg dezelfde woorden en bedoel heel wat anders. Probeer eens dat heerlijke gevoel te beschrijven, dat je kunt hebben als je moe bent en je drinkt een glas lekkeren wijn’. ‘Ik zou 't niet ver brengen’. ‘Neen, ik ook niet. We zouden iets zeggen van opwekking en doortintelen en zoo wat, maar we zouden dadelijk voelen dat het het rechte toch niet was’. ‘Zoo gaat het iemand ook, die een mooie reis heeft gemaakt en er wat van vertellen wil’. ‘Ja, niet waar? Men begint met: “o zóó prachtig, zóó verrukkelijk! En dat vergezicht! En die hooge bergen!” Maar de toehoorder blijft natuurlijk koud; en dat verkoelt den verteller óók, en dan daalt hij af tot onbelangrijke reisavontuurtjes, tot hij eindelijk zinkt tot de menu's van table d'hôtes in deftige hotels’. ‘Of lui die daartoe in staat zijn veel genieten op reis?’ ‘Ik geloof het wel. Een mooie natuur zal op de meesten wel indruk maken. Een diepen indruk soms. Maar wie geen kunstenaar is moest zich niet wagen aan die jammerlijke pogingen om te gaan zeggen wat hij niet zeggen kàn, wat hij alleen kan voelen!’ ‘Alles goed en wel. Maar een kunstenaar beschikt toch niet over andere woorden dan wij!’ ‘Grootendeels niet. Hij speelt op hetzelfde instrument. Maar de tonen, die hij’... ‘Geen vergelijkingen asjeblieft. Dan komen we op dwaalwegen heb je straks beweerd’. ‘Als een vergelijking maar juist is, bestaat er geen gevaar voor. Enfin. Ik bedoel: een kunstenaar voelt fijner, duidelijker, met meer {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustheid dan een ander. Daarom kan hij zeggen wat die ander niet zeggen kan. Wanneer wij iets zien of hooren dat ons aandoet en streelt, dan kunnen wij niet, als de kunstenaar, den vinger leggen op dàt punt, op diè combinatie, waarvan het typische, het eigenaardig mooie uitgaat. De Camera Obscura vertelt dingen die wij voor 't meerendeel óók wel kenden; gesprekken als daar instaan, hebben we allemaal wel gehoord. Maar wij zouden ze weergeven met overbodigheden die verslappen, die het typische bedekken of uitvegen. De kunstenaar voelt wàt hij hebben moet, neemt dàt en laat het andere liggen. Daar komt nog méér bij: de kunstenaar - ik bedoel den letterkundigen - voelt veel levendiger dan wij de verwantschap van allerlei gevoelens. De dichter overlegt niet bij zichzelf welk metrum hij zal gebruiken en wanneer hij van dat metrum zal afwijken, maar hij voelt het. Er is verband tusschen die afwijking en wàt hij voelt. En wie poëzie begrijpen kan, voelt bij zoo'n afwijking wat er bij het denken van die woorden omging in den dichter. En zoo is er verband tusschen gevoel en klank...en tusschen gevoel en kleur...’ ‘En ook tusschen klank en kleur?’ ‘Ongetwijfeld. De gevallen van menschen die bij het hooren van klanken kleuren zien en omgekeerd kleuren kunnen omzetten in klanken, zijn talrijker dan je denkt. Maar daar die combinaties sterk individueel schijnen te zijn en de o b.v. op den een den indruk maakt van zwart, op den ander van rood, op een derde van groen, geloof ik niet dat men door gebruik te maken van dàt verband de uiting van zijn gevoel verduidelijkt. In het algemeen is dit zeker waar: kunstenaars zien overeenstemming, waar anderen - althans aanvankelijk - niets overeenkomstigs opmerken. ‘Ook vandààr dus hun beeldspraak’. ‘Ja, die ook; maar vandaar evenzeer dat zij klank en rijm en maat gebruiken om te doen verstaan wat er in hen omgaat. Vooral in de lyriek natuurlijk. Het zijn geen dingen van uiterlijk mooi, geen manteltjes die men kan afdoen, geen laarzen die men kan uittrekken; klank en metrum hooren tot het gedicht zelf; neem ze weg en het bestaat niet meer; ze zijn het vleesch van het vers en niet het kleed; doe het er af en een skelet grijnst je toe’. ‘Ik geloof mijn waarde, dat je plus royaliste que le roi bent. Wanneer we al onze dichters uit vroeger en later tijd eens hier hadden en ze moesten eerlijk opbiechten, of zij de vaan van maat en rijm zoo hoog hadden gehouden als jij wilt dat ze moeten doen’.... Ik zag dat ik me op verboden terrein waagde. Knaks werd vuur- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} rood. ‘Al onze dichters!’ stiet hij uit, zóó grimmig, zóó minachtend, dat ik mij haastte hem nog eens in te schenken en het over een anderen boeg te gooien. ‘Ik moet je toch eens één ding vragen’, begon ik, juist of ik niets merkte. ‘Neem eens aan, dat een auteur de zeldzame gave bezit, te kunnen meedeelen wat hij denkt en wat hij gevoelt. Het laatste natuurlijk niet met volkomen nauwkeurigheid, maar toch zóó, dat hij duidelijk maakt wat hij uitdrukken wil. Zijn de werken van zoo iemand dan ook vast en zeker mooi?’ ‘Het zal er van afhangen wàt hij te zeggen heeft’, antwoordde Knaks, die weer wat kalmeerde. ‘Een wetenschappelijk werk, al is het heel nauwkeurig, is zelden mooi uit een oogpunt van kunst’. ‘Maar hebben we nu niet in een cirkeltje gepraat? Of ben je bekeerd? Je erkent nu: de vorm kan goed zijn, maar 't geheel leelijk, omdat de inhoud niet deugt. Dàt meende ik straks ook!’ ‘Verwar nu niet goed en mooi! Dan raken we nog verder uit den koers. Er is verschil tusschen een vorm die goed is (een uauwkeurigen vorm) en een mooien vorm. Bij zuiver verstandelijke begrippen is er alleen van nauwkeurig sprake. Maar zoodra er gemoedsaandoeningen in gemengd zijn, en men om zich duidelijk uit te drukken zijn toevlucht moet nemen tot wat men deftig noemt de “hulpmiddelen der kunst” - is er niet uitsluitend meer sprake van gewone nauwkeurigheid. Met de directe aanwijzing, met het eenvoudig noemen van een zaak komt men er hier niet. Het gevoel dat de schrijver zelf had of bij zijn personen onderstelt, moet hij opwekken bij zijn lezer. Dat is iets heel anders dan nauwkeurig redeneeren. Hij moet schokken, hij moet allerlei gevoelens te voorschijn tooveren, sommige zoo fijn dat men ze nauwelijks bespeurt; zijn intuïtie moet hem den weg wijzen in die mengeling van aandoeningen die hem gelijktijdig grijpen.... Een gewone, ordinaire zaak, dat is een zaak, waarbij de dichter, de auteur niets bizonders voelt, heeft genoeg aan een gewone, ordinaire uitdrukking. Een diepe gedachte vereischt dikwijls al nieuwgesmede woorden; maar een aangrijpend gevoel komt in de letterkundige kunst gewoonlijk eerst tot zijn recht in een zeer bizonderen vorm. En altijd is dat het geval, wanneer een kunstenaar een gevoel wil weergeven, dat vóór hem nog door geen ander in woorden is uitgedrukt’. ‘Dat zal niet dikwijls voorkomen’. ‘Ik geloof van wel. Je hoeft hier niet te denken aan wat men zou kunnen noemen “hoofdgevoelens”, maar aau nuances, aan verbindingen die met oneindige verscheidenheid kunuen zijn samengesteld’. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar ik kom nòg eens terug op ons punt van uitgang: inhoud en vorm. Ik geef je toe, dat een gedachte, uit verstandelijke begrippen opgebouwd, niets is zonder woorden, ten minste zoo goed als niets. Maar waar het gevoel in het spel komt, daar bestaat wel degelijk iets, zonder dat er woorden bij hoeven te komen. Is dáár dan niet een inhoud - het woordelooze gevoel - en een vorm - de uitdrukking in woorden?’ ‘Welnu, laat dat eens zoo zijn’, antwoordde Knaks. ‘Je kunt een hevige gemoedsbeweging op iemands gezicht lezen, en uit zijn bewegingen en gestotter maak je op, dat hij zijn gevoel niet in woorden brengen kan; dat hij er geen vorm aan kan geven. Maar in letterkundige kunst is dat immers geheel anders? Wanneer je leest, hoe weet je dan, dat de een of andere held ontroerd is? Door woorden, alleen door woorden. Want je ziet alleen papier en letters; en je hoort niets. Voor den lezer is het dan niet mogelijk, het gevoel te scheiden van het woord. Als dit laatste niet deugt, wordt het eerste niet bij hem opgewekt. Hoe zou men dan een mooien inhoud kunnen hebben en een leelijken vorm? De leelijke vorm zou immers maken dat wij het mooie van den inhoud niet opmerkten! Of een leelijken inhoud in een mooien vorm? Ik geloof nu eenmaal niet dat iets op zich zelf, dus zonder vorm, artistiek mooi of leelijk is. Wat kan afschuwelijker zijn dan de angst van iemand die op 't punt staat van vermoord te worden? Door den vorm wordt zoo iets in een verhaal of treurspel soms boeiend en aantrekkelijk. Is gierigheid, oneerlijkheid en eigenwaan niet leelijk en hinderlijk? De blijspeldichter behandelt die ondeugden en wij genieten. Ik begrijp dan ook niet wat men er mee kan bedoelen, wanneer men zoo zegt: ‘de inhoud van die verzen is niet veel bizonders, maar de vorm is mooi!’ ‘Daar heb ik je straks al op geantwoord. Het beteekent zoo ongeveer: die verzen vind ik niet mooi; ik moet evenwel erkennen, dat de zinnen waaruit ze bestaan, flink en vlot afloopen; dat er geen fouten zijn tegen maat en rijm; dat de symmetrie of de afwisseling in den bouw der strophen mij evenals de klank van de woorden aangenaam aandoet’..... ‘Als dat waar is’, zei Knaks heftig en hij stond op, ‘dau begrijp ik niet, dat menschen die kunstgevoel hebben, van die dingen met een “vervelenden inhoud maar een mooien vorm” willen lezen. Dan zijn die dingen goed genoeg voor kinderen, die in slaap gemaakt moeten worden. En met kunst hebben ze niets uitstaande. Bonjour’. R.A. Kollewijn. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij een versje van Heye. Het vorige jaar (zie Taal en Letteren, II, 147) had ik het genoegen, de jongere lezers uit te noodigen, met mij een poosje uit botaniseeren te gaan, ten einde te leeren zien en meteen wat kennis op te doen van de physiologie en morphologie der planten. In de vooronderstelling, dat zij het nog eens met mij willen wagen, sla ik hun voor, dezen keer een versje van Heye ter hand te nemen, om een paar nienwe eigenaardigheden te leeren kennen. De taal. Neêrland! was uw arm van staal, 't Hart was zacht en mild en goedig, Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw taal! Kan ze in wilde stroomen bruisen, Plettrend, waar zij weerstand vindt, Streelend ook als lentewind Kan ze fluistren, kan ze suizen, Waar zij in 't bekorend lied, Deugd en schoonheid hulde biedt. Neêrland! leen uw luistrend oor Aan de zangen van 't verleden: - Dring de rijke taal van 't heden Diep in ziel en zinnen door! Wat aan glanzen mocht verdooven, O! de schittring van uw taal, Zacht als dons en scherp als staal, Kan geen tijd of macht u rooven..... Zoolang ge uit haar parelvloed Teerheid put en heldenmoed. I. Dit alles wordt tot Nederland gezegd. De dichter moet zich dus Nederland gedacht hebben als iets, dat wijze vermaningen hooren en goeden raad volgen kan, als een iemand dus, die beseffen kan, dat noblesse ohlige. Dit is niets ongewoons, zegt gij. We hebben het hier met een geval van aanspreking of apostrophe en, daar een dood ding wordt aangesproken, tevens met eene personificatie te doen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed; we hebben dus alvast reeds een naam. Als we 't begrip nu ook maar hadden! Laat ons den naam voorloopig maar als volkomen juist aannemen - hoe een ding heet, is ten slotte toch een zaak van ondergeschikt belang - en dat gewone eens wat nader bezien. Mag ik u, waarde lezer, eens vragen, of gij bij u zelf ooit eenigen lust en aanleg tot aanspreker hebt bespeurd? Zijt gij ooit in verzoeking gekomen, tot uw provincie, uw kachel, uw inktpot het woord te richten? Gij glimlacht, gij bezondigt u aan die dwaasheden niet, of zijt er lang over heen? Nu, dan is het goed, dat gij geen apostrophe begaat. Het zou dan inderdaad een dwaasheid zijn. Maar toen gij klein waart en, waarschuwend voorteeken, maar vruchtelooze vermaning tevens, uw hoofdje had gestooten, toen riept ge wel degelijk: Stoute tafel! en waart van uw kinderlijk standpunt in 't minst niet dwaas. Uw uitroep was geheel natuurlijk, - waar. Dat is misschien lang geleden; maar soms wordt toch die kinderlijke geest weer vaardig over ons. Als in oogenblikken van levendiger gemoedsbeweging de verbeelding vleugelen aanschiet, vliegen we, eer we 't weten, over de klove heen, die voor ons verstand de bezielde van de onbezielde wereld scheidt, de doode dingen worden weer ons gelijken, het leeft alles en spreekt tot ons en is ons genegen of vijandig. Hebt gij er u nooit op betrapt, dat een haartje u uit uw humeur bracht en uw wrevel zich uitte in een hartig: ‘Beroerde pen’? Zie, dat was toch de kiem van een wel niet verheven, maar niettemin van een echte personifieerende apostrophe. Doch anders wordt het, als de aandoening uitblijft, en de spreker of schrijver slechts doet, alsof zijn gemoed heftig bewogen was en zijn phantasie er met zijn verstand van doorging. In werkelijkheid maakt hij dan den indruk op ons van iemand, die komedie speelt of een vuurwerk afsteekt. Zijne woorden beginnen te lijken op stijloefeningen, waarbij het meer op den vorm, dan op het wezen aankomt. Misschien dat wij den eersten bewonderen, doch het laatste zal ons koud laten. Indien wij althans scherp genoeg zien, om te merken, dat beide het beeld van een ongelukkig huwelijk geven. Wil iemand dit vertoon toch verdedigen met aan Schopenhauer te herinneren, die zegt, dat de beleefdheid een valsche munt is, maar dat men ze nochtans gerust mag gebruiken, daar iedereen weet dat ze valsch is, dan overwege hij toch, of hij, zoo 't kan, niet liever met echt goud wordt betaald. Verstand kan het gemis aan hart bij een dichter kwalijk vergoeden. Maar als wij ontdekken, dat er ontroering gehuicheld wordt, wenden we ons met verontwaardiging af. En hoe licht wordt het ontdekt! Want, dat is ook hier de vloek der lengen, dat zij zich eindelijk zelve verraadt: de vermomming is zelden volkomen en zelden in alles gelijk aan het natuurlijke kleed der waarheid. Nemen we een betrekkelijk onschuldig voorbeeld. Hooft heeft in een aardig versje den lof der armoede, of liever van het niet rijk zijn gezongen: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet yemand beter saus als honger tot de spysen, Of bedde, dat soo sacht als vaccke slapen doet? 1) Maar meent gij, dat er ooit iemand overtuigd is door zijne bewering, dat de leden van de smalle gemeente er minstens even goed, zoo niet beter aan toe zijn dan de rijke lui, wier weelde hen niet voor zorg en ziekte vrijwaart, - die geenszins ‘met beminde bedtgenoten veel beter sijn voorzien’, daar zij in hun keuze veel meer beperkt zijn, - wier heerschappij, zoo zij magistraten zijn, in zorg voor anderen bestaat, in 't bedienen van een ambt? Onze dichter, van wien in den regel meer schitterend licht dan verkwikkende warmte uitging, heeft niemand overtuigd, omdat hij trots alle spitsvondigheden zelf niet overtuigd was. Het tevreden blijmoedige gezicht van den onnoozelsten bedelmonnik zou welsprekender geweest zijn, dan zijne geestige wendingen. Misschien evenwel heeft Hooft het niet zoo ernstig bedoeld, al blijft het een geluk voor den drost, dat de sociaal-democraten van thans hem niet meer in allen ernst ter verantwoording kunnen roepen, en doe ik beter met aan Voltaire te herinneren, die geest voor tien had en toch aan zijn treurspelhelden het leven niet kon inblazen, omdat hij situaties teekende, daar hij met zijn hart niet in was, en de hoofdpersonen te duidelijk de scheppingen ‘eines kalten Dichters’ verrieden, gelijk Lessing hem met recht verweet. Of aan zoovelen uit den sentimenteelen tijd, die zich althans wijs maakten, dat ze voelden wat ze zeîen. En ze zeîen het zoo mooi! Hun straf is de vergetelheid; alleen in de geschiedenis der letterkunde leven ze. Doch neem nu daartegenover een man als Van Haren en een gedicht als ‘De Geuzen’. Bij alle onbeholpenheid van taal, stroefheid en houterigheid van zinsbouw, gebrekkigheid en wanverhouding in de samenstelling - welk een rijkdom, welk een gloed! Hier zijn rijke schatkameren van kennis, maar onder 't beheer van eene bezieling, die voortstuwt en meesleept. Bilderdijk en Feith hebben getracht, dezen ruwen diamant wat te slijpen, maar ik vermoed, dat de ongeslepene velen liever is. Dat ongepolijste in den vorm bij dat nobele warme hart is voor hen haast het waarmerk, waaraan men den echten geus en de echte Geuzen herkent. Geef aan man en gedicht de gladheid van taal en de lenigheid van beweging eens hovelings, - gij zult beider aard nauwelijks herkennen, nu de ruwheid en hoekigheid van buiten u niet meer spreken van de groote kracht daarbinnen. Alzoo -? Alzoo waarheid in zeggen en schrijven bovenal. De geringste straf die gij bij overtreding beloopt, is - uitgelachen te worden. Als gij meteen eens probeert, leukweg uw inktpot aan te spreken, krijgt gij een komisch effect. Maar als de gemoedelijke, wel wat weekhartige Jonathan het woord tot zijn huisklok richt, glimlacht gij niet. Waarom niet? Zijt gij {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} er zoo zeker van, dat hij zich bij 't schrijven die klok als een levend, bezield wezen heeft voorgesteld? Ik niet, en mogelijk - Jonathan ook niet. Want ook hier is waarschijnlijk meer vorm dan wezen. En toch zou ik den dichter van ‘Waarheid en Droomen’ niet gaarne van onwaarheid, van huichelachtig vertoon, of, om het zachter te zeggen, van aanstellerij willen beschuldigen. Wij zijn dus straks waarschijnlijk wat al te voorbarig geweest, toen we zoo kras die lijn trokken tusschen waarheid en onwaarheid, tusschen warm gevoel en het kond vertoon daarvan. Er zullen overgangsverschijnselen zijn, die niet links of rechts, maar op de lijn staan en straks door ons niet zijn waargenomen. De zaak zal zoo wezen: De apostrophe is nu eenmaal een letterkundige kunstvorm, die ons overgeleverd is, een soort van ‘mal’, waarin ieder bij gelegenheid kan gieten wat hem lust. In het gieten, d.i. in het hanteeren van deze en dergelijke kunstvormen kan men zich oefenen, gelijk de Romeinsche redenaars dat indertijd reeds deden. Als het natuurlijk kleed der gedachten, welke aan een bewogen gemoed ontsprongen, wekten die kunstvormen bij den hoorder natuurlijkerwijze dezelfde gemoedsbeweging. Nu kan men dat kleed ook met opzet aantrekken, omdat men het effect kent. En men heeft het ook gedaan, als 't maar eenigszins pas gaf, en vaker, dan volstrekt noodig was, tot het kleed gemeen goed werd en er door 't vele gebruik niet meer zoo zondagsch uitzag als in 't begin. De meeste menschen tooien zich gaarne een beetje boven hun stand, vooral als ze in 't publiek moeten verschijnen; er zijn maar weinigen - doch 't zijn de minsten niet - die lichamelijken en geestelijken opschik versmaden. Aan dit alles dient als verzachtende omstandigheid gedacht in een geval als van de huisklok, dat op of dicht bij de lijn staat. Doch deze overwegingen mogen ons bedachtzaamheid en toegevendheid in 't beoordeelen leeren, zij verminderen het gevaar niet, aan een verkleeding verbonden. Wordt de wanverhouding tusschen inhoud en vorm al te groot, dan kijkt zelfs het groote publiek den mooiprater in de kaart en lacht meelijdend of minachtend om dien bombast. Het effect wordt altijd gemist, zoodra de onwaarheid gevoeld wordt. Daar is bijv. onze brave vader Tollens. Zullen wij 't hem kwalijk nemen, dat hij de verzoeking niet kon weerstaan, om zich bij plechtige gelegenheden ook eens te drapeeren met een Griekschen chiton of een Romeinsche toga? Dat was immers dichtermode van de Renaissance af. Maar veel minder mag men 't ons kwalijk nemen, als wij vinden, dat hem dat kleed tamelijk mal staat. ‘Zet, Zangster, zet dien tocht op de aangeslagen snaren’ heet het in den aanvang van de ‘Overwintering’. Ik vraag u, waar haalt onze goede burger die muze vandaan? Geen haar op zijn hoofd zal er aan gedacht hebben, dat zoo'n juffrouw, wier bestaan hij als goed christen in {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtmatigen twijfel trok, hem een handje had kunnen helpen, laat staan het geheele werk willen overnemen. Had hij inderdaad behoefte aan hoogeren bijstand gevoeld, hij was geloovig genoeg, om dien elders te zoeken, dan bij Appollo en de zanggodinnen. Dat zou hem goed gestaan, en, zoo hij er in zijn binnenkamer om gevraagd had, nog beter gestaan hebben. De man in zijn toga mag zich draaien, hoe hij wil, geen landgenoot die hem in ernst zal nemen voor dat, waarvoor hij zich uitgeeft. En zoo men hem niet heeft uitgelachen, is de oorzaak daarvan te zoeken in de omstandigheid, dat alle poëten, klassiek gevormd of niet, zoo rondliepen. En nu Heye. - Hoe staat het nu met zijn apostrophe aan Nederland? Wat heeft hij aan onzen waterachtigen bodem te vertellen? Eigenlijk niets. Als we goed toekijken, merken we, dat we hier wel een voorbeeld hebben van een aanspraak, maar geenszins van een persoonsverbeelding. Krachtens een gewone naamsoverdracht tusschen eng samenhangende begrippen (metonymia) zijn het de Nederlanders, die hij heeft toegesproken; maar deze als eenheid gedacht, ongeveer zoo als ‘de menschen’ bijv. gemeend zijn in: ‘Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel!’ Van dichterlijke vervoering - of het vertoon daarvan - is dus hier voorshands geen sprake. Ik zie alleen iemand, die wat aan zijn volk te zeggen heeft en in den vorm zijner toespraak een weinig van 't gewone afwijkt, om wat minder alledaagsch te lijken: - ‘Nederland’ in plaats van ‘Nederlanders’, dat is alles. Maar er is ook nog een verschil van anderen aard, belangrijk genoeg om er even de aandacht aan te wijden: een verschil van standpunt. Gelijkvloers tot een heel volk te spreken is zelden noodig en altijd lastig. Het gaat het best uit de hoogte, van troon of kansel naar beneden: men moet òf vorst òf geestelijke, regent of zedemeester zijn. Heije was geen van beide, maar het naast verwant was hij toch aan den laatste, aan den moralist. Meen niet, dat enkel geestdrift voor de schoonheid der taal van thans en voorheen, hem omhoog gedragen heeft tot waar hij zijn publiek kon overzien: het is veeleer het gevoel, dat hij nuttig kan zijn, dat de massa nuttige lessen noodig heeft en hij in staat is, ze te geven. Zijne zoogenaamde ‘Volksliederen’ bewijzen het duidelijk, dat hij gewoon was de trappen van den preekstoel te beklimmen, om van daar goeden raad en levenswijsheid uit te deelen. Achtenswaardige, maar ook ondankbare taak! Ondankbaar vooral voor een dichter. Want - 't verschijnsel is wel bevreemdend, bedroevend zelfs, maar toch geenszins onverklaarbaar - als de zedemeester zich op zijn' troon zet, moet de dichter opstaan. Ik kan dit thans niet nader ontwikkelen en wensch slechts nog te doen opmerken, dat Heye een soort van dubbelwezen is, een Janusbeeld, welks eenen kant we duidelijker zien, naarmate de andere meer uit het oog verdwijnt. Zoodra de zedemeester het spreekgestoelte bestijgt, daalt - ik zeg natuurlijk alleen maar, hoe 't voor mijn oog is - daalt de dichter. Zeg ik daarmee, dat een dichter niet leeren kan, dat er geen zedelijke {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht van hem kan uitgaan, gewoonlijk uitgaat ook, uitgaan moet zelfs volgens sommigen? De hemel beware mij. II. ‘Neêrland!’ ik durf aan dezen spijker niet meer ophangen en zal een anderen nemen: den vorm van het versje. Uit de verte ziet men al, dat, naar het uiterlijk te oordeelen, het geheel in twee deelen vervalt, die op dezelfde wijze gebouwd zijn: het fatsoen van beide stukken is tamelijk wel gelijk. Van dichterbij bekeken, vinden wij, dat met uitzondering van den klank en de beteekenis der woorden alles gelijk is: het aantal der regels; de lengte der regels, of liever het aantal lettergrepen; het aantal en de afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde maatdeelen: dus het aantal en de aard der versvoeten of maten; de rijmformule. Zie maar: beide deelen, A en B, bestaan uit 10 regels; - alle maten zijn tweedeelig en beginnen met een sterk maatdeel: Neérland = -◡; de zooveelste regel van A heeft evenveel maten als de zooveelste regel van B, zoodat aan Kracht en teerheid in uw taal beantwoordt Diep in ziel en zinnen door; beide regels vertoonen dit grondplan: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; - als we den rijmklank van den eersten regel door a en ieder volgenden nieuwen rijmklank door een nieuwe letter voorstellen, kan het geheel rijmtoestel van A uitgedrukt worden door de formule a b b a, c d d c, e e; dat van B is net zoo a' b' b' a', c' d' d' c', e' e', waarbij we slechts behoeven te bedenken, dat a wel gelijk is aan a', maar niet noodzakelijk aan a. Wij vatten deze eigenaardigheden van den bouw gewoonlijk in 't kort samen door te zeggen: dat gedicht bestaat uit twee coupletten of strophen. Ik vermoed, dat hierbij dezen of genen onderwijzer de vraag reeds op de lippen brandt: wat is toch eigenlijk een couplet? Hij verlangt de waarheid in gecondenseerden vorm, wetenschap, zooals men ze op een examen gemakkelijk verkoopen kan: in ‘blikjes’, liefst met het waarmerk van eenig gerenommeerd fabrikant er op, - want hoe gewilder het merk, hoe minder kans dat de eximinator het blikje laat openmaken om de deugdelijkheid van de waar te onderzoeken, mogelijk slechts om te zien, òf er inderdaad wel wat in zit. Ik erken, dat de vraag mij een weinig verlegen maakt. Definities zijn niet alleen lastige zaken, maar ook gevaarlijke zaken. Lastig, omdat zij alle wezenlijke kenmerken van alle gevallen moeten vereenigen en elke toevalligheid buitensluiten; - gevaarlijk omdat zij, tengevolge van die lastigheid, zoo zelden goed zijn en dan in het hoofd van den onbekwame of half bekwame verwarring stichten. Afgezien echter van examens en van de practische wetenschappelijke waarde zit de groote waarde van definities dan ook minder in het hebben, dan in het zoeken er van, d.i. het opsporen van de wezenlijke kenmerken. En daar hun aantal soms zeer groot kan zijn en menigmaal moeilijk is uit te maken, of eenig kenmerk wezenlijk of toevallig is, blijkt het vaak een moeilijk, zoo niet onmogelijk werk, niet-wiskundige begrippen scherp te omlijnen en dus {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwkeurig van andere af te scheiden. Na deze waarschuwing kunnen we met zoeken beginnen. Gelukkig hebben we in 't vorige al iets gevonden, dat ons te pas zal komen We weten alvast, dat een couplet de naam is voor een poëtischen vorm. Want in proza komen ze niet voor, d.w.z. van prozavormen wordt dit woord niet gebruikt. En wel is het de naam voor een afgeronden vorm, voor een vorm-eenheid. Maar voor eene eenheid, die zelf weer samengesteld is uit eenheden van geringeren omvang: uit verzen of versregels, welke eenheden op hun beurt samenstellingen van poëtische elementen zijn. Deze kleinste eenheden in de poëzie zijn de voeten of maten. Deze moeten wij alzoo kennen, om een inzicht te krijgen in het wezen van de dingen, die uit deze elementen worden opgebouwd. Maten! Wat wordt er dan gemeten? Eigenlijk twee zaken: de ongelijke kracht en (ofschoon dit niet zoo gemakkelijk te merken is) de ongelijke duur 1) van het geluid. De regelmatige afwisseling van sterkere en zwakkere maatdeelen of accenten is het juist, die - ik spreek hier alleen van vormen - de poëzie van het proza onderscheidt. De regelmatige naar klemtonen (en tot op zekere hoogte ook naar den tijdduur) te meten beweging, rhythmus, is het hoofdkenmerk van alle poëtische vormen. Wat maakt nu een groep van klemtonen (= verschillend beklemtoonde lettergrepen) tot een eenheid, tot een maat? De regelmatige herhaling. Zoo hebben wij bijv. in den eersten regel van ons vers deze opeenvolging van klemtonen: Néerland, wás uw árm van stáal, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waarin als terugkeerende eenheid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ◡ voorkomt. In -◡ hebben we dus een voet, een maat. - Waaraan herkennen we nu de naast hoogere eenheid: het vers (= versregel)? We kunnen natuurlijk niet met het kinderlijke antwoord voor den dag komen: aan den druk. De manier van drukken maakt de eenheid niet, maar duidt deze slechts aan voor 't oog. Ongedrukte gedichten bestaan evenzeer uit regels of verzen. - In de eerste plaats is het weer de regelmatige terugkeer. In de tweede plaats de rust, waartoe de wisseling der accenten, of de bouw der zinnen, of beide samen mij noodzaken. Zie maar ons aanhangig gedicht; ik zal het begin in éénen door opschrijven: Neerland, was uw arm van staal, 't hart was zacht en mild en goedig; zoo ook huwt zich, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vroom en moedig, kracht en teerheid in uw taal. Wie dit natuurlijk leest, zal na staal een pauze maken, a omdat daarna een zwak maatdeel verwacht wordt, dat uitblijft, b omdat de zin uit is. Na goedig weer een pauze, a omdat de geheele gedachte uit is, b (ik noem dit maar, omdat het althans iets doet) omdat er thans weer vier voeten zijn afgeloopen. Zoo ook na moedig, waar de zinsbouw weer een kleine rust gunt en bovendien een maatgroep eindigt, die volkomen gelijk is aan de onmiddellijk voorafgaande, en na taal, waar niet alleen de geheele gedachte afsluit, maar bovendien een maatgroep eindigt, die volmaakt aan de eerste van het vers beantwoordt en dus opnieuw doet wachten op een zwak maatdeel, dat uitblijft. Wij hooren dus vier verzen en komen bij het stille lezen het oor een beetje te hulp, door ze in vier regels te drukken. Aldus Neerland, was uw arm van staal, 't Hart was zacht en mild en goedig; Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw taal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vier samengestelde rhythmische eenheden alzoo, die echter hier door een derde element (boven noemden we reeds twee) nog krachtiger uitkomen: door het rijm. Wijl dit echter niet altijd aanwezig is, mogen we het niet tot de wezenlijke kenmerken van een versregel rekenen. Een strophe of couplet nu is eveneens een rhythmische eenheid, maar van grooter omvang: een groep van regels dus, die door hun bouw een geheel vormen. Dàt ze een geheel vormen blijkt in den regel vooral daaruit, dat een dergelijke samenvoeging van kleinere eenheden terugkeert: uit de herhaling van den vorm dus weer. In den regel, want zoo Heye het bij de eerste helft van zijn gedichtje gelaten had, zouden we die, dàn dus het geheel, ook strophe noemen. Men ziet, hoe lastig de definitie wordt. Er is nog iets wat haar nog lastiger maakt. Wat zoo even van een strophe gezegd is, past volkomen op de vier regels, waarover we het juist hadden: zij vormen een eenheid, waarvan de bouw straks teruggevonden wordt in vier andere regels, die beginnen met: Neêrland! leen een luistrend oor. Toch wordt de naam strophe hier niet gebruikt, men past dien alleen toe op de grootste rhythmische, meestal terugkeerende eenheid. Kleinere, die alzoo tusschen couplet en versregel instaan, duidt men wel eens aan als perioden: 't kind moet een naam hebben - bij wie het vaak moet roepen; anderen kan het natuurlijk niet schelen. Bij de bepaling van 'tgeen we onder strophe te verstaan hebben, is één element buiten rekening gebleven, dat bij het vers wel in aanmerking is gekomen: de gedachte. Het moet hier ook geteld worden. Want gelijk een {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} versregel als eenheid meestal 1) ook daaraan onderkend wordt, dat met hem een zin of zinsdeel afsluit, zoo is eveneens de strophe een vormeenheid, die tevens een gedachteneenheid is. En daar zij omvangrijker en afgeronder is dan een regel, kan zij ook bijna altijd een syntactisch geheel vormen, wat - vooral bij korte regels - niet steeds mogelijk is. Het eind van den zin valt van nature samen met het eind der strophe; van nature dekken vorm en inhoud elkaar, moeten dat wel doen, daar immers de vorm er is ter wille van den inhoud, dezen om zoo te zeggen op het lijf wordt gemeten. Uitzondering is het dan ook, indien de gedachte den eens gekozen strophenvorm doorbreekt en niet met het couplet afsluit; dan passen ze blijkbaar niet geheel voor elkaar, althans op die plaats niet, en dit niet passen, dit te kort schieten van den vorm, doet altijd eenigszins onaangenaam aan, en wel te onaangenamer, naarmate de strophe duidelijker een afzonderlijk, typisch geheel vormt Gesteld, dat iemand die buitenmodels lang is, zich even als zijn makkers in een uniformen mantel moet hullen, dan blijft hem niet anders over dan er twee te gebruiken; en als 't een mooie indrukwekkende figuur is, letten wij er minder op - daarom en daardoor. Aan een mantel is niet veel fatsoen en zoo gaat het dan nog; maar, als die iemand zijn overmatige lengte in twee jassen had moeten steken, waar immers nog al vrij wat fatsoen aan is, dan zouden we trots al zijn mooiheid en indrukwekkendheid het onvoldoende van zijn toilet pijnlijk gevoeld hebben. Het zal voor den lezer dan zeker ook wel een overbodige mededeeling zijn, dat bij den ridderlijken minnezang, evenals bij het volkslied, met een strophe ook een gedachte uit is. Een natuurlijk gevoel heeft daar de harmonie tusschen vorm en inhoud overal bewaard. Een bijzondere omstandigheid hield bovendien dat gevoel in den goeden koers: die verzen werden gezongen, zij hadden een melodie. Deze gaf aan de strophe dat afgeronde en afgeslotene, 't welk een samensmelten met het volgende onmogelijk maakt. (Denk aan de jassen van zoo even). Als de laatste toon van de wijs uitgeklonken heeft, is de kamer dicht, potdicht, en de gedachte die er in zit, kan haar beenen niet uitstrekken tot in het aangrenzende vertrek. Als ik duidelijk genoeg geweest ben, zal men het misschien begrijpelijk vinden, dat ik het waag, in een veel bewonderd vers van Staring, 't welk ik overigens ook zelf bewonder iets minder mooi te noemen. 't Is in ‘Ada van Holland’, dat ik hier wel even moet afschrijven: 1. In 't gedruisch des winds verloren, Over 't woelig ruim der zee Laat zich Ada's harptoon hooren, Jammert dus haar hulploos wee: 2. Feestlicht aan de toorts ontstoken, Die mijn Vaders lijk bescheen, Echt, van morrend Volk weersproken, Van verbitterd Bloed bestreen, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. 'k Draag uw schuld! In Moederhanden Blonk de Bruidstooi, mij ten val: 'k Sleep een Boei aan Texels stranden.... 'k Was Gravinne in Dordrechts wal! 4. Ada's hart, doorboord van wonden, Kweekt geen aardsche wenschen meer; Willems vaan blijv' zegevieren! Dat ze op Leydens Burgtin prijk'! 5. Vloei', neen! vloei' geen bloedstroom weder Om mijn regt op Hollands grond. 'k Leg den Staf gewillig neder, Die me op zooveel tranen stond. 6. Groent voor andren, Eikenkruinen, Hagen, bij dat Graaflijk Slot, Waar in 't luw der witte duinen, 't Roosje met den winter spot. 7. Lustoord van mijn kindsche dagen! Heuvel aan den Vijverkant, Zwanen, op den plas gedragen En gespijzigd uit mijn hand, 8. Duifjes, die mij placht te omzweven, Daar ik in mijn Bloemhof zat, Of, in schaâuw der hooge dreven, Zingend, langs den oever trad, 9. Uurtjes, als de maan kwam lonken Op de stille Maagdeneel, Viertijd aan de Vlijt geschonken Bij gejok en snarenspel, 10. Andren moog' de vreugd verzaden, Die gij eens mijn jonkheid boodt! Andren zij op 's levens paden Zoete hoop ten tochtgenoot, - 11. Vreugde, Hoop is mij ontvaren, Uitgespeeld de droeve rol. Maak, o Dood, mijn achttien jaren Met het uur der slaking vol! Wat al schoonheden voor een waardeerend oog! Maar om te leeren, niet om te bewonderen zijn we dezen keer uitgegaan, en, na in 't voorbijgaan gewezen te hebben op de personifieerende apostrophe's, die alle volmaakt natuurlijk zijn, omdat niet Staring, maar de rampspoedige Ada zelve ze schijnt te hebben gedacht, vraag ik: is die klagende stem Ada's stem? Dat is hare stemming, dat moeten hare gevoelens en herinneringen zijn, maar 't is mij, of ik den klank en de woorden van Staring hoor. Doch vrage ik liever in plaats van: kan zij dat gezongen hebben? - kan zij dat gezongen hebben? Lezers en lezeressen beiden zet ik het, deze coupletten te zingen, zij 't dan ook zonder begeleiding van de harp en niet ten aanhoore van wind en golven. Ik wou wel, dat ik hun een passende melodie aan de hand kon doen, opdat zij eens goed hoorden, welk een onmogelijk effect ontstaat, wanneer aan 't eind van het tweede couplet, het eerste dat zij zingt, de muziek duidelijk zegt: ik ben aan 't eind, - de tekst daarentegen: ik nog maar halfweg. En vijfmaal zelfs kan de zanger beginnen en eindigen, eer hij klaar is gekomen met de gedachte, die in strophe 7 aanvangt. Doch misschien beweert iemand, dat ik den dichter onrecht doe en het zijn bedoeling nooit geweest is, ons Ada's klaagzang te laten nazingen. Dit wil ik toegeven, maar daarmee verandert het feit niet, dat volgens de verklaring van den dichter zelven ons iets wordt vóórgezongen. Maar neen, dat is niet waar. Wat Ada zingt komt uit de tweede hand, of liever uit den tweeden {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} mond tot ons, en die tweede mond spreekt, en wat hij spreekt, is zelfs niet zingbaar, - wat beide voor mij de voorstelling van de troostelooze gevangene iets minder waar en daarmee iets minder aangrijpend maakt. Staring heeft het zoo gewild en daar moet een gewoon mensch zich bij neerleggen. Goed, ik leg mij neer - als critieus, om den docent weer te laten opstaan. In de afgeschreven verzen dan hebben we een voorbeeld daarvan, dat de gedachte op meer dan eene plaats te groot is voor het kleed. In strophe 4, 5 en 6 past het, in de andere niet. Bij de twintig laatste regels gaat de strophevorm zoo goed als geheel verloren, - gelukkig zonder dat het veel hindert, dank zij het eenvoudige van den vorm. Laten wij het rijm buiten rekening, dan is het geheele gedicht eene herhaling van dit thema, een couplet, een regelpaar, in letterlijken zin: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Enkel door het rijm wordt elke strophe het tweevoud hiervan. Aan de veranderde beweging merkt men het dus niet, zoo er nog eens twee of zelfs vier regels aan worden toegevoegd; alleen aan de lengte. Wij hebben hier het geval van de mantels, niet dat van de jassen. Maar die lengte zien we toch, vooral die vijfvoudige aan 't slot, en zoo komt het, dat die mooie apostrophe opvallend lang van adem is en in haar sierlijk samenstel minstens evenveel aan Staring als aan de ongelukkige Ada herinnert. Keeren we nu tot het versje van Heye terug. Heye's vers dan heeft twee strophen, die volmaakt op elkaar gelijken; een gelijkenis, die bij nader beschouwing nog grooter wordt. Dit wensch ik nog even te laten zien. Hoe zit de eerste strophe in haar voegen? Eerst een periode van vier regels, die eene stelling bevat en wel deze: onze taal vereenigt twee tegenstrijdige kenmerken, die het volkskarakter eveneens vertoont. Dit laatste wordt natuurlijk meegedeeld, om te laten zien, dat die eigenaardigheden der taal zijn voortgekomen uit dezelfde eigenaardigheden van den landaard, daarvan de natuurlijke openbaringen zijn. Daarna komt de zesregelige tweede periode, waarin eenigszins het bewijs van die stelling wordt gegeven. Van belang is het hierbij op te merken, door welk middel de dichter de ongelijksoortigheid der samengaande kenmerken laat uitkomen. In stelling en bewijs beide bedient hij zich daartoe van toegevende zinnen. Gelijk men uit de spraakkunst weet, staan de gedachten van twee zinnen, waarvan de eene toegevend is, tot elkaar in tegenstellend verband. In dit geval echter moeten de tegenover elkaar geplaatste zaken gelijkelijk uitkomen; beide hoedanigheden: kracht en teerheid, hebben voor Heije dezelfde waarde, zij staan voor hem naast elkaar, de eene is niet meer dan de andere. Hij moest zich dus, om dit uit te drukken, ook bedienen van vormen - hier zinnen - die naast elkaar staan, m.a.w. die nevengeschikt zijn. Nu zijn evenwel de toegevende zinnen in beide perioden afhankelijk, ondergeschikt, zoodat het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} er dus iets van heeft, alsof hij de ‘kracht’ een weinig lager stelde dan de liefelijkheid. Iets, ja, een ietsje, maar meer ook niet. Want de toegevende zin kan nauwlijks afhankelijk heeten. Zijn bouw is die van den hoofdzin, en slechts aan den toon merken we een zekere mate van onzelfstandigheid, merken we, dat hij er niet enkel om zich zelf staat. (Vergelijk slechts den zin, zooals hij hier staat, met dien, waaruit hij ontstaan is en waarvan hij enkel door den toon afwijkt: Neêrland was uw arm van staal?) Terwijl wij dus in deze constructie een geschikt middel vinden, om het ongelijke te laten uitkomen door tegenoverplaatsing, zouden we een fout begaan, indien we toegevende zinnen van grooter afhankelijkheid bezigden, b.v. door ofschoon, hoewel enz. ingeleid. Men probeere het maar eens. De tweede strophe vervalt eveneens in perioden van vier en zes regels, welke, gelijk die van de eerste, in oorzakelijk verband met elkaar staan. De eerste periode, tweedeelig als straks, bevat eene vaderlijke vermaning aan de Nederlanders; de tweede, die ook weer met een toegevenden zin van gelijken bouw opent, zegt, waarom het nuttig en noodig is, die vermaning te volgen. In 't voorbijgaan - want vooral op den vorm wilden wij dezen keer letten - wijs ik er op, dat de gedachtengang ten einde is. Ieder heeft het gevoel, dat het nu uit is, want we zijn weer tot het punt van begin teruggekeerd: tot ‘teerheid en heldenmoed.’ We hebben dus dezen rondgang gemaakt: I. Str. a. Heldenmoed en teerheid waren indertijd nationale karaktertrekken. b. Deze hebben zich blijvend in de taal geopenbaard en haar aard bepaald. c. Bewijs of verklaring hiervan. II. Str. d. Waardeer dus de poëzie van vroeger dagen, die de openbaring en afspiegeling is van dat karakter (zie a). e. Waardeer evenzeer den rijkdom der tegenwoordige taal (zie b). f. Want, ging er ook veel van onze nationale grootheid verloren, onze nationaliteit of, wat op hetzelfde neerkomt, onze taal blijft in wezen, zoolang gij door haar en hare voortbrengselen de twee groote volksdeugden: kracht en fijngevoeligheid, bewaart en versterkt. Dit kort overzicht van den inhoud maakt de overeenstemming in bouw van beide strophen nog duidelijker. Wij erkennen nu, dat er uiterlijk en innerlijk eene zekere symmetrie tusschen beide heerscht, en hebben aan onszelf waarschijnlijk kunnen ervaren, dat het opmerken daarvan aesthetisch genoegen geeft. Wij hebben hier de toepassing van een der meest belangrijke beginselen van alle kunst. Een beginsel bovendien, waarnaar ook de natuur in duizenden variatiën werkt. Er zou een geheel boek te schrijven zijn, over de aanwending en werking van de symmetrie in iederen tak van kunst, ook in de poëzie. En ik zou mijn lezers wel willen opwekken, niet om zoo'n boek samen te flansen en uit te geven, maar om voor zichzelf stof daarvoor te vergaderen door bij 't lezen uit eigen oogen te kijken. Ook bij het lezen van {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} proza, want hierin speelt de evenmaat eveneens een belangrijke rol. Zij zullen dan vinden, dat het te-veel ook hier weer schaadt; dat eene afwijking van de symmetrie, waar men die niet verwacht had, soms een verrassende uitwerking heeft, en dat de Japaneezen het niet zoo kwaad voor hebben, waar zij in hun decoratieve kunst óók het on-symmetrische van de natuur tot model hebben genomen. Laat mij dit ten slotte met een enkel voorbeeld ophelderen, waaraan ik dezer dagen herinnerd werd. In Tegner's heerlijke Frithjof-sage heeft de schoone, door de Edda geïnspireerde tweede zang dezen strophenbouw: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (De staande streepjes wijzen de natuurlijke rust in den versregel aan.) Wat deed nu een van de vele Duitsche vertalers, Heinrich Viehoff? In plaats van te vertrouwen op het fijner gevoel van een groot kunstenaar, gaat hij hem aanklagen en den regel tot een gelijkarmigen balans maken, naar het voorbeeld van den Alexandrijn, om zoo een in Duitschland door Uhland populair geworden strophe, de zoogenaamde moderne Nibelungenstrophe, te krijgen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Nu is volgens den vertaler aan de eischen der rhythmische wetten voldaan. Feitelijk is alleen het vers een voet langer en de heer Viehoff een voet kleiner geworden. Waar deze bijv. vertaalt: Den König sollst du ehren, denn Eincs ist die Macht, Der Tag hat nur ein Auge, vieläugig ist die Nacht. heeft het oorspronkelijke (zie de Ned. vertaling) deze maat: Den koning moet gij eeren. Eén heersche alleen. De Nacht heeft duizend oogen, de Dag maar een. Is het nu niet duidelijk, dat wij, gehoorzaam aan een physische wet, grootere kracht leggen op den korteren hefboomsarm, als ware 't, om daarmee het verbroken evenwicht te herstellen? En handelen wij dan niet volgens de bedoeling van den dichter, die het gewichtigste deel der gedachte in het kortste eind gelegd heeft? III. Van Heye tot Tegner is een verre weg. Hij liep dan ook over een betweterigen vertaler heen. Ik wil dus niet geacht worden, voor beiden een gelijke mate van bewondering te hebben. Eigenlijk - dit zij den lezer in 't voorbijgaan herinnerd - zijn we dezen zoomin als den vorigen keer uitgegaan, om iets mooi, noch om iets moois te vinden, maar enkel om te zoeken en daardoor te leeren. En bij zulk zoeken moeten we 't ons getroosten, als 1) {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de vondst van heden minder waarde heeft dan de vondst van gisteren. Heye is geen Da Costa en lijkt er zelfs niet op. Over den inhoud van ons vers zal ik daarom geen woord meer verliezen. Hij heeft voor mij meer leerzaams dan dichterlijks. Mogelijk echter is de lezer gelukkiger dan ik. Dan wil ik op mijn beurt graag leeren en zal mij verplicht rekenen, zoo mij bovendien duidelijk gemaakt wordt, wat in de regels Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw taal vroom en moedig voor een rol spelen. Of dat trouwen vroom en moedig toegaat, dan wel of bij dat huwelijk de kracht vroom en de teerheid moedig is, of ook de kracht moedig en de teerheid vroom. Niet of deze woorden adverbiale bepaling of praedicatieve attributen moeten heeten, maar òf ze wat zeggen en wàt ze zeggen. Amsterdam. Joh. A. Leopold. Spkokkels. Verkleinwoorden als namen van spelen. Het is niet onaardig eens na te gaan, hoe dikwijls men in 't nederlandsch gebruik maakt van een verkleiningsuitgang, als men een spel - vooral een kinderspel - noemt. Men speelt krijgertje, blindemannetje, verstoppertje, verlossertje, roovertje, paardje, schooltje, huishoudinkje, stuivertje wisselen; kuiltje knikkeren, slofje onder; men springt touwtje, slootje, haasje over; men geeft raadseltjes op, doet een gezelschapsspelletje, legt een kaartje, gaat puisje vangen of belletje trekken (deurtje bellen) en amuseert een zuigeling met schuitje varen, theetje drinken; met torentje, torentje bussekruit of met trararietjes. R.A.K. Grammatica? In den Spectator 1892 12 Nov., in eene aankondiging van Heraldicus' Lijf- en Wapenspreuken staat geschreven: ‘De “eenigste adel” is zeker een lapsus calami. Eenig kent geen graden van vergelijking.’ En ons heele volk zegt: mijn eenigste zoon, zijn eenigst kind, het eenigste middel, mijn eenigste uitspanning, dat is het eenigste wat ik nog heb. Ook het gemoed heeft zijn superlatief; zoo zeggen we ook: beste moeder en waardste vriend. Hoe komt die gekke wijsheid nu in de wereld? Geen wezenlijk auteur ook heeft ooit aan zùlke academisterij geloofd. v.d.B. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de onderscheiding der partikels. I. Henry Sweet vertelt ons, in de voorrede van zijn New English Grammar, dat hij eens in eene bijeenkomst van philologen een opstel voorlas, waarin hij met alle bescheidenheid de meening verdedigde, dat cannon in cannon-bal geen bijvoeglijk naamwoord was. Na hem stond er een taalkundige, tevens onderwijzer, op, die zeide, dat hij deze verdediging wel had kunnen sparen, daar geen verstandig onderwijzer er aan denken zou, cannon in cannon-bal een adjectief te noemen. Onmiddellijk daarop werd het woord gevraagd door een ander eminent taalkenner, ook schrijver eener engelsche spraakkunst, die tot groot vermaak der aanwezigen volhield, dat cannon hier wel degelijk een adjectief was en niets anders. En ofschoon hij moest toegeven, dat de vergrootende en overtreffende trap cannoner en cannonest niet in gebruik waren, was er een vierde spreker, die hem in zijne bewering steunde. Deze anecdote is zeer leerzaam, zoowel voor hen, die onderwijs geven in de grammatica als voor hen, die daarin onderwijs ontvangen. Want zij doet onwillekeurig de vraag rijzen: hoe was het mogelijk, dat menschen, wien het toch niet aan gezond verstand en scherpzinnigheid ontbrak, zoo verschillend oordeelden over eene zoo eenvoudige zaak, die geheel tot hun studievak behoorde? En deze vraag kan niet beantwoord worden, zonder dat men het oog slaat op de beginselen, waarvan men bij de onderscheiding en benoeming der woordsoorten uitgaat. Het gaat bij deze kwestie als bij zooveel andere: beziet men de zaak van dít standpunt uit, dan heeft men er een heel anderen kijk op, dan wanneer men haar van dát standpunt beschouwt. Zoolang men het dus niet met elkander eens is over de juistheid van dat standpunt, blijft men aan het twisten, terwijl er in het tegenovergestelde geval de schoonste eenstemmigheid zou blijken te bestaan. Het is slechts verwonderlijk, dat wij deze alledaagsche waarheid, waarvan iedereen overtuigd is, nog zoo dikwijls uit het oog verliezen. Zoo ging het ook de engelsche taalkundigen op de boven vermelde bijeenkomst. Sweet, die cannon een substantief noemde, schijnt dat {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan te hebben op dezen grond, dat men van dit woord onmogelijk trappen van vergelijking kan maken; zijn tegenspreker noemde het een adjectief, omdat het een kenmerk (attribuut) vormt van bal. De eerste ging dus uit van den vorm, de laatste van den dienst. Waren zij uitgegaan van de beteekenis, dan zouden zij beiden tot de conclusie gekomen zijn, dat cannon als de naam eener zelfstandigheid een zelfstandig naamwoord behoort te heeten. Nu is er, voorzoover ik weet, in onze spraakkunsten nooit verschil van gevoelen geweest over de vraag, of geweer in geweerkogel 1) een adjectief of een substantief moet genoemd worden. En dat is nog al natuurlijk. Bij ons worden de adjectieven meestal verbogen, terwijl dit in het engelsch, buiten de trappen van vergelijking, niet het geval is. Bovendien zijn in onze taal de uitgangen der adjectieven geheel andere dan die der substantieven. Ons taalgevoel wordt dus bij de onderscheiding dezer woordsoorten gedurig gesteund door 't verschil in vorm: een groote kogel tegenover een geweerkogel, maar in 't engelsch a big bal, big bals evensals a cannon-bal, cannon-bals. Toch zijn er ook in het nederlandsch tal van gevallen, waarin men zich, bij de taalkundige benoeming der woorden, voor eene meer of minder groote moeilijkheid geplaatst ziet. Ieder die onderwijs in de spraakkunst geeft, heeft wel eens op eene vraag van een leerling moeten antwoorden, dat een woord wel iets van deze, maar toch ook wel iets van gene soort had. En zulk een antwoord heeft dan gewoonlijk niet de eer, den vrager bijzonder te voldoen. Om een voorbeeld te geven, aan de onderscheiding der bijwoorden ontleend. Wij hebben de zinnen: de school is aan, de pijp is uit, mevrouw is op, de zon is onder, het onweer is over, de jongen is weg, enz. Tot welke soort van woorden moet men nu aan, uit, op, onder, over, weg rekenen? De een zal zeggen: tot de bijwoorden, want dergelijke zinnen staan eigenlijk voor: de school is aangegaan, de pijp is uitgegaan, mevrouw is opgestaan, enz. en de bedoelde woorden zijn dus eigenlijk bepalingen van een werkwoordelijk begrip. Maar een ander zal de opmerking maken, dat er toch een duidelijk verschil bestaat tusschen de school is aangegaan en de school is aan. In het eerste geval verwekt men bij den hoorder de voorstelling eener voltooide werking, in het laatste die van een toestand. In het eerste geval heeft men dus recht om te zeggen, dat er door aan een werkwoordelijk begrip wordt bepaald, in het laatste niet: de voorstelling der werking ontbreekt hier {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al. Hoe men dan aan zal noemen? Wel een bijvoeglijk naamwoord. Immers aan dient hier, om te kennen te geven, in welken toestand de school verkeert en het staat dus gelijk met ziek in: de jongen is ziek. Neen, zal de eerste zeggen: een adjectief kan het nooit heeten, want dan moest het ook vóór het substantief geplaatst en verbogen knnnen worden en niemand zal zeggen: een ane school, zooals men zegt: een zieke jongen. Toegegeven, zal de andere antwoorden, maar omdat dit niet gezegd wordt, mag het nog niet a priori onmogelijk geacht worden. Zegt men niet: ik kwam voor een toe deur, ja hoort men tegenwoordig zelfs niet: een toeë deur? 1) En bovendien, men zegt ook niet: het klare werk en toch zal niemand bezwaar maken, klaar in: het werk is klaar een adjectief te noemen. Ja maar, zal toch de eerste weer niet kunnen nalaten op te merken: is inderdaad aan in zulk een zin gelijk te stellen met ziek en dgl.? Wanneer wij het woord ziek hooren uitspreken, wordt in onzen geest dadelijk het denkbeeld van een toestand opgewekt, doch is dit ook met aan het geval? Neen, wij krijgen daarbij alleen het denkbeeld van eene plaats of richting, zooals dat bij de bijwoorden van plaats steeds het geval is. Wat blijkt uit deze redeneeringen? Dat er gevallen zijn, waarin de taalkundige benoeming van een woord verschillend kan uitvallen, al naar mate men òf op de beteekenis, òf op den dienst, òf op den vorm, òf op de plaats let. Zelfs zal men, wanneer een woord ten opzichte van ééne of meer dezer zaken wijziging heeft ondergaan, geneigd zijn ook nog rekening te houden met den oorspronkelijken toestand. Let men op de beteekenis van aan, dan is het een bijwoord; op den dienst in den zin, dan is het een bijvoeglijk naamwoord; op den vorm, dan is het een bijwoord, dat mettertijd wel een bijvnw. zou kunnen worden. Neemt men aan, dat het ontstaan is uit aangegaan, dan zou men het weer geheel en al voor een bijwoord houden. Wie dus bij het benoemen van eenig woord aarzelt, tot welke soort hij 't zal brengen, dient zich allereerst nauwkeurig rekenschap te geven van het beginsel, waarvan hij uitgaat. Daarbij verdient het overweging, zich steeds aan de tegenwoordige opvatting te houden. Ons voorbeeld de school is aan is ook in dit opzicht leerzaam. Wij voerden boven de bewering aan, dat aan hier staat voor aangegaan. Leest men echter het artikel aan in ‘het Woordenboek’, dan bemerkt men, dat naar de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} meening der Redactie het gebruik van zulke woorden met het werkwoord zijn is ontstaan door weglating van een substantief, zoodat de school is aan eigenlijk staat voor de school is aan den gang. Aan zou dan oorspronkelijk een voorzetsel geweest zijn. Naar het ons voorkomt, berusten beide verklaringen op eene onjuiste voorstelling van het ontstaan dezer uitdrukkingen. Zien wij goed, dan heeft er noch weglating van een deelwoord, noch van een substantief plaats gehad. Ook hier is analogievorming in 't spel geweest. Alle of verreweg de meeste van zulke zinnen schijnen ontstaan te zijn door ellips van gegaan of gekomen. Dit helpt ons op weg om eene beter verklaring te vinden. De school is aan, de pijp is uit, de zon is onder, de pijn is over, de jongen is weg, mevrouw is op zijn eenvoudig te beschouwen als eene soort van voltooid tegenw. tijd van: de school gaat aan, de pijp gaat uit, mevrouw komt op, enz., geheel op dezelfde wijze als het schip is te water en hij is te huis de voltooide tijd is van het schip gaat te water, hij komt te huis 1). Men versta ons wèl. Wij bedoelen natuurlijk niet, dat in grammaticalen zin gaan en komen tot voltooid tegenw. tijd hebben het werkw. zijn. Wil men te kennen geven, dat de werking gaan afgeloopen is, dan zegt men gegaan zijn. Maar wanneer de gedachte aan de voltooide werking in den geest op den achtergrond blijft, terwijl zich de voorstelling van den toestand, die daarvan het gevolg is, op den voorgrond dringt, dan neemt zijn de plaats in van gaan en dus aan zijn van aan gaan 2). Is deze verklaring juist, dan volgt daaruit, dat wie zich beroept op de vermoedelijke weglating van een deelwoord, ten einde te betoogen, dat men in deze uitdrukkingen met bijwoorden te doen heeft, evenzeer dwaalt als de Redactie van het Woordenboek, wanneer zij aan, enz. bijwoorden noemt, omdat ‘het voorzetsel in een bijwoord verandert, wanneer het niet vergezeld wordt van een zelfstandig naamwoord.’ Maar tevens bevestigt zij de wenschelijkheid, om bij de beantwoording der vraag: tot welke soort moet dit of dat woord gerekend worden, alleen te letten op het tegenwoordig taalgebruik. Dit neemt intusschen niet weg, dat wij het zeer nuttig achten, ook een kijkje te nemen in de wijze, waarop de woorden soms tot eene andere categorie zijn gaan behooren, dan zij oorspronkelijk deden. Wij zullen dat ook in het oog houden bij de behandeling van het onder- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} werp, dat wij hier gekozen hebben en waarin wij zullen trachten uiteen te zetten, welke grenslijnen er getrokken behooren te worden tusschen de bijwoorden en voorzetsels en tusschen de bijwoorden en voegwoorden. Maar de doorslag bij de onderscheiding dier woordsoorten zal alleen gegeven worden door de tegenwoordige opvatting. II. Gelijk wij boven zagen, zijn er ten minste vier kenmerken die ons kunnen leiden bij de taalkundige benoeming der woorden: beteekenis, dienst, plaats en vorm 1). Bij de partikels valt het laatste weg. Aan welk van de drie eerste wij de voorkenr zullen geven, hangt af van deze vraag: aan welk van deze drie hebben zij, die de bestaande onderscheiding der partikels in bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden invoerden, in de eerste plaats gedacht? Wilden wij het geheele stelsel der grammatische indeeling der woorden aan critiek onderwerpen, dan zouden wij in dit opzicht een vrijer standpunt innemen. Zoo ver reikt onze bedoeling echter niet. Wij nemen vooralsnog genoegen met de bestaande indeeling en onderwerpen ons dus ook aan het beginsel, waarop deze berust. Om dit te leeren kennen, kunnen de namen dezer woordsoorten ons geen voldoende hulp bieden: bijwoord (woord = werkwoord) en voegwoord wijzen op den dienst: bepaling bij een werkwoord en verbinding van zinnen; voorzetsel op de plaats: woord, vóór een naamwoord gezet. Maar er zijn heel wat bijwoorden, die niet als bepaling bij een werkwoord behooren en heel wat woorden, die vóór een naamwoord staan, zonder voorzetsel te zijn. Wij moeten dus een anderen weg inslaan. En deze zal wel zijn: de groote meerderheid der bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden te monsteren, ten einde te zien, of zij zich laten samenvatten in eene definitie, die òf van het eene òf van het andere kenmerk uitgaat. Nu valt het bij eenig nadenken al spoedig in het oog, dat bij de partikels de zaak anders gesteld is dan bij de overige woordsoorten. Beschouwen wij de groote massa dezer laatste, dan dringt zich al spoedig iets gemeenschappelijks in de beteekenis aan ons op. Substantieven beteekenen zelfstandigheden; adjectieven - min of meer standvastige kenmerken der zelfstandigheden; voornaamwoorden - zelfstandigheden of afwisselende kenmerken daarvan; telwoorden - hoeveelheden; werk- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden - werkingen. Maar bij de partikels komen wij zoo niet uit. Hier is het gemeenschappelijke in de beteekenis ver te zoeken. Ook de plaats kan ons, gelijk wij straks nader zullen zien, niet helpen. Er blijft ons dus niets over dan te letten op den dienst. Wij stellen daarom de volgende definities voor: Bijwoorden zijn woorden, die dienen als bepaling van alle begrippen, die geene zelfstandigheid beteekenen. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd de voorwerpen. 1) Voorzetsels zijn woorden, die dienen om een zelfstandig naamw. of zelfstandig voornw. tot eene bepaling te maken 2). Onder deze bepalingen rekent men ook de oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen. Voegwoorden zijn woorden, die dienen, om zinnen of zindeelen te verbinden en (of) den aard hunner betrekking aan te wijzen. 3) Allereerst willen wij nu trachten de grenzen vast te stellen, waardoor de bijwoorden zijn gescheiden van de voorzetsels. III. Hier komen die bijwoorden en voorzetsels ter sprake, waarin een begrip van plaats of richting ligt opgesloten als: door, om, onder, over, voor, enz. Niemand zal er aan twijfelen, of door in hij liep haastig door is een bijwoord, terwijl door in hij liep door de straat een voorzetsel is. Evenmin zal men verlegen zitten met: het glas liep over, de zon gaat onder, de bliksem sloeg in tegenover het vocht liep over den rand, de zon daalde onder de kim, de bliksem sloeg in den boom. De moeielijkheid begint bij zinnen als: hij liep het bosch door en hij doorliep het bosch, de rivier stroomt het land door en de rivier doorstroomt het land. Is hier door in beide gevallen een bijwoord of is het een voorzetsel? Wij beginnen met den oorsprong van zinnen als de beide eerste van elk tweetal. Deze wordt ons duidelijk, wanneer wij de oudere taal raadplegen. In den Reinaert vs. 1619 bijv. lezen wij van twee hennen en een haan, die op een hanebalk zaten: recht ere valdore bi. Men gevoelt, dat dit volkomen het zelfde is als vlak bij eene(r) valdeur, 4) {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} m.a.w. dat hier het voorzetsel achter het naamwoord staat. Dit voorheen vaak voorkomend gebruik, overigens thans zoo goed als verdwenen, is nu nog overgebleven in zulke gevallen als wij boven aanhaalden: hij liep het bosch door en de rivier stroomt het land door beteekenden oorspronkelijk niets anders dan: hij liep door het bosch, de rivier stroomt door het land. Maar de tweeërlei woordorde gaf allengs aanleiding tot eenig verschil in de opvatting. De beteekenis van de bepalingen, waarin het voorzetsel achteraan kwam, wijzigde zich en wel zóó, dat men daarbij ging denken aan de bedoeling, dat het onderwerp zekere grenzen wilde overschrijden het bosch door, het land door, de brug over, de kamer uit, in, de trap af, enz. Dit had tevens een ander gevolg. De woorden door, over, uit, enz. bleven nu voor goed achter het substantief en zoo voelde men langzamerhand niet meer, dat zij dienden, om met het naamwoord, waarbij zij behoorden, eene bepaling van plaats te vormen; men bracht ze evenals in hij liep door, het glas liep over in verband met het werkwoord en beschouwde het bosch, de brug, enz. als bepalingen bij dóorloopen, óverloopen, enz. 1) Zoodoende waren de woorden door, over, uit, enz. van voorzetsels bijwoorden geworden. Toch, zooals het gewoonlijk in de taal gaat, zijn er ook hier enkele gevallen, die eene afwijking vertoonen. Zoo bij het woord langs. Men kan zeggen: hij liep langs den waterkant en hij liep den waterkant langs. Hier is het verschil in beteekenis, als het bestaat, zoo gering, dat het taalgevoel volstrekt niet zeker is, of langs wel bij loopen behoort. Iets duidelijker wordt het, wanneer men vergelijkt: hij reed langs de gelederen en hij reed de gelederen langs, daar men hier met eene bepaalde lijn te doen heeft en men dus aan het uiteinde daarvan kan denken. Maar toch zal men een werkw. langsloopen, langsrijden in onze woordenboeken te vergeefs trachten te vinden, terwijl dóorloopen, óverloopen, ínloopen, enz. niet ontbreken. Wij zouden dan ook niet aarzelen, langs in dit geval een voorzetsel te blijven noemen, evenals bezijden in hij goot het water het glas bezijden: langs en bezijden zijn woorden, die dienen om met het naamwoord eene bepaling van plaats te vormen. Thans willen wij zien, hoe het met de voorbeelden: hij doorliep het bosch en de rivier overstroomde het land gegaan is. leder zal moeten toegeven, dat men nog eenigszins gevoelt, dat door en over hier wat te maken hebben met het bosch en het land. En dat is niet vreemd: door en over zijn ook in deze zinnen oorspronkelijk voorzetsels geweest. Hoe zijn dan die woorden aan hunne plaats vóór het werkwoord gekomen? {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze wijze. Men zeide: hij liep het bosch door, het water stroomde het heele land over. Werd nu zulk een zin als bijzin gebruikt, dan werd de woordschikking anders, bijv. terwijl hij het bosch door liep, terwijl het water het heele land over stroomde. Daarmede was de beteekenis nog niet veranderd. Maar eene kleine wijziging was daardoor toch mogelijk geworden. Men begon in het laatste geval langerzamerhand minder te denken aan het bereiken van de tegenovergestelde grens en meer aan den doorloopen weg. Met deze wijziging in de beteekenis ging eene verandering van den klemtoon gepaard; terwijl hij het bosch dóor liep werd tot: terwijl hij het bosch doorliép, enz. Door en over waren met loopen en stroomen tot eene eenheid geworden, die zich ook handhaafde, wanneer de gewone woordschikking gevorderd werd: hij doorliep het bosch, het water overstroomde het land. De band tusschen door en het bosch, over en het land was verbroken; door diende nu, om het werkwoordelijk begrip te bepalen en was dus van voorzetsel bijwoord geworden. Bovendien was nu ook de naamval van het bosch, het land van karakter veranderd; hij hing nu niet meer af van het voorzetsel, maar van het werkwoord en men vatte hem op als den casus van het voorwerp: doorloopen, overstroomen waren transitieve werkw. geworden. Niet altijd hebben in dergelijke onderscheidbare samenstellingen de woorden door, over, enz. op deze wijze de rol van voorzetsel met die van bijwoord verwisseld. Vergelijkt men: hij woog het pak over en hij overwoog de zaak, hij sneed het touw door en de rivier doorsnijdt het land, hij wierp zijn vijand onder en hij onderwierp zijn vijand, dan ziet men dat over, door, onder, enz. ook van den beginne af aan bijwoorden kunnen geweest zijn. Een ander geval, waarin bijwoord en voorzetsel onmiddellijk aan elkander grenzen, vinden wij bij de zoogenaamde voornaamwoordelijke bijwoorden: er van, daarover, hiermede, waarop, enz. Hoe zijn deze koppelingen 1) te verklaren en waarvoor hebben wij het tweede lid te houden? Om dit te onderzoeken, wenden wij ons eerst tot plaatsbepalingen als voorkomen in: hij kwam van onder de tafel te roorschijn, hij klom tot op den bergtop. Hier beteekenen onder de tafel, op den bergtop klaarblijkelijk: eene plaats onder de tafel, eene plaats op den bergtop en daarvan wordt weer eene nieuwe plaatsbepaling gemaakt door de voorzetsels van en tot. Evenzoo kunnen beschouwd worden de plaats- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalingen in: hij kwam van boven, hij ging naar beneden, hij liep tot daar, van waar is hij gekomen? Terwijl boven, beneden, daar, waar in den regel beteekenen: op eene plaats boven, beneden, daar, waar, worden ze hier opgevat als: eene plaats boven, beneden, daar, waar en zoo kan er weder een voorzetsel voor gezet worden. In dergelijke bijwoorden zit dan dus het begrip van eene plaats ergens. Bedenken wij nu, dat voorzetsels voorheen ook achter het naamwoord konden geplaatst worden, dan zal het ons niet verwonderen, dat zij ook wel achter bijwoorden van plaats gezet werden. Evengoed als men zeide en zegt: tot daar, van waar, kon men ook zeggen: daar in, waar op, enz.: hij liep daar in, d.i. hij liep in die plaats, waar op zat hij, d.i. op welke plaats zat hij? Nu hebben bovendien de woorden hier, daar, waar, als van pronominalen oorsprong, het vermogen, om iets aan te duiden. Dit leidde tot eene eigenaardige uitbreiding der beteekenis. Zeide men: hij liep daar in, dan beteekende dit eigenlijk niets meer dan hij liep in die plaats. Was die plaats echter bijv. een bosch, dan dacht men er bij: in dat bosch, was het eene kerk, dan dacht men er bij: in die kerk, enz.; daar vertegenwoordigde dus beurtelings dat bosch, die kerk. Nu deed men nog een stap verder en begon daar ook te gebruiken voor die tijd, die zaak, dat ding, enz. en zoo had het dus van bijwoordelijke zuiver pronominale kracht gekregen; het was in plaats van een bijwoord van plaats tot een aanw. voornw. geworden. Met hier, waar, enz. ging het natuurlijk evenzoo toe. Hoe zullen wij nu de deelen dezer zoogenaamde voornaamw. bijwoorden noemen? Het eerste deel staat, gelijk wij zagen, in dienst volkomen gelijk met een voornaamwoord. Het bezwaar tegen dezen naam is echter dit, dat de voornaamw. behooren tot de verbuigbare woorden, terwijl er, daar, hier, waar, enz. onverbuigbaar zijn. Dit verschil is zoo groot, dat men voorloopig nog wel aarzelen zal, deze woorden tot de voornaamwoorden te rekenen, evenals men zeker ook bezwaar zal maken, beneden en boven in van beneden en naar boven een plaatsje te geven onder de substantieven. Het tweede lid bleek een voorzetsel, achter het bijwoord geplaatst. Wel schijnt eene uitzondering gemaakt te moeten worden voor woorden als daarmede, waartoe, er af, daar mede, toe en af gewoonlijk als bijwoorden voorkomen tegenover de voorzetsels met, tot en van, maar deze uitzondering is slechts schijn. We hebben hier toch geen rekening te houden met den dienst, dien deze woorden gewoonlijk verrichten; we hebben, getrouw aan 't beginsel, waarvan we uitgingen, alleen te vragen, welken dienst ze hier doen en deze is volkomen dezelfde als {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} bij daarop, waaruit, er in. Evenmin hebben we ons te bekommeren om den vorm dier woorden; niet hun uiterlijk, maar hunne functie bepaalt de soort, waartoe zij behooren 1). Eene andere vraag is, of de beide deelen te zamen genomen den naam van bijwoorden verdienen. Meestal wel, maar in twee gevallen doen zij dit niet: a. in gevallen als: ik moet een opstel maken, maar kan de punten er van niet behoorlijk rangschikken, met zulke ondernemingen moet men voorzichtig zijn: de uitkomst daarvan is gewoonlijk teleurstellend, b. in gevallen als: ik zal er over nadenken, hij streeft er naar u te voldoen, dat is niet voordeelig voor de gezondheid; het is er juist nadeelig voor. In de zinnen onder a. doen zij den dienst van genitiefbepaling, in die onder b. van oorzakelijk of belanghebbend voorwerp. Het een zoowel als het ander is in strijd met onze definitie. Indien het dus mogelijk was, voor deze woorden een naam te vinden, waarin duidelijk uitkwam, dat zij steeds den dienst doen van een voornaamwoord met voorzetsel, zou deze verreweg de voorkeur verdienen boven dien van voornaamw. bijwoorden. Zoolang zulk een naam er niet is, zullen wij ons maar met dezen laatsten moeten behelpen. IV Dat het ook nuttig kan zijn, de grenzen tusschen de bijwoorden en de voegwoorden eens nader te bekijken, zal wel niet ontkend worden. Onze spraakkunsten zijn ook op dit punt nog niet eenstemmig. Wij beginnen daartoe met de woorden, die voorkomen bij den nazin van twee nevengeschikte zinnen. Er zijn er onder deze, die zonder uitzondering voegwoorden genoemd worden. Doch dit zijn er maar zes of zeven: en, noch, maar, doch, dan (= maar), of, want. Zoodra men daarbuiten gaat, rijst de vraag: is het woord, dat de betrekking tusschen de beide zinnen aangeeft, een voegwoord of niet? Nemen wij tot voorbeeld: ik bood haar beleefd een stoel, doch zij bleef staan en ik bood haar beleefd een stoel, toch bleef zij staan. Niemand zal ontkennen, dat doch en toch beide de tegenstelling uitdrukken, die tusschen den inhoud van den voor- en den nazin bestaat. Moeten beide dan geen voegwoorden heeten? Maar hoe nu, wanneer men in plaats van toch bleef zij staan zegt: desondanks bleef zij staan? Ligt in het eerste woord niet duidelijk opgesloten ondanks dàt, nl. het beleefd aanbieden van een stoel? En is dit dus geene bijwoordelijke bepaling bij bleef staan, zoodat desondanks tot de bijwoorden moet gerekend {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} worden? Ja, moet men niet verder gaan en erkennen, dat deze bijwoordelijke bepaling eigenlijk ook in al de synoniemen van desondanks, nl. toch, echter, evenwel, nochtans, intusschen, niettemin, desniettegenstaande, ligt opgesloten en dus al deze woorden bijwoorden verdienen te heeten? Ook hier is 't noodig, het verschil tusschen bijwoorden en voegwoorden scherp in 't oog te vatten. Volgens de boven gegeven definitie hadden de voegwoorden tweeërlei functie te verrichten: verbinding en (of) aanwijzing van den aard der betrekking. Dit is in overeenstemming met hetgeen wij kunnen opmerken bij die woordjes, die altijd en door iedereen voor voegwoorden zijn gehouden. Het is waar, het voegwoord en, zon men zeggen, doet niet heel veel anders dan verbinden, maar de bijzonderc naam, dien men er gewoonlijk aan geeft, dien van aaneenschakelend voegwoord, wijst er toch reeds op, dat de betrekking tusschen twee zinnen of zindeelen, door en verbonden, die is van twee gelijke grootheden: alleen gelijke dingen schakelt men aaneen. En de andere geven, behalve dat zij verbinden, te kennen, dat tusschen twee zulke gelijke grootheden eene betrekking van tegenstelling (maar, doch, dan, of) of van reden (want) bestaat. Hoe is 't nu met de woorden toch, echter, evenwel, enz.? Strikt genomen kunnen wij niet zeggen, dat zij zinnen verbinden. Dit blijkt reeds hieruit, dat men vóór deze woorden meermalen het voegwoord en plaatst, omdat men aan eene opzettelijke verbinding behoefte gevoelt: en toch, en echter, en evenwel, enz. Het kleurlooze en is daartoe gewoonlijk voldoende; soms bezigt men echter ook maar: maar toch, enz. In dit laatste geval zon men nog kunnen beweren, dat beide woorden ter verbinding dienden en maar alleen gebruikt werd ter versterking van toch. Maar dat en, het aaneenschakelende en, tusschen twee zinnen kan worden geplaatst, waartusschen eene betrekking van tegenstelling bestaat, wijst er duidelijk op, dat de eigenlijke verbinding niet door toch, echter, enz. wordt uitgedrukt. Deze opmerking wordt bevestigd door het verschijnsel, dat men bij het gebruik van toch, enz. de stem tegen het einde van den voorzin laat dalen en ook bij het schrijven achter dezen eene punt-komma plaatst. Men gevoelt, dat daardoor de voor- en nazin ook voor het gehoor los naast elkander staan, even goed als in den zin: eergisteren is hij van huis gegaan; vandaag komt hij terug 1). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders is het met het tweede kenmerk der voegwoorden: de aanwijzing der betrekking tusschen de zinnen. Dit wordt door de woorden toch, echter, enz. wel degelijk gedaan, met meer nadruk zelfs dan bij de voegwoorden. Wanneer men zich dus bij het definiëeren der voegwoorden tevreden stelde met deze laatste functie, zou men dau ook toch, echter, enz. geen voegwoorden kunnen noemen? Dit wordt inderdaad gedaan. Doch men ziet dan over het hoofd, dat de vraag niet alleen moet wezen: wijzen die woorden den aard der betrekking tusschen voor- en nazin aan, maar ook: doen zij niets anders? 1). En nu zagen wij boven reeds, dat o.a. het woord desondanks ook den dienst doet van bijwoordelijke bepaling, dat het dus een deel van den nazin uitmaakt. Ja, wij kunnen verder gaan en zeggen, dat de aanwijzing van den aard der betrekking slechts een uitvloeisel is van den eigenaardigen inhoud dier bepaling. Desondanks beteekent toch ondanks dàt en dit laatste woord duidt den inhoud van den voorzin aan; door die terugwijzing, in verband met de beteekenis van ondanks, wordt het juist mogelijk, dat dit woord de betrekking van tegenstelling tusschen beide zinnen uitdrukt. Neemt men het bovenstaande in aanmerking, dan gevoelt men, dat desondanks een bijwoord moet genoemd worden. Acht men het wenschelijk, in den naam ook uit te drukken, dat het althans één kenmerk met de voegwoorden gemeen heeft, dan kan men het een voegwoordelijk bijwoord noemen. Dezelfde redeneering nu kan men toepassen op de synoniemen van desondanks. Wel bevatten zij met uitzondering van desniettegenstaande en desniettemin geen element, waarin men zoo duidelijk als in des de terugwijzing naar den inhoud van den voorzin vindt uitgedrukt, maar al komt er zulk een element in 't geheel niet in voor, zij verschillen alleen in kracht van desondanks: in dienst komen zij er alle mee overeen. Wij hebben met opzet eerst de beperkend tegenstellende bijwoorden beschouwd, omdat wij daar met eene vrij groote groep van woorden te doen hebben, waarbij het gemakkelijk valt in te zien, waarom en in hoeverre ze van de voegwoorden moeten onderscheiden worden. Evenmin valt dit moeilijk bij het zuiver tegenstellende daarentegen en het vervangend tegenstellende integendeel: hij is een vlijtige jongen; zijn broer daarentegen is lui. Ik heb hem niet {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} belasterd; ik heb hem integendeel geprezen. In beide woorden ligt de bijwoordelijke bepaling opgesloten: in tegenstelling daarmee d.i. met den inhoud van den voorzin. Voor integendeel zou men ook kunnen zeggen: in plaats daarvan. Beide moeten dus tot de voegwoordelijke bijwoorden gerekend worden. Thans willen wij nagaan, hoe het met onze onderscheiding staat bij het aaneenschakelend zinsverband. Hier hebben wij vooreerst de uitdrukkingen zoowel-als en niet alleen-maar ook: Zoowel zijn vader als zijne moeder waren er tegen, dat hij naar zee ging. De professor had niet alleen eene vrouw, maar hij had ook eene kleine familie van elf dochters. (Lindo) Men zal licht inzien, dat deze uitdrukkingen, als een geheel genomen, dienen om de zinnen of zindeelen, die er op volgen, te verbinden en tevens te kennen geven, dat deze aaneengeschakeld zijn. Van en zijn ze alleen daarin onderscheiden, dat zij meer de aandacht vestigen op ieder deel als zoodanig, waarbij dan bij zoowel-als het eerste, bij niet alleen-maar ook het tweede lid als het belangrijkste uitkomt. Bij geen van beide is sprake van bijwoordelijke functie. Het ziju dus voegwoorden of, wil men, voegwoordelijke uitdrukkingen. Soms enkel, soms dubbel komt voor noch. Hierin ligt duidelijk de aaneenschakeling en + de ontkenning niet: hij had noch geld noch krediet = hij had èn niet geld èn niet krediet. Eigenlijk behoorde het dus tot de voegwoordelijke bijwoorden gerekend te worden. Dat men dit niet doet, zal wel hieraan liggen, dat noch meestal dient ter verbinding van twee nevengeschikte zindeelen. Hiertoe bedient men zich toch steeds van voegwoorden: en, of, maar. Bovendien sluit de ontkenning zich meermalen zoo nauw bij eenig zindeel aan, dat de zin als zoodanig zijn ontkennend karakter verliest: niet ik heb het gedaan en evenzoo: noch ik noch hij heeft het gezien = èn niet-ik èn niet-hij heeft het gezien. De woorden buitendien, bovendien, daarbij, daarenboven zijn al zeer gemakkelijk als voegwoordelijke bijwoorden te herkennen: dien en daar geven ze duidelijk terugwijzende kracht; ze beteekenen: buiten (= behalve) boven, bij, dat, nl. hetgeen in den voorzin gezegd is: de meid was erg onhandig en buitendien was zij lui. Vergelijkt men hiermede: zij was erg onhandig en ook was zij lui, dan zal men inzien, dat ook alleen wat zwakker is dan de voorgaande woorden, maar overigens dezelfde functie verricht. Het bevestigend bijwoord ja wordt soms tusschen twee zinnen of zin- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen geplaatst, om te kennen te geven, dat deze niet alleen aaneengeschakeld zijn, maar tevens, dat het tweede lid van nog meer gewicht is dan het eerste: zij hadden hem met gevangenschap, ja met den dood gedreigd. Klaarblijkelijk diende ja oorspronkelijk, om allen twijfel aan de waarheid der mededeeling in het tweede lid te voorkomen, door deze al vooruit te bevestigen; thans zien wij er niets in dan den aanwijzer der betrekking tusschen beide leden; het is dus een voegwoord. Anders is het met het woord zelfs, dat bijna op dezelfde wijze gebruikt wordt: zij hadden hem met gevangenschap en zelfs met den dood gedreigd. Vergelijkt men dit met: en bovendien met den dood gedreigd, dan bemerkt men, dat zelfs een versterkt bovendien is met dit bijbegrip, dat men de volgende mededeeling bijna niet had kunnen verwachten. Evenals bovendien moet het dus tot de bijwoorden gerekend worden. Er is eene groep van woorden, die te kennen geven, dat men bij het vermelden van eenige samenhangende feiten of bijzonderheden eene geregelde volgorde in acht neemt. Zij worden gewoonlijk bij het aaneenschakelend zinsverband vermeld onder den bijzonderen naam van rangschikkende (bij- of voeg)woorden. Vergelijken wij, om ze nader in hunne functie te leeren kennen, de zinnen: Eerst gingen wij 's zondags gewoonlijk naar de kerk, vervolgens dronken wij koffie, dan gingen we bij goed weer wandelen en daarop wachtte ons een stevig middagmaal en: Vooreerst was het huis te klein, vervolgens was het vochtig, dan was de stand niet best en eindelijk was de huurprijs nog al hoog. In den eersten zin dienen de woorden eerst, vervolgens, dan, eindelijk, om de volgorde in tijd der verschillende verrichtingen te kennen te geven; zij zouden bijv. vervangen kunnen worden door tijdbepalingen als van 10-12, van 12-2, van 2-4, van 4-6 uur. Maar in den tweeden zin hebben de woorden vooreerst, enz. een geheel anderen dienst te verrichten. Van volgorde in tijd kan hier geen sprake zijn: hetgeen in de vier achtereenvolgende zinnen gezegd wordt, bestaat tegelijkertijd. De spreker heeft met de woorden vooreerst, enz. alleen willen zeggen, dat hij eene optelling van feiten gaf. Zij betreffen dus niet de volgorde in tijd der feiten, maar alleen de volgorde van de punten der mededeeling. Wij kunnen dan ook niet zeggen, dat deze woorden den dienst doen van bijwoordelijke bepalingen; zij bepalen de gezegden der verschillende zinnen volstrekt niet, zooals wij dit van de boven behandelde voegwoordelijke bijwoorden gezien hebben. Zij dienen alleen, om den aard der betrekking tusschen de zinnen te kennen te geven en zijn bijgevolg voegwoorden. Evenzoo is 't natuurlijk met ten eerste, ten tweede, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ten derde, enz., die op dezelfde wijze vóór en tusschen zinnen of zindeelen worden gebruikt. Nog eene andere groep van woorden, mede bij het aaneenschakelend zinsverband vermeld, maken uit de zoogenaamde verdeelende (bij- of voeg)woorden: deels-deels, eensdeels-anderdeels, gedeeltelijk-gedeeltelijk. In den zin: Ik heb mijne vacantie voor een deel te huis en voor een ander deel bij familie doorgebracht zijn voor een deel en voor een ander deel klaarblijkelijk bijwoordelijke bepalingen bij heb doorgebracht. Zoo is 't ook met gedeeltelijk in: Ik heb mijne vacantie gedeeltelijk thuis en gedeeltelijk bij familie doorgebracht. De boeren betaalden de pacht gedeeltelijk met Mei, gedeeltelijk met November. Maar hoe nu in den zin: Hij heeft gedeeltelijk uit wrok, gedeeltelijk uit geldzucht den moord bedreven? Men kan wel eene vacantie gedeeltelijk doorbrengen, eene schuld gedeeltelijk betalen, maar is bij den laatsten zin ook de bedoeling geweest, dat hij den moord gedeeltelijk heeft bedreven? Toch niet. Hier behooren de woorden gedeeltelijk-gedeeltelijk niet meer bij den moord bedrijven maar bij uit wrok, uit geldzucht. En welken dienst doen zij daarbij? Zij geven te kennen, dat deze bepalingen ieder voor een deel de beweegreden tot het bedrijven van den moord opgeven; zij dienen dus om de onderlinge betrekking tusschen deze zindeelen aan te geven en zijn derhalve voegwoorden. Men vergelijke, om dit in te zien, nog eens met elkander: De reis was gedeeltelijk onvoorspoedig geweest met: De reis was onvoorspoedig geweest gedeeltelijk door den regen, gedeeltelijk door den slechten weg. Wat van gedeeltelijk-gedeeltelijk gezegd is, geldt ook van deels-deels en van eensdeels-anderdeels met dit verschil, dat het eerste meestal en het laatste altijd als voegwoord voorkomt: Hij was deels te klein, deels te zwak voor dit werk. Eensdeels omdat hij niet meer wist wat te beginnen, anderdeels ten gevolge der vermaningen van een vromen monnik, had hij het prijzenswaardige besluit opgevat, boete te doen (Van Lenuep). Daarentegen zijn de uitdrukkingen aan den eenen kant-aan den anderen kant, eenerzijds-anderzijds. nu eens-dan eens gewone bijwoordelijke bepalingen, de beide eerste oorspronkelijk van plaats, tegenwoordig gewoonlijk van omstandigheid, de laatste van tijd: Aan den eenen kant was zijn bezoek mij aangenaam, aan den anderen kant wekte het bij mij eenige bezorgdheid. Nu eens was zij uitgelaten vroolijk, dan weer liet zij dagen lang het hoofd hangen. Wel wijzen de woorden een-ander, nu-dan er op, dat ze alleen voorkomen in samengestelde zinnen, maar ieder van deze uitdrukkingen op zich zelf vormt eene {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaling, die alleen òf bij den eersten, òf bij den tweeden zin behoort; te zamen behooren zij niet tot het geheel. Vatten wij de uitkomst van dit onderzoek samen, dan zien wij, dat het aaneenschakelend zinsverband wordt uitgedrukt: a.zuiver aaneenschakelend door: 1.de voegwoorden: en, noch, zoowel-als, niet alleen-maar ook. 2.de bijwoorden: bovendien, buitendien, daarbij, daarenboven, ook. b.versterkend door: 1.het voegwoord ja. 2.het bijwoord zelfs. c.rangschikkend door: de voegwoorden: vooreerst, vervolgens, dan...., eindelijk, enz. ten eerste, ten tweede, enz. d.verdeelend door: de voegwoorden: deels-deels, eensdeels-anderdeels, gedeeltelijk-gedeeltelijk. De woorden, die bij het redengevend zinsverband worden gebezigd, zijn: a. wanneer de nazin de oorzaak, de reden of den grond vermeldt van hetgeen in den voorzin gezegd is: want, namelijk, immers en toch. Aangaande het eerste woord kan geen verschil van gevoelen bestaan, aangaande de drie andere wel. Zij drukken alle drie den aard der betrekking tusschen den inhoud van beide zinnen uit: namelijk geeft te kennen, dat de nazin moet opgevat worden als eene verklaring van den inhoud van den voorzin; immers en toch, dat de nazin den grond uitdrukt van het gevoelen, iu den voorzin geuit. De vraag is dus, of zij tot de voegwoorden of tot de voegwoordelijke bijwoorden moeten gerekend worden. Houdt men vast aan den eisch, dat zij in het laatste geval allereerst eene bijwoordelijke bepaling in den nazin moeten uitmaken, dan is het onmogelijk, ze tot de bijwoorden te rekenen: Hij kon niet komen; hij was namelijk ziek geworden. Gij moet dien man helpen; hij heeft u immers (toch) ook geholpen. Bij de voegwoordelijke bijwoorden, boven besproken, zagen wij telkens, dat het bijwoord, om zoo te zeggen, den inhoud van den geheelen hoofdzin in zich bevatte. Dit is met deze drie woorden niet het geval. Wij kunnen dan ook geen bijwoordelijke bepaling opgeven, die met hen in dienst zou overeenkomen: namelijk, immers en toch zijn dus ook voegwoorden. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} b. wanneer de nazin eene omstandigheid, een' toestand, eene handeling of een gevoelen vermeldt, dat het gevolg of de gevolgtrekking uitmaakt van hetgeen in den voorzin staat: 1.hierdoor, daardoor, dientengevolge, vanhier, vandaar. 2.hierom, daarom, deswege, dientengevolge, dan ook. 3.dus, derhalve, bijgevolg, diensvolgens, alzoo. Bij die onder 1. bevat de voorzin de oorzaak, bij die onder 2. de reden, bij die onder 3. den grond. Zij drukken alle den aard der betrekking tusschen den inhoud van twee zinnen uit. Maar ook bij alle vinden wij eene duidelijke terugwijzing naar den inhoud van den voorzin. Men kan die onder 1. vervangen door: door deze of die oorzaak, die onder 2. door: om deze of die reden, die onder 3. door: volgens dezen of dien grond. Er kan dus wel geen twijfel bestaan, of deze woorden moeten alle tot de voegwoordelijke bij woorden gerekend worden. Wij hebben ons bij de voorafgaande beschouwingen volstrekt niet bekommerd om de plaats, die de woorden, welke het zinsverband uitdrukken, in den zin innemen. Wij hebben ons streng gehouden aan dit beginsel: de onderscheiding tusschen bijwoord en voegwoord behoort te berusten op verschil in functie, niet op verschil in plaats. Het is waar, de boven besproken woorden, die niet vooraan in den zin behoeven te staan of, wanneer ze vooraan staan, in den regel of altijd door het gezegde gevolgd worden, toonen hierdoor nog duidelijk hun oorspronkelijk karakter van bijwoordelijke bepaling, maar hunne tegenwoordige functie wordt daardoor niet beheerscht. Wilde men de plaats van invloed doen zijn op de onderscheiding, dan zou men moeten zeggen: Wanneer de woorden, die de betrekking tusschen twee of meer nevengeschikte zinnen te kennen geven, in den zin kunnen (of moeten) voorkomen, dan heeten ze (voegwoordelijke) bijwoorden. Maar deze definitie zou men moeilijk kunnen verdedigen met het oog op de bepaling, van de bijwoorden in 't algemeen gegeven en waarbij ook de plaats geheel in 't midden wordt gelaten en alleen op den dienst wordt gelet. Nog minder gerechtvaardigd schijnt ons de onderscheiding, door Cosijn-Te Winkel, I, 301 gemaakt. Hier wordt het verschil tusschen voegwoord en voegwoordelijk bijwoord afhankelijk gesteld van de plaats, die deze woorden toevallig in den nazin innemen. Zegt men: nochtans bleef zij staan, dan zou nochtans een voegwoord, zegt men: zij bleef nochtans staan, dan zou het een bijwoord zijn. Maar dit verschil in plaats wordt alleen veroorzaakt door den meerderen of minderen nadruk, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede de spreker de tegenstelling wil doen uitkomen; het staat dus volkomen gelijk met dat tusschen gisteren heeft het geregend en het heeft gisteren geregend. Eéne opmerking moet hier nog bij gevoegd worden. Wij zagen boven, dat er aaneenschakelende, tegenstellende, redengevende bijwoorden zijn. Zijn er nu geen andere woorden, die tot de voegwoordelijke bijwoorden moeten gerekend worden, omdat zij betrekkingen uitdrukken tusschen twee nevengeschikte zinnen? In het algemeen kan men op deze vraag antwoorden, dat alle bijwoordelijke bepalingen in een nazin, die op den inhoud van den voorzin terugwijzen, het een of ander verband tusschen voor- en nazin uitdrukken. Zulke woorden zijn bijv. hiertoe en daartoe, die zich zeer dicht aansluiten bij hierom, daarom en er dan ook wel eens mee verwisseld worden: hij wilde zijne zaken uitbreiden; hiertoe trachtte hij geld op te nemen, waarvoor men vaak hoort: hierom trachtte hij geld op te nemen. Intusschen is er wel eenig verschil. Gebruikt men hiertoe, dan beschouwt men den iuhoud van den voorzin als het doel, gebruikt men hierom, dan beschouwt men dezen meer als de reden. Zoo ook: hiermede, daarmede: ik wees hem nu op zijne verplichtingen jegens zijne kinderen; daarmede had ik het pleit gewonnen. Hiermede en daarmede geven dan te kennen, dat de inhoud van den voorzin tot dien van den nazin staat als middel tot uitwerking. Zij komen in beteekenis zeer dicht bij hierdoor, daardoor: daardoor had ik het pleit gewonnen. Wil men deze woorden dus niet inlijven bij de redengevende bijwoorden, dan dient men ook te onderscheiden: bijwoorden van doel en van middel als voegwoordelijke bijwoorden. Evenzoo kunnen daarna, daarop naar den inhoud van een' vorigen zin terugwijzen: Zij protesteerden tegen dat besluit; daarna, daarop verlieten zij de vergadering. Deze woorden zal men intusschen wel liefst tot de bijwoorden van tijd rekenen. Bovendien zijn er verschillende bijwoordelijke bepalingen, uit een voorzetsel met een naamwoord bestaande, die gelijksoortigen dienst verrichten. Naast hiertoe, daartoe staat: te dien einde. Zegt men: gij moet het geld over eene maand terugbetalen; op die voorwaarde zal ik het u leenen, dan drukken de woorden op die voorwaarde ook de betrekking uit, die er tusschen den inhoud van beide zinnen bestaat. Men gevoelt echter, dat men hier de greus heeft overschreden: hier zijn geen enkele woorden meer, die de betrekking kunnen uitdrukken; van bij woorden kau dus geen sprake meer zijn. Nu komen wij tot de onderscheiding van voegwoord en bijwoord bij {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderschikkend zinsverband. Hier krijgen we allereerst te doen met de bijwoorden van plaats: waar (vanwaar, totwaar, waarheen, werwaarts), van tijd: wanneer en van hoedanigheid: hoe. Deze woorden komen voor in: 1o. afhankelijke vragen: Ik weet niet, waar hij blijft, wanneer hij komt, hoe hij het heeft aangelegd. 2o. bijvoeglijke bijzinnen: De plaats, waar hij woont, zal ik trachten uit te vorschen; de dag, wanneer hij vertrekt, is nog niet bepaald; de manier, hoe hij het aanlegt, is mij een raadsel. 3o. bijwoordelijke bijzinnen: Hij blijft, waar hij is; de school gaat uit, wanneer de klok vier uur slaat. Omtrent de woorden waar, wanneer, hoe in de voorbeelden der eerste groep kunnen wij kort zijn. De zinnen beteekenen: ik weet niet: waar blijft hij? wanneer komt hij? hoe heeft hij het aangelegd? Evenals in: ik weet niet, wie hij is, wat hij gedaan heeft de woorden wie en wat naar personen en zaken vragen en daarom tot de vragende voornaamwoorden gerekend worden; evenzoo vragen de woorden waar, wanneer, hoe naar eene plaats, een' tijd, eene hoedanigheid; het zijn dus bijwoorden van tijd, plaats en hoedanigheid. Lastiger zijn deze woorden in de volzinnen der tweede groep. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dergelijke zinnen hun ontstaan te danken hebben aan de afhankelijke vragen. Op deze wijze. Wie zegt: waar hij woont, is mij onbekend, laat geheel in 't midden, of hij met dat waar bedoelt: in welk land, in welke stad, in welke straat, enz. Wie zegt: wanneer hij vertrekt, is nog onbepaald vertelt niet, of hij bedoelt: in welke maand, in welke week, op welken dag, op welk uur. Wilde men zich nu bepaalder uitdrukken, dan kon men eene nauwkeuriger aanwijzing van tijd of plaats daarbij voegen: de stad, waar hij woont, de dag, wanneer hij vertrekt. In navolging daarvan is men dan ook gaan zeggen: de wijze, hoe hij het aanlegt, ofschoon hier de wijze niets meer bepaalds te kennen geeft dan hoe. Er zijn echter vrij wat bijvoeglijke zinnen, die niet op deze manier kunnen ontstaan zijn, maar duidelijk wijzen op den invloed van bijwoordelijke zinnen van plaats of tijd. Het zijn die, welke aanvangen met daar, toen, nu, als, voordat, nadat: Blijf daar je bent en Blijf op de plaats, daar je bent 1). Dat is gebeurd, toen de dieren nog spreken {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} konden en Dat is gebeurd in den tijd, toen de dieren nog spreken konden. Als Sint Nicolaas nadert, is de jeugd in spanning en In de dagen, als St. Nicolaas nadert, is de jeugd in spanning. Nu hij zijn doel bereikt meent te hebben, is hij er juist het verst van af en Op het oogenblik, nu hij zijn doel bereikt meent te hebben, is hij er juist het verst van af. Nadat wij uitgezeild waren, stak er een hevige storm op en Drie dagen, nadat wij uitgezeild waren, stak er een hevige storm op. Was men nu gewoon geworden aan verbindingen als: op de plaats daar je bent, enz. dan stond ook de weg open voor bijvoeglijke bijzinnen als: de plaats, daar je bent, de stad, daar hij woont, de tijd, toen de dieren nog spreken konden enz. Nu zijn, gelijk wij zagen, de woorden waar, wanneer, hoe in afhankelijke vragen bijwoorden, maar de woorden daar, toen, nu, als, nadat in bijzinnen van tijd en plaats, zooals wij nader beneden zullen zien, zijn voegwoorden. Hoe moeten nu waar, wanneer, hoe heeten, wanneer ze aan 't hoofd van bijvoeglijke bijzinnen staan? Men is geneigd, ze ook in dit geval als bijwoorden te beschouwen. Daar staat echter tegenover, dat daar, toen, nu, enz. precies denzelfden dienst doen als waar, wanneer, hoe, nl. den bijvoeglijken bijzin verbinden met het woord, dat de eene of andere plaats of tijd (of wijze) beteekent. De taak, eerst verricht door de woorden waar, wanneer, toen, nu, als, enz. is nu overgenomen door: de stad waar, de dag wanneer, op den dag toen, op het oogenblik nu, in den tijd als, enz.; de verbindingswoorden dienen dus thans niet meer ter aanwijzing van die plaats of dien tijd; zij hebben hun bijwoordelijk karakter, ook waar ze 't gehad hebben, afgelegd. Maar ook, wanneer wij, zonder te vragen naar het ontstaan van zulke zinnen, alleen het oog vestigen op den dienst, welken zij thans verrichten, komen wij tot dezelfde conclusie: De stad waar hij woont, de dag wanneer hij vertrekt, drie dagen nadat wij uitgezeild waren staan vrij wel gelijk met: de stad zijner inwoning, de dag zijns vertreks, drie dagen na ons uitzeilen. De laatste bepalingen nu bevatten een buigingsvorm, den genitief, of een voorzetsel, ter aanduiding der betrekking van bijvoeglijke bepaling en bovendien de begrippen hij en wonen, hij en vertrekken, wij en uitzeilen. Eenig plaats- of tijdbegrip wordt daarin niet uitgedrukt en is ook onnoodig, omdat dit reeds zit in de woorden stad, dag, drie dagen. De verbindingswoorden waar, wanneer, hoe, daar, toen enz. zijn dus alle voegwoorden. Intusschen zijn er wel gevallen, waarin de woorden, aan 't hoofd van een bijvoeglijken bijzin staande, als bijwoorden beschouwd moeten worden. Dit geschiedt namelijk, wanneer de bijvoeglijke bijzin eene mededeeling {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat, die wel naar den vorm van den inhoud van den hoofdzin afhankelijk is, maar overigens eene groote mate van zelfstandigheid bezit. Dergelijke bijzinnen verschillen maar weinig van zinnen, die aaneenschakclend zijn verbonden. Voorbeelden zijn: Wij kwamen in een vertrek, waar het stikdonker was. Tegen middernacht kwamen wij thuis, waarna wij spoedig ter ruste gingen. Zet men daarnaast de zinnen: en daar was het stikdonker, en daarna gingen wij spoedig ter ruste, dan ziet men, dat waar, waarna den dienst doen van en + daar, en + daarna: zij bevatten dus de verbinding + eene bepaling van plaats of tijd. Zulke woorden zou men in navolging van den term betrekkelijke voornaamwoorden betrekkel. bijwoorden kunnen noemen. Men vergelijke slechts: Hij had twee zoons, die in de Oost woonden met: Hij had twee zoons en die woonden in de Oost. De woorden, waarmee plaats- en tijdbepalende bijzinnen aanvangen, voorzoover ze hier in aanmerking kunnen komen, zijn: waar (vanwaar, totwaar, waarheen, werwaarts), wanneer, toen, nu. Ze zijn oorspronkelijk dus alle bijwoorden van plaaats of tijd. De zinnen, waarbij ze voorkomen, werden eerst eenvoudig naast elkander geschikt; het verband werd uitgedrukt door de herhaling van het bijwoord; het bestond toch hierin, dat hetgeen in den eenen zin werd vermeld op dezelfde plaats of denzelfden tijd geschiedde: Daar is hij; daar blijft hij. Dan slaat de klok vier uur; dan gaat de school uit. Toen viel de winter in; toen vertrok hij, enz. - Wat intusschen bij zeer veel nevengeschikte zinuen het geval is, nl. dat de eene zin allicht het karakter van iets ondergeschikts aanneemt, was ook hier mogelijk. Zegt men: hij werd boos en liep heen, dan hebben we twee zinnen van gelijke waarde, zooals men zegt, maar dit neemt niet weg, dat de eerste niet heel veel verschilt van: daar hij boos werd. Zoo ook met de bovenstaande. De zin, die de hoofdmededeeling bevatte, bleef zijne woordschikking behouden; de hem vergezellende kreeg die van den bijzin: Daar hij is, daar blijft hij. Dan de klok vier uur slaat, dan gaat de school uit. 1) Toen de ninter inviel, toen vertrok hij. Bij daar en dan begon men nu behoefte te gevoelen aan onderscheiding tusschen de beide gelijkluidende woorden; men verving in den bijzin daar door waar en dan door wanneer. 2) Toch bleef ook daar in gebruik. Meermalen liet men nu ook daar, dan, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} toen uit den hoofdzin weg; de heele bijzin deed immers den dienst van bepaling van plaats of tijd. Toch hoort men, vooral bij weinig geoefende sprekers, of ook om den wille van den nadruk, meermalen nog deze bepalingen in den hoofdzin. Het is duidelijk, dat deze laatste bepalingen hun bijwoordelijk karakter hebben behouden; maar hoe is 't nu met de aanvangswoorden van den bijzin? Ten opzichte van wanneer, toen, nu is men eenstemmig: het zijn voegwoorden. En terecht, want deze woorden dienen weer alleen ter verbinding en om te kennen te geven, dat er eene of andere betrekking van tijd tusschen den inhond van bijzin en hoofdzin bestaat. Zij maken niet meer eene bepaling van tijd uit, die alleen bij 't gezegde van den bijzin behoort. Is dit echter juist, dan dient men ook het plaatsbepalende waar en de daarbij behoorende woorden tot de voegwoorden te rekenen. Wel is men soms geneigd, deze bijwoorden te noemen, maar de reden daarvan zal wel hierin gelegen zijn, dat de werkwoorden, in dergelijke bijzinnen voorkomende: zijn, staan, wonen, zich ophouden, enz. in den enkelvoudigen zin eene plaatsbepaling meestal niet kunnen missen: hij is, staat, woont daar. In den bijzin echter is zulk eene bepaling niet noodig. Het feit, dat de bijzin den dienst doet van plaatsbepaling, wijst er reeds op, dat hetgeen daarin wordt vermeld, op dezelfde plaats geschiedt als dat, wat in den hoofdzin wordt medegedeeld. En wanneer iets op dezelfde plaats geschiedt als iets anders, sluit dit natuurlijk van zelf in, dat het ook ergens geschiedt. Onder de overige onderschikkende verbindingswoorden is er nog maar één, dat aanleiding kan geven tot de vraag: bijwoord of voegwoord? Het is het woord al, dat òf aan 't hoofd van òf in den toegevenden bijzin gebruikt wordt: Al is het nog zoo koud, hij loopt zonder overjas. Is hij al opgeruimd, recht gelukkig is hij toch niet. Ook: zoo hij al opgeruimd is, enz. In ‘het Woordenboek’ wordt al in de beide laatste gevallen verklaard als het midden houdende tusschen geheel en reeds. De Redactie heeft daarbij het oog op het fransch in zinnen als: tout rusé qu'il est en het hd. schon, dat ook voorkomt in ofschoon. Maar er is, naar 't ons voorkomt, ook eene andere verklaring mogelijk. Men ziet uit de beide laatste voorbeelden, die wij gaven, welk eene groote mate van overeenkomst er bestaat tusschen de onderstellende en toegevende bijzinnen. Liet men het woord al weg, dan zou de bijzin geheel het voorkomen hebben van eene onderstelling. Waarin bestaat nu het verschil tusschen eene onderstelling en eene toegeving? In beide {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men met een gedacht geval te doen, maar in het eerste neemt men dit bloot aan, in 't laatste wordt de werkelijkheid of mogelijkheid uitdrukkelijk erkend. In het laatste geval heeft de inhoud van den bijzin dus voor den spreker meer vastheid, dan in het eerste; men zou kunnen zeggen: die inhoud wordt tot op zekere hoogte door het feit der toegeving bevestigd. Welnu, voor die bevestiging kan het woord al, dat meermalen de beteekenis heeft van wel - men denke aan al of niet - uitnemend dienen. Wij zouden dus willen zeggen: al in de beide bedoelde zinnen is het modale bijwoord al. Ter ondersteuning van deze meening herinneren wij, dat men met eene kleine wijziging in de gedachte ook kan zeggen: Hij is wel opgeruimd, maar, enz. en Wel is hij opgeruimd, maar, enz. Wèl zal men echter opmerken, dat de bevestiging al hier heel wat zwakker is; zooals wij zeiden: het kan er maar half en half een genoemd worden, maar iets van het begrip van wel voelt men er toch nog in. Het best zal dus zijn, al tot de modale bijwoorden te rekenen met de opmerking, dat het hier toch ook helpt, 't zij in verband met de vragende woordschikking, 't zij met een voorwaardelijk voegwoord, om de betrekking tusschen hoofden bijzin te doen uitkomen. 't Heeft dus tevens, evenals ook, iets van een voegwoordelijk bijwoord. Is dit nu ook zoo met al aan 't hoofd van den toegevenden bijzin? Oorspronkelijk is dit al zeker even goed als bevestigend bijwoord gevoeld als wel: Al is hij opgeruimd = wel is hij opgeruimd 1). Maar tegenwoordig is dit begrip er geheel uit verdwenen: al dient hier alleen, om te verbinden en de betrekking aan te duiden en is dus een toegevend voegwoord. T.T. [Goethe] - So ist der Dichter zugleich Lehrer, Wahrsager, Freund der Götter und Menschen. Wie! Willst Du, dass er zu einem kümmerlichen Gewerbe heruntersteige? Er, der wie ein Vogel gebaut ist, um die Welt zu überschweben, auf hohen Gipfeln zu nisten und seine Nahrung von Knospen und Früchten, einen Zweig mit dem andern leicht verwechselnd, zu nehmen, er sollte zugleich wie der Stier am Pfluge ziehen, wie der Hund sich an die Fährte gewöhnen, oder vielleicht gar, an die Kette geschlossen, einen Meierhof durch sein Bellen sichern.’ Goethe (Wilh. Meisters Lehrjahre). {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel's Samson, vs. 519. Samson is door de Filistijnen gevangen genomen en veroordeeld tot levenslange gevangenschap. De Rey tracht bij den vorst van Gaze verzachting van die straf te krijgen: Rey. Is Samson losbaer, stel hem op een' hoogen prijs. Vorst. Men koopt hier 't recht niet om, dat strijt met onze wijs. Men geeft geen' vyant maght en vryheit zich te wreecken. Rey. De prins zit blint, van licht en zijn gezicht versteecken. Een blinde is maghteloos, en droomt van geene wraeck. Vorst. Hy slijte dus den tijt, den bozen tot een baeck. Rey. Het missen van 't gezicht dient andren tot een voorbeelt. Vorst. Men heeft hem eeuwigh ter gevangkenis veroordeelt. Rey. En beter eeuwigh dan voor een gezette tijt. Een zelve maght verwijst: een zelve schelt hem qnijt. Vorst. Een vonnis krencken, noch niet lang geleên gestreecken? Rey. Het vonnis blijve: geef hem lucht om uit te breecken. Vorst. Uitbreecken? hoe kan dit, behoudens recht, geschiên? Rey. Men kan ontveinzende, wel door de vingers zien. Vorst. De menschen zijn te loos, en lozen zouden 't mercken.’ (Enz.) Tot recht verstand van vers 519 was het noodig deze geheele plaats uit te schrijven. Van Lennep, die den regel eerst in den mond van den Vorst wilde leggen, eindigt met deze verklaring (zie ed. Unger, 1660-1662, blz. 29): Het is beter voor altijd, dan voor een poos. Want ‘op een eeuwig vonnis kan men nog terugkomen; maar iemand, die voor een bepaald aantal jaren veroordeeld is, moet zijn tijd uitzitten.’ Waarom dat moet, wordt niet gezegd. Beter dan van Lennep's verklaring schijnt ons deze: En in vs. 519 zal, zooals vaak in het mnederl. (zie Verdam's Woordenboek, II, 638) en ook in bijbeltaal, een zwakke tegenstellende kracht hebben; het kan dan worden weergegeven door maar; ook door welnu, wel, nu. (Vgl. ook: Brieven van Multatuli in 1862-1863, blz. 37.) Vondel zelf gebruikt het méér zoo. B.v. in den Adonias: Salomon. ‘De kroon lijdt geen verschooning. Dees misdact quctst het hart des rijx, dat is de koning, Het eigen beelt van Godt, op 't rijxaltaer gewijt. Abizag. En Godt schclt daeghlijx zelf der boozen misdaet quijt. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter in Samson 519 is de gebiedende wijs van het werkwoord beteren. Dan is een bijwoord en geen voegwoord. De zin is dus: Welnu, verbeter de uitspraak eeuwig dan, door er een bepaalden tijd voor in de plaats te stellen. Als de Vorst door zijn vraag te kennen geeft, dat hij onmogelijk in verandering van het vonnis treden kan, komt de Rey met een nieuwen voorslag: Goed, laat het vonnis zooals het is, maar verschaf dàn den gevangene de gelegenheid om te ontsnappen. R.A.K. Het te Keulen hooren donderen. Oorspronkelijk gebruikte men deze uitdrukking om aan te duiden, dat iets den spreker geheel onverschillig was en hij er niets mede te maken had. Wat gaat het òns aan, of het onwecrt in de stad der eau de cologne? Marnix schrijft in zijn Byen-korf: ‘Daeromme en batet niet, datmen met (der Apostelen) Schriften voort komt, ende meynt onse lieve Moeder de H. Roomsche Kercke daer mede te verpocchen..... sy en maket daer niet meer wercks van, dan of het te Ceulen gedondert hadde’ (uitg. van M. de Groot en J. Conynenbergh te Amsterdam, blz. 23 v.). In Coster's Duytsche Academi is Jan Hen boos op Thalia, omdat deze hem voor een poos heeft beloofd, een redevoering te mogen houden, en het nu totaal vergeten blijkt te zijn (vs. 276 vgg.): ‘Talia. Wy sellen binnen gaen en laten jou 't Toneel. Wel aen dan Vryers, nou, speul wat opje veel. Jan Hen. Men mach op jou beloften wel staen, heb ick het daerom eliert? Talia. Wel Jan Hen, pruylje? hoe dus onghemaniert? Jan Hen. Kijck moer? hoe houtser, ofset te Ceulen had hooren dond'ren’ (= of zij nergens van weet, of het haar niet aangaat). De beteekenis ‘om iets niet geven’ kan zijn overgegaan in die van ‘verwonderd zijn (of: zich verwonderd voordoen) dat men ons met een totaal onverschillige zaak aan boord komt’ en door den invloed van dat ‘donderen’, ‘bedonderd’ zijn, ‘stom verbaasd zijn’. Die laatste beteekenis was in de vorige eeuw reeds de gewone; ze komt meermalen voor bij de dames Wolff en Deken. B.v. in Willem Leevend (VI, 3): ‘Je zult een gat in de lucht slaan; je zult denken, dat het te Keulen dondert.’ R.A.K. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaringen. Voor de vuist. 1) Wat beteekent in zinnen als Hij spreekt altijd voor de vuist; voor de vuist hield hij een kranige redevoering toch eigenlijk die uitdrukking voor de vuist? Eer wij die vraag beantwoorden, dienen wij den term voor de hand wat nader te beschouwen. Voor de hand beteekent dichtbij, nabij. Iets ligt voor de hand, als men het met de hand grijpen kan, als men het bij de hand heeft. Een artikel is voorhanden, wanneer het niet ergens anders behoeft te worden gehaald. In de 17e eeuw werd voor de hand dikwijls gebezigd met betrekking tot een gevecht. Men had, als men voor de hand vocht, zijn tegenstander nabij; men schoot hem niet neer op een afstand, maar stond tegenover hem, man tegen man. Zoo kreeg voor de hand de beteckenis in een eerlijk gevecht. B.v. in H.J. Soets Batavische Eneas (1645), blz. 3: ‘Sy Barbaris een deel van d'ons hebben verslagen. En dat niet voor de handt, maar even als vermoort.’ En aldaar blz. 6: ‘Veel liever voor de handt, dan sterven met bedrogh.’ In plaats van voor de handt gebruikte men in dezelfde beteekenis ook voor de vuist. Zoo Vondel in den Samson, vs. 429: ‘In welck een jammer heeft de boelschap hem gebroght, In zijnen diepen slaep verraeden, en verkocht! Hij is niet voor de vuist getemt, en overwonnen.’ En evenzoo D.A. Opmeer in de Klucht van Tryn Ratels (Amst. 1660, blz. 22): ... ‘'k hadt recht mijn zin gesedt, Siet daer, om een plockhaertjen te leggen voor de vuyst.’ De overgang van de beteekenis ‘in een eerlijk gevecht’, ‘eerlijk’, ‘royaal’ tot die van ‘onvoorbereid’, heeft men zich aldus te denken: ‘eerlijk’, ‘zonder erg of list’, ‘zonder dat men vooraf zijn maatregelen genomen heeft’, ‘zonder voorbereiding’. R.A.K. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Tart = trots, in beteekenis. Vondel zingt van Franciscus Xaverius (Eeuwgety): Mijn keel wordt heesch: mijn zang bezwijckt in 't midden, En ziet geen eint van hongersnoot en dorst, En last, op reis getorst; Van hairekleet, en koorde, en endloos bidden, En waeken, tart natuur, En 't zuigen van quetzuur En ettrigh bloet der smettelijcke krancken. Dit tart = trots, spijt, komt herhaaldelijk voor bij den Leidschen letterzetter Johannis Zachariasz. Baron. In zijn eersteling Rododaphuee ofte Persiaensche Heldinne, Treurspel, 1651 (een stuk van 37 bladzijden) aldus: Ghy op Gangis door u Helden, Eer', en noch, veel Machts neêr-velden, Tert d'Armêên, en Arabier, Schijt, Sarmâât, Macedonier. (bladz. 14.) Ha! Persen, 'k sie u glans, meer schijnen, dan verdooven, Tert 't schoonst' van Daegeraet, bepronckt in Thetis-schoot. (bladz. 19.) De Vorst die stell' de Macht, op dat men over-rompelt, 't Geen gins soo Hemel hooch, en Machtich is bewalt, Met Meuren, tert Metael, waer 't gansche Rond' op bralt. (bladz. 24.) (in als vernoecht.) Ja tert al 't Spoock daer onder. (bladz. 35.) Niet alleen in dit half in Renaissance- half in Rederijkertaal geschreven Treurspel, ook in zijn Leidsche Klucht van Lichthart, 1653, kan men het aantreffen: Want 'k heb daer al (tert eenigh Soldaet) stormen sonder ladders of eslagen. (bladz. 16.) Trotsen en tarten kunnen Synoniem wezen. Zoo staat naast ‘trots’ als praep. ook ‘tart’? v.d.B. Nogmaals horendrager. Prof. Franck te Bonn en de heer Th. Nolen te Rotterdam waren zoo vriendelijk mijn aandacht te vestigen op de behandeling van het woord Hahnrei in den vijfden druk van Kluge's Etymologisches Worterbuch (ik had den derden gebruikt) en op een belangrijk artikel van Hermann Dunger over ‘Hörner Aufsetzen’ en ‘Hahnrei’ in Germania XXIX, 59 vgg. Dunger toont onweerlegbaar aan (en Kluge volgt hem dan ook in de {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste uitgaven van zijn woordenboek) dat de uitdrukking horens opzetten ontleend is aan een oude, vrij barbaarsche gewoonte. Wanneer men een haan tot kapoen 1) had gemaakt, sneed men hem den kam en de sporen af; die sporen drukte men dan in de wonde, door het afsnijden van den kam ontstaan, en - als de haan ze niet afschuurde, groeiden zij vast, en werden soms langer dan ze waarschijnlijk geworden zouden zijn als ze aan de pooten waren blijven zitten. Men had den haan dan horens opgezet. Het gesneden dier was een Hahnrei geworden. (Dunger wil Hahnrei verklaren als Hahnreh, haanree, haanhert. Kluge zegt: Hahnrei, ‘von dunklem Ursprung’). In ieder geval: wien horens werden opgezet, was gecastreerd of te beschouwen als een gecastreerde; hij voldeed als echtgenoot allerminst en zijn wederhelft zocht bij anderen troost. Dat in de 17e eeuw horendrager ook verleider, don Juan beteekende, is alleen daaruit te verklaren, dat men 't woord niet meer begreep en het verkeerd opvatte. Dat de Italianen spreken van becco cornuto, de Spanjaarden van cabron (zie hiervoor blz. 51) blijft opmerkelijk. R.A.K. Over de kat en de rat. De Grieken en de Romeinen kenden onze huiskat 2) niet eerder dan een poos na Christus' geboorte. De Egyptenaars temden hem 't eerst. Zij vereerden hem als heilig, balsemden hem en als hij doodging begroeven zij hem. Herodotus schrijft dat alle katten, als ze dood waren, naar de stad Bubastis werden gebracht, en daar gebalsemd. Aelianus noemt ze opmerkenswaard om hun tamheid (IV, § 44; vgl. V, § 7). De Egyptische kat was de Felis maniculata, zooals blijkt uit de mummies die in Fâynm opgegraven zijn. De kop is smaller en ronder dan die van onze kat, ook de ooren zijn ronder. De nek schijnt wat langer ook te wezen. Volgens prof. Mahaffy loopen er nog zulke katten in Caïro. De bek van die mummie-katten is grooter, en de knevel is sterker dan die van onze kat. De engelsche kat, die eenige geslachten lang in Australië verwilderd is, schijnt te gaan lijken op het Egyptisch type. Muizen zijn Europeesche inboorlingen; de natuurlijke vijand er van is een soort wezel, die net als de fret, kan getemd. De Grieken kenden de wezel. Zij fabelden veel er over. Alkmene werd er in gemetamorfoseerd, en zoo de trouwe gezel van Hekate. Hercules offerde aan haar; en dat werd gewoonte onder de Thebanen. De sage verspreidde zich; de naam van het diertje in verschillende streken schijnt er op te wijzen. In Duitschland heet het das Jüngferchen, in Italië la donnola, in Griekenland van nù: νυμφὐτα, in Spanje comadreja; in west-Engeland heet het: the fairy. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de ouden heet de wezel altijd de natuurlijke vijand van de muizen. Zoo in de fabel van de Kikvorschen en de Muizen (vgl. de Wespen van Aristofanes; Plautus; Horatius; Plinius). Hahn heeft opgemerkt dat op de oude muurschilderingen geen katten voorkomen, met slechts éen uitzondering; maar naar 't lijkt - om de strepen op de huid, en den vorm van de kop - is dat een wilde kat. En geen overblijfselen van katten zijn gevonden in Herculanum en Pompeï; terwijl er overigens massa's dieren zijn uitgegraven. De etymologie van kat is onbekend; al de Europeanen hebben een naam er voor, die op ‘kat’ lijkt. Volgens prof. Flinders Petrie heetten de Egyptenaars hem ma u, en zoo heet hij nog in 't koptisch. 't Eerst komt hij voor onder de XVIIIe dynastie. De tegenwoordige Arabieren hebben een woord dat veel op ons ‘kat’ lijkt; het sanskrit woord is mârdjâra (vgl. marter). In Hindostan zegt men: billa of vrouw. billi. Dit hoort bij een oud keltisch woord bele = wezel, en bij het fransche belette. De Zigeuners schijnen van hun oorspronkelijke woonplaats in noordwest-indië twee woorden meegebracht te hebben: mâchka = de soort; en pisíka, pisíka, het wijfje speeiaal; die vorm beantwoordt aan 't perzisch pushek of pushnak. 't Schijnt dus dat ‘poes’ een oude naam heeft. Maçka is volgens Miklosich (i.v.) een verkleinwoord van Maria. Een zelfde voorbeeld dus hoe een dier een persoonsnaam krijgt, als het fra. Pierrot, en maton, een kater, - wel van Matthieu. Wanneer de kat hier in Europa kwam? Dit is niet zeker te bepalen. In Babrius (± 230) staan 3 fabels, waar in 1 en 2 een wezel, in 3 een kat voorkomt. Martialis noemt in een enkel epigram de catta als uit Pannonië. Als euriositeit schijnt hij toen naar Rome gebracht te wezen. Ducange (i.v.) wijst het woord de Saracenen toe. Zeker is er volksetymologie. Het is met latijnsche woorden als catus, cautus, capere, cattare (platlatijn = zien 1)) in verband gebracht. Palladius (vermoedelijk om 355 n. Chr.) wijst duidelijk op 't verschil van kat en wezel: beide zijn goede jagers op de talpae. Dit zal een rat of mol wezen: de Italianen van nu noemen een rat topo; bij de Franschen is la taupe, echter de mol. Wanneer kwam de rat hier, althans in zuid-west Europa? Sommige zoölogen beweren dat ratten ‘hiem’ zijn in Europa. Anderen, dat beide soorten, de zwarte en de bruine (ook Noorsche rat) laat eerst binnengedrongen zijn. De eerste omtrent het begin der XVIe eeuw; de ander omstreeks het begin der achttiende eerst bij Astrakan, en in 't midden van die eeuw in Engeland. Blijkens de citaten bij Du Cange waren ze er al vroeger; in Engeland ook 2. Volgens bewijzen in de verschillende talen schijnt het beest uit het Oosten te komen; de tegenwoordige Grieken noemen 't dier ποντιχός, van {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Pontus. - ‘Welsh’ en Ieren noemen het: de ‘welsh’muis. In 't oudnoorsch heeten ze ‘Welsh’ of vreemde muizen. De Zigeuners heeten het kermusó, en in Perzië noemen ze 't karmûs. De slavische volken hebben verschillende namen voor 't beestje, waar uit blijken kan dat zij, toen ze 't kennen leerden, al zich gesplitst hadden. Een oudere vorm van 't woord schijnt in 't russisch woord voor mol te zitten: krot; het littauwsche woord kertus garandeert ons beide woorden gelijk te stellen met de eerste sylabe van ker-musó. Dan zou 't dier eigenlijk mol-muis geheten hebben. De duitsche vormen ratte, en ratze, ags. raet, ons ‘rat’, zijn verminkte vormen 1); en daar ratte nederduitsch, en 't opperduitsche ratze daarop teruggaat, kan men vermoeden dat een groote invasie van ratten langs de Oostzee kwam, en niet door Zuidduitschland. Vermoedelijk op verschillende tijden, en in verschillende troepen; prof. Mahaffy vermoedt, dat zij oorspronkelijk kwamen in de wagens der nomaden van Boven-Azië, die het Rom. rijk introkken. Aelianus (H.A. XXII, § 17) zegt dat Amyntas tallooze horden van μνῶν beschrijft, die over breede rivieren trekken, terwijl de een de staart van den ander in de bek houdt. Zij klimmen op boomen en eten al 't groen op. De bewoners van de bedreigde streken sparen daarom alle roofvogels. Deze beschrijving zou op de rat passen. Dan mag men memoreeren de landplaag in Griekenland van laatst (in Thessalië); - en de naam Smintheus, de muizengod, een bijnaam van Apollo, vermoedelijk als verdrijver van de muizen. Ook Plinius spreekt over de alles verwoestende horden van deze dieren. Waarschijnlijk is 't dus dat de kat van 't Oosten uit ongeveer in de IVe eeuw of wat later, werd aangebracht, tegen die horden van knaagdieren, die uit dezelfde hoek kwamen. [Naar H.A. Strong in The academy, Jan. 28, '93. p. 81c-83a.] Het is zeer te betwijfelen of het Zigeunerwoord matsjka met skr. mārjāra- samenhangt. Veeleer moeten wij het met Miklosich (Etym. Wtb. 179) als uit het Slavische matsjka ontleend beschouwen. Dit matsjka beteekent zoowel kat als anker en komt in het Servisch, Slowcensch, Czechisch en Kleinrussisch voor. In het algemeen hebben de Zigeuners veel woorden uit de Slavische talen overgenomen. Te recht beschouwt Miklosich matsjka en Bulgaarsch matsje, dat dezelfde beteekenis kat heeft, als een verkleinwoord van den eigennaam Maria. Wat Russisch krot bctreft, dit woord luidt in het Oudslavisch krŭtŭ en heeft dus oorspronkelijk een korte u: krŭtŭ en krotŭ kunnen niet op *kŭrtŭ teruggaan, want dit zoude Russisch *kort hebben gegeven. Daar de oorspronkclijke Slavische vorm dus krŭtŭ is, moet Litausch kertus, spitsmuis, uit een Kleinrussischen vorm (men citeert kert met metathesis uit het gewone kret, vgl. Miklosich, Etym. Wtb. 144 en Brückner, Die Slav. fremdw. im Litauischen, 92) zijn overgenomen. Daar rat in geen Germaansche taal sporen van een gutturaal aan het begin vertoont en de vocaal niet bij de korte u van krŭtŭ past, zoude ik bezwaar maken, ons rat met de Slavische woordengroep voor mol te verbinden. Misschien is echter Litausch kurmis, mol, wel hetzelfde woord als Zigcunersch kermuso, rat. Kurmis en kermuso kunnen echter ternauwernood met Slavisch krŭtŭ samenhangen. C.C. Uhlenbeck. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} [Allerlei] Belachlijk is het, dat zoogenaamde Aesthetyken of Aristarchen zich aanmatigen, niet een' aankomeling, die hun raad vraagt, maar iemand, wien zij toch voor Dichter houden, in 't geen Poëzy of taal raakt, te berispen; hetgeen van Aristoteles af (en dezen niet uitgesloten) nog nooit een' van allen gelukt is. Wel terecht zei Lessing: ‘Ich bin überzeugt, dass das Auge des Künstlers viel scharfsichtiger ist als das scharfsichtigste seiner Betrachter.’ Het moet in der daad een ellendig Kunstenaar wezen, die zijn kunst niet beter verstaat dan al zijne opgeworpene rechters. - - Maar wat is dan van mijne Germanismen? Zoo ik er begaan heb (en eenmaal heb ik er een gebruikt, ik erken het!) Poëta jus suum tenuit, als Kuintiliaan zegt. 't Is des Dichters recht, Graecismen, Hebraïsmen, Gallicismen, en alle ismen der wareld te gebruiken, mits hij het versta, en zijn taal er niet meê besmet maar versierd worde. Het is van zulke vrijheden waar, hetgeen Terentianus Maurus van de versmaat zegt: In metra peccant arte, non iuscitiâ. Bilderdijk. Nieuwere Mengelingen 1806. Voorrede. De Januari-aflevering van het amerikaansche tijdschrift ‘The Forum’ bevat een belangrijk artikel van den romancier F. Marion Crawford, getiteld: ‘What is a novel?’ Hierin verklaart hij wat, naar zijn meening, de voornaamste regelen zijn van de kunst, waaraan hij zelf met veel talent zich gewijd heeft. In tegenstelling met de realisten, naturalisten en andere -isten, die genoegen scheppen in het opdiepen van 't kwaad uit de onderste lagen der maatschappij, om dat in al zijn afgrijslijke nuances te exposeeren, meent Crawford: ‘the perfect novel must be clean and sweet, for it must tell its tale to all mankind, to saint and sinner, pure and defiled, just and unjust. It must have the magic to fascinate, and the power to hold its reader from first to last. Its realism must be real, of three dimensions, not flat and photographic; its romance must be of the human heart and truly human - that is, of the earth as we all have found it; its idealism must be transcendent, not measured to man's mind, but proportioned to man's soul. Its religion must be of such grand and universal span as to hold all worthy religions in itself.’ (Weekblad van den Boekhandel.) {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedeelingen over boekwerken. Nederlandsche Dichters behalre Vondel. Met proza van Albert Verwey. Vignetten van G.W. Dijssclhof. P.C. Hooft. - Amsterdam, S.L.v. Looy, H. Gerlings. MCCCXCIII. 116 pag. - f 1.-. Een echte littcratuurgeschiedenis kan er niet komen of er moet geweldig veel ruw werk zijn afgedaan: archiefsnuffelen, bibliographie en ruwe biographie, tekstuitgeven en correspondenties, tekstverklaren: als het geslacht der mannen die in dit stoffig werk zich hebben mocten suf werken, voorbij is, komt er een nieuw geslacht en dàt brengt het dan mogelijk tot een litteratuurgeschiedenis. Geleerden die hun hoogsten titel niet in het geleerdezijn hebben, maar in hun eigen dichteren ziel-kennerschap, zullen eindelijk in een frissche tijd de oude dingen in een mooie geschiedenis herscheppen. Dat de geschiedenis van onze letteren nog niet geschreven is, dat heb ik gevoeld zoolang al als ik mij verbaasd heb van Hoofts verzen. Er zijn wel brokjes echt; dichtergeleerden zijn er voor vijftig jaar al bezig geweest. Maar geen geboren letterkenner zal me brutaal noemen, als ik zeg: onze litteratuurgeschiedenis moet niet zijn een dingen-vertellen van Vondel en v.d. Palm, maar Vondel en v.d. Palm moeten daar zelf in òpkomen: heel hun ziels binnenwereld was een geschieden en dàt moet ik weten: dan allèèn zal ik hun werk op 't hoogste genieten en werkelijk kennen: dit denkbeeld heeft nog niemand tot een mooi, dik boek gemaakt. Dat de tijd om de diehterlijke en artistieke helft v.d. Nederl. Lettergeschiedenis aan te pakken gekomen is, dat heb ik heerlijk gevoeld uit dit nieuwe boekje. Natuurlijk hebben we het verscheiden jaar al kunnen weten: door Verwey zelf ook, zijn letterkundige studies, zijn Vondel-boek; door de openbaring der tegenwoordige geesten in de nieuwe litteratuur. Nòg vroeger hadden we al van Thijm over Vondel, van Huet over Hooft en Bellamie, van Beets over v.d. Palm, Ten Brink over Bredero, Pierson over da Costa. Maar nu men Spieghel mooi gaat vinden (den Hart-Spiegel!), nu wordt het eerst goed. ‘Zie die zijn jamben eens. Praten is 't, kort en fijn, onder 't licht van zijn intellect, elk klein zinnetje met een blik, een gehaar, een eigen rhythme, niets van die gladde suprematie van jambenmaat.’ Dat Verwey en Spieghel en de grand seigneur Hooft mekaar verstaan, is geen wonder; maar dat Spieghel en Hooft Nieuwe-Gidsers geweest zijn is toch wel merkwaardig. Die de Granida-tekst van 1605 vergelijkt met die van 1636, zal zien, dat Hooft later al die daetylen en troeheeën in zijn jambische verzen vervàngen heeft door jamben. Die dactylen en trocheeën in jambenverzen en meer van zulk kenmerkte die nieuwe kunst toen. Vosmaer heeft dat ‘jeugdigheid’ genoemd. Ik vind het heerlijk hier bij Verwey ronduit gezeid te vinden: ‘'t was Vosmaer's ònkunde. Hij kende dien tijd niet. Zijn dichters niet, zijn jamben niet.’ Dit zag Vosmaer niet: ‘dat ieder tijd als de kunst opkomt, komt ze op met haar jònge rhythmen. Iedere hartklop is een nieuw rhythme, iedere aandoening een nieuw rhythme, ieder beeld een nieuw rhythme, iedere meening een nieuw rhythme.’ ‘Wat dacht men dat dat heerschen van gladde maten er altijd was? Spieghel had het niet, Hooft had het niet, Breeroo had het niet, Vondel had het niet - maar wie lang leefde heeft het gehad.’ Hierom vind ik het heerlijk: die oude dooden (gejonast door ‘letterkundigen’ en ‘doeenten’) gaan nu weer leven, wij gaan weer genieten en gelukkig zijn door hun onsterfelijke geest, als die ons aanraakt. Want Hooft te lezen maakt in-gelukkig. Ik heb het al lang niet kunnen vàtten, hoe er toen zulke onuitsprekelijk mooie dingen in de taal zijn voortgebracht. Het maakt dubbel gelukkig, te zien dat anderen daar ook al naar kijken {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en mèt-je zoo gelukkig zijn. Hooftsrhythme is iets waars, iets echts. Dat waar- en echtzijn is een der hoogste kenmerken van zijn heele poëzie. Hooft hàd de gave van zeggen en zoo is dóór zijn echt-zijn zijn poëzie in de uiting bijna zoo mooi geworden als ze in hem wàs. Natuurlijk heeft ook Verwey het over Hoofts ‘realistischheid’. ‘De verzen die Vosmaer vonniste zijn niet de onregelmatigste, maar ze zijn de kleurigste, de reëelste, van die gezond-hollandsche waarneming van werkelijkheid’. Met recht eindelijk zegt Verwey: ‘Als de aandoening zich uit in het rhythme, en ze volkomener is genit naarmate het rhythme stelliger is geaccentueerd, - dan heeft Hooft, de Hollandsche dichter van de preeiest-geaccentueerde rhytbmen, zijn aandoeningen meest erlijker weergegeven dan eenig Nederlandsch poëet. Als een dichter grooter is naarmate de grootheid van zijn aandoening, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukkelijkheid van zijn uiting, - dan is - naast Vondel den grootsten dichter, - Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar geweest.’ Op het laten zien en aantoonen van al zulke dingen, en dan hoe die man nu is, die zich daar uit, komt het in de litteratuurgeschiedenis (in haar artistieke helft, de helft van het dichterleren) aan. Daarvan zou de een of andere geleerde zeggen: ‘rhetorisch gefärbt’; maar dat is niets. Dit boekje bevat nu ‘het mooiste van den mooisten Hooft’: ‘zijn arbeid-met-de-taal en zijn reëel-zijn, zijn in voortdurende saamwerking in het heele bundeltje zichtbaar.’ Die een waarachtige schat in huis wil hebben, die van echte juweelen in zijn handen te hebben houdt en van zijn kleine muntstuk vijftig jaren rente wil genieten, die koope ter liefde van moedertaal en poëzie dit prachtige boekje, waarin Hooft niet onvoordeelig uitkomt. Ik voor mij, dank den Heer Verwey, dat ik bij de herlezing van mijn diehter zoo genoot. Want dat was inderdaad door het licht en de inspiratie van zijn bewondering sterker dan ooit bij mij. Z. v.d.B. A. Hendriks, J.v.d. Vondel en G. de Saluste Sr. du Bartas. Proefschrift. Leiden, 1892. Schrijvers die een orergang vormen, boezemen tegenwoordig (wij zijn zelf ook overgangsmenschen) bijzonder belang in: men voelt dat men 't verborgen begin moet kennen om de dingen zelf te kennen. Menschen als Coornhert, v. Mander, Spieghel, als v.d. Noot, de Heere, v. Hout interesseeren meer dan vroeger. De leerjaren van Hooft, Vondel, Huygens, Heinsius, de Groot wil men onderzoeken. In 't buitenland is men met deze dingen al goed en wel begonnen en mooi voortgegaan. Begonnen zijn wij nu ook. Ook goed begonnen: Kalff ondernam het reeds de geschiedenis van den overgang van XVIe tot XVIIe eeuw te schetsen. Huet den ideeënman is de eer, 't eerst gewezen te hebben, met nadruk, op 't parallelisme tusschen onzen bloeitijd en zijn voordagen en de Fransche letteren der laatste XXX jaren v.d. XVIe eeuw in Frankrijk. Aan 't onderzoek van den Franschen invloed heeft nu ook de Heer H. zich gezet. Na Hnet toonde Camille Looten (1889) aan, dat naast Garnier en Ronsard, Bartas bestudeerd moest worden ter verklaring van Vondel. Hij hracht verhand aan den dag tusschen Vondels Pascha (1610) en Bartas' Seconde Semaine en Judith. Van Lennep in zijn Vondel-uitgaaf had daar reeds op gelet. Zie nu ook de eerste bladzijden over Vondel in den 3den druk v. Ten Brinks Kleine Geschiedenis. Hendriks zet de vergelijking v.h. Pascha met de Seconde Semaine voort; ook de Judith komt er weer bij te pas en Les Neuf Muses Pyrénées. Misschien, vindt hij, is V.'s tweede drama Hierusalem Verwoest ook niet los van Bartas. Ter sprake komen verder de Hymnus orer de Scheepvaert, de Lofzangh v.d. Christelijke Ridder, de Helden Godes. De schrijver coneludeert: ‘de meeste gedichten in het tijdvak van voorbereiding toonen duidelijk, dat Du Bartas' werken voor V. een magazijn waren.’ De vertalingen uit de Seeonde Semaine worden eindelijk met het oorspronkelijk vergeleken. In een nieuw hoofdstuk: Vondel tot 1630. Na 1620 groeit V. kolossaal: de vraag is: laat hij B. varen? Hendriks tracht aan te toonen, dat de Cantique sur le victoire d'Ivry en Begroetenis aen Fred. Henr. elkaar niet vreemd zijn. Dat tracht hij ook met een en ander in de Rei v. Eubeërs in Palam. en gedeelten uit Première Semaine. Veel overeenkomst is er in het Schema v. Verovering v. Grol (1627) en dat van Lepanthe, vertaling v. een Lateinsch gedicht van Koning Jacobus VI. Daar is ook, schijnt het, aanraking tusschen de Rijnstroom en Les neuf Muses Pyrenées. In het laatste hoofdstuk {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} worden duidelijke herinneringen uit Première en Seeonde Semaine in den Noah, den Adam in Ballingschap en - den Lucifer aangewezen. Uit twee onderdeelen v.d. Tweede Week worden stukken aangehaald, waarmee de reizang, de Hymne aan God nauwe verwantschap niet verloochenen kan; 't zelfde met de Paradijsschildering. Zeker hebben V. en B. nog wel meer met elkaar uit te staan. Van Hendriks' resultaten hebben we thans, hoofdzakelijk, verslag gedaan. Onder de Stellingen echter vinden we er een drietal die de oorsprongen onzer Letterkunde raken: ‘V.'s vertalingen van Bartas' Pères en La Magnificence zijn waarschijnlijk lang voor de uitgave door hem bewerkt’; dan: ‘Voor een groot deel zijn de overeenkomstige woorden in de Koningh's Achab en Jephta en V.'s Pascha toe te schrijven aan den invloed van Fransche schrijvers’; nog: ‘De direete invloed der klassieken op V. in de eerste periode is tot nog toe overschat.’ Het eerste hoofdst. geeft een uitvoerig overzicht van Bartas gezamelijke werken, besloten met een paar bladzijden over een aantal formeele eigenaardigheden v. zijne poëzie. Wij zijn den Heer Hendriks dankbaar voor 't geen we nu weer weten, veroorloven ons geen eritiek en merken alleen op, dat onder de Litteratuur niet vermeld is: Etude sur l'Usage syntaxique dans la Semaine de du Bartas. Inaugural-Dissertation, von Max Wagner aus Königsberg, 1876; die vlijtige studie hier te noteeren, is misschien goed. Een paar andere stellingen deelen wij in ons Tijdschrift nog mede. v.d.B. Die Hauptprobleme der Sprachwissenschaft in ihren Beziehungen zur Theologie, Philosophie und Anthropologie, von Dr. A. Giesswein. - Mit approbation des Hochw. Herrn Bischofs von Raab. - Freiburg i/B., Herder'scher Verlagshandlung, 1892. - VIII + 245, gr. 8o, M. 5. Een boek met veel geleerdheid; van overal weg verzameld. Om te lezen, al was 't alleen maar om blz. 189 vv.: ‘Es ist.. ein ganz falsches Verfahren, wenn man sich nach gewissen Sprachen - sei es nun Sanskrit, Griechisch, Lateinisch, Arabisch oder was immer für eine Sprache - Schablonen bildet, und nur das für vollkommen erachtet, was da hineinpasst, alles Uebrige aber für sprachliche Unvollkommenheiten ansieht. Im Grund genommen gibt es weder vollkommene noch unvollkommene Sprachen. Es gibt keine Sprache, die in jeder Beziehung und unter allen Umständen an und für sich selbst den Gedanken ganz genau zum Ausdruck zu bringen vermöchte!’ Van de verschillende talen geeft de schrijver een overzicht: ook, hoe men ze gewoonlijk classifieeert; hoe ze genealogisch samenhangen; hij behandclt de fonetiek en de etymologie 1), en verduidelijkt het met voorbeelden. Het boek is aantebevelen om te lezen, maar niet om er maar dadelijk bij tezweren: wees voorzichtig. Want de schrijver is niet heelemaal zonder tendens. Hij wil het licht der Taalwetenschap op twee donkere zaken laten vallen: of de menschen van éen paar afstammen, en hoe de toestand van de eerste menschen was; in verband met den oorsprong der taal. En die ‘Sprachwissenschaftlichen Palaeontologie (ist) es ebenso wenig wie der geologischen gelungen.., das fehlende Mittelglied zwischen Mensch und Affe zu entdeeken 2). In Gegentheil ist es gerade die Sprachwissenschaft, welche, in uns den Nachweis erbringt, dass.., am Morgen unserer Geschichte nicht der Papua auftrat, sondern ein entwiekelter Mensch, in dessen reinen Auge sich alles spiegelte; was schön und erhaben war, und von desser Erbe wir noch heute zchren’. Daar wil de schrijver heen. En daarvoor geeft hij een Overzicht van de verschillende meeningen, hoe de Oortaal ontstond. En kritiseert deze. Maar is daarbij niet kritisch genoeg, dunkt me. Waarom - een argument van hem tegen evolutie - moet instinet altijd hetzelfde voortbrengen; ontwikkelt dat dan niet? Er zijn vogels die toch hun nesten veranderen naar omstandigheden. En de konijnen, nú, in Australie? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarom moest dan bij doofstommen ook de taal ontstaan? Die missen juist het gehoor, een der voornaauiste factoren. Maar dit alles hangt samen met de niet-evolutie-theorie van den schrijver. Zoo b.v. ook vraag ik: waarom staat de stelling dat de taal door reflexwerking ontstond, de veranderlijkheid van de taal in den weg: refleeteert bij elk individu hetzelfde op eenzelfde wijs? En bij blz. 2112, vraag ik weer: denkt een ‘aap’ dan heelemaal niet. En was de taal, toen in de oortijd, dan niet voldoende genoeg, ‘dass heiszt wenn auch nicht so ausgebildet..., doch durchaus hinrcichend für die damaligen Bedürfnisse’? Hebben dieren dan geen spraak? Wel niet een als de onze; maar in oorsprong toch gelijk? 1) Zie, ik heb dat vooral tegen den schrijver dat hij nu al beslist. De kloof tusschen 't Indogerinaansch en deoverige taalgroepen is niet gevuld met een paar honderd min of meer overcenstemmende wortelwoorden. Er is nog meer verschil. En de verhouding van 't Sjineesch b.v. tot de andere talen is nog niet eens helder, noch minder vastgesteld. En dan zegt hij al: er ís éenheid. 't Is wat voorbarig nu al dit te beslissen. Maar omgekeerd is 't ook nog wel wat vroeg om die eenheid bij-hoog-en-laag te ontkennen. Goed is 't dat daar eens op wordt gewezen. De zaak is nog niet ‘spruchfähig’. Men staat pas aan 't begin om te onderzoeken naar die al-of-niet-eenheid. Maar dan moet er niet met ‘wortels’ gewerkt, die immers nooit in werkelijkheid bestonden; en met oorspronkelijkscherp-bepaalde beteekenissen 2). Men moet uitgaan van: hoe staat het daar mee in onze levende taal, hoe doen wij, individu voor individu; hoe verandert vorm en beteekenis bij ons. En wat na blz. 195 staat had men daarbij kunnen gebruiken, geschikt 3). Want met al dat gescharrel met wetenschappelijke etymologie komt men niet verder. Wie kan uitmaken b.v. hoe men, hoe het individu, indertijd de beteekenissen samen-voelde, die wij nu in de wetenschap voor hem uitvinden, en bijeenschikken? Alleen, ook hier moet van het nu uitgegaan, van de nú-levende taal, dan heeft men kans, kijk er op te krijgen. En met de Beteekenisleer begint men pas. Die is ondanks Gerber nog lang niet wat die wezen moet. Interessant is daar weer voor het hoofdstuk, over: Die sprachbildende Fähigkeit des menschlichen Geistes. Goed is ook wat er geschreven is over de ‘Urgeschichte’ van den mensch (blz. 225 6 b.v.) 1). Maar men moet daar niet bij vergeten, dat wat voor taal en wat voor toestanden we opgeven voor die tijden; de oorsprong van den mensch en dus de oorspronkelijkste toestand nog altijd verder, veel-en-veel verder daar achter ligt. Zw., Jan. '93. B.H. Nederlandsch-Gotische Woordenlijst door J. Heinsius. - Groningen, Noordhoff, 1892, - VIII + 104. - f 1.50. ‘Wie Grieksch wil leeren en Grieksch wil kennen’, placht onze groote Cobct te zeggen, ‘moet drie dingen hebben: gezond verstand, geheugen en - l'amour du Grev’. Dat geldt van alle talen. Wie een taal niet liefheeft, zal er altijd een vreemdeling in blijven. En de proef op de som, of men een taal verstaat, is, behalve de zware kunst om juist te interpreteeren, ook het bezitten van de vaardigheid om er zich naar behooren in uit te drukken. Aan leerlingen die Sanskrit be- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} studeeren, worden thans thema's opgegeven. Voor 't Oudgermaansch geloof ik niet dat die methode wordt gevolgd. De Heer Heinsins acht het evenwel zaak dat ieder zijn eigen of anderer kennis eener vreemde taal toetse door stukken ‘uit de eigen taal in die vreemde over te brengen’. Niemand zal het nut hiervan betwisten. Maar niet ieder zal zich geroepen gevoelen dien weg te bewandelen. De facile princeps der tegenwoordige germanisten verklaarde mij in volle oprechtheid, dat hij niet in staat zou zijn één enkelen regel in het Gotisch, Angelsaksisch, Oudnoordsch of Oudhoogduitsch te schrijven - en toch dankt de wetenschap aan zijn genie hare schitterendste ontdekkingen. Men ziet het, niet ieder acht de methode van den Heer Heinsius onmisbaar. Maar.. wie zal ze wraken, als er maar niet te veel tijd mede gemoeid is? Wie zal het werk van den vlijtigen schrijver niet met ingenomenheid ter hand nemen? Alleen.. ‘om een overzicht te bekomen van den woordenvoorraad der Gotische taal op verschillend gebied en voor eene vergelijking van den Oost- met den West-Germaanschen woordenschat’ ga men anders te werk. Wie het laatste op 't oog heeft, handele als Zimmer in den 19en band der Zeitschrift für Dentsches Alterthum. En wie onze taal met het Gotisch vergelijken wil in woordenschat en zegswijzen, heeft aan het werk van den Heer H. daarom niet genoeg, omdat hij dan alle nederlandsche synonyma bijeenzoeken moet (b.v. bezwaarlijk, moeilijk, lastig, alle got. aglus) en - de onbijbelsche woorden (b.v. schrander, krankzinnig) weggelaten zijn. Eindelijk moet ik nog bezwaar maken tegen de methode om Wulfila's Gotisch te leggen naast ‘den gemoderniseerden Statenbijbel’. Deze laatste bevat moderne kennis, en we hehben alleen te vragen, welk Grieksch handschrift door den Goot gebruikt werd en hoe hij dien tekst rerstond, niet hoe wij dien verstaan. De Itala en de Vulgaat zijn in questieuze gevallen tot vaststelling der beteekenis van een Grieksch woord van veel grooter gezag dan de geleerdste der geleerden van onze dagen. Ronduit gezegd, een aantal gotische woorden rersta ik niet. Maar de Heer H. is nog een jong man, die het scire se scire zalig vindt. Het scire me nescire komt mij thans genoeg van de lippen. Zalig is dit niet. Maar.... Dit in 't algemeen. En - ik geloof feitelijk met deze algemeenheden te kunnen volstaan. Althans mij ontbreken tijd en lust om een goede honderd pagina's, alle van twee kolommen, door te loopen met een critisch oog en een vaardig potlood, ten einde een lijst van tekortkomingen op te maken en deze aan de lezers van dit Tijdschrift aan te bieden. Over 't geheel maakt het werk van den onvermoeiden Schrijver op mij een gunstigen indruk. Dat hij als lexieograaf zijn sporen niet verdiend heeft, bewijst b.v. zijn Aandoen, dat in onze taal met een aceusatief van 't kleed wordt verbonden, en waarvoor mij op 't oogenblik geen gelijkwaardige term in 't Gotisch voor den geest staat: de door den Heer H. genoemde verba beteekenen geen van alle aandoen. Bij Aanberelen mis ik ustaiknjan. Aanklacht is geen fairina, maar het verband der woorden fairina haban withra - doet den Goot het Grieksche woord zoo vertalen. Het bezorgen van een brief is verkeerdelijk door andbahtjan weergegeven: het gr. διαϰονεῖν is woordelijk vertaald en... de gotische lezer moest maar zien hoe hij dat verstond. Kinderlijk eeren heet barusnjan; dit is Duitsche onzin die op een etymologie berust, welke onbewezen is. In voce kermen moest bij gaunothus vermeld zijn, dat dit laatste eonjeetuur is. Keuze is gawaleins zonder de d, die tot de drukfouten behoort, welke. helaas! niet ontbreken. Over leithus en dergelijke zie Gallee's Gutiska. Maar genoeg. De bescheiden Auteur kan tevreden zijn met zijn eersteling, mits - een zekere dosis van onvoldaanheid bij hem aanwezig zij! Hij belooft veel, omdat hij hard kan werken. Aan de nieuwere eritische knoeimethode onzer Oostelijke naburen om ons met scherpe spiranten voor de slot-s op te schepen, ook waar de gotische tekst deze niet aanbiedt, heeft de Heer Heinsius zich niet schuldig gemaakt. Athans ik vind thiubs, unleds, wôds. Daarvoor verdient hij onzen warmen dank. Leiden. P.J. Cosijn. Geschiedenis der Nederlandsche Letteren 1880-1890, met eene Alphabetische Lijst der schrijvers en eene lijst van Pseudoniemen, door Taco de Beer. Kuilenburg, Blom en Olivierse, 1892. - 80 pag. f 0.75. Oorspronkelijk bewerkt voor Meyer's {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Konversations Lexikon. De sehrijver zegt, dat hij ‘de hier genoemde werken’ (ik heb den moed niet om ze te gaan tellen) ‘op hoogst zeldzame uitzonderingen na’ gelezen heeft. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik er maar zeer weinig van heb gelezen. Het spreekt dus van zelf, dat ik de oordeelvellingen en de indrukken, die de Heer de Beer ‘ten beste geeft’ niet waardeeren kan. Het is, geloof ik, ook minder noodig. Waar 't op aankomt is dit: dit boekje is goed, om zijn geheugen eens op te frisschen; ik heb al die titels nog eens weer de revne laten passeeren; dààrvoor is het wezenlijk goed en daarom mag het in ieders Bibliotheek of boekenkast een plaatsje krijgen. Maar: een Geschiedenis is het niet; mensehen met een ideaal zijn het aan hun ideaal en ziehzelf sehuldig, dat ze groote woorden als Geschiedenis met meer eerbied behandelen. Want de jaren 1880-1890 hèbben een geschiedenis. De menschen van dezen tijd maken zelf gesehiedenis mede. Van die geschiedenis nu merk ik in dit vlugschrift heel weinig. Ook weet ik, aan 't einde gekomen niet eens, wat des schrijvers positie is in de dagen van strijd, die hij zoo gelukkig is te beleven. Hij zal zich misschien beroepen op zijn onpartijdigheid: hij gewaagt er van, dat hij tot geen letterkundige elub behoort. Ik echter vind hem voor een historiesehrijver dan te onpartijdig. De geschiedschrijver moet een man van verheven rechtvaardigheid zijn, maar midden in den tijd dien hij studeert, kan het niet anders, of de groote vragen waar 't om gaat, treffen en schokken hem en debatteeren met zijn eigen persoonlijkheid. De elubs zijn de brandpunten der groote quaesties. Van de bladzijden 35-42, die over den Nieuwen Gids en de Moderne kunst sehijnen te handelen, moet ik eerlijk zeggen weinig begrepen te hebben: wat aan deze bladzijden ontbreekt is arbeid-en-stijl. Mijn groote grieve tegen deze Geschiedenis van 1880-1890 is deze: er wordt veel gejammerd over het ‘fin de sièele’, en daar is gèèn juiehkreet over het krachtige, gloedvolle nieuwe leven, dat er bruischt in de diepte en op komt zetten. De ster van het Idealisme (waar ik 't gezegd vond, weet ik niet meer) stààt weer hoog aan den hemel. Die ster schijnt de Heer de Beer niet te zien. En toch (en dit is het wat mij sympathie voor den schrijver inboezemt), daar is ziel en hart in dit geschrift en dit is, onder alle omstandigheden, een eeretitel. [J. ten Brink, Elzevier's Geïll. Maandschrift, Jan. '93, mist in de Beers boekje de navolgenden: de militaire novellist A.A. Beekman (Sehetsen en Novellen, 1881); Mr. N.J. van Hall, ‘die maandelijks zijne meening zegt over de litteratuur van den dag’ (in den Gids); de onlangs overleden Gids-redaeteur J.H. Hooijer; de novellist A. Cooplandt (A. Prins); F. Haverschmidt (Piet Paaltjens); de novellist Engelbrecht de Chateleux; Louis Couperus' Een Lent van verzen en Orchidaeën (deze woont in Hilversum); J.F. Willems, Jhr. Ph. Blommaert, F.A. Snellaert, J.H. Bormans, J.J.T. Heremans (die gaven in Vlaanderen sedert 1840 ettelijke mndl. teksten uit; zie bij blz. 5). Boele van Hensbroek (dieht in den Speetator; Ao 1892 nog een bundel verzen uitgegeven).] Dit zijn niet de eenigste onnauwkeurigheden en fouten. v.d.B. Te verbeteren op blz. 112, regel 20, v.b., ‘hetgeen in den eenen zin werd’, in: ‘hetgeen in beide zinnen werd’. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Over De Génestet. I. Boekverkoopers denken wel dat dichters, net als zij-zelve en net als de manufacturiers en de apothekers, om aan 't bròòd te komen en om nuttig lid van de maatschappì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te zijn gedichten maken. Natuurlijk denken heel veel lui dat. Met hen me verder in te laten, daar acht ik de dichters te goed voor. Een dichter weet zelf niet waartoe hij is. Hij is eenvoudig; precies als al die insecten en al die bloemen, die kleine teere wonderen en - als de heele wereld. Waartoe is diè? Waartoe ben' wì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ? Die om zich ziet en zich niet dood geredeneerd heeft, ziet èèn groot teeken van Iemand die zegt: Ik ben. En in dat Ik-ben zien wij alle Geluk, maar ook al het Ongeluk van de Menschen. Liefelijk, lok-tooverend en ons Verschrikkend dat we moe de hand voor de oogen doen en willen wegkruipen in ons zelf, is het Raadsel rondom ons. Een dichter is een mensch bòven de ‘Maatschappij’. De Maatschappij is het terrein der Gewone Meerderheid. Hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoort in het Geheimzinnige Vogelrijk. Als Vogels zoo trekken zijn gedachten, zoo zien zij uit heldere warme zonnehoogte, een gansche stad en de natuur waarin ze daar ligt in één blik. Ook is zijn hart veel als een vogel in eene kooi: zoo fijn en bewegelijk en teer, en snakkend naar hoogten en bosschen. Een dichter is een middelpunt der Natuur. Hij behoort aan de boomen en aan de menschen. In zijn binnenste is alle Leven Eèn. Alle Leven is hem heilig. Hij schijnt de Priester van de gansche zienlijke wereld te zijn, die 't-zich-ontgoddelijken der andere menschen in zijne ziel moet boeten met smartelijk-heerlijke Liefde. In de borst, in het hart van den Dichter is de Poëzie. Hij ligt aan de borst der Natuur en voelt het hart van alle Dingen kloppen. Hij voelt alle Dingen hem trekken en hij trekt alle Dingen: Al het Levende! Hij gaat niet naar de menschen en de boomen om zichzelf, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gewin en nut, maar om hèn-zelve: hij zoekt hun hart maar. De Vreugde en de Smart van al het Levende aanschouwt hij in zijne ziel en heeft daar deel aan. Van Smart of Vreugde trilt zijn harte mède: al het Levende heeft hij in Eène Liefde lief. Hij leeft het Leven van alles. En dàt is Poëzie. Dat liefhebben, die teederheid, dat broederschap koesteren, dat heengaan tot het Levende om aan hun Leven deel te hebben, dat getrokken worden en dat dicht bij de Natuur zijn, die dàt heeft is Dichter. Die zòò geboren is, en het had als kind en daarin een kind blijft. Dichter-zijn is een Geluk. Meer dan weelde en ellende, meer dan geringheid en aanzien bij menschen is den dichter dit Geluk. In zijn Poëzie zijn alle rijkdommen, en alle eer. Maar de Poëzie is hem ook broodnoodig. Zonder haar is hij als een smeulend en wegdoovend vuur. En dichters dwalen wel als heel-alleen, door de stràten-met-menschen, en zitten wel als van God en vrienden verlaten, onder Strauss-muziek. Zij kijken voor zich, en kijken uit, als Goden in ballingschap, als uit het Paradijs Verdrevenen. Dan twijfelen ze aan de heerlijkheid van hun eigen leven: dan voelen ze de eenheid van alle Leven niet meer: zich-zelve niet meer als de verklaarders en profeten der Natuur: zij zijn moede en bang en gaan met stootende en struikelende voeten langs afgrond van onwetend- en onzekerheid en ròepen uit hun woestijn: Volzoete geest der Poëzy! keer in mijn doffen boezem weder! Beziel op nieuw de ziel in my, en in mijn hand den zwanenveder! Met traagheid klopt mijn smachtend hart, wanneer gy 't opgeeft aan de smart van een ondichterlijke wereld! Mijn hoofd hangt moedloos op mijn borst, terwijl ik naar den dauwdrop dorst, die, waar gy treedt, den dorren grond beperelt! Keer weder, en begeef my niet, maar onderhoud dat hemelsch leven, dat zich ontwikkelt uit het lied door uwe omzweving ingegeven! Gelijk een hemel zonder zon, een vlakte zonder waterbron, zoo is my zonder u deze aarde! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zink in de sluimring van den dood, en 's hemels licht noch 's aardrijks brood heeft (keert gy niet) noch kracht voor my, noch waarde! 1) Hunne ziel ùitspreken, zich-zelven zèggen, dat kunnen echter niet alle Dichter-menschen. Maar met zekere kràcht en fijnheid van gevoelen en zekere klààrheid en màcht van aanschouwen is 't misschien wel altijd gepaard. Het zeggen en uitspreken der Poëzie is Kunst. En de Kunst is grooter naar mate het uitspreken voller en het zeggen juister is. Het volkomene Gedìcht is de Dichter-zelf, die zich in woorden te sluimeren heeft gelegd. Als de Godheid van het Accent de woorden aanraakt, dan rijst er de onzichtbare Dichter stralend van zieleschoonheid uit op: nog na eeuwen, als er een man is die het Accent weet en heeft, in den ondoofbaren glans der natuurjeugd. Verzinnelijken zijn dichter-bewustzijn - dat is Kunst. II. Er zijn velerlei dichters. Doch ik geloof niet dat zij te rubriceeren zijn. De een leeft in liefelijke vroolijkheid en hij zou de wereld een tuin wenschen. De ander wil het Heelal Eèn Eeredienst van den Eeuwigen God; en in de donders en het geweldig zegegezang van de stormen geniet hij den hartstocht en de kracht van zijne eigene ziel. Zulk een laatst soort dichter is Da Costa geweest. Hij, die gezongen heeft: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed, tot ééne ondeelbre kracht verbonden, te zaam gesmolten tot één gloed, en door den boezem uitgezonden op vleugelen van melody, om al wat ademt te betooveren, om al wat hart heeft te veroveren - zie daar de gaaf der Poëzy! 2) {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem was de Poëzie nièt alleen het bewustzijn van de Goddelijkheid der Dingen. Hij was behalve Dichter een Held, en van de Stem die zijn hart vertolkte heeft hij gezongen: Gy zijt gewapend door Gods Macht met een ontzachelijker kracht, dan bajonetten en kanonnen! Verbreed de borst! sla 't oog naar Hem! en met de levendige stem wordt heel een aardrijk overwonnen! 1) De Génestet was zulk een èèrst soort dichter. Hij hield in zijn jonkheid meer van Cats dan van Vondel, en voor Cats was de wereld een huisgezin met een tuin rondom het huis 2). De Génestets gedichten heeft men ‘Onder-onsjes’ genoemd, en, mits men erkende dat hij een echte, een ‘gevleugelde’ dichter was, wou hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dien naam zelf wel goedkeuren 3). Opwassend als jongeling, is zijn hoogste ideaal geweest: Volksdichter te zijn. In 1846 ruischt het uit zijn knapenziel: 4) En - zangrig knaapjen, aan úw voet Leg ik 't ontroerde speeltuig neder, Wien ik als Neêrlands dichter groet! Ja, rijs, o lievling mijnes harten, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien heel mijn volk zijn lievling noem, Een zachte balsem onzer smarten, Een geur uit Hollands knapenbloem! Volksdichter, uit het volk geboren, Naar wien ons zangrig Holland smacht, Wiens lied ons heerlijk ruische in de ooren, En onzer wonden pijn verzacht. En vier jaren daarna zingt diezelfde edele eerzucht 1): Gezegend, als gij koomt, gij lang verbeide Dichter, Uw woord zij 't volk een troost, een staf, een lust, een wet; Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter, Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed! Geef hun een lied, als brood, verkwikkend voor hun harten, Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten, Een lied, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst! En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen Voor vrijheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen Die langs de straten krast en krijscht. o Jongeling, wien de God der vaadren heeft verkoren, Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst, Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren, En wees hun Man, hun Held, hun Vorst! Dàt voelt men: hij heeft iets anders nog willen zijn dan hij was en worden kon: Held en Vorst is hij nooit geweest: maar van den Dichterìn-hem profeteerde hij toch, hij wist dat hij ging op den weg naar het hart van het volk: een Volksdichter is hij geworden, die was hij geboren, die zou hij, getuige zoo sterk een inspraak en verlangen, gebleven zijn. En in die kleine burgerhuizen-wereld en op die straten en pleintjes, waarboven de Heros Da Costa in muziek van trompetten en kanonnen hoog heenschreidt, daar werd hij ‘vriend en broeder’ 2), trouwe trooster en zanger van zoete lust. Laat nu in die woorden 3) waarmee hij man geworden, dat ‘Onderonsjes’ accepteert van den criticus die hem herinnert: ‘daar is nog hooger poëzie dan de Uwe’, - laat in die woorden dat ironisch accent van fier zelfgevoel U nu treffen en ziè dien glimlach 4): Groet hij niet wèderom het Ideaal van zijn jongelingschap? {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Niet als Da Costa een Held. Ook niet als hij een Profeet. Maar een gemoed van gelijke beweging. De klacht-uit-de-woestijn van den èèn hebben wij vernomen. Ken den anderen thans uit zijn juichkreet als zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n doffe, inerte, stomme nederzitten een einde neemt 1): Een zònnestraal, Een wònderstraal Is in mijn bòrst gedrongen: Mijn màtte ziel herleefde weer, Ik twi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} fel en ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. 'k Was hùivrig kil En sòmber stil, Wel zèven lange dagen, Het was òòk triestig in mijn hart; Daar hing een lùcht vol zorg en smart; Er huilden gùre vlagen. Ik had geen lùst, En vond geen rùst: 'k Was trèurig, of daarbinnen Een bòòze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de Zonne nòòit Weêr de aarde zou beminnen. Nù wekt haar gloed, In mijn gemòed, Een vreugd nièt uit te spreken! 't Is of er blòemen open gaan, En lèntenachtegalen slaan, En stràkke windslen breken. 't Is of mijn hàrt Betoòverd werd! Wààr vloden al mijn zorgen? Wèèr hèb ik iets van 't vroolijk kind, Die 't leven zag, in ròzentint, Een korten, blì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den morgen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan trilt het: Mijn hàrpe beeft, Mijn hàrte leeft Een zalig lièfdeleven! Het accent is de ziel van het woord. Als tot dit lied het accent komt van die menschelijke stem wier wondermacht Da Costa heeft verheerlijkt, het accent van een zonnestraal-bezielde, dan twijfelt gij niet, of dit is de waarachtige dichter, wien de Poëzie spijze en rijkdom is. IV. Eèn ding had Da Costa niet, en dat was De Génestet's bijzònderste eigenheid: diens Humor. Da Costa zag àlles Groot. Groot is het Godsplan in Schepping en Verlossing en alles is in dat plan begrepen. Welk een beteekenis heeft een Leven dat tusschen den Booze en God op het spel staat! En de Kamp van de Machten van Licht en Duisternis die de Wereldgeschiedenis vormt, is die niet in ieders hart? De Génestet zag al het Aardsche in zijn kleinheid, en in zijn kleinheid tegenòver de Majesteit Gods, - in zijn kleinheid onzelfstandig, gebrekkig, zwak en vergankelijk en als lòs van God, - en in al die nietigheid toch vàn God gezegend en van Zijn Majesteit doorlìcht en omstraald en met schoonheid en goedheid begiftigd: en nn die grillige wereld van contrast en tegenstrijdigheid, die had hij lief ìn hare kleinheid en òm hare zwakheid. Hij zag de dingen niet van boven uit den Hemel; hij staat daar maar als èèn dier kleinen, met zijn trillende dichterhart, en kijkt en moet lachen en schreien, om zich-zelf en de anderen. Het was in zijn oog dwaas en goddelijk beide. Niets zoo gansch goddelijk dat het buiten het bereik van den scherts en den lach stond en - niet begekscheerd kon: maar niets zoo òntgoddelijkt, dat het niet toeven en uitrusten mocht in de schaduwen van zijne Liefde. In al het Menschelijke gevoelde hij, ook in zich-zelven, eene onverzoenlijke dnbbelheid die zich nooit ophief. Man geworden, stond hij daarboven en omvatte liefdevol met zijn gemoed diezelfde wereld die hij doorzien en begrepen had met zijn verstand en belachen en nietig geoordeeld. Dit zien en voelen is de Humor, waarvan hij gezegd heeft 1): {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen, Vol zin, - ook zéér geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan. Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weer - profaan. 1) V. Sancta Theologia. Scherts ik met ú, 't is in 't gelooven Dat gij de ware schat niet zijt, En dat gij geven kunt noch rooven Wat eeuwig mij het hart verblijdt. 2) Met de ‘Heilige God-geleerdheid’ hèèft deze man van Humor geschertst. Doch toen Thijm hem lachend verweet, dat hij niet met de ‘geleerdheid’ enkel, maar met het Groote ‘Ik-Ben’ zelve gespot had, toen heeft hij dat woord van allerdiepsten Humor gesproken: ‘Hoe nu? ik zou den draak met 't Absolute steken? Verkondigt ge, o mijn Vriend, in schalke rijmlarij, - Neen, 't Absolute juist, veeleer, steekt, welbekeken, Op onderscheiden wijs, den draak met U en mij! 3) Een glimlach om 's menschen vruchteloos zoeken en armelijk lijden en ìn dien glimlach - de weemoedige ziel van den bidder van Peinzensmoede: Daar is geen Priester Die Hem verklaart! In raadslen wandelt De mensch op aard. En Hij die allen Is vóórgegaan? Liet zonder antwoord Ons Waarom staan! Het eind der wijsheid Blijkt altoos meer; Wij weten weinig - Te weinig, Heer! De Humor in De Génestet was niet de Ironie van Sarcasme dat zelf niet meer aan iets Hoogers gelòòft. Zijn Humor is uit Geloof in Idealen. En zoo hij met de Sancta Theologia den draak steekt - het is niet in {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} minachting van Wijsbegeerte en Wetenschap, maar (hoort andermaal hemzelven!): ìn 't gelooven Dat gij de ware schat niet zijt, En dat gij geven kunt noch rooven Wat eeuwig mij het hart verblijdt. De echte Humor gaat allèèn over het Aardsche, maar over àl het Aardsche, over alle Vergànkelijkheid: en z'n rècht is in zijn Geloof in het Waarachtig-Heilige. Nu is De Génestet in zijn ware grootte vòòr ons, als wij den Twì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} felaar, èn den Geloofs-tolk in hem zien, - àchter en boven den Volksdichter. Ook hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heeft geworsteld met den Geest der ‘Critiek’ en het blinde Rationalisme is hem bij oogenblikken, bij tijden te machtig geweest. Begrepen heeft hij, dat bij Gòd alleen de Waarheid is. Te wèzenlijk een dichterziel was hij, om niet in onbedriegelijke zekerheid te weten en te getuigen: Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is. 1) De eerbiedige Twijfel die den Mensch in zijn kleinheid betaamt, en de vreugdevolle Zekerheid, waartoe 's Menschen hart is geschapen, hebben elkander de hand gereikt: Daar is geen Priester Die U verklaart, - Doch U zoekt niemand Vergeefs op aard. 1) Op zijn grafsteen staat: Fiat Voluntas: 2) zijn laatste woord. ‘De hoogste van alle stemmingen is de opgetogenheid over het Leven. Maar de blijvendste is die andere die het Kind van Blijdschap en Weemoed is: Die Lot en Leven aan kan zien en door geen leed blijdschaploos en door geen geluk over-stout wordt, maar die lachende noch meêlijdt met anderen en “liefelijk lacht wijl hij lijdt.”’ 3) Z., Mei. (Wordt vervolgd.) J.H.v.d.B. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoof en schijt. De heer Terwey heeft in de 1e aflevering van dezen jaargang, bl. 47, 48, de plaats uit den Sp. Brab. v. 285-287, waar bovenstaande woorden worden aangetroffen, nader besproken en toegelicht 1). Uit hetgeen ons daar wordt medegedeeld, kunnen we met zekerheid opmaken, dat stoof en schijt termen zijn, ontleend aan het kooten of klauwen, en een zijde moeten aanduiden van de koot (bikkel). Niet duidelijk wordt ons gezegd, welke zijde oorspronkelijk den naam droeg van stoof, en welke dien van schijt; nu eens wordt het grootste eindvlak ‘stoof’ genoemd, dan weer het ronde bovenvlak, of ook het grondvlak; de beide zijvlakken dragen den naam van ‘schijt’, maar ook het grondvlak heet in sommige streken zoo. Natuurlijk kan dit niet altijd zoo geweest zijn - één en dezelfde naam werd oorspronkelijk niet aan verschillende zijden van de koot gegeven. Beschouwen wij de plaats uit den Sp. Brab. dan blijkt daaruit alleen, dat stoof en schijt tegenover elkander moeten gelegen zijn, evenals ‘kruis’ en ‘munt’; ‘kop en leeuw’ op de oude centen. Doch hiermede is nog niet uitgemaakt, welke van de zes kanten die namen dragen - wèl zullen de beide eindvlakken wel niet zoo heeten, want hierop kan de koot moeilijk staan, doch dan blijven er nog de vier andere zijden over. Laat ik trachten in dezen eenig licht te ontsteken, en aan te wijzen, welke zijde ‘stoof’ en welke ‘schijt’ heet, en waarom ze aldus genoemd worden. Ik moet beginnen met de mededeeling dat het woord stoof ouder is dan de 17de eeuw; reeds in de 16de eeuw komt het voor in de Spelen van Sinne op de vraghe Wie den meesten troost oyt quam te baten Die schenen te zijn van Godt verlaten. Ghespeelt ende verthoont binnen der Stadt Rotterdam by de neghen kameren van Rethorijcken, die hen daer ghepresenteert hebben den XX dach in Julio Anno 1561 2). In dit werkje lees ik op blz. 86 v. eene samenspraak tusschen twee sinnekens Verkeerde en De leughen: {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde de leughen Nu zijn wy te vreden En al gherust Het is al ghekloncken Onse koot leyt stoof Dat is een lust Dat 's inder waerheden Nu zijn wy te vreden En al gherust Hy is hoorende doof Hy en verstaet geen reden Deucht wort van hem versust En gheheel vertreden Nu zijn wy te vreden En al gherust Het is al ghekloncken. Onse koot leyt stoof. Wat de gecursiveerde woorden moeten beteekenen, is duidelijk door het voorafgaande het is al ghekloncken. ‘Verkeerde’ en ‘De leughen’ willen zeggen, dat de zaak gelukt is; zij hebben hunne zaak gewonnen. Nu wij weten, dat het woord stoof reeds in de 16de eeuw voorkomt, gaan we natuurlijk zoeken bij Kiliaen - doch vergeefs. Wèl treffen we aan de uitdrukking: stovende oft stuyvende kote, talus pronus. Van Hasselt, de uitgever van Kiliaens Etymologicum, teekent hierbij aan, dat hieraan de uitdrukking Ick ra stoof (bij Bredero) is ontleend. Het is duidelijk, dat Kiliaen, die ‘de levende taal uit den mond des volks moet hebben opgevangen’ 1) met dit stovende of stuyvende kote bedoelt, dat de koot met die zijde naar boven ligt, welke men stoof noemde. Deze meening wordt bevestigd door hetgeen we vinden opgeteekend bij Lambert ten Kate in zijn Aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche Sprake, dl. I, bl. 275, alwaar we het volgende lezen: ‘Stovende Kote, of een koot die Stoof ligt, talus pronus; als wordende bij dit Jongensspel betragt, dat in 't uitwerpen de Kote Stoof, dat is, met den scherpen rug boven en met de neus als in 't Stof kome te leggen.’ Deze laatste woorden zijn er door Ten Kate aan toegevoegd, omdat hij stoven in verband wil brengen met stuiven, pulverem spargere. Deze meening wordt nogmaals verkondigd in het tweede deel, bl. 448. ‘Van stuiven, pronum jacere, komt ons stuivende of stoof liggende koot: talus pronus; als met den buik in 't stof liggende; en, gelijk bij dit jongens-spel om te winnen vereischt word, dat de uitgeworpene koot met den scherpen en hollen rug boven moet liggen, zo schijnt uit de gelijkheid van dezen hol-rug ontleent te zijn het Saxon: stuive, of holneuzigc, resimus.’ Met dit laatste woord wordt bedoeld een neus als die van een aap, teruggebogen, zoodat er een stomp ontstaat; vandaar dat ik het liever vertaal door stompneus. Behalve dat Ten Kate ons hier dus de bovengenoemde uitdrukking vermeldt, deelt hij tevens nog mede, dat stoof die zijde is, welke boven moet liggen om het spel te winnen, en dat daarmede de rug van de koot wordt bedoeld. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezien we nu een koot, dan bemerken we, dat werkelijk eene der zijden een weinig opwaarts gebogen is, en we vermoeden, dat die met den naam ‘stoof’ is aangeduid. Deze onderstelling wordt bevestigd door hetgeen Erasmus ons mededeelt in zijn Colloquia, Hoofdstuk XLV, dat handelt over Talorum usus, of, zooals het in de Nederlandsche vertaling 1) luidt, over het Kooten-spel. Aldaar vinden we eene ‘tsamensprekinge’ tusschen Quirinus en Carolus over het kootspel. Quirinus, die gaarne wil weten hoe een koot er uit ziet, drukt den wensch uit dat hem ‘de gedaente en gelegentheyt eens koots beschreven wierde’, want, voegt hij er aan toe, ‘van dit spel hebben nu de Kinders ook een walg; maer zy begeren ook de teerlingen, kaerten, en andere manlijke spelen te hanteren’. - Hierop gaat het gesprek aldus voort: ‘Qu. Hebt gy der een? Ca. Kijk, daer isser een van een Schaep uyt het rechter been. Gy siet maer vier zijden; daerder in een cubus en teerling sesse zijn; in den omloop vier, en onder en boven twe. Qu. 't Is so. Ca. In een koot, overmits het bovenste en onderste deel krom t' samen lopen, en zijn niet meer als vier zijden, waer van gy d' een siet rond te wesen gelijk een rugge: Qu. Ik sie 't wel. Ca. Datter recht tegen over is, heeft eenige holligheyt. Dit noemt men op den buyk, of een stovende koot; 't ander op den rug of een vijstende koot. Wanneer 't hol van de hand na de aerde gekeert is, dan soudmen 't stovende mogen noemen, of opwaerts gebogen, en so men die selve om-keert vijstende, of nederwaerts gebogen....... Qu. Wat onderscheyd isser nu tussen d'andere twe zijden? Ca. D'een is een weynigjen uytgeholt op datse in 't been passe, daerse vast aensit: d'ander en heeft by kans niet hols; en is wat minder gewapent met een kleet van week been, maer word slechts mette senuwe en huyd bedekt. Qu. Ik siet wel. Ca. De stovende zijde en heeft geen senuwen, maer in 't holle van de vijstende zijde is een sekere senuwe vast.’ Deze plaats is zeker wel de belangrijkste, niet alleen omdat er eene koot in wordt beschreven, maar ook, omdat de twee zijden, waarom het ons hier te doen is, juist met hare namen worden aangegeven. De eenigszins ronde, een weinig opwaarts gebogen kant wordt dus de stovende, die, waarin een holligheid voorkomt, de vijstende zijde genoemd. Lag de koot met de stovende zijde omhoog, d.i. lag zij stoof, dan was het spel gewonnen, zooals uit Bredero en Lambert ten Kate blijkt; lag zij daarentegen met de vijstende zijde omhoog, d.i. lag zij schijt, dan verloor de speler. Dat men wel van geluk mocht spreken, wanneer de koot ‘stoof’ viel, blijkt nog uit deze verklaring van Carolus: ‘in 't werpen vallen de koten meer vijstende als stovende’. Een ‘stover’ bracht winst aan, een ‘vijster’ verlies. Daar dit kootspel later in onbruik geraakte - immers Quirinus beweert reeds dat de kinders er een walg van hebben - is men langzamerhand vergeten aan welke zijden de namen, die nog in de herinnering voortbleven leven, toekwamen en zoo ontstond er verwarring. Vandaar het verschijnsel, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop ik in het begin wees, dat een en dezelfde naam aan verschillende zijden wordt gegeven. Vanwaar komen nu die woorden stoof, stoven, vijsten, schijt? Waarom worden juist die termen bij dit spel gebruikt? Laat ik trachten ook deze vragen te beantwoorden. Zooals we gezien hebben, kent Kiliaen de uitdrukking stovende of stuyvende kote, talus pronus, en bedoelt hij daarmede de koot, die met de stoof zijde, dus met den opwaarts gebogen, stompen rug omhoog ligt, zooals uit Erasmus is gebleken. Het werkwoord stoven, waarvan stovende het tegenwoordig deelwoord is, kent Kiliaen ook; hij vertaalt het door sternere en stelt het in beteekenis gelijk aan vellen, dus omhakken, omhouwen, neêrhouwen (zie ook Weiland in voce). In het Middelnederduitsch bestaat een wkw. stuven (aldus wordt het zonder lengteteeken 1) opgegeven in Lübben und Walther's Handwörterbuch), dat beteekent abstumpfen, abstutzen, niederhauen, abholzen, waarnaast ook voorkomt stuvelen, met geheel dezelfde beteekenis, nl. stumpfen, die Spitze abhauen; verder nog afstuven, d.i. stuf (elders wordt stûf opgegeven) machen (vgl. Limburgsch aafstupen). Naast het werkwoord kent het Mnd. ook een znw. stuve: Stumpf, Rest, nam. von einem Stück Zeug. In de eerste plaats doet zich thans de vraag voor, welke u dit Mnd. stuve en stuven hebben. Mogen we deze vocaal als kort beschouwen, dan beantwoordt het ndl. stove en stoven er volkomen aan (Franck, Mittelniederl. Gramm. § 75). Is zij echter lang, dan zouden wij eene ui in het ndl. verwachten, dus stuive, stuif, stuiven 2), welke vormen wij ook bij Kiliaen aantreffen. Nu kent het Mnd. een adjectief stûf (dus lange vocaal), in de beteekenis van stumpf, d.h. ohne Spitze, dat men o.a. vindt in stûf-mule (Butzkopf, e. Walfischart), stûf-slach, stuve-slach (Schlag, der mit einem stumpfen Instrumente geschehen ist), stûf-stert (stumpfschwänzig). Ditzelfde adjectief wordt ook opgegeven door Woeste in zijn Wörterbuch der Westfälischen Mundart: stûf, stumpf. Hieraan moet dus stuif beantwoorden, dat Kiliaen citeert in de uitdrukking stuyve neuse, nasus resimus, dus stompneus. Tevens vinden wij bij hem naast stovende kote ook opgeteekend stuyvende kote, Hol. j. kuys, talus pronus, en stuyven, pronum jacere, dus ‘voorover liggen.’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben derhalve in het Nederlandsch woorden met o en ui naast elkander staan; die met o (stove, stoven) gaan terug op een vermoedelijk germ. stŭf, idgm. stŭp, dat we aantreffen in lat. stŭpes (stŭpor, stŭpidus 1), dom, bot, stomp zijn; die met ui op een germ. stûf, idgm. stûpa, waarbij Sanskriet stûpa, kruin, schedel; on. stúfr, stúfi, stomp; stýfa, knotten, afhouwen; mnd. stûf; mnl. stuif, stuiven, en wellicht stuiver 2) behoort. Hiertoe moet ook het mnd. stuve en stuven gerekend worden, indien we in deze woorden met eene lange vocaal te doen hebben; en dit wordt zeer waarschijnlijk, daar Franck onder stomp een mnd. stûven citeert, en het mnd. stûf eveneens eene lange u heeft. Ook het Limburgsch aafstupen (spreek uit aafschtoepe) en stupstatz (spr. uit schtoepstatz; mnd. stûfsterte), waarin de u als oe klinkt en dus moet beantwoorden aan een Germ. û (vgl. hûs, bûk (venter), brût (sponsa) 3), pleit voor de lengte dier vocaal. Nemen we dus aan, dat de u in Mnd. stuve en stuven lang is, dan bezitten we in het Germaansch geen woord, dat volkomen aan het ndl. stove, stoof, stoven beantwoordt. We hebben evenwel gezien, dat deze woorden behooren bij een idgm. stŭp, dat ‘stijf zijn, zich verbazen, stomp zijn’ beteekent, zoodat stove, stoof de beteekenis kan hebben van stomp, opwaarts gebogen 4), in welken zin het dan ook in het Nederlandsch wordt aangetroffen. Behalve dat Lambert ten Kate een znw. stove in de beteekenis van projectura (het vooruitspringende gedeelte, bijv. van een kroonlijst) vermeldt, kennen we in de 17de eeuw een znw. stoof als tronk of worteleind van een boom, dat men in den grond laat zitten om opnieuw loten te laten uitschieten; de stompen der wilgen worden thans nog in Noord-Holland wilgenstoven genoemd 5). In de 17de eeuw komt het o.a. voor in Huygens' Hofwijck vs. 1143, waar hij zijn ‘Elsen rack’ prijst en o.a. zegt: Onsterffelicker lof verdienen noch uw' stoven 6). en bij Westerbaen (editie 1672), dl. I, bl. 601: Terwijl de Koeckoeck sich onthoudt in holle stooven. Dit zelfstandig naamwoord stoof houd ik voor hetzelfde woord, als dat, hetwelk wij aantreffen in ‘de koot ligt stoof’, d.i. de koot ligt met de stompe, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins omhoog gebogen zijde naar boven (vgl. Erasmus: stovende of opwaerts gebogen). Tot de maagschap van dit ‘stoof’, worteltronk, behoort ook het mnd. stubbe, baumstumpf, stomp, overblijfsel; eng. stub en ndl. stobbe, boomtronk, dat we aantreffen in de Staten-Vertaling, Jerem. 23, 9: ‘Een nieuw uytspruytsel uyt eenen stam, stomp, ofte stobbe, die vergaen ende verdorven scheen te zijn’ 1). Vgl. ook Kiliaen: stobbe, Fris. j. strobbe, stronck, truncus; thans is nog in het Friesch beamstobbe bekend. In Drente is stobbe, stubbe (‘stobben van groote eycken’) nog gewoon voor ‘stomp van een afgehakten of vermolmden boomstam’ 2), terwijl in Overijsel stobben groote, gemeene soort aardappels zijn; ook wel varkensaardappels genoemd 3). Dat het in de Saksische streken gewoon is, vernemen we bovendien nog uit de lijst van Saksische woorden, medegedeeld door J.H. Gallée in Onze Volkstaal, I, 155. Doch genoeg reeds over stoof en zijne verwanten; alleen zij er nog aan herinnerd, dat in Friesland (Leeuwarden) stovert 4) en hier in Amsterdam de naam stoof(je) nog in het koot- of bikkelspel voorkomt. De tegenovergestelde zijde van de koot werd, zooals uit het spel blijkt, schijt genoemd, een naam, die nog aan de Zaan 5) en ook in Amsterdam gebruikelijk is. Kiliaen, die reeds eenig licht verschafte aangaande stoof, zal ook hier ons weder den weg wijzen. Hij vermeldt namelijk: kote die scijt, talus supinus (achterwaarts gebogen, hol), dat hij nog nader verklaart door: qui cavum ostendit. Dat we hier den oorsprong der uitdrukking hebben, lijdt wel geen twijfel. Vooral de verklaring, dat er die zijde mede bedoeld wordt, welke een gat (eenige holligheyt zou Erasmus zeggen) vertoont, dus juist die, welke tegenover de gebogen zijde (stoof) is gelegen, is afdoende. In sommige streken wordt die kant gattert (Leeuwarden) of putter (Noord-Holland) genoemd. Onze jeugdige voorouders hebben derhalve (het werkwoord schijten bewijst dit voldoende) eene vrij plastische uitdrukking gebruikt, wanneer zij willen aanduiden, dat de koot met die zijde omhoog lag, welke eenige gelijkenis vertoonde met zeker lichaamsdeel. Een bewijs hiervoor levert ons nog de naam, dien men er te Leeuwarden aan kon hooren geven, nl. kont. Een algemeen gebruikelijk volkswoord was dit evenwel niet; alleen werd het gebruikt half in scherts, half uit ruwheid, doeh niet, zonder dat de speelgenooten het meisje, dat dit woord bezigde, hare verontwaardiging te kennen gaven door een lang {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gerekt ‘hè-è-è!’, versterkt door een ‘gemeen kiin!’ (mededeeling van Dr. Johan Winkler). Later werd de uitdrukking schijt liggen vervangen door het wkw. schijten (dat op dezelfde wijze gevormd is als stuiven en stoven), zooals blijkt uit eene spreekwijze, die we bij Harrebomée vinden opgeteekend, dl. II, bl. 426: ‘de koot stooft of sch......’ De bedoeling is duidelijk en wordt nog duidelijker, wanneer men er mede vergelijkt vijstende kote of vijster, dat door Erasmus wordt vermeld. De werkwoorden schijten en vijsten (een wind laten, veesten) helderen elkander en de geheele spreekwijze genoegzaam op. Weiland heeft ook juist ingezien, hoe men dat schijt (waarvoor ik in Amsterdam ook schijf heb hooren zeggen, dat er wel eene opzettelijke verbastering van zijn zal) moet verklaren, wanneer hij de uitdrukking ‘de koot ligt schijt’ aldus toelicht: De koot ligt achterover en laat als het ware zijn achterste zien. Het kan evenwel zijn, dat hij Kiliaen napraat. Deze bevestigt ten slotte onze meening door zijn artikel stuyvende kote Hol. j. kuys. Slaan we dit woord op, dan vinden we aldaar: kuys-kote, kuysch-kote, talus pronus, non supinus (dus geen schijt); kuys-koten, ludere talis pronis, ludere astragalis; kote kuys, talus pronus. Dat hij een koot, die ‘cavum non ostendit’, die het gat niet laat zien, die dus niet schijt of vijst, kuisch noemt, is een bewijs te meer, dat we bij de uitdr. ‘de koot ligt schijt’ aan zeker lichaamsdeel moeten denken. Deze wijze van zeggen mag ons minder kiesch in de ooren klinken, in den mond der straatjeugd is zij niet vreemd, en vooral niet bij die der 16de en 17de eeuw, toen men in de kluchten voor ‘achterover liggen’ de evenmin kiesche uitdrukking ‘met de pisser omhoog liggen’ gebruikte 1). We behoeven dus de beteekenis van dit schijt niet te ontleenen aan schijt-reyse, schijtvorst en dergelijke samenstellingen, waarin schijt eenvoudig beteekent ‘iets van weinig of geen waarde’ (vgl. nog: geen scheet waard; mnd. nicht ein schite, nicht das geringste), en dus op dezelfde wijze wordt gebezigd als de synoniemen dreet en stront in de uitdrukkingen niet een dreet (vgl. Boerden IX, 86: Hine gaver niet omme enen dreet) en niet een stront (vgl. Dietsche Warande I, 21: Ick en vrager niet na enen stront), welke door De Jager in zijn Latere Verscheidenheden, bl. 131, 132 worden vermeld. De mogelijkheid, dat men tevens aan schijt in deze afgeleide beteekenis heeft gedacht, is echter niet uitgesloten. Amsterdam, 14 Maart 1893. F.A. Stoett. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Over samenstelling. (Slot) 1) De eenheid zit dns niet in 't aaneenschrijven; dàt is maar een teeken van 't eenworden der woorden in onze ziel. Daar kan samenstelling zijn, ook waar niet wordt aaneengeschreven; ook daar waar aaneenschrijving niet kàn, omdat de dèèlen der samenstelling niet naast elkaar staan. Als ons dit duidelijk is, zien we vanzelf hoe het nu gesteld is met de samenstelling bij werkwoorden. Neem: de man verft de deur geel. Daarin voelt men geen verbinding van verwen en geel tot één begrip. Zet er naast: de man schiet den beer dood. Evenals geel den toestand waarin de deur, zoo noemt dood den toestand waarin de beer komt. Maar in dezen tweeden zin voelt men het werkwoord doodschieten: men voelt een zeer nanwe verbinding en schrijft de woorden onwillekeurig aaneen. Dit is een gevolg van den aard der handelingen verwen en schieten. Op zòò velerlei manier kunnen de menschen schilderen, dat de nadere bepaling geel iets toevalligs schijnt. Anders met schieten: iets dood schieten is een aparte kunst, die haar eigen naam krijgt. Evenals in ‘ik heb het mes gevonden’, ‘ik hoorde je woorden verkeerd’, ‘ik zag de maan vierkant’, komt echter in die zinnen van zooeven het praedicatieve adjectief (bepaling van gesteldheid) achter het substantief daardoor bepaald, en zoo staat schiet van dood gescheiden: de samenstelling is er niet minder eigenlijk, immers niet minder wezenlijk om: zulk een samenstelling oneigenlijk te noemen (gelijk men oudtijds deed en nu nòg onze onderwetsche grammatica's) leidt dan ook op een dwaalspoor ten aanzien van het begrip samenstelling. Als, in de met het hulpwerkwoord vervoegde tijden, of bij den infinitief dood bij schieten kòmt, schrijft men vanzelf aaneen: de man heeft den beer doodgeschoten; ik wil hem doodschieten. Vloeit hieruit voort: de ‘samenstelling is oneigenlijk?’ anders gezegd: dit is geen eigenlijke sàmen- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling? Neen, maar omgekeerd: hier is samenstelling, zòò wezenlijk dat het in 't schrijven zich openbaart 1). Uit syntactische groepeering hebben we in het voorbeeld van doodschieten nu tevens weer samenstelling zien worden. De groep werd tot woord. Die woordwording gaan we thans op 't gebied der werkwoorden nog eens bekijken. Nergens anders is de samenstelling en hèt samenstellen, of één-worden liever, zoo goed te bestudeeren. Ja die de Etymologie der taal beschrijft en daarbij niet de Latijnsche Grammatica, maar de taal-zelve in 't oog heeft, zal, van de syntactische groepeering en haar verschil in graad van cohaerentie tot de samenstelling gaande, zijn weg nemen over het terrein van het werkwoord: dààr, meer dan elders is onophoudelijk worden. Verschillend zal dan ook hier de graad van één-wording zijn. Een goed voorbeeld is kwijtschelden. Ik schold hem zijn schuld kwijt. Voelt iemand schold nog als een afzonderlijk woord? Niemand meer. Laat ons eens nagaan. Schuld stond hier vroeger in tweeden naamval, in vierden naamval hem: door een schelden (spreken, verklaren) werd hij kwijt vàn zijne schuld: schuld was hier wat we nu wel oorzakelijk voorwerp noemen. Hoe gevoelen wij 't nù? De màn is belanghebbend geworden; hem is dèrde naamval en schùld is nu wat wòrdt kwijtgescholden: lijdend vòòrwerp. Kwijtschelden is dus wegdoen, niet aanrekenen voor ons: is, èèn wòòrd geworden, en (anders dan bij doodschieten) dèrwijze dat de zelfstandige beteekenis der woorden daarin is opgegaan. Plaatsen we tusschen doodschieten en kwijtschelden een enkel woord in: ik keur uw voorstel niet goed. In den zin dien keuren hier eenmaal had, kènnen wij 't nog. Is die beteekenis (‘onderzoekend beoordeelen’) wel heelemaal uit ons bewustzijn wèg, als we van iets goedkeuren spreken? Er ìs nog iets van. En dat geldt ook van goed. Daar is ook nog iets van. We vòèlen nog min of meer: men heeft zijn gedàchten over de zaak laten gaan en ze nièt kwaad bevonden. Zèggen doet goedkeuren thans wat anders. Bij schrijvers moge al het latente (zie pag. 17) in 't woord soms weer te voorschijn komen, - in de dagelijksche taal hoort het niet meer bij keuren (beproeven, proeven, onderzoeken), daarvan heeft het zich geïsoleerd: het is thans een toestemmen in, tevredenheid betuigen met, zich niet verzetten, iets laten gaan. Het doet aan 't gevolg van het oude ‘goèd keuren’ denken. Dit is anders dan {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} bij doodschieten, dat zijn beteekenis nièt eigenlijk veranderd heeft. En zoo ver als kwijtschelden is goedkeuren echter nog niet. Nu zullen er woorden zijn die dichter bij kwijtschelden komen en die dichter bij doodschieten blijven. Naarmate van 't eene of 't andere zal de oorspronkelijke beteekenis lichter opgewekt kunnen worden; òf, ook wel in ons dagelijksch spreken en schrijven in een grooter aantal gevallen zich doen gelden. Bij dit laatste moeten we stilstaan. Men zou zeggen: als hoogachten één woord is, een werkwoord, moet men niet meer kunnen zeggen hooger achten; gadeslaan één woord, dan niet meer geen gadeslaan, want voor een werkwoord komt niet geen; en omgekeerd, schijnt het een teeken van nog-geen-samenstelling, als men van taalkundig onbedorven menschen, gewone huis- en tuinlieden hoort: geen acht slaan. Dit is ook inderdaad zoo; als de Grammatica ons dat leert heeft ze principieel ook gelijk. Maar als iemand zegt: Ik heb het goedgekeurd, kan het gebeuren dat de ander invalt: Wat! keur jij dat goèd? goèd? goèd? Ik vind het zoo slecht als 't maar kan. En 't kan gebeuren, als iemand zegt: ik acht dien man hoog of zelfs wel ik hoogacht dien man (vgl. hòògepriester en hoogeprièster), dat ik antwoord: ik meen toch wel eens gemerkt te hebben, dat ik hem hooger nog acht dan u (of jij). Wat blijkt daar uit? Dat, hoezeer hòògachten = ‘eerbiedigen’ werd, de etymologische zin nog sluimert, niet dood is: ik heb zijn hoogachten met bewùstheid ietwat ànders teruggegeven dan hij 't gaf, en evenwel - mijn ik acht hem nog hooger verschilt niet van: ik eerbiedig hem nog meer = ik hoogacht hem nog meer. Zeker, alle Nederlanders zullen geneigd zijn, ook zonder Grammatica, het samengestelde wèrkwoord slechts zoodanige bepalingen te geven als ook het enkelvoudig werkwoord aannemen kan; maar waar de grens tusschen (als hier!) nòg-, en niet mèèr-samenstelling, tusschen nog niet-, en reeds-samenstelling onzeker wordt en verdwijnt, daar ontstaat een weifelend d.i. een dubbel taalgebruik: daar gebiedt van Helten 1), dat plaatsgrijpen gèèn samenstelling zij: ‘wànt men kan zeggen geen plaats grijpen’, en Te Winkel 2) gebiedt: ‘plaatsgrijpen ìs eene samenstelling, omdat men nièt kan zeggen geene 3) plaats grijpen, maar zeggen moet niet plaatsgrijpen’. Men ziet dadelijk waar dit verschil uit spruit. De een zeit dit en de ander dat, doordat het àllebei gehoord en gezien {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, in volslagen onafhankelijkheid van alle ‘niet-kunnen’ en ‘moeten’: dit dubbel, in het tweeslachtig karakter van plaats grijpen gegrond taalgebruik wil de grammaticus door een dogmatisch een-van-beiden vervangen; een andere wil dat ook; zij gaan een verstandige, logische keus doen; het taalkundig beredeneeren. Resultaat? Dat zij met de ruggen naar elkaar toe komen staan, de een opneemt wat de ander verwierp, en de werkelijkheid ondertusschen de zich zelf weerleggende en opheffende dogmatische taalkunde uitgelei doet. Nu begrijpen wij ook dit: Uit een constant ‘niet gadeslaan’ mag volgen, dat gadeslaan samenstelling is: maar indien onder invloed van ‘gèèn acht gèven’ men geen acht slààn is blì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven zeggen, dan kan nit ‘geen acht slaan’ niet volgen: acht slaan is geen samenstelling. En - wie neemt acht slaan nog etymologisch? Andermaal (zie bladz. 20) besluiten wij: bij samenstelling kunnen de bestanddeelen den indruk maken eene groep van afzonderlijke woorden te zijn: ja zelfs (vgl. bladz. 17-18) een oude grammaticale betrekking of vorm kan, trots den wil der logische grammatici, in zulk een groep hebben standgehouden en, door invloed van overeenkomstige uitdrukkingen (analogie), van 't in stand blijven der groep zelf oorzaak zijn. Overal waar in de woordorde dood voor schieten komt, hebben we neiging om aaneen te schrijven: Ik zal den beer doodschieten, ik heb hem doodgeschoten, ik hoop, dat ik hem doodschiet (ondergeschikte woordorde: bepalingen vóór 't werkwoord): dood qualificeert het schieten. Maar dat het dier na 't schieten dood ligt blijft ons bewust, en zóó blijft ook, waar dood niet van zelf vòòr schieten staat, de constrnctie: ik schiet den beer dood. Zoo blijft ook, daar recht als object eener handeling gevoeld wordt, naast: wie zal hier rechtspreken: wie spreekt hier recht. Dit dubbele bestaan: als groep en als woord draagt den naam: scheidbaarheid. Die scheidbaarheid zien wij voortduren, door kracht der gewoonte en door de overeenkomst van andere ongeveer maar niet geheel gelijke gevallen (analogie), ook als het de handeling qualificeerende bijwoord ophoudt als adjectief den toestand van het voorwerp der handeling te qualificeeren en het substantief der samenstelling geen object meer is. En hoezeer prijs (= ‘verloren’: Van Helten) dus niet meer logisch tot naam staat, als geel: deur in ‘ik verf de deur geel; noch waar (= opmerkzaamheid): nemen als recht: spreekt in ‘wie spreekt hier recht’, zoo zegt men evenwel: Hij geeft zijn goeden naam prijs en: 'k neem geen verandering waar. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zien wij aan ik doorlièp en ik overwèèg dat aan dien toestand van onscheidbaarheid somtijds een einde komt. Beide voorbeelden behooren tot die overtalrijke groep van samengestelde werkwoorden die uit werkwoord + bijwoord of voorzetsel bestaan. Wij moeten de vraag stellen: wanneer gebeurt dit? hoe ontstaat volledige formeele eenheid: onscheidbaarheid? In: hij liep het bosch door was door oorspronkelijk voorzetsel (achtergeplaatst) bij bosch en de zin was = hij liep - door het bosch. Zoo ook stond naast: hij is door het bosch geloopen: hij is het-bosch-dòòr geloopen; 't was evenzoo met: hij zal het-bosch-dòòr loopen; hij meent, dat ik het-bosch-dòòr loope. De voorstelling de moeder snijdt door het brood is echter niet los te maken van de voorstelling dòòr-snijden: waar de eene is, is de andere niet ver. Toen nu de achterplaatsing van het ‘voorzetsel’ zeldzaam ging worden en het voorzetsel constant vòòr-zetsel werd, toen bleef men ik heb het bosch dòòr loopen, het bosch dòòr geloopen zeggen en verbond, volkomen natuurlijk, stèèds algemeener, dòòr met loopen. Zoo kwam: ik zal het bosch dòòrloopen naast het glas zal òverloopen en hij zal wègloopen: zoo werd door hier een bijwoord als over en weg. Vergelijken wij thans: hij liep in de kamer = ‘hij was in de kamer en liep daar’ met: hij liep in de kamer = zòòdanig liep hij, dat hij in de kamer kwam, dan wordt het duidelijk hoe, geheel vanzelf en zonder grammaticaal overleg, voor het denkbeeld dat men het bosch aan den eenen kant ingaat en aan den anderen kant weer verlaat, een eigen uitdrukking was ontstaan. Want hij liep door het bosch (door: voorzetsel!) kon beteekenen zoowel: hij bevond zich dan hier dan daar in het bosch, al loopende, als: hij ging er middendoor en kwam aan de tegengestelde zijde weer uit. Maar in hij liep het bosch door kon door geen ‘voorzetsel’ meer zijn en slechts bepaling van 't loopen: loopen in bepaalde richting. En daar een nieuw werkwoord aldus geworden was, kreeg ook, terwijl er de oude beteekenis uit verdween, ik liep het-bosch-door een nieuwen zin, en kon als vorm van dòòrloopen, overeenkomstig het glas liep over, in ik liep het bosch door overgaan. Ons dòòrloopen nu sloeg tèlkens om in doorlòòpen, zoodra maar voor het er-dòòr-zijn (de eene beteekenis van 't bijwoord) het er-binnen-zijn (de andere) op den voorgrond kwam, d.i. zoodra een spreker maar dacht aan den afgelegden weg, den afstand: en daarmee aan het loopen. Dan verplaatste zich òp loopen heel natuurlijk het accent. En mèt zijn accent verloor door dan (wanneer immers die spreker dat oogenblik een persoonsvorm gebruikte), zijn geïsoleerde eigen plaats: dan was de samenstelling onscheidbaar 1). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets dergelijks hebben wij in òverdenken = iets nòg eens denken = zich, in denken, met iets bezig houden = overdènken. Ook hier accentueerde zich de voorstelling denken. Is het nu ook zoo met overwègen? Men zal geneigd zijn neen te zeggen. Accentueert zich de voorstelling wegen? Wij dènken aan geen ‘wegen’ meer. Maar 't kan zoo geweest zijn; dit hebben wij na te gaan. Òverwegen is nà een weging nòg eens wegen. Het werkwoord-zèlf nu had ook den zin van: wegen met het verstand. Zooals: ik weeg het meel òver, kon men ook zeggen: ik weeg iemands woorden òver. Thans reeds besluiten wij: hierin blèèf over geaccentueerd, daar 't laatste ‘wegen’ gelijk aan het eerste, het meelwegen was: en zoolang over zijn beteekenis hield, mòèst het dat blijven. De accèntverplaatsing was gevolg van het teloor gaan der voorstelling ‘wegen en nog eens wegen’ in een abstract ‘zorgvuldig nagaan’: van het verdwijnen der bijzondere beteekenis der samenstellende deelen-elk voor een nieuwe veel inniger eenheid van begrip. In die nieuwe eenheid druiste het werkwoord dat zijn eigen beteekenis òpgaf, ìn tegen het over nog altijd als bepaling onderscheidend accent. Een ‘Ik zal uw woorden òverwegen’, waarin wegen niet meer ‘wegen’ en òver zinloos was geworden, werd naast het eigenlijk en aanschouwelijk ‘ik weeg - òver’ iets tegenstrijdigs. Het èchte òverwegen maakte het andere onmògelijk, evenzeer als dit zich-zelf ophief. In deze botsing van vorm en beteekenis gaat òver onder en wordt vanzelve het werkwoord, ook als het formeele hoofdbestanddeel, drager van het accent; en met overwègend, overwègen, opdat ik overwège wordt in de gewone woordorde ‘ik overwèèg uw woorden’ geboren en verdwijnt allengs het oude ‘ik weeg uw woorden òver’. Allengs! Want wij hebben wederom wel in 't oog te houden, dat niet op eenmaal en bij alle menschen-gelijk in òverwegen het denkbeeld van wegen onderging. Ook hier was (vgl. Artikel I, 18, onderaan) een periode van weifelenden overgang en een tijdlang zullen de schalen gelijk hebben gehangen. En in den persoonsvorm ‘ik weeg uw woorden òver’ bleef de eigenlijke beteekenis wel min of meer vòèlbaar, tot ik overwèèg, de persoonsvorm van den nieuwen Infinitief, haar verving. - Een ander voorbeeld van dit proces is overlì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den uit òverlijden = ‘overgaan’. Wat onscheidbaar-worden is hebben wij thans gezien. 't Is het zich uitbreiden der formeele eenheid, van den Infinitief uit, over al de vormen van het te voren evenzeer samengestelde, maar nog scheidbare werkwoord. En in de groep der met bijwoord en voorzetsel-bijwoord samengestelden zien wij de (syntactische) woordgroep voor de vormen van het nieuwe werkwoord verdwijnen, ter zelfder tijd dat in den {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Infinitief zich het accent gaat verplaatsen. De omstandigheden waaronder dit gebeurt, zijn niet altijd dezelfde. Bij doorlòòpen en overdènken had die verplaatsing daarin haar oorsprong, dat metterdaad de voorstelling van het tweede lid zich accentueerde. Bij overwègen en overdènken wijzigde de samenstelling zijn beteekenis zoodanig, dat, in 't ver loren gaan van den etymologischen zin, het accent onlogisch werd: ondertusschen bestond hij met de oorspronkelijke beteekenis voort en nu moest voor het logisch accent het onlogische wijken. Nog ànders zijn die omstandigheden somtijds. Maar op accentverplaatsing loopt het steeds uit. Dit is anders in de groep van gòèdkeuren en rèchtspreken, waarin het tweede lid bepaling van gesteldheid (adjectief) of object is. In de weinige gevallen die zich hier voordoen, in vrì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waren en rààdplegen b.v., is het oorspronkelijk accent gebleven. Vrì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waren was de Infinitief en die bleef: een nieuwe Infinitief (als bij dòòrloopen, òverwegen) vormde zich niet, maar voor ‘ik waar u vrij’ is men ik vrì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waar gaan zeggen. Dit doct onderstellen, dat de (syntactische) woordgroep: ik waar u vrij iets, door geen analogie gesteund, tegenstrijdigs in zich kreeg. Zoo werd het door den met den ouden Infinitief eigenlijk vanzelf gegeven vorm ik vrì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waar verdrongen. Vergelijken wij een oogenblik doorlièpen met gòèdkeuren en vragen wij, opmerkend dat de begrippen in het eerste woord toch niet nauwer (èèr omgekeerd) dan in 't laatste verbonden zijn, waarom het niet is: ik gòèdkeur. Op die vraag is het àntwoord reeds gegeven; in: ik keur het plan goed wordt goed als bepaling van gesteldheid min of meer nog gevoeld; dan, is hier een sterke analogiemacht. Onder welke condities nu wordt deze constructie onmogelijk? Nog niet altijd (omstandigheden werken mee of tegen) bij het teloor gaan van de beteekenis van 't adjectief; het werkwoord houdt het in zijn positie licht staande. Maar in 't algemeen zeker wèl, wanneer dìt zijn beteekenis verliest: daarmee immers gaat òòk de de zin van het andere in het verband te niet: en zoo kunnen beide woorden nog slechts voortbestaan in een onafscheidelijke eenheid. Uit het verouderen en eindelijk verdwijnen van waren en plegen bùiten de samenstelling, zal denkelijk het in onbruik raken van ik waar (d.i. hoed, bescherm) u vrij en ik pleeg raad verklaard moeten worden. Op den Infinitief kon dit niet van invloed zijn, en daar in deze groep van samenstellingen de eigenlijke dubbelvormen (het logische òverwegen naast het onlogische òverwegen) niet thuis behooren, kon de analogie van gòèdkeuren en rèchtspreken en die alle, het accent in het eerste lid hàndhaven. Toch, ondànks het beteekenisverlies van schelden, blijft ik scheld {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} u uwe misdaad kwijt bestaan: de deelen der samenstelling hebben zich op 't nauwst verbonden en het proces bleef uit. Dit zou door analogie met ik word het kwijt en ik raak het kwijt kunnen zijn. Nu hebben wij niet alle samenstelling in oogenschouw genomen; niet eens alles wat tòt het behandelde strèkt. Maar ons doel hebben wij bereikt. Wij weten nu in hoofdzaak: hoe samenstelling is bij werkwoorden. Vatten wij even samen. Scheidbaar zijn is bij een samengesteld werkwoord (d.i. waarin oorspronkelijk zelfstandige begrippen tot zekere graad van cohaerentie zijn gekomen): formeel als woord-èènheid en tèvens als woord-groep bestaan. Onscheidbaar zijn is: nièt meer als woord-groep, of ook in alle vormen als woord-éénheid bestaan. Van twee samengestelde werkwoorden waarin de voorstellingen of begrippen een even nauwe verbintenis aangegaan hebben, kan het eene onscheidbaar worden en het andere scheidbaar blijven: de formeele eenheid bij het eene tot die vormen waarin het oorspronkelijk zelfstandige eerste lid zich syntactisch vòòr het werkwoord schikte, beperkt blijven: Infinitief, Deelwoorden, Persoonsvorm in den ondergeschikten zin; bij het andere zich van den Infinitief uit, uitbreiden over alle vormen. Gòèdkeuren en doorlòòpen kunnen als voorbeeld dienen. Zelfs waar wezenlijke versmelting van voorstellingen heeft plaats gehad, kan dit verschijnsel zich voordoen. Wij zien het in kwì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tschelden naast overwègen. En waar bij versmelting bèìde werkwoorden tot den staat van volledige formeele eenheid overgaan, kan het eene zijn accent hebben veranderd; in het andere het oorspronkelijk accent zich handhaven. Zoo is het met vrì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waren en overlì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den. Tusschen innige geestelijke éénheid en volledige eenheid van vorm is ook hier wel een natuurlijke correspondentie. Of die eenheid vervuld wordt, hangt echter aan omstandigheden. Uit het onderscheid van scheidbaar en onscheidbaar mag noch voor bijzondere gevallen, noch in 't algemeen worden afgeleid een verschil van oneigenlijke en eigenlijke samenstelling. In scheidbaarheid ontbreekt slechts in den dubbelen, den geestelijkzinnelijken bestaansvorm die het wezen van elk woord uitmaakt, de congruentie. Maart. J.H.v.d. Bosch. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de ‘beteekenisleer’. Een beetje sterker dan ‘'t kan me niet schelen’ is de uitdrukking: 't kan me geen myter schelen. Over geheel Nederland is dit wel bekend, onder de manlijke bewoners ten minste, zeker. Dit ‘myter’ zal ontstaan wezen uit een ouder ‘myte’, een kleine munt (1½ penning waard). Men verstond het niet meer in de genoemde uitdrukking, omdat men of andere munt kreeg, of andere namen altans er voor. En vervormde het dan in 't meer bekende ‘myter’. 1) In 't middelnederl. komt ‘myte’ vaak voor; zo zegt een vrouw van een jonge dochter Keren! lieve man, wat salt haer deyren (deren) Al mach sy wat gebruycken haers willen 't En sal haer een enckel myte niet schillen. 2) Er zijn vele van die versterkingen van de negatie, in 't nederlands, die de een meer, de ander minder onder beschaafden wel gebruikt wordan. Zo: 't kan me geen bal schelen; geen bliksem, geen bochel, geen donder, geen duivel (dúvel). 3) Alle nadruk in de zin legt men op déze woorden. Wat gebeurt er nu? Men gaat zeggen: Wat kan 't mij dúvelen? Wat dúvelt mij dat? Kan jou dat wat dúvelen? Dat dúvelt me niks-niemedal! - alsof men in deze sterke woorden alle kracht óok van 't werkwoord is gaan voelen. Zo gaat het met al deze woorden. Men zegt: wat mytert jou dat. Heel bekend is: wat kan mij dat bochelen. 't Bochelt me niet. 4) {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt wat balt jou dat? ook voor? Wel hoorde ik: wat kan jou (mij) dat ballen? in d' infinitief; niet echter in de vervoegde vorm. En: wat kan dat mij dat bommen. Is dit op dezelfde manier van bom gevormd? Maar ik hoorde nooit van: 't kan me geen bom schelen. Of is ‘bommen’ analogie-formatie? ‘Wat kan 't mij bruien’ is noch bekend. Dit is met ‘bruien’ = ranselen, in verband gebracht; 1) en zeker, ‘dúvelen, donderen, myteren, bliksemen’ betekenen ook: ranselen. Maar ‘ballen’ niet, en ‘bommen’ niet. En bovendien, evenals naast ‘myteren’ 2), enz. staat: geen myter schelen; zo staat naast ‘bruien’, in vroeger tijd: 't scheelt mij ‘niet een brui’; zie de Vries, Warenar 138. - Van Helten, T. & L.bode III, 182. Hebben beide betekenissen op elkaar geïnfluenceerd? Het schijnt toch dat die van ‘slaan, stooten’ met die in: ‘wat raakt het mij’ soms samengaat. Ofschoon - ik geen werkwoord dat alléen: slaan, stoten, plagen, betekent, ooit heb horen gebruiken in den zin van ‘wat gaat je dat aan?’ Uit deze Betekenisovergang lijkt me wel dat voor methode wat te trekken is, voor etymologiseren, voor het vaststellen van oorspronkelijke betekenissen. Zie, als met duizend jaar eens alleen overblijft donderen in zinnen als: wat kan 't mij donderen, etc. En alle andere verwanten wegraken. Wat zal dan 't geval wezen? Dat ‘donderen’ precies betekenen kan: ons raken. En die dan de vroegere betekenis gaat opzoeken - gesteld dat hem ‘geen donder’ uit ons nederl. van deze eeuwen onbekend blijft - zal ‘donderen’ nooit bij ‘donderen’ = tonare brengen en kan dan minder dan ooit de betekenis-overgang vaststellen. Gaat het ons mogelijk niet dikwijls evenzo? Met woorden, waar we verder terug niets van kunnen terugvinden? Scheiden we nu niet vaak woorden, wat hun betekenis aangaat, die eigentlijk in der tijd bijéen gevoeld werden? {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat we vinden, opmerken in onze tegenwoordige taal, daarnaar kunnen we in de oude tijd mogelijk analoga opsporen; op die manier alleen wetenschappelijk-juiste. En zo óok hier weer: onze lévende taal bestuderen, wil men de goeie kijk op 't verleden kunnen krijgen. 1) B.H. Rijkdom van de taal? De spreek- en zegswijzen, de locuties, de gangbare woordverbindingen, die maken den waren rijkdom eener taal uit. Gewoonlijk vraagt men bij het taxeeren van taalarmoede of taalrijkdom naar het aantal woorden zonder meer. Schat men het aantal woorden van het Nederlandsch b.v. op veertig -, dat van het Engelsch op tachtig duizend, dan is de slotsom deze: dat de Engelschman tweemaal rijker is dan de Nederlander. Die redeneering is volkomen onjuist. De woordverbindingen moeten bij zulk een ‘aanslag’ in rekening worden gebracht als geheel zelfstandige woorden, omdat ze meerendeels geheel nieuwe begrippen aanduiden. Om het even of ik aaneenof vaneenschrijf, of de locutie uit één of uit een half dozijn woorden bestaat. In den wind slaan; van den prins geen kwaad weten zijn geen losse verbindingen van een praepositie, een artikel, een substantief en een verbum, neen - op den keper bezien zijn het geheel nieuwe woorden, althans taalelementen, waarbij nog wel aan geen wind, aan geen slaan, aan geen prins meer gedacht wordt. Een arme duivel, un pauvre diable is geen duivel die arm is, evenmin iemand die straatarm of ongelukkig is zonder meer; niemand dan een farceur zal b.v. den rampzaligen Job zoo qualificeeren; het dient niet alleen tot aanwijzing van een object in een bepaalden toestand, het drukt tevens uit wat het sprekende subject voor dat object gevoelt, het vermeldt dus een oordeel, een gevoel, een stemming. Heeft nu eenig taxator van den rijkdom van een of meer talen de balans ooit juist kunnen opmaken door dat heirleger van woordverbindingen in rekening te brengen? De rijkdom in woorden wordt niet door het simpele tellen van woorden bepaald. Deze toch hebben alleen een beteekenis in den zin: daar buiten zijn het doode elementen, leerer schall. Het woord ontleent zijn kleur aan zijn omgeving: het sluit zich bij andere aan, nu eens met een lossen band, dan weer om na langdurig samenleven te vormen wat men heet een staande uitdrukking. (P.J. Cosijn, Ter herinnering aan Matthias de Vries, Gids, Nov. '92.) {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring. Koekoek. In de eerste aflevering van dezen jaargang, blz. 50 vlgg. behandelt Dr. Kollewijn de woorden Horendrager en Koekoek. Aangaande het laatste zegt hij: ‘Bij het woord koekoek doet zich iets eigenaardigs voor. De koekoek legt zijne eieren in het nest van andere vogels. Wat natuurlijker dan den man, die het met eene getrouwde vrouw houdt een koekoek te noemen. Edoch - juist de bedrogen echtgenoot heet de koekoek.’ Dat de hier uitgesproken bewering onjuist is en koekoek (even als horendrager, zie afl. II, bl. 119) even goed den overspeler als den bedrogen echtgenoot beteekent, heb ik reeds in mijne Uitgave van Huygens' Zedeprinten 1), Aant. bl. 96, aangetoond. Ziehier een paar bewijzen van het eerste ook aldaar te vinden. Hofwijck, 1113 vlgg.: De koeckoeck slaet de maet en roemt van zijn bedrijf, In volle vrijheit, want de Landheer heeft geen wijf: In sté en doet hij niet dan Mans en Vrouwen tergen, En menigh lacht 'er om diens hacren staen te bergen. D.i. de Koekoek kan op Hofwijck vrij pochen over hetgeen hij bedrijft; want de landheer (Huygens) heeft geen wijf: geen koekoek (overspeler) kan dus zijne eieren in des landheers nest leggen (hem met hoornen kroonen) en dus kan dezen ook het roemen des koekocks, dat in de stad bij menigeen onaangename herinneringen opwekt, niets schelen. Zedeprinten, Een sot Hovelingh, vs. 91 vlgg. Nu lust hem naer de bloem in 't midden van den doorn; Naer druyven buytens reicks, naer Danaes in den Toorn: Dat gelt U, echte Bedd; en, Mannen, past op 't vinckslagh Daer vlieght een Koeckoeck om en dreight U met een' quinckslagh. Duidelijker bewijs, dat met den koekoek de overspeler bedoeld wordt, kan men wel niet eischen. Zie echter ten overvloede nog Voorhout, 289 vlgg. Dat Huygens intusschen het woord ook in de tegenovergestelde beteekenis van bedrogen echtgenoot kent, moge blijken uit: Korenbloemen II, bl. 77. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jeughdigh Capitein van 't Schip de Volle Maen Hadd menighmael met Neel zijn willetje gedaen: Haer Koeckoek wierd jaloers en wond 't haer overstrijden: Neen, sei sy, hertje lief, dat sal ick noyt belijden, Die mann en heeft sich noyt met Neel, uw wijf, ontgaen, Ja niet meer, soo men seght, als de Mann in de Maen. Staat nu door het voorgaande vast, dat Koekoek zoowel de beteekenis van overspeler als van bedrogen echtgenoot kan hebben, dan rest de vraag: Hoe is dit te verklaren? Er kan zeker eenvoudig begripsverwarring of overgang van beteekenis door middel van antithesis hebben plaats gehad, doch in dit speciale geval lacht eene andere verklaring mij meer toe. Eigenlijk past de koekoek niet geheel en al als symbool noch voor den overspeler, noch voor den bedrogen echtgenoot. Immers hij misbruikt het wijfje van andere vogels niet en zijn eigen wijfje laat zich ook niet door andere vogels misbruiken. Het laatste legt alleen zijne eieren in het nest van anderen en laat ze door anderen uitbroeden. Dit nu kan op tweeërlei wijze opgevat worden: de koekoek schuift letterlijk zijne kinderen aan een ander onder; deze gaat dus door voor den vader van niet door hem verwekte spruiten. In zoover strookt 's koekoeks bedrijf met dat van den overspeler. Maar van den anderen kant gaat het wijfje van den koekoek ook in het nest van een anderen vogel liggen. Het doet dus in dit opzicht hetzelfde als de getrouwde vrouw, die met een ander man te bedde gaat, en zoo beschouwd, is de koekoek de bedrogene, de met horens gekroonde. H.J. Eymael. Naschrift. Met de verklaring van koekoek ‘bedrogen echtgenoot’ uit ‘koekoek, wiens wijfje eieren legt in het nest van een andere vogel’ kan ik mij niet verenigen. Natuurlijk vind ik de overeenstemming tussen de koekoek en de overspeler (beide schuiven de zorg voor hun kroost op de hals van andere); gezocht schijnt het mij toe, de koekoek met een ‘gehoornde’ te vergelijken, op grond van het bezoek, dat zijn wijfje als zij eieren gaat leggen, aan het nest van andere vogels brengt. R.A.K. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men uitgeeft en verklaart. II. Aan den Da Costa-tekst van den Heer Schelts van Kloosterhuis hebben wij gezièn, hoe er wel wordt uitgegeven. Dat de Heer Schelts in zijn idee van uitgeven niet alleen staat, maar de verkeerde manier in zwang is, gaan wij thans aan enkele andere boekjes bewijzen. Over de Staring-Bloemlezing van den Heer Koenen had ik 't al even. Ik haalde aan, dat hij keizel door kiezel, wanstalligheid door wanstaltigheid, tijt door tijgt vervangt. Ik heb al vernomen, dat deze uitgever dit van geen beteekenis acht. Hierover moet een woordje gezegd. Òf hij is de slechte Volkseditie maar na gaan drukken; òf hij had den authentieken tekst voor zich en heeft zich verplicht geacht keizel, wanstalligheid en tijt te veranderen. In beide gevallen doet de Heer Koenen zien, dat hij zich met werk bezig houdt dat hem niet past. En alsof hij beducht is, dat zijn ware qualiteit daarin nog niet voldòènde aan den dag komt, verklaart hij dat een uitgever met zulke kleinigheden niet te maken heeft. Wij wèten nu, dunkt mij, dat deze voor leering blijkbaar weinig vatbare man niet te vertrouwen is. Ik heb ruim zeventig afwijkingen van den dichter dien de Heer Koenen heet uit te geven, kunnen noteeren: quasi-verbeteringen, vergissingen en drukfouten. Wel te verwonderen bij iemand die twintig jaren lang gedrukt en gecorrigeerd heeft. Daar ik weet, dat hij om kleinigheden niet maalt, zal ik mij de moeite van 't meedeelen sparen. 't Spreekt van zelf, dat wij niets vernemen, omtrent het Vanwaar van zijn tekst. Ik heb mij het onderzoek getroost. Hier en daar heeft het den schijn als was de komplete Beets-uitgaaf 1), nog meer als was de uitgaaf van 1836-1837 gebruikt. Maar ik ben geëindigd met mij overtuigd te houden, dat van authenticiteit geen spraak is geweest. Ik laat dààr die drie verraderlijke woordjes van straks; die kon deze uitgever, in zijn gebrekkige taalkennis, in den goeden tekst-zelf veranderd hebben. Ziehier echter een paar opmerkelijke plaatsen. In Ada van Holland, laatste strophe, hebben alle in aanmerking komende teksten achter rol een punt: {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugde, Hoop is mij ontvaren, Uitgespeeld de droeve rol. Maak, o Dood, mijne achttien jaren, Met het uur der slaking vol! Koenen heeft een de stemming geheel verstorend uitroepteeken. In Zang bij den Haard vindt men in de tweede strophe andermaal zulk een onechten uitroep, en deze plaats is bij mij berucht: Krimpt de dag? te minder nood, Om bij licht te gapen. Rekt de nacht? het komt hem wel, Die gepaard mag slapen. Laat de hof geen sappig ooft Op mijn tafel blinken! Drooge spijs teert even goed, Bij wat ruimer drinken. Ik heb mij zelf namelijk en mijn onderwijzers, dat uitroepteeken achter blinken, met het oog op de voorafgegane vraagteekens, altijd als een bijzondere fijnheid van den dichter trachten uit te leggen. Natuurlijk! En dat lukte dan ook. Dat kunststuk zal ik nu niet vertoonen. Maar bij 't voor den dag halen der goede teksten verandert de uitroep in een vraag: er staat overal blinken? En nu sla ik de Volkseditie op. Daar vind ik de beide uitroepteckens van den Heer Koenen terug. Nu meen ik met de vermelding te kunnen volstaan: ook een Bilderdijk-Bloemlezing heeft deze Boekmakerij thans verlaten 1). III. Het Pantheon. Het uitgeven van dichters-nalatenschap dan is bij ons een werk van Jan-Allemàn gerekend. Het is ook een makkelijk karwei met moderne auteurs. Maar toch een karwei en niet Jan-Allemàns ontbijt-knutselareitje. Dat bewijzen de stukken. Verbeeldt u, dat een heel gezelschap van die fijne, nauwgezette lieden samen de oudere Nederlandsche Litteratuur heelemaal wilden gaan ‘uitgeven.’ En dat dat slaagde en een heele onderneming werd. Dan zouden we toch eerst in de Verkeerde Wereld moeten zijn, zou men zeggen. En evenwel: wij hebben iets wat daar op lijkt. Wij hebben een dertigcents. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bazar, waar iedereen voor werken mocht en iedereen zijn snipperuur-knoeisels aan kwijt kon worden. En het is wel geen Editing-Society, maar ze hebben er toch ‘Klassiek Pantheon’ boven gezet. Het is niet een enkel uitgaafje, maar een geheele reeks die hier uit ongeschikte handen is voortgekomen. Daar is Helmers Hollandsche Natie. Waar de tekst van daan is wordt verzwegen. Alleen lees ik in 't voorbericht (en daar moeten we goed notitie van nemen): ‘De spelling heb ik onveranderd gelaten’. Dat zou ons doen denken aan een herdruk van den oorspronkelijken tekst. Welke moet dat zijn? De eerste druk der Hollandsche Natie is van 1812. In 1814 (nadat Helmers in Februari 1813 overleden was) verschenen een tweede en derde druk. Die eerste en die volgende drukken komen beide in aanmerking. Het is toch bekend, dat de Fransch censuur het gedicht niet gelijk het daar lei gedrukt heeft willen zien. Een heel aantal plaatsen, en daaronder vrij uitgebreide, werden door haar geschrapt 1). Die kwamen eerst in den tweeden druk voor den dag. Nu geldt het hier een Vaderlandsch Gedenkteeken; de uitgever beschouwt het zelf ook zoo. Welnu: zijn ons dan de besnoeide en verminkte tekst en de oorspronkelijke niet gelijkelijk eerwaardig? Welken wij voor ons hebben, zullen wij niet met gelijke belangstelling naar den anderen vragen? Welk uitgever die er bij is met zijn hart, zal verzuimen, wanneer hij ons het origineel weer afdrukt, die ergernissen der censuur aan te wijzen en hun invloed te doen zien op het geheel? Gemakkelijk kan dit door het uitgebannene cursief te geven en de in 't wijzigen ontstane varianten in noten. 't Is niet aldus gebeurd; het Pantheon heeft enkel het oorspronkelijk. Toen het gedicht goed en wel verschenen was, kreeg de dichter van wege het gouvernement order (bij de ontvangst was hij net overleden), dat op bladz. 56 (in tweeden en derden druk 62; Panth. 46) bij gelouterd door zijn' val als noot moest komen dit: Ja ons ongelukkig Vaderland, zal door deszelfs val gelouterd, herrijzen, eene nieuwe bestemming valt aan hetzelve te beurt en de zon door Vondel voorspeldt is opgegaan van het steeds merkwaardig {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ogenblik af hetwelk ons Lot met dat van het Fransche Rijk heeft verbonden. De nabestaanden konden hierin niet zoo maar bewilligen; zij drongen aan, dat althans vermeld werd, hoe de aanteekening op hooger last geschiedde. Hiertoe ging ‘De Lieutt. Colonel Inspecteur van den Boekhandel C. von Römer’ over, en op het toen gedrukte verbeterblaadje van pags. 55-56 vindt men onder de aangebrachte noot het navolgend ‘N.B.’: Deze Nota is na het overlijden van den Schrijver, op last van de Generale Directie over den Boekhandel te Parijs, geplaatst, en dit door von Römer onderteekend 1). - Als Historisch Gedenkstuk werd de Hollandsche Natie in het Pantheon opgenomen. Had dan het nu door mij meegedeelde achterwege mogen blijven? Ik geloof dat zùlk een monument niet van zijn geschiedenis te scheiden is. De vaststelling van den tekst als zoodanig is nu aan de beurt. Boezemt de verhouding van den eersten druk, dien wij voortaan I noemen, en den tweeden (het onbesnoeide werk!) dien wij II gaan noemen, niet juist bij dit Gedenkstuk belang in? Een van beiden, òf II is naar 's dichters handexemplaar van I, dan voor een toekomstigen herdruk, in gereedheid gebracht; òf zij is naar het oorspronkelijk handschrift of een afschrift daarvan. Hieraan is de vraag vast: in hoeverre heeft Helmers-zelf in II de hand gehad. Laten wij zien wat vergelijking der teksten ons leert. Het blijkt dat er varianten zijn, die met censuur niets te maken hebben. Ziehier enkele, waarbij we de lezing van II naar het Pantheon aangeven: Zangster! 't geldt hier de (Panth. 23, onderaan); stand noch hemelstreek gebonden! (24, midden); en wellust (26 bovenaan); oogverrukkend blad (26, onderaan); matig, kuisch, opregt, getrouw in 't (27, bovenaan); zijn deugd niet; 'k eer de groote (27, onderaan); wijze wetten, orde en tucht, (29, bovenaan). 't Is zeer wel mogelijk, dat deze lezingen door den dichter op de proefbladen van den eersten druk werden gesteld en die van den tweeden uit het handschrift zijn. 't Is ook mogelijk, dat de lezingen van II latere wijzigingen zijn in het onderstelde handexemplaar en I het handschrift geeft. Wij zijn dus nog niet verder. Merkwaardiger is het dat II (net andersom als met dat onoorbaar gecenseerde) heele perioden mist: de eerste druk bevat soms meer. Men moet die plaatsen eens bekijken: Eerste druk, pag. 50 (Tweede Dr. 56; Panth. 43) heeft na wegschopt in het duister: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} En d'Eridaen verzengt door zijn ondoofbaar vier, En 't gouden slagzwaard heft voor de oogen van den stier; Als Aldebaran vlugt, verzwolgen door zijn stralen, En Sirius het hoofd verbleekt moet onderhalen; Daar hij hun 't eeuwig spoor, betreden - - - pag. 80 (Tweede Dr. 88; Panth. 59), na zijn' bijstand bood!: Kinsbergen was het, die bij 't buldren der kartouwen, Het eerst gewaardigd was die godenschim te aanschouwen! De zee erkende ras haar meester, die voorheen Nooit, dan tot Hollands roem, op haar gebied verscheen. Dus dit hèèft I, en mist II. Oòk op zich zelf, maar mèèr nog om de dichterlijkheid der regels, is het ònwaarschijnlijk, dat Helmers hen in zijn handschrift later geschrapt zou hebben. Zij hebben daar niet ìn gestaan. Maar om dezèlfde reden is het niet te gelooven, dat zij geschrapt zijn geworden in dat zoogenaamde handexemplaar. Wij moeten onderstellen, dat de ontvlambare Patriot zich onder het drùkken opnieuw van tijd tot tijd geïnspireerd heeft gevoeld: Die de plaatsen in hun geheel ziet, zal wel met ons zeggen: ‘Gèèn wonder!’ Er zou uit volgen, dat de Tweede druk geen direct verband houdt met I en het oorspronkelijk handschrift der Hollandsche Natie bevat. Dit besluit wordt nog hierdoor bevestigd, dat, niet overal, maar in sommige gedeelten I de taalkundig, ook wat spelling en interpunctie aangaat, verbeterde tekst schijnt van II: die taalkundige zuivering had dan weer onder 't afdrukken plaats. En zoo wij nu, met het oog op die in II ontbrekende krachtig geïnspireerde verzen, ook overigens de varianten van I als de van Helmers zèlf beter gekeurde beschouwen, dan nemen wij, dunkt mij, aan: tot den tweeden druk heeft de dichter op geenerlei wijze medegewerkt. Nu eindelijk: die door de censors uitgemonsterde verzen moesten uit het handschrift komen, - (men houde rekening met 't geen ik opmerkte omtrent het in II ontbrekende en het taalkundige): ligt het niet, àfgezien van al 't andere, voor de hand, dat men voor den herdruk het handschrift nam? Dat de uitgever II kiest is dus nog zoo gek niet. Er staat tegenover, dat I zuiverder kan zijn. In elk geval, zal hij de afwijkingen in I ons niet mogen onthouden. Maar - bij den Heer Stellwagen (want hij is de man hier) merken we niets van een keus. We hooren geen woord over die verhouding der drukken; vernemen ook niets van die verschillen. Kortom: geen rechtvaardiging van doen en laten. ‘De spelling onveranderd gelaten.’ Wàt spelling? Wij moeten aannemen van II. Spreken we meteen maar over de andere bijzonderheden. Taalkundig ziet zoowel I als II er tamelijk zonderling uit, II het ergste. Behalve de spelling wil ik ook 't andere taalkundige liefst net voor mij hebben als het daar ligt. - Om te beginnen: de interpunctie is sterk gewijzigd, en dat noch overal, noch stelselmatig. Helmers taalfouten zijn behoorlijk nagereden, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de correctie is niet aangewezen 1). Dat drukfouten mogen verbeterd worden, betwisten we niet. Maar zoo èrgens, dan was 't hier zaak geweest ze aan te wijzen. Wat drukfout is, wat niet, is niet zoo gemakkelijk te zeggen in dezen tekst. Er moet studie van gemaakt, wat de dichter zelf drukfout gerekend zou hebben; en hoever ging zijn taalkundige váárdigheid, en in welke dingen corrigeerde hij, om fatsoenlijk voor den dag te komen, zich zelf nog eens, of liet hij 't doen misschien? Deze en dergelijke vragen stelt men zich bij 't vergelijken dezer teksten vanzelf: ze zien er zoo verbaasd cacographisch uit. En daaromtrent kan men door goed toekijken ook wel een en ander te weten komen. Zonder dàt echter, zonder kennis van het taalgebruik van dien tijd, en zonder onbekrompen grammatische inzichten, brengt men zeker geen goede uitgaaf van De Hollandsche Natie tot stand. Dat het klakkeloos verbeteren ver van onschuldig is zal zeker iedereen toegeven ten opzichte van hen (accus.) voor hun in gevallen als: hun kleedt en voedt, doet hun vreezen, met hun, De glans die van hun straalt. Aan zoo iets kent men den grammaticalen peuterhartstocht weer. Zoo ook staat hun datief voor hen. Als na comparatief is dan geworden; herroort verving hervoor (beide woorden zijn Helmers eigen) etc. De t in Gebied. Wijs Enkelv. kon voor 't oog van den uitgever niet bestaan. Het stilzwijgend herhaaldelijk veranderen van rei in rij, terwijl 't elders weer behouden blijft, is om meer dan eene reden af te keuren (zie een merkwaardige plaats Panth. 44, onderaan). Zoo hebben we nog allerlei dingen genoteerd; allerlei ingrijpen op 't geen de auteur zoo en niet anders gewild of geschreven heeft. 't Is bekend, dat Helmers ook van Vondel taal en verzen geleerd had; de invloed van 't zeventiende-eeuwsch is merkbaar genoeg bij hem. Ziehier enkele sporen daarvan in het onderhavige gedicht: dul (dol); wegschupt (schopt); in purpre feestgewaden; Romen; 't volks geschreeuw; redenkracht; slagordens; triumf, triumfelijk; in top. Dit is allemaal ‘verbeterd’. Er zijn nog ander soort ‘emendaties’. Merkwaardig is het, dat in ziet de heldenteelt op onzen grond ontsproten! Ziet hen in 't worstelperk ('t geen immers onberispelijk is), nu den heldenteelt (hoezeer teelt vrouwelijk) en Ziet hem wordt gelezen. Dit zal toch geen conjectuur moeten voorstellen? Hier en daar krijgen we inderdaad een verbeterde lezing: b.v. die grachten, Panth. 29, waar Helmers de heeft; ook is verdedigbaar {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} noordstorm voor noodstorm (42); misschien ook Ontvangen u met vreugd voor Omvangen (25), dat anders in I en II beide staat; en Kon hij (bovenaan 25) voor Kan. Waarom die afwijkingen echter niet genoteerd? Minder gemotiveerd zijn de navolgende lezingen in 't Pantheon: Panth. 38, der Spaansche wraak (voor Spaanschen); 42 't gebrul der tijgers (voor dier); Verachten (voor Verachtten, althans: waarom traden dan niet in treden?); 43 op 't ijsgebergte (voor op ijsgebergten; en meer. Niet onwaarschijnlijk loopen daar niet-bedoelde vergissingen onder. Ziedaar echter een reden te meer, om uitdrukkelijk te zeggen: dit en dat geldt als verbetering; en dan natuurlijk de oorspronkelijke lezing meegedeeld. Vergissing is ongetwijfeld: der ouden heldendaân voor oudren 50; Ontsteekt mijn' boezem voor Zwelt thans; In onverstoorbre rust (voor In de) 44; en De uitsluiting voor uitfluiting 35. 'k Zal 't er nu maar bij laten en van apostrephen, kapitale letters, verkeerde spaties en zulk soort ‘kleinigheden’ niet spreken. ‘De spelling onveranderd gelaten’. Is dit nu niet misleidend? En nu is 't allermooiste: het is niet wààr op den koop toe. Er is veranderd. Alles is even onstelselmatig. Zooals taalfouten tegen buiging en geslacht wel geblèven zijn, zoo is de schrijfwijs vaak gemoderniseerd en zelfs waar Hèlmers met de nieuwe spelling overeenstemt, is er de andere voor in de plaats gesteld. De Hollandsche Natie is een Vaderlandsch Gedenkstuk. Maar in de uitgaaf van den Heer Stellwagen zit geen grein eerbied. Hij heeft het boek wel met zijn oogen gezien; het boek gevoeld heeft hij niet. Dezelfde ‘Uitgever’ liet in het Pantheon een Keur uit Staring verschijnen. Dat alnog: alsnog, ten derde maal: ten derden maal, keizelgruis: kiezelgruis, tijt: tijgt, wanstalligheid: wanstaltigheid werd, merkten we reeds op. Er blijkt al uit, dat dit papier voor eenigszins erustige studie niet bruikbaar is. Maar dit moeten wij laten zien, dat ook de simpelste studiegast met de allerlaagste eischen er mee aan lager wal komt. Een kleine opsomming zal daartoe volstaan. In 't Vogelschieten dan: twaalf fouten; in Arnhem Verrast: vijf; in 't Schip van Bommel: tien; vijftien in Hertog Arnoud. In De Verjàardag wordt Edelard, de jarige, niet ongepast met over de twintig bedacht. De Hoofdige Boer, De Schat, Sint Nikolaas, Lochem behouden, De Leerling van Pankrates hebben er achtereenvolgens dertien, achttien, zeventien, zeventien, tien. Op 't enkele bladzijdje van De Zitbank vindt men er acht. Wat verder komt de Verjongingskuur met ongeveer dertig. De vier fouten van Thor de Visscher verschoonen het een weinig. Dat er in de vier Jaromir-verhalen niet meer dan ruim zeventig fouten, verbeteringen en vergissingen schuilen, valt mee. 't Spreekt van zelf dat Starings punctuatie geen genade kan vinden. Die Staring eenigszins kent zal het niet gering achten, dat in 't Vogelschieten: Hij loert; zet af; nikt Mijntje toe, moet wijken voor: Hij loert, etc.; en in Verpletterd staat de schaar rondom. 't Gold Mijntjes schuldloos hoofd! een kommapunt achter rondom de punt vervangt. Het Staringsche Door Spaanschen afkomst {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zijn n missen. Noodlottige oogenblik! wordt Noodlottig. Van deze teug (waarin St. dus niet afwijkt!) verdwijnt voor Van dezen, en evenzoo deze noot voor dezen. Waalstrooms oever wordt 's Waalstrooms. Toovenaar vervangt Tooveraar. Overal in de Volksvertelling Sint-Nikolaas is voor het voorbedachtelijke schoe de woordenboekvorm schoen gezet. Blijken van spellingkennis waardeert men in prentenboek (Staring: prenteboek: in St. Nikolaas); rozenkrans (Staring: rozekrans); regtsweegs voor regtweegs. In Was Michals trouw, was Jonathans Niet reddend toegevlogen, verloor Jonathans zijn s. Want hij alleen kan loonen! leest men in: O, meer dan Michal! loone u God Wat Hij alleen etc. In plaats van: aan Sint Michiels, op doek - - Aan Sint Michiels van hont en steen: tweemaal aan Sint Michiel. Dankend in: Wijst deze handdruk dankend af is weggevallen. Aan deze weinige staaltjes mag de lezer thans zien, hoe de eigenaardigheden van den dichter te niet gedaan, andere dingen hem daarentegen toegedicht zijn, - en hoe de geheele tekst verbroddeld is. Is 't niet komisch als wij de Heer Stellwagen in 't Voorbericht hooren prijzen: ‘Een scherpe critiek zelfs moest erkennen, dat de kleine vlekjes, die de taal en den stijl van St. eene enkele maal aankleven, eerst dan zichtbaar worden, als men met een streng gewapend oog aan 't zoeken gaat.’ En dèzen man gaat hij nu uitgeven! Zoo ‘Klassiek Pantheon’ iets beteekent, moet het dit zijn: een Tempel waar de klassieken, de besten worden vereerd. Als nu zulk profaan, oneerbiedig gedoe in dien Tempel straffeloos plaats kan hebben en geduld wordt, behooren dan de echte vereerders hunne handen er niet af te trekken? In eene onderneming als het Pantheon moet een Centraal Bestuur zijn, eene Redaetie die eischen stelt, die weet wat zij doet en toezicht houdt. Waar het zonder dat op uitloopt, blijkt. Dat zoo'n Helmers- en Staringuitgaaf mogelijk zijn geweest, laat immers geen plaats meer voor eenig vertrouwen. Er mogen nu echte dingen in dezen winkel zijn, men is eenmaal bedrogen en de handel is bedorven; men kan nièt onderzoeken voor men koopt, en de waarborg is weg. Gij denkt misschien: ‘ik wil het nog eens wagen; met Vondel zullen zij niet zoo hebben rondgesprongen’; en gij neemt den Lucifer. Laten wij dien nu bekijken. Wat er bij het uitgeven van dit stuk al zoo te pas komt, blijve er maar buiten. De uitgever (wijlen Van Vloten) geeft een titelblad met 1654 en zal dus voor den afdruk wel een uitgaaf van dat jaar genòmen hebben 1): zelf spreekt hij niet over zijn tekst. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zullen wij den lezer niet op het onderzoek daarvan onthalen. Over 't algemeen krijgt men den indruk van verregaande slordigheid; de correctie zelfs schijnt achterwege te zijn gebleven. Ik denk dat het voor mijn doel volstaat, als ik den vinger leg op de volgende plaatsen: In de Opdracht staat gelijck de Godtheit, of liever opperste Godtheit: dit laatste moet zijn Goetheit, en zoo wordt hier èn het woordspel èn de oude etymologie ‘verduisterd’. Op dezelfde bladzij nog: dat zal de tooneelstof, titel en naem der Doorluchtigheit des persoons vergoeden: er moet staan en doorluchtigheit. Verder aan de ommezij: dat hem beliefde voor dat het hem; en een zegel, waerop zoo veele volcken moedt draegen, waar het oorspronkelijk zegen heeft. Nu komt het Sonnet. Voor Gelijck een tweede August, en Vader van de Pais: vindt men een vader; nog in rijm op pais: paleis voor palais; met wapenen van Vrede triomfeeren kreeg: in vrede. In het Berecht zijn, in 't begin, na zijn zeker zoodanigh, de woorden en zoo heerlijck vergeten. Ziehier enkele van de fouten in het stuk zelf: Vlak vooraan al verstoort Met een (voor eenen) gouden tack het rythme. Op bladz. 21 bovenaan ontmoette voor gemoete; bladz. 28, op 't midden: Onze erfnis komt hun toe, waarin toe vervallen moet; bladz. 33 staat: deze ongelijckenis Van een oneindigheit en 't eindigh, en bepaelde By d'onbepaelde maght, waar men te lezen heeft: 't eindigh; de bepaelde; Wat wil blijven tot zijn stant leest men bladz. 60, voor in zijn' stant, en bladz. 69 in den stoel voor op den stoel; even verder: Men weeght dien zwaren slag - - niet te licht, 't geen zijn moet weegh'; de Leeuw, de felle Draeck staat, 74, voor De Leeuw, en felle; op bladz. 76 vindt men Gelijck het zeegedruis als schuimende, voor al; na het ziet (op 't midden) is daar er uitgelaten; en moest bezwijcken 77 is te veranderen in moet. Voor een deel zijn dit vergissingen; 't meeste zeker; maar er zitten denkelijk ook wel een paar conjecturen onder; daar weten we nu echter niets naders van. Zal ik nu nog over de kleinere drukfouten, over de punctuatie en de spelling gaan handelen? En - is het noodig den gehèèlen Vondelrommel in dit Pantheon op straat te halen? Ik rèken, dat de lezer het reeds met mij eens is: Uitgeef-werk als dit, kan niet door den beugel. Zoo zijn wij dus ook met dezen Lucifer bekocht en andermaal bedrogen. 't Is mògelijk, dat iemand, thans nieuwsgierig geworden, het aardigheidshalve nòg een keer wil probeeren. En àndermaal dan zal het een Erentfeste. Oude zijn: Dr. G.M. Slothouwers Hoofts Granida. Dat is een goede keus, want dit boekje, hoewel het slechts dertig cents kost, is een waar curiosum. Hoe of echter het idee van de uitgaaf in Dr. Slothouwers hoofd is geraakt, zal wel voor altijd een raadsel blijven; dat het daar ook ontstaan zou zijn, is nauwelijks te onderstellen. Van Granida zijn er drie teksten die in aanmerking komen: een handschrift van 1605; een druk van 1615 en een {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} druk van 1636. Dat handschrift is door Leendertz uitgegeven. 1636 onderscheidt zich daarvan 't opmerkelijkst (ook nog van 1615) door die varianten, die ter vervanging van trochaeën en dactylen door jamben dienen. Ook elders hadden de jambische verzen in den leertijd der Renaissance-poëzie zich door afwisseling met dactylen en trochaeën gekenmerkt; eerst later ging men zich op regelmatiger en conventioneeler versbouw toeleggen. Verder zien wij de taalkundige inzichten van Hooft op sommige punten veranderd, 't geen in 1615 ook reeds 't geval is. Naast haar b.v., in 1605 en 1615 nog gemeenslachtig, is hen en hun gekomen (zie de Inhoudt op 't eind, en 192-195 etc.). Dan is de dichter zijn stuk meer met verouderde woorden en vormen gaan tinten. 1605 en 1636 vormen dus ieder op zich-zelf een geheel en in beider verhouding komt dertig jaren letter- en taalgeschiedenis uit. Wat heeft de Heer Slothouwer nu gedaan? Hij heeft den tekst van het handschrift genomen en daar 1636 bij stukjes en brokjes doorheen gesmeten. En hoe onze Pantheon-editie er nu uitziet, mag men vermoeden aan een paar staaltjes. Leendertz (1605) geeft 114-122 aldus: (dese lippen varsch, - -) Sullen van ouderdoom verwelcken, en verschroocken. Dit effen voorhooft net De diepe rimpels met ter tijt sullen ontslechten; En dees welige vlechten, Die met veel strickgens gail, soo dertel sijn vertuit, Sullen haer gouden rock allensgens trecken wt; En 't geen ghij voor fijn goudt mogelijek hielt voor desen, Suldij bevinden maer silver vergult te wesen. 1636 geeft dit nog al anders: Van outheidt zullen eens verwelcken, en verschroocken. De diepe rimpel, met Der tijdt, dit voorhoofdt net En gladt heel zal ontslechten, Deez' weelderighe vlechten, Die met veel' strickjens nu zoo dartel zyn vertuyt, Die zullen 't gulden kleedt allensjens trekken uit. En tgeen ghy voor fijn goudt hieldt, moghelijk, voor desen, Zal zilver blijken, en alleen verguldt te wesen. En hièr is de dooreenmenging van Dr. Slothouwer, waarin het cursieve met 1636, het andere met 1605 overeenkomt: Van outheit sullen eens verwelcken, en verschroocken. Dit effen voorhooft net De diepe rimpels met Ter tijt sullen ontslechten; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees weelderige vlechten, Die met veel strickgens gail soo dartel sijn vertuit, Die sullen 't gulden kleedt allensgens trecken wt; En 't geen ghij voor fijn goudt hielt, mogelijck voor desen, Suldij bevinden maer silver vergult te wesen. Zoo is 't het geheele stuk door. Over 't algemeen schijnt het den uitgever te doen te zijn geweest om een regelmatiger versmaat; de jamben van 1636 zijn naar 1605 verhuisd. Maar ook weer niet altijd; op menige plaats is 't oorspronkelijk rhythme behouden. Wat over de eigenlijke keus besliste, heb ik niet ontdekt. Blijkbaar heeft hij een tekst zoo mooi mogelijk willen leveren. Hoever hij daartoe heeft durven gaan, ziet men aan een plaats als deze: 1605, vers 1306: En cónden, wás het háer | Gódlijck beliéven sénden: 1636: En kónden, wás het hún' geliéfte, 't haerwaert zénden: Slothouwer: En cónden, wás het háer beliéven 't háerwaert sénden. De dactylisch-trochaeïsche tweede helft van 1605 is, als in 1636, een jambisch rhythme geworden; haer (terugslaande op Goden) bleef; geliefte werd vrijpostig door believen vervangen. Verder (men heeft ook in het boven aangehaalde kunnen opmerken) is het Geheel in de spelling van 1605 gebracht. En het vers zooals het daar nu staat is van 1885. Daar hebt ge nu de hèèle methode in één regel. Nog een ènkele illustratie, en dan zal 't genoeg zijn: 1605 heeft vers 1602: u slavin, Die 't nemmermeer aen u te slaven sal verdrieten. Dit was zeker in navolging van servire cui, slaaf, servus zijn voor iemand. In 1636 keurde Hooft dit niet goed meer: dan wordt het: om u te slooven. Dr. Slothouwer kijkt goed toe, dat moeten we hem tot zijne eer nageven: Zoomin de dichter in de plaats van daareven believen had behoeven prijs te geven, zoomin hier dat slaven: de lezing van 1885 heeft de combinatie van 1636 en 1605: om u te slaven. 't Is jammer, dat onze belletrist de bekende taal- en dichtkundige samenkomsten te Muiden niet bij heeft kunnen wonen; 't is volstrekt niet onmogelijk, dat de opmerkingen hem in dank afgenomen waren. Maar het is niet anders, en wij moeten Hooft nu laten zooals hij daar ligt. En nu wete men wel, dat Dr. Slothouwer geen woord zègt van zijn poëtische uitgeef-methode. Ik zie het beruchte Oera Linda Bôk als waarschuwend Memento aan 't einde van den weg staan, waar deze methode op uitloopt. Ik hoop, dat zelfs de nieuwsgierigheid van den lezer thans voldaan is. De Pantheon-reeks telt een 130 nummers. Zou men ze alle 130 niet onder- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken, corrigeeren en overdoen kunnen? Of de Heeren Doctoren die zich in 't afgeloopen jaar verwaardigd hebben het wrak wat op te tuigen en met mooie, nieuwe en nieuw-achtige vlaggen weer in zee te zenden, zich dat karwei metterdaad hebben voorgenomen? 1) Brààf dan, maar beter hadden zij gedaan met het in den grond te boren. En braaf ook slechts, indien die Heeren van al dat onkundig en gewetenloos geknoei, van al die profanatie, van de schande van het Pantheon niet hebben àf geweten. Anderen spanden zich in om goede dingen te doen en, kon het, de schande weg te nemen. Zoo gij weet wàt gij doet, Mijneheeren, dan mist gij de èèrste, de àdel-eigenschap van den wetenschappelijken, getitelden man, U ontbreekt wetenschappelijke Moraliteit: Gij ziet de wetenschap niet vòòr U en hòòg boven U als een Ideaal, meer dan Gij-zelve, meer dan Gij allen te zamen: Gij zijt geen waarachtige dienaren der wetenschap: Gij voelt geen solidariteit. Z., Maart. J.H.v. d. Bosch. Huyghens' zedeprinten. In de Oude Tijd, 1871, bl. 308 komt naar aanleiding van de spreekwijze ‘Ik ben ook met dat water voor den dokter geweest’, het volgende versje voor: Hij was noch dwars- noch verrekijker, Geen kijk-uit over land of zee, Geen hand-, noch pot- noch sterrekijker, Maar 't .was een kijker met een P. Wat met deze laatste woorden bedoeld wordt, is duidelijk voor hem die weet, dat Bredero o.a. in zijn Symen s. Soeticheit, vs. 20, spreekt van ‘Doctor Jan de pis besiër’ en men in de middeleeuwen den wonderdokter kijcpisse noemde (thans piskijker; vgl. brekespel en spelbreker). Zou Hnyghens hier niet aan hebben gedacht, toen hij in zijne Zedeprint ‘Een onwetend Medicijn’ dezen een Raetseer met een' P noemde’? Ter Gouw voegt aan bovenstaand versje de mededeeling toe, dat de gecursiveerde woorden de alledaagsche naam voor zulk een dokter was, die door Cats in zijn ‘Huwelijks-Fuyck’ ook ‘de Medieijn met den urinael’ genoemd wordt. In Huyghens' Zedeprint ‘Een Waerd’ vers 53, is sprake van ‘een kelck die Koeijen kon' verschrikken’, waarbij de Heer Eymael aanteekent, dat bij een dronk op den vorst een buitengewoon groote bokaal rondging. Zou {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Huyghens hier niet voor den geest gezweefd hebben de 17de-eeuwsche uitdrukking drinken als een koe, die wij o.a. aantreffen in Bredero's Symen s. Soeticheit vs. 277: So drincktse as een Koe, dat 's een toochje seffens Goelijckjens van een vaan, die klaartse voor den tap. Men vergelijke hier ook mede het middeleeuwsche coesat voor stomdronken, en Harrebomée I, bl. 424 en III, bl. 263. A. F.A.S. Hei, 't was in de meij. ‘Ofschoon Willems meent dat dit lied uit de XVe eeuw dagteekent, schijnt het duidelijk toegepast te zijn op Luther, die, na zijn klooster verlaten te hebben, met eene weggelatene non getrouwd is. Daar wij deze meening met anderen deelen, hebben wij het hier aldus in den mond des volks gelegd.’ Frans Willems, Antwerpen Heil (Zingdicht ter gelegenheid der wereldtentoonstelling) Het Belfort, Mei '93. Noopende 't woord Heere, als men 'er Gód door verstaat, dan wil ik, uyt eerbiedigheyd voor dien naam, liever in den Nominativus zeggen Heere, en in den Genitivus, des Heeren: want het woord Heer is nu zo gemeen geworden, dat elk, die maar een fatsoenlyk kleed aanheeft, dien tytel krygt. W. Séwel, Nederduytsche Spraakkonst (1708) blz. 69. De Ridder Konstantyn Huygens heeft op een zonderlinge wyze den Genitivus van eygene Naamen gevórmd: want by hem vindt men Teunens, Klaasens, enz. En Melis Stoke heeft aan den naam eener Vrouwe den Genitivus doen uytgaan in en; zeggende, Florens Sophien sone: Dóch niemand behoeft zulks naa te vólgen: want in Eygene naamen drukt men den Genitivus best uyt. door 't byvoegen van eene S, als Willems, Jacobs, Pieters. Maar zulke naamen die in S uytgaan hebben geen verandering van noode: want men mag zeggen Paulus bekeering: Christus hemelvaart: Lukas Evangelie: Herodes Kindermoord: dóch met den naam Klaas wil zulks niet wel gaan: En indien men niet kan goedvinden op Huygens voorbeeld te zeggen Klaasens, dan zou men konnen zeggen, Klaas zijn hoed. Maar de naamen die met eene Klinkletter eyndigen, neemen eene S tót zich, als Judâs zoonen. Faraôs verstóktheyd. Katôs wyze raad. Jehûs wagen. Esaus onbedachtzaamheyd. Levi's naakómelingen. W. Séwel, Nederduytsche Spraakkonst (1708) blz. 85. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. F.A. Stoett, Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. 's-Gravenhage 1889. f 1.90. - Etymologie. 's-Gravenh. 1890. f 1.50. Al komt de volgende beoordeeling veel later dan ondergeteekende bedoeld had, het zal nog wel niet te laat zijn om den schrijver oprecht geluk te wenschen met de voltooiing van bovengenoemd werk. Weinigen slechts valt het te beurt eene dissertatie te schrijven, die in eene behoefte voorziet en daardoor in veel grooter mate de aandacht trekt en bekend wordt dan met academische proefschriften doorgaans het geval is. En niet ieder vindt dadelijk na zijne promotie, te midden van nieuwe, in den beginne vrij afmattende ambtsbezigheden, kracht en lust om reeds een jaar daarna de ontbrekende helft zijner dissertatie in 't licht te geven: van hoevele proefschriften is het beloofde 2de deel altijd achterwege gebleven! Inderdaad aan eene ‘Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst’ bestond behoefte. Wat de ‘Etymologie’ 1) betreft, die van Verwijs was verouderd, en de werken van Franck en Van Helten, hoezeer elk in hare soort voortreffelijk, hebben door hun breedvoerigheid iets verbijsterends voor hen die pas met het Mnl. kennis maken of slechts eene enkele inlichting begeeren: jonge, pas aankomende studenten in de Nederlandsche letteren, candidaten voor de akte-examens M.O., belangstellende onderwijzers, en al wie verder door den aard zijner studiën in aanraking komt met het Mnl. of ‘er uit liefhebberij wat aan doet’. En eene Syntaxis bestond tot dusverre in 't geheel niet, afgezien van het weinige dat daarover te vinden was in het 4de deel van Grimm's Grammatik. De Heer Stoett heeft zich van de dankbare taak om in deze dubbele behoefte te voorzien over 't geheel op loffelijke wijze gekweten. Wie voor een examen een ‘beknopt overzicht’ van de grammatica onzer middeleeuwsche taal verlangt, of tot recht verstand van een tekst een of ander wil naslaan, vindt in dit handboek de hoofdzaken in een kort bestek bijeen, met een aantal voorbeelden tot opheldering en een inhoud en register die het gebruik gemakkelijk maken. Het is waar, voor de Etymologie had de schrijver in Franck en Van Helten uitstekende voorgangers die hij slechts uit de verte had na te volgen, en ook voor de Syntaxis vond hij, naast het model door Paul in de latere drukken zijner Mhd. Grammatik gegeven, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke bouwstoffen in verklarende aanteekeningen en tijdschriftartikelen van Verdam, Van Helten en Franck 1). Maar in de Etymologie is hij in menig opzicht zijn eigen weg gegaan (zij het ook niet altijd ten voordeele van zijn werk), en wat de Syntaxis aangaat, komt hem de eer toe die bouwstoffen niet alleen vermeerderd, maar ook voor het eerst tot een geordend geheel te hebben vereenigd. Bovendien blijkt uit alles eene gemeenzame bekendheid met het Mnl., die alle hulde verdient. En toch - ondanks deze goede eigenschappen heb ik gewichtige bezwaren, zoowel tegen de geheele inrichting en methode als tegen vele bijzonderheden van deze Spraakkunst, vooral van de Etymologie. Vermoedelijk heeft de Heer Stoett zijn werk geschreven met het oog op den bovengenoemden breeden zoom van belangstellenden, voor wie de beide bestaande grammatica's te uitvoerig zijn. Welk doel heeft hij zich nu hierbij voor oogen gesteld? Alleen een leer- of handboek te geven, waaruit men de feiten kon leeren kennen of waarin men iets kon naslaan? Het is mogelijk. Maar liever zou ik aannemen dat hij zich hiermede niet tevreden heeft gesteld, maar aan studeerenden en belangstellenden niet alleen een ‘beknopt overzicht’ der feiten, maar ook eenig inzicht in het samenstel en de geschiedenis onzer middeleeuwsche taal heeft willen geven. Immers niet alleen op het weten, ook op het begrijpen komt het aan, ook voor beginners. Zelfs eene beknopte grammatica van het Middelnederlandsch mag tegenwoordig niet anders dan historisch en - tot op zekere hoogte - pragmatisch zijn. Voor eene dogmatische spraakkunst in den trant onzer schoolleerboeken voor eigen of vreemde talen is hier geen plaats: het is toch niet de bedoeling Mnl. te leeren spreken of schrijven, maar alleen de oude taal te leeren verstaan. Dit doel is in het werk van den Heer S. misschien nagestreefd, maar m.i. niet bereikt 2). Het Mnl. wordt hier nagenoeg geheel, althans te zeer, als op zich zelf staande beschouwd, niet vergeleken en in verband gebracht eenerzijds met het Oudgermaansch en anderzijds met het Nieuwnederlandsch: uit het laatste worden slechts nu en dan, te hooi en te gras, enkele analogieën bijgebracht, kennis van het eerste zelden medegedeeld (wel - vreemd genoeg - bijwijlen ondersteld); kortom, de historische behandeling wordt doorgaans gemist. Om te begrijpen wat ik bedoel, vergelijke men deze ‘Etymologie’ eens met Paul's Mittelhochdeutsche Grammatik, eveneens voor beginners bestemd. Daar zijn in veel korter bestek (72 blz. tegen 110 bij Stoett) niet alleen de hoofd. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken uit de Mhd. klank- en buigingsleer juist en helder medegedeeld, maar dit alles is ook verwerkt tot een organisch geheel; in afzonderlijke hoofdstukken wordt er gehandeld 1. over spelling en uitspraak, 2. over het accent, 3. over de betrekking tusschen de Mhd. en de Nhd. klanken, 4. over de wisseling van klanken (waarbij de verschillende processen achtereenvolgens ter sprake komen), 5. over dialectische afwijkingen. Eene bij uitstek practische methode, die den leerling dadelijk wijst op de punten van verschil en hem gewent zich daarvan telkens rekenschap te geven. Ook Franck's uitvoeriger werk is op dezelfde wijze ingericht; alleen mist men bij hem (noode!) een hoofdstuk over de betrekking tusschen de Nnl. en de Mnl. klanken. De Heer S., die ‘Paul's Mhd. Grammatik geraadpleegd (heeft), en hieraan menige opmerking verschuldigd (is)’ 1), heeft het niet oorbaar geacht deze voorgangers hierin na te volgen, doch liever naar den ouden trant alle letters afzonderlijk behandeld en daarna over de ‘grammatische figuren’ gesproken. Zoodoende wordt wel is waar het opzoeken en het overzicht gemakkelijker (hetgeen echter even goed te bereiken ware door aan het slot, bij wijze van register, een hoofdstuk te geven, waarin de veranderingen van elken klank onder verwijzing naar de voorafgaande § § worden samengevat) 2); doch de verschijnselen worden niet in verband met elkander beschouwd, wat genetisch bijeenbehoort wordt gescheiden en op twee plaatsen behandeld, kortom het geheel gelijkt meer op de anatomie dan op de physiologie eener taal. De Heer S. zal mij wellicht te gemoet voeren dat het niet aangaat eischen aan zijn werk te stellen welker vervulling hij niet op zich heeft genomen 3), en dat het onbillijk is zijn arbeid te vergelijken met dien van mannen als Paul en Franck. Hierop zou ik antwoorden dat hij dan m.i. zijne eischen te laag gesteld heeft, en dat het schrijven eener grammatica, op zich zelf zeker geen werk, geschikt voor ‘den nieuweling’, ‘den onbedreven spitter’ 4), toch ook weer aanzienlijk verlicht is, nu eenmaal zulke voorbeelden gegeven waren 5). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ook al kon men zich met de inrichting en de methode van het boek in 't algemeen vereenigen, men stuit zoo dikwerf op bijzondere kwesties, die niet juist of niet helder uiteengezet of met andere verward zijn, dat men zich onwillekeurig soms afvraagt of het den schrijver niet ontbreekt aan een goed inzicht en een zelfstandig oordeel in grammaticale vraagstukken. Een en ander dient met bewijzen gestaafd te worden, al kan ik in dit bestek niet alle onjuistheden behandelen. De schrijver beschouwt, zeide ik, het Middelnederlandsch te weinig in verband met het Germaansch. Weinig helder is al dadelijk de voorstelling die hij geeft van hetgeen men onder ‘Nederland’ en ‘Nederlandsche taal’ te verstaan heeft. ‘Middelnederlandsch is het Nederlandsch, dat gesproken en {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven werd ongeveer tusschen 1200 en 1500’, aldus de aanhef der (nauwelijks één bladzijde lange Inleiding van de Etymologie). Eene definitie, die uitgaat van het heden, die in stede van de wording van het Nederlandsch als afzonderlijke, zelfstandige taal duidelijk te maken, de valsche voorstelling bestendigt die bij het lager onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis ònwillekeurig nog steeds wordt gegeven, alsof Nederland, ja eigenlijk Noord-Nederland (liefst nog met Holland als kern!) vanouds, of ten minste reeds in de Middeleeuwen, een geographisch en taalkundig afgesloten gebied is geweest. De Heer Stoett, een geboren Fries, weet natuurlijk wel beter. Maar waarom heeft hij dan niet, mede ter bestrijding van deze alom gangbare, onhistorische begrippen, de ontwikkeling van het Nederlandsch wat uitvoeriger behandeld? Waarom niet evenals Van Helten en Franck, zij het ook beknopter, gesproken over ‘het Middelnederlandsch als lid der Westgermaansche taalfamilie’, over de Frankische, Saksische en Friesche dialecten, die in het Noordwesten van Duitschland gesproken werden (waarbij dan scherp had moeten uitkomen dat van onze hedendaagsche staatkundige en taalkundige grenzen toenmaals geen sprake was) 1), en vervolgens geschetst hoe uit enkele Nederfrankische tongvallen zich mettertijd eene schrijftaal heeft gevormd? Mij dunkt, zoodoende had hij den belangstellenden leek juister en helderder inzicht gegeven in het ontstaan onzer taal, dan nu hij alleen zegt dat ‘het Limburgsche dialect... van minder gewicht (is)..., daar dit op de grens staat van het Middelfrankisch, dat gesproken werd langs den Rijn tusschen Keulen en Coblentz, en dus eigenlijk geen Nederlandsch kan worden genoemd’. Deze redeneering is onvoldoende voor den lezer, die niet eerst vernomen heeft dat onze taal een Nederfrankisch dialect is. Zij is ook, strikt genomen, niet volkomen juist, omdat hier weder te veel aan het hedendaagsche geographische begrip ‘Nederland’ wordt gedacht: daargelaten dat het Limburgsche dialect op zich zelf volstrekt niet van minder gewicht is dan de andere, zijne geringere beteekenis voor de kennis der algemeene Mnl. en Nnl. schrijftaal (want dit bedoelt de schrijver blijkbaar, al zegt hij het niet) wordt niet hierdoor bepaald, dat het op de grens staat van het Middelfrankisch, maar dat het slechts in geringe mate een factor in de ontwikkeling en samenstelling dier schrijftaal is geweest 2). Eene dergelijke uiteenzetting, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe beknopt ook, had m.i. in de Inleiding niet mogen ontbreken: in Paul's kleinere Mhd. Gramm. wordt zij ook niet gemist. In § 11 worden de zachte en de scherpe e onderscheiden, maar de oorzaak van dat verschil, hun verschillende oorsprong, niet aangewezen, ofschoon dit hier zonder geleerden omhaal had kunnen, ja moeten geschieden. Acht de schrijver dit alles wellicht bekend? 't Is waar dat er voor den ‘beschaafden Nederlander’ in de tegenwoordige leerboeken van spraakkunst en spelling hierover heel wat nuttigs (?) te lezen en te leeren staat; maar naar mijne bescheiden meening zou die geleerdheid hier, in eene Mnl. grammatica, beter op hare plaats zijn dan in een schoolboek. - In dezelfde § 11, sub 4, is daarentegen op eens sprake van ‘de lange a’; de naieve lezer, onbekend met het Oudgermaansch, kan niet anders gissen dan dat de schrijver eene Nnl. ‘volkomen’ a bedoelt: deze meent echter blijkens de voorbeelden eene Oudgermaansche, vanouds lange â, wat lang niet hetzelfde is 1). - In § 51 spreekt de schr. over eene wisseling van ‘m en v’ als in stem (sic!) en stevene; dit geeft den leek eene volslagen valsche voorstelling: die ‘wisseling’ heeft niet in 't Nedl., maar in een veel ouder tijdperk (en ook eigenlijk niet tusschen eene enkele m en v, maar tusschen mn en bn) plaats gehad. Het gaat toch niet aan dergelijke verschijnselen te bespreken zonder nauwkeurig en uitdrukkelijk de verschillende taalperioden te onderscheiden; allerminst in een boek voor beginners. - Een dergelijk bezwaar doet zich voor in § 63: ‘Tot de sterke declinatie behooren die subst., wier stam uitging op een vocaal,... Die vocaal was o, i, u enz.’ 2). De lezer, die van Oudgermaansche declinatie niets vernomen heeft, zoekt met verwondering vergeefs naar eenig spoor van die o, i, u in het Mnl.; hoe kan hij ook raden dat Dr. S. met dat enkele {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘uitging’ bedoelt: in het Urgermaansch! Deze heele geleerde verdeeling der verbuigingsklassen had de schr., die hier op eens diep in 't verleden doordringt, gerust achterwege kunnen laten, of wel hij had ze nader moeten verklaren; hij gaat hier zelfs verder dan Paul, Franck of Van Helten, door zelfs de mann. en de onz. u-stammen als afzonderlijke klassen te behandelen (trouwens alleen om er van te zeggen dat ze in het Mnl. niet bestaan of de verbuiging van andere klassen volgen!): alles noodelooze geleerdheid, waaraan de gebruikers van dit boek weinig of niets hebben. De schr. had hier kunnen volstaan met mann. en onz. woorden met eene e in den nom. (jo-stammen en i-stammen met korten stamlettergreep) van de overige (o- en lange i-stammen), en evenzoo vrouw. woorden zonder -e (lange i-stammen) van de overige te onderscheiden, en een enkel woord over de oorspronkelijke, nu samengevallen klassen te zeggen. - In § 178 worden als voorbeclden van de vorming der adv. van adj. door achtervoeging van -e genoemd diere en gedichte van dier en gedicht; ongelukkig zijn beide woorden jo-stammen en hebben dus ook als bnw. reeds eene -e (de door Dr. S. genoemde vormen zijn natuurlijk geapocopeerd en van jongen datum). - In § 189 worden de sterke ww., welker pracsensstam in het Oudgermaansch op -ja (-jô) uitgaat, kortweg ja-stammen genoemd, eene zacht genomen vreemde benaming, die bovendien voor den leek volslagen duister is, daar van zulke ww. nog geen gewag is geweest en eerst in § 223 over de zwakke ww. die ‘oudtijds een suffix jan hebben’ wordt gesproken. - Even ongewoon is de benaming ‘klankwijziging’ (§ 193 vlgg.) voor ‘ablaut’. Tot dusverre werd, zoover mij bekend is, ‘ablaut’ door ‘klankwisseling’, ‘umlaut’ door ‘klankwijziging’ weergegeven; en het is zeker niet gewenscht de toch al zoo onvaste Nederlandsche grammatische terminologie nog meer aan 't wankelen te brengen. Maar bovendien is die benaming m.i. onjuist; immers wijziging beteekent ‘(secundaire) verandering’ en kan kwalijk gebruikt worden om de verschillende ‘lautstufen’ van een grondvocaal aan te duiden. Schuilt hierin temet eene verkeerde opvatting van het geheele vraagstuk, evenals in de telkens terugkeerende onjuiste of onvolledige uitdrukking: ‘de verba die eene i of eene e (u of ie enz.) tot stamklinker hebben enz.’? Stellig beter ware geweest: ‘welker praesens in het Mnl. eene e of i enz. heeft’: immers die klinker van den praesensstam in het Mnl. is nog niet de stamklinker van het geheele ww. en is ook niet altijd oorspronkelijk (b.v. de ie of ij); men spreekt niet van den stam, maar van de verschillende stammen van een sterk ww. - § 217 vlgg. handelen over de ‘Redupliceerende Werkwoorden’, ter verklaring van welken term alleen wordt gezegd ‘dat zij alle in het Mnl. in het imperf. 1) eene ie vertoonen’. Begrijpt de belangstellende lezer nu waarom deze ww. ‘reduplicee- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} rende’ heeten? Zoo neen, waartoe dan deze geleerde, zonder verklaring zinledige term in deze ‘Beknopte Spraakkunst’? - Evenzoo wordt in § 232 vlgg. zonder eenige verklaring gesproken van de ‘Werkwoorden met een opgeschoven verleden tijd (praeterito-praesentia)’, welker ‘getal in de middeleeuwen grooter (is) dan thans’. Kent de lezer dit belangrijk verschijnsel reeds? Het is nogmaals waar dat in sommige schoolspraakkunsten hierover te onpas eenige wijsheid aan de jeugd wordt opgedischt; maar wellicht zijn niet alle lezers dezer Mnl. Spraakkunst zoo gelukkig hunne kennis uit zulke boeken geput (en onthouden!) te hebben. In allen gevalle, zoo ergens, dan had de zaak hier verklaard behooren te worden; hoe dit in enkele woorden kan geschieden, kan men o.a. bij Paul en Franck zien. In plaats daarvan volgt er een zeker nagenoeg volledige maar dorre catalogus van vormen. - ‘Ofschoon het werkw. willen eveneens de t in den 3den pers. sing. praes. indic. mist, behoort het toch niet tot de praeterito-praesentia 1). Zooals bekend is, hebben we bij ic wille enz. te doen met een conjunctief enz.’ (§ 242). Maar dat gemis eener t is door Dr. S. nergens als kenmerk der praet.-praes. opgegeven! En aan lezers die reeds wisten dat ic wille een conj. is had Dr. S. veilig zwaarder kost te verduwen kunnen geven dan hij hun nu doorgaans voorzet. - Eindelijk worden in de laatste § van ditzelfde hoofdstuk eenige, ook onderling, volslagen ongelijksoortige gevallen als mine roec, hi is en hi heef, die met deze klasse van ww. niets te maken hebben, zonder eenige blijkbare reden in éénzelfden zin samengekoppeld met vormen van een echt praet.-praes. als got. aigan. De voorgaande aanmerkingen hadden meerendeels betrekking op het doorgaand gemis van een historisch verband met het Oudgermaansch en op het te weinig of te veel in des schrijvers uiteenzettingen. Veel zwaarder, ja de zwaarste grief tegen de geheele Etymologie is dat de schr. in de klankleer bijna in 't geheel niet onderscheidt tusschen klanken en teekens, hetgeen in eene wetenschappelijke grammatica toch stellig een eerste vereischte is: immers men verlangt geene beschrijving der voorkomende letterteekens (die hoort bij de palaeographie thuis), maar wel van de levende klanken, door die doode letters zoo goed of kwaad als 't ging afgebeeld. Reeds dadelijk de aanhef van § 1 is dubbelzinnig: ‘Het Middelnederlandsch kent, evenals het Nnl., zeven vocalen, nl. a (ae), e (ee), i (î, ij, ii), o (oo, oe) enz.’ Indien de schrijver, zooals men mag onderstellen, hier de klanken bedoelt, waarom dit dan niet duidelijk gezegd en den lezer tevens met nadruk er op gewezen, dat men scherp moet onderscheiden tusschen klank en schriftbeeld; hieraan had zich dan vanzelf aangesloten wat er over de verschillende qualiteit dier klanken (volkomen of gerekt, onvolkomen, toonloos enz.) in 't algemeen valt op te merken. In plaats daarvan brengt de schr. door die {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen haakjes geplaatste ae, oe enz. den lezer in den waan, dat hiermede werkelijk andere of gewijzigde klanken, niet alleen andere schrijfwijzen van denzelfden klank bedoeld zijn. Bij dergelijke fundamenteele zaken zijn scherpe onderscheiding, zuivere bepaling, juiste uitdrukking voor de beginners zoo hoog noodig. - ‘De oe werd in open lettergrepen in sommige geschriften onder Duitschen invloed dikwijls voorgesteld door eene o of oo, somtijds u’ (§ 20). Het blijkt niet duidelijk of volgens Dr. S. met deze oe, oo, u overal dezelfde klank, dezelfde uitspraak bedoeld wordt. Nu is dit zeker niet altijd even gemakkelijk uit te maken; doch in allen gevalle diende deze kwestie hier niet verwaarloosd maar duidelijk gesteld te zijn. - ‘In enkele woorden wisselt de oe met eene onvolkomen o, meestal gevolgd door eene dubbele m’ (§ 21). Al kan men vragen of deze dubbele m niet te veel geëischt is (immers hi nomt, romt enz. komen, naar ik meen, zoowel in het Mnl. als in de 17de eeuw herhaaldelijk voor), zooveel is althans duidelijk dat hier sprake is van eene ‘wisseling’ van klanken. Doch de tweede alinea dezer zelfde § luidt: ‘Vooral in Westvlaamsche geschriften met den tweeklank ou, thans nog als oe uitgesproken, voor eene lipletter of keelletter: enz.’ Deze zin is niet alleen slordig van vorm (een onvolledige zin, die niet uit den vorigen kan worden aangevuld), maar ook onhelder en in deze § misplaatst: indien, zooals waarschijnlijk is, hier niet meer eene wisseling van klanken, maar eene andere spelling van denzelfden klank bedoeld wordt, behoort deze zin volstrekt niet bij het voorafgaande. Maar het geheele vraagstuk der uitspraak van mnl. oe is door Dr. S. ter nauwernood aangeroerd 1). - Volgens § 32 wisselt mnl. ou 1o. met ol of al vóór d of t; 2o. met ul voor d of t; 3o. ‘in eenige aan het Fransch ontleende woorden met eene o: coustume, scouffieringe, bourdeel enz.’ Maar Dr. S. stelt toch de Romaansche ou van coustume en de Germaansche ou van hout niet in klank gelijk, omdat ze met dezelfde letterteekens geschreven worden?! Zelfs al ware te bewijzen dat ou in het Mnl. doorgaans, evenals thans in het Westvlaamsch, als nhd. u werd uitgesproken, dan nog zou eene etymologisch gansch verschillende Romaansche ou daarmede niet in één adem genoemd mogen worden. - Volgens § 37 worden ‘de mutae als slotmedeklinkers scherp... voorgesteld.... Slechts nu en dan komen, ook onder den invloed van den verbogen casus, woorden met een zachten slotmedeklinker voor’ 2). Wat beteekent dit? Dat de mutae alleen maar zoo werden voorgesteld, dus niet inderdaad scherp waren, d.w.z. scherp werden uitgesproken, gelijk zij nog heden ten dage, behalve in sandhi, worden? Ik kan noch mag aannemen dat Dr. S. dit zou bedoelen; {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} maar waarom dan zulk eene dubbelzinnige wijze van uitdrukking gekozen? Moet of kan althans de lezer uit den tweeden zin niet opmaken, dat goed, glad enz. ook wel zoo nu en dan, voor de variatie, met eene zachte d (als in 't Engelsch en Friesch) werden uitgesproken? Altijd datzelfde blijven hangen aan aan de doode letterteekens als bij de spraakkunstenaars van voor twee eeuwen! Erger is de manier, waarop in § 38 allerlei verward wordt. ‘De ch komt in het begin, in het midden en aan het einde van een woord voor 1). In het begin evenwel alleen in vreemde woorden: chartre, chiere enz. Vgl. verder lichame, bochus (gebocheld), vraechde, nacht, vooral in de verbinding sch: blusschen enz.’ Hier worden derhalve over één kam geschoren en naar 't schijnt gelijkgesteld de scherpe gutturale spirans in Germaansche woorden, de zachte in woorden als vraechde, de geassibileerde palataal in Romaansche woorden, en de misschien reeds stomme ch in blusschen: geheel verschillende klanken; en dat alleen omdat zij toevallig alle met de teekens ch worden voorgesteld! Nogmaals, het is toch niet de vraag welke letters er in de handschriften of uitgaven staan, maar welke klanken er gesproken zijn. Dr. S. geeft, tegen zijne bedoeling, den lezer den indruk alsof chartre enz. met dezelfde ch als in lichame werd uitgesproken; dat hij wel beter weet blijkt gelukkig in de Aanm. bij dezelfde §, waar hij uit de verschillende spelling dezer Romaansche woorden (met ch, s, c, ts, tz, sch, tsc, sc, ds, g, sg) afleidt: ‘de ch beantwoordende aan eene fr. ch werd dus op verschillende wijzen uitgesproken’. Dit laatste is trouwens niet alleen onduidelijk uitgedrukt, maar bovendien (als ik de bedoeling wel begrijp) slechts tot op zekere hoogte juist: al die verschillende spellingen zijn toch blijkbaar pogingen om nagenoeg dezelfde uitspraak af te beelden. Zooals men ziet, laat Dr. S. zich door eene verschillende spelling van denzelfden klank evenzeer van de wijs brengen als door de gelijke spelling van verschillende klanken. - ‘De g (was), uitgezonderd na n, waar de g gewoonlijk c (k) werd, aan het einde of gevolgd door een consonant, verscherpt tot ch’ (§ 39). Wordt dezelfde g dus nu eens tot ch, dan weer tot k verscherpt? En vóór elke consonant, dus ook vóór eene zachte d (vraechde), werkelijk in de uitspraak verscherpt? Dr. S. onderscheidt eenvondig niet tusschen explosief en spirant; hij spreekt alleen van ‘de zachte gutturaal’! Dat ‘de dubbele g in den regel (werd) voorgesteld door ggh, en nu en dan door gg, cg, cgh of c’ vermeldt de schr. voorts zonder een woord te reppen van de (vermoedelijke) beteekenis dezer spellingen. Aan het slot dezer rampspoedige § wordt in eene Aanm. de Romaansche g in gabelle enz. nog op ééne lijn gesteld met de g van -age en die van geeste (jeeste), althans niet duidelijk daarvan onderscheiden 2). {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander gewichtig bezwaar is dat de schrijver zoo dikwijls zonder critiek ongelijksoortige gevallen en verschijnselen vereenigt, of zelfs stellig verwart. De bewijzen zijn maar al te talrijk. In § 10, 3 en 4, bij de wisseling van a met e of i en met o, worden toonlooze en niet toonlooze a's in één adem genoemd: gevallen als dusant, Willam staan hier naast rackelijc, lachame, evenzoo margen, dachter naast gareel, calomme enz. Zulk eene a in eene toonlooze lettergreep is toch van gansch anderen aard dan de a voor r, ch enz. (zie Franck, Mnl. Gramm. § 48, 49, 68 en 19, en verg. Nnl. babijn, kantoor, karbeel, katoen, wvl. saldoat enz.); deze gevallen hebben niets met elkander te maken 1). Bovendien is, hier en elders, met dat algemeene ‘wisselt met’ niets gezegd omtrent de al- of niet-oorspronkelijkheid der besproken vocaal. - Vreemd steekt het hierbij af, dat in § 15 de zachten de scherpvolkomen o wel onderscheiden worden (zonder dat trouwens de oorzaak van dat verschil genoemd wordt), hoewel zij volgens Dr. S. waarschijnlijk niet in klank verschilden 2). Maar waartoe dan in deze spraakkunst, die met den historischen oorsprong der klinkers geen rekening houdt en de meest klaarblijkelijk verschillende klanken door elkaar behandelt, dit onderscheid gemaakt? - ‘Wisseling van f en v aan het begin der woorden is lang niet zeldzaam’ (§ 50) 3). Zoo maar bij allerlei woorden? Vindt men dan b.v. ook wel eens fangen, fisch? De vorm en de aard der woorden waarin die v tot f verscherpt wordt leert hieromtrent wel iets. Ook van de ‘wisseling van p en f’ worden eenige voorbeelden genoemd die niets met elkander te maken hebben. - Bij de ‘Proeope’ (§ 57) worden alweder de meest verschillende gevallen op ééne lijn gesteld, althans in één adem ge- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd: afval eener begin-w vóór o of oe, die van d of n, veroorzaakt door de onjuiste afscheiding van het lidwoord als in (d)almatike, (n)adre, Romaansche woorden als (in)firmerie, (de)duut enz.: geene poging om te onderscheiden en te verklaren! Moet de lezer niet den indruk krijgen dat in het Mnl. eigenlijk alles kan gebeuren: allerlei letters wisselen, vallen af en uit, worden aan- en ingevoegd, omgezet, verdubbeld, zonder dat voor dat alles eenige blijkbare oorzaak bestaat? En hoe noodlottig voor iemands wetenschappelijke ontwikkeling juist deze opvatting is, behoeft zeker niet in den brecde betoogd te worden. - De s in baersen, verclaersen enz. nevens baren, verclaren enz. wordt in § 61 (b), 10 tot de ‘epenthetische’ gerekend, terwijl het toch algemeen erkend mag heeten dat dergelijke ww. te herleiden zijn tot Ogerm. ww. op isôn (of wel naar analogie van aldus afgeleide ww. zijn gevormd): zulk eene afleidings-s mag toch niet zoo maar onder de phonetische verschijnselen gerangschikt worden, gelijk men hier te lande cene halve eeuw geleden wellicht deed. - § 160, Aanm. luidt: ‘Niet zelden vindt men het lidwoord voorgesteld door en, in die handschriften, waar de volkomen klinker, in gesloten lettergrepen, door een enkel letterteeken kon worden voorgesteld’. Als ik des schrijvers bedoeling wel begrijp, heeft hij hier het oog op spellingen als spart en horden (in § 2 vermeld, maar niet verklaard) en stelt hij dus en voor een daarmede gelijk. Alsot dit, ook in de 17de eeuw voorkomende en niet als ĕn, 'n moest opgevat worden, als eene poging om de toonlooze vocaal + n voor te stellen! Ook in § § 5 en 8 wordt over die toonlooze of onduidelijke vocaal op eene wonderlijke, onheldere manier gesproken. Ik kan niet alles opnoemen, maar wensch toch nog eenige verspreide aanmerkingen naar de orde des boeks te maken. In § 6 worden hi verwit, tottien, verdommen, ‘henc uit hinc en dit uit hienc’, swich (imper. v. swighen) gelijkelijk opgevat als gevallen waar ‘in gesloten lettergrepen voorkomende volkomen klinker(s)... onder invloed van de volgende consonanten verkort (worden)’: alweder een allegaartje van zeer verschillende dingen. - Of alles wat in § 58 is ondergebracht tot de ‘syncope’ gerekend mag worden staat te bezien; stellig mag men mi ne roec (iplv. roect), hoe men het ook verklare, niet als apocope, dus als phonetisch verschijnsel opvatten (§ 59). - De spelling scl voor sl is niet alleen in Kleefsche en Geldersche, maar ook en vooral in Westfaalsche, in 't algemeen Middelnederduitsche geschriften zeer gewoon (zie Lübben, Mnd. Gramm., s. 49) 1). - Behooren de woorden op -nisse, en enkele op -heide (-heit) tot de onzijdige jo-stammen, waartoe § 76 ze (nog wel in de eerste plaats, vóór woorden als bedde, gherechte enz.) rekent, omdat deze vrouwelijke woorden op -e soms onzijdig genomen worden? Welk eene averechtsche voorstelling! Wil Dr. S. hier- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} mede beweren, dat zij oorspronkelijk (immers daaraan kan, als men in het Mnl. van jo-stammen spreekt, alleen gedacht worden) daartoe behoorden? Gelukkig niet: in § 89, 2 worden zij behoorlijk tot de (oorspronkelijke) ô- en i-stammen gerekend; men mag dus aannemen dat Dr. S. alleen heeft willen zeggen, dat die woorden in 't Mnl. wel eens verbogen worden op de wijze der woorden die oorspronkelijk onzijdige jo-stammen zijn geweest. Zijne wijze van uitdrukking is echter gevaarlijk dubbelzinnig: de beginner leidt er uit af, dat de bedoelde woorden tegelijk onz. jo-stammen en vrouw. ô- of i-stammen waren, en dat deze verschillende soorten van ‘stammen’ in 't Mnl. als categorieën voor het taalgevoel springlevend waren. - ‘De fout die tegenwoordig dikwijls wordt gemaakt, nl. in ten mijnen huize, ten mijnent, bestond ook reeds in de ME.’ (§ 156): deze zin geeft noch van eene ruime opvatting van het begrip ‘taalfout’, noch van een fraaien stijl blijk. - Over de veelvuldigheid van den ouden vorm wies voor gen. sing. fem. en gen. plur. enz. wordt hier (§ 151, 157; Synt. § 176, 177, 178, 220, 221) heel anders geoordeeld dan door Franck, Mnl. Gr. § 227. - Waarom ‘zou men bij hi heift aan umlaut (havit) kunnen denken’ (§ 185)? Ei is toch geen umlaut van a. Of meent Dr. S. dat de i werkelijk, na die a tot e te hebben gemaakt, nog bovendien mee ‘overspringt’ in de voorgaande lettergreep? 1) - In § 191 worden infinitieven als meen en dien gerekend tot de voorbeelden van ww., welker ‘stam (eindigde) op eene n voorafgegaan door een toonloozen klinker’ en waarbij dus -nen tot -n werd (wapen). Ten onrechte worden daar verder eenige alleenstaande plaatsen uit het Nul., waar twee infin. door dichters als 't ware worden samengetrokken (knorr' en kijven, teeken' en schilderen) als analogieën aangehaald voor deze in 't Mnl. vrij algemeene (phonetische) syncope der ě tusschen twee n's. - Onjuist uitgedrukt is: ‘De werkw. vaen en haen hadden, reeds in het Gotisch, ook eene n uitgestooten, die in het imperfectum en het participium weder in de verbinding ng te voorschijn komt’ (§ 192). Hoe kan eene eenmaal uitgestooten consonant weer ‘te voorschijn komen’. De schr. bedoelt dat die n (of eigenlijk n) in het praesens is uitgestooten, doch in het praeteritum gebleven. Ook het vervolg dier § (over het ontstaan van ving en hing) is onhelder. - Volgens § 197 behooren tot de 2de klasse der sterke ww. ‘de verba, die eene e als stamklinker hebben, gevolgd door eene der liquidae of eene k: stelen, spreken.’ Volgens § 199 behooren echter tot de 3de kl. ‘de verba, die eene e als stamklinker hebben, niet gevolgd door een der liquidae, benevens de verba leken, reken, steken enz.’ 2) Is dit duidelijk en juist? Men is het er, naar ik meen, vrij wel over eens dat breken, spreken, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} treken en wreken tot de 2de klasse (naar de hier gevolgde telling) behooren, niet omdat of althans niet alleen omdat er op den stamklinker eene k volgt, maar omdat er eene r aan voorafgaat (urgerm. r werd hier ru, waaruit mnl. ro: gebroken), gelijk er bij de overige hiertoe behoorende ww. eene liquida volgt; zie o.a. Van Helten, Mnl. Spraakk. § 138; Paul, Mhd. Gramm.2 § 161; Kluge, Vorgesch. d. altgerm. Dial. § 23, 1 (in Paul's Grundr. I, 352). - Volgens § 201 ‘(was) gegeten... in de middeleeuwen ook het gewone, doch men treft eveneens ook (sic!) geten (voor geeten) en geheten aan’. Voorzoover ik weet is gegeten een vrij jonge vorm, en kan geheten slechts eene Vlaamsche spelling voor geëten zijn. - In § 202 worden na elkander ‘sien (zijgen)’ en ‘sigen (neervallen)’ genoemd: dat zullen toch wel twee vormen van hetzelfde ww. zijn. - In § 228 worden vormen als hi hoordes opgevat als door apocope ontstaan 1). Op de Syntaxis zijn over 't algemeen minder aanmerkingen te maken. Niet alleen omdat op dit nog nauwelijks ontgonnen terrein de eischen minder hoog zijn; maar ook omdat dit gedeelte van het werk èn als eersteling van den schrijver èn als eerste proeve op dit gebied inderdaad zeer verdienstelijk is en den schrijver aanspraak geeft op onze dankbaarheid: wij hebben nu een grondslag waarop kan worden voortgebouwd. Toch spreekt het vanzelf dat de minder goede eigenschappen die ons in de Etymologie troffen zich ook hier nu en dan vertoonen. In die eerste plaats de wonderlijke opvatting van verschijnselen in de geschiedenis eener taal, blijkende uit een zin als deze: ‘Ongetwijfeld moet dit’ (nl. een datiefvorm bij transitieve ww.) ‘niet aan analogie worden toegeschreven, maar aan de verwarring en onzekerheid, waarin de grammatica, vooral in het overgangstijdperk, verkeerde’ (§ 37) 2). Alsof die verwarring en onzekerheid niet juist grootendeels voortkwam en bestond uit allerlei, van het standpunt der oudere taal bezien ‘verkeerde’ analogieën! Zie Van Helten {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} in Tijdschr. III, 290 vlgg., die deze datieven ook uit analogie verklaart. - Onhistorisch is b.v. ook de bespreking van gelijc met een dat., waar wij het voegw. gelijk bezigen: slechts in enkele gevallen wordt dit gebruik ‘geoorloofd’ geacht, in andere ‘niet verwacht’ 1) (§ 42). - Min of meer naïef luidt het: ‘Evenals thans komt in het Mnl. het adj. in geslacht, getal en naamval overeen met het subst. waarbij het behoort’ (§ 77). Dat behoefde toch nauwelijks uitdrukkelijk verzekerd te worden! Iets dergelijks vindt men in §§ 174, 219, 434, 491 (heeft iemand ooit als voorwaarde voor een conjunctief in den bijzin gesteld, dat ook de hoofdzin een conj. bevatte?). - In § 194 mist men het inzicht dat een relatieve zin, juist blijkens de besproken coördinatie (en blijkens de woordschikking van den hoofdzin: die es rike), toen nog min of meer het karakter van een tusschenzin had; gelijk trouwens in de hedendaagsche spreektaal zulke tusschenzinnen nog zeer gewoon zijn. Ook hier worden niet zelden ongelijksoortige verschijnselen te zamen vereenigd. Zoo mag men vragen of alle in § 15 genoemde genitieven nu werkelijk tot de rubriek van den gen. causae gerekend kunnen worden. Ik zou bijna vreezen dat het beruchte ‘oorzakelijk voorwerp’ der nieuwere spraakkunst hier Dr. S. door zijne schittering verblind heeft. - In § 169 worden zinnen als: Karel de grote dat was die ander en Groten rouwe dat si dreven op ééne lijn gesteld, en dat in beide als pron. demonstr. opgevat; in § 185 heet dat in de laatstgenoemde soort van zinnen daartegen pron. rel.! 2) Tot dusver werd het vrij algemeen als voegwoord beschouwd: zie b.v. Verdam, Mnl. Wdb. i.v., sub 2 (II, 83). - De in § 399 genoemde intransitieve ww. die met werden vervoegd worden zal men wel meerendeels als passief gebruikte transitiva dienen op te vatten. En zoo zijn er onder de in § 385, 386, 405, 422, 452, 455, 457, 494, 515, 522 genoemde voorbeelden sommige, die daar stellig of waarschijnlijk niet thuis hooren 3). Voorts stuitte ik nog op de volgende onjuiste opvattingen of onnauwkeurige uitdrukkingen. In § 67 is sprake van een absoluten accusatief, in § 46 van een absoluten datief. Zou het niet raadzaam zijn alleen van een absoluten naamval of constructie te spreken? De in § 68 genoemde gevallen behooren er dan bij 4). Immers waaruit blijkt dat duerende, behouden enz. reeds {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Mnl. ‘het karakter (aannemen) van een voorzetsel en... den 4den naamval (regeeren)’? - Zeer onhelder is § 201; de bedoeling zal toch wel wezen deze zinnen als voorwerpszinnen op te vatten? - § 231. Mag dit een praedicatief gebruik heeten? M.i. evenmin als dat van som, in § 277 bedoeld, of dat van vele (Etym. § 170) adverbiaal genoemd kan worden. - Het voorzetsel ob (§ 328) had Dr. S. maar liever moeten laten rusten. - Zou het duratieve praesens, uitgedrukt in de constructie met hebben (§ 422), niet letterlijk en beter worden uitgedrukt door eene vertaling met: ‘houdt zijne tong in bedwang’, dan met ‘bedwingt’? 1) - § 435 is duister. Waarom bevat een zin als: Du zelve die ... gherovet best eene afwijking van de gewone congruentie, zoodat in dit geval ‘het antecedent en het gezegde overeenstemmen’? Het pron. rel. die is toch niet alleen voor den 3den pers. voorbehouden? - Is er in § 515 2) en 516 wel genoeg rekening gehouden met den dwang, dien rijm en rhythmus oefenen op de vrije woordschikking van het proza? Dat sommige punten niet of zeer kort besproken zijn, bij andere analogieën uit vrcemde talen gemist worden kan men den schrijver niet euvel duiden. Toch zou men § 132 (over het gebruik van du en ghi, een zeer gewichtig punt, waarover de Etym. geheel zwijgt) gaarne wat uitvoeriger gezien hebben, en een en ander willen vernemen over het verschil tusschen het oude en het samengestelde praeteritum (impf. en perf.); ook mist men met bevreemding b.v. eene opmerking over si = is (zie Etym. § 246) en over ende in uitroepen (zie Verdam i.v., 6). In § 280 had ofra. tel, in § 293 eng. never, in 387 got. faurhtjan sis en derg., in 388 got. sad itan, in § 422 lat. habere met vrucht kunnen vergeleken worden. Maar de schrijver stelde zich niet ten doel eene historische syntaxis te geven (al vergelijkt hij toch nu en dan andere of jongere perioden), en wij hebben hier dus niets te eischen. De Heer S. is te recht van meening ‘dat degelijke wetenschap ook in een sierlijken, verstaanbaren vorm moet worden medegedeeld’. Of de schr. aan dezen door hem zelf gestelden eisch in allen deele voldaan heeft? De stijl der Inleiding (die een vrij overbodig en misplaatst overzicht geeft van de Middelnederlandsche taalstudie) dunkt mij soms ietwat slordig of onbeholpen. En in de bewoording der paragrafen mist men niet zelden de gewenschte juistheid, duidelijkheid en zuiverheid. Enkele minder fraaie zinnen zijn hierboven reeds aangewezen; in de noot mogen nog enkele proefjes volgen 3). {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zondenregister is, tot mijn spijt, onwillekeurig vrij lang geworden. Ten deele is dit wel het gevolg hiervan, dat aanmerkingen met bewijzen gestaafd willen worden en zoodoende meer plaats innemen dan men bedoelt en wenscht. Toch valt het niet te ontkennen dat er in de Etymologie - ik spreek hier niet van de Syntaxis - meer stof tot afkeuring te vinden is dan na het verschijnen der twee uitvoerige werken over dezelfde stof noodig ware geweest. Het is waar dat die afkeuring voornamelijk de methode, den vorm en de uitdrukking treft: Dr. Stoett kent den Middelnederlandschen taalschat te goed om in het meer materiëele gedeelte flaters te begaan. Maar voor eene grammatica komt het juist bovenal op de methode en de inrichting aan, meer dan op de meerdere of mindere volledigheid van het materiaal. En dit geldt in nog hoogere mate voor een leerboek, dat aan eerstbeginnenden een zuiver en helder begrip moet geven van het wezen, het samenstel en de wording eener taal, opdat zij zich gewennen een verschijnsel juist op te vatten en wetenschappelijk, d.i. historisch te beschouwen. Juist omdat dit werk waarschijnlijk velen tot gids moet verstrekken, heb ik niet geschroomd mijne bedenkingen te uiten. Omgewerkt en verbeterd zou het inderdaad eene leemte aanvullen; moge een ruime aftrek daartoe spoedig gelegenheid geven. J.W. Muller. Leiden, Februari 1893. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Conjectureeren? In het Berner Glossarium staat: calamistrum, randiser. Verdam neemt het op i.v. Brandiser en zet tusschen haakjes (1. brandiser). Het is erg verleidelijk dit te doen. Maar in een ander glossaar komt voor: calamistrum, radissen; daar moet wel gelezen randisser (hs. radisse'); de ' is als een 7 aangezien, en de - boven de a òf niet opgemerkt, òf staat er mogelijk ook niet. Verandert men nu beiden in brandiser, dan neemt men aan dat een b is weggevallen, d.w.z. dat beide glossarien uit eenzelfde vroeger, ouder hs. hebben overgenomen randiser; dat beide - dus eenzelfde hs. hebben gebruikt. Maar dat mag niet, zoolang niet op andere manier bewezen is, dat beide glossaria, althans voor gedeelten 1), verwant zijn. En dat durf ik voor die beide glossaria niet aannemen. Daarom meen ik dat men vooralsnog geen recht heeft om voor randiser een b voor te voegen. Dat is onmethodisch. B.H. Vooruitgang? De menschheid, als geheel beschouwd, gaat ongetwijfeld voorwaarts 1) en volgt daarbij stellig een bepaalden weg; maar het is gemakkelijker dien weg in het algemeen te vermoeden, dan zijne richting in bijzonderheden aan te geven. Wanneer men niet de menschheid in haar geheel, maar eenig individu in 't bijzonder kon nemen, dat haar gemiddelde vertegenwoordigde; wanneer men b.v., om maar eens een concreet voorbeeld te noemen, eene eerlijke vergelijking kon maken tusschen de intellectueele ontwikkeling van een degelijk gildemeester uit de Middeleeuwen en een gezeten burgerhandwerksman uit den nieuwen tijd, dan houd ik het er stellig voor, dat de vooruitgang minder groot zou zijn, dan men oppervlakkig wel denkt en gemeenlijk geneigd is aan te nemen. En bloc zijn we in de laatste eeuwen hard opgeschoten; de som onzer kennis en onzer algemeene ontwikkeling is aanzienlijk vermeerderd - en nog geloof ik, dat de materieele vooruitgang betrekkelijk belangrijker is dan de intellectueele en moreele; - individueel echter niet (eens) zoo hard, als men zich wel eens verbeeldt. C.F. van Duijl, Tijdspiegel 1893, Mei, blz. 2/3. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedelingen over boekwerken. L'inscription anglo-saxonne du reliquaire de la vraie croix au trésor de l'église des S.S. Michel et Gudule à Bruxelles, par H. Logeman. Gand & Leipzig 1891. Tot de vele desiderata in 't vak der historie behoort een grondige uiteenzetting van de betrekkingen van ons land met de Britsche eilanden in de vroegere Middeleeuwen. Dat het Christendom hier te lande uit Engeland ingevoerd is, is algemeen bekend; maar, later althans, waren er ook politieke en handelsbetrekkingen. Graaf Floris III van Holland had een Schotsche prinses tot gemalin. Hun kleindochter Ada vertoeft na haar Tesselsche gevangenschap eenige jaren in Engeland. Willem I, die waarschijnlijk vernoemd was naar zijn oom, den gelijknamigen koning van Schotland, is een tijdlang de bondgenoot van Jan-zonderland. Floris V is in zeer nauwe betrekking met Eduard I en raakt met hem in onmin wegens wijziging in de Engelsche handelspolitiek, enz. Wellicht is er nog op velerlei ander gebied invloed van Engeland op Holland geweest. Vosmaer merkt op (Over kunst, Leiden 1882, bl. 57), dat in het beroemde, uit de abdij van Egmond herkomstige Evangelieboek, dat thans in de koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage is, bepaaldelijk Angelsaxische miniaturen voorkomen. En nu blijkt een uit dezelfde abdij herkomstig reliquarium, thans deel van den kerkschat der St. Gudule te Brussel, hoogstwaarschijnlijk Angelsaxisch werk te zijn. Op dat reliquarium toch las Prof. Logeman te Gent een tot nu zoo goed als onbekende Angelsaxische inscriptie. Het hier aangekondigd boekje geeft ons de inscriptie met uitlegging, twee afbeeldingen van het reliquarium en met nauwgezette volledigheid al wat de Schrijver heeft kunnen nasporen over de vroegere en latere lotgevallen van deze belangrijke kerkoudheid. Een te waardeeren bijdrage dus voor wie Engelands betrekkingen met ons land, in 't bijzonder op het stuk der kunst, mocht bestudeeren. De taal der inscriptie wijst volgens L. misschien op ± het jaar 1100; zoo ook de stijl van het reliquarium, volgens sommige deskundigen; anderen denken aan den stijl der 9e of 10e eeuw. De vraag, hoe het reliquarium met de daarin bewaarde reliquie te Egmond gekomen kan zijn, wordt door L. breedvoerig onderzocht, zonder dat hij een bevredigend antwoord weet te geven, gelijk hij trouwens zelf erkent. Er zijn drie lezingen. De eerste is, dat het kunstvoorwerp een geschenk is geweest van Egbert, aartsbisschop van Trier, en zoon van den Hollandschen graaf Dirk II, aan het klooster, waar hij eens monnik was. Werkelijk vermelden de Annales Egmundani een ‘erueem auream’ - het reliquarium is in krnisvorm en zilververguld - door dien Egbert aan de abdij gegeven. Maar was dit het zelfde kruis, en zoo ja, hoe kwam Egbert er aan? De tweede lezing, ook niet bevredigend, is, dat de reliquie door Graaf Dirk III uit het Heilige land meegebracht is. De derde, vermeld in een werk van Ch. Rohault de Fleury, Mémoire sur les instruments de la Passion de notre-seigneur Jésus-Christ, Paris 1870, luidt, dat Graaf Floris III het reliquarium in het Heilige land gekregen heeft. Nu zou ik willen vragen: hebben wij hier te doen met een vergissing van den Franschen schrijver in den naam van den Graaf, zooals L. aanneemt, of zouden wij door die lezing ook op het goede spoor zijn? Men bedenke, dat het niet vreemd zou zijn, indien Floris' Schotsche gemalin een reliquarium met Engelsche inscriptie naar Holland had gebracht. Floris kan er daarna de abdij mee begiftigd hebben, en in later tijd zeer goed de legende zijn ontstaan, dat deze graaf de reliquie in 't Heilige land zou hebben gekregen. Immers hij nam deel aan den derden kruistocht, waarvan hij echter {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} niet teruggekeerd is. Ik geef deze gissing natuurlijk voor niet meer dan zij is. Alles hangt af van de vraag: hoe komt Rohault de Flcury aan zijn mededeeling? N.A.C. Etymologisch Wörterbuch der deutschen Sprache nach eigenen neuen Forschungen von Karl Faulmann, k.k. Professor in Wien. - Halle a/S., Ehrhardt Karras Verlag 1891 vv. - M. 12. Het was niet Kluge's schuld (en voor 't nederlandsch ook niet van Franck) dat hij over de afkomst van de woorden geen beter uitsluitsel kon geven. Hadden de vroegere Taalvorschers als Faulmann gedaan, dan was er beter werk geleverd. ‘Zum ersten male liegt hier die Sprache wie ein lebendiger einheitlicher Körper vor uns, gebildet durch die Geistesarbeit von Jahrtauscnden’. Want professor heeft wat ontdekt. De ablaut 1) dat is de slcutel van alle taalverandering. En daarom heeft 't germaansch ook méér van de oortaal dan 't sanskrit; staat op ouder standpunt. En dan meenen nog anderen dat de oudste taal er als 't Chineesch uitzag! - Alle woorden zijn tot sterke ‘verba’ terug te brengen; en wat die verba betreft, zoo gaan ze allemaal op de eerste klasse terug. Met i in 't praesens, a en u in 't praetcritum. De zwakke verba zijn later gevormd, hoe langer hoe meer: dat laatste bewijst juist dat er vroeger alleen sterke waren!! - En dan - een tweede vondst! - zijn er 4 grondbeteekenissen: 1. feindliches wollen, drehen; 2. wüten; 3. ruhig, friedlich sein, gedeihen; 4. vergehen. En dan de vormveranderingen: omdat er woorden zijn waar qu in k, en andere waar die in hw (of h of w) overgaat, en omdat q wel eens j wordt, en omdat..., enz., enz., heeft Faulmann ontdekt dat bij alle ablauten nog de volgende wisselingen voorkomen. Qu = dw. Uit qu wordt hw, en h en w. En daaruit k en g, en j; en daaruit f en b. Uit dw: zw en z, en t en d; en daaruit sw en s; en uit s ook r! - Ng = mb. Uit ng ontstaat nk en nn; daaruit rg, rk en rr, en lg en lk en ll. Uit mb: mf en mm, en daaruit rb en rf, en lb, lf. Dan wisselt nog in den auslaut: ng met mm en nt; en ng met rg en lg; mb met rb en lb, en nth met rt en lt. Dan nog metathesis erg en ring, elg en ling. En dat gaat dan allemaal weer door mekaar. Een paar staaltjes: V. 1. ahd. swînan ‘schwinden’, drücken, sich drücken; 2. ahd. sîhan ‘seihen’, d.i. rauschend bewegen; 3. mhd. swûgen ‘schweigen’, d.i. ruhen; 4. ahd. swîhhan ‘erschlaffen’; VI. 1. † siunan ‘flichen, fürchten’, davon got. siuns ‘Anblick’; 2. ahd. sûgan ‘saugen’ als Gegensatz von seihen; 3. ags. seón ‘senken’, als Nebenform zu mhd. swîgen; 4. got. siukan ‘siechen’, als Nebenform zu ‘erschlaffen’. ahd. swingan schwingen ahd. swimman schwimmen ahd. swintan schwinden ahd. dwingan zwingen † zimban fügen † zintan drücken ahd. zimbar Bauholz ags. tindas Eggenzähne mhd. quingen zwingen † quimban zwingen got. hinthan fangen ags. cimbing Fuge. mhd.quingen zwingen mhd.(q)wërgen würgen mhd.(q)wëlgen wälzen † quimban bedräugen ahd.hwërban werben mhd. welben wölben got. hinthan fangen ahd.sërtan buhlen an.wëlta wälzen mhd. wëlgen wälzen ahd. gilingan gelingen 1. mhd. wërgen würgen ags. wringan ringen † hwërgan würgen ags. hringan ringen 2. ahd. wirran wirren }ahd. grinnan knirschen ahd. chërran schreien }ahd. grinnan knirschen † hwëlhen bellen }ahd. chlingan klingen ahd. gëllan gellen }ahd. chlingan klingen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. † wëruan absondern ahd. rinnan rinnen ahd. wëllan wälzen }got. linuan wachen ahd. hëllan tönen, eilen }got. linuan wachen 4. † wërchan wirken ags. crincan zusammenziehen † wëlchan schrumpfen ndl. klinken klinken 1. mhd. kërben kerben ahd. chrimman kneipen mhd. wëlben wölben ahd. chlimban klimmen 2. † chërman schreien mhd. grimmen wüten mhd. gëlfen bellen ahd. limman brummen 3. † hërman absondern ahd. hrimfan runzeln † hëlman keimen ahd limphan. gebühren 4. ahd. huërfan werfen mhd. krimfen zusammenziehen ahd. hëlfan helfen ahd. klimpfen zusammenzichen ‘Ammer, w. Hw. (Mz. -n) Singvogel mit gelber Brust, daher auch “Goldammer”; ahd. amero, mhd. amer, neben ahd. amerinch, daher nhd. Ämmerling, Emmerling; leszteres ist eine Ableitung von ahd. amar “Sonnendinkel” wie Hänfling von Hanf; doch dürfte amero eine Nebenform vom amar sein und “gelb” bedcuten, so dass Ämmer “der Gelbe” wäre (s. Amelmehl). Ämmer, w. Hw. (Mz. -n), Funkenasche, ahd. aemuriâ, eimuria, ag. âmyrie, an. eimyrja ist abgesch wächt aus † weimuria, † queimuria and stammt von † queim, † keim cines st. Zw. † químan, † chíman, welches dem st. Zw. ahd. chíman “keimen” genau entspricht, wie das st. Zw. ríman “berühren” dem gleichbedeutenden st. Zw. rînan, hrínan, was ja auch ahd. chîmo “Keim” nchen ahd. chînan “keimen” bezeugt. Bedeutet ahd. chínan “sich spalten, öffnen, keimen”, so bedeutet die V. chein, cheim “Morgenröte, Hauch” und diesem entspricht ahd. heimo “Herdgrille, Heimchen”. Beachtenswert für die Begriffsentwieklung ist gr. αίμοῤῥοέω “am Blutfluss leiden”; ahd. eimuria und gr. αἰμοῤῥοέω unterscheiden sich dadurch dass ahd. eim- “Glut” und gr. αἶμα “Blut” bedeutct, mit letzterem im Sinne von “Geblüt, Geschlecht” stimmt ahd. heim “heim”, ahd. heima “Haus, Heimat” überein; von † quimunês “wir keimten” stammt ahd. quëman “kommen”, welches in ahd. wamezan “aufsprudeln” und ahd. amar “Sonnendinkel” gleichfalls die Begriffe der Glut entwickelt (s. Heim).’ 't Kan ook zoo wel! En dat wordt met de noodige ‘reclame’ aangekondigd: ‘der Verfasser hat den Erfolg für sich; denn während die bisherigen etymologischen Forschungen fast regelmässig die Antwort auf die Frage nach der Entstehung der Wörter schuldig bleiben, ist sie hier meist bündig und klar gegeben.’ Maar dat is er ook naar. 1) B.H. Vragen. 1. Hoe is te verklaren: ‘Ledigheid is des duivels oorkussen’? Ligt de duivel op dat kussen? Of de ledigaard? Maar waarom dan 'des duivels oorkussen'? Dr. K. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroom. In de jongste aflevering van dit tijdschrift behandelt de heer Joh. A. Leopold het versje van Heye, De Taal, waarvan de aanhef luidt: Neerland! was uw arm van staal, 't Hart was zacht en mild en goedig, Zoo ook huwt zich vroom en moedig Kracht en teerheid in uw taal! Aan het einde van zijn opstel gekomen, zegt hij, dat hem niet recht duidelijk is, welk eene rol vroom en moedig hier spelen. Hij zal zich verplicht rekenen, zoo iemand hem weet te beduiden, òf ze wat zeggen, en wàt ze zeggen. Welnu, ik wil een poging doen om den heer L. aan mij te verplichten. Zeker zeggen die woorden iets en voor wie de beteekenis kent, welke Heye hier aan vroom hecht, leveren zij niet de geringste moeielijkheid op. Men moet hier niet denken aan de oude beteekenis van vroom = dapper, krachtig, noch aan die van braaf in godsdienstigen of zedelijken zin, maar aan die, welke fromm in het hedendaagsche Duitsch heeft, b.v. in: ein frommes Lamm; fromme Augen (van een ree gezegd); daarin heeft fromm juist de beteekenis van zacht, mild en goedig, welke Heye een regel hooger aan het Nederlandsche hart toekent. Weten we dit eenmaal, dan zien wij ook dadelijk in, dat vroom bij teerheid, moedig bij kracht behoort (chiastische stelling): de vrome (milde, zachte) teerheid der taal huwt (paart) zich met hare moedige (kloeke, stoute) kracht, even als het zachte, milde, goedige hart des Nederlanders aan zijnen stalen arm. Of zonder beeldspraak: Evenals de Nederlander de beide eigenschappen van moed en goedertierenheid in zich vereenigt, zoo kan ook zijne taal nu eens zacht en streelend, dan weer krachtig en stout zijn. De wijze, waarop Heye dit denkbeeld uitdrukt, komt mij voor even dichterlijk als gepast te zijn. H.J. Eymael. Naschrift. Ik ben den Hr. Eymael alvast dankbaar voor zijne bedoeling. Hij houde mij echter ten goede, dat ik mij niet overtuigd kan verklaren. Aangenomen eens, dat vroom hier ‘zacht, mild’ en moedig ‘kloek, stout’ beteekent, dan staat er nog niet: de milde, zachte teerheid der taal enz. (zie boven), maar dit: de teerheid der taal en hare kracht huwen zich mild en stout. Genoemde eigenschappen moeten in verband gedacht worden met het gezegde en dus van tijdelijken aard zijn. Een goeden zin krijgt men zoo echter niet. Men kan wel zeggen, dat de teere vrouw en de forsche man in 't huwelijk treden, maar kwalijk, dat zij zich teer en forsch paren. Voorloopig blijf ik het er dus voor houden, dat Heye zich minder juist heeft uitgedrukt, misschien doordat de overeenkomst tusschen de eigenschappen van volkskarakter en volkstaal ongevoelig voor hem tot gelijkheid werd, misschien ook eenigszins door klank en rijm verleid. Joh. A.L. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het komiese. Hoe interessant het ook wezen mag, na te sporen op welke wijze de voorstelling van iets komies die reeks van spiertrekkingen kan veroorzaken die men lachen noemt, het ligt evenmin in mijn bedoeling mij op dat aanlokkelijke maar noch weinig bekende terrein te wagen, als om de talrijke defiuities van het komiese, door schrijvers van werken over aesthetica gegeven, te verklaren en met elkander te vergelijken. Ik wil niets anders dan heel gewoon wat zeggen over het kenmerkende en eigenaardige van het komiese. Wanneer wij naar iets gemeenschappelijks gaan zoeken iu komiese effecten die op allerlei verschillende manieren zijn teweeggebracht, vinden we al heel gauw dat ze alle berusten op tegenstelling. Moeten wij lachen 1), het mag zijn om iets geks, om een flauwiteit, om een grap, een geestigheid of wat dan ook - er is altijd tegeustelling in 't spel; en wel, de plotselinge waarneming of voorstelling van iets ànders dan wij verwachtten. Een tegenstelling op zich zelf - afgescheiden dus van het verrassende - is niet komies. 2) Wie denkt aan een olifant en een muis, aan rijk en arm, aan werken en luieren, bespeurt niet de minste neiging tot lachen. En evenmin wordt men daartoe opgewekt door een verrassing als zodanig. Een trek uit de loterij, de plotselinge overkomst van een vriend - aangenaam is het zeker, maar komies niet. Worden evenwel een paar voorstellingen die in meerdere of mindere mate een tegenstelling met elkander vormen, 3) zo saamgevat, dat ze plotseling in een onvermoed verband komen te staan, dan duikt het komiese op, dat vooral dàn krachtig werkt, als onze fantasie zich een ogenblik verlustigen kan in een niet verwacht vèrgezicht. Of iets in hoger of in geringer mate komies is, hangt af van het krasse der tegenstelling, van het onverwachte der combinatie, van de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkte van het plotseling aangebrachte verband (het schijnbaar tegenstrijdige blijkt soms een hogere eenheid te vormen) en van de meer of mindere aangename wijze waarop de fantasie wordt geprikkeld. Ik onthoud er mij van, nu reeds voorbeelden te geven; in het vervolg van miju opstel zal ik er in voldoende aantal bijbrengen. Nemen we nu eerst het komiese in zijn lagere vorm wat nader in ogenschouw. Het tegengestelde en het onverwachte treffen we ook daar altijd aan; maar daar blijft het dan ook bij. Er zijn mensen (niet veel, gelukkig) die lachen bij alles wat anders is dan ze gedacht of verwacht hadden; wanneer ze ten miuste niet onaangenaam worden verrast. ‘We hebben vandaag de zesde en ik dacht dat het de zevende was’! - en ze lachen. ‘Willem heeft een nieuw pak aan!’ - en ze lachen. ‘Daar loopt Marie!’ - en ze lachen. Veel vaker komt het voor, dat men iets bizonders, dat onverwachts waargenomen wordt, komiek vindt. ‘Kijk 's hoe gek’, roept het weinig ontwikkelde publiek, als er een Chinees of Arabier in nationaal kostnum op straat loopt. Er wordt gelachen als een klein jongetje de hoed heeft opgezet van zijn vader, of een klein meisje oma's bril; als een ventje van acht jaar redeneert als een volwassen mens, als iemand 'n ander nadoet, als de clowns in een paardespel zich aanstellen als kinderen, of als gekken, of als blokken hout, of als stukken gomelastiek. Nu zijn zulke dingen alleen aardig, zoolang ze noch een beetje nieuw zijn en er dus van iets verrassends sprake kan wezen. Als de kleine jongen de hoed van z'n pa voor de vijfde maal wil opzetten, krijgt hij een draai om z'n oren. Grote mensen die verscheiden keren in één seizoen naar een paardespel gaan, beginnen de uien van de clowns akelig te vinden. Van die aardigheden die zo goed als alleen uit een brutale tegenstelling bestaan, treffen we er ook aan in de literatuur. Is het nu juist om zulke aardigheden te doen en worden die daarom in een of ander berijmd verhaal bijmekaar gejaagd, dan spreekt men van een ‘burlesk’ gedicht. Veelal bestaat er in burleske stukken een tegenstelling tussen het dwaze en onbeduidende van de optredende personen en het hoogdravende van de woorden waarmee ze worden geschilderd. Ook het omgekeerde komt voor: verheven personen, grootse daden - en een toon of er sprake was van boerepummels. Een tegenstelling is er dus. Maar verrassend is die tegenstelling alleen even in 't begin. Is een burlesk gedicht lang, dan wordt het al gauw vervelend. Vooral {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer het aanbrengen der bedoelde tegenstellingen louter willekeur is, en er niet (als b.v. bij satire) een grondige reden bestaat om het ongelijksoortige en uiteenlopende te verbinden. In onze letterkunde heeft Focquenbroch zich als burlesk dichter bekend gemaakt. Met een bizondere voorliefde stelt hij de Griekse goden en godinnen voor als polderjongens en viswijven. Een klein staaltje (niet van 't platste) moge enig denkbeeld geven van zijn genre. In Typhon of Reuzenstrijd komt de hoofdpersoon in de gedaante van een leeuw op de goden af, die beven van angst: ‘Jupyn had goed te leggen gillen, Om hen te roepen tot den stryd, De meeste pakten vast hun spillen, En gaven 't heele hagje kwyt! Maar God Jupyn, die juist zo daadlik Zyn Bliksem vars geladen had, Trok daar vol moed, zo ongenaadlik, Den stouten Typhon meê naer 't gat, Dat hy hem schier zyn groote snavel Daar meê joeg van zyn troonie af; Hoewel hy door de stank van 't zwavel, Niet dan een twee drie kuchen gaf; Die luider klonken dan de donder: Want door de naârheid des geschals, Viel d'een God boven, d'ander onder, En braken schier hun magre hals.’ Het gedicht is meer dan twee duizend verzen lang. Glimlacht men noch even als men 't begint te lezen, weldra wordt dat onmogelijk. De tegenstelling houdt op verrassend te zijn; onze fantasie wordt niet gestreeld maar gepijnigd, en we zoeken vergeefs naar een reden die het rechtvaardigt dat de oude goden zo worden mishandeld. Dat een tegenstelling, al is hij noch zo kras, niet voldoende is om een komies effect te weeg te brengen, blijkt nergens duidelijker dan hier. Er moet dan ook wat bijkomen, wil iets werkelijk aardig zijn. Wat bij het burleske eenvoudig naast elkaar wordt gezet, tegen elkaar áán wordt gekwakt, is bij het wezenlijk-komiese innig verbonden, versmolten, verénigd. Het uiteenlopende blijkt plotseling samen te behoren, altans samen te kùnnen behoren en daardoor krijgt het bijeenbrengen van die op 't eerste gezicht zo tegenstrijdige voorstellingen, recht van bestaan. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} In Dickens' Nickleby ontvangt het parlementslid Gregsbury een deputatie van zijn kiezers. Geen van alle beloften, door de man vóór zijn verkiezing gedaan, is hij nagekomen. Diep verontwaardigd roepen de leden der deputatie hem ter verantwoording. ‘Vraag numero één’, zo spreekt zijn voormalige vriend Pugstyles, ‘of u niet de verplichting hebt aangegaan om het gouvernement te verbazen en in zijn schulp te doen kruipen? En of u het tot verbazing hèbt gebracht en in zijn schulp hèbt doen kruipen?’ - ‘“Ga tot de volgende vraag over, beste Pugstyles!”’, zeide Gregsbury. - ‘Hebt u ten opzichte van deze vraag enige opheldering te geven, meneer?’ vroeg Pugstyles. - ‘“Zeker niet”’, antwoordde Gregsbury. Als de leden der deputatie elkander met woede en verbazing hebben aangezien en Pugstyles de heer Gregsbury een poos heeft aangestaard over zijn bril, vervolgt de eerstgenoemde: ‘Vraag numero twee. Of u, meneer, u niet tegelijkertijd verbonden hebt, uw collega bij elke gelegenheid te ondersteunen, en of u hem niet, in de zitting van eergisteren, verlaten en aan de andere zijde gestemd hebt ...?’ - ‘“Ga voort!”’ zeide Gregsbury. - ‘Ook daarop hebt u niets te zeggen, meneer?’ - ‘“Niets hoegenaamd”’, antwoordde de heer Gregsbury. ‘Nu ten laatste, vraag numero drie’, zeide de heer Pugstyles met nadruk. ‘Of u, meneer, bij de verkiezing niet hebt verklaard, dat het uw vast en stellig voornemen was om tegen alle voorstellen te opponeren, bij elk voorstel een hoofdelijke stemming te vorderen, over elk onderwerp een schriftelijke memorie te verlangen ...., kortom, om uw eigen gedenkwaardige woorden te gebruiken, tegen alles en iedereen op uw poot te spelen?’ ... De heer Gregsbury overlegde, snoot zijn neus, wierp zich verder achterover in de armstoel, richtte zich weder op, leunde met zijn ellebogen op de tafel, maakte een driehoek met zijn twee duimen en twee wijsvingers, sloeg zich met de punt van deze driehoek op de neus, en antwoordde glimlachend: ‘“Ik ontken alles.”’ Het onheilspellend gemor van de deputatie beantwoordt hij met de voorlezing van een hoogdravende, nietszeggende brief, en dan laat hij de heren met een ‘God zegene u!’ de deur uit. - Het is duidelijk, dat wij hier met een verrassende tegenstelling te doen hebben. Wij verwachten van Gregsbury: verlegenheid; 'n fijne redenering om z'n onschuld aan te tonen; 'n belofte van beterschap; desnoods de mededeling dat hij van opinie veranderd is. Maar zijn antwoord, in de hoogste mate onbeschaamd, is - niets. En bij enig {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} nadenken zien wij in, dat hij in de gegeven omstandigheden moeilijk een (voor hem) beter antwoord had kunnen geven. Aan hetzelfde werk van Dickens ontlenen wij het volgende - iets van geheel andere aard: ‘Newman’ (zei Ralph Nickleby, toen hij een brief met rouwranden ontving), ‘Newman, het zou mij niet verwonderen, als mijn broeder dood was.’ - ‘“Dat wil ik wel geloven”’, autwoordde Newman bedaard. - ‘Waarom?’ vroeg Nickleby. - ‘“Omdat u u nooit verwondert”’, antwoordde Newman. Waarom glimlachen we hier even? Wij hebben onwillekeurig gedacht, dat Newman met zijn dat wil ik wel geloven doelde op de dood van Ralphs broer. Het blijkt dat hij (en dat kan ook werkelijk even goed) zijn opmerking vasthechtte aan Ralphs ‘het zou mij niet verwonderen’. Een heel gewoon middel om tot een komies effect te komen ligt in de woordspeling. Een woordspeling is alleen mogelijk met een woord dat verschillende betekenissen heeft. Gewoonlijk wordt het dan zó te pas gebracht, dat het eerst in de ene, en dan in de andere betekenis moet worden opgevat. Hoe minder men nu op die twede verdacht was en hoe scherper de tegenstelling blijkt tussen de beide betekenissen, des te meer kans is er, dat de geestigheid opgaat. Een vrouw die geboren was in het Franse plaatsje Tulle had haar man vermoord. ‘Heel begrijpelijk’, zei een Hollands advocaat. ‘Omdat het mens zelf van tulle was, wou ze haar man van kant hebben.’ We hebben hier een dubbele woordspeling: Tulle-tulle, kant-kant. Een klein meisje zit bij haar goevernante sommen te maken. Erg best gaat het niet. De bewerkingen zijn ‘vervelend’ en ‘die dingen willen niet uitkomen.’ ‘Hè’, zucht het kind eindelijk, ‘ik wou dat ik een konijn was.’ ‘Hoe dát zo?’ vraagt juf verbaasd. ‘Wel, Pa heeft gezegd dat die zo gauw kunnen vermenigvuldigen.’ Het komiese zit hier niet alléén in de woordspeling. Daar is verder de tegenstelling tussen het meisje en dat konijn, door het ‘vermenigvuldigen’ saamgebracht; de tegenstelling tussen die kleine onschuld en haar zonderlinge wens; tussen zoo'n ijselijk ‘shocking’ gezegde en de goevernante; tussen de neiging, die dadelijk bij de goevernante moet opkomen, om het kind zulke zotheden uit het hoofd te praten en de autoriteit van ‘pa’. In zulke ‘bijkomende’ omstandigheden, die zich veelal maar even op de drempel van het bewustzijn vertonen, zit de grote kracht van menige aardigheid. Daardoor komt het voornamelijk, dat de een, als {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een ui vertelt, het ons laat uitschateren, terwijl een ander ons met een even ‘goeie’ nanwelijks doet glimlachen. Om op woordspelingen terug te komen. Wanneer de twee betekenissen waar gebruik van wordt gemaakt, zo voor de hand liggen, dat er van verrassing geen sprake kan zijn, is de aardigheid ‘flanw.’ Een voorbeeld: Op een traegh bonte Paerd. Ghy seght uw Paerd een Luypaerd is, Om dat het snell en bont van haer is: Ick twijffel seer of beide waer is: My dunckt uw Paerd een luy paerd is. (Huygens.) Zodra wij dat ‘lnipaard’ in verband horen brengen met ‘paard’, denken we aan een lni paard. We hebben de eerste regel dan ook nanwelijks gehoord, of zijn volkomen voorbereid op de vierde. Als Hnygens niet, zonder de minste kieskeurigheid, iedere woordspeling die hem inviel berijmd had, zou hij zich aan de bovenstaande vier regels niet bezondigd hebben. Intussen mogen wij niet vergeten, dat hij gewoonlijk betere sneldichten maakte. Tot de woordspelingen behoren ook de dubbelzinnigheden, voor zover die tot het komiese gerekend moeten worden. Een dubbelzinnigheid is een gezegde, dat men op twee verschillende manieren kan opvatten. Blijkt het bij gewone woordspelingen dadelijk en aan ieder, dat er een aardigheid bedoeld wordt, dubbelzinnigheden blijven dikwijls onopgemerkt en worden niet zelden uitgesproken met het doel, dat altans een deel der toehoorders (en toehoorderessen!) maar één kant van de mnut te zien krijgt. Na even - uit de verte - gewezen te hebben op het welig tierende veld der ‘gemene’ dubbelzinnigheden, een enkel voorbeeld van ander allooi. Staring beschrijft in Het Schip van Bommel, hoe Haeften een aanslag onderneemt tegen de genoemde stad. Zijn aanhangers sluipen naar een schip dat zeilree ligt in de Waal: ‘Rijshout werd omhoog geladen - Onder zat de schaar.’ Te Bommel vraagt de wachter: ‘Vriend, wat brengt gij?’ ‘Rijs!’ roept Haeften. Plotslijk rijst zijn vracht. Hek- en Poortslot geeft de Vrager Siddrend in hun magt.’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Reinaert zegt de slimme vos tegen de beer, die hij honing beloofd heeft: ‘Volghet mi, ie sal vore gaen: wi houden desen erommen pat. ghi sult noch heden werden sat: saelt na minen wille gaen, ghi sult noch hebben sonder waen also vele als ghi moghet ghedraghen.’ Reinaert meende van groten slaghen. Ook de gevallen, waarin bepalingen van verschillenden aard met een zelfde woord beginnen, dat nu maar ééns wordt gebezigd (zodat er samentrekking ontstaat van ongelijksoortige elementen) zou men desnoods noch tot de woordspelingen kunnen rekenen. Wanneer Hildebrand vertelt, dat zijn ‘tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lachje en een bonten theedoek zat af te drogen’, gaat met eerst aan een bepaling van omstandigheid en daarna aan een bepaling van middel vooraf. Tussen de betekenis van met in die beide gevallen bestaat verschil. Wij worden geneigd met een bonten theedoek als bep. van omstandigheid, of met een minzaam lachje als een bep. van middel te gaan opvatten; wat een komiese werking veroorzaakt. Hiermee te vergelijken is een raadsel als het bekende: Wáárom draagt een pastoor zwarte kousen? (Wij verwachten dat waaròm vraagt naar de reden). Antwoord: om zijn benen (men heeft geantwoord als was met wáárom bedoeld: waaromheen). In 't algemeen bestaat er een zeer nauwe verwantschap tussen aardigheden die op een woordspeling berusten en de meeste raadseltjes. Beide zijn gewoonlijk gegrond op de dubbele betekenis van een woord en bestaan in het plotseling aanwijzen of doen vinden van overeenstemming tussen vreemde, ongelijksoortige dingen. In zoo'n geval is het meestal niet moeilijk van het raadsel een woordspeling of van de woordspeling een raadsel te maken. ‘Waar kan men altijd zeker zijn, geluk te vinden?’ - ‘In 't woordeboek.’ De woordspeling ligt in geluk: eerst bedoelt men de zaak en daarna het woord. ‘Niemand verlangt er naar, het te moeten houden en toch wil niemand het missen. Wat is dat?’ ‘Het bed.’ Men weet dat ‘het bed houden’ twee geheel verschillende dingen betekenen kan. ‘Wat is het langste dier?’ ‘Een leeuw, want die is noch een el langer dan een eeuw!’ Ook hier weer leeuw opgevat als het dier en als het woord; el als de letter l en als een lengtemaat. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Spruit het komiese voort uit de onverwachte vereniging van het ongelijksoortige of tegengestelde, dan moet zijn kracht wel verminderen en ten laatste geheel verdwijnen, wanneer door gedurige herhaling de verrassing verflauwt en wegsterft. Men kan niet altijd om dezelfde ui lachen. En bezondigen we er ons aan, dezelfde aardigheid wat dikwijls te vertellen, dan doen we het vooral om te genieten van de vrolijkheid van onze toehoorders, die, naar we hopen, ons noch nooit op ons stokpaardje hebben zien rijden. Het is of de overeenkomst, of het gemeenschappelijke dat een paar geheel ongelijksoortige dingen toevalligerwijze kunnen hebben, verborgen ligt achter een zwaar, zwart gordijn, dat op het ogenblik van de grootste spanning met één ruk wordt weggetrokken. Het onbegrijpelijke is dan plotseling begrijpelijk geworden, het onmogelijke mogelijk, het onware waar. Berust het komies effect van woordspelingen op de toevallige gelijkheid in naam van een paar zeer uiteenlopende begrippen (waardoor ze dan ook in den regel onvertaalbaar zijn), heel dikwijls ligt een geheel andere soort van tegenstelling aan het komiese ten grondslag. Ieder kent de gedichten van de Schoolmeester. De dwaasheden in wetenschappelijke toon, de banaliteiten in de vorm van definities, de grappige beeldspraak, de maat en het rijm - die alle mogen, ieder afzonderlijk beschouwd, niet van grote komiese werking zijn - de opeenstapeling, het volle, het òverlopende brengt het gewenste effect te weeg. De Schoolmeester is vooral sterk in zijn beeldspraak. Hij kiest beelden, die op het punt staan van hun eigenaardigheid als beeld te verliezen en over te gaan in een blote naam van een zaak of een handeling. Maar de dolle onzin die ontstaat als het beeld noch wordt opgevat als beeld, schudt ons wakker. Met één streek komen de verbleekte kleuren weer op. Het is weer beeldspraak en wij lachen om de onmogelijke vertoning die de fantasie ons te aanschouwen geeft. Zo vertelt hij - maar men moet het in z'n verband lezen om er het rechte genot van te hebben - dat de vissen geen gebruik maken van paraplu's, omdat ze de handen al vol hebben met zwemmen; dat 'n speenvarken zoo'n verdriet heeft, omdat z'n vader een compleet zwijn is; dat de haan er niet van houdt laat op te blijven, maar liever met de kippetjes naar bed gaat; dat een leeuw twee linkerpooten heeft en twee aan zijn rechterhand. Enz. enz. Noch eigenaardiger - aardiger niet - dan de beeldspraak van de Schoolmeester is die van Julius Stettenheim, een redacteur der Berliner Wespen, die onder het pseudoniem Wippchen bekend is geworden. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Van twee uitdrukkingen voor een zelfde gedachte, snijdt hij een stuk af; en de twee overblijvende helften smeedt hij tot een nieuw beeld aan elkaar. Altijd zo, dat de bedoeling duidelijk genoeg blijkt. Het is dus een soort van contaminatie; iets dergelijks wat kleine kinderen, die tegelijk aan onderscheid en verschil denken, doet spreken van onderschil; wat Bogaers doet schrijven letterkloover (uit letterzifter en haarklover); wat Jorissen en zoveel andere doet zeggen ik kan me niet begrijpen (uit: ik kan niet begrijpen en ik kan me niet voorstellen). Maar Wippchen's contaminatie is kunstmatig en opzettelijk verkregen. ‘Nauwelijks begon de haan te schemeren,’ maakt hij van: nauwelijks begon het te schemeren, en nauwelijks kraaide de haan. ‘Ik wreef mij de armen van Morpheus uit de ogen’, van: ik wreef mij de slaap uit de ogen, en ik rukte mij los uit Morpheus' armen. ‘Hij moest in Charons boot bijten’, van: hij moest in het zand bijten en hij moest in Charons boot stijgen. Tot dusver hebben wij het hoofdzakelijk gehad over het komiese, dat onafscheidelijk verbonden is aan woorden. Maar er zijn ook komiese daden en komiese toestanden, die ons in de literatuur natuurlijk wel door middel van woorden meegedeeld worden, maar die toch in de grond van de zaak los zijn van het woord; op allerlei manieren kunnen worden verteld zonder hun komiese kracht te verliezen, en die kracht soms zelfs behouden wanneer men, zonder van woorden gebruik te maken, daad of toestand nabootst. Een welgeslaagde beschrijving van een komiese toestand wordt zeer terecht hoger gewaardeerd dan een aardige woordspeling. In het eerste geval heeft de fantasie van de toehoorder altijd ruimer spel. Denkt men zich ìn in die toestand, dan vindt men telkens weer iets nieuws. Een woordspeling, hoe verrassend ook bij 't eerste horen, verliest met zijn nieuwheid zijn beste eigenschap; horen wij 'm telkens weer, dan wordt-i vermoeiend en eindelijk vinden wij 'm laf. Allerlei komiese toestanden, op de meest verschillende tegenstellingen gegrond, vinden wij natuurlijk in de letterkunde beschreven. In de Genestet's Fantasio is het een jongmens dat een rendez-vous meent te hebben met een aardig meisje en in de armen valt van haar oude, lelijke, verliefde goevernante; in het beroemde avondje bij juffrouw Pieterse van Multatuli zijn het wauwelende ouwe juffers uit de mindere stand, die zich op gezag van de ondermeester Stoffel amuseren met mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, en met natuurlijke historie; in Hildebrand's Een oude kennis is het een door mama als voor- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} treffelijk geroemde dochter van zestien jaar, die haar moeder in 't bijzijn van een bezoeker verrast door neigingen te vertonen, die zeer bezwaarlijk met de naam van voortreffelijk kunnen worden aangeduid; in Haverschmidt's Verhaal van Oom Jan is het de apothekersbediende van Pothof, die in zijn doodsangst een troep ‘oproerlingen’ op de vlucht jaagt en algemeen wordt geprezen om zijn doodsverachting en heldenmoed. - Maar vooral zijn het de blijspeldichters, die ons het komiese tonen. Bij Breero is het b.v. iemand die zonder het te merken meehelpt aan het stelen van zijn eigen koe; of een slimme snoeper, die in zijn overmoed bewerkt dat zijn eigen vrouw zich overgeeft aan een ander; of een doodarme kale rot, die in zijn grenzeloze ijdelheid niet kan nalaten zich voor te doen als een grote meneer. Bij Coster een doortrapte freule en een listige advocaat, die door een boer worden beetgenomen. Bij Huygens - maar het is onnodig hier meer voorbeelden bij te brengen. Een van de gebruikelijkste middelen om een komiese toestand te scheppen is het qui pro quo. Een persoon geeft zich uit voor een ander, of wordt zonder zijn bedoeling voor een ander gehouden; en dóórgaande voor die ander, ziet en hoort en doet hij allerlei dingen, die men hem allerminst zou laten horen en zien en doen, als men hem kende. Het middel is oud, maar niet versleten. Nu noch gilt het publiek van 't lachen, als de Tante van Charlie wordt vertoond. En zo lachte men ook in de dagen van Shakespeare, en ook als Asselijn's Jan Klaassen werd opgevoerd, waarin de vurige minnaar, zo angstvallig uit het huis en de omgeving van zijn beminde geweerd, als dienstmeid wordt binnengeleid en de opdracht krijgt vooral 's nachts goed op Saartje te passen! In Hooft's Warenar hebben we een aardig voorbeeld van een komiese toestand, hierop berustend, dat - niet de eene persoon voor de andere - maar de eene zaak voor de andere wordt gehouden. De oude gierige Warenar, razend over het verlies van zijn schat, ontmoet Ritsert, die hem spreken wil over Klaartje, Warenars dochter. Hij komt haar ten huwelijk vragen. Maanden geleden heeft hij - met een masker voor 't gezicht - het meisje geweld aangedaan; zij is nu zwanger - wat zij met grote moeite noch verborgen heeft kunnen houden - zonder te weten wie de vader is van haar kind. Warenar jammert en weeklaagt, en Ritsert, vol van de gedachte aan zijn gemene daad, moet wel geloven dat Klaartjes schande haar vader wanhopig heeft gemaakt. Hij tracht de oude man te troosten; hij bekent dat hij de schuldige is. Warenar bedaart. Goddank, de dief is gevonden! Hoe heb je zó iets kunnen doen, begint hij en houdt een zedepreek: ‘Ik heb je vader noch gekend’ enz. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Ritsert vindt dat hij er noch al gemakkelijk afkomt. ‘'t Is nu eenmaal zo, zegt hij eindelijk; er is niets meer aan te veranderen: neem het me dus maar niet kwalijk.’ Daar stuift Warenar op. ‘Niets aan te veranderen? Niets aan te veranderen?! Neen waarachtig niet! Je zult zorgen dat ik het wéér krijg!’ - ‘Wat wil je weer hebben’? vraagt Ritsert verbaasd. ‘Je dochters .....?’ ‘Laat m'n dochter er buiten asjeblieft’, roept Warenar. ‘'t Is 'n gemene streek! Schaam je! Je had beter gedaan met alles te laten zooals je 't vond’! ‘Dat weet ik wel’, antwoordt Ritsert, een beetje geërgerd, ‘maar nu ik dat eenmaal niet gedaan heb, is 't immers het best dat ik 'r neem?’ ‘Jij?’ schreeuwt Warenar, ‘mijn eigendom?!’ Eindelijk blijkt het, dat Warenar van zijn geld spreekt. Nu, van dat geld weet Ritsert niets. De ander wil hem eerst niet geloven. Ritsert heeft immers bekend? En neemt hij nu zijn woorden weer terug? En dan verneemt Warenar eerst dat noch een andere ramp hem getroffen heeft. Of hij nu reden had, om te huilen ‘als een hofhond!’ In het scheppen van komiese toestanden is vooral Shakespeare een meester. Allergrappigst is b.v. de manier, waarop in Much ado about nothing een huwelijk wordt tot stand gebracht tusschen Benedict en Beatrice, die uitstekend voor elkaar passen maar altijd gewoon zijn geweest elkander te ergeren en in 't haar te zitten: men vertelt aan hem, dat Beatrice, hoe onverschillig, ja vijandig ze zich ook mag voordoen, in haar hart dodelijk van hem is; en aan háár wordt wijsgemaakt, dat de jonge man, al zijn krachten inspannend tot een fiere poging om zich niet te verraden, heimelijk wegkwijnt van liefde voor haar. In Twelfth night; or what you will komt de buitengewoon vermakelijke figuur voor van Malvolio, de hofmeester der schone Olivia, op wie hij een goed oogje heeft. Een alleenspraak van de ijdele man, waarin hij aan zijn fantasie de teugel laat schieten en zich in gedachten al ziet als de gelukkige bezitter van Olivia en haar rijkdom - wordt afgeluisterd door zijn medeminnaar Jonker Andrew Ague-cheek, door de oom van Olivia (Jonker Toby Belch) en door Fabian, een van haar dienaren: Malvolio. 't Is alleen geluk; niets dan geluk. Marie zei me eens, dat Olivia mij zeer genegen was. En zelf heb ik gehoord, dat ze zich liet ontvallen dat ze alléén verliefd zou kunnen worden op iemand van mijn uiterlijk. Bovendien, zij behandelt mij met meer bizondere hoogachting dan iemand anders van haar ondergeschikten. Wat moet ik daar nu van denken? Jonker Toby. Wat een verwaande schavuit! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Malvolio. Graaf Malvolio te zijn - Jonker Toby. Schurk! Jonker Andrew. Schiet hem neer! Schiet hem neer! Jonker Toby. Stil! Stil! Malvolio. Er zijn voorbeelden van: de opperhofmeesteres trouwde met een kamerdienaar. Jonker Andrew. Foei! Jou - Fabian. Stil! Hij heeft het nou aardig beet. Kijk eens hoe z'n verbeeldingskracht hem opblaast. Malvolio. Ben ik dan een maand of drie met haar getrouwd en zit ik in mijn praalzetel .... Jonker Toby. Nu een ding om hem in z'n oog te schieten! Malvolio. Dan roep ik mijn dienaren om mij, in mijn bloemfluwelen jas; ik kom net van een rustbed, waarop ik Olivia slapende heb achtergelaten. Jonker Toby. Donder en bliksem! Fabian. Stil, stil. Malvolio. Met voorname vriendelijkheid zie ik om mij heen; en nadat mijn blikken hun duidelijk gezegd hebben dat ik weet waar ik moet staan en dat zij óók behoren te weten waar ze moeten staan, vraag ik naar mijn namaag Toby. Jonker Toby. Hel en duivel! Fabian. Stil nu toch! Nu komt het! Malvolio. Zeven mijner dienaren vliegen met onderdanige haast naar hem toe; intussen frons ik het voorhoofd, en wind misschien mijn horloge op of speel met een juwelen ring. Toby nadert, en maakt zijn compliment. Jonker Toby. Moet zoo'n vent blijven leven? Fabian. Niet spreken! niet spreken! al trokken ze ons de woorden ook met paarden uit de mond! Malrolio. Ik strek de hand zó naar hem uit en temper mijn vertrouwelijk glimlachje door een strenge blik van afkeuring. Jonker Toby. En geeft Toby jou dan geen slag op je snuit? Malvolio. Zeggende: Neef Toby, daar het lot mij met uw nicht verenigd heeft, heb ik het recht u de volgende voorstellen te doen. Jonker Toby. Wat? Wat? Malvolio. Je moet de dronkenschap vaarwel zeggen. Jonker Toby. Loop rond, vuilik! Fabian. Wees toch bedaard, of ons plan mislukt. Malvolio. Bovendien verkwist je een schat van tijd met een gekke jonker. Jonker Andrew. Daar meent-i mij mee, let op wat ik je zeg! Malvolio. Een zekere Andrew. Jonker Andrew. Dat wist ik wel! Ze noemen me wel eens meer gek.’ Enz. Het komiese van dit toneel ligt niet bloot hierin, dat Malvolio's {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} alleeuspraak afgeluisterd wordt door de lui over wie hij 't heeft. Er is hier een heele reeks van tegenstellingen. Zijn ondergeschikte positie en zijn ijdele woorden, zijn mening dat hij tot echtgenoot wordt begeerd door een vrouw, die hem nooit anders dan als haar bediende heeft beschouwd; de woede van zijn toehoorders en hun lust om hem noch meer zotheden te horen vertellen; het genot waarmee hij zich laat meevoeren door zijn fantasie en de zekerheid waarmee men een volkomen ontnuchtering kan te gemoet zien, dat alles werkt samen om de komiese indruk bizonder sterk te maken. Wij mogen dit opstel niet eindigen zonder te vermelden dat het komiese door sommige aesthetici met zekere minachting wordt behandeld en in een klein hoekje geschoven. Men hore de volgende beschuldigingen, uitgesproken door prof. dr. A. Pierson: 1) ‘Zonder een zekere bekrompenheid van geest ziet men het komische niet. Lachwekkend is slechts wat er anders uitziet dan ons vooroordeel bepaald had, dat het er uit zou zien: het lachwekkende is altijd het verrassende. Nooit heeft een komisch genie uitgeblonken door ruimte van blik .... Onze wijsbegeerte en onze kunst, die alle dingen willen vatten en omvatten, zullen het komisch talent, dat van contrasten leeft, en desgevorderd ze maakt, steeds minder aankweeken. Bloeien kan de komische dichtsoort evenmin, nu het conservatisme, dat hare levensvoorwaarde is, altijd onbarmhartiger wordt ontmaskerd door de Geschiedenis.’ Het is niet moeilijk de onjuistheid van deze hele redenering aan te tonen. Wat prof. Pierson bedoelt komt ongevcer hier op neer: Het verrassende is lachwekkend; we lachen alleen om wat ànders is dan ons vooroordeel had bepaald. Maar de àlzijdig ontwikkelde wikt en weegt àlle mogelijkheden; als anti-conservatief hecht hij daarbij niet al te veel waarde aan z'n eigen tijdelijke mening. Geen verrassingen dus voor zo iemand. Voor hèm is er werkelijk niets nieuws onder de zon. Waar zou hij om lachen, hij, die alles gecombineerd heeft wat maar te combineren viel? Het is duidelijk dat er voor de mens verrassingen zullen blijven bestaan, zolang hij mens blijft. Waar het kunst geldt, waar het wetenschap geldt en zelfs in 't dagelijks leven. Daar is b.v. dat avondje bij juffrouw Pieterse. Juffrouw Laps zit er, en de juffrouw van de koekebakker en vrouw Stotter, de baker, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ondermeester Stoffel. Maar meester Pennewip in eigen persoon kan nu noch niet nagaan waarover die mensen het zo al zouden kunnen hebben. En als wij dus a priori niet weten of vermoeden, dat er over zoogdieren zal worden gehandeld, kan men van die onwetendheid toch moeilijk de schuld geven aan ons ‘vooroordeel.’ Zeker is het waar, dat een ontwikkelde niet zal lachen om alles wat de onbeschaafde ‘komiek’ vindt. Er zijn klanken, klederdrachten, vormen, die aan de eerstgenoemde bekend, die voor de laatstgenoemde verrassend zijn. Maar de mening dat de blik van een ouzer zó ‘onbekrompen’, zó veelomvattend zou kunnen worden dat het verrassende voor hem ophoudt te bestaan, is even zonderling als die, dat een komies genie nooit op ruime blik heeft kunnen bogen. De naam van Shakespeare is voldoende om ieder van het tegendeel te overtuigen. Er ligt in het komiese, in het werkelijk-komiese een sterkende, verfrissende kracht, die wij méér dan gewoonlijk het geval is, op prijs moesten stellen en op ous moesten laten inwerken. Een gulle, hartelijke lach doet plotseling ons ik door de dampen van het conventionele, het gemaakte, het onware heenbreken. Het komiese, niet het platte en laffe, maar het ècht-komiese werkt verruimend, verlossend, bevrijdend. Tot de edelste uitingen van het komiese behoort de humor. Dáárover hoop ik het in een volgende aflevering te hebben. R.A. Kollewijn. Ook voor 't uitgeven van teksten geldt ‘Man darf... an keiner überlieferten Thatsache achtlos vorbei gehen. Das Endziel ist freilich die Feststellung des Bedeutsamen und wirklich Wissenswerten. Aber es verrät den Dilettanten, wenn jemand von vornherein uur heraus greift, was ihm als solches erscheint. Auch das an sich Gleichgültigste kann von Bedeutung für die Forschung werden, wegen des Kausalzusammenhanges, in dem es mit etwas Wissenswertem steht, wegen der Schlussfolgerungen, die es desshalb ermöglicht.’ Paul, Methodenlehre, Quellen, Grundriss der germanischen Philologie (1889) I, blz. 159. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Over De Génestet. (Zijn eerste Poëzie.) 1) Een der mooiste gedichten van de poëzie zijner jeugd is Reizen. 2) Hij is in een stemming dat hij reikhalst naar den top der bergen, naar de blauwe meren hunkert. Ben ik niet moê en krank en leêg? - o laat mij gaan! Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven. Ik ben gevangen: 'k smacht mijn vleuglen uit te slaan In wolken en oranjedreven. Ach laat mij gaan!- - - - - Dit is de toon van iemand die het hoofd laat hangen en neerzit en kwijnt. Ach, het bad in de liefelijkheid van het Hollandsche landschap hielp dan niet meer. Hij moet er uit! 'k Wil leven scheppen uit uw dichterlijken schoot, Beroemde meren, langs wier oever schimmen waren Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als 't avondrood Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren..... O God! een vloed van poëzie zal in mijn hart, Mijn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen, Van groote liefde en groote smart En goddelijke dichterdroomen! Naar Spanje, Spanje! 'k wil in 't lauwe schemeruur, Bij 't stargeflonker van twee Andaluzische oogen, D'oranjelusthof zien der toovrende natuur, Den boog van 't Moorsch paleis, de azuren hemelbogen! Ik wil Aranjuez, Sevielje, Burgos - neen, Op afgelegen kerkhofhoeken, Waar nooit de zon der glorie scheen, Wil ik, o, Spanje! 't graf van uw Cervantes zoeken! {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik zal drijven in de goudel, als de nacht Op Napels waatren daalt, als de avondwinden hijgen Van weelde, en 't golfje spreekt van Tasso's liefdeklacht, En Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen! 't Is niet een vers op 't onderwerp Reizen. Hier zingt zoo'n mensch uit dat geheimzinnige vogelrijk. Als vogels zoo trekken zijn gedachten. Hoort! hoe hij uithaalt: Wij gaan, wij gaan, Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen! 't Is niet maar een inval. Elders 1) zingt hij het: Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest, Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen! Hij wil opwaart. Hij wil niet zoo aan dien aardkluit kleven. En hij blì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ft binnen dien zelfden ronden horizont. Zijn hart is als een vogel in eene kooi. Luister metèèn naar dat lied in manlijken volkstoon dat ginds klinkt. 2) Het is Aan Iedereen. Als u het hart tot spreken dringt, Zoo spreek! Maar wat gij spreekt of preekt of zingt, Hou' steek! Nooit rake uw bol, wat zeng of zied, Van streek! Kort, krachtig zij uw toast, uw lied, Uw preek! Dit is nu wèder De Génestet - en nu zien we geen peinzend moe dichter meer neergezeten met het hoofd in de hand, den blik in de verte. Hij staat hier onder de menschen en zegt met jeugdigen overmoed zijn opinie. Hij preekt natuurlijk- en waar-wezen flinkweg, en voelt zich aan zich-zelf wat onparlementaire termen verplicht: 3) {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef nimmer, zonder zin of slot, Geluid! En snoer, beleefd maar vrij, den zot Den snuit! en Schreeuwt ge uit nijd of luim of lust, Zoo - stik! En zoomìn als de Hollandsche menschen, heeft hij thans meelijden met zijn eigen heimwee naar de Golf van Napels om daar te sterven: 1) Maar weg met ijdle dichtersmart En waan! Gezond zij hoofd en harp en hart - Verstaan? In al zijn jeugdpoëzie is De Génestet nu òf nader bij de eene stemming òf dichter bij de andere. Hij mag het somtijds voor zich-zelf niet weten willen, hij heeft nu eemnaal die kwaal ‘die slechts van rozengeur geneest.’ Hij is soms heel moe en heel eenzaam. Hij denkt veel aan die allerbeste die hem zoo vroeg verlaten heeft: zijn moeder. Op zijne wandelingen schijnt hem wel een voorgevoel van vroeg-sterven te verzellen. Hij is enkel levenslust, maar als hij geen stervensmoed in zich voelt, zegt hij eenmaal, dau is het leven hem bedorven. 2) Heeft hij een schoon plekje in de eenzaamheid gevonden en hij legt zich daar neer en alles wil hem een volmaakten vrede geven, dan moet hij aan sterven denken. 3) Kwijnen doet zijne ziel niet, maar hij is in zich-zelf toch heel ernstig. Het jaar '48 schijnt wel een soort keerpunt voor hem geweest te zijn. In dat jaar geeft hij aan die ‘Stem des Harten’ lucht, in 't gedicht dat zoo heet. Dan kent men den dichter van zooveel gekheid 4) en joligheid niet weer. Hij heeft het over zijn verkeerdheid in vròèger jaren. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb mijn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen; Het vuur der fantazie, mijn adren ingedrongen, Heeft de onschuld mijner ziel verpest; Een droom van zinlijkheid ontrustte mijn gedachten, Voor hersenschim op schim verspilde ik de eêlste krachten - En daar is wroeging, die mij rest. Hij had God willen beredeneeren, en toen zijn gedachte Hem die grooter is dan eenige menschelijke gedachte, niet had kunnen omvatten, dien Eeuwige den rug toegekeerd en.... Waartoe mij langer met Gods raadselen te vermoeien? Laat mij de purpren druif in 't tintlend schenkglas gloeien.... Gelukkig hij, wien de aard voldoet!.... De klacht van den wanhoop! Het leven was hem een droom geworden; niet meer God-òm-hem. In zijn ziel duisternis, en gèèn hooger licht verlichtte hem meer. Hij had zich-zelven prijsgegeven. Want hem kòn de aard niet voldoen: in de onrust soms der half doorwaakte nachten, Is 't voor mijn brandend oog geweest, Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende, Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde: ‘Welzalig de armen naar den geest.....’ Het was zijne doode moeder. En in '48 nu is hij van de wijsheid der Menschen weer overgegaan tot de dwaasheid Gods. Hij kan weer bidden en bidt om ‘arm van geest en rijk van hart’ te mogen zijn Die bidt ontvangt. Daar is een mannaregen neer komen dalen uit dien hemel die gesloten scheen, en het water stroomt uit die barre rots van het menschleven. Nù verstaat hij wat menschelijk verstand niet kan verstaan. In den schoot gevallen is hem die sleutel van het Heelal, en geen flikkerend kaarslicht van wetenschap wenkt hem meer van den weg, de Zon der Kennis straalt òp hem. 1) O, hij weet wèl wat hij zegt, wanneer hij nu vraagt: {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen, Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen: - Uw kennis, God! is zaligheid! De ‘Stem des Harten’ is de stem van zijn Genius; het is zijn eigen diepste nood en behoefte, zijn geheimste, eerste begeeren: de Genius is zijn eigen Zelf: hij heeft zich-zelven gezocht, en God in zich-zelven, zich-zelven in God gevonden. De belijdenis van 1848 was niet maar eene opwelling. Zijn geloof en zijn geluk zijn duurzaam. Al de poëzie in den eersten bundel van '48 af is daar getuigenis van. De juichtoon van Stem des Harten verstomt er niet weer. In Dagelijksch Brood heeft de dichter zijn gansche geluk geschilderd. Hoe heerlijk is hem toen het leven geweest! 1) En hoe heerlijk was hem de aarde! Mijn brood..... het regent in de dalen! 't Is morgendauw en ochtendgoud, Het zijn Gods heldre zonnestralen, Het is de lommer van het woud, 't Is de avondwind der blonde duinen, De geur van 't landschap aan mijn voet, Het koorgezang uit de eikekruinen, Het golfgeruisch bij d'avondgloed! En zooals hier, komt dat overal elders vooral uit in zijn Natuurpoëzie. Natuurgenot en vroomheid zijn daar één en daarin is zijn zaligheid. Hij heeft een gevoel, alsof God daar buiten meer is dan in een stad. De Natuur is hem niet alleen de Altijd-jonge, in alles echt en altijd frisch: ze heeft iets heiligs en veiligs voor hem. Nergens heeft hij 't zoo goed: O, buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud! 2) Hij is zelf het best en beminnelijkst als hij het vroomst is, en daarvoor moet hij buiten zijn: dan komt er soms een bijzòndere wijding over hem. Hij had veel liefelijks in zich (mèt zijn waarachtigheid zijn benijdbaarste gave), en de volle mate van zijn liefelijkheid is in zijn natuurpoëzie. Liefelijk is ook zijn Hollandsch landschap vòòr alles: en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ruim en vrij. In die liefelijkheid der Hollandsche natuur is een volkomene verzoening voor hem: hij is er soms een kind in eenvoud en blijheid. 1) In zulk een open landschap onder hoogen hemel, worden zijn hart en de hemel èène sfeer: het is er èène helheid en zuiverheid van licht, en in die sfeer ligt ook deze hoek van de poëzie zijner jeugd. En het geurt daar zoo fijn en eigenaardig, en zoo sterk, alsof de prikkelende aroma's van teer lentekruid en krachtig zomergewas zelve daarin zijn: het aroma van de jonge ziel die zelf een deel is van die frissche, ongerepte natuur, en voor wie, als hij daar wandelt en slendert en in gras en bloemen ligt onder boomgewuif en bladergespeel, het lieve stukje Hollandsch Arkadië zich uitbreidt tot een gansche aarde: de ‘lachende aarde’, de ‘bloeiende aard’: Gods aarde! 2) II. Wat een hèèl andere De Génestet is er in dat Aan Iedereen! Die man is niet zòò aandoenlijk van hart zou men wel zeggen: enkel fermiteit zonder iets van wat prozalui zwakheid noemen. En hoort hem in dat kranige Kritiek (1846) 3), en in een vers als Alarmisten 4), waarin hij zèlf criticeert en bewijst, hoe hartig hij 't meent met zijn bewondering voor de onbeschroomde schoonschip- en ruimbaanmakende critiek: Och bevende Alarmisten, Och pruiken, podagristen, Och ouwe-wijven-kliek, Och nare leuterkousen, Och bankroetiers en smousen, Je malen maakt me ziek. Hier is hij aan 't schèlden. Schijut er niet een satiricus in dien kinderlijken natuurgenieter en kwijnenden heimweelijder te zitten? Ziet den spotvogel sollen met arme gouvernantes: met de meesten heb ik innig medelijden, Al zijn ze ook taai en saai, beschouwd van alle zijden! Ja zelfs met die het meest, vooral op theevisiten, Als 'k een geheimen traan in 't lauwe vocht zie vlieten, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't hoekje van de zaal. De poes alleen maar kijkt De juffer smachtend aan - om melk. Geen jonker wijkt Een handbreed van zijn plaats, om haar een stoel te geven, Geen vlinder, die rondom de dorre rank wil zweven. Een hekel heb 'k alleen aan die vergifte spinnen, Indringsters in de rust der teederste gezinnen, Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait, Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait, Die van haar noodlot zich op kleine kinderen wreken, En - druk studeeren in traktaatjes en in preeken. 1) Solt hij niet met de eene en de andere soort? Maar er is hièr wat bijzouders: indien hij jegens die ‘spinnen’ medelijden te kort komt, de spot over die anderen is van een heel bijzondere soort: het is een spot vòl medelijden, en ik kan me vòòrstellen, dat iemand om dien poes lacht met een traan in de oogen. Er is een fijn, nobel gevoel in 2), en als de satiricus nu aldus voortgaat: Maar ik heb eerbied voor die arme vreemdelingen, Die eenmaal zusterliefde en weelde placht te omringen; Nu met een martlaarspalm, dor als een bedelstaf, God smeekende iedren nacht om een vroegtijdig graf, Die vreemde luchten en bedorven freules tergen, Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen! -, dan voelt men, dat hij zelf wel weet wat ‘heimwee’ is en deze dichter één is met den natuurpoëet van zoo straks. En daarop komt het nu bij de lectuur van De Génestets eerste poëzie aan, dat men er dat scherp contrast van stemming en aandoening in mèrkt en dan ziet, hoe die aandoeningen en stemmingen evenwel door elkander spelen, elkaar vergezellen, een verbond sluiten. Er zit nòg meer in dezen mensch: een groote mate van vrijheid bij brutaliteit af, lust aan onbekommerd natuurlijk-zijn, afkeer van plechtstatige deftigheid en boeketaal, zin voor het losse en gemakkelijke der spreektaal en neiging tot het gebruiken van ‘onparlementaire’ termen: hij is in èèn woord de Jeugd-zelf, en in zijn verzen is alles jeugd, jeugd, jeugd, volop, overvloeiende, bruisende: en is nu de jeugd ook niet een natuurlijk geheel van contrasten? En hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nu is daarbij van 't zeldzaam ras der humoristen, de contrastmenschen bij uitnemendheid. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den humorist in hem heeft De Génestet het eigenlijk zelf in het gedicht Demon: Een duiveltje springt rond-end'-om in mijn hart, Een duiveltjen, ach, dat mij fopt en mij sart, Een hatelijk knaapje Een kittelig aapje, Dat spot met het liefste, dat grijnst en grimast.... De bron van mijn gruwlen, mijn demon, mijn last. Als deernis of liefde tot schreien mij dwingt, Als bijkans een traan bij uw lied mij ontspringt, Dan zet hij daarbinnen Zijn leelijke zinnen Op 't speuren van dwaasheên in 't roerende lied.... Die dèmon, de satiricus, is de Humor niet, maar dat deze niets, ook zich-zelf niet ontziende spotter sàmenwoont met dat andere teere, fijne, medelijdende wezen, dàt maakt De Génestet tot humorist. Men ontmoet dit soort menschen zoo in 't dagelijksch leven; menigeen heeft er een of meer van onder zijn vrienden. Zij lachen met alles en bij alles: met hun vereerde vrienden en hun eigen groote mannen, met de allerhoogste en allerdeftigste dingen het meest; bij de aandoenlijkste en plechtigste gelegenheden, in de kerk en op audienties, bij sterfbed en graf: met zich-zelf (maar ze doen dat niet graag, zij zijn niet graag zelf bespottelijk), - op hun eigen sterfbed wel. Als iedereen een mooi, passend gezicht zet, als alles het hoofd buigt, als de andere menschen enkel rouw zijn, ja met een gebroken hart daar staan, allen, zelfs de oppervlakkigsten en ruwsten zwijgen en alle vrolijkheid in hun hart hebben gesmoord, dan zweven zij daar lachend boven, hun lach blijft vrij. Alle anderen zijn onder den èènen grooten indruk van ernst; die heeft hen gevangen en laat hen niet los voor iets wat met hem strijden en hem verzwakken zou; maar hèn treft jùìst in de tegenstelling de kleinheid en onevenredigheid, de dwaasheid en grilligheid der dingen te sterker, en de menschelijke grootheid en de ernst en de plechtigheden, ja de droefheid en de smarten der menschen, dat wordt alles speelbal van den lach. Deze menschen zweven altijd in contrasten. Gij ergert u aan hen, gij voelt uw gansche gemoed in opstand komen tegen zooveel wreedheid. brutaliteit en gevoelloosheid; gij kunt niet gelooven aan de liefde van den man, die u een emmer koud water over het lijf stort met de mededeeling: ‘Mijne moeder heeft gepasseerden wiuter de deurknop van de eeuwigheid weer in de hand gehad. Aesculaap heeft 'er {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bij den band van haar onderrok vastgehouden. 't Mensch is al ruim 65 jaar.’ Aan het ongeluk en het zieleleed van den man die over zijn eigen vroolijk gezicht verbaasd staat en vergeefsche moeite doet om eens een ‘doodgraversgezicht’ te zetten, meent ge te moeten twijfelen. Maar als wij zoo aan hen twijfelen en ons zoo ergeren, dan ontgaat het ons op zoo'u oogenblik, dat deze menschen niet zoo hard en ongepast zouden lachen, als hun oog voor den ernst en de beteekenis van het menschenleven gesloten was. Ik weet het niet, of zij allen ernstiger zijn dan wij anderen, maar het is zeker, dat de echte humoristen (het behoeven natuurlijk niet juist schrijvers en dichters te zijn) spiegels zijn van waarheid en natuurlijkheid en gezondheid van ziel. Want wij met onzen geëtiquetteerden ernst, met onze stroefheid, met onze bezorgdheid dat men ons van onernst en gevoelloosheid zal verdenken, wij foppen ons-zelve, wij foppen anderen, wij laten ons foppen; wij zien op een gegeven moment maar ééne zijde van de dingen en beoordeelen er het geheel naar. Welken kant de dingen naar ons tòèwenden, dien nemen wij voor den eenigen: wij staan altijd tusschen de dingen in en kijken er tegen aan. En de humoristen staan daar boven en zien alles tegelijk, en zij lachen, zij mòèten lachen, ook terwijl hun hart pijn heeft, ook met de oogen vol tranen. Humor, hoe verschillend van aard hij weer zijn mag, is altijd een groote vatbaarheid om aangedaan te worden door de dwaasheid der wereld: de wereld nu is het dwaast in contrast met haar grootheid en beteekenis: zoo is het een vatbaarheid die voortkomt uit een veelzijdigheid van waarneming: een waarneming zóó veelzijdig, dat ernst en lachlust met elkaar balanseeren. De àllerfijngevoeligste en medelijdendste schepsels vindt men onder de humoristen. Er zijn er onder hen, die met hun blik door alles heenzien: zij peilen alle afgronden van het menschelijk hart, de afgronden van verdorvenheid en aangeboren boosheid; en tevens omvatten zij met hun hart de geheele wereld in een goddelijk mededoogen: er is ook geen sprank van schoonheid en goedheid, die aan hun oog ontsnapt. De straffende lach der satire en de glimlach van de moeder over haar hulpeloos, onervaren kind volgen elkander bij hen op. Groote, fijne goedheid van hart is een kenmerk van deze echte humoristen; zij zoeken het gebrekkige en misdeelde, om het te verheffen en tot zijn recht te laten komen in het licht waarmee zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het bestralen. Daarmee paart zich dan een bijzondere gave van waarnemen voor al het kleine en alledaagsche, en het talent om het te schilderen zòò als zij het zien. Eén van die allergrootste humoristen is Dickens. 1) En, hoezeer er zijn veel grooter, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} rijker, machtiger, verhevener en dieper dau hij, ook De Génestet behoort tot deze meuschensoort; hij heeft de goede kenmerken: het onverstoorbaar goed humeur, het lachend de waarheid zeggen, het scherpe oog voor de dwaasheid en het meewarige nobele hart; ja hij heeft ook die voorliefde voor de kleine dingen, die hij precies en in hun geheel waarneemt en met geen gering talent schildert. Eerst als al deze eigenschappen en al dit kunnen zich in èèn gedicht bij hem openbaart en dat alles dan baadt in de overvloeiende, bruisende jeugd, die door al zijn eerste poëzie stroomt, dan heeft men den geheelen De Génestet. En dit nu is inderdaad in een enkel gedicht gebeurd: in het gedicht De Sint-Nikolaasavond. Daarover zullen wij in 't bijzonder wat handelen. v.d.B. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen bij Gedichten van De Génestet. 1) Kritiek. Dit gedicht bestaat uit twee deelen. In het eene wordt de goede critiek gehuldigd, in het andere de valsche critiek getuchtigd. Ten tijde dat De Génestet het schreef, was de critiek, vooral door den grooten Franschen letterkundige Sainte-Beuve, dien onze dichter zeer bewonderde, een publieke macht geworden; ook werd zij als een aparte letterkundige werkzaamheid beschouwd, die eigenaardige talenten en bijzondere studiën en oefeningen vereischte, en het critische opstel had men een afzonderlijke litterarische genre zien worden. De Génestet personificeert daarom de critiek als Vrouw, als een nieuwe, de tiende 2) Muze. Hij ziet haar als een eerbiedafdwingende ideale Schoone, altijd in dienst der waarheid van edelen kamplust blakende, ook als zij hare zelfbeheersching verliest, getrouw aan hare roeping: soms als een Wraakengel Gods, dan als een hooghartige amazone. Die critiek oordeelt de dichter een goede Macht. Hij gevoelt, dat slechts waar het Ideaal tot een woord is geworden en geen kracht meer in de zielen der menschen is, de critiek ontbreken kan, en overal waar Idealen de harten weer vervullen en als de hoogste werkelijkheid worden gevoeld, zich dat in afbrekende en opbouwende critiek zal openbaren. Doch er is ook eene andere critiek. De Muze der negentiende eeuw ondergaat soms een heele gedaanteverandering. Dan komt zij als zoo'n Furie van het marktplein (een Vischwijf! met een ander woord), als een lasterende huichelaarster, die, met het masker van den ernst en het Idealisme voor, anderen en het werk van anderen afbreekt om eigen werk (of dat van vrienden) er boven op te brengen: zij verkoopt zich straks voor goud aan den meestbiedende en, erger dan de eerlooze maîtresse van weinigen nog, wordt zij een allemanshoer. Het beeld der critiek als Vrouw wordt zoo tot het laatst door De Génestet volgehouden. Gaan wij nu het geheele gedicht nog eens door, voor enkele toelichtingen en vragen. Waarom in 1: Mijn boezem in plaats van eenvoudig ik? - waar = wanneer. 2-4: op te vatten als waar gij, machtig en welspr., etc., fiks uw oogen etc. - Een rein voorhoofd maakt een indruk van reinheid van ziel. Niet enkel verdriet, maar ook hartstocht en slechtheid rimpelen en groeven het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhoofd. - van hoofd gezond: vol gezond verstand. - Het recht der critiek is, onbewimpeld de waarheid te zeggen en de Waarheid te handhaven. - De Faam: de roep die over een zaak gaat, hier, evenals bij de Romeinsche dichters, gepersonificeerd (als Vrouw), en daarom met een hoofdletter. 5: zinspeling op de fabel van den kikvorsch, die, een os ziende, zich in jaloezie tot den zelfden omvang trachtte op te blazen. 8: slaat terug op jongeling: ‘dwaasheid’ en ‘overmoed’ zijn eigenschappen der jeugd. In 7 denkt de dichter waarschijnlijk aan de oorspronkelijke beteekenis van talent. Het was bij de Grieken een vrij groote geldsom. Talent in onze beteekenis is dus eigenlijk = geestelijk kapitaal. Vgl. eens Mattheus XXV, 14-29. Ook zulk kapitaal moet op rente gezet: men moet er niet dadelijk alles mee wagen; studie en oefening moeten het doen aanwassen, allengskens. Men moet niet dadelijk rijk willen worden. Het jeugdig talent moet zich niet, om met éénmaal onsterfelijken roem te oogsten, aan het hoogste gaan wagen: mislukt de poging, dan is het op eenmaal soms alle eer bij menschen kwijt. Zoo kan men zijn talent verspelen. Ook hier is speculeeren gevaarlijk. 9-10: helden van één avond: op het tooneel en in den katheder; tooneelspelers en redenaars, die zich, na een enkelen glorieusen avond, inbeelden het hoogste bereikt te hebben. Als helden worden zij toegejuicht, en die vergankelijke roem bedwelmt hen; uit dien toestand van bedwelming schudt Critiek hen wakker. Laf = kinderachtig, dwaas. 11-12: mannen die (soms eeuwen lang) ten onrechte vergeten zijn, helpt de critiek vaak aan hun recht. Uit de geschiedenis bewijst zij hun aanspraken. - Verklaar het gebruik van val en de beteekenis van star hier. - Vgl. vers 13. 13-14: Van dat voorhoofd straalt als 't ware licht. Waaraan is te denken bij damp, waaraan bij schijn? 16: noch jaren zelfs: leg dit uit (Climax). 17-20: Vgl. bij 17-18 het voorafgegane 12. Voor den naam van dat stiefkind namelijk. Zie de Aant. bij 11-12. Volk is met zekere kleinachting gebruikt: er zijn er zoovèèl van die gelauwerden, te allen tijde, die nog trotsch kunnen zijn, omdat hun lauwer nog pas van gisteren of eergisteren dateert. De critiek verdeemoedigt hen, door een dien zij beneden zich, of hun gelijke geacht hadden, de onsterfelijkheid te verzekeren. 21-24: Welk tafcreel rijst hier onwillekeurig voor uw oogen? - ook in uw wraak: vgl. 3. - Een engel Gods: bepaling van gesteldheid, en als zoodanig zoowel het gezegde als het onderwerp bepalend. - Stuivend: er wordt gestrèden op het terrein der Letteren. Met opgehaald vizier: ridderlijk, open en eerlijk, niet anoniem of pseudoniem, met open vizier. - Wat is grootaardig? - Wat moet dat witte kleed? Wat naamval is waarheid in 25, en wat is zinloos hier. De critiek ontziet zich, als dienaresse der Waarheid, niet, zoo 't moet haar eigene eeuw te veroordeelen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 26-28: donkre muze der kritiek is aanspraak. Donker is hier streng en ernstig van aangezicht. In den strijd klaart dat gelaat op: daar is zij in haar element 1); dan straalt het van hoogere bezieling (27). - Wat zijn schichten? Wat is de strijdmuziek? (Denk aan dat knallen.) 29-36: deze verzen hooren bij elkaar. ‘De toomen vieren aan 't steigrend ros’: soms verliest de critiek haar kalmte en zelfbeheersching. Dan ziet men het oog der amazone fonkelen en hare wangen gloeien. Ja, als onder dichters en kunstenaars lage zielen met vleitaal bedelen om hare gunst en haar zelf voor veil durven houden, ontsteekt zij wel in woede. Dan doet zij als een hooghartig koningskind, dat een ellendigen hoveling met de rijzweep door 't aangezicht striemt. Want de Critiek is zelf een Koningskind, dochter van de Waarheid, en prikkelbaar waar 't hare eer en haar afkomst raakt. - Hoe denkt de dichter in dit verband juist zoo aan ‘hovelingen’? - Waaruit blijkt het grammatisch, dat Als een hooghartig kind etc. bij 't voorafgaande hoort? Thans II. Licht de climax in 1 toe. - Een Furie etc. is bepaling van gesteldheid, en als zoodanig zoowel het gezegde als het onderwerp bepalend. Furie is hier = een van toorn als waanzinnig wijf; zoo wordt het in 't dagelijksch leven gebruikt. Oorspr. zijn de Furiën vreeselijke wezens uit de Grieksche Mythologie, onder den naam Furiae bij de Romeinsche dichters voorkomende, heir = stortvloed. - Welke tegenstelling ligt er in Maar (4)? - Wat is oordeel hier? 5-8: in deze regelen denkt de dichter ook aan de ontzettende verantwoordelijkheid der critiek: het koningskind Critiek mag de Vrije Pers als troon beklimmen en op dien troon gezeten, heeft zij het van allen haar toegekende recht van spreken: haar stem gaat over de geheele aarde en ieder leent haar het oor. Hoe nu bestijgt zij hem, met welke gezindheid, tot welk doel? - Beteekent zinloos (5) hier 't zelfde als I 25? (denk aan het verschil in schrijfwijze dat men hier wel bij aanwendt). - Aan welke dieren doet dat blaast denken? - Hebt u omtrent opdisschen iets op te merken? 9-12: Maar met een mom etc.: zoodat men die jaloezie niet zien kan. - Huichelaarster! is zeker aanspraak, doch kàn ook als bepaling van gesteldheid genomen worden. Terwijl zij lastert en liegt, zweert zij, dat zij dienaresse der Waarheid is. - Wat is de kracht van in de oogen (o). - Welk beeld is er in laster spuwen? - Wat is richten? 13-16: ‘als een halfontzinde, als een heks.’ Heks in den zin van een gemeen, half van haar verstand beroofd, boos oud-wijf. Met schele blikken: kenteeken van wangunst, nijd (vgl. de uitdrukking schele oogen maken). Waaraan te denken bij rondtast in den blinde? 17-20. kind der eeuw: bepaling van gesteldheid, en als zoodanig zoowel het gezegde als het onderwerp bepalend. - De bijvoegelijke zin die 't al tot {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} handelswaren etc. moet in 't nauwste verband met eeuw genomen worden, als stond er gèèn komma, of als stond er ‘kind dièr eeuw, die etc.’ De critiek is dus veil, omkoopbaar: zij doet alles wat men haar vraagt, mits men haar betaalt; om geld te verdienen, trekt zij partij vàn, speculeert zij op de minst eerwaardige eigenschappen van publiek en schrijvers en kunstenaars. Zij speculeert op de domme goedgeloovigheid der groote menigte en op de ploertige eerzucht van hen, die zich gestreeld gevoelen als zij bij die menigte slechts worden genoemd en geroemd. - 't goud als Koning groet te omschrijven met? 21-28: de Critiek (de Amazone van I) is dikwijls als een maîtresse die haar zoetheden schenkt aan de rijkaards die betalen kunnen, om den armen minnaar van vroeger, die niet meer heeft, met schande weg te zenden, - neen, erger dan dat, is zij wel een allemanscher, een slet die haar gunsten veil heeft, voor ieder die haar iets kan laten verdienen. En gelijk de slechte vrouw de edelste jeugd kan verderven, zoo kan ook de eerlooze critiek den verderfelijksten invloed op kunst en letteren oefenen. Dit althans wil de dichter zeggen, maar de constructie is, wat hij niet heeft opgemerkt, geheel verkeerd. De regelmatige constructie zou aldus zijn: ‘Waar, een maîtresse van weinige uitverkorenen en lievelingen der Fortuin, gij hun (die uitverkorenen) uw rozen schenkt, en al uw doornen stort op eens armen miunaars kruin, - Neen! waar gij als een straathoer uw gunsten iedereen aanbiedt.’ Mèèr bedoelt De Génestet niet, maar de negatie Neen (= neen erger dan dat, neen gij zijt dikwijls niet eens een maîtresse van slechts enkelen, een maîtresse dat zijt gij zelfs nog niet) is, in het pogen om zich krachtig uit te drukken, ook in den èèrsten zin geraakt: heel natuurlijk, want die èèrste zin wòrdt in dat ‘neen’ ontkend. En de eerste zin hàd ook direct ontkend kunnen worden, maar zoo als hij nu is, is hij negatief en positief tegelijk: Waar gij hun uw rozen schenkt is positief gebleven, en geen maîtresse is negatief geworden: de lezer zal bij herlezing nu wel opmerken, dat dit tegen elkaar in druist. Verklaar nader dat lievelingen der Fortuin (de Godin! - geslacht?) Ook de uitdrukking 't beeld draagt; draagt =? 29-32: Had niet is voorwaardelijke wijs, correspondeerend met verpesten zou 28. Bij donker spookgewelf denkt de dichter aan het ellendige krot of kot van de allergemeenste en diepstgezonken slet. En zonder drift! is tusschen haakjes gezegd, als in 't voorbijgaan, al was 't bijna niet noodig op te merken. Doch deze of gene kon bij die forsche handelwijze van den kunstenaar zich een toorn voorstellen dien die critiek niet waard is. Enkel verachting drijft hem. v.d.B. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hooren in kleuren. Men heeft zich in den laatsten tijd veel bezig gehouden met het ‘hooren in kleuren’; het vraagstuk is herhaalde malen in de dagbladen en in de letterkundige en wetenschappelijke tijdschriften behandeld; het is het voorwerp geweest van medische stellingen, betoogen en didaktische verhandelingen; het heeft een plaats ingenomen in de poëzie, in den roman, ja zelfs op het tooneel; het heeft aanleiding gegeven tot verschillende onderzoekingen, waarvan de laatste op dit oogenblik te Genève eindigt; de physiologen zijn er belang in gaan stellen en hebben eenige proeven genomen. Niettegenstaande dit alles blijkt het vraagstuk slecht bekend en vooral slecht begrepen; het schijnt dat men maar zelden tot de kern is doorgedrongen; men heeft met angstvallige nauwkeurigheid de bijzonderheden van kleur en geluid, die de hoofdrol spelen bij het hooren in kleuren, opgeteekend, maar men heeft niet gezegd wat dat hooren in kleuren is, het verschijnsel niet begrijpelijk gemaakt voor hen die het niet rechtstreeks, maar door de getuigenis van anderen hebben leeren kennen. Wij durven niet hopen dat wij veel gelukkiger zullen zijn dan onze voorgangers; wij zullen echter onze aandacht vestigen op de leemten in hun werken en vooral trachten in het hooren in kleuren een gesteldheid van den geest te beschrijven. Laten wij, om de quaestie in ééns te kunnen overzien, beginnen met de omstandigheden aan te wijzen, waarin iemand voor het eerst bemerkt dat hij het vermogen heeft aan geluiden kleuren te geven. Toen men eens toevallig sprak over de kleuren, het waarnemen van kleuren of de inbeelding daarvan, maakte een der aanwezigen, in de meening een algemeen gevoelen te uiten, de opmerking dat zekere woorden eigenaardige schakeeringen hebben. Een jong meisje, b.v., vroeg mij plotseling: ‘Waarom is de i toch rood?’ Ik herinner mij dat bij een andere gelegenheid een dame, toen de blauwe kleur van zekere bloem ter sprake kwam, deze opmerking maakte: ‘Zij is even blauw als de naam Jules.’ Toen zij zag dat men zich over deze vergelijking ver- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderde, voegde zij er eenigszins naïef aan toe: ‘je weet toch wel dat het woord Jules blauw is!’ Natuurlijk had niemand er aan gedacht. Zoolang ik mij kan herinneren, schrijft ons Dr. Kollewijn, hebben ook voor mij de meeste klinkers en tweeklanken met kleuren gecorrespondeerd. De eerste verrassing desbetreffende was, dat voor de meeste menschen het verband tusschen klank en kleur niet bestond. De tweede was, dat ik heel andere kleuren zag bij bepaalde klanken dan andere menschen. Pedrono, een geneesheer die een zeer belangrijk geval van hooren in kleuren openbaar gemaakt heeft, verhaalt met zeker welbehagen hoe een jong professor in de rhetorika, bij wien dit verschijnsel werd waargenomen, het zijn vrienden ontdekte. Eenige jongelui zaten vroolijk met elkaar te praten; zij herhaalden met betrekking tot alles, te pas en te onpas, een inderdaad laffe scherts; het was een vergelijking, die zij in een roman gevonden hadden: ‘mooi als een gele hond!’ Toen een van hen de stem van een vriend op die wijze kenmerkte, teekende de bewuste professor protest aan en zeide op ernstigen toon: ‘Zijn stem is niet geel, maar rood!’ Deze verklaring verwekte een uitbundige vroolijkheid; men vroeg hem van alle kanten uit en hij werkte zijn bewering uit; men begon te zingen: ieder wilde de kleur van zijn stem weten. Zoo deelt in de biographie van Alfred de Musset (Paris, Hachette, 1893) Arvède Barine mede dat de groote Fransche lyricus in een onuitgegeven brief aan Mad. Jaubert verhaalt, hoe boos hij eens was, toen hij bij zijn familie dineerde, over de tegenspraak die zijn bewering outlokte dat de fa geel, de sol rood, een sopraanstem blond, een altstem bruin was. Hij meende dat dergelijke dingen van zelf spraken. Zij die voor de eerste maal over deze waarnemingen hooren spreken, kunnen hun verbazing niet verbergen; zij kunnen er zich geen duidelijke voorstelling van maken; het verbinden van een kleur aan een geluid gaat voor hen iedere bevatting te boven: Meyerbeer heeft ergens gezegd dat zekere akkoorden van Weber's muziek purperkleurig zijn. Welken zin moet men aan deze phrase hechten? Elk van haar woorden heeft op zichzelf beteekenis; men weet wat een akkoord is; men kent de kleur van het purper; maar de vereeniging dezer beide uitdrukkingen door een werkwoord: ‘dit en dat akkoord is purperkleurig’ begrijpt men niet. Kan men niet evengoed beweren dat de deugd blauw, de ondeugd geel is? Men vraagt zich af of het maken van zulke zinnen niet het uitvloeisel is van een spelen met woorden, die men in zuiver mechanische verbindingen samenkoppelt en die aan geen enkele logische {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtenverbinding beantwoordt. Maar vanwaar, zal men zeggen, dan het spreken over de groene hoop; van blauw als kleur der trouw; en van roze als der liefde? Van de gele, de ‘helgele’ haat? Van zwarte wandaad; van zwarte ondankbaarheid? Toch is voor verreweg de meerderheid der menschen het hooren in kleuren een raadsel. En dit is één van de redenen waarom men langen tijd geweigerd heeft er aan te gelooven en hen die er zich mede bezig hielden voor zonderlingen uitmaakte; een des te eer te rechtvaardigen skepticisme, omdat men te maken heeft met een subjectieven toestand, waarvan men het bestaan eenvoudig op iemands woord moet aannemen. Wij weten niet of het ons zal gelukken de ware natuur van dit verschijnsel begrijpelijk te maken en of wij hun die het niet door ondervinding kennen zóóver den weg zullen wijzen, dat zij er zich een goede voorstelling van vermogen te maken; maar wij hopen op goede gronden aan te toonen dat het werkelijk bestaat. De veinzerij heeft, naar het ons voorkomt, in het algemeen een individueel karakter. Zij is het werk van één persoon, niet dat van meerderen; zij geeft geen aanleiding tot een geheel van verschijnselen die zich van geslacht tot geslacht en in verschillende landen herhalen. Men moet vooral het aantal personen in aanmerking nemen, die beweren dat zij in kleuren hooren; volgens Bleuler en Lehmann zouden er twaalf op de honderd zijn; Claparède, een uitnemend psycholoog aan de universiteit van Genève, die op dit oogenblik zelfs het vraagstuk onderzoekt, schrijft ons dat van de 470 personen die op zijn vragen geantwoord hebben, 205 in kleuren hooren, d.i. 43 pCt. Men neme intusschen deze verhoudingen niet te letterlijk, want de groote meerderheid, die het verschijnsel niet door eigen ondervinding kent, geeft om verschillende redenen geen antwoord op dusdanige vragen, voornamelijk ten gevolge van een zekere minachting voor studies die zij niet begrijpen. In weerwil daarvan blijft het waar dat Claparède zonder groote moeite 205 gevallen heeft waargenomen, en dat dit aantal, gevoegd bij dat der vroegere, een geheel van ongeveer 500 gevallen geeft Het is zeker niet te loochenen dat zulk een verzameling van documenten wel eenig vertrouwen inboezemt. Ook moet men niet vergeten dat ieder die over de quaestie geschreven heeft, meestal het verschijnsel bij een vriend heeft waargenomen in wien hij volkomen vertrouwen stelt, zoodat verzet tegen zóóveel bewijzen niet alleen geen wijsheid, noch ook skepticisme meer is, maar onnoozelheid. Wij zullen dus als een feit aannemen dat sommige menschen bij het hooren van zekere geluiden indrukken van kleuren ontvangen, wier {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur verschillend is al naarmate het geluid en de individualiteit van den persoon. De eerste die over deze door geluiden in het leven geroepen kleurindrukken geschreven heeft is een geneesheer te Erlangen, Sachs geheeten, een albino; hij behandelt het vraagstuk in zijne in 1812 verschenen dissertatie; het zijn zijn eigen indrukken en die van zijn zuster welke hij beschrijft. De waarneming is zeer volledig en bevat reeds een groot deel der bijzonderheden die men in de latere werken terugvindt. Het verhaal dat hij van zijn indrukken geeft was wel geschikt om hen, die ze niet persoonlijk ondervinden, te verrassen; toch werd de dissertatie, waarin Sachs zijn psychologische geschiedenis vertelt, niet opgemerkt; hij stierf jong, op achtentwintigjarigen leeftijd, en zijn onderzoekingen raakten in vergetelheid. Gedurende de volgende jaren maakten geneesheeren en vooral oogheelkundigen, zooals Cornaz te Genève, op zichzelf staande waarnemingen openbaar; verscheiden keeren werd onder geheel verschillende namen hetzelfde beschreven, daar de schrijvers zich niet op de hoogte hadden kunnen stellen van de vroegere werken over het zoo verschillend betitelde vraagstuk. In 1873 zagen de belangrijke waarnemingen van Nussbaumer het licht; deze was student te Weenen. Hij en zijn broeder ondervonden sinds hun jeugd indrukken van kleuren, wanneer zij zekere geluiden hoorden. In hun kinderjaren maakten zij lepels en messen aan draden garen vast en lieten die dan tegen elkander slingeren; het zóó voortgebrachte geluid noemden zij met een zekere kleur; maar dikwijls, wanneer zij elkander hun indrukken mededeelden, waren zij het oneens over de kleur van den toon. Er volgden lange woordenwisselingen, waarvan hun broers, zusters en vrienden in het geheel niets begrepen. De student maakte later onder leiding van professor Brühl een doorwrochte studie over zijn geval en dat van zijn broeder openbaar. Zes jaar later, in 1879, schreven Bleuler en Lehmann hun verhandeling, de volledigste welke bestaat. De twee schrijvers studeerden in de medicijnen aan de universiteit van Zürich. Bleuler verhaalt hoe hij op de gedachte van dezen arbeid kwam. Men sprak over scheikunde en vroeg hem hoe de ketonen er uitzien, waarop hij antwoordde: ‘De ketonen zijn geel, want er komt een o in het woord voor.’ Het bleek dus dat hij door een vreemdsoortige verbeelding de kleuren, door den naam van een voorwerp gewekt, aan dat voorwerp zelf toeschreef. Zijn vriend Lehman, die zeer verwonderd was en niets van het antwoord begreep, vroeg hem om uitlegging; hetgeen hij hoorde prikkelde in hooge {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} mate zijn nieuwsgierigheid, en beiden begonnen van dien tijd af proeven op hun verwanten en vrienden te nemen. Zij maakten het verslag van meer dan zestig gevallen openbaar. Nu is de stoot gegeven: de werken vermenigvuldigen zich, vooral in onzen tijd, zoo rijk aan onderzoekingen op elk gebied. Hier moet nog worden genoemd het werk van Mac Sagan, Colour-melodies. 1) Het schijnt heden vast te staan dat het hooren in kleuren tot een groep van gelijksoortige verschijnselen behoort, die nu eens gezamenlijk bij éénzelfde individu worden aangetroffen, een andere maal verspreid over meerderen; het hooren van kleuren is steeds het meest voorkomende en best bestudeerde verschijnsel gebleven, over dit alleen zijn wij van plan te spreken; toch moeten wij ook een enkel woord over de andere vormen zeggen; zij verschillen hoofdzakelijk door de natuur der indrukken die met elkaar verbonden zijn en elkaar wederkeerig in het leven roepen. Zoo zijn er individuën, bij wie niet geluiden, maar waarnemingen van de smaak- of reuk-organen heldere kleurindrukken wekken; dit verschijnsel noemt men het proeven en ruiken in kleuren. Bij anderen hebben psychische verschijnselen, als herinneringen of abstracte begrippen, dezelfde werking; deze en gene nemen kleuren waar aan de maanden, aan de dagen van de week of aan de uren van den dag. Ook zijn er bij wie die indrukken zich op een ander zintuig overplanten, b.v. op het gehoor - sommigen personen geeft het zien van kleuren een indruk van muziek - of op den tastzin. In één woord, alle combinaties die de verbeelding zich tusschen de verschillende gewaarwordingen kan scheppen blijken in wezenlijkheid te bestaan. Wij laten hier een beschrijving volgen van de voornaamste, de meest algemeene en bestendige trekken die het hooren in kleuren vertoont. In het algemeen worden de kleurindrukken uitsluitend door het gesproken woord in het leven geroepen; de geluiden en geruchten der natuur brengen allen door een soort overeenkomst met de menschelijke stem denzelfden indruk teweeg. Het woord geeft aan hem die het verneemt slechts wanneer het vol wordt uitgesproken een kleurindruk; een gemurmel heeft niet dezelfde uitwerking als zang of reciet; de hoogte der stem heeft invloed op de schakeeringen; baryton- en basstemmen wekken doffe - hooge stemmen, heldere indrukken. Wanneer men de bron van dit verschijnsel nauwkeurig bestudeert, komt men tot het besluit dat de kleur, hoewel zij een algemeene tint aan den klank der stem kan ontleenen en bij gevolg aan de individualiteit van den {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon, meer in het bijzonder afhankelijk is van de uitgesproken woorden; elk woord heeft zijn eigen kleur of liever kleuren, want sommige woorden hebben er vijf of zes; zet men de ontleding verder voort, dan bemerkt men dat de kleur der woorden afhangt van de letters waaruit ze zijn samengesteld en dat het bij gevolg het alphabet is dat gekleurd is; ten slotte merken wij nog op dat de consonanten maar bleeke en flauwe tinten hebben en dat de klinkers rechtstreeks de kleur aan de taal geven. Op enkele weinige uitzonderingen na geldt dit voor allen. Het is de moeite waard te zien dat, ten gevolge van een samenloop van verschillende dingen die hun ontstaan aan de opvoeding te danken hebben, de verschijning der kleuren bij zekere lieden niet alleen plaats heeft wanueer zij de woorden hooren uitspreken, maar ook wanneer zij er aan denken, ja zelfs wanneer zij ze geschreven zien. Er zijn, wat nog sterker is, menschen die alléén bij het lezen kleuren waarnemen. Intusschen schijnen verschillende feiten er op te wijzen dat in het algemeen het lezen slechts die uitwerking heeft omdat het een soort hooren is. Men kan hiervan op zichzelf de proef nemen; letten wij op hetgeen in ons gebeurt wanneer wij een boek met de oogen doorloopen; naar gelang wij de silhouetten der woorden op het papier zien, hooren wij als in ons binnenst een stem die ze uitspreekt; lezen is luisteren naar een onzichtbaar persoon die met zachte stem het woord tot ons voert. Zoo wordt dus ook het lezen tot het gehoor teruggebracht, dat in de meeste gevallen, eenige individueele afwijkingen die men gerust mag verwaarloozen buiten rekening gelaten, de oorzaak van den kleurindruk schijnt te zijn. Spreken wij nu over die kleuriudrukken die aan de klinkers verbonden zijn. Hoe zijn de klinkers gekleurd? Thans wordt het vraagstuk ingewikkelder. Tot nog toe stemmen de waarnemingen vrijwel overeen; maar nu, wat betreft de bijzonderheden der schakeeringen, ontmoet men talrijke en aan geen regels te binden afwijkingen: de a, die van den één rood is, is zwart van den ander, wit van een derde, geel van een vierde enz.; het geheele spectrum komt er bij te pas; daar het aantal kleuren en letters begrensd is kan men, wanneer men een honderdtal waarnemingen onderling vergelijkt, wel eeus twee of drie met elkaar overeenstemmende aantreffen. Soms ook openbaart zich die overeenstemming bij leden van eenzelfde familie of bij personen die samenleven; maar houdt men geen rekening met toeval en erfelijkheid, soms ook suggestie, dan blijkt dat tegenstrijdigheid regel is. Het gevolg van {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} die tegenstrijdigheid is in de praktijk vrij dwaas. Brengt men namelijk twee personen in elkaars gezelschap die in kleuren hooren, dan zijn zij het nooit ééns; den één mishagen in hooge mate de kleuren die de ander opgeeft, en zoo kan men volgens sommige schrijvers getuige zijn van de koddigste woordenwisselingen. Rood dat volgens den één volkomen met a harmonieert geeft den ander een indruk van geel of van een valsche noot. Natuurlijk meenen beiden gelijk te hebben. Werkelijk een interessant voorbeeld van onverdraagzaamheid! Toch heeft men beproefd voor de klinkers de gemiddelde kleuren vast te stellen. Het blijft echter te betwijfelen of deze statistiek belangrijke uitkomsten oplevert en of de meerderheid hier gelijk heeft; want men moet het bestaan van verscheiden typen van 't hooren-in-kleuren voor waarschijnlijk houden en men is er nog niet in geslaagd deze met helderheid te onderscheiden. Met dit voorbehoud zullen wij hier mededeelen dat Jules Millet, die zich door gebruik te maken van de oude waarnemingen aan het samenstellen van deze statistiek gewijd heeft, tot de conclusie is gekomen dat de kleuren die het meest aan de klinkers worden toegekend zijn: Zwart aan A, geel E, wit I, rood O, groen U. Claparède heeft de goedheid gehad mij de resultaten van zijn onderzoek mede te deelen, dat zich over honderd gevallen uitstrekt; zoo zie ik dat men, de kleuren nemend die het vaakst aan de klinkers gegeven worden, een andere lijst kan opstellen: Zwart A, blauw E, rood I, geel O, groen U. De twee lijsten toonen alleen voor de a en de u overeenkomst. Dit alles zegt inderdaad zeer weinig; maar voor de historische taalstudie is 't toch misschien niet onaardig, dunkt me. Hierbij komt nog dat de meeste menschen niet in staat zijn met nauwkeurigheid de kleur vast te stellen die hun verschijnt noch ook de schakeeringen van die kleur. De reden hiervan is dat die schakeeringen niet alleen voor de verschillende woorden verschillend zijn, maar ook afhangen van de hoogte der stem welke die woorden uitspreekt, van den klank en de buiging daarvan. In twee verschillende monden heeft een woord nooit dezelfde kleur. Bij gevolg bestaat er doch voor de a noch voor éénigen anderen klinker een bepaald rood. Toch hebben enkele schrijvers, o.a. Galton, naar de opgaven van hen op wie zij hun waarnemingen deden, de verschillende schakeeringen waarin de klinkers gehoord worden, in kleuren afgebeeld. Deze afbeeldingen kunnen dienst doen om een beschrijving toe te lichten en te {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} bevestigen, als opgaven der tinten boezemen zij niet veel vertrouwen in. De ondervinding heeft ons geleerd hoe nuttig het is voorzichtig te zijn. Wij hebben een jong advocaat die het vermogen bezat in rijke kleurentinten te hooren aan een zeer leerzame proef onderworpen; nadat wij hem de kleuren die hij gehoord had in waterverf hadden doen weergeven legden wij deze aquarel ter zijde en vroegen hem dezelfde kleuren aan te wijzen in het chromatische register van Lacouture, dat 600 typen van kleurenreeksen bevat; zijn aanwijzingen kwamen alleen uit voor de kleuren, geenszins voor de schakeeringen. Dezelfde tegenstrijdigheden hebben wij waargenomen tusschen twee schetsen van gekleurd alphabet, door éénzelfden persoon met een tusschentijd van een jaar gemaakt. Toch mag men dit feit niet tot voorwendsel laten dienen om de vertrouwbaarheid dezer personen in twijfel te trekken. Hun goede trouw is boven allen twijfel verheven; zij kunnen alleen geen kleur aangeven die onbestendig is en onder den invloed van een menigte onbegrijpelijke oorzaken verandert. Een mijner correspondenten heeft zich goed rekenschap gegeven van het zwevende karakter dezer indrukken. Ik had hem om een aquarel van zijn gekleurd alphabet gevraagd; hij weigerde kortweg: ‘Het zou mij onmogelijk zijn de kleur met haar schakeering aan te duiden die aan een zeker geluid beantwoordt; de a met een scherpe stem uitgesproken, als in Montmartre, Champagne, heeft niet dezelfde kleur als in pâtre (a als in Ned. vader). Het zijn schakeeringen van rood, en die bestaan er zooveel, b.v. rozerood, steenrood, koraalrood enz. Die schakeeringen hangen niet alleen af van de scherpte of volheid van het geluid, maar ook van den klank der stem. In al die schakeeringen verdwaal ik, nooit heb ik getracht mij die nauwkeurig voor te stellen; beproef ik een dier indrukken te bepalen, dan wordt hij twijfelachtig; overigens is bij dit soort verschijnselen alles wat niet spontaan ontstaat kunstmatig.’ Zoo schrijft ons Dr. Kollewijn: voor mij zijn in 't algemeen de volkomen klinkers helderder, de onvolkomen klinkers doffer van kleur; zoo is de a grijsblauw; au wisselt van hemelsblauw tot donkergrijs; e gelig wit, roomkleurig; ie vermiljoen rood; ieu vuurrood; o zwart en ook wel donkergroen; u steenrood; u en ui bruin (onduidelijk); eu roodachtig geel als sommige gele rozen; oe is in 't algemeen donker, een bepaalde kleur zie ik er niet bij; ai is rood en blauw, naast of dóór elkaar; ooi zwart met rood; ei en ij grijsachtig geel (niet heel duidelijk). Onze beschrijving van het hooren in kleuren is ten einde; wij hebben er een algemeen beeld van gegeven, alle toevallige en bijgevolg verdachte verschijnselen ter zijde latend, alleen de verschijnselen betrachtend die {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het meerendeel der waarnemingen zich hebben voorgedaan. Onze beschrijving heeft dus veel kans waar te zijn. Maar tevreden kan men zich er niet mee stellen. Het is niet genoeg te beschrijven, men moet tot op zekere hoogte verklaren wat in den geest der personen geschiedt die bij het hooren van geluiden kleurindrukken ontvangen. Deze personen gebruiken meestal in hun beschrijvingen een bijzondere zinswending: ‘Voor mij, zeggen zij, is de a rood.’ Deze uitspraak, zoo helder voor hen die er zich van bedienen, wekt bij de oningewijden verwondering. Wat beteekent zij nauwkeurig? In welk opzicht kan er identiteit of zelfs eenige overeenkomst bestaan tusschen een letter en een kleur? Dit zullen wij nu gaan onderzoeken. II. Vóór alles moeten wij een vooroordeel weerleggen waarmede personen die in kleuren hooren, min of meer allen behept zijn. Deze personen zijn dús genatureerd: tot op het oogenblik waarop men hen over hun gewaarwordingen ondervraagt, zijn zij overtuigd dat het vermogen aan tonen kleuren toe te kennen natuurlijk, normaal is, aan allen gemeen; niet zonder ongerustheid vernemen zij het tegendeel; nooit is iemand ingenomen met de kennis dat zijn geest een afwijkend karakter vertoont: alles wat exceptioneel is op dit gebied, schijnt ziekelijk. Dit is ook de meening van vele geneesheeren, die dikwijls de grootste moeite zouden hebben den toestand van psychologische gezondheid te bepalen, maar die toch denken dat hetgeen afwijkt van dezen idealen, slecht gekenden toestand tot het gebied der pathologie behoort! Gelukkig hebben verscheiden schrijvers met den meest lofwaarden ijver getracht de personen die dergelijke indrukken ondervinden gerust te stellen; de meesten - niet allen - hebben herhaalde malen bevestigd dat het hooren in kleuren een zuiver physiologische handeling is. Wij gelooven, alles in aanmerking genomen, dat zij gelijk hebben; maar in hoeverre? Wij zullen het onderzoeken. Om een duidelijke oplossing van het vraagstuk te geven, meenen wij dat het noodig is onze toevlucht te nemen tot de zielkundige ontleding. Men heeft dikwijls het hooren in kleuren geheel verkeerd voorgesteld. Men wil tegenwoordig wel erkennen dat het geen ziekte der oogen of ooren is, maar veel schrijvers zien er nog altijd een abnormale waarneming der zintuigen in of een dubbele waarneming of een verwarring tusschen de physiologische werkingen van het gezicht en het gehoor. Al deze definities zijn gegeven; wanneer men ze letterlijk opneemt, zou {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} het den schijn hebben alsof het iemand rood voor de oogen werd, wanneer men in zijn bijzijn zekere letters uitspreekt; wat sterker is, men heeft beweerd dat hij sommige geluiden roodgekleurd moet zien. Deze foutieve verklaring is het eenige middel om te begrijpen hoe onlangs een jong schrijver, Urbantschitsch, een zoo ingewikkeld probleem door eenige zeer eenvoudige proeven heeft meenen op te lossen. ‘Deze verschijnselen, zeide hij, zijn van zuiver physiologischen aard. Men kan ze zeer gemakkelijk in het leven roepen. Houdt men iemand een wit of grijs, licht golvend, vlak voor en laat men de stemvork dicht bij zijn ooren trillen, dan ziet hij meestal na verloop van eenigen tijd grijze lijnen of vlekken verschijnen. Kort daarop ziet hij die vlekken kleuren aannemen, gewoonlijk geel of rood.’ Wij willen niets afdingen op de waarde dezer proeven, want zij staan in hoegenaamd geen verband met de quaestie; bij het hooren in kleuren komt geen dubbele waarneming te pas. Alles heeft plaats in de verbeelding van den persoon, en hij zelf geeft er zich goed rekenschap van; de kleurindrukken die hij bij het hooren van zekere geluiden krijgt zijn geen wezenlijke waarnemingen; het zijn geen kleuren die hij met de oogen ziet, het zijn innerlijke beelden, ideeën; men kan ze niet beter vergelijken dan met de beelden die de eigen beteekenis der woorden in den geest opwekt. Het is noodig dat wij hierop drukken; om een grond aan onzen uitleg te geven, zullen wij eenige feiten mededeelen, die wij met prof Beauuis op het psychologisch laboratorium der Sorbonne verzameld hebben; wij zullen niet het geheele uitgebreide materieel der waarnemingen te berde brengen, maar alleen den generalen inhoud. Al betreft de waarneming van dezen uitmuntenden geneesheer slechts enkele verschijnselen van het hooren in kleuren, zij is er niet minder belangrijk om. Voor hem is de a rood; het is de eenige klinker die hem in kleur verschijnt; hij heeft hem van zijn jeugd af onwillekeurig een kleur gegeven, voordat hij iets over de quaestie gelezen had; wat de andere klinkers betreft, deze hebben voor hem eerst veel later kleuren aangenomen, dit laatste wantrouwt hij zelf; hij houdt ze voor onbetrouwbaar, door het lezen gesuggereerd. Voor ons blijft dus van zijn waarneming alleen over dat de a hem rood schijnt. Laten wij dit geval nauwkeurig onderzoeken. Welken zin moeten wij hechten aan die op zichzelf zoo duistere uitspraak: ‘de a is rood’? Wil de persoon in quaestie daarmee zeggen dat hij, wanneer hij de letter met een pen op een vel wit papier geschreven ziet of met krijt op een zwart bord, of wanneer men dien klinker in zijn bijzijn uitspreekt, den subjectieven indruk krijgt van een roode vlek die zich voor zijn oogen op de hem omringende voor- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen plaatst? In andere woorden: lijdt hij aan gezichtsverbijstering? Geenszins! Nog minder heeft hij het voorgewend en onbegrijpelijk vermogen het geluid rood te zien. Hij heeft de voorstelling van rood, niets meer. Het is een voorstelling en geen waarneming. Volgens zijn eigen verklaring ontvangt hij denzelfden indruk als wanneer hij in den een of anderen zin het woord rood ontmoet. Luisteren wij b.v. naar iemand die ons verslag geeft van een rechtszitting; midden in zijn relaas komt de volgende zinsnede voor: ‘Toen stond de procureur, in rooden tabberd gehuld, op ...’ Wij maken ons terstond in ons binnenst de voorstelling van iets roods, de een een juiste, nauwkeurige, sprekende, de ander een verwarde. Een dergelijken indruk geeft de a aan den genoemden persoon; in één woord een idee. Maar laten wij er terstond bijvoegen: deze idee is verre van helder; hij kan de tint van het rood niet bepalen, veel minder in wezenlijke kleuren weergeven, al kan hij kleuren mengen, al is hij schilder of aquarellist; het is een zeker door hem niet nader te omschrijven rood. Onderstellen wij nu dat niet één, maar alle klinkers aanleiding geven tot hetzelfde soort van voorstellingen, en onze beschrijving zal op de meerderheid dergenen die in kleuren hooren passen; zij zal nauwkeurig de gesteldheid van hun geest weergeven; die gesteldheid wordt gekenmerkt door de richting der gedachte naar de kleuren en de schakeeringen; elk woord dat, hetzij het gezicht, gedurende het lezen, hetzij het gehoor, wanneer men luistert, hetzij de gedachte treft, geeft te gelijk een idée, min of meer samengesteld van een zekere kleur. Deze beelden dienen om 't zoo te zeggen, het woord tot gevolg, blijven het voortdurend bij; het woord ziet zich als het ware met een tweede beteekenis verrijkt; in plaats van één idee roept elk woord er twee in het leven, die van het voorwerp dat het aanwijst en die van één of meerdere kleuren; evenzoo verwekt een zin niet alleen een zekere voorstelling, maar ook een reeks van kleuren. Wanneer hij deze eenvoudige woorden hoort: ‘ik ga naar buiten’, dan stelt zich die in kleuren hoort een tocht naar buiten voor, maar tevens ziet hij een reeks van kleuren voorbij de oogen van zijn verbeelding trekken; dat kan b.v. zoo iets wezen als: blank, rood, zwart, rood, blank, rood, rood, rood, rood, blank. Deze voorstelling doet de onderstelling ontstaan dat die eigenlijk onnoodige kleurvoorstellingen een hinderpaal ziju voor de gedachte en de personen, dat die soms moeten beletten duidelijk den zin der woorden en van het gelezene te vatten. Dit geval heeft zich, gelukkig! tot heden nog niet voorgedaan, omdat de kleuren zich niet voortdurend op den voorgrond dringen; is het strikt noodig op den zin der woorden te letten, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dan merkt men hun kleuren niet op, denkt er niet aan; om ze duidelijk waar te nemen en vooral om ze te beschrijven wordt meestal een bijzondere oplettendheid vereischt, bijzondere aandacht, een toestand van mijmering of een begeerte om die mooie subjectieve kleuren te genieten, waarvan de verschijning soms gepaard gaat met een levendig gevoel van genot. Een onzer correspondenten heeft ons gewezen op het belang van dezen geestestoestand: ‘De klanken, zoo schrijft hij, kleuren zich slechts in mijn herinnering, wanneer ik ze in mijn gedachten uit, vooral wanneer ik ze hoor in een vers dat ik mij zoek voor den geest te brengen. De rijmen zijn gekleurd. De schoonheid der verzen bestaat niet zonder de schoonheid van de kleuren hunner klanken.’ Deze geestestoestand is niet algemeen, want verscheiden menschen verklaren dat zij het woord bij het hooren kleuren geven; maar het is zeker dat men in het bijzonder zijn aandacht moet vestigen op het woord als woord, wil er een kleur aan ontspringen. Daaruit volgt dat het hooren in kleuren eerder in oogenblikken van ontspanning dan gedurende de werking der gedachte plaats grijpt. In den regel is het een vaag beeld, zonder nauwkeurig aan te geven vorm of omtrek, dat de woorden in het leven roepen; toch zijn er menschen die de kleur op een andere wijze waarnemen; hoewel zij haar aard van innerlijk beeld, van voorstelling gelijkende op die de herinnering geeft, bewaart, neemt de kleur nu een vorm aan. De woorden waarvan de personen zich bedienen om hun indrukken te beschrijven doen deze bijzonderheid niet steeds voelen; ‘de a is rood’ zegt men eenvoudig; dit beteekent hier dat, wanneer men aan de letter a denkt, men zich haar niet anders kan voorstellen dan onder den vorm van een rood letterteeken. Deze afwijkende vorm van hooren in kleuren komt minder vaak voor dan de vorige en onderstelt ook dat men kan lezen. Galton heeft 5 à 6 waarnemingen van dit soort met afbeeldingen openbaar gemaakt. Ik heb er een merkwaardig voorbeeld van onder de dogen gehad; het werd mij verstrekt door een jonge aquarelliste; wanneer zij de letter i hoort uitspreken, hetzij op zich zelf, hetzij in een woord, stelt zij zich een roode i voor: de silhouet van die letter teekent zich af op een achtergrond, eveneens rood getint, maar helderder; en uit die letter komen stralen te voorschijn die den achtergrond doorsnijden. In het woord Paris zijn twee hoofdkleuren; de eene wit, beantwoordend aan de a, de andere rood, die van de i. De laatste is de helderste. Zij verlicht de naburige medeklinkers en stelt ze tevens om zoo te zeggen in de schaduw. Deze verschijningen zijn zoo helder dat men ze in kleuren kan weer- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geven: maar steeds blijven het beelden die men niet met de oogen kan waarnemen. Het meisje wie wij deze inlichtingen danken deelt ons mede dat zij dikwijls 's avonds in den familiekring bij het schijnsel van de lamp de woorden en het gesprek hoort, zonder op den zin er van te letten; zij verdiept zich dan in de beschouwing van de kleur der woorden die voor haar verbeelding zich voorbijtrekken. Soms vermoeit haar de bloedroode kleur der i, en meer dan ééns is het verschijnsel pijnlijk heftig. Het zou verwonderlijk zijn indien zulk een sterke verbeeldingskracht eenvoudig voor hem die er mee bedeeld is een voorwerp van beschouwing bleef en niet op hem zelf werkte. De psychologen weten sedert lang dat een ingespannen toestand van den geest regelrecht op onze mee ningen en ons gedrag invloed heeft. Stuart Mill heeft ergens met zijn gewone nauwkeurigheid gezegd dat wij een neiging hebben te gelooven dat de ideeën die in onzen geest nauw met elkander samenhangen, in de werkelijkheid beantwoorden aan feiten die op dezelfde wijze met elkaar in verband staan. Het is dus niet van belang ontbloot dat bij een zeker iemand de klank der i bestendig, plotseling, als door een voeging van het noodlot de voorstelling van de roode of zwarte kleur veroorzaakt. Deze onweerstaanbare suggestie moet zekere psychologische werkingen hebben, die een nauwlettend onderzoek misschien eens zal ontsluieren. Wij hebben hieromtrent het volgende opgemerkt. De personen die in kleuren hooren en die er zich rekenschap van geven, erkennen vrij gemakkelijk den aard hunner subjectieve indrukken; zij beschouwen ze als combinaties die zij zelf vormen, en enkelen zelfs zoeken er de oorzaak van in de meest alledaagsche en onbeduidende omstandigheden. Wanneer men hen echter hun wijze van waarnemen laat beschrijven, bemerkt men dat zij onwillekeurig aan die combinaties veel meer gewicht toekennen dan zij zeggen. Het schijnt dat meestal de door een woord gesuggereerde kleurvoorstelling wordt overgedragen, niet op dat woord zelf, maar op het daardoor aangewezen voorwerp. Daaruit volgt iets van groot belang. Er zijn woorden die een zeker roodkleurig voorwerp aanwijzen en aan den anderen kant door hun klinkers de voorstellen van een andere kleur wekken; deze tegenstrijdigheid schijnt inderdaad aan de waarschijnlijkheid van het verschijnsel afbreuk te doen; de personen die in kleuren hooren, aarzelen niet te verklaren dat het woord slecht gevormd is. Mijn vriend de geneesheer, voor wien de a rood is, acht tegelijk het woord vuur, waarin die klinker niet voorkomt, onjuist. Een mijner correspondenten maakt dezelfde opmerkingen aangaande tegen- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} strijdigheden of overeenkomsten die hij tusschen de beteekenis en de kleur der woorden aantreft. Voor hem zijn de a's rood, evenals voor den vorigen persoon; nu oordeelt hij dat het woord rood onjuist is en het woord vuur ‘het matste dat er bestaat’, scharlaken daarentegen is ‘geheel nabootsend.’ (Denk aan ‘rood als scharlaken.’) De i is zwart en de o wit; daaruit volgt dat het woord noir wit en zwart is; rood moiré is een ‘contradictio in terminis.’ Het komt ons voor dat deze woordenzifterijen, waarvan men nog tallooze voorbeelden zou kunnen aanhalen, een krachtdadige strekking willen toekennen aan de verbindingen van geluid en kleur, alsof deze verbindingen een waarheid aan den dag brachten, waarnaar men de algemeene taal moest vervormen; maar mogelijk zijn ze historisch gewichtig. De lieden evenwel die in kleuren hooren, zijn te verstandig om dit denkbeeld te onderschrijven; zij ondergaan er alleen, zonder het zelf te bemerken, den invloed van. Er zijn anderen bij wie diezelfde neiging zich zoo duidelijk en naïef mogelijk openbaart; het is wezenlijk iets bijzonders: zij gelooven te goeder trouw dat zekere voorwerpen die ze nooit gezien hebben, juist de kleur hebben van het woord dat ze aanwijst. Wij hebben b.v. Bleuler aangehaald, die tot zijn vriend Lehmann zegt dat de ketonen geel zijn; hij geloofde dat ze geel waren omdat er een o, waaraan hij die kleur toekende, in het woord voorkwam. De waarnemingen van dit soort zijn vrij schaarsch ten gevolge van verschillende zaken die men gissen kan en die hier niet in bijzonderheden behoeven opgesomd te worden; wil iemand het naïeve geloof hebben dat een voorwerp rood is omdat de naam daarvan roode klinkers bevat, dan moet de werkelijke kleur van het voorwerp hem onbekend zijn; ook kan hij zich geen rekenschap gegeven hebben van het vermogen dat hij bezit om klinkers kleuren toe te kennen; want van het oogenblik dat hij bemerkt dat de onderstelde kleur van het ‘woord’ afhangt moet de inbeelding verdwijnen. Deze verschillende omstandigheden hebben zich zonder twijfel voorgedaan bij de volgende waarneming die Claparède onlangs gedaan heeft en die hij ons welwilleud heeft medegedeeld; zij is onuitgegeven evenals alle andere inlichtingen die hij ons verstrekt heeft. Iemand van 52 jaar schreef hem: ‘Ik herinner mij nog hoe verbaasd ik was toen ik op zestienjarigen leeftijd voor het eerst in mijn leven zwavelzuur (acide sulphurique) zag. Vroeger had ik een populair-wetenschappelijk werk gelezen waarin over deze stof gesproken werd; ik had ze mij toen voorgesteld als een troebel vocht dat er uitzag als dof lood. In dien tijd was ik mij nog niet bewust dat ik het vermogen had klinkers in kleuren te zien. Later heb ik er mij rekenschap van gegeven dat deze {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} inbeelding eenvoudig haar ontstaan te danken had aan het feit dat in het woord sulphurique drie u's voorkomen.’ Voor dezen persoon is inderdaad ‘de i zwart, de u dof metaalgrijs.’ Wij meenen te mogen aannemen dat deze grillige verschijnselen genoegzaam zijn toegelicht door de beschouwingen die wij gegeven hebben; zij zijn een belangwekkend bewijs van de neiging die men steeds ondervindt om te gelooven aan het werkelijk bestaan van combinaties die de geest zich als onscheidbaar voorstelt. Dezelfde neiging, maar met een geheel andere uitwerking, treffen wij aan bij een dame op wie Suarez de Mendoza zijn waarnemingen deed. Deze dame schrijft aan elk muziekstuk, aan elke partituur een bijzondere kleur toe; de muziek van Haydn schijnt haar onaangenaam groen; die van Mozart over het geheel blauw; die van Chopin onderscheidt zich door veel geel; die van Wagner geeft haar een gewaarwording van een heldere atmospheer die allengs van kleur verandert. Deze tot gewoonte geworden combinaties openbaren zich met zoo'n drang dat die dame al haar partituren overeenkomstig de hoofdtint van ieder werk laat inbinden; een band van een daarmee in strijd zijnde kleur staat haar tegen. Het is een poging om een innerlijke voorstelling te belichamen en tevens een bewijs van de neiging onzer denkbeelden zich in daden te uiten. Al deze psychologische feiten, hoewel in schijn verschillend, moeten op dezelfde wijze worden verklaard, want zij hangen van hetzelfde beginsel af. Ook moet men de enkele elementaire zinsbegoochelingen die bij het hooren van kleuren zich hebben voorgedaan met dit beginsel in verband brengen. Men weet tegenwoordig dat elke eenigszins levendige inbeelding gedurende een kort oogenblik vergezeld gaat van het geloof aan het werkelijk bestaan van het voorwerp daarvan en dat dit verschijnsel door in kracht toe te nemen aanleiding geeft tot een zinsbegoocheling; het vermoeden is dus gewettigd dat de kleurindrukken, die het geluid bij zekere personen verwekt, in sommige gevallen gezichtsbegoochelingen zullen worden; dit feit vindt zijn logische verklaring in alles wat men weet van de verwantschap tusschen de inbeelding en de zinsbegoocheling en van die tusschen de zinsbegoocheling en de waarneming der zintuigen. Men heeft inderdaad een klein getal gezichtsbegoochelingen bij het hooren in kleuren waargenomen; zij zijn echter schaarsch, bovendien onvolledig, weinig verklaard, geheel en al elementair; het schijnt dat de personen die er aan lijden zelf er niet van overtuigd zijn. De professor in de rhetorika die aan Pedrono zijn mededeelingen heeft gedaan zeide dat hij een gekleurde vlek zag boven het hoofd van {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand die zong; maar hij drukt zich zeer onduidelijk uit. - ‘Bespeel een gitaar, zei een ander, en terstond zien wij een gekleurd beeld dat de getokkelde snaren omzweeft.’ Dergelijke feiten bewijzen volstrekt niet, zooals men geloofd heeft, een bijzondere scherpte der zintuigen; het zijn eenvoudig inbeeldingen die voor den persoon een zekeren zichtbaren vorm hebben aangenomen. Laten wij er niet meer uit willen afleiden: de waarnemingen zijn te luttel in aantal om volkomen vertrouwen in te boezemen. Wanneer er sprake is van subjectieve verschijnselen moet men geen gevolgtrekkingen maken, zoo men niet een groot aantal overeenkomende getuigenissen heeft. Wij hebben den geestelijken aard der kleurindrukken onderzocht, wij hebben de oorzaak hunner verschijning nog niet begrijpelijk gemaakt. Wij weten ongeveer wat iemand wil zeggen wanneer hij dezen zin uitspreekt: ‘de a is rood,’ wij hebben niet verklaard hoe de voorstelling of de waarneming van een geluid de voorstelling van die kleur kunnen wekken. Dat is ook een moeilijk probleem. Onze voorstellingen hebben in 't algemeen een logischen oorsprong; wij zijn ten minste gewoon dit te gelooven, en het gelukt ons vaak, wanneer wij ze ontleden, de oorzaak te vinden die ze in het leven roept en aan elkaar gekoppeld heeft. Wanneer ik een klok hoor slaan en, zonder haar te zien, mij haar gewelfden vorm voorstel, haar klepel en haar donkergroene tint, dan begrijpt ieder hoe men aan die voorstellingen komt: zij steunen op vroegere waarnemingen, die in onzen geest geboekt staan, zijn dus natuurlijk, nuttig en waar. Maar hoe komt het dat een a de voorstelling van iets roods wekt en dat de geluiden voor zekere personen kleuren aannemen? Deze verbindingen van geluid en kleur zijn geen primaire; zij hebben een geheel individueel karakter; zij beantwoorden in geen enkel opzicht aan wat algemeen werkelijkheid heet; een geluid is een geluid en heeft niets gemeen met een kleur; de menschelijke stem is laag of hoog, zij is noch geel noch groen. Hoe is die verbinding ontstaan, hoe ontwikkeld in weerwil van het te verwachten protest van het gezond verstand? Het is in waarheid een netelige quaestie, en wij zijn er ver van af te gelooven dat wij haar zouden kunnen oplossen. Men zou voor deze ontledingen een groot aantal waarnemingen te zijner beschikking moeten hebben, door specialiteiten op psychologisch gebied gedaan, die zich niet tevreden stelden met lijsten van kleuren te ontwerpen, welke hun patienten hun dicteerden. Het is duidelijk dat het feit, indrukken die niets met elkaar gemeen hebben nauw met elkaar in verband te brengen, het bewijs is van een {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker vermogen van den geest, dat lang niet iedereen bezit. Wij voor ons hechten er een zeker gewicht aan hoe de bij het hooren gewekte beelden eigenlijk zijn; zij hooren bij die van 't gezicht, hetgeen er op schijnt te wijzen dat er bij het hooren-in-kleuren een groote aandrang van gezichtsbeelden plaats heeft en een neiging om door middel van deze, te denken en waar te nemen; in één woord, wij vermoeden dat zij die in kleuren hooren tot de klasse der visuclen moeten gerekend werden. De beteekenis dezer woorden behoeft bijna niet meer uitgelegd te worden; het is tegenwoordig zoo goed als algemeen bekend hoe in deze laatste jaren prof. Charcot en op zijn voorbeeld veel psychologen er toe geleid zijn meerdere soorten van geheugen te onderscheiden, het gezichts- (visuele), gehoor-, bewegingsgeheugen enz., die bij éénzelfde individu zoo verschillend kunnen ontwikkeld zijn dat de een b.v. alleen met behulp van zijn gehoorgeheugen een werkzaamheid zal verrichten die de ander alleen met dat van het gezichtsgeheugen volvoert. Men herinnert zich wellicht nog het zoo belangrijke geval van Inaudi, dien wonderrekenaar, die ingewikkelde wiskunstige vraagstukken uit zijn hoofd oploste, met behulp van gehoorbeelden, d.w.z. door zich de getallen met zachte stem te herhalen, terwijl de meerderheid van hen die uit het hoofd rekenen de cijfers zien, als of ze met krijt op een denkbeeldig wit bord geschreven waren, m.a.w. vraagstukken oplossen met behulp van gezichtsbeelden. Inaudi heeft ons in staat gesteld het gehoorgehengen, het hooren in kleuren zal ons misschien aanleiden om het gezichtsgeheugen te bestudeeren. Dit is de band die onze verschillende studiën verbindt en hun een soort eenheid geeft: wij trachten met betrekking tot de meest verschillende vraagstukken de tegenwoordige theorie der innerlijke beelden en der geheugentypen te verklaren en begrijpelijk te maken. Het is alleen niet volkomen zeker dat het hooren in kleuren altijd samenstemt met het gezichtsgeheugen en dat er tusschen beide een verklaarbare betrekking bestaat. Het is nog maar een hypothese; wij zullen zeggen wat er ons toe geleid heeft haar op te stellen. In de eerste plaats de getuigenis der personen die wij konden ondervragen; wij hebben dit-gedaan op een onverschilligen toon, zonder het er op aan te leggen hun de antwoorden in den mond te geven; en allen hebben zij verklaard dat het de kleuren en de vormen der voorwerpen zijn die zij het gemakkelijkst onthouden. Misschien is voor velen deze getuigenis van geringe waarde; het is de vraag of men zijn eigen geheugentype kan bepalen; onze lezers, die op zichzelf de proef willen nemen, zullen zonder twijfel veel moeite ondervinden om te weten {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen of hun geheugen met behulp van gezichts- of gehoorbeelden werkt. Deze onzekerheid is daaraan te wijten, dat verreweg de meesten hooren bij het welgeëvenredigde type waarin alle geheugensoorten vereenigd zijn. Zij die in kleuren hooren, hebben niet dezelfde moeite om zich uit te drukken. Een jong meisje, dat ik schriftelijk mijn vragen stel om de onbewnste snggesties der stembniging te vermijden, zendt mij het volgende antwoord: ‘Gij vraagt mij of ik mij beter het geziene dan het gehoorde herinner? - beter het geziene; wanneer ik een gesprek in mijn geheugen terugroep, brengen de gebaren, de hondingen der personen mij weer voor den geest wat gezegd is. Achtereenvolgens verschijnen dan beelden voor mijn oogen en die beelden zeggen mij weer wat ik gehoord heb.’ - Dat is wel het echte visnele type. Bovendien moet men, om het type te bepalen, rekening honden met den smaak der personen, hun aanleg, hun geliefkoosde bezigheden. De meesten die ik gezien heb, doen aan schilderen of kleuren, sommigen zijn inderdaad schilder; anderen zijn door omstandigheden tot verschillende beroepen gekomen: de een is geneesheer, de ander advocaat, een derde doctor in de letteren; maar bijna allen hebben zin voor kleuren, beminnen de natuur en raken in verrnkking bij het zien van schoone tinten. Ook moeten wij op hnn taal letten; wanneer zij den toestand van hnn geest beschrijven, vloeien hun uitdrnkkingen over van beelden. Galton maakte deze opmerking en zij is zeer jnist; weinigen slechts van hen die in kleuren hooren, stellen zich tevreden met lakonisch de klenren der klinkers te noemen; zij omschrijven nauwkeurig de tinten, zelfs van het wit dat zoo'n enkelvoudigen indrnk schijnt te geven en zoo gemakkelijk zonder epitheton te bepalen; men zal niet zeggen: ‘de o is wit’, maar wel: de o is wit getint, heeft de kleur van wit dons, van den onderkant van een mooien witten paddenstoel’. Een ander zal zeggen: ‘zij is melkwit en doet bovendien denken aan een dikke vloeistof, b.v. room’, een ander: ‘zij is wit getint als melk, met een beetje geel vermengd’, en zoo kan men nog een menigte vergelijkingen hooren: zilverwit, kalkwit enz. Het gebrnik van deze uitdrukkingen onderricht ons over den zin van deze personen voor kleuren; zij hebben zin voor klenr, daar behoeven wij niet aan te twijfelen; wij, die een matte verbeeldingskracht hebben, wij hebben dezelfde woorden als zij ter onzer beschikking, maar wij kunnen er lang niet hetzelfde mee doen. De woorden zijn als de kleuren waarvan men zich bedient om te schilderen. Geef twee gelijksoortige paletten aan twee schilders, waarvan de een colorist is als Delacroix, de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ander teekenaar als Ingres; met dezelfde verfstoffen zal de een wat schitterends, de ander wat dofs maken. Het is vooral de kracht van het geestelijk zien dat in staat stelt aan het doek en evenzoo aan de uitdrukking onzer gedachten kleur te geven. Wij vinden in de eerste uitkomsten van het onderzoek van Claparède eenige feiten die onze hypothese bevestigen. Claparède is op het vernuftige denkbeeld gekomen zijn onderzoek gelijktijdig in te stellen op het hooren in kleuren en op visuele schema's. Deze laatste uitdrukking vereischt eenige verklaring; men is er op gekomen door de schoone werken van Galton, wiens naam verbonden blijft aan alles wat betrekking heeft op het innerlijk-zien. Galton is de eerste die opgemerkt heeft dat zekere personen zich de reeks der getallen onder een bepaalden vorm voorstellen, waarvan men een teekening kan ontwerpen. Deze vorm is bij de verschillende individuen zeer verschillend; nu eens zijn de getallen in hun natuurlijke volgorde van 1 tot 10 gerangschikt als de sporten van een ladder, dan weer zijn zij over een kromme of gebroken lijn verdeeld of in vakken als van een dambord opgesloten. Een der personen op wien wij het hooren in kleuren hebben bestudeerd, verbindt aan de eerste tien cijfers zonderlinge gezichtsbeelden; elk cijfer wekt bij hem de voorstelling van een zeker persoon, een vechter, een oude vrouw, een bankier, enz. Claparède is op de gedachte gekomen dat men zich ook andere afgetrokken begrippen onder zekere vormen kan voorstellen, als de maanden van het jaar en de dagen der week. Aan dit geheel van voorstellingen nu geeft hij den naam van visuele schema's; deze verschijnselen, waarvan de verklaring nog niet gevonden is, zonden een bijzondere studie vereischen; zij schijnen ons te getuigen van een neiging om zelfs over afgetrokken begrippen met behulp van het gezichtsgeheugen te denken. Daarom spreken wij er hier over. De uitkomsten van het onderzoek hebben aangetoond dat deze verschijnselen vaak te gelijk met het hooren in kleuren worden waargenomen. Wij voegen hier de cijfers aan toe die Claparède ons zendt en die ons nog al schijnen te spreken: van de 270 personen die op stellige wijze zijn vragen beantwoord hebben, hebben 120 tegelijk het gehoor in kleuren en visuele schema's; de overigen slechts één van beide. Het schijnt ons bijna zeker dat die 120 personen tot het visuele type behooren, en wij hopen dat Claparède ieder afzonderlijk aan een onderzoek zal kunnen onderwerpen, dat een bevredigende oplossing van het vraagstuk zal geven. Zonder hulp van visuele schema's stellen veel menschen zich de cijfers voor den geest alsof zij geschreven waren en op deze wijze zich iets voor te stellen is ook een goed kenmerk van hun geheugentype. Ik heb {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} hieromtrent een proef genomen die mij leerzaam toeschijnt; op slechts een klein aantal menschen herhaald heeft zij mij steeds overeenstemmende uitkomsten opgeleverd; ik beveel haar hun krachtig aan die de geheugentypen, in meer dan één opzicht zoo nnttig om te kennen, willen opsporen. Men spreekt vijf cijfers uit en verzoekt een bepaald persoon die na te zeggen; dan spreekt men er 6 uit, vervolgens 7 enz., totdat het aantal zóó groot is dat hij alle cijfers niet meer nauwkeurig kan herhalen; dan vraagt men plotseling of hij de cijfers in zijn gedachte gezien of gehoord heeft. Men bedenke vooral dat deze wijze van proefneming in de eerste plaats tot het gehoorgeheugen gericht is; de cijfers zijn hem niet getoond, maar gezegd; hij heeft ze gehoord; het is een gehoorindruk die zich aan zijn geheugen heeft medegedeeld; de meesten, 9 op de 10, blijven dan ook niet iu gebreke te antwoorden dat zij de cijfers in het oor gehad hebben; zij hebben er niet aan gedacht ze te zien of wanneer zij ze al gezien hebben, dan was het onduidelijk. Daarentegen antwoorden zij die in kleuren hooren dat zij de cijfers gezien hebben; al heeft men hun herinnering door het hooren opgewekt, zij hebben het gehoorbeeld van het cijfer in een gezichtsbeeld vervormd; hun aandacht heeft zich op den vorm gevestigd, op de kleur. Wel een bewijs van die neiging om alles in gezichtsbeelden te vervormen, hetgeen ons het karakteristieke schijnt te zijn van het hooren in kleuren. Ook bij den schilder treft men, zooals Arréat in een onlaugs verscheuen werk 1) juist heeft aangewezen, een dergelijke organisatie van den geest aan. Bij dezen toch blijkt zijn aanleg uit de gevoeligheid van het oog, uit het vermogen om den glans der kleuren en de harmonie der vormen in zich op te nemen en weer te geven; het gevolg hiervan is natuurlijk een gewooute om met gezichtsbeelden te denken. Is het dan voldoende in het bezit te zijn van de natnurlijke gaven des schilders om in kleuren te hooren? Het is duidelijk van niet: het is één van de psychologische voorwaarden, niet de eenige. Een goed gezichtsgeheugen verschaft veel aan de vergelijkingen die aan de wereld der kleuren ontleend worden; maar het zou nooit kunnen verklaren hoe zich aan zekere geluiden die kleurverschijning paart, waarin juist het hooren in kleuren bestaat. Men kau begrijpen dat iemand die in staat is zich de kleuren tot in de fijnste schakeeringen voor den geest te roepen, aan alle geluiden die zijn oor treffen kleuren kan geven, wanneer hij zijn dichterlijke verbeelding den vrijen loop laat; maar zijn vergelijkingen zullen steeds {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} opzettelijk zijn; de verbinding van geluid en kleur die het hooren in kleuren kenmerkt, is geheel iets anders; die wordt noch gezocht noch gekozen; het is genoeg dat men een stem hoort, om als op het zelfde oogenblik den indruk van een zekere tint te ontvangen. Pedrono zegt van zijn patient: ‘Telkens wanneer een duidelijk geluid zijn oor treft, vooral dat van een menschelijke stem, wordt het voor hem, bijna op het oogenblik zelf, zonder dat hij er over nagedacht heeft, in een zekere kleur omgezet. De indruk is plotseling en spontaan; voordat hij nog opgemerkt heeft of een stem aangenaam is of niet, sterk of zwak, zegt hij tot zichzelf: Zij is rood, groen etc.’ Het spontane van dezen indruk toont juist aan dat hij niet gezocht is. Bovendien dagteekent die verbinding van geluid en kleur uit de jeugd; haar oorsprong ligt in de eerste jaren des levens; en zóó als men ze in den beginne heeft waargenomen zoo zal ze altijd blijven. Niemand vermag uit eigen beweging die verbindingen te niet te doen of ze door andere te vervangen; van het oogenblik dat de a rood is zal zij dit blijven trots elke poging om haar geel of kleurloos te zien; het is een onvernietigbare verbinding, een ‘idée fixe’, iets dat ons niet loslaat. Wij raken hier het grondkarakter van het hooren in kleuren; daar 't bestaat in een kunstige, en onbreekbare associatie, kan men juist daardoor 't niet als een zuiver physiologisch verschijnsel opvatten; het is een afwijking, hoe onbeduidend men haar ook veronderstelt, voor den gewonen en geregelden gedachtengang, al gaat het ook volgens de waarnemingen der beste schrijvers 't meest met een volkomen physieke en moreele gezondheid samen; misschien alleen kan men een meerdere of mindere mate van zenuwachtigheid bij hen die in kleuren hooren niet ontkennen. Op den invloed der erfelijkheid is herhaalde malen gewezen; men heeft in éénzelfde familie vier tot vijf gevallen waargenomen en tegelijk een groote overeenkomst tusschen de gekleurde alphabetten der verwanten. Wanneer de geheimzinnige oorsprong van het hooren in kleuren, zooals wij gelooven, gelegen is in de bewerktuiging van het individu, wat is dan de oorzaak die een nauwkeurig verband vestigt tusschen elk soort van geluid in een kleur? Wij zouden ons deze vraag niet doen wanneer wij het voor onmogelijk hielden haar op de een of andere wijze rechtstreeks te beantwoorden. Wij hebben het vaste vertrouwen dat goed geleide onderzoekingen ten slotte den oorsprong der verbinding van geluid en kleur aan den dag zullen brengen. Misschien zal men eenig gewicht moeten toekennen aan die bekende leesboekjes met de voor kinderoogen zoo aangename gekleurde letters. Wel- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} licht ook aan een door Galton openbaar gemaakte waarneming; deze betreft een dame die de e rood kleurt en die onderstelt dat zij dit doet omdat in het Engelsche woord red een e voorkomt. Het is mogelijk dat de klank van sommige woorden voor gekleurde voorwerpen zich door een soort abstractie van die woorden heeft losgemaakt en den weerschijn van hun kleur op andere woorden waarin hij wordt aangetroffen heeft overgebracht. Een mijner correspondenten heeft breedvoerig dergelijke ideeën ontwikkeld; ze bewijzen niets, maar hij geeft ze ook louter als een mogelijkheid die hij zich voorstelt. Een enkel voorbeeld: ‘de rijmen op an,’ zegt hij, ‘zooals France, espérance hebben de kleur van het oranje (orange) aangenomen. Al die woorden vormen één familie; de klank an schijnt mij de meest aristokratische, welluidendste. En zie hoe ook andere woorden tot die opvatting leiden: frange; ik zie franjes (franges) van rosachtig goud, wolkenranden, verlicht door de ondergaande zon (soleil couchant), schitterende (éclatantes) kleuren; ook ange behoort tot deze klasse van woorden.’ Zoo zijn voor hem de woorden waarin een n voorkomt zwart geworden, omdat die klinker zich bevindt in het woord fumée, die waarin een o voorkomt wit, naar het woord flots, enz. Ik heb - teekent Dr. Kollewijn hierbij aan - ook dikwijls gedacht (en misschien terecht) dat de klinker van sommige woorden die een kleur of een gekleurd voorwerp noemen, zich met die kleur op een abnormaal sterke wijze verbonden heeft en het verschijnsel daardoor moet worden verklaard. De blauw- tot donkergrijze kleur van au zou dan zijn terug te brengen op blauw en grauw; het bruine der ui op bruin; het steenroode van u wellicht op muur; het zwarte der o op dood en donker. Maar ik erken, dat ik zóó, lang niet alles verklaren kan. Tot slot een opmerking, die mij niet onbelangrijk toeschijnt en die misschien de een of ander op het goede spoor kan brengen: bij ou en au, die ik volkomen gelijk uitspreek (b.v. in vrouw en flauw) zie ik nochtans verschillende kleuren. Bij ou een onduidelijk door-elkaar van zwart en bruin, bij au blauw. Blijkbaar is de ou-kleur niet onmiddellijk opgewekt, maar trekt de klank ou de letterteekens o en u in 't bewustzijn en roepen die de kleuren zwart en bruin op! Zonder aan deze verklaring meer gewicht te hechten dan de schrijver er zelf aan toekent, hebben wij het nuttig geoordeeld haar een plaats te geven in onze studie; zij is reeds velen in de gedachte gekomen en Fechner heeft haar in de belangrijke bladzijden die hij aan dit vraag- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk wijdt, nauwkeurig geformuleerd. Zij is waarschijnlijk waar in een zeker aantal gevallen, maar wij gelooven niet in het algemeen; er zijn veel verschillende oorzaken die een zelfde gevolg kunnen hebben. Toch zou mogelijk op deze wijze voor die kleuren, die in alle talen aan hetzelfde begrip werden verbonden, historisch opgehelderd kunnen worden, in welke taal verband tusschen kleur en begrip ontstond; terwijl voor die in de onderscheidene talen verschillen, sóórtgelijke verklaringen zouden gevonden kunnen worden. Ook zou historisch zijn aan te toonen misschien, wanneer en voor welke taalspreker de liefde 't eerst rozerood, de haat geel, de trouw blauw was getint. Wij zullen op de volgende wijze de kennis die wij van het mechanisme, van het hooren in kleuren bezitten, samenvatten: Zeker is het dat de kleurindrukken die bij het hooren van zekere geluiden gewekt worden, geen waarnemingen van het gezicht, maar innerlijke beelden zijn; waarschijnlijk is het dat de personen die deze indrukken krijgen tot het visuele type behooren; mogelijk is het dat het samengaan der indrukken het gevolg is van gecombineerde waarnemingen. III. Wij zouden ons een te begrensde voorstelling maken van het hooren in kleuren wanueer wij er ons toe beperkten het zielkundig mechanisme van het verschijnsel te beschouwen en niet spraken over het verband dat men heeft willen brengen tusschen het hooren in kleuren en sommige quaesties van kunst en wetenschap. De dichters hebben zich dikwijls beziggehouden met deze verbindingen van geluid en kleur, hebben ze herhaalde malen beschreven, maar zonder de natuur er van te bepalen, noch zelfs te onderzoeken en, wat meer is, zonder zich te storen aan de studies die de physiologen en geneesheeren lieten verschijnen. Terwijl de geneesheeren er alleen een abnormale waarneming der zintuigen in hebben willen zien, hebben de dichters er een vorm van nieuwe kunst in meenen te ontdekken. Men zou zich echter vergissen wanneer men bij die kunstenaars nauwkeurige opvattingen of bepaalde theorieën over deze teere quaesties onderstelde; in de meeste gevallen hebben zij slechts een vaag verlangen gehad tot de een of andere nieuwe gewaarwording te komen. Meer dan één schijnt de overtuiging gehad te hebben dat men door het hooren in kleuren tot een soort overspannen gevoeligheid komt, die in staat stelt door te dringen tot de meest verborgen eigenaardigheden der zichtbare wereld; het waar- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen dezer overeenstemming tusschen geluiden en kleuren zou een ontdekking der zintuigen zijn, alleen toegankelijk voor een klein aantal ingewijden; en men zou de getuigenis dezer uitverkorenen moeten aannemen zelfs zonder haar te begrijpen, omdat zij, door ons nieuwe indrukken te geven, ongekende aandoeningen en genietingen kunnen verschaffen en bovendien diepe gedachten. Guy de Maupassant wijdt met welsprekendheid uit over ‘dit ondoordringbaar gebied waarin elk kunstenaar tracht binnen te dringen, door het mechanisme van zijn geest te kwellen en geweld aau te doen. Heine, Baudelaire, Balzac, Byron, Musset, Jules de Goncourt en zooveel anderen, die door geestelijken arbeid zich overspannen, werden die niet geknakt door die zelfde poging om het stoffelijk bolwerk omver te werpen dat het menschelijk denkvermogen ingekerkerd houdt?’ Het is voor ons duidelijk dat dergelijke verlangens op geen enkel nauw te omschrijven feit berusten en dus geen enkel punt van aanraking hebben met wat men kan noemen wetenschappelijke kennis. Zouden zij de analogieën die de hedendaagsche natuurkunde tusschen het geluid en het licht ontdekt heeft, verkeerd hebben begrepen? Of zouden zij zich hebben laten misleiden door de physiologische theorie van het arbeidsvermogen der zenuwen? Maar laten wij niet doorgaan met zulke vrij onbekookte gissingen; dat zou een bewijs zijn van verwaandheid; wetenschap en literatuur zijn onderscheiden, moeilijk vereenigbare zaken. Men behoeft geen geleerde te zijn om een kunstwerk te scheppen; het tegendeel verdient zelfs de voorkeur. Wij eischen niet van den schilder dat hij de werken van Helmholtz gelezen heeft en de theorie der complementaire kleuren door en door kent; wij verlangen alleen dat hij zijn kunst verstaat. Evenzoo laat het ons onverschillig of het hooren in kleuren vergezeld gaat van een theorie over de kennis der zichtbare wereld; de eenige quaestie die ons belang inboezemt, is te weten of het hooren in kleuren der kunst ten nutte kan gemaakt worden en een bron van geuietingen kan zijn in de poëzie. Deze vraag is van praktisch nut; en iedereen kan haar tegenwoordig naar verkiezen beantwoorden; pogingen in deze richting hebben plaats gehad, zij liggen nog versch in ieders geheugen; men oordeele dus. De meeste danken wij aan de school der symbolisten en decadenten; bij hen vonden zij een vruchtbaren bodem, meer dan bij eenige andere school, want het symbolisme schijnt tot beginsel te hebben in elk werk der verbeelding een groote plaats in te ruimen aan het geheimzinnige, en de decadenten schijnen het in hun werken er alleen op toe te leggen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke gewaarwordingen weer te geven, zonder die met elkaar in verband te brengen of begrijpelijk te maken. Het was dus de decadent, dus zoo iemand die van schemerduister houdt, die als aangewezen was het hooren in kleuren in rijm te brengen; die dichter heet Auguste Rimbaud, een onzer tijdgenooten, die ons nauwlijks heeft verlaten. Zijn gedicht heeft de nauwkeurigheid van een medische waarnemiug, en wanneer werkelijk de dichter de indrukken niet gevoeld heeft die hij beschrijft, dan is hij buitengewoon bekwaam in het veinzen geweest. Wij laten het gedicht hier volgen; al is het ook algemeen bekend, bijna beroemd, men zal het hier misschien met genoegen herlezen. A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu, voyelles, Je dirai quelque jour vos naissances latentes A, noir corset velu de mouches éclatantes, Qui bourbillent autour des puanteurs cruelles, Golfes d'ombre. E, candeur des vapeurs et des tentes, Lames des glaciers fiers, rois blancs, frissons d'ombelles. I, pourpre, sang craché, rire des levres belles Dans la colère ou les ivresses pénitentes. U, cycles, vibremens divins des mers virides, Paix des pâtis semés d'animaux, paix des rides Que l'alchimie imprime aux grands fronts studieux. O, suprême clairon plein de strideurs étranges, Silences traversés des mondes et des anges; O, l'omêga, rayon violet de ses yeux. 1) {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vragen ons af of een dergelijk sonnet een ware aandoening of zelfs een geestelijk welbehagen kan te weeg brengen bij iemand die niet in kleuren hoort: de overeenstemmingen die de dichter ziet bestaan voor ons niet. ‘I is rood’ zegt Rimbaud; hij geeft het als een feit, zonder verklaring of wat ook. Welnu, wij protesteeren met alle kracht die in ons is; voor ons is de i noch rood noch blauw noch wit noch zelfs kleurloos; het is een i, niet meer; en wij ondervinden geen zweem van genot bij het hooren van een uitspraak die ons onbegrijpelijk voorkomt. Dat zal naar onze meening het hooren in kleuren steeds wezen wanneer het ook in de poëzie wordt overgebracht. Van het oogenblik dat dit zich voordoet, zooals in het sonnet van Rimbaud, met zijn onveranderlijk karakter, van het oogenblik dat niets aan het toeval, aan willekeur wordt overgelaten en dat elke klank streng gebonden is aan een bepaalde kleur, is het voor hen die niet het vermogen hebben in kleuren te hooren, met elk aesthetisch genot gedaan. En hoe zou het gaan met hen die wel dit vermogen bezitten? Zouden zij er sympathie voor gevoelen? Integendeel, verontwaardiging zal zich van hen meester maken. Wij hebben reeds vroeger op het volgende feit gewezen; twee personen, die werkelijk in kleuren hooren, kunnen het niet eens worden; zij geven beiden verschillende kleuren aan de klinkers, en beiden mishagen elkanders kleuren. Het kon dus niet anders of er moest een dichter opstaan die andere kleuren waarnemend dan Rimbaud, tegen diens sonnet protesteerde; en dit is ook werkelijk gebeurd. In 1886 beoordeelt René Ghil in zijn Traité du verbe de zoogenaamde dwalingen van Rimbaud, dien hij ‘le poète maudit’ noemt. Het is volgens hem onmogelijk dat de blijkbaar zoo enkelvoudige klinker u een indruk van groen, een samengestelde kleur, in het leven roept. Hij kleurt de klinkers aldus: A zwart, E wit, I blauw, O rood, U geel. Dan gaat de nieuwe dichter vol vertrouwen voort zijn kleuren te verdeelen en stelt vast dat het orgelgeluid zwart is, dat der harpen wit, der violen blauw, der koperinstrumenten rood, der fluiten geel. Daarop brengt hij met die verschillende instrumenten tweeklanken in verband, b.v. ae, oe voor de ‘hemelverhelderende’ harpen, oi, ion, on voor de ‘roemverkondende’ koperinstrumenten enz. Het is ons onbekend of Ghil persoonlijk in kleuren hoort; de quaestie op zichzelf is trouwens van weinig belang, want zijn beschrijving is {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwkeurig en onveranderlijk genoeg om van iemand afkomstig te zijn die getrouw beschreef wat hij gevoelde. Wij zullen niet trachten een vergelijking te maken tusschen zijn kleurenstelsel en dat van Rimbaud; het zou een nutteloos en onvruchtbaar werk zijn. Alleen willen wij nog opmerken dat de reeks van Rimbaud veel meer overeenkomst toont met de gemiddelde dan die van Ghil. De u inzonderheid, wier groene kleur den Heer Ghil niet bevalt, komt de meerderheid der beoordeelaars groen voor. Het zou van alle nut ontbloot zijn ons onderzoek in deze richting nog voort te zetten; het komt er voor ons op aan, te toonen, dat vooralsnog deze dichtkunst geen groote toekomst heeft, daar zij door haar natuur er toe veroordeeld is niemand te voldoen. Na de poëzie komt het tooneel; het hooren in kleuren heeft zich overal willen indringen. Een jaar geleden heeft een ééndagsschouwburg het plan opgevat een uitgezocht publiek te onthalen op een stuk waarin getracht werd de verbindingen van geluid en kleur voor het voetlicht te brengen. Het stuk is het Hooglied, voor het tooneel pasklaar gemaakt door den Heer Rouanard en Mevr. Flamen de Labrély; men vond het vreemd en onbegrijpelijk, omdat men zich niet goed rekenschap had gegeven van het uitgangspunt der schrijvers; ons komt het stuk integendeel zeer helder en zeer eenvoudig voor; het is een zeer nauwgezette poging. Eenige bijzonderheden zullen voldoende zijn om dit te beoordeelen. De schrijvers van het Hooglied hebben aan de bekende verbindingen van klank en kleur een zichtbaren vorm gegeven. Een persoon b.v. verschijnt ten tooneele; men laat hem een rede uitspreken waarin door een gelukkige woordenkeus telkens dezelfde klinker, b.v. de i, terugkeert; voorts zijn, om de oranjekleur die voor een klein aantal menschen van dien klinker uitgaat den toeschouwer duidelijk te doen voelen, de decoraties te midden waarvan die persoon zich beweegt oranjekleurig. Bij de voordrachten van andere personen treden weer andere klinkers op den voorgrond en zij zelf bewegen zich in een roode, blauwe, groene decoratie. Vervolgens hebben de schrijvers om de overeenstemming te vergrooten en volledig te maken, aan elken klinker en aan elke kleur een bijzondere geur verbonden en eveneens een bepaalde muzieknoot; en daar men dit alles zichtbaar moest maken, liet men terwijl het recitatief in i was en de decoratie oranjekleurig achter de schermen een symphonie in d hooren en odeur van witte viooltjes in de nabijheid van het souffleurshokje verspreiden. Het zou de moeite geloond hebben wanneer men het oordeel der weinige toeschouwers had kunnen vernemen die in kleuren hooren; men vraagt zich af of iemand, bij {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} wien de i de voorstelling van iets oranjekleurigs opwekt, min of meer voldaan zou wezen, wanneer hij een tooneelspeler redeneeringen in i had hooren uitspreken, terwijl zich diens gestalte afteekende tegen een oranjekleurig achterdoek; wij twijfelen er wel eenigszins aan. Hebben zij die deze origineele proef het eerst namen, zelf het vermogen in kleuren te hooren? Men kan a priori het tegendeel vermoeden daar zij met hun beiden waren en het eens zijn geworden. De inlichtingen die wij gewonnen hebben bevestigen volkomen ons vermoeden; de schrijvers bezitten dat vermogen niet, maar zij denken met behulp van deze verbindingen iets geleerds of aantrekkelijks voort te brengen. Volgens ons doen zij verkeerd de dramatische kunst tot dit doeleinde te gebruiken, die berust op het teekenen van algemeene karakters en hartstochten. Beter zou het hooren in kleuren in een roman kunnen behandeld worden. De romanschrijver gaat intiemer met zijn lezers om, kan hem beter fijne en persoonlijke indrukken mededeelen. Het is de laatste proef die kan genomen worden. Zal zij beter slagen dan de vorigen? Hier eindigt de letterkundige geschiedenis van het hooren in kleuren en wij zouden hier de pen kunnen neerleggen. Maar de zaken die betrekking hebben op den geest hebben geen duidelijke grenzen, zij loopen onmerkbaar in elkaar; naast het hooren in kleuren treffen wij bij sommige kunstenaars een wijze van denken en gevoelen aan die buitengemeen weinig verschilt van de vorige, want het algemeen karakter van beiden in verband te brengen tusschen het oog en onze andere zintuigen. Wel is waar verschilt dit psychologisch verschijnsel van dat hetwelk wij tot nu toe besproken hebben, maar toch grenst het er aan, en het zou moeilijk zijn ze door een nauwkeurige bepaling te onderscheiden. De dichter Rimbaud ontdekt verband tusschen het geluid van de letter i en ‘uitgespogen bloed’, Baudelaire op wien de symbolisten zich beroepen predikt dergelijke overeenkomsten: ‘Er zijn geuren frisch als het vleesch van kinderen, zacht als de hobo's, groen als de weiden.’ Is dit niet dezelfde poging om in één waarneming zaken met elkander te combineeren die voor onze grove zintuigen niets met elkaar gemeen hebben? En toch gevoelt men vaag dat deze beide dichterlijke zienswijzen niet dezelfde zijn en zou men aarzelen te zeggen dat Baudelaire bij het hooren van geluiden kleurindrukken ontving. Wat bij den laatste treft is dat de verbinding als men haar ten einde toe ontleedt onverklaarbaar is en toch uiterst onwrikbaar, nauwkeurig bepaald. ‘I is rood’, daarop komen wij steeds terug, want in dezen zin ligt het geheele hooren in kleuren opgesloten. Wat is duidelijker dan deze verklaring, wat duisterder dan de zaak waarvan die verklaring wordt {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} afgelegd? In de verzen van Baudelaire schijnen deze kenmerken te ontbreken; de vergelijking is vager, de in het leven geroepen beelden zijn ijler; en het schijnt dat het verband dat de dichter zoekt, vast te stellen op het een of ander algemeen gevoel berust dat den verborgen band der dingen vormt. Théophile Gautier, dien ook met betrekking tot het hooren in kleuren genoemd is, heeft met reden op dergelijke verbindingen gedrukt die hij voor den dichter onmisbaar acht. Hij heeft ons eenige schoone beschrijvingen achtergelaten die zijn theorie steunen, want de geluiden vermengen zich daar op de meest phantastische wijze met de kleuren. In de beschrijving der verwarde waarnemingen die het gebruiken van hasjisj (iets dergelijks als opium) ten gevolge heeft, nadert hij langzaam het oogenblik waarop de benevelde het bewustzijn verliest, niet alleen van wat om hem geschiedt maar ook van zijn eigen persoonlijkheid. Een der aanwezigen had zich aan de piano gezet en speelde een compositie van Weber. We zullen een enkele passage aanhalen: ‘De noten trilden met zulk een macht dat zij als lichtende pijlen in mijn borst drongen; weldra scheen het mij toe dat de aria die gespeeld werd uit mijzelf voortkwam; mijn vingers bewogen zich op een denkbeeldige piano, blauwe en roode tonen ontsprongen er aan ...’ Dat zijn zeer zeker de gekleurde tonen zooals zij bij het hooren in kleuren voorkomen; en toch gevoelen wij, in weerwil van deze overeenkomst, denzelfden twijfel bij ons opkomen als bij het hooren der verzen van Baudelaire. Wat men bij het aandachtig lezen van Th. Gautier's proza ontvangt is een verblindende indruk; ik zeg niet dat men zich de vervorming van geluid in kleur goed kan voorstellen, maar men begrijpt er iets van, en het verkregen effect is zonder twijfel van artistieken aard. Wij mogen vóór alles Huysmans niet vergeten, een kunstenaar van zeldzame waardij, die in een zijner romans, A rebours, met groote kunst associaties van verschillende indrukken heeft beschreven. Ook bij hem heeft men aan het hooren in kleuren gedacht; maar hier zijn het geen kleur-, maar smaakindrukken die het hooren van geluiden verwekken; het zou een soort van proeven met het gehoor zijn. De beschrijving is zeer lang, wij zullen er slechts enkele brokken uit aanhalen. De held, Jean des Esseintes, schept er behagen in te luisteren naar den smaak der muziek. ‘Elk likeur beantwoordde, volgens hem, wat zijn smaak betreft, aan het geluid van een muziekinstrument. De onversneden curacao b.v. aan de klarinet, wier gezang sterk en fluweelig is; de kummel aan de hobo met haar helderen neusklank; de {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kirsch klinkt geweldig als een trompet; de gin en de whiskey prikkelen het verhemelte van hun schelle piston- en trombonetonen ...’ Men ziet het, elk instrument heeft zijn bijzonderen smaak. Ook akkoorden komen voor: ‘Hij dacht ook dat de assimilatie kon uitgestrekt worden, dat quartetten van snaarinstrumenten onder het gewelf van het verhemelte dienst konden doen: de viool, de vertegenwoordiger van den ouden, koppigen en fijnen, scherpen en zachten brandewijn, de alt, nagebootst door de sterkere, doffere, meer brommende rum, de vespetro, oorverscheurend en langgerekt, melancholisch en streelend als de violoncel, de krachtige contrabas, stevig en zwart als een zuivere, oude bitter.’ Dan volgen melodieën: ‘Met behulp van geleerde proeven was hij zóóver gekomen dat hij op zijn tong stille melodieën kon spelen, stomme treurmarschen à grand spectacle, in zijn mond solo's hooren van pepermunt, duo's van vespetro en rum.’ Ten slotte muziekstukken: ‘Hij componeerde zelf melodieën, pastoralen uitvoerend met de goedaardige zwarte bes, die hem in de keel parelsnoeren van tonen deed voortbrengen, roulades als nachtegaalzangen; met de teedere cacao-chouva, die strooperige pastorales als de “romances van Estelle” en de “Ah! vous dirai-je maman” uit de oude doos neuriede.’ Al deze vergelijkingen zijn zeer nauwkeurig, maar om de waarheid te zeggen verre van helder; men bewondert boven alles de kunst, maar de beelden begrijpt men niet, en wanneer de beschrijving lang zoo werd voortgezet zou men het boek sluiten. De schrijver heeft er behagen in geschept een oogenblik de grillen van een die wat van de wijs geraakt is te beschrijven, hij heeft geen nieuwe wijze gezocht om zich artistiek uit te drukken. Ten slotte een vers van Baudelaire: En ik heb blozende woorden gevonden Om de kleur der rozen weer te geven. Hier bevinden wij ons buiten kijf op bekend terrein: een ‘blozend woord’ is een beeld, een figuur, een metaphoor, alles wat men wil, - behalve kleuren-gehoor. Na al dien tijd dat wij in het duister hebben rondgetast treffen wij dus nu voor iedereen bekende vormen aan ter uitdrukking van gedachten; en het treft ons te zien dat de gesteldheid van den geest die bij het hooren in kleuren wordt aangetroffen, zoo vreemd, trots alle verklaringen die men er van gegeven heeft, een verre verwautschap toont met dien van den dichter die in metaphoren, ouder meer de oudste uitdrukkingen van de taal, spreekt. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat woord metaphoor moet vastgehouden worden, en ons kort uitstapje naar het rijk der dichtkunst stelt ons, doordat het eenige nieuwe trekken toevoegde aan de bepaling van het hooren in kleuren, in staat beter deze geestesgesteldheid te begrijpen; op welk standpunt men zich ook plaatst, men komt steeds tot dezelfde gevolgtrekking. Beziet men het van een letterkundig standpunt, dan komt het hooren in kleuren voor als een verbastering der metaphoor; deze bestaat in een vernuftig samenbrengen van verschillende dingen, op grond van een door de rede gebillijkte gelijkheid, ten minste van een identiteit van ontvangen indrukken, of op grond van een vaak plaats hebbende en natuurlijke overeenkomst; wat het gekleurde alphabet betreft, deze verbinding van klank en kleur mist, naar 't ons voorkomt, nog elke beteekenis. Van een psychologisch standpuut beschouwd is het hooren in kleuren een wijziging, hoe klein ook, van het gewone denken; onze gedachte heeft een neiging om de werkelijke volgorde der dingen weer te reproduceeren, zooals in onze herinneringen, of om een logische volgorde te ontdekken, zooals in onze redeneeringen, of zelfs om een verdichte maar altijd mogelijke volgorde op te bouwen, zooals in de gewrochten onzer verbeelding: maar wanneer iemand kleuren aan geluiden verbindt, rijgt hij ideeën aan elkaar die geen der voorgaande typen bezitten. Wanneer wij ons eindelijk op een sociaal standpunt plaatsen om dit verschijnsel te beoordeelen, d.w.z. wanneer wij nagaan welke de klasse van personen is die in kleuren hooren, dan nemen wij met de meeste schrijvers aan dat de kleine keurbende grootendeels bestaat uit ontwikkelde personen, kunstenaars, letterkundigen; bij door de beschaving verfijnde geesten treffen wij het vaker aan dan bij grove, botte naturen. De boer die het graan zaait kent niet die fijnheden van het denkvermogen. (Vrij bewerkt naar A. Binet.) M. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De kan over 't hoofd smijten. Ons Vaenderich is dol ghenoegh ‖ Die inde kan soo slooft, ‖ Drie vier daghen over een boegh; ‖ 'k Haddet schier niet ghelooft, ‖ Daer hy soo trots wil ande kan. ‖ Hy vat die met syn tanden an, ‖ en houter oock sijn handen van, ‖ En slingerts' orer 't hooft. (Bredero, Boertigh Liedt-Boeck.) ‘Dit gebruik schijnt al zeer oud te zijn. Ik lees in de Wodana van Wolf (XV) een citaat uit de verhandeling van Johannes Lasicz “de diis Samagitarum ceterorumque Sarmatorum et falsorum Christianorum” het volgende: “Sacrificulus euim quem Wurschaiten appellant, tenet dextra obbam cerevisiae plenam, invocatoque daemonii nomine decantat illius laudes ..... hac cantilena finita dentibus apprehendens obbam ebibit cervisiam nulla adhibita manu, ipsamque obbam ita mordicus epotam retro super caput iecit.”’ Wolf voegt er nog bij dat dit een oud Germaansch gebruik schijnt te zijn geweest; hij wijst er op, dat ook kinderen een uitgevallen tand over het hoofd werpen om een nieuwen te krijgen. Verder verwijst hij op Grimm's D. Myth. no. 101, 773, 848, 926, 1059, 1093, 1107; op de Geschiedenis van Deucalion en Pyrrha en op de Jacoba-kannetjes.’ Dr. Kalff in Bredero's Boertigh Liedt-Boeck, ed. Unger, III, 291. Ik geloof er niet veel van dat die tanden, of Deucalion en Pyrrha er mee van doen hebben. Wat gebeurt er eigentlik? Die drinkt, doet dat zonder zijn handen te gebruiken; neemt met z'n tanden de kan op. Om hem leeg te kunnen drinken, gaat het hoofd hoe langer hoe meer achterover, en de kan eerst horizontaler, dan verticaler, 't onderst boven. Bij de laatste druppel staat de kan bijna verticaal. Dan noch een laatste ruk, en de kan slingert over 't hoofd achter de man-zijn rug. Waarom deed men dit? Ik vermoed om te laten zien wat voor vaardigheid men wel had gekregen in 't drinken. En hoe sterk men was; het vereischte een enorm stevig gebit, en harde spieren om een volle beker met de tanden vast te houden, en langzamerhand overeind op z'n kop te brengen. Of het werpen met stenen en tanden er mee in verband staat? Ik zie niet in, hoe. Men smeet stenen achter zich om nieuwe mensen te krijgen; en z'n tanden smijt een kind achter zich om nieuwe tanden. En men kreeg een nieuwe volle beker - als men hem achter zich had gesmeten; maar dáarom werd het toch niet gedaan?! B.H. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Genialiteit. Over het geheel genomen is het een zonderlinge methode, welke men althans bij de heeren physiologen niet zou verwachten, om van den mensch een soort van afgetrokken wezen te maken, dat bijna nergens, in elk geval bij zeer zeldzame uitzondering aldus wordt aangetroffen, daarnaar al de andere wezens af te meten en bij de eerste de beste afwijking van de abstractie te spreken van abnormaal, ontaard, hysterisch, neuropathisch, krankzinnig. Wien noemt men tegenwoordig normaal? Na het uitgebreide onderzoek naar de kenteekenen van het genie schijnt men daarvoor te moeten houden den tweevoeter, die naar geest en lichaam ongeveer staat tusschen den middelmatige en den idioot, - volgzaam, geleidelijk, altijd even beschaafd, zich bewegend met dezelfde eentonigheid als het rad van een uurwerk. Als men zulk een type tot grondslag neemt, heeft Voltaire gelijk, toen hij de wereld het groote gekkenhuis van het heelal noemde, en de methode van Nordan herinnert mij aan een oud vrouwtje, dat ik eens ontmoette in een der zalen van een krankzinnigengesticht; zij legde haar hand heel vertrouwelijk op mijn arm, wees op een harer lotgenooten en bracht haar vinger veelbeteekenend aan haar hoofd, alsof zij zeggen wilde: 't is daar niet pluis. Wij loopen wel een beetje gevaar, dat de wijsheid van dit vrouwtje een algemeene wordt, maar daarmee ook - over en weer zulke opmerkingen worden gemaakt, niet tot algemeene stichting van de comedie van 't leven. Over Max Nordau Ontaarding, Tijdspiegel, Juli. Over de wijsbegeerte. Niet dat hij het wereldraadsel leert oplossen, maar hij leert de problemen anders stellen, daardoor vele dwaze vragen vermijden, en - hoe paradox het ook moge klinken - hij krijgt zijne door reflectie verloren naïveteit terug. Terwijl de andere menschen de wereld bekijken door den bril hunner vooroordeelen en phrases en alles, wat in de constructie van den bril ligt, aan de dingen zelve meenen te moeten toeschrijven, leert hij dien bril zelf aan een scherp onderzoek onderwerpen en houdt zich bezig met de gewichtige vraag in hoever het menschelijk kenvermogen den aard der gekende voorwerpen met noodzakelijkheid bepaalt. Zoo ook wordt hij er voor bewaard onder den invloed te komen van het onzinnig sprookje, dat de wetenschap het geloof vijandig zou zijn. Eerst door de philosophie begrijpt hij wat de waarde is van de resultaten der natuurwetenschap en welke beteekenis aan de menschelijke kennis moet worden toegekend. Door haar leert hij het af, met de woorden: bewustzijn, feiten, waarneming, waarheid, geloof, weten, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaring in den blinde te schermen, zooals men dat nu vele geleerden tot vervelens toe ziet doen. Deze lijken op sommige dienstboden die zich verbeelden een kamer te moeten opruimen, ijverig heen en weer rennen, allerlei dingen optillen en weer neerzetten, wolken van stof opjagen, en ten slotte alles in denzelfden toestand laten of nog erger maken dan het geweest is; maar die met dat al toch genieten van het streelend gevoel dat zij heel wat hebben uitgericht. Zoo gaat het ook dikwijls in geleerde beschouwingen. Men maakt zich zeer druk, praat honderd uit over bewustzijn, feiten, ervaring, wetenschap; verduistert de lucht door nevels van abstracties, keert de begrippen tallooze malen om, wisselt ze tegen elkaar in, en is ten slotte even ver als in het begin. Natuurlijk bemerkt men dit niet, want men heeft toch het gevoel zich geducht te hebben ingespannen, men heeft toch een massa begrippen verplaatst, dus moet men gedacht hebben en gevorderd zijn in inzicht en kennis, al is dit niet terstond duidelijk waar te nemen. Dr. B.J.H. Ovink, Sceptische overtuigingen, Gids, blz. 403/404. Opvoeding en neutraliteit. Alleen zoo is ware geestdrift mogelijk. Zonder dit bewustzijn mogen er nog zooveel fraaie sensaties en emoties in onze zielen ontluiken, zij verleppen en verwelken op den duur of bevriezen door den ijzigen adem van het scepticisme, of worden weggemaaid door de scherpe zeisen der kritiek. En de voorwaarde, waaronder alleen dit bewustzijn bij het jonge geslacht kan sterk worden en zich ontwikkelen, is niet aanwezig: de godsdienst heeft geen gezag meer. Ik durf dit woord: gezag van den godsdienst gerust noemen, al zullen vele verlichte menschen daarbij terstond minachtend denken aan de duistere Middeneeuwen. Want bij alle opvoeding is gezag onmisbaar, en als niet het geloof in het bezit is van het gezag, dan regeert het ongeloof; tertium non datur. Neutraliteit in de opvoeding is een onding. De neutrale wiskundige formules en natuurkundige waarheden en taalkundige regels vormen maar een zeer onbeteekenend deel van ons wezen; het is de hoofdzaak wat wij zijn, niet wat wij weten. En op datgene, wat wij zijn zullen, daarop heeft den gewichtigsten invloed: de persoonlijkheid onzer ouders, onzer onderwijzers, en verder al die meeningen, gevoelens, waardeeringen van de periode, waarin wij opgroeien, die wij onbewust inademen en in ons geestelijk organisme assimileeren. Dr. B.J.H. Ovink, Sceptische overtuigingen, Gids, blz. 413. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedelingen over boekwerken. Over zielkunde. Of ik de studie van Outlines of Psychology van James Sully 1) aan opvoeders en onderwijzers kan aanbevelen? Volmondig antwoord ik: ja. Ziedaar een handboek van zielkunde, dat geheel op de hoogte van onzen tijd staat, pittig en duidelijk geschreven is, daarenboven alle quaesties ter sprake brengt, welke op dit veld van onderzoek te huis behooren. Zielkunde! Misschien vraagt men spotziek: is er wel een ziel? Behoort de ziel niet tot de reeks der mythologische wezens gelijk Chimaera, Pegasus enz.? Alles hangt hier af van de definitie van een woord. De ziel als subject van voorstellingen, herinneringen, sympathieën, antipathieën enz. bestaat onloochenbaar. En dat subject is voor ieder onzer één in getal. Het is hetzelfde subject, dat jaren lang telkens Opzoomer in levenden lijve heeft gezien en thans het heerlijk portret van dien denker, door Israëls voor onze Senaatskamer vervaardigd, als goed gelijkend prijst. Ware het niet het zelfde subject, dan zou er van vergelijking geen sprake zijn. Die eenheid van subject is het, waardoor de feiten van het zieleleven bij ieder onzer zijn saamgekoppeld. Bestond zij niet, dan zon het ons onmogelijk zijn, door de straten en over de pleinen van Utrecht wandelende, langzamerhand het plan der stad in ons hoofd te krijgen. Zonder eenheid van subject zou de wereld niet voor ons zijn een samenhangend tafereel, zou m.a.w. de wereld niet voor ons bestaan. Doch daarmede is niets aangaande de natuur van dat subject uitgemaakt. Er is niet beslist, dat de ziel een zelfstandig wezen zon zijn, een substantie, een zeker iets, dat er is, afgezien van alle voorstellingen, begeerten enz. Er is nog minder beslist, dat de ziel een onstoffelijk wezen zon zijn, het tegendeel van een uitgebreid voorwerp, de tijdelijke gast van zijn lichaam, van zijn stoffelijk woonhuis. Wel mag men verzekeren, dat de zielstoestanden en zielsverriehtingen een geheel ander karakter vertoonen dan alles, wat in de wereld van het stoffelijke te huis behoort. Ongerijmd ware het te vragen, of de weemoed over den dood van een bloed erwant bolvormig dan wel piramidaal is, of de herinnering aan het ouderlijk huis links dan wel rechts van de begeerte naar een teug water is geplaatst. Als de blik naar buiten is gekeerd, heeft alles, wat ons voor den geest staat, vorm, grootte, positie. Maar bij vlagen keert de mensch tot zich zelf in en vindt daar toestanden, verrichtingen, objecten, op welke het begrip van uitgebreidheid geen vat heeft. Daarmede is de methode aangegeven, van welke zich de zielkunde volgens Sully heeft te bedienen: innerlijke waarneming. Doch met haar komen wij niet uit. Door innerlijke waarneming ontdekken we enkel phasen van ons eigen zieleleven. De basis van het onderzoek moet verbreed worden door ook op de zinnelijke teekenen van vreemd zieleleven te letten. Het spreekt wel van zelf, dat we die teekenen niet zonden verstaan zonder ervaring van eigen zieleleven. Daarvan afgescheiden zouden gebaren van woede of smart Chineesch voor ons zijn. Innerlijke waarneming is, schoon verre van voldoende, onmisbaar uitgangspunt van alle zielkunde. Te recht hondt Sully dit vol tegenover Comte en Wnndt. Toch laat Sully aan Wundt en zijne experimenteele zielkunde volledig recht wedervaren. Uit zijn handboek kan men vernemen, welke proeven er zijn gedaan om de verhouding tusschen gewaarwording {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitwendigen prikkel vast te stellen, om den tijd te meten, die voor geestelijke gebeurtenissen als waarneming, herkenning, willen enz. noodig is, om te bepalen hoeveel tikken van een metronoom een mensch achtereenvolgens, zonder te tellen, in zijn geheugen kan opnemen, enz. enz. Sully's handboek kan een volledig overzicht van den tegenwoordigen toestand der zielkunde worden genoemd. Ook in zoover is het volledig, dat het niet enkel zielkunde, maar, op de keper beschouwd, meer dan zielkunde geeft. Sully vergeet geen oogenblik, dat de mensch spieren en zenuwen heeft, en beschrijft, voor zoover dit mogelijk is, de physiologische verschijnselen, welke de feiten van het zieleleven begeleiden. Zonder de psychologie in physiologie te doen opgaan, doet hij duidelijk opmerken, dat beurtelings de laatste voor de eerste en de eerste voor de laatste licht ontsteekt en dat het dus verkeerd zou zijn ze geheel te willen scheiden. Toch is er, om zijn boek met vrucht te bestudeeren, niet meer kennis van de structuur en de verrichtingen van het zenuwstelsel noodig dan men uit een elementair werkje als Huxley's ‘Lessons in Physiology’ kan opdelven. Wat den aard der diensten betreft, die een zoodanig boek als dat van Sully den opvoeder en onderwijzer kan bewijzen, behoort men zijne verwachtingen niet te hoog te spannen. Opvoeding is, evenzeer als b.v. geneeskunst, grootendeels een empirische kunst, d.i. wordt al doende verworven. De beste manier om een verband aan te leggen of om Latijn te onderwijzen, maakt men zich eigen vooral door de praktijk. De theorie van de verrichtingen, welke vereischt worden om een karakter te vormen of om kennis mede te deelen, kan nooit geheel uit de waarheden der wetenschap worden afgeleid. Men dient hier bij ervaring en overlevering ter school te gaan, zelf scherp uit de oogen te kijken en te beproeven, hoe het doel het best bereikt wordt. Een handige praktizijn verdient soms de voorkeur boven een man, die het leven enkel uit de boeken kent. Maar de beoefening der wetenschap vermag ons een helderder inzicht te geven in den aard van het werk en in de omstandigheden, onder welke het verricht moet worden. Zoo toont de psychologie ons, gelijk Sully juist opmerkt, welk een uiterst saamgesteld wezen de geest des menschen is, op hoe velerlei wijzen hij zich ontwikkelen kan, hoe talrijke invloeden moeten samenwerken om de vermogens van verstand en gemoed zich in al hun rijkdom te doen ontplooien en in welke mate de groei des geestes door individueelen aanleg wordt beheerscht. Verder verschaft de beoefening der wetenschap groote beginselen, welke, schoon voor de praktijk van geringer waarde dan de meer beperkte regels, welke men aan de hand der ervaring opdoet, eene noodzakelijke aanvulling dier empirische regels zijn, daar zij ons doen begrijpen, waarom die regels wel in vele, maar niet in alle gevallen steek houden. Juist om die reden is het mogelijk de empirische regels, gelijk Sully beweert, door wetenschappelijk inzicht te verbeteren. Gelijk er een rationeele manier is om een verband aan te leggen, welke de man van wetenschap en praktijk beiden, juist daar hij begrijpt wat genezing is en waarin zij bestaat, eerder zal aanwijzen dan een persoon, die enkel de school der praktijk heeft doorloopen, zoo is er een rationeele manier om bij kinderen den wil te stalen, den smaak te vormen, rechtschapenheid aan te kweeken en hun een zekeren graad van intellectueele ontwikkeling te doen erlangen. Alles overigens gelijk zijnde, zal die laatste manier eerder door den paedagoog ontdekt worden, die wel, dan door hem, die niet van zielkunde eenig werk heeft gemaakt. Ieder heeft op te voeden, zoo niet anderen, dan toch zich zelf. Ik twijfel er dan ook niet aan, of er zijn velen, voor wie de studie van een werk als dat van Sully zeer nuttig kan zijn. van der Wijck. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De diensten van het bijwoord. In den derden jaargang, afl. 2 van dit Tijdschrift, behandelt de Heer Terwey de onderscheiding der partikels en geeft op blz. 97 in drie definitiën het criterium aan van bijwoord, voorzetsel en voegwoord. Van het bijwoord wordt daar gezegd: bijwoorden zijn woorden, die dienen als bepaling van alle begrippen, die geene zelfstandigheid beteekenen. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd de voorwerpen. - Het kan misschien zijn nut hebben, het taalgebruik eens te raadplegen, om na te gaan, welke diensten nog meer door het bijwoord kunnen worden verricht en dat woord dan te vergelijken met de woordsoorten, waarmee het ten opzichte van den dienst eenige overeenkomst vertoont. In de ‘onderscheiding der partikels’ is het bijwoord reeds geplaatst tegenover voorzetsel en voegwoord en is duidelijk aangetoond, dat het optreden als bepaling in den zin het voornamelijk onderscheidt van die andere woordsoorten, die op zichzelf geen zindeel of bepaling vormen, doch meer dienen om betrekkingen tusschen zindeelen of zinnen aan te wijzen. Beschouwen we nu het bijwoord eerst als bepaling van eenig zindeel, dan komen we er als van zelf toe, het te vergelijken met een ander woord, dat ook steeds als bepaling bij een zindeel optreedt, en wel met het attributieve bijvoeglijk naamwoord. Bij deze vergelijking zullen we het oog moeten vestigen op twee zeer onderscheiden gevallen. Voor het eerste geval zullen we beschouwen de voorbeelden: Mijn klerk levert duidelijk schrift en Mijn klerk schrijft duidelijk. Waarom is in het eerste voorbeeld duidelijk een bijvoeglijk naamwoord en in het tweede een bijwoord? Dit hangt hier niet af van de beteekenis van het woord zelf; in beide gevallen noemt duidelijk eene hoedanigheid; in het eerste voorbeeld echter is het eene hoedanigheid van het schrift (eene zelfstandigheid), in het tweede van schrijven (eene werking). Het verschil tusschen een attributief bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord is dus in zulke gevallen te zoeken in den aard der woorden, die er door bepaald worden. Hier is het woord een bijwoord, als het eenig begrip bepaalt, dat geene zelfstandigheid beteekent en een attr. bijv. naamw. als het eenig begrip bepaalt, dat wèl eene zelfstandigheid beteekent. Voor het tweede geval nemen we de voorbeelden: Ik woon in het nieuwe huis en Ik woon in het derde huis links. Waarom is nu hier nieuw een bijvoeglijk naamwoord en links een bijwoord? Beide woorden vormen eene bepaling bij een begrip, en wel beide bij een begrip, dat eene zelfstandigheid {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent. Het verschil moet hier worden gezocht in de beteekenis van het woord, in den aard der bepaling. In dit paar voorbeelden noemt alleen nieuw eene hoedanigheid van het huis; links wijst op de plaats, die het huis in de ruimte inneemt; dit laatste woord geeft dus iets toevalligs te kennen, dat met den aard of de gesteldheid van het te bepalen voorwerp niets te maken heeft. Zoekt men naar voorbeelden van dergelijk gebruik van het bijwoord, dan vinden we ze in groote hoeveelheid, zoowel in de beschaafde spreektaal als bij schrijvers; en zien we, dat het vooral de bijwoorden van plaats zijn, die zich zeer goed leenen tot bepaling bij een begrip, dat eene zelfstandigheid beteekent. Waarom huilt die jongen daar? De menschen hiernaast hebben alweer een andere meid. Iedere straat rechtsaf voert u naar den Tiergarten (G. Carelsen). Kluchtig is de opeenstapeling van argumenten, op grond waarvan hij aan A.W. de vrijheid betwist enz. (Busken Huet). In dergelijke voorbeelden raken attributief bijvoeglijk naamwoord en bijwoord elkaar; niet in beteekenis, maar in dienst. Vandaar dat de spraakmakende gemeente, die zich toch soms al bitter weinig bekommert over de hokjes en afdeelingen, door de spraakkunstenaars gemaakt, hier soms de woorden uit het eene hokje in het andere laat overloopen en zich bedient van attributieve bijvoeglijke naamwoorden, die naar hunne beteekenis bijwoorden zouden moeten heeten. Denken wij slechts aan de attributieve bijvoeglijke naamwoorden gindsch, huidig, toenmalig, die evenals bijwoorden betrekkingen aangeven in ruimte en tijd en zich van de bijwoorden alleen onderscheiden door hunne buigbaarheid en hunne plaatsing vóór het bepaalde zelfstandig naamwoord. Met opzet noemde ik die woorden attributieve bijv. naamw.; het is alleen de overeenkomst in dienst van het bijwoord met het attributieve bijv. naamw., die aanleiding heeft gegeven tot hun gebruik; we zien ze dan ook nooit als gewone bijvoeglijke naamwoorden ook praedicatief optreden. Nu schijnt het eene volk spoediger over te gaan tot het gebruik van bijwoorden van tijd of plaats als attr. bijv. naamw. dan het andere; in het Nederlandsch toch kunnen we alleen wijzen op een beperkt aantal voorbeelden van dat verschijnsel, terwijl die adjectiefvorming in het Duitsch regel is; daar spreekt men ook van den gisterigen dag (gestrig); het darige boek (dortig) en het hierige huis (hiesig). We zien dus, dat het bijwoord, als bepaling in den zin, zich van het attr. bijv. naamw. kan onderscheiden door zijn dienst, nl. door begrippen te bepalen die geene zelfstandigheid beteekenen, maar ook, bij volkomen overeenkomst in dienst, door zijne beteekenis, door geene hoedanigheid, maar eene betrekking in tijd of ruimte aan te wijzen, in welk laatste geval het van het adjectief te onderkennen is door zijne plaats àchter het substantief en zijne onbuigbaarheid. Gaat men het dan bij analogie met het bijv. naamw. er voor plaatsen en verbuigen, dan wordt het een bijvoeglijk naamwoord met bijwoordelijke beteekenis, dat alleen attributief gebruikt wordt. Kijken we verder rond naar nog andere diensten van het bijwoord, dan zien we dat zulk een woord soms ook geheel op zichzelf optreedt, niet als be- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} paling bij eenig deel van den zin. In de eerste plaats is zulks het geval bij die bijwoorden, die dienen om de betrekking aan te geven, waarin de gedachte, naar de voorstelling des sprekers, tot de werkelijkheid staat, nl. bij de modale bijwoorden. In ik kom niet, wel, misschien, zeker enz. kan men toch moeilijk beweren dat het begrip komen door die bijwoorden nader bepaald wordt; ze dienen hier tot aanwijzing der koppeling en maken door hunne aanwezigheid een onbepaalden zin ook niet bepaald. Een ander voorbeeld van een bijwoord, dat niet als bepaling fungeert, vinden we daar, waar we het in de zinsontleding het naamwoordelijk gezegde zouden moeten noemen. Wat zinnen betreft als de school is uit, de pijp is aan, mijn werk is af enz. verwijs ik naar het reeds meer genoemde artikel van den Heer Terwey, waar hij op blz. 95 van afl. 2 van den derden jaargang van dit tijdschrift die uitdrukkingen verklaart als eene soort van voltooide tijden bij de school gaat uit, de pijp gaat aan, mijn werk komt af. Ik heb hier echter meer het oog op zinnen als: Bijvoeglijke naamwoorden zeggen ons hoe menschen, dieren en dingen zijn; Deze zaak is niet zoo; zij is anders; uitdrukkingen, die onmogelijk op te vatten zijn als voltooide handelingen of toestanden, die daaruit geboren zijn, aan te geven. Beschouwen we de voorbeelden van dien aard nader, dan zien we, dat slechts ééne soort van bijwoorden zich tot dat gebruik leent; nl. de bijwoorden van hoedanigheid, waarvan in de Spraakkunst van Terwey op blz. 59 gezegd wordt, dat ze hoedanigheden niet noemen, maar aanduiden, nl. de bijwoorden zoo, dus, alzoo, evenzoo, eveneens, aldus, anders, hoe. Met welke woordsoort is nu dit bijwoord, wat zijn dienst betreft, te vergelijken? Het woord treedt op als naamwoordelijk gezegde en zou dus vergeleken moeten worden met het zelfstandig naamwoord of het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord. Letten we nu op zijne beteekenis, nl. het aanduiden, niet van eene zelfstandigheid, maar van eene hoedanigheid, dan zien we, dat we het moeten vergelijken met een praedicatief bijvoeglijk naamwoord. Eene aandachtige beschouwing doet ons dan ook zien, dat men, indien men in de gebruikte voorbeelden de hoedanigheden, toegekend aan menschen enz., en deze zaak, had willen noemen, gebruik zou hebben gemaakt van praedicatieve adjectieven; het verschil tusschen zulk een bijwoord en een praedicatief bijv. naamw. zit dus alleen in het aanduiden of noemen. Zooals bekend is, wordt dit verschil ook gevonden tusschen voornaamwoorden en naamwoorden, zoodat we in het bijwoord als naamwoordelijk gezegde sterke overeenkomst vinden met een voornaamwoord. Om dit duidelijk in te zien, behoeven we slechts de volgende paren voorbeelden met elkander te vergelijken: 1.Dit gebouw is eene kerk. Wat is dit gebouw? 2.Ik kies het grijze laken. Welk laken kiest gij? 3.Ik vind die geschiedenis aardig. Hoe vindt gij die geschiedenis? Het verschil tusschen eene kerk en wat in het eerste paar is hetzelfde als tusschen grijs en welk in het tweede paar en als tusschen aardig en hoe in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} het derde paar voorbeelden. De dienst van deze bijwoorden van hoedanigheid als naamwoordelijk gezegde of praedicatieve bepaling kan dus gemakkelijk worden aangegeven door de evenredigheid: bijwoord: praed. bijv. naamw. = bijv. voornaamw.: attr. bijv. naamw. = zelfst. voornaamw.: zelfst. naamw. Zeer opmerkelijk is nog een andere dienst van het bijwoord, dat niet optreedt als bepaling bij eenig begrip. In het reeds meergenoemde artikel over de onderscheiding der partikels zegt de Heer Terwey van de voorzetsels op blz. 97, dat zij dienen om een zelfst. naamw. of een zelfst. voornaamw. tot eene bepaling te maken. Dat naamwoord of voornaamwoord wordt dan wel de regeering van het voorzetsel genoemd en ook die dienst kan door sommige bijwoorden verricht worden. We hebben voorbeelden daarvan in: Stel dat maar uit tot later; Tot hiertoe en niet verder; Van toen was 't staag gevecht (Bilderdijk); Van hier, van hier, wat wenschen smeedt (Tollens). Bij aandachtige beschouwing zien we, dat in zulke gevallen alleen bijwoorden optreden, die een punt in ruimte of tijd aanduiden. Aanduiden, en niet noemen; ook hier hebben ze weer veel van het voornaamwoord weg, maar dienen nu niet, om aan te duiden, wat genoemd zou kunnen worden door een praed. bijv. naamw., maar duiden iets aan, dat genoemd zou kunnen worden door een zelfstandig naamw. En wel door een zelfst. naamw. in zeer eigenaardige beteekenis. Er zijn nl. substantieven, die niet alleen namen van zelfstandigheden zijn, maar die ook gebruikt kunnen worden om punten in ruimte of tijd te noemen. Letten we slechts op zelfstandige naamwoorden als Rotterdam en verjaardag. Bedoelt men met het eerste de bekende verzameling huizen, straten, grachten, enz. en met het tweede een zeker tijddeel, een tijdsverloop van 24 uren, dan zijn het namen van zelfstandigheden; b.v. in: Rotterdam is eene groote stad en Uw verjaardag was een drukke dag. Wil men in die voorbeelden volstaan met aanduiden in plaats van noemen, dan zal men zich bedienen van zelfstandige voornaamwoorden en zeggen: Dit is eene groote stad en Dat was een drukke dag. Men kan echter ook die zelfst. naamwoorden gebruiken om een punt in ruimte of tijd aan te geven, zonder de voorstelling der genoemde zelfstandigheden te willen wekken. We vinden voorbeelden daarvan in: De trein rijdt ran Amsterdam tot Rotterdam en Ik ben van uw verjaardag af al ongesteld geweest. Het verschil in opvatting tusschen de bedoelde substantieven in beide paren voorbeelden zal duidelijk zijn. En als we nu in het laatste paar willen volstaan met aanduiden, dan bedienen we ons niet van een zelfstandig voornaamwoord, maar van een bijwoord van plaats of tijd. Wij zeggen dan: De trein rijdt van Amsterdam (of van daar) tot hier en Ik ben van toen af al ongesteld geweest. Het verschil tusschen hier en Rotterdam, toen en uw verjaardag in de laatste paren voorbeelden is volmaakt hetzelfde als dat tusschen dit en Rotterdam, dat en uw verjaardag in de eerste paren, zoodat we, om ook dezen dienst der bijwoorden voor te stellen in den vorm eener evenredigheid, zullen krijgen: {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} bijwoord: zelfst. nw. als naam van een punt in ruimte of tijd = zelfst. voornaamw.: zelfst. naamw. als naam eener zelfstandigheid. Om de verschillende diensten van het bijwoord duidelijk te doen uitkomen en dus samen te vatten wat in het bovenstaande is betoogd, geef ik ter beschouwing de volgende uitdrukkingen: wij hebben gisteren gewandeld. (bepaling bij een begrip, dat eene werking beteekent). mijn grootvader is zeer oud. (bepaling bij een begrip, dat eene hoedanigheid beteekent). mijn buurman rechts is bakker. (bepaling bij een begrip, dat eene zelfstandigheid beteekent). misschien kom ik morgen. (aanwijzing van den aard der koppeling). deze zaak is niet zoo; ze is geheel anders. (naamw. gezegde; aanduiding van eene hoedanigheid, die door een praed. bijv. naamw. genoemd zou kunnen worden). wij blijven tot overmorgen. (regeering van een voorzetsel; aanduiding van een punt in tijd of ruimte, dat door een zelfst. naamw. genoemd zou kunnen worden). Helder, Juni 1893. Jan Brouwer. Hij en zij als substantieven. Hie beteekende in de middeleeuwen zoowel mannetje als vrouwtje van dieren, correspondeerend met een ohd. hîwo en hîwa. Door verwarring van het substantief hie met het pronomen hie, ontwikkelde zich, onder invloed van volksetymologie, naast het pronomen sie een substantief sie, in de beteekenis van vrouwtje van dieren. Vgl. van Helten, Mnl. Sprk., § 337, opm. 3. - Vooral echter J. Franck, kritiek van ‘J. te Winkels Geschichte der Niederl. Spr.’ in Indo-germ. Forsch. Anz. II, 62/3. - Datzelfde gebruik nu van de pronomina hie en sie als substantiva bleef ook in volgenden tijd bewaard. Als Bely, in Coster's Teeuwis, twee bedelaars ziet aankomen, zegt ze: Maer siet toch wat comen hier toch voor twie bare vogels vlieghen, Dits de rechte slach, ien eerlijck bedelerijtjen, Kijck toch ien mannetgen mit een wijfgen, ien sijtjen mit ien hijtjen. (Zie Costers Boere-Klucht van Teeuwis de Boer, ed. Kollew. vers 1174-77.) En ook nu nog kan men hooren vragen: Is die vogel een hij of eene zij? Grijpskerk. K. Poll. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoof en schijt. Ter aanvulling van mijn artikel over stoof en schijt 1) diene nog het volgende. 1e. In Taal en Letterbode V, 198, 199, 200 (noot), waar door K.v.d. Zijde eene proeve is gegeven van het Sliedrechtsch taaleigen, wordt medegedeeld, dat men in die streek de uitdrukkingen de koot leet schijt en de koot leet stoof nog gebruikt. In het eerste geval ligt zij voorover, in het tweede achterover. 2e. Bij J. Le Francq van Berkhey: Natuurlijke Historie van Holland, 3de deel, 3de stuk, bl. 1419 vlgg. lees ik het volgende: ‘Bij dit Bikkelspel der Meisjes zullen wij nog een kort woord voegen van 't speelen der Jongens met Kooten, of die Beenderen, welken tegen de Scharnieren der Bikkels aan liggen, en de eigentlyke Tali, of Hielbeenderen zyn; waar mede de Jongens hier te Lande, vooral in den Slagttyd, speelen. De voornaamste konst in dit Spel bestaat hier in, dat men, onder het werpen, een zekeren draai aan de Koot weet te geeven, waar door dezelve vlak op de platte zyde nedervalt, waarom men wel kooten met Lood vult, om ze dus te doen vallen. Buiten deeze handigheid of list rolt de Koot ligtlyk op zyde, op het ronde gedeelte; kunnende de kooten niet anders dan op deeze twee wyzen vallen. De eerst gemelde heet Stoof, om dat de Koot dan vlak ligt; en de andere Schyt, om dat dan het gedeelte boven ligt, het welk in den voet van het Dier agter aan lag, en dat 'er dus de drek op viel; waar van Schythiel. De Jongens speelen dit Spel om duiten, of veelal om de Kooten zelven; die ze dan door gooien winnen. Want hy, wiens Koot stoof ligt, heeft eene gooi; hy zet de Koot van de party op de hakken, en gooit 'er met zyne Koot tegen aan, zoo dat de andere verre voort rolle; rolt dan die Koot weder stoof, zoo wint hy 't Spel; maer rolt dezelve anders, dan moet men verspeelen. Voorts gooit men ook met de Kooten, even als met de Stuiters op duiten, om derzelver munt of kruis te doen boven liggen, en daer mede de duiten te winnen 2); eindelyk zet men ook Kooten op een ry, en men wint ze die men om-ver gooit.’ 3) Amsterdam. F.A.S. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ledigheid is des duivels oorkussen. Een der lezers van Taal en Letteren vraagt op bl. 191 van dezen jaargang eenige opheldering van dit spreekwoord. Daar ik meen hem die te kunnen geven, verzoek ik de Redactie het volgende te willen opnemen. Wanneer men een spreekwoord tracht te verklaren, is het groote spreekwoordenboek van Tuinman of van Harrebomée wel een der eerste boeken, waarin men eenige opheldering zoekt. Niet, dat we daar altijd de volledige verklaring vinden, doch omdat het geen ongewoon verschijnsel is, dat in den loop der tijden het spreekwoord eenigszins is verbasterd, hetzij door verandering van het een of ander woord, of door weglating van een gedeelte, dat juist voor het goed verstaan onmisbaar is. Zoo lezen wij bij Harrebomée I, 319, dat de uitdrukking ‘bekend zijn als de bonte hond’ oorspronkelijk luidde: bekend zijn als de bonte hond met den blauwen staart. Bij Tuinman vinden we opgeteekend, dat ‘van het hondje gebeten zijn’ oorspr. luidde: van het hondje van laatdunken gebeten zijn; Dr. Kalff toonde in den Gids van 1890 aan dat ‘heet gebakerd zijn’ in de Klucht van Lichte Wigger, 3 r voorkomt als: Je moêr heit je te heet ghebakert voor een eicken vier. In zijne Geschiedenis der Nederl. Taal, bl. 128 wijst Dr. Verdam er op, dat de uitdr.: ‘iemand in goud beslaan’ maar de helft is van den oorspronkelijken vorm: ‘iemand in goud beslaan op een altaar zetten en als een heilige aanbidden’. Zegt men thans, wanneer twee personen of zaken niet met elkaar vergeleken kunnen worden ‘die of dat haalt er niet bij’, dan hebben we hier eene verkorting van ‘die (of dat) haalt er geen handwater bij’ (vgl. Noord en Zuid, XIII, en het hd.: er reicht ihm das wasser nicht). Vertelt iemand iets ongeloofelijks, dan hooren we dikwijls tot hem zeggen: ‘loop (of brui) naar de pomp’, waar men in de 17de zeide: loop in (of aan) de pomp en haal de klep (of klap) naar u toe (Harrebomée I, 414), zooals we lezen in de Klucht van Oene, door Jan Vos: Loopt in de Pomp en haalt de klap na je toe, jij rechte drooge gek, m.a.w. gaat naar de pomp en drink u nuchtern (vgl. Staring, Jaromir te Praag vs. 75: Loop naar de pomp, en drink u nuchtren, kwast! - maar ook de opmerking hierover in Taal en Lett. II, 320, noot 2). De spreekwijze ‘oude koeien uit de sloot halen’, wordt dan eerst duidelijk, wanneer men weet, dat met oude bedoeld is lang verdronken, zooals blijkt uit De Gewaande Weuwenaar met het Bedroge kermis-kind, blijspel, dl. II, bl. 24: {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij haalen koejen uit de sloot, die dertig jaar rerdronken zijn geweest. Koeien, die zooals hier, reeds dertig jaar verdronken geweest zijn, nog uit de sloot te willen halen, is een werk, dat men gerust kan nalaten. Niemand denkt er bovendien nog aan - ze zijn lang vergeten. Deze uitdrukking verklaart zich zelve genoegzaam, zoodat het niet noodig is met Prof. Cosijn (Taal- en Letterbode VI, bl. 36 noot) aan eenig verband met het Urksch te denken. Het is wellicht niet overbodig op te merken, dat men vroeger ook zeide: ‘oude kalveren uit de sloot halen’, blijkens eene plaats uit de Klucht van den Pasquil-maecker, voor den Duyvel t' Amsterdam (zonder jaartal), bl. 24: Haelt toch sulke ouwe kalvren niet uyt de sloot; wou je me dat voor wat nieuws verkopen? Een sterk voorbeeld van eene verkorting levert eindelijk de fr. uitdrukking: ‘il ne faut jamais dire fontaine’ voor: il ne faut jamais dire: fontaine je ne loirai pas de ton eau, d.i. il ne faut pas assurer qu'on n'aura jamais besoin de telle personne on de telle chose (Littré, II, 1721). Zooals ik reeds opmerkte, kan verbastering ook plaats hebben door wijziging van het een of ander woord. Een duidelijk voorbeeld vinden we hiervan in de spreekwijze: een oud paard hoort nog gaarne het klappen van de zweep, waar men vroeger zeide: een oud wagenaar (of voerman) hoort, enz., dat trouwens ook wel zoo natuurlijk is (Gids 1890 en Harrebomée II, 516). De uitdrukking ‘een schip, zooals het reilt en zeilt’ luidde vroeger, een schip zooals het rijdt en zeilt (reeds bij Roemer Visscher), dat volkomen te begrijpen is. Zeggen wij van iemand, dat hij wel weet, waar Abraham den mosterd haalt, dan gebruiken we wederom eene geheel verbasterde spreekwijze. In het hd. luidt zij: wissen wo Barthels den Most holt, hetgeen ook in enkele streken van ons land wordt gezegd o.a. in Noord-Brabant, waar men op de vraag, of iets gehaald is, den vrager afscheept met de wedervraag: wăor hăolde Bartel de mostert? (Onze Volkstaal I, 216; vgl. ook Taalgids IV, bl. 281). In Gelderland is Bart of Bartel de gewone verkorting van Abraham, en zoo komt die naam in ons spreekwoord voor; tevens werd door het volksvernuft het weinig bekende most veranderd in mosterd, waardoor de geheele zegswijze wat haren oorsprong betreft bijna onkenbaar geworden is (zie vooral Tijdschrift der Maatschappij van Ned. Lettk. II, bl. 72). Wilde men in de 16e eeuw zeggen, dat twee zaken in 't geheel niet bij elkaar pasten, dan bezigde men hiervoor de uitdrukking: dat sluyt ghelijck ses vingeren in een handtschoen, of dat sluyt als een haspel op eenen vleesch-pot (of moespot), of dat sluyt als een tanghe op een vercken, zooals we lezen in Marnix' Byen-Korf, bl. 60 (editie 1644): ‘Maer sy sullen wel een lange Neuse krijgen, als sy sien sullen dat de gantsche Schrift, met de uytlegginghe der H. Vaderen, op onse Leere ten minsten alsoo wel sluyt als een tanghe op een Vercken’. Door verandering van sluit in slaat is thans deze uitdrukking onverstaanbaar geworden, en dat het volk haar niet meer begreep blijkt hier- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, dat het varken al voor een aschpot heeft moeten plaats maken; immers thans hoort men ook zeggen: dat slaat als een tang op een aschpot. Wellicht zijn er onder de lezers van Taal en Letteren, die in de spreekwijze hij springt van den os op den ezel ook nog een dergelijke verbastering meenen te herkennen; immers algemeen verklaart men os als een verknoeiïng van ors (paard). Houdt men in 't oog dat in 't Duitsch ook voorkomt Sich vom Ezel auf den Ochsen -, vom Esel auf die Kuh setzen, en onze uitdrukking eerst in de 16e eeuw voorkomt, dus in den tijd der renaissance, dan geloof ik eerder aan eene navolging van het Latijn. In Plautus' Aulularia 2, 2, 56 toch lezen wij: hoe magnum est periculum me ab asinis ad boves transcendere. 1) Weet men bovendien dat in onze taal deze spreekwijze oorspronkelijk den zelfden zin had als in 't Latijn, n.l. die van achteruitgaan, in een minder goeden toestand geraken, terwijl de tegenwoordige beteekenis ‘van den hak op den tak springen’, eerst later is ontstaan, toen men de uitdrukking niet meer begreep, dan verliest de oude verklaring van os uit ors, veel, zoo niet alle waarschijnlijkheid. Wie heeft ook ooit ergens bij een ouden schrijver ‘van den ors(e) op den ezel springen’ gelezen? In zulk eene sterke mate nu wel niet, doch op eene dergelijke wijze is ook het spreekwoord ledigheid is des duivels oorkussen te verklaren, want ook hier hebben we met eene verbastering te doen. Harrebomée, dien we wederom opslaan, citeert dl. I, bl. 164: ‘Een luiaard (of: Ledigheid) is des duivels oorkussen’. We hebben hier dus de keuze tusschen een luiaard en de ledigheid. De vraag is nu maar, wat de ware, oorspronkelijke lezing is. Om dit te weten, dienen we onze oudste spreekwoorden-verzamelingen te raadplegen. In de alleroudste, de Proverbia Communia, waarvan tien drukken verschenen zijn, de eerste in 1480, treffen we haar niet aan. In H.L. Spieghel's Byspraax Almanak ‘kort voor of wel in 1606 uitgekomen 2), lezen we in de uitgaaf van P. Vlaming, anno 1723, op den 24sten van Dorremaent (Maart): een leegh mensch is een duyvels oorkussen. Zoo hebben we dus de oudste lezing, en weten we, dat er niet in de oudste gedaante, waarin het spreekwoord voorkomt, sprake is van ledigheid doch van een leeg mensch. Voor de verklaring helpt dit wel iets, doch niet genoeg. We gaan verder en slaan nog enkele andere verzamelingen op, o.a. Cats' Spiegel van den Ouden en Nieuwen tijt (dl. I, p. 452, uitg. Amst. 1828). Hier lezen we: ‘Ons out seggen is niet vreemt, al luyt het wat schrickelijck: Een ledigh mensch is des duyvels oyrkussen. En daarom is het voor de jeught en alle menschen best in eerlycke saecken geduyrighlyck besigh te zyn, om geen rustplaetse te worden voor soo onguyren nachtvogel. Integendeel van desen, is voor alle saken vlyt en naerstigheyt de jonckheyt in te scherpen.’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadplegen we ook nog De Brune's Emblemata of Sinne-werck, dan vinden we aldaar, bl. 105, (2de druk): ‘Een ledigh mensche is het wit en de schiet-pinne des duyvels; of wilt ghy zachter woorden hebben, zijn bedde en zijn oorkussen. Geeft den duyvel geen plaetze, zegt de Gezant des Heeren. Maer deze (de leege menschen) ruymen alles wat zy konnen, op dat dezen boozen Geest geen plaetse en ont-breke. En daer deze inkomt, daer volgt het volle heyr-leger van allerley vuyle gebreken.’ Gelijk men ziet, is de uitdrukking reeds wat gewijzigd. De Brune heeft ter verduidelijking van zijne bedoeling aan het oorkussen (d.i. hoofdkussen) nog een bed toegevoegd. Hij wil zeggen dat een leêg mensch, een luiaard eene plaats is, waarin zich de duivel gemakkelijk neervlijt; daar legt hij zich als in een bed op een oorkussen ter ruste en broedt dan allerlei kwaad; immers, Roemer Visscher heeft het in zijne Sinnepoppen reeds gezegd: ledigheid is de moeder van alle ondeugd. De duivel van de ledigheid nestelt zich in den luiaard en wordt de oorzaak van ‘allerley vuyle gebreken.’ 1) Deze zelfde gedachte vindt men ook uitgedrukt in A.v. Milders, Boertige Klucht van Singjoor Groen-Geel, t' Amsterdam, 1643, bl. 4. Jannetje beschuldigt haren man Goossen, dat hij niets doet dan in de kroeg of int tobacx huys zitten, en beklaagt er zich over, dat zij kan werken, terwijl hij alles verteert: Goossen, Goossen, dat ick voor jou sou schrapen, en noch vreesen, Daer bin ick al te weelighe kijndt toe, mijn Moertjen selder veur wesen: Jy sout wercken leegh-ganger, die luyers de kost veur wint Doet sulcke dienst, of hy de Duyvel op 't cussen bindt. Jannetje zegt hier: werkt men voor een luiaard, wint men voor hem den kost, dan wordt hij nog luier; men verschaft op die wijze den duivel een gemakkelijk kussen, men haalt hem als 't ware zoodoende met geweld naar zich toe - hij behoeft geen moeite te doen om in den leeglooper te varen, zich in hem te nestelen als een ‘onguyre nachtvogel.’ Later heeft men in dit spreekwoord den leegen mensch of een luiaard vervangen door het abstracte begrip ledigheid, wellicht naar analogie van andere spreekwoorden als: de onwetendheid is een zacht oorkussen; de vaak is het oorkussen van de vermoeidheid; een goed geweten is het zachtste kussen, en dergelijke (Harrebomée I, 459). Amsterdam, Juni 1893. F.A. Stoett. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De verjongings-cuur door Staring. Staring's Verjongings-cuur komt voor in zijn Nieuwe Gedichten (1827). Wat de inhoud betreft, verwijst Nicolaas Beets in zijn uitgave naar Heinrich Heine's Romantische Schule, waarin het volgende verhaald wordt van een oude kamenier: Sie hatte bemerkt, dass ihre Dame ein Wunderelixir besass, das die Jugend wieder herstellt; in Abwesenheit der Dame nahm sie nun aus deren Toilette das Fläschchen, welches jenes Elixir enthielt; statt aber nur einige Tropfen zu trinken, that sie einen so grossen, langen Schluck, dass sie durch die höchstgesteigerte Wunderkraft des verjüngenden Tranks nicht bloss wieder jung, sondern gar zu einem ganz kleinen Kinde wurde.’ Dit citaat bewijst, dat Staring gebruik heeft gemaakt van een bekend verhaal. Hij kan zijn stof echter niet aan Heine ontleend hebben, daar die een jaar of vijf later schreef. Die Romantische Schule verscheen in 1833 in het Duits, zeer kort nadat het Parijse tijdschrift l'Europe littéraire de studie in het Frans had geplaatst. Aan het bestaan van een levens-elixir, van een ‘jooghtborren’ met verjongende kracht, werd in de middeleeuwen vrij algemeen geloofd. In het Oosten ziju nu noch vele van mening, dat er middelen bestaan om een ‘onnatuurlijk’ groot aantal jaren te leven. Ik wil alleen maar wijzen op de fakirs van wie verteld wordt dat zij zich, na de vereiste voorzorgsmaatregelen te hebben genomen, voor de tijd van dagen, weken, maanden (misschien ook jaren) levend laten begraven. De levensfuncties staan stil in die tijd, zoo wordt beweerd, waardoor dan ook de sterfdag van die lui tot onbepaalde tijd verschoven zou kunnen worden. Tekstverklaring. (Men zij verdacht op het grote aantal drukfouten in de 3e druk der volksuitgave!) r. 1. zei' haar spiegel. Zoals haar bleek, wanneer zij in de spiegel zag. r. 2. Mamzèl - de Franse goevernante. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 3. haatlijk, in de ogen van Annet. r. 4. spillen = verspillen (vgl. bannen en verbannen, beteren en verbeteren, blijven en verblijven, eren en veréren, helen en verhelen enz.). Toilet noch geestigheid was besteed aan de jachtliefhebbers, die van niets spraken en droomden dan van hazen en patrijzen. r. 5. afgebeden, door Annet. r. 6. rees uit de kim - verscheen aan de horizon. Letterlijk = steeg uit de kim (boven de horizon) op. de Puikbloem - bizonder schone bloem. Puik als bijv. nw. bet. best, uitstekend. Vgl. noch puikjuweel, puikdichter. r. 7. het luw - de luwte, de (tegen de wind) beschutte plaats, de beschutting. Potgieter gebruikt luwte meermalen in de betekenis koelte. Vgl. T. en L. II, 271. r. 8. begluren, want aanstaren zou te onbeleefd zijn geweest. r. 9. jonkvrouw Faam. Bij Grieken en Romeinen de personificatie van het gerucht en de sage. De godin, die belangrijke feiten en heldendaden ‘uitbazuinde.’ r. 10-12. Ofschoon Annet, toen ze de eerste maal in gezelschap kwam, zich als dorpelinge aanvankelijk niet op haar gemak gevoelde en een hoogrode kleur had - Cercle - vast gezelschap; kring van personen, die om zich te amuseren op bepaalde tijden bijeenkomen. Opmerkelijk is het onzijdig geslacht, dat misschien van de synoniemen gezelschap en kransje is overgenomen. r. 13. keursje - rijglijf (vroeger: vrouwerok). Haar keurs werd wijd genoeg: zij voelde zich niet langer benauwd en angstig. r. 15. een Thé - avondbijeenkomst, waarop tee wordt gepresenteerd. r. 17. van daag, in pl. v. dien dag. Ter wille van de levendige voorstelling verplaatst de dichter die bewuste dag naar het heden, in plaats van óns naar het verleden. r. 17. schampstoot. Gemaakt naar analogie van schampschot en misschien ook van schampscheut. Een schampschot is een schot, dat eventjes raakt, dat alleen een huidwond veroorzaakt. Een geheel ander woord is schampscheut, waarin schamp de bet. schimp heeft en daarmee ook afwisselt. Schampstoot zullen wij dus hebben op te vatten als licht kwetsende stoot, met de bijgedachte aan bespotting. kreeg ... meê - kon er mee naar huis gaan. r. 18. nebje - mondje. Eigenl. snavel. Of neb etymol. hetzelfde is als sneb, is onzeker. r. 19. Strooijenhoedskostuum - kledij, waarvan de stroohoed het kenmerkendste gedeelte uitmaakt. leed last - moest het ontgelden. Hielbeslag. Naar analogie van hoefbeslag, d.i. ijzeren bekleding der hoeven. Hielbeslag op te vatten als: bekleding van de hiel, of bij uit- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} breiding van de gehele voet. Dus: hakken of schoenen. (Dat hielbeslag bet. zou: ijzeren hoefjes onder de hakken, acht ik onwaarschijnlijk, omdat die ijzertjes moeilijk door Annet konden worden opgemerkt.) r. 20. schijnblindheids ridderteeken. Staring schept hier een nieuwe ridderorde. Naast de ridders ‘vom Geiste’, van de droevige figuur, van de el, van de...., hier de ridders van de schijnblindheid; de jongelui, die zonder dat het nodig is een lorgnet dragen, alleen ‘voor 't mooi.’ r. 21. kwik - beuzeling. r. 22. Die niet getroffen werd door een van Annets hatelijke aanmerkingen. r. 23. haar klein Talent van scherpzinnige en scherpe opmerkingen te kunnen maken. Vgl. het gebruikelijke ‘een groot talent’. r. 25. Vervolgpreek - preek met vervolgen; reeks van preken over hetzelfde onderwerp. Misschien met bijgedachte aan de door haar ‘vervolgde’ slachtoffers. r. 26, 27. Door de aantrekking die de zon op hen uitoefent, worden de planeten in hun banen gehouden; vandaar dat men de kring, waarbinnen die planeten zich bewegen, de kring van aantrekking of attraktiekreits kan noemen. Kreits is het Duitsche kreis (Nederl. krijt in: in 't krijt treden). Indien een planeet buiten de ‘attraktiekreits’ geraakte, zou hij zich met grote snelheid van de zon verwijderen en in ‘de ruimte’ verdwijnen. r. 28. wintertij. Tij uit getijde (vgl. jaargetijde). r. 29. wiek - vleugel - uitvagen naast uitvegen (als beren naast baren). Vgl. uitvaagsel en vagevuur (d.i. reinigingsvuur). r. 30. aangeschreven. Nl. haar snibbigheid. Aanschrijven - eigenl. optekenen. Met het bijdenkbeeld ‘dat dit geschiedt tot blijvende herinnering, als van iets merkwaardigs.’ Hier in overdrachtelijken zin: achten. (Wbk. I, 304, 305.) r. 31. Hofstoet. Annet wordt bij een vorstelijk persoon vergeleken. Zie troon in vers 38. r. 32. rijper Jeugd - Jonggezellen van middelbare leeftijd. aan 't schip van staat vertuid. Vertuien is vastmaken, bevestigen; van schepen gebezigd: vastleggen door middel van het tuianker. De vergelijking van de staat met een schip is al oud. (Huygens' Scheepspraet!). Wie ‘aan 't schip van staat vertuid is door ambtszorgen’, is natuurlijk een staatsambtenaar, een deftig, bezadigd mens. r. 33-35. De heren hadden genoeg van het jonggezellenleven; zij wilden een eigen haard, een eigen gezin hebben. Het kwam er voor hun dus niet op aan, een vrouw te vinden die zij liefhadden; zij verlangden een vrouw, in de eerste plaats geschikt om hun huis te besturen. r. 36. Zij vond het niet geraden, die heren weer door scherpe op- en aanmerkingen van zich te vervreemden. r. 37. eene Amie. Spreek uit: een' Ami-e ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ). {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 38. bij vakatuur - als de troon open was gevallen. Vgl. r. 31. r. 40. wikken - overwegen, overleggen. - bij haarzelve, noch algemeen gebruikelijk in de omgangstaal voor bij zich zelve. r. 42. op Sint Nikolaas daarna, dus bijna een jaar later. r. 43. Zou' schenken voor: zou kunnen schenken. r. 44. Zie over Klaas van Kyten, de Sparewouwer reus, o.a. de aantekening van T. Terwey op vs. 243 van Vondel's Gysbrecht (Bibl. van Nederl. Letterk. no. 2, blz. 27). r. 45. een jool - een suffer, een lammerd. Vgl. Jan Soet's klucht van Jochem-Jool. Verder A. van den Bergh's Jeronimo (1621): ‘Soumen sulcke jolen (er is sprake van Kees achterlam) geen Koeckoeck maecken?’ (blz. 34). Ook van vrouwen gebruikt: ‘De meisjes lopen als niets beduidende jolen uit en in, en lijden dikwijls overlast’ (Sara Burgerhart2, II, 560). r. 46. dus liep zij 't alphabet dóór - zo ging zij in gedachte de lange rij van haar aanbidders langs. r. 51. Bij slot - kortom; om het in ééns te zeggen. Vgl. bij slot van rekening. r. 52. de walg steken - walgen (van iets). r. 53. Vokaal en Kouzonant. Goede en minder goede partijen. Vgl. 44-46. r. 54. zelve vrijend - zelf naar een man hengelend. De hoofdtoon van deze regel valt op werd. r. 56. Lijfknecht - lakei, bediende, die zich gewoonlijk in de onmiddellijke nabijheid van zijn heer of dame bevindt. Zie vooral T. en L. I, 175. Hofje - Gesticht voor oude mensen, gewoonlijk oude vrouwen, die er kalm hun leven slijten. Hofjes zijn particuliere instellingen; de plaatsen worden ‘begeven’ door de bestuurders, of wel men koopt zich in. r. 62. Yemen. Natuurlijk kwam de wonderdokter van vèrre. r. 66. Eskulaap, de zoon van Apollo, was de god der geneeskunde. Dikwijls metonymies gebruikt voor dokter. r. 67. Kosmetiek - middel om de huid (of het haar) mooier te maken. r. 68. Pokputtronies - pokdalige gezichten. r. 69. kraam - opgeslagen houten winkel. r. 71, 72. In een oogwenk was een monnik met kaalgeschoren kruin even langharig als Davids zoon Absalon (die, vluchtende voor het leger van zijn vader, met zijn haren in de takken der boomen verward raakte). - Pater Steven staat hier voor ‘de een of andere’ monnik. r. 74. ten hoogen hemel droeg - hemelhoog deed vereren, wereldberoemd maakte. een geest - een fijne, vluchtige vloeistof. r. 78. Middelzee - Middellandsche Zee. Erftante - rijke, oude, ongehuwde tante, op wie neefjes en nichtjes nu en dan hoopvolle blikken slaan. r. 83. vóór den nacht - eer nog de nacht van diezelfde dag gevallen is. r. 84. dozis - hoeveelheid; vooral gebruikt van artsenijen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} r. 85. Arcanum - geheimmiddel. Geneesmiddel waarvan de samenstelling niet bekend is (lat. arcanum = het geheim). zegen - zegenspreuk, toverformule. voos - krachteloos. niet voos = ‘niet van stroo.’ r. 87. knap - vlug. r. 89. uw dienst ware overbodig. De bijvoegende wijs is hier een soort van beleefdheidsvorm. Uw dienst is overbodig = je kunt gaan. Uw dienst ware overbodig = zou je maar niet liever gaan? r. 91. Ik wil niet, dat iemand bij mijn verandering in een jong meisje tegenwoordig is. r. 94. pedant, wegens de naar haar mening overdreven preciesheid. r. 95. hiet - heet. Vroeger de vorm van de onvolt. verl. tijd, tegenwoordig vrij algemeen gebruikelijk als onv. tegenw. tijd. In 't Kristenland. Bij Arabieren en zo kon 't anders zijn. r. 97. Het. Duidt, enigszins minachtend, ‘het Kameniertje’ aan. Minder gebruikelijk dan zij. r. 98. neemt - onderstelt. r. 101. cel - kamertje. r. 104. Overslag - begroting, raming. profijten - voordeeltjes, winst, verval. r. 105. gelijk zij vast stelt - gelijk ze als zeker aanneemt. r. 106. zesthalven - muntstukken van vijf en een halve stuiver. r. 107. 't eerste bod - het eerste huwelijksaanzoek. de Toeslag - het aannemen van een huwelijksaanzoek. De kamenier vergelijkt haar meesteres, die weer jong en mooi worden zal, bij een kostbaar voorwerp dat in 't openbaar geveild wordt. r. 108. halve en heele rij'ers. Hier zullen wel zilveren rijers bedoeld zijn (stukken van f 3.15). De gouden rijer was f 14 waard. r. 114. vandoen - nodig. r. 115. oortje - twee duiten (1¼ cent). Knipbeurs - beurs, die met een metalen (meest zilveren) knip gesloten wordt. r. 117. 't etiket, dat op het kostbare fleschje geplakt was. r. 118. De Lepelmaat was - het lepeltje bevatte. r. 119. droppels golden - alle droppels telden mee; ieder droppel was er één. tinktuur - krachtig, geestrijk aftreksel. r. 121. Vijftien jaren meer waren haar afgenomen. Genezen hier = verlossen. r. 123. het punctum - de punt, het teken dat het stuk uit is. vernemen - opmerken, bespeuren. r. 124. een laatster. Zeldzaam voorbeeld van de comparatief van laatst. Vgl. de laatste, allerlaatste en onherroepelijk allerlaatste slotvoorstellingen van paardespellen enz. r. 126. de Ring haar weêr ontsnapte - het huwelijk haar weer ontging. r. 129. blind weg - zonder goed uit de oogen te zien, zonder het voor en tegen te wikken. R.A. Kollewijn. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardige constructie. Bij Van Paffenrode treffen we een eigenaardig gebruik aan van een paar intransitieve verba, met een tot substantief geworden infinitief, welke eenzelfde doen uitdrukt als het werkwoord, in den tweeden naamval, bij zich. De genitivus in dergelijke constructies is afhankelijk van het quantitatieve wat. Men vergelijke: Daar zijn ze beide gaar; wat heb ik kijkens na jou gekeken? Heer, wat heb ik in twee drie dagen krijtens om jou gekreten. Filebert, bl. 158 en 173. (Van Paff. Ged., 1700.) Grijpskerk. K. Poll. Gevoel. Lichaamspijn is een onaangenaam gevoel, waarvan ik de oorzaak niet ken; berouw over een slechte daad is eveneens een onaangenaam gevoel, waarvan ik de oorzaak niet ken. Waarom is het een nu van een hoogere orde dan het andere? Aanbidding van God en wellust zijn beide gevoelens. Nu behoeft men niet te vragen, of de eerste ook in de schatting der menschen door hare familiebetrekking met de tweede wordt gecompromitteerd. Inderdaad, zij, die niet aan een persoonlijken God als éénige realiteit gelooven, moeten hier wel in verlegenheid staan. Onze betrekkelijke kennis is voor hen het reëele, het positieve; al het andere is negatief, vaag, subjectief, dat wil zooveel zeggen als: willekeurig, toevallig. Zij leeren empirisch de waarde kennen, waarop de verschillende dingen, die tot dat ‘vage’ behooren, in de wereld getaxeerd worden en houden als verstandige menschen met die taxatie rekening. Evenals men aan een hertog onwillekeurig meer eer bewijst dan aan een eenvoudig koopman, zonder precies te weten waarom, evenzoo behandelt men de ‘gevoelens’ ook verschillend, zonder precies te weten waarom, en vindt de bewondering voor een symphonie van Beethoven voornamer dan de bewondering van antiek porcelein. En aan die taxatie heeft men zich zoo gewend, men heeft ze zelf zoo dikwijls toegepast, dat men over de gronden, waarop zij rust, niet verder nadenkt. Dat al dat vage, negatieve, subjectieve van minder allooi is dan het gedefinieerde, positieve, objectieve daarover is men het eens. Dr. B.J.H. Ovink, Sceptische overtuigingen, Gids 1893, pag. 409. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} J. te Winkels recensie mijner uitgave der Zedeprinten. 1) Uitstel is geen afstel. Onmiddellijk nadat bovenstaande Recensie in dit Tijdschrift verschenen was, richtte ik tot de Redactie het verzoek daarop te mogen antwoorden, aangezien ik mij met die beoordeeling van mijnen arbeid volstrekt niet vereenigen kon. Deze was zoo beleefd hare kolommen voor mij open te stellen; doch - inmiddels was mij hier eene betrekking van buitengewonen aard opgedragen, die al mijnen tijd in beslag nam, en daarop volgde eene ongesteldheid, welke mij dezen ganschen winter het schrijven verbood. Ofschoon nog niet heelemaal in orde, wil ik toch niet langer het stilzwijgen bewaren: op te komen tegen de wijze waarop mijn werk behandeld, of liever mishandeld is, acht ik plicht jegens mijne lezers, jegens mijnen Uitgever en jegens mij zelven. ‘Maar is die Recensie dan zoo ongunstig?’ zult gij vragen. Och neen; ik krijg er zelfs herhaaldelijk een complimentje in. Maar ik moet bedanken voor die ‘aaien’, zooals Kinker ze noemen zou, wanneer er dan een vijftig plaatsen worden aangewezen, welke ik had moeten verklaren en die onverklaard zijn gebleven, en een even groot getal, die volgens t.W. anders hadden moeten verklaard worden, d.w.z. foutief zijn; vooral, wanneer er in beide gevallen wordt te verstaan gegeven, dat men nog veel meer had kunnen zeggen, als men niet vreesde te uitvoerig of onbescheiden te worden. Wanneer er zooveel aan te merken is, op mijne Uitgave, dan deugt ze niet en dan verdien ik geen compliment, maar een flinke afstraffing, opdat ik in 't vervolg met mijn handen afblijve van een werk, waartoe ik niet beroepen ben. Dat zou dan ook heel goed de indruk kunnen zijn van die lezers, welke de Recensie, [zooals dat gemeenlijk gaat, als de zaak in kwestie hen niet bijzonder interesseert], slechts oppervlakkig gelezen hebben en hun oordeel natuurlijk des te eerder gevangen geven, wanneer een man als te Winkel, sedert hoogleeraar aan eene Nederlandsche Universiteit, ze met zijnen naam waarmerkt. Ik zou me echter lang niet zoo ontstemd gevoeld hebben, wanneer ik niet tevens overtuigd was, dat door zulk eene recensie, als ik in de volgende bladzijden ga aan de kaak stellen, de goede naam der Nederlandsche Critiek schade {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdt en des te meer schade lijdt, naar mate het kwade voorbeeld van hooger hand gegeven wordt. Critiek is goed, is gezond: zij schrikt den sukkelaar af en prikkelt den man van talent tot hooger krachtsinspanning; maar wie haar dienen wil, bedenke, dat zij de ‘Vrouwe Justitia’ der Letterkunde is en hare vonnissen steunen moeten op scherp oordeel, nauwkeurig onderzoek en onkreukbare goede trouw. En wanneer het blijkt, dat in dit opzicht zelfs de naam van een man als te Winkel geen voldoende waarborg oplevert, zou ik de Redacties van Tijdschriften in overweging willen geven, om steeds de omstandige bewijzen te eischen van datgene, wat criticus beweert. Hij kieze die met oordeel en takt en kan dan licht met enkele volstaan, om zijne uitspraak te motiveeren. Dit gezegd zijnde ga ik over tot de bewijsvoering, dat ik in het bovenstaande niets te veel beweerd heb. De Heer te Winkel opent zijne Recensie met eene lange inleiding, waarin hij veel meer over Huygens zelven, dan over het punt in kwestie, de Zedepriǹten, handelt. Mijn oordeel erover kan kort zijn: wat er goeds in is, is niet nieuw, en wat er nieuws in is, is niet goed. Ten bewijze: Blz. 116, 4de alinea. te Winkel meent, dat de Zedeprinten waarschijnlijk door Huygens aan diens broeder Maurits werden opgedragen, omdat deze door den dood zijns vaders hoofd der familie was geworden en door zijne betrekking als Secretaris van den Raad van State eene vlag, waaronder de lading veilig en met eere tzeil kon gaan. Hoe onschuldig deze opmerking ook zij, ik wil ze niet onopgemerkt voorbijgaan, omdat zij eene van die veronderstellingen bevat, hoedanige ik er in 't vervolg van dit stuk meer zal te bestrijden hebben, welke door niets gemotiveerd, nog minder bewezen zijn, en die niets verradende dan de zucht om interessante combinaties te maken, aan de waarheid en betrouwbaarheid onzer letterkundige geschiedenis heel wat kwaad hebben gedaan en nog doen. Huygens, de man die Constanter tot zinspreuk voerde en zelfs tegenover zijne meesters, de Oranjevorsten, wier geheimschrijver hij was, nooit de waarheid verbloemde, zou behoefte gehad hebben aan eene vlag die de lading dekte! En de Secretaris van State, een 30-jarig jonkman, zou daarvoor eerder hebben kunnen strekken, dan Huygens zelf, die den Staat reeds zoovele gewichtige diensten als gezantschapssecretaris bewezen had en bovendien reeds als dichter alom met eere was bekend. Geloove het wie kan! Ik geloof, dat de meening, die t.W. slechts ter loops aanhaalt, ‘dat de onderlinge genegenheid der broeders er al mede toe kon geleid hebben’, de eenig juiste is. H. droeg zijne Bibelstof en Godsdienst aan zijne Moeder op, zijne Efforts françois et italiens aan zijne zusters Geertruida en Constantia, zijn Hofwijck aan zijne tante Geertruida Doublet, wat wonder, dat hij ook een gedicht van langeren adem aan zijnen broeder wijdde! Indien zijn vader niet juist te voren gestorven ware, had hij misschien het boek aan dezen opgedragen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De stof, de inhoud der voorrede, de liefde en het ontzag, die H. hem toedroeg, wettigen dit vermoeden; maar ik kan het niet bewijzen en wat heeft men dan aan zoo'n onderstelling? Aldaar, laatste alinea. ‘Onder eigen vlag’, zegt t.W., ‘zou de lading als contrabande kunnen beschouwd zijn. Dit blijkt uit de keus van het woord Voorspraeck, dat niet alleen Voorrede, maar ook Verdediging beteekent en op het verwijt doelt, den dichter door een ons onbekend, maar hooggeplaatst persoon in 1623 gedaan, waarop H. reeds met zijn Gedwongen onschult geantwoord had’. Heel interessant, maar waar is het bewijs? Er volgt wel eene 20 regels lange inhoudsopgave van het laatste gedicht, maar verder niets. En toch verkondigt t.W. zoo maar mir nichts, dir nichts, dat die Voorspraeck doelt op bovengenoemden onbekende. Ik houd het er voor, dat daarmede niets dan eene Verdediging in het algemeen is bedoeld tegen alle ‘Nijdigers en Kwalijkgezinden’. Dat strookt volkomen èn met den inhoud der Voorrede èn met de gewoonte dier dagen. t.W. leze de Voorberichten van de Brabbelingh, van den Spaanschen Brabander, van de Iphigenia, enz. enz. Voor het opnemen van het gedicht ‘Gedwongen Onschult’ als bijlage zag ik dan ook niet den minsten grond: zulke ‘bijlagen’ zijn nuttig en goed, als ze werkelijk ter opheldering dienen; maar deze geleerde ballast is streng af te keuren, waar hij de lezers op een dwaalspoor brengt. Blz. 117 verwijt t.W. Huygens ‘eenige ijdelheid en ingenomenheid met eigen gaven en eene - in een jongmensch aan pedanterie grenzende - zucht om maatschappelijke gebreken te hekelen’. Ik wil mij niet tot advokaat van Huygens opwerpen, maar wensch toch de vraag te opperen, of men aan een talent als het zijne den bekrompen maatstaf des dagelijkschen levens mag aanleggen. Hij stond hoog boven de ‘alltagsmenschen’ zijner omgeving en voelde in zich de roeping en de gave van den zedentuchter: waarom zou hij zijn licht onder de korenmaat gehouden hebben? Zelfbewustheid zijner meerderheid is geene pedanterie, wanneer die meerderheid als een paal boven water staat en daaraan niet op voor anderen kwetsende wijze uiting wordt gegeven; zij is dan oprechter en lofwaardiger dan eene gemaakte nederigheid. Blz. 118, 3de alinea. ‘Huygens miste den kieschen smaak van Hooft, die tegen te groote vernuftsoverdrijving beveiligde’. Dus lijdt Hooft niet aan vernuftsoverdrijving? Ik geloof niet, dat er één letterkundige in ons land is, die dit onderschrijven zal. Men leze Hoofts brieven er maar eens op na! Wat mij persoonlijk betreft, ik durf volmondig beweren, dat Huygens zich zelden of nooit aan zulk een opeenstapeling van vernuftspelingen heeft schuldig gemaakt, als Hooft in diens Klinkdicht op de Otia, dat begint: Oorenstrikken, zieljachtsgaren (!) Hartenetten, zoete snaren, enz. Aldaar, laatste alinea. ‘Aan Donne's voorbeeld in 't bijzonder ontleende {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} hij misschien de vrijmoedigheid om zich platter en onkiescher uit te drukken dan Hooft of Cats durfden te doen? In “een goed predikant” schrijf ik vs. 31, in “een bedelaer” vs. 7, in “een rijcke Vrijster” vs. 6, vlg., aan den invloed van Donne toe’. te Winkel sla in Worps 1ste deel, bl. 4: non semper oleum etc., bl. 6: in Bassum quendam en de Marcolpho, eens op, waar van merda, cacare en - sit venia verbo - van een wijf, dat haren man in den mond watert, sprake is, en zegge mij of een 13-jarige knaap, die zich zoo uitdrukt, nog iets van Donne te leeren heeft? En toch weet te W. zelfs bepaalde dichtregels aan dezes invloed toe te schrijven! De Delphische Pythia kan er haar ‘broek bij leggen!’ Toch kan t.W. (Bl. 119, 1ste alinea) ‘Huygens niet voor zoo onkiesch houden, om de gissing van Eymael, dat onzen dichter bij “een rijcke vrijster” het beeld van Susanna van Baerle voor den geest zou gezweefd hebben, aannemelijk te achten.’ Gaarne beken ik, dat ik bij het lezen dezer regels boos ben geworden, want zelden is mij een ergerlijker staaltje van valsch citeeren voor oogen gekomen. Wat toch is het geval? Op bl. VIII mijner inleiding zeg ik, dat, wanncer men zich in gissingen verdiepen wil, er ook toe komen kan, te denken, dat Susanna van Baerle's coquetterie H. aanleiding heeft gegeven tot zijne print der Rijcke Vrijster. Na daarvoor eenige gegevens opgesomd te hebben, zeg ik letterlijk: Ik geef haar (de hypothese) voor wat zij waard is, en ding niet verder naar eene der medailles, die Alida Leevend uitloven wilde ‘voor die bij uitstek nuttige leden onzes vaderlands, die zich in misschienen en mogelijkheden uitslooven.’ Immers, al mocht ook later blijken, dat de hier opgeworpen gissing juist was, meer dan eene aanleiding, eene impulsie tot de karakterschets kan de blauwe scheen van Maurits niet geweest zijn. In de grof gepenseelde Rijcke Vrijster zal niemand het beeld herkennen der niet alleen rijke, maar ook ‘schoone en geestige brunette’, die voor H. zulk eene voortreffelijke levensgezellin werd. Commentaar is hier eenvoudig overbodig. Wat de Heer t.W. echter niet begrepen heeft, is de bedoeling, welke ik hierbij toch tamelijk duidelijk heb laten doorschemeren, die nl. van den draak te steken met het opwerpen van allerlei gissingen en veronderstellingen, welke de vindingrijkheid van hunnen auteur moeten staven en tot de juiste kennis en waardeering van een letterkundig product niet het minste afdoen. Verondersteld, dat de boven door mij uitgesproken hypothese werkelijk waarheid bleek: wat zou het dan nog? Wordt ons daardoor het gedicht duidelijker, wint het in waarde? Of brengt de kennis dezer bijzonderheid zoo machtig veel bij tot de karakteriseering van den Dichter? Aldaar, 2de alinea. 't Komt t.W. voor, dat ik mij bij deze uitgave meer dan bij die van Hofwijck op te groote beknoptheid heb toegelegd, en dat deze zich ook uitstrekt tot de paraphrasen en ophelderingen, die daardoor zelf wel eens wat aan duidelijkheid te wenschen overlaten. Heeft de heer t.W. ook wel eens bedacht, dat er in de Zedeprinten tien- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} maal meer te verklaren valt, dan in Hofwijck, en dat, zoo ik mij niet tot het noodzakelijkste bepaalde en mijne uitleggingen zoo kort mogelijk samenvatte, het werk (ook zonder stilistische en metrische bijzonderheden) veel te omvangrijk, en bij gevolg veel te duur zou geworden zijn? Nu reeds beslaat de commentaar, ofschoon met kleiner letter gedrukt, bijna tweemaal zooveel bladzijden als de tekst. Daarenboven, de meening over datgene, wat verklaard moet worden, is altijd min of meer subjectief. Toch moet ik erkennen, dat, als te Winkels zienswijze maatgevend is, hij gelijk heeft en zelfs het onomstootelijk bewijs levert, dat er behoefte was aan vrij wat meer explicatie door - van verreweg het grootste gedeelte der door mij genoegzaam duidelijk geachte plaatsen totaal verkeerde verklaringen te geven! Om dit aan te toonen zal ik hem op den voet volgen. Voorspraeck, vs. 21-35, zegt Huygens: Ik heb deugden en ondengden vergaderd en van beide afzonderlijk een geheel (klomp) gemaakt: Om den Goeden tot het Beeld ‖ Daer een yeder 't sijn in deelt, 't Beeld van deughden, 't Beeld van Eeren ‖ Soo sijn' liefde te vermeeren Dat hij 't verder van verschill, ‖ Heel end' al gelijcken will'; Om den Quaeden haer afgrijsen ‖ Soo afgrijselick te prijsen, Dat de quaedste van den hoop ‖ Voor sijn eigen schaduw loop! Hierop heeft t.W. drie aanmerkingen, 1o. ware z.i. de vertaling van beeld met type of ideaal misschien niet overbodig geweest. - 't Is moeilijk op misschienen te antwoorden, doch ik betwijfel, dat die vertaling meêgewerkt zou hebben tot de duidelijkheid of de aanschouwelijkheid der voorstelling: t.W. beproeve maar eens te lezen het type (of ideaal) van deugden of van eeren (let op het meerv.). 2o. ‘eischte ook verder van verschill (= wel verre van ervan te willen verschillen) wel eenige toelichting.’ - Ik geloof het wel, want t.W. verstaat het glad verkeerd! Kan er bij een goede (deugdzaam mensch) kwestie van zijn, van het beeld der deugd te willen verschillen? De beteekenis is: Dit beeld van volmaakte deugd moet dienen, om door zijnen aanblik de liefde des deugdzamen ertoe (tot dit beeld) zoo te vermeerderen, dat hij steeds verder van er van te verschillen d.i. het steeds meer nabijkomende, het eindelijk geheel en al gelijken wille. 3o. ‘(In den voorlaatsten regel) wordt te prijsen noch voldoende door Huygens' kantteekening estimer, noch door Eymael's vertaling schatten, doen voorkomen opgehelderd, want doen voorkomen is wel hetzelfde als doen schatten, maar niet als schatten alleen. Om te prijsen is gerundivum en dus passief. In het Latijn terugvertaald, zou de zin luiden: ad malis (datief in plaats van den ablatief met a) horrorem tam horribilem aestimandum, wat wij nu zouden overbrengen in deze woorden: om te maken, dat door de boozen hun afgrijzen (van de deugd) zoo afgrijselijk geacht werd.’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} t.W. heeft van deze passage niets begrepen. Even als hij den goeden een beeld van volmaakte deugd wil voorhouden, wil H. ook aan de slechten een beeld van volkomen slechtheid voor oogen stellen, (men lette op: en verhechten in een klomp ‖ naer mij hier de Deughd toe glomp ‖ naer mij daer de ondeugd tergde,) om hun hun eigen afschuwelijkheid zoo leelijk te doen voorkomen, dat zij voor hun eigen afschaduwing op den loop gaan. Het door H. in margine geplaatste woord estimer verklaart voldoende zijne meening, of weet t.W. soms beter, wat Huygens zeggen wil, dan deze zelf? Estimer beteekent schatten en dit doen voorkomen. Wanneer een schatter zegt: ik schat dit huis op 20.000 gulden, doet hij het dan niet aan anderen voorkomen, stelt hij het niet aan anderen voor, dat de waarde van het huis 20.000 gl. is? Blz. 120, 1ste alinea. In vs. 40-44 zegt Huygens, dat zijn broeder Maurits, de secretaris van State. Medgenood ter tafel gaat ‖ Daer het staetige beraeden 's Vaderlands gevreesde schaden ‖ 's Vaderlands gewenschten spoed Tegenstaet en spoeden doet. t.W. ‘De d van medgenood is over het hoofd gezien. Als secretaris was Maurits geen genoot of lid van den Raad van State, maar medegenoodigd aan de vergadertafel.’ Waar heeft t.W. gelezen, dat ik Maurits tot genoot of lid van den raad van State bevorderd heb? Ik heb zijn aanzitten aan de tafel eenvoudig hierdoor verklaard, dat hij Secretaris was van den Raad v. State. De verklaring van t.W. is echter van 't begin tot het eind verkeerd. Er kan geen kwestie van zijn, dat de Secretaris medegenoodigd werd aan de vergadertafel. Hij zat er als beambte, uit kracht van zijn officie. Wordt nu, gelijk hier geschied, de vergadertafel de disch genoemd, waarop de Staatszaken de spijzen zijn, dan is Maurits ook een der gasten, al is hij dan ook niet van denzelfden rang als de overige en kan dus hun Medgenoot worden genoemd 1). Medgenood is dus werkelijk substantief en de d van genood is stellig geen bewijs van het tegendeel. Zooveel weet t.W. toch ook wel van de toenmalige spelling af? Hij kijke anders maar in de Print: Een Bedelaer vs. 14: Een niemands bloedverwand. Maar misschien is hij van oordeel, dat H. dit met d geschreven heeft, omdat hij de etymologie ervan kent! Aldaar, zelfde alinea. ‘Bij vs. 59 had kunnen gewezen worden op de mogelijkheid dat teerer comparatief is’. Op deze mogelijkheid heb ik gewezen, waar het pas gaf, b.v. dicker hoorn, bl. 115, en snooder eeuw, bl. 117. In de uitdrukking van teerer Jeughd heeft men evenmin te denken aan een comparatief als vs. 77, Tuchtingh van vergulder waerden. Of kan verguld ook een comparatief hebben? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldaar. ‘Bij vs. 79 is sijn vreese en sijn min niet verklaard: het eerste als ontzag voor hem, het tweede als liefde voor of misschien ook van hem’. Alweer totaal onjuist! De oude Huygens had de gewoonte zijnen kinderen over tafel wijze lessen mede te deelen. Hiervan zegt nu Constantijn: Tuchtingh van vergulder waerden ‖ Die svn sorgen op vergaerden, Die sijn vreese, die sijn' Min ‖ Stortten in mijn hollen sin. Let men op den 2den regel die syn sorgen op vergaerden en op stortten in den laatsten, dan zal het iedereen wel duidelijk zijn, dat sijn vreese, hier Huygens' bezorgdheid (voor het toekomstig heil zijner kinderen) en sijn Min: liefde voor hen (en niet van hen) beteekent. Deze bezorgdheid en deze liefde stortten die wijze lessen in het gemoed; vrees voor hem of liefde tot hem konden dat niet doen, die konden slechts aansporen om ze op te nemen. Aldaar, zelfde alinea. ‘Ook de aanhaling van Exodus 13 vs. 21 is onjuist’, enz. Eindelijk kan ik den Heer t.W. ook eens gelijk geven! Ik heb mij werkelijk, gelijk mijn geachte Recensent opmerkt, door eene drukfout van het spoor laten brengen. In de Korenbloemen (1672) staat abusievelijk Exodus 13, 18 voor Exodus 31, 18. De tekst, dien ik geciteerd heb, kan dus onmogelijk juist zijn. En hiermede zijn we van de ‘Voorspraeck’ af. Van al de op- en aanmerkingen, die de Heer t.W. maakt, kan ik alleen de laatste beamen. Van de overige meen ik niet gezegd, maar aangetoond te hebben, dat er geene enkele steek houdt. Nu dit zoo is, zou ik mij wel gerechtigd mogen achten, den Heer t.W. niet verder van stukje tot beetje te volgen, te meer, daar het hier geene bestrijding mijner verklaringen, maar alleen aanvulling en verduidelijking geldt. Wat wèl en wat nièt verklaard had moeten worden, is iets zoo geheel subjectiefs (als ik boven zei en ieder weet), dat daarover niet te twisten valt. Ik zal dat echter niet doen en ook datgene, wat juist is, vermelden, opdat de lezer beter inzie, welk een wanhopig klein beetje dit uitmaakt, tegenover al het foutieve, en zich een denkbeeld kunne vormen van de deugdelijkheid der Uitgave, wanneer niet ik, maar de Heer t.W. ze had bezorgd. In de nu volgende alinea acht ik het citeeren van Hebr. I, vs. 3, niet noodig, maar ook niet verkeerd. Dat echter de uitdrukking van God des Vaders wesen de toelichting zou behoeven: van het wezen van God den Vader, ben ik zoo vrij te betwijfelen; wie H. wil lezen moet geen idioot zijn. Bedoelt t.W., dat het eigenlijk had moeten luiden van Gods des Vaders wesen, dan antwoord ik, dat zoo iets misschien met de tale Canaäns strookt, maar niet met ons spraakgebruik. Aldaar, 3de alinea. Als H. ‘een koningh’ noemt het hooge dak van 't rijck {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} dat al den hagel uytstaat, dan is het volgens t.W. misschien niet overbodig te verklaren, dat uytstaet beteekent blootgesteld is aan, daar uitstaan nu doorstaan beteekent. Met verlof, ik houd het er voor, dat uytstaet hier ook wil zeggen doorstaat of te doorstaan heeft. Even als het dak het huis beschermen en dus wind en weer voor dat doel doorstaan moet, evenzoo moet de koning voor zijn volk alle gevaren trotseeren. Aldaar, zelfde alinea. Noemt H. den koning ‘een slotrijm van gezangen’, dan ‘dient daar bijgevoegd, dat de rederijkersgedichten altijd met prince eindigden’. - Ik had eenvoudig aangeteekend: ‘vgl. ons vaderland en vorst’. Dit paste hier, omdat men oudtijds dergelijke gezangen had: in de R.C. kerk werd en wordt na plechtige diensten op Zondag altijd gezongen: Domine, salvum fac regem; een oud fr. liedje, waarvan ik mij de woorden niet meer herinner, eindigt: Vive le roy, vive le roy! Maar t.W. hangt hier zijn geleerdheid aan een totaal verkeerden spijker: 1o. omdat de ‘Prins’ der Rederijkers op verre na niet altijd een vorst of koning was; 2o. wijl het woord Prins in hunne gedichten gewoonlijk aan het slotcouplet voorafgaat, maar niet het slotrijm vormt. Aldaar, zelfde alinea. Bij ‘Een Blixem, die door 't stael van allen weerstand breekt’ was volgens t.W. eene verklaring van breeckt als heenbreeckt gewenscht. Dus mogen we voortaan niet meer zeggen: de zon breekt door de wolken, zonder onze lezers in eene noot er op opmerkzaam te maken, dat breekt = heenbreekt is! Heb ik bij dergelijke aanmerkingen niet het recht te vermoeden, dat het t.W. maar te doen is, om iets te zeggen, onverschillig wat? Aldaar, zelfde alinea. In vs. 13 had onder-God moeten verklaard worden door Gods stedehouder. - Ja, dan moeten we voortaan ook maar den onder-officier een papiertje op zijn rug plakken met de vermelding, dat hij de stedehouder of plaatsvervanger van den officier is 1). Hieraan knoopt t.W. nog een heele beschouwing. In vs. 2 had ik Een ieders Opper-knecht verklaard door: ‘eerste dienaar zijner onderdanen. H. was dus ook de leer toegedaan, dat de vorst is om het volk, het volk niet om den vorst’. - ‘Neen’, zegt t.W., ‘H. is niet zoo republikeinsch als de Heer E. meent en ten onrechte uit Opperknecht afleidt, omdat knecht daar niet ondergeschikte beteekent, maar iemand, die slaaft en zwoegt en zweet voor het algemeen welzijn’. Ik ben den Heer t.W. dankbaar voor die nieuwe beteekenis van knecht; ik wist waarlijk niet, dat er achter dat woord zooveel zat. In mijn domme verstand redeneerde ik: wanneer Paus Gregorius de Eerste, zich Knecht der Knechten Gods kan noemen, dan kan de vrije burger van een land, waar de prinsen van Oranje de eerste dienaren der Gewest. Staten waren, en deze zich volgens de deductie {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} van François Francken, pensionaris van Gouda, niet alleen de souvereiniteit toekenden, maar zelfs beweerden, dat die souvereiniteit reeds ten tijde der graven bij hen berust had, dan kan zulk een burger, zeg ik, wel meenen, dat de vorst is om het volk en niet omgekeerd, zonder dat hij daarom een roode republikein hoefde te zijn. En dat hij volstrekt geen aanhanger was van het absolute koningschap bewijst zijne voorliefde voor den liberalen Frederik-Hendrik, zijne vriendschap met Hooft en de Amsterdamsche libertijnen. Trouwens eenige regels later noemt hij den koning: een schepsel van sijn' laeger! Nu ik hierover toch al meer woorden verlies dan noodig is, wil ik er even op wijzen, dat H. hier hoogstwaarschijnlijk den koning van Engeland op het oog heeft, en dat Milton, een Calvinist als H., in zijne Defences of English People het volgende zegt: Onze koning maakte ons niet, maar wij maakten den koning. De natuur heeft ons allen een vader gegeven. Hem stellen wij niet aan, maar wij zelven benoemen onzen koning, zoodat het volk niet voor den koning, maar de koning voor het volk is. (Overgenomen uit het Handelsblad.) Aldaar, zelfde alinea. Dat in vs. 32 ‘Hij haelt de Meer op stal en heeftse niet sien draeven’ draeven zou beteekenen voordraven, gemonsterd worden, is door niets bewezen. Ik heb hierbij gedacht aan het gebeurde met Hendrik VIII en Anna v. Kleef. De Koning had haar genomen zonder haar te zien, doch toen hij ze zag, zou hij uitgeroepen hebben: ‘Ik wil die Duitsche merrie niet.’ De verleiding, om dit hier te pas te brengen, was groot, doch ik kon niet bewijzen, dat H. hierop zinspeelde en verzweeg het daarom. Om dezelfde reden sprak ik hier niet, zooals t.W. wil, van de bekende onderhandelingen over het huwelijk van Karel I met een Spaansche infante. De Sp. koning toch was niet de Oom van Karel I; ook was hoogmoed, niet vrees, het motief, waarom Jacob I, dat huwelijk voor zijn zoon zocht. Bij vs. 39 van Een Waerd, waar uitdrukkelijk van dit huwelijk sprake is, heb ik er behoorlijk op gewezen; hier kan het H. voorgezweefd hebben, maar zeker is het niet. Aldaar, zelfde alinea. In vs. 40-41 van avond af tot morgen Geniet hij (de koning) nauw de rust, die vaeck ontstelen kan. sluit rust volstrekt geene dubbelzinnigheid in zich, gelijk t.W. beweert; het beteekent uitsluitend gerustheid, onbezorgdheid; de beteekenis nachtrust zit in vaeck, dat hier niet zucht tot slapen, maar slaap beteekent; slaaplust toch kan nog geen rust geven. Blz. 121, 1ste alinea. Gaarne geef ik t.W. toe, dat in Een Bedelaer vs. 21 ‘den ooren, die wat lust een Sackpijp of een Lier’ bij dit laatste woord eene opheldering geen kwaad gekund had. Ik zou het dan echter niet, zooals hij, door draaiorgel verklaard hebben, maar aldus: Lier is de Duitsche Lier (men denke aan Jan Luiken!), Lyra rustica, een speeltuig, dat reeds sinds de 14de eeuw bekend is, doch thans weinig meer aangetroffen wordt. Het be- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} staat uit eene langwerpige houten kast met 4 snaren, van welke twee door middel van twee toetsen, buiten de kast geplaatst, verkort kunnen worden terwijl de beide andere steeds denzelfden toon voortbrengen. De snaren worden in beweging gebracht door de omdraaiing van een erlangs wrijvend met colophonium bestreken rad. Een halve eeuw geleden zag men ook in ons land nog wel een liereman met het niet onaangenaam klinkend instrument bij de deur 1). Aldaar, zelfde alinea. ‘In vs. 25: Die (handen) luy'ren op 't gemack kon luipen (var. luy'pen) niet zonder verklaring blijven. Luypen op het gemack is natuurlijk op het gemak bedacht zijn, naar het gemak streven; maar beteekent luyren (lees luy'ren) nu hetzelfde, namelijk loeren, of is het ons luieren en moet dan op 't gemack beteekenen op haar gemak (= gemakkelijk)? Ik houd het met de eerste verklaring en acht in elk geval de verandering, die Huygens later aanbracht, geene verbetering.’ t.W. is werkelijk niet gelukkig! Hij heeft op zijne beurt niet nauwkeurig toegekeken en niet gezien, dat H. in de Corrigenda achter de Otia (1625) luypen uitdrukkelijk voor eene drukfout verklaart! En met juist inzicht bezigt hier H. luy'ren (dat nooit voor loeren kan staan, al was het maar om het afkappingsteeken, dat het wegvallen der e aanduidt, maar voor luieren = lui zijn genomen is). Van de handen van dieven of zakkenrollers, die altijd in de weer zijn om iets te taken, zou men zeer goed kunnen zeggen, dat zij luypen of loeren op winst; maar de handen der bedelaars loeren niet op het gemak; dat veronderstelt reeds actie, bedrijvigheid, en H. deed dus zeer goed, met dit woord niet te bezigen, daar hij dan een valsch beeld zou hebben gebruikt. Wij zullen dus, n'en déplaise Prof. t.W., luy'ren in eere houden en ook zijne uitspraak, dat de oudste drukken of de handschriften gewoonlijk de beste lezing bevatten, niet zonder voorbehoud aannemen. Zij moge waar zijn voor lyrische dichters; bij iemand als Huygens, wien de poëzie meer uit het hoofd dan uit het hart welt, gaat die stelling niet op. Aldaar, 2de alinea. ‘Bij “een goed predikant” vs. 53 zou ik de verklaring van hand als vriend liever niet achterwege gelaten hebben.’ - Weet t.W. wel zoo zeker, dat hand hier vriend beteekent? Mij dunkt, dat de zin eene gansch andere verklaring toelaat, ja eischt, doch moet om dat te staven de heele passage weer overpennen. Zij luidt: men moct hem jaeren terten Om een uer woorden-strijds: de waerheit met de vrè Verhecht hij echtelick, gelijck sijn Meester dè; Komt d'een van d'ander hand noodsakelick te scheiden, Hij vat de voorste vast en koppelt weder beiden, enz. Blijkens de heele passage, waaruit deze regels genomen zijn, en vooral de {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 eerste verzen, heeft H. hier het oog op de theologische geschillen. De goede predikant tracht, even als Jezus deed, de waarheid te leeren en tevens den vrede te bewaren. Kan dat niet, moet hij om der wille van de waarheid met den vrede breken, die hij anders echtelick verhecht had, d.w.z. wier handen hij plechtig ineengelegd had, dan houdt hij de waarheid vast en tracht weer langzamerhand heide (waarheid en vrede) met elkander te verzoenen. Wat mij tot deze verklaring doet overhellen is, dat er hier gesproken wordt van den predikant zelven en niet van andere (twistenden); dit blijkt uit: men moet hem jaeren terten Om een uer woorden-strijds. Aldaar, zelfde alinea. Bij vs. 59 had ik werkelijk Huygens woorden uit Korenlloemen I, bl. 72, vs. 79 kunnen aanhalen, als ik er aan gedacht had; doch noodig was het alweer niet. Eene vergelijking met het gedicht ‘Aen sommige Predikers’ (Korenbl. I, bl. 524-528) welke t.W. wenscht, acht ik echter niet gepast, daar in dat stuk uitsluitend wordt te velde getrokken tegen den valschen ‘preektoon’ en de door niets gemotiveerde ‘handgebaren’. Trouwens, als het er maar om te doen is, iets er bij te halen, citeer dan liever De Génestets, Een kind der Eeuw onder den Preekstoel, waarvan als zeker mag verondersteld worden, dat Huygens invloed er niet vreemd aan is. Aldaar, 3de alinea. ‘In een gemeen soldaet’ vs. 2 ontbreekt eene verklaring van prediker op 't mes, d.i. steunende op het mes, in plaats van op den bijbel’. - Ik kan het alweer niet beamen; t.W. kent toch wel de uitdrukking provoost op den stok, meester op de sabel? Zoo noemt H. nu ook schertsender wijs den soldaat een prediker op het mes, omdat deze zijne zaak met het mes (de wapenen) bepleit, evenals de predikant met woorden. Aldaar, zelfde alinea. Evenmin kan ik t.W. toegeven, dat als H. den soldaat een vreeslick ambachtsman noemt, vreeslick hier alleen bij ambacht zou behooren. Een ambachtsman is gewoonlijk een vreedzaam burger, maar de soldaat een vreeselijk of gevreesd man, wiens ambacht weduwen en weezen maakt 1). Precies op dezelfde wijze beteekent in Een sot Hov. vs. 4 een vreeslick schapenoogh niet het oog van een vreeselick schaap, maar een vreeselick oogh van een schaap d.i. een vreeselijke oogen zettend schaap. Aldaar, zelfde alinea: maer een belaste ziel met boos beleefde dagen had volgens t.W. moeten verklaard worden. - Ja, dan had ik alles kunnen verklaren of liever de gedichten moeten paraphraseeren! Als dat geen spijkers op laag water zoeken is, dan begrijp ik er niets meer van. 't Zelfde geldt van kostelick gevaer, waarbij ik kostelick door duur; groot verklaarde. Moet daarbij nu werkelijk voluit staan ‘een gevaar, dat iemand duur te staan komt’? Mijne redeneering was deze: kostelick beteekent duur; daar men in onze taal echter niet kan spreken noch van een duur gevaar, noch van een gevaar, dat iemand {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} duur te staan komt (dit laatste laat zich wel zeggen van de roekeloosheid, waarmede men- zich aan een gevaar blootstelt), voegde ik er groot aan toe, dat bij het woord past en Huygens' meening even goed weergeeft. De aanvullende verklaringen aangaande schoon Mevrouw, verwaardeloost, leit [= gelegen is (!)] dan emmers [= trouwens], ga ik dan ook maar stilzwijgend voorbij, om iets langer te kunnen stilstaan bij de vermakelijke bewering, dat in Een Waerd, vs. 78 vlgg.: Hoe hooger onderdom, hoe hooger blos hem aen groeyt, Totdat hij stervende gelijk een grammen Haen gloeyt. Gesteenten gaert hij veel, al erftme 'r weinigh af; Robijnen voert hij meest met Neus en al in 't graf; eene toespeling gemaakt wordt op den Kapoensteen, of alectorius, waarvan Maerlant, Nat. Bl. III, vs. 2087-2098 en XII, 155-172 spreekt. In de lange, door t.W. geciteerde passages beweert Maerlant, dat de kapoen, na zijne castratie, eenen steen in de keel krijgt, welke maakt, dat hij nooit meer dorst gevoelt. Wat dat met onze passage te maken heeft, mag Joost weten! t.W. wil toch niet beweren, dat het 't kenmerk is van een waard op hoogeren leeftijd, dat hij niet meer drinkt? Juist het tegenovergestelde zegt H. De waard drinkt zooveel, dat hij eindelijk zulk een rood gezicht krijgt, als de kam van een vertoornden haan 1). De gesteenten, welke t.W. hier van de wijs gebracht hebben, zijn òf graveelsteenen, welke bij dronkaards nog al voorkomen, òf de robijnen (roode puisten) waarvan H. in den laatsten regel spreekt. Jammer voor al die ten toon gespreide geleerdheid, dat zij aan een totaal verkeerden nagel opgehangen is! Blz. 122, 2de alinea. In vs. 10 van ‘Een comediant’: Veranderingh van staet verandert maer sijn wesen ‖ Nae 't noodigh wesen moet, oordeelt t.W. dat wesen hier niet als gewoonlijk karakter, maar uiterlijke gedaante of gelaat beteekent. Al even foutief als al het voorgaande. Wesen beteekent hier volstrekt niet gelaat of uiterlijke gedaante, maar de gansche persoonlijkheid. Met de rol, die hij spelen moet, verandert de persoonlijkheid des comediants slechts in zoo verre het noodig is (nl. wat het uiterlijke betreft). Het bewijs is in de onmiddellijk volgende regels te vinden: geraeckt hy op een' Throon, ‖ zijn hert ontstijght hem niet nae 't stijgen van de Kroon. Aldaar, 3de alinea. Bij ‘Een alchymist’ mist t.W. de verklaring van Godheid als goddelijkheid. Hij sla Van Dale op. - Wanneer H. verder spreekt van de naecte bed-gemael van den alchymist, had ik volgens t.W. even op het vrouw. geslacht van gemaal moeten wijzen, waarvoor wij thans gemalin schrijven. Ja, dat had ik kunnen doen; maar ik vertrouwde, dat de lezers {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} die een vrouwelijke bedgenoot kennen, dit wel zelf zonden ingezien hebben. Stellig echter zou ik er niet de opmerking van t.W. bijgevoegd hebben, dat H. hier wel aan het ww. malen = zaniken gedacht heeft en dus in de bed-gemael iemand voorstelt, die bedsermoenen houdt!! Wanneer ik, gelijk t.W. verlangt, bij vs. 23 van ‘een algemeen poeet’ had opgemerkt, dat de dichter, uit Huygens' tijd hunne kennis van de Metamorphosen vooral putten uit het werk van Karel van Mander ‘Uytleggingh op den metamorphosis Pub. Ovidis Nasonis, enz.’, dan had men mij met recht kunnen vragen, hoe ik dat wist, daar de meeste dichters Latijn verstonden, dus Ovidius in het oorspronkelijke konden lezen. En men had er aan kunnen toevoegen, dat Huygens' uitdrukking ‘Schat der wederschapen dieren’ eerder aan den titel van een ander werk zou doen denken, aangezien Schat of Thesaurus destijds een geliefkoosde naam voor een verzamelwerk was. 1) Aldaar, 5de alinea. Bij vs. 10 heb ik verzuimd naast het woord bruid, dat al de latere edities hebben, de variant buit uit de Otia van 1625 op te geven. Ik houd het echter stellig voor eene drukfout; want het eindrijm van den voorafgaanden regel luidt ook buit. Aan een zoogenaamde rime riche zou H. zich wel niet storen, maar nooit heb ik bij hem een voorbeeld aangetroffen van twee rijmwoorden, die niet alleen in vorm maar ook in beteekenis gelijk waren. Het woord bruyd wekt hier ook geen de minste bevreemding, wat t.W. er ook van zeggen moge: het doel, dat men zich voorstelt, is volgens eene bekende spreekwijze de bruid, waarom men danst, en aangezien de matroos een werkelijk voordeel, de Argonauten slechts een denkbeeldig najoegen, kon H. den eerste even juist als sierlijk noemen Een arger Argos-maet, maer op een schoonder bruyd. En hierbij ben ik aan het einde gekomen der verklaringen, welke t.W. nog aan de mijne had willen toevoegen. ‘Om niet te uitvoerig te worden laat (hij) de overige Zedeprinten onbesproken.’ De Lezer, die mij tot nu toe gevolgd heeft, make uit, voor wien van ons beiden dat het gelukkigst is. Hij voegt er echter nog eene heele lijst van plaatsen aan toe, die hij anders zou willen verklaren dan ik deed. Laten wij eens zien, of de Heer t.W. hier meer succes heeft, en hem ook daarbij op den voet volgen, opdat hij mij later niet kunne verwijten, dat ik iets verzwegen heb. Het is eene lange, onverkwikkelijke taak, die hij mij hier op de schouders laadt. Want waar hij zich meestal slechts bepaalt tot het zeggen: ‘zoo moest het zijn’, dien ik het tegendeel te bewijzen en moet, even als ik dat in het voorafgaande somtijds gedwongen was te doen, de heele plaats en t.W.'s verklaring citeeren. Doch daaraan is niets te doen; dat kwaad sticht nu eenmaal eene slechte Recensie. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorspr., vs. 85 vlgg., zegt Huygens, dat het eerste nat, hetwelk men in een nieuw vaatwerk doet, dit zoo ‘doorweickt’, Dat het sweeten noch bevriesen ‖ d'Eersten geur kan doen verliesen, Die, tot dat het sterven gaet, ‖ Door en door de scherven slaet. Ik had sweeten noch bevriesen verklaard door hitte noch koude. t.W. zou bij sweeten met het oog op het Fransche évaporer (van vapor, damp) liever aan verdampen denken. Er kan bij sweeten niet gedacht worden aan évaporer, omdat het er niets meê te maken heeft. Sweeten luidt in het Fransch suer of transpirer; évaporer beteekent verdampen of zich vervluchtigen. Dit kan uitsluitend van vocht gezegd worden; H. spreekt echter uitdrukkelijk van het vat. Dat kan toch moeielijk verdampen! Wij hebben dan ook weer met niets anders te doen dan met de doodgewone figuur van het gevolg voor de oorzaak: sweeten = warm worden; bevriesen = koud worden. Aldaar, 4de alinea. In vs. 95 vlgg.: Daer soo vroegh, soo trouwen hand ‖ Soo voorsichtig heeft geplant, Hooren schadeloose vruchten ‖ Van profytige genuchten Aen de tacken, om de bla'en ‖ In de greppelen te staen, had ik hooren door behooren weergegeven. t.W. keurt dit af en verklaart kunnen niet anders dan. - Eén van beide: òf hij bedoelt hiermede, dat het staen van die vruchten aen de tacken, enz. een noodwendig, onvermijdelijk gevolg is, en dan wordt hij door de feiten gelogenstraft: al zaait en plant men nog zoo voorzichtig, de vruchten kunnen mislukken; òf hij neemt het in den zin van: het is natuurlijk, dat en dan stemt het volmaakt met de beteekenis van behooren overeen, noodig zijn, voegen, passen, betamen. Het voegt, het past, d.w.z. het is logisch, dat waar zoo voorzichtig is geplant, zich ook goede vruchten toonen. Heeft t.W. zich ook eens afgevraagd, waarom H. hier hooren en niet moeten schreef? Dat er hier van eene logische conclusie sprake is, blijkt ook uit het twee regels hooger staande ‘Mog'lick sullen sy besluiten.’ Aldaar, zelfde alinea. Vs. 101 vlgg.: Sulcke (vruchten), Broeder, sulcke derv' ick Dese vruchten noemen doen. te Winkel keurt mijne verklaring, waarin ik doen noemen voor eene omschrijving van noemen verklaarde, af en stelt voor: zoo durf ik deze vruchten laten noemen. Maar kan dan doen zoo maar door laten weergegeven worden? En kan er van een durven sprake zijn, waar men iets laat geschieden? Dan houd ik mijne verklaring voor beter. Toch voldoet ze mij ook niet geheel en daarom stel ik thans voor: ik durf ze zoo doen noemen te verklaren door: ik durf vergen, dat men ze zoo noeme. Dit is volstrekt niet in strijd met {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de gebruikte woorden en past uitnemend bij het volgende: Wilt gij ze zoo helpen noemen. Aldaar, 5de alinea. Proza-voorrede, r. 14. Huygens klaagt, dat het zoo moeilijk is het grieksche woord character te vertalen, want: ‘daer moet sulck eene gedaente uitgedrukt werden, die tusschen haer selven ende haeren oorsprongh als geene kennisse van onderscheid en laete.’ Ik had, na lang zoeken, gemeend gedaente niet beter te kunnen weergeven, dan door begrip; t.W. keurt dit af en stelt voorwerp voor. Daarmee zijn wij echter stellig nog verder van huis: men moet zich niet afvragen: wat had ik graag, dat er stond? De in den tekst gebruikte woorden moeten ook die beteekenis hebben en wie heeft ooit van gedaante = voorwerp gehoord? Mij dunkt, dat ik het best het nevelachtige, dat er in Huygens' uitdrukking zit, kan weergeven door: een dusdanig iets; dit strookt ook volkomen met gedaente, dat van denzelfden stam is. Aldaar, 6de alinea. ‘Een Koningh,’ vs. 5: Een Penningh van 't metael daer wy af syn gemaeckt Maer op de reken-ry der dusenden geraekt. t.W. wijst hier op de oudtijds in gebruik zijnde rekenborden, in 6 kolommen verdeeld, waarop met koperen penninkjes geteld werd, die in waarde verschilden, naar gelang van de kolom, waarin men ze legde. Deze opheldering beaam ik ten volle: de zin van Huygens' woorden was door mij juist weergegeven; doch zij ontvangen nu eerst hun volle licht. Over deze rekenborden zie men Hofdijk, Ons Voorgeslacht, V, 32 en Schotel, Oudholl. Huisgezin, 94. Het is trouwens niets dan de ‘abacus’ der ouden in gewijzigden vorm. Aldaar, 7de alinea. In vs. 12 verklaarde ik warrelwind van tijden door eene bij H. zeer gebruikelijke omzetting voor gelijk aan tijden van warrelwind (verwarring, beroering). t.W. acht dit onnoodig en zegt, dat H. met tijden het Lat. tempestates = buien vertaalt. Dit acht ik bepaald foutief; wat zou dat willen zeggen: een warrelwind van buien?! Eclipses waren immers volgens het volksgeloof in H.'s tijd nog altijd teekenen van naderend onheil. Aldaar, 8ste alinea. In vs. 16: Een uytgemaeckte man; een schepsel van sijn' laeger', had ik uytgemaeckt eerst door volmaakt, volkomen verklaard; in de corrigenda is omtrent deze verklaring twijfel geopperd, omdat uytmaecken ook afvaardigen, benoemen, verkiezen beteekent en uitverkoren voorstelt. Het is zeker eene lastige plaats; maar stellig dengt de verklaring van te Winkel niet, die in uytgemaeckte man een afgevaardigde ziet en, daar dit toch voor een koning onmogelijk is, er een volksvertegenwoordiger van maakt, wat stellig even dwaas klinkt. Laat hij dit zelfs nemen in den zin van vertegenwoordiger des volks, dan komt hij er nog niet; want 1o. is er van geen volk sprake; 2o. zou H. dan hier in eene herhaling van den eersten regel vallen (wat totaal tegen zijne manier is) ‘Hy is een' menighte besloten in een Kroon.’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, dan keer ik liever tot mijne eerste opvatting terug en houd het met uytgemaeckt = volkomen, volmaakt. Huygens idioom is voor een groot gedeelte zuiver zuid-nederlandsch (wat hij aan zijne uit Antwerpen geboortige moeder dankt) en nu vinden wij bij Kiliaen het ww. wtmaecken = perficere (volmaken). Let men op den voorafgaanden regel, waar de koning genoemd wordt: Een aller voorspoeds eer en schades schande dracger dan kan men ook van hem zeggen: Hy is aan den eenen kant de meest volmaakte man (de man in zijn meest volkomen uiting) en van den anderen toch een schepsel van syn' laeger'. De verklaring die t.W. van deze laatste uitdrukking geeft, is allervermakelijkst: Hij is schepsel van sijn laeger ‘omdat het bestaan van een volk de onmisbare voorwaarde is voor het bestaan van een volksvertegenwoordiger.’ Dan kan men even goed zeggen, dat de hazepeper het schepsel is van den haas, want de laatste is de onmisbare voorwaarde voor den eerste! Blz. 124, 1ste alinea: Wie wensche na de hooghd daer 't soo gestadigh waeyt, Daer 't soo dier slapen is en 't hoofd soo goe'koop draeyt. Den laatsten regel heb ik vertaald door: Waar men zoo moeilijk slapen kan en het hoofd zoo los op de schouders zit. t.W. wil het eerste gedeelte liever weergeven door: ‘waar het slapen zoo duur te staan kan komen,’ en acht het tweede goed verklaard, doch zoekt er de woordspeling achter ‘waar men zoo licht duizelig wordt.’ Hij verwijst daarbij naar Oogentr. vs. 345 vlgg. en Hofw. vs. 876 en 1005. Achter alles kan men woordspelingen zoeken en die dan maar den armen Huygens toedichten. De heele passage is eene samenvatting van de vorige, waarin H. zegt, dat een koning nauwelijks rust kan vinden en aan zoo groot gevaar bloot staat om vermoord te worden. Wie H. wil verklaren, lette steeds scherp op het verband; ik kan dat niet genoeg herhalen. Aldaar, 2de alinea. Een Bedelaar noemt H. vs. 2: een horenlooze slack, die sonder sout versmelt, wat door mij verklaard werd: die ook zonder toedoen van buiten af te niet gaat, verkwijnt. t.W. verklaart: ‘de slak smelt met, de bedelaar daarentegen zonder zout, d.i. zonder maaltijd, waarvan het zont het zinnebeeld is, dat de gastvrijheid ons verplicht met den vreemden bezoeker te deelen.’ Niemand zal zeggen, dat deze zin lijdt aan overmaat van duidelijkheid; ik zou echter daarop niet de aandacht vestigen, had ik mij niet te kwader ure erdoor laten van de wijs brengen in mijne herziening der Pantheon-uitgave van de Korenbloemen en ze beter geoordeeld dan de mijne. Ik heb daar nu spijt van; want eigenlijk kan zout niet voor maaltijd genomen worden; het is zinnebeeld der gastvrijheid, zoowel als van eene menigte andere zaken, b.v. geestigheid. Neemt men de verklaring van t.W. aan, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moet men eerst zout = gastvrijheid en dit = maal stellen. Daarenboven krijgt men dan den zin: de bedelaar kan niet leven zonder maaltijd. Daar hoeft men echter geen bedelaar voor te zijn: zonder voedsel kan niemand leven. Wil men nu verklaren: de bedelaar kan niet leven zonder gastvrijheid, d.i. zonder liefdadigheid, dan wil ik dat laten gelden, maar merk toch op, dat H. den bedelaar eenige regels verder noemt: Een niemands bloedverwand; een opgeschopte bal, Dien elk een ander zendt en allesins moet stuyten. Slotsom: Eene lastige plaats, waarover - en dat is Huygens' schuld - het rechte licht nog niet schijnt. Aldaar, 3de alinea. In vs. 21 vlg.: Syn uyterst toeverlaet is kinder-keel-getier, Den ooren die wat lust een Sackpijp of een lier, had ik kinder-keel-getier verklaard door het krijten van kinderen. Neen, zegt t.W. ‘in verband tot den volgenden regel moet het beteekenen: het erbarmelijk gezang van kinderen, dat hij met zynen doedel of zijn draaiorgel vergezelt.’ Juist dat verband verbiedt deze uitlegging: t.W. heeft de uitdrukking den ooren die wat lust over het hoofd gezien. Soms werkt de bedelaar op het gemoed door kinderen voor zich te laten jammeren; maar, waar men op een wijsje belust is, daar hanteert hij doedelzak of lier. Aldaar, 5de alinea. De verklaring van: Een sonderlingh gediert, dat Amber-droppen sweet En Roosewater pist, acht ik veel beter, dan de mijne; de toelichting is echter verkeerd: er volgt later niet: ‘zy kan van duisend een amber en roosewater ontberen,’ maar ‘zy kan van dusend een den maskerslap ontbeeren.’ Doch dat doet aan de waarde der verklaring niets af: had t.W. maar vele zulke verbeteringen aan de hand gedaan! Aldaar, 6de alinea. Bij vs. 19, 20: Sy is het Venus-beeld der Parisen van heden, Daar Juno noch om lacht, waer Pallas maer te vreden, teekent t.W. aan: ‘Juno's lach is veeleer een lach van zelfvoldoening dan van minachting.’ Ik heb mij de moeite gegeven mijne meening toe te lichten; wil de Hr. t.W. van zijnen kant bewijzen, dat ik ongelijk heb en dat zijne ‘ex cathedra’ verkondigde meening de juiste is? Bij het onmiddellijk volgende Haer ooge spreeckt Schiedams; syn uytgestraelde geest Betoovert Menschenvlees, maer beesten onnae meest meent t.W., dat ik misschien gelijk heb met Bilderdijks verklaring af te {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} keuren (die het met het oog op de Schiedamsche lijnbanen verklaart, door verstrikken, binden, vasthouden) en aan de jenever te denken, maar brengt dan bewijzen bij, dat er in Huygens' tijd te Schiedam veel netten gebreid en touwen gedraaid werden en dat onze dichter in zijn Stedestemmen wel hiervan spreekt en niet van de jeneverstokerijen. - Dat alles wist ik en ik gaf zelfs toe, dat het spreekw. Schiedams spreken ook door Harrebommée aldus wordt verklaard. Doch hoe dit te rijmen met het volgende sijn uytgestraelde geest en met ‘betoovert Menschenvleisch en beesten onnae meest’? Dit en de wetenschap, dat er ook een spreekwoord bestaat: Hij heeft Schiedam in het oog voor hij is dronken, deden en doen mij nog besluiten, dat mijne verklaring: haar oog heeft bedwelmende kracht (voor de vrijers nl.) juist is. Bl. 125. Vs. 27-28 zegt H., dat het loofwerk van het wapen der Rijke Vrijster wordt gevormd door leekere papieren En liever parckement, daer segelen aen swieren. Het gecursiveerde werd door mij verklaard: gewichtiger bezittings- of schenkingsoorkonden. t.W. houdt liever niet voor een gewonen comparatief, maar voor eene vertaling van het Lat. potior, dat absolute beteekenis heeft. - Vooreerst betwist ik, dat potior absolute beteekenis heeft, b.v. mors servitute potior: de dood is beter, verkieslijker dan de slavernij, en beweer voorts, dat liever hier stellig als een gewone comparatief moet opgevat worden, nl. als gradatie na den positief ‘leckere papieren.’ Ik gaf de verklaring gewichtiger, omdat daardoor werd aangetoond, waarom dit parckement in de oogen der vrijers liever d.i. verkieslijker, begeerlijker moest zijn. Wat nu de meening van t.W. betreft, dat ‘hierdoor bepaaldelijk de door de provinciën uitgegeven perkamenten bewijzen van lijfrente die (ten minste in Holland) van groote, aan perkamentstrooken bevestigde zegels in rood was voorzien waren,’ moeten verstaan worden, ik heb die, hoewel aarzelend, onderschreven in bovengenoemde herziening der Pantheon-Uitgave. Tot mijne spijt echter: een onderzoek op het Archief alhier heeft mij geleerd, dat alle gewichtige bewijzen van eigendom beide eigenaardigheden - perkament en rood zegel - vertoonen. Aldaar, 3de alinea. Vs. 36-37 luiden: Daer 's onraed voor haer' Deur, men trommelter by nachten Haer bell is afgeluydt, de klepel roept genae, enz. Hierop teekent t.W. aan: ‘Daar ik niet kan gelooven, dat men 's nachts aanhoudend en dringend zou kloppen aan de deur eener rijke vrijster, meen ik dat in vs. 36 eer gedoeld wordt op de serenades, die men haar brengt.’ Dus iets zoo liefelijks, zoo sentimenteels, als het ständchen, de serenade, die de minnaar zijner geliefde brengt, wordt door H. voor onraed gehouden en de daarbij gemaakte muziek door getrommel aangeduid! Dit kan ik op {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne beurt niet gelooven en word in dit ongeloof versterkt door de overweging, dat het bij ons in het vrijen zeer vrij toeging en nog toegaat (men denke aan het in de 18de eeuw nog gebruikelijke ‘queesten’) en bovenal door hetgeen er onmiddellijk volgt: haer bell is afgeluyd, de klepel roept genae,... de Dorpel, mannen, stae. Hierdoor is het m.i. duidelijk, dat het aan de deur der Rijcke Vrijster niet stil staat: 's nachts (of liever nog bij avond, zooals bij nacht hier zeer goed kan verklaard worden) tikt en klopt men aan deur of venster; overdag hebben bel en dorpel geen rust van de vrijers. Aldaar, 4de alinea. In Een gemeen Soldaet doet H. uitkomen, dat de oorlogsroem niet ten deel valt aan ‘die het stuk bekrabbelden’ maar aan den veldheer. Hij vraagt tot toelichting zijner meening: Hoe hiet de Roomsche Jeughd, Carthagos val en vel? t.W. kan zich niet vereenigen met mijne verklaring, oorzaak en werktuig van Carthago's ondergang, waarbij ik er op wees, dat H. de Latijnsche uitdrukking Carthaginis excidium heeft voor oogen gezweefd, waarvan het laatste woord zoowel val als vel (velling, verwoesting) beteekent, naar gelang men het van excǐido, vallen, of van excidere, vellen, afleidt. Hij beweert, dat H. daar veeleer bedoelt: ‘die Carthago ten val bracht en er voor viel (sneuvelde).’ Als ik dat goed begrijp, dan moet de uitdrukking Carthago's val beteekenen de ondergang der Roomsche jeugd en dus zou Carthago's val dan eigenlijk willen zeggen Rome's val! Ja, als men dat alles achter Huygens' uitdrukking zoekt, dan kan ik mij verbeelden, dat men hem voor een vernuftsspeler in het kwadraat beschouwt! Het vergingen in vs. 39 heeft hiermede niets te maken; dit slaat uitdrukkelijk op vs. 38: de schrijvers weten van die ‘Roomsche jeughd’ niets af; zij kennen de namen dier soldaten niet; zij weten alleen dat 't Scipio's bestel was, m.a.w. dat Scipio Carthago heeft verwoest en dus Die 't stuck bekrabbelden vergingen voor een ander. Bij het woord bestel teekende ik aan: ‘opzet, toeleg; 't was Scipio's bestel, de onderneming werd door Scipio op touw gezet.’ t.W. keurt dit af en verklaart het door bedrijf. Met opzet heb ik dit woord juist vermeden: de zin is: de Schrijvers weten alleen, dat de verwoesting van Carthago onder leiding van Scipio geschiedde: hen, die het stuk bekrabbelden (bedreven, volvoerden) kennen zij niet. Aldaar, 5de alinea. Wanneer H. in ‘Een onwetend medicijn’ zegt, dat hij het liever met den beul houdt dan met een onbekwaam geneesheer, omdat de eerste zich eerst op een strooien pop oefent en aldus leert Kostelicker vlcesch aan minderkoop quartieren d.w.z. menschenvleesch leert quartieren aan goedkooper (minder kostbaar), {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} dan keurt t.W. mijne verklaring van quartieren door vierendeelen af en zegt, met een beroep op het Middelnederl., dat het de algemeene beteekenis had van in stukken houwen. Ja, dat weet ik ook en precies die zelfde beteekenis heeft in Z.-Limburg vierdele of viedele; maar dat is hier de kwestie niet: H. spreekt hier van het bedrijf van den beul en daartoe behoort het vierendeelen van groote misdadigers. Aldaar, 6de alinea. Spanje, zegt Huygens, in Een Waerd, vs. 42 vlgg., ziet zijn macht gestuit door 't stut van syn (Maurits) beknopt geweld. Het gecursiveerde is volgens t.W. verkeerdelijk vertaald met kleine, maar energique macht; ‘van beknoopen afgeleid beteekent beknopt stevig verbonden, goed samengevoegd, en vandaar goed geordend, keurig geregeld.’ Ik geef toe, dat klein, maar keurig eene betere vertaling zou zijn, dan klein, maar energique. Dat beknopt reeds destijds, naast vele andere beteekenissen zooals net, fraai, onze beteekenis van klein had, blijkt uit Oudemans, Wdb. op Bredero i.v. Hier moet dit er noodwendig bij als tegenstelling tot Spanje's machten, Die alles voor haer sien gevloden of gevelt. Had Maurits daartegenover eene goed geordende, keurig geregelde macht gehad, dan was de verdienste om Spanje te weerstaan niet bijster groot; zij werd dat eerst, als die macht gering, klein was. Aldaar, 7de alinea. ‘Moest’, zegt t.W. in de volgende passage: Leeft langh, leeft, groote Vorst, soo langh 't uw vyand knagen, Uw vrienden troosten magh, wordt nemmermeer verslagen Die 't nemmermeer en waert; mijn Ziele stemt' er toe, En keurt uw' laetsten dagh der Landen eerste Roe, ‘verslagen, gedood, beteekenen, dan zou de toevoeging die 't nemmermeer en waert wel wat al te onnoozel zijn.’ Bij een recensent als t.W. moet men zijne ziel in lijdzaamheid bezitten. Hij laat mij daar eene dwaasheid zeggen, omdat hij mij - maar half citeert. Mijne aanteekening luidt in haar geheel: ‘Verslagen dient hier opgevat als gedood, omgebracht.’ Vgl. Het daghet in den Oosten: Och lighdy hier verslaghen ‖ Die mi te troosten plach. ‘Deze opvatting wordt vereischt door vs. 49: Leeft langh, leeft, enz. en door vs. 32: En keurt uw laetsten dagh der Landen eerste Roe, waarin het sterven des prinsen eene nationale ramp geheeten wordt. In het volgende: Die 't nemmermeer en waert, dient 't = verslagen, in den zin van overwonnen, gebezigd. Wij hebben dus weer met eene der geliefde woordspelingen van H. te doen.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, dat ik tot deze verklaring noodzakelijk ben moeten komen, om een logischen samenhang te vinden in dat wordt nemmermeer verslagen en Mijn ziele stemt' ertoe, enz., d.w.z. mijne ziel wenscht dit van ganscher harte en oordeelt uwen laatsten dag (uwen dood) de eerste kastijding (ramp) dezer landen. Vat de Heer t.W. het nu? En aan welken kant is nu de onnoozelheid? 't Mooist van alles is nog, wat t.W. aan zijn onjuist eitaat toevoegt: ‘Men vatte het (verslagen) in den gewonen zin op of desnoods in overdrachtelijken ‘uit het veld geslagen.’ Men verbeelde zich dat iemand den vorst toewenscht: Leef lang en word nooit uit het veld geslagen! Aldaar, 8ste alinea. ‘Bij vs. 73 wordt de vorm oest verklaard door weglating van g. Te onrechte: oest is het Fransche aoust, waarnaast het uit Augustus voortgekomen oogst gebruikt werd en contaminatie van beide vormen leverde het in de 17de eeuw ook veel gebruikte oegst op.’ Wel, wel, en ik had er J. te Winkels Gramm. Figuren nog op nageslagen! Wat lezen wij daar bl. 259: ‘Verder komt in 't mnl. en in- de 17de eeuw niet zelden synaloephe voor bij oogst (oorspr. Augustus) dat dan oost en oest luidt.’ Hij citeert verder preeies deze plaats uit Huygens! Erkennen moet ik er bij, dat ik mij bij zijne meening niet dadelijk neergelegd en Francks Etym. Wdb. ook geraadpleegd heb, die het volgende zegt: ‘Deze vormen (oest, oust, oeghest, enz.) zijn gesproten uit het met germ. klemtoon overgenomen lat. augustus, of rom. agusto, fr. août.’ Wanneer nu t.W. sedert van opinie veranderd en tot de meening van Van. Helten, Mnl. Spr. 104, 105, bekeerd is, dan had hij, dunkt mij, daarvan wel met een enkel woord melding kunnen maken. Ik verklaar mij volkomen onbevoegd, om in dezen te beslissen, maar meen mij toeh te herinneren, dat in Z.-Limburg de beide vormen oâst en oâgst naast elkander staan. Met de verdere bespreking dezer duistere plaats wil ik geen tijd verliezen. Ik kan slechts herhalen, wat ik in mijne aanteekening ervan gezegd heb; te Winkels verklaring echter bevalt mij volstrekt niet. Om maar iets te noemen: waaraan ontleent hij de vrijheid om van Castagnen sluyten oock, dat daar geheel absolutè staat, te maken ‘Castanjes passen ook by de oestmaand’? de geenrsiveerde bepaling had er noodwendig bij uitgedrukt moeten zijn. Vgl. Een Waerd, vs. 5: daer slemp op sluyten kan. Zou tevens de opmerking, dat Castanjes niet op oester rijmen, nu ook niet eens ‘al te onnoozel’ zijn? Blz. 126, 2de alinea. Van de opmerking bij Een Alchymist vs. 26: ‘de dubbele o van doogen zal wel eene drukfout zijn’, maak ik alleen gewag, om den gebruiker van mijn boek er op te wijzen, dat in denzelfden regel nog eene andere schuilt: Hofw., Aant. 58 moet zijn: 28. Dat er betrekkelijk weinig drukfouten in het werk voorkomen, dank ik aan de vriendelijke hand, die mij de drukproeven hielp corrigeeren: 't zij mij vergund, haar hier openlijk mijne erkentelijkheid te betuigen. Aldaar, 3de alinea. Waar H. een dwerg (vs. 2) ‘een poppen oliphant’ {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt, zou t.W. dit liever verklaren door ‘een olifant (d.i. een reus) onder de poppen’ dan met ‘een speelgoed-olifant, olifant in miniatuur.’ Heeft t.W. ook bedacht, dat hij H. in den tweeden regel nagenoeg hetzelfde laat zeggen als in den eersten: Hy is een Rens van verr, een reuzen duym van bijds? Mijne opvatting wordt daarenboven bevestigd door poppengezicht = klein gezicht, poppenwerk = knutselwerk, klein, beuzelachtig werk. Aldaar, 4de alinea. In hetzelfde gedicht zegt H., dat een dwerg bij een man vergeleken, is ‘als een pint bij een kan...., als dit veers bij een' keers.’ Ik verklaarde: ‘het gedicht is klein, in vergelijking met eene kaars, die lang en smal is.’ t.W. acht, dat ‘hierin waarschijnlijk de tegenstelling niet alleen te zoeken zij, maar ook in den vorm: de kaars loopt van boven, dit vers van onderen puntig uit.’ Ik moet dit alweer tegenspreken: vooreerst, omdat bij al de overige vergelijkingen slechts op de kleinheid gelet is: als een pint bij een kan als een sweep by een vlegel als een kloot bij een kegel en het hierop eigenlijk slechts bij den dwerg aankomt. Daarenboven is het spits toeloopen van een gewone kaars niet in het oog loopend en volstrekt niet te vergelijken met die eigenschap van dit vers, dat in zijn eerste regels 12, in de beide laatste 3 lettergrepen telt. Aldaar, 5de alinea. Van ‘een algemeen poeet’ zegt H., dat hij 't de menschen lastig maakt: Hy ringeltts' achteraen, en refereints' in swijm. Dit achteraen ringelen verklaarde ik door ‘al rammelend achterna loopen’ en voegde er aan toe: ‘Ringelen is hetzelfde als rinkelen. Zie De Jager, Frequent. i.v. Het is echter tevens eene woordspeling met ringelen, kwellen. Ibid. Vgl. Beaumont, Ged., bl. 65: 't Huys wort hy van syn wijf geringelt als een kind en ons ringelooren.’ t.W. houdt ringelen niet voor ‘al rammelend achterna loopen, rinkelen’ (weer een mooi voorbeeld van getrouw citeeren!) maar ‘van achteren by den ring vasthouden en zoo op den voet volgen.’ Hij staaft zijn gevoelen met een aanhaling uit Cats ‘van die geringelt sijn en niet en konnen vluchten.’ Dat ringelen vele beteekenissen kan hebben en daaronder ook die van vasthouden, bedwingen door middel van eenen ring, dien men een dier door den neus of het oor haalde (zie mijne aant. op Een onw. Medicyn: ‘een buffel {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} met een rinck’) is algemeen bekend en het citaat uit Cats (zie De Jager 515a) bewijst niets, omdat dit ringelen niet past bij achteraen, d.i. achterna, achterop; men kan toch niet iemand achterna vasthouden! Ik zal nu eerst bewijzen, dat ringelen = rinkelen is. Dit wordt door De Jager aangetoond, bl. 517; bij Kiliaen luidt: ringhen, ringkelen, sonare, pulsare, tinnire. Zie ook Ten Kate II, 688: ringen, ringelen in dezelfde beteekenis. Vervolgens blijkt uit Korenbloemen II, 257: Neel rinckelt als haer mann En klapt sooveel sy kan, dat bij H. rinckelen precies, zooals ik het in de passage, die ons bezig houdt, verklaard heb, rammelen, kletsen beteekent. En nu heb ik verder niets te doen dan het Nedl. Wdbl., bl. 641a uit te schrijven op achteraan. ‘Soms wordt achteraan op deze wijze ook verbonden met ww., die eene handeling - en wel bepaaldelijk het geven van een geluid - uitdrukken, om aan te duiden, dat men dat geluid maakt, terwijl men zich achter iemand voortbeweegt, dat men den persoon er mede achtervolgt, b.v. iemand achteraan keffen voor keffend achteraanloopen. t.W. zal nu wel overtuigd zijn en inzien, hoe uitnemend ‘Hij ringelts' achteraen’ past bij ‘en refereynts' in swijm.’ Aldaar, 6de alinea. In het heetste van den zeeslag, zegt H. (Een Matroos, vs. 33-34) is de zeeman vol tegenwoordigheits Vol redelieken toorns, vol schrickeliek bescheits. Achter vol tegenwoordigheits vulde ik aan: van geest, nl. t.W. acht dit verkeerd en zegt: ‘de bedoeling is: in 't heetste van den strijd is hij overal, waar zijne tegenwoordigheid vereischt wordt; in 't volgende vers is vol schrickelick bescheits ook niet vol ontzaginboezemend beleid, maar: beantwoordt hij de aanvallen op eene schrikverwekkende manier.’ Maar wien wil t.W. dat, in 's hemels naam, wijs maken? Hoe kan vol tegenwoordigheits beteekenen ‘hij is overal tegenwoordig’? En wat er dan op volgt, vol redelicken toorns, beteekent dat ook hij is overal redelijk toornig? Ik wil hierover geen woord meer verliezen: mijne beide verklaringen zijn juist. Wil t.W. mij niet gelooven, hij raadplege Terwey, die de plaats precies zoo verklaart. Aldaar, 7de alinea. In Een Professor, vs. 12: ‘maer siet hij weer om hooge’, zal ik mij maar bij de verklaring van t.W., die de voor de hand liggende is, neerleggen. Ik verkoos de verklaring ziet hij op naar geleerder dan hij, omdat de gedachte: ‘kijkt hij een eenvoudigen schoolmeester minachtend aan, hij moet op zijne beurt de vlag strijken voor geleerder dan hij’, mij natuurlijker voorkwam. Maar in omhooge een geleerder te zien in stede van een hooger geplaatste is misschien wat al te vrij. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldaar, 8ste alinea. Wanneer Een Professor, vs. 60, 's avonds dronken is geweest en den volgenden ochtend op zijn college de matigheid prijst, dan zijn er onder de toehoorders, die zich niet laten foppen, omdat zij nacrder sijn bekent met nieu en oude ballen. Dit verklaarde ik met die zijne manieren van gisteren en die van heden kennen. t.W. daarentegen ‘die beter oude en nieuwe ballen, d.i. in casu echte en voorgewende deugdelijkheid van elkaar weten te onderscheiden, of m.a.w.: die zich geene knollen voor citroenen in de hand laten stoppen.’ Beide verklaringen ontloopen elkander niet veel; ik houd de mijne echter voor beter, omdat daardoor de tegenstelling van oude en nieuwe duidelijker uitkomt. Aldaar, laatste alinea. In mijne Inleiding had ik gezegd, dat het moeilijk was na te gaan, waarom H. de Print, Een. Professor, nooit heeft laten drukken en opperde het vermoeden, dat hij misschien vreesde de gevoeligheid der Leidsche Hoogleeraren, of althans van den een of ander hunner, te kwetsen. t.W. rept niet van deze onderstelling, maar geeft als zijn orakel: het was om professor Heinsius, wien hij zijne Otia opdroeg, niet te kwetsen. Maar waarom, zoo vraag ik, heeft H. ze dan niet in de 1ste of 2de Editie zijner Korenbloemen erbij gevoegd? Die verschenen toch pas na den dood van Heinsius († 1655) en dus was de reden, om die aardige Print achter te houden, geheel vervallen. Ik geloof dus, dat mijne veronderstelling precies zoo ver gaat, als zij mag. Blz. 127, 2de alinea. Van het oog des Printschrijvers, zegt Huygens: Hy straclt er sterlingh mè door 't buffel-leder heen. t.W. keurt mijne verklaring starreling, strak, af, als zijnde het woord ‘niet met star te vergelijken, maar met ster dus: als eene ster, stergewijs, d.i. even helder als eene ster.’ - Dus moeten wij dan lezen: Hij straalt (boort) met zijn oog als met eene ster of stergewijs door het buffelleder heen! Waarlijk een mooie uitdrukking! Waar heeft men er ooit van gehoord, dat het licht der sterren door iets heen boort? Neen, geachte Recensent, de Printschrijver staart zoo op het voorwerp zijner studie, dat hij tot in zijn binnenste doordringt, hoe dik de huid, het omkleedsel ook moge zijn. Sterlingh is hier evengoed voor starenderwijze gebruikt als Korenbl. II, bl. 547: De stralen die haer oogh In 't mijne, die de mijn' sterlincks in 't haere sonden, Vergacrden, als gewonden, En wederzijds getwernt tot eenen dobblen draed. Vgl. verder Kiliaen: sterlick aensien = ster- of starooghen, en Oudemans i.v. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En hiermede ben ik aan het einde der plaatsen gekomen, die de Heer t.W. anders zou willen verklaren, dan ik deed. Maak ik de rekening op, dan zijn van die ‘andere’ verklaringen er 3, zegge drie, wezenlijke verbeteringen, waar tegenover een stellig vijfmaal grooter aantal totaal af te keuren is. In de overige wil ik mijne zienswijze niemand opdringen en gaarne ongelijk bekennen, wanneer mij dat op goede gronden wordt aangetoond; zoolang het echter niet op andere wijze, dan door den Heer te Winkel, geschiedt, kan en mag ik dat niet doen. Een enkel woord nog, alvorens ik eindig. Dr. Polak noemde eens in den Gids mijne studiën over Huygens ‘innemende modellen van opbouwende critiek.’ Ik betwijfel, of hij dien naam ook geven zou aan voorgaande repliek en beken rondweg, dat ik, hoe ingenomen anders met dezen lof, er dezen keer niet naar heb gestreefd. Wie dit mocht afkeuren, bedenke, hoe het iemand om het hart moet zijn, die maandenlang eerlijk zijn best gedaan heeft om zulk een moeilijk werk, als de Uitgave der Zedeprinten, tot een goed einde te brengen - en daarin ook naar de getuigenis van zijn eigen geweten en het gunstig oordeel van anderen is geslaagd - wanneer hij ziet, dat het in discrediet gebracht wordt door eene beoordeeling, waaraan hij ernst en kennis van zaken moet ontzeggen, al schijnt zij nog zoo ingaande te zijn en al is zij onderteekend met den naam van J. te Winkel. En hoe geneigd overigens, om diens citaat uit Korenbl. I, blz. 450, vs. 51 ‘wy konnen 't all niet all’ te onderschrijven, eene handreiking als de zijne in het onderhavige geval, meen ik te mogen afwijzen met een beslist ‘Non tali auxilio!’ Amsterdam. H.J. Eymael. Naschrift. Eene lange repliek op deze anticritiek van den Heer Eymael acht ik, evenals de Redactie van dit Tijdschrift, ongewenscht, daar het mij niet te doen is om gelijk te hebben. Zij, die Huygens bestudeeren, mogen mijne verklaringen met die van den Heer E. vergelijken en zelf oordeelen. Toch grijp ik gaarne de gelegenheid, die de redactie mij geeft, aan, om eene enkele opmerking te maken, en wel deze: dat de Heer E. over mijne critiek boos is geworden, verbaast mij; dat hij er in zoo onvriendelijken vorm op antwoordt, spijt mij. Wie mijne critiek leest, zal daarin, dunkt me, geen zweem kunnen ontdekken van eene poging om het werk van den Heer E. af te breken. Wat hij ‘aaien’ gelieft te noemen, waren welgemeende uitingen van waardeering. Wie iemand aanvalt, schrijft in den toon, dien de Heer E. tegen mij aanslaat, niet in den toon mijner critiek. Ik wist te goed, hoe moeielijk het verklaren van Huygens is, om ook deze uitgave der Zedeprinten niet te prijzen, al verschilde ik ook herhaaldelijk van meening met den uitgever. Dat placht men voorheen onder mannen van studie toch wel te kunnen zeggen zonder een knorrig gezicht op te loopen. Jaren lang vóór deze nieuwe uitgave verscheen, had ik mijne aanteekeningen op de Zedeprinten gereed liggen en voor mijne lessen gebruikt. Toen mij nu verzocht werd die uitgave te bespreken, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} legde ik mijne aanteekeningen naast die van den H.E. en zocht, voor die bespreking, bijeen wat ik meer had of na zorgvuldige overweging meende, anders te moeten blijven opvatten dan hij.... niet zoozeer ter critiseering als wel ter aanvulling en om ook van mijnen kant eene bijdrage te leveren tot de verklaring van Huygens. Daarom had ik wel gewenscht, dat de Heer E., om met Huygens te spreken, ‘my in mijne feilen met soo oprechten suchteloosen gemoed bejegend had, als iek verklaere in allen desen te werek geleght te hebben.’ J. te Winkel. Antwoord. Mij dunkt, dat, waar de Heer t.W. aan zijne Lezers het oordeel over den inhoud van mijn stuk overlaat, zonder er iets tegen in te brengen, hij dit ook ten opziehte van den toon had behooren te doen. Nu hij daartegen opkomt, maakt hij zijne zaak echter niet beter. Juist de zin, waardoor hij zich tracht schoon te wasschen, veroordeelt hem en bewijst, dat ik recht had boos te worden en hem oppervlakkigheid en gebrek aan ernst te verwijten. Neen, in eene eritiek als de zijne volstaat men niet met zijne oude aanteekeningen naast die van den geeritiseerde te leggen: men toetst die eraan en, al naar gelang van bevinding, houdt men ze stilletjes in portefeuille of bewijst, dat ze juist zijn en men recht heeft ze voor de andere in de plaats te stellen; men zoekt niet, wat men nog meer heeft over het onderwerp, maar wat er bij behoort en ter zake dienende is; eindelijk overweegt men alles stipt en zorgvuldig. Want aan zulke recensie, vooral als zij afkomstig is van een man van naam, wordt (en terecht!) groote waarde gehecht. En, wanneer ik, de gerecenseerde, mij er zoo door liet verblinden, dat ik er twee foutieve verklaringen uit overnam, wat zal dan het geval zijn met hen, die er eene leiding in zoeken bij de bestudeering van de ‘Zedeprinten’? Men zal dan ook wel begrijpen, dat ik èn toon èn inhoud van mijn stuk volkomen handhaaf en aan de Lezers van Taal en Letteren met gerustheid de vraag stel, of hier niet Korenbl. I, 255, van toepassing is: Talis danda fuit tali medieina palato. H.J.E. Vondel's monsters onzer eeuwe. De aanhef van de 19e Historie in het 9e deel der Tragische ofte klaechlijcke historiën luidt aldus: ‘Ten is niet meer van noode in Afryeken te trecken, om aldaer eenighe nieuwe Monsteren te siē: want onse Europa en baertse niet dan al te veel huydens-daegs.’ Vergelijkt men hiermede de vier eerste regels van Vondel's De monsters onzer eeuwe: ‘Men hoeft om Monsters niet te reizen | Naer Afrika: ‖ Europa broetze in haer paleizen | Vol ongena.’ dan wordt het meer dan waarschijnlijk dat Vondel in 1651 door de lezing der in 1649 verschenen Historie op het denkbeeld eener galerij van Europeesche monsters gebracht is. (Vondel bewees meermalen, dat hij, wat dergelijk ontleenen als het boven aangetoonde betreft, evenzoo dacht als later Göthe.) Helmond. J.L.C.A. Meijer. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sint-Nikolaasavond van De Génestet. Aan den Sint-Nikolaasavond kan men eens goed zien, dat het in de kunst niet op het ‘Wat’ in de eerste plaats, maar op het ‘Hoe’ aankomt, op de persoonlijke manier waarop verschillende menschen iets zien en 't làten zien. Het verhaal is hier al heel eenvoudig; een huiselijke aardigheid is het, die, in een of anderen kring gebeurd, gedurende een wintcrseizoen romantische jonge dames en humoristische oudjes bezig houdt. Maar 't is op een heel bijzondere manier verteld, dàt is de zaak. 't Verhaal is dit: Een tweetal aardige jonge menschen had mekaar z'n liefde verklaard, en de oude lieden hadden voorloopig huu toestemming gegeven: Hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} had met nooblen zwier te Leiden gestudeerd En was op theses en vernuft gepromoveerd. Het corpus juris had zijn geest hem niet ontnomen; Hy leefde van zijn geld en van zijn zoete droomen, Hield veel van vaerzen, ale en oesters en muziek, Was niet vervelend en toch ver in politiek, En twee en twintig jaar. 1) En ('t Is) een meisje zoo charmant en zoo pikant, Zòò allerliefst lief en zòò gloeiend amusant!..... Het jongemensch dan was ook dichter en in deze eigenschap kon hij moeielijk harmonieeren met den hèèr van 't huis waar hij ziju liefste uurtjes nu voortaan door zou brengen. Die was mìn dichterlijk, en, min idealistisch, wèl overtuigd dat daar toch eigenlijk niets hoogers op de aarde is, dan vèèl geld te bezitten en, niet òm het geld maar om toegedichte persoonlijke waarde door een zoo groot mogelijk aantal menschen gegroet te worden. En hij had òòk zijn eigenschap. Ridder was hij van den Nederlandschen Leeuw, en - ‘Dàt is nu juist zijn fort! want mijn gelukkig vrindjen Sprak van zijn geeltjens graag, maar liever van zijn lintjen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy achtte 't lief kleinood, gelijk zich zelven, hoog: Een onversierde rok in 's mans diepvorschend oog Was geen gekleede rok; een mooije dekoratie Kon altijd reeknen op zijn eerbied en zijn gratie. Hy keek zijn menschen nooit naar hart of hoofd, maar 't was Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas; Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medailje, En dus een streepjen voor by 't overig ‘kanailje’. Hy vroeg nooit: Is die mensch knap, eerlijk, braaf, geleerd? Maar, heeft hy iets? of wel: Is hy gedekoreerd? Hy zelf, hy droeg een star, zelfs als hy ziek en thuis was, Ook op zijn chambre-cloack, zijn over- en zijn huisjas. De man was op dat punt waarachtig monomaan, Alleen met ridders kon hy goed uit wandlen gaan. 1) En hoe ging het? Een week lang hield mijn vriend zijn leven reedlijk uit, Kwam zeven maal en had het zeven maal verbruid. Mevrouw maakte alles goed, het lieve kind souffreerde, En hy, schoon de oude Draak hem ‘gloeiend embêteerde’, Hield zich weer veertien daag vol zelfverloochning goed En plooide zijn verstand, zijn trekken, zijn gemoed; Toch ging de Ridder voort hem steeds te chicaneeren, En bromde: 'k Zal dat heertje' in 't eind wel mores leeren! 2) In 't eind dan - kwam de botsing. Want toen de schoonpapa in spe hem op een avond aansprak over z'n poezie en hem spottenderwijze uitnoodigde van zijn prullaria maar eens ‘op te snijden’, toen Voer de duivel in des jonglings ziel. 3) Hier kon geen èngel zwijgen en - brutaal posteert hij zich juist vis-à-vis onzen Ridder en declameert hem zijn lied Uit het Land van Cocanje. 't Was het geval van een onbeduidend vorstje, die er met zijn Rijkskanselier (zijn Hofnar meteen!) eens op uittrok, om zijn voornaamste vrindjes een ster of een kruisje te brengen. Dan komt er een gat in den zak waarin de Hofnar de onderscheidingen meevoert, en - straks wèmelt het van luidjes die mooi zijn met een gevonden ridderorde. De moraal luidde: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken, Het hart van den eerlijken wijsgeer ontfonken! 't Lied was straks uit, maar uit was 't ook met het geluk van ons paartje. De knaap kreeg zijn congé, en wel bleef Mevrouw hun voorspraak, maar de ban werd niet weer opgeheven. Verzoening zou in der eeuwigheid niet mogelijk zijn, dat bleek op den Sint-Nikolaasavond een vol jaar later, als uit een mysterieus pakket een gouden armband voor den dag kwam en God and you (wat anders dan de liefdeëed van een dichter?), daarin gegrift, er op gelezen werd: Wat, ‘God and you?’ - wat, zou die schelm you nog beminnen? Hy - you - die - mij - wien - ik! ('s mans neus wordt purperrood), Wien ik (hy blaast) mijn huis (hy vloekt) mijn ooren sloot! Die adder, die mijn eer, de mì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ne heeft geschonden? Beken maar, 't is van hem! en - 't moet teruggezonden. 1) Het doosje werd apart gezet. Maar - raar kan 't loopen. Ooms en tantes, neefjes en nichtjes hadden zich, als naar gewoonte, dien avond om den haard van onzen Ridder verzameld, om er Sint Niklaas te wachten, en de Bisschop kwam: De deur slaat open en Sint-Nikolaas treedt in, Al grommlend in den baard, die afstroomt van zijn kin; Een masker voor 't gelaat - afschuwelijk van kleuren, En wel geschikt den moed der kleinen..... op te beuren; Een myter op het hoofd, spits als een suikerbrood, Een mantel om, de voering buiten, purper rood, En ruim voor zes, een groenen reiszak in de handen, 't Land van belofte en zoeten koek en.....slechte tanden. ‘Schuift jongens’ - zegt Mevrouw - ‘by 't vuur den zorgstoel aan....’ 2) De welbekende vragen met belooning en berisping volgen, en weldra krijgt men het strooien en het grabbelen. Dat kindertooneel (laat ik 't maar alvast opmerken) is van 't mooiste dat er in De Génestet te vinden is; men onthoude 't: Die kindren zijn klassièk: 3) zie op, zy scheppen moed, En brengen een voor een aan Sint-Niklaas hun groet: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zegt een vaersjen op, een ander kent de namen Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen, Een vierde sprcekt wat fransch, een vijfde reciteert, Met gesten van papa, een fabel versch geleerd; En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken, Mag beî zijn handjens in den groenen reiszak steken. En dat is òòk klassiek, hoe diep zoo'n kleine man Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan, Nadat hy juist zoo pas het ouderhart mocht zalven Met vrome vaerskens van Hieronymus van Alphen. En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd, Ginds - by den schoorsteen - staat te wachten op zijn beurt, En met een lachjen, meer dan Cicero welsprekend, Zijn mouwtjens stillekens wat opstroopt, en berekent Of niet zijn kleine hand, die hy zoo schalk bekijkt, Meer dan zijn broêr, die nu zich uit den zak verrijkt, Zou kunnen halen..... schoon hy 't tevens aan wil leggen Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen. 'k Voorspel dat uit dien knaap een braaf, fatsoenlijk man Zal groeien, een die juist zijn voordeel vatten kan, Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien.... Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien, En eenmaal in den zak der groote maatschappy Zal tasten, met beleid, heel netjes en..... heel vry! Die..... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen, Die daar op eens 't verhoor der lieve jeugd vervangen? - De Bisschop strooit in 't rond, en 't jonge volk vergeet Zijn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt (zich?) in 't zweet. Kijk hoe ze rollen, hoe ze grijpen, gluipen, sluipen En allen te gelijk naar 't beste hoekjen kruipen, Met welk een woede, welk een yver, welk een vuur..... Ziedaar de maatschappy in mooi miniatuur, Waar ze ook - gy weet het wel - niet minder grabblen kunnen En, juist als hier, elkaêr geen mop, geen kriek soms gunnen. Die ziet een ulivel - een ander eet 'em op, Die gooit zijn broêrtjen met een halfvertrapten mop {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} En grist wat beters voor zijn neus weg, daar weer tuimelen Zy allen over één, één kraakling!....en verkruimelen 't Begeerde stuk tot niets! Daar houdt er waarlijk een Zijn jonger zusjen vast by 't vruchtloos worstlend been; Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekjen Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekjen. Dat zit elkander in den weg en in het hair, Dat kribt, dat joelt en woelt, dat kwanselt met elkaêr, Als menschen van het vak! 't is hebzucht, woeker, handel, Drift, yver, jaloezy om kraakling en amandel, Als in de maatschappy om aanzien, geld of eer..... De kleintjens krijgen iets - de sterken halen meer, De slimmen pakken 't in, en - 't gaat zoo hier beneden! - Die eindlijk 't meest bezit, is nog het minst tevreden. 1) De oude heer zelfs had pret. Z'n pret steeg nog, toen de eigenlijke cadeau's voor den dag kwamen en zelfs de Ooms en Tantes niet vergeten werden. De pret....nam een einde, toen de ‘Goed-Heiligman’ zich tot hèm wendde en - ook hem z'n pakje, z'n suprise, z'n aardigheid aanbood. Doch de Ridder hield zich goed. De wolk dreef wel over zijn voorhoofd, maar ze barstte niet los Hij verbrak zelf het lakje, hij scheurde den omslag af. Een ànder pakje liet zich vinden, maar dààrbij een brief, een brief met al zijn nàmen, met al zijn titels, een brief met een hoogadellijk wapen: ‘Die brief, die hand, dat schrift, dat lak, dat wapen, 't is.... Het schijnt me, neen, ja, toch! ik heb het zeker mis....’ Hy kan - is 't hoop of angst of drift? - met moeite spreken. Hy durft het aadlijk lak zoo maar niet openbreken En vraagt een schaartje' - en knipt met sidderende hand Het heilig zegel los aan de een' en de' andren kant; Hy rolt zijn blik in 't rond en leest op ieders wezen, Maar vindt geen antwoord en besluit den brief te lezen. Een groote stilte daalt en heerscht op ons tooneel. 2) De heilige ontroering van onzen man had zich aan allen meegedeeld. En wat was het? Wat bevatte ten slotte het smaakvol, vierkant doosje, dat na 't breken van een derde lak te voorschijn kwam? dat de Bisschop {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf verzocht te mogen openen?.....Het Kommandeurskruis van den Eikekroon! En wie was de Sint uit wiens handen de Ridder nu het geluk van den zevenden Hemel in het doosje besloten ontvangen had? De dichter van het Lied van het Land van Cocagne. Het pakje was 's middags uit Den Haag gearriveerd, en Eèn vrouw is duizend mannen te erg, dat is hier andermaal gebleken. De wolk dreef òver, en toen de berouwhebbende boeteling daar neerzonk aan de voeten van den nieuwen kommandeur en alles, de tantes met den zakdoek aan de oogen, meesmeekte en bad, toen verteederde ook zijn steeds wrokkend hart, en de gouden bracelet werd uit den donkeren hoek gehaald en er werd vergiffenis en champagne geschonken. In deze volgorde doet een verhaal als dit zijn gewone ronde, en de romantische minnaar is er natuurlijk de held van. Hoe pakt De Génestet 't nu aan? Onze dichter begint niet bij 't begin, maar hij voert ons dadelijk op den bewusten Sint-Nikolaasavond de Amsterdamsche huiskamer binnen, waar 't drama ontknoopt wordt. 't Is die avond, dien hij ons in al z'n belangwekkendheid wil schilderen; daar noemt hij zijn geheele vertelling naar. En 't middenpunt waar alles zich om draait, de held, is niet de minnaar, maar de ridder. In de schildering van dat gezellige intérieur zal hij zijn gave van waarnemen en weergeven van 't gewone huiselijk leven, 't leven van de gewone menschen eens toonen. Het is al gebleken aan het tooneel van die kinderen. Let daar nog eens op die kleine trekjes in zoo ènkele woorden: op dat lachje van dien knaap bij den schoorsteen, op dat ‘stillekens’ en dat bekijken van zijn hand. Wat een waarheid in dat hèèle couplet dat begint met dien ulivel dien de een ziet en de ander opeet. En ìn die waarneming: wat een goedhartigheid en - wat een satire tevens. Er valt een verrassend licht over kinder- en grootemenschenleven allebei, als de dichter ze ons met hier een woord en daar een woord en een terloopsche opmerking parallel stelt. Satire en goedhartigheid smelten samen in een paar aardige regels als deze: Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekjen Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekjen. Wat is er nu voor bijzonders aan den prozaïschen Heer des huizes, dat De Génestet hem den interessantste van allemaal vindt? Hij heeft al het bijzondere van zeker soort van menschen: hij is een type. Al {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} wat type is, is mooi voor een mensch met wat kunstenaarsblik, en zoo heeft De Génestet behagen aan een vertegenwoordiger van een ras, waaraan zijn dichtergemoed anders vijandschap heeft gezworen. Ook verbergt hij zijn onvriendschappelijke gezindheid niet en ijverig kastijdt hij in hem de dwaasheid, die iu de schatting van alle poëtische twintigjarigen (daar zij 't fijne van zulke zaken nog niet vatten) aan de instelling der ridderorden kleeft. De St. Nikolaasavond is nog iets anders dan een vertelling: het is een satire, een variatie op het thema van Uit het Land van Cocanje, de dramatiseering van de ontboezeming waarmee in zijn Eerste Gedichten de Spreekwoorden eindigen: Maar geen kist vol ridderstarren Maakt van vijf en-twintig narren Ooit één knap, verstandig man. 1) En een Satire is 't eigenlijk in de eerste plààts. Om den Ridder van den Nederlandschen Leeuw en Kommandeur van de Eikekroon is 't den dichter te doen. Die speelt hetzij hij spreekt of zwijgt de hoofdrol. Wat er ook om ons heen in die huiskamer gebeuren mag, het versierde knoopsgat verliezen we niet uit het oog. Ja begòunen is het den dichter om dat knoopsgat. Dàt is zijn innerlijk motief, dat er zulke knoopsgaten zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n en een man die geen andere verdienste bezit dan z'n onschadelijkheid, met het Virtus Nobilitat - Deugd Adelt! geëtiquetteerd is kunnen worden. Als hij al zijn spotlust aan den Ridder heeft botgevierd en een der kleinen (o goddelijke onnoozelheid!) aan 't kruisje heeft gelikt 2), als de nieuwe Kommaudeur in het bewustzijn van een waarlijk groot man te zijn op èèn oor is gaan liggen, dan trekt 's dichters spottend gezicht tot ernst en bedaart zijn lach, en de verontwaardiging die 't heele gedicht door heeft geweerlicht, ontlaadt zich: En dies, o sprekend beeld van Neerlands glorie-eeuw, Eerwaardig ridderkruis van onzer vaadren Leenw, Gegroet op 't ridderhart vol eedlen gloed, vol zaden Van licht en vrijheid en van mannelijke daden! Gegroet op de eedle borst waardoor Gods adem ruischt, Die van welsprekendheid of reine zangen bruischt; {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Gegroet op de uwe o trouwe kunstnaar, die de renten Uw tijd, uw volk betaalt (van?) godlijke talenten! 'k Heb lief dat eermetaal op 't onverschrokken hart Des jongen helds die 't kocht met moed, met bloed, met smart! En op de brave borst der burgers, die hun leven, Hun rust of hun fortuin, hun land ten beste geven, En op het wambuis van den zoon der Industrie....... Waar maar een harte klopt, een vonk gloeit van genie! O, Vorsten! wat noch goud noch zilver kan betalen, Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen stralen! Maar als in de eeuw des lichts Cotin en Trissotin, Vadius, Prullius, Quibus, George Dandin, Harpagon, Ponrceangnae, le marquis Masearille, Le bourgeois Gentilhomme et les sots en famille, Tartuffe en don Juan en weet ik wie of wat, Trots de cêlsten, meê verkondt: Virtus nobilitat! Dan.... ô dan rilt in 't graf Molière's ‘kil gebeente’ En draait zich rammlend om in 't verre lijkgesteente! 1) Dan zou men schreien, neen maar lachen, lachen dat Het als een donder klonk door deze dwaze stad, Dan, dan vergeet een knaap zijn achttien jonge jaren, Zijn onbezorgd geluk, zijn vriendelijke suaren, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan grijp ik, (want helaas, geen wijzer kwam my vòòr 1) Een groot karrikatuur, by 't ellang ezelsoor, En zeg hem in 't gezicht dat Neêrlands echte zonen Niet buigen, nu noch ooit, voor zulke lanwerkroonen! 2) In deze laatste regels zegt De Génestet het meteen zelve, dat zijn hekelroede niet voor een zwaard of een bliksem, ja niet eens voor een geeselroede, tenzij voor een vossestaart, door wil gaan. Hij heeft zijn slachtoffer maar eens danig bij 't oor gehad en hij heeft het braaf uit laten lachen. Zijn satire eindigt in ongeveinsden vrede, en zoo men het lintje maar eert om den man en niet een man om een lintje 3), dan vindt hij die Ridderordes zoo kwaad nog niet. Geen oogenblik is hij zoo boos geweest, dat zijn lach niet goedluimsch bleef en nergens hebben we behoeven te twijfelen (of misschien in Couplet CXVIII, fijngevoelige lezer?) aan de waarheid van de verzekering waarmee hij begon: Ik zong mijn huidig lied alleen uit levenslust 4). Naar nu de heele manier van zijn vertellen. Zelf heeft hij de Sint-Nikolaasavond ‘un gros rire’ genoemd: ‘Gonflé de gaîté franche et de bonne satire,’ 5) en opgemerkt dat zijn verhaal er als op ingericht was om te worden voorgedragen, niet om in stilte gelezen te worden: ‘Het naar de Nutzaal riekende “mijne Hoorders” 6) is dan ook maar gebleven; de eigenaardigheid komt er beter door uit!’ En zoo is 't nu. Dat ‘Hoorders’ had niet door ‘Lezers’ vervangen gekund. Je doet het boek open, en daar zit De Génestet nu tusschen een groot gehoor en onder dat gehoor ben je zelf. Hij kijkt ons allemaal met een prettig vrindelijk gezicht an en 't wordt ons allemaal opgeruimd te moede; de heele zaal lijkt ons zoo zangerig-gezellig; wat branden de lichten helder! alles is op z'n gemak. Der tintelt uit zijn sprekende vrije oogen een ondeugend lachje, soms met iets in-ernstigs, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van weemoed, als een zuivere straal van zonnelicht die vloeit door dunne waterwolken, maar dàn met zòò'n helle tinteling van ondeugendheid, dat iemand denken kon, dat hij met hem persoonlijk den draak stak. Alle oogen komen er van aan 't tintelen; we zullen van avond niet om de eerste de beste kinderachtigheid boos op mekaar worden. Andere ‘Sprekers’ nemen plaats in den katheder, maar hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zit hier onder ons, vis-à-vis, oog in oog, en zijn vertelling wordt een gesprek waaraan we allemaal deel hebben, een Poëtische Causerie over alles en nog wat. Vertèllen doet hij, maar niet in den klassieken trant, zòò dat daar alleen zijn de Hoorders en de Helden van het Epos door de Hoorders aanschouwd in den geest, maar juist zòò, dat we geen oogenblik hèm, den verteller vergeten en we eer hèm genieten dan z'n verhaal. Hij gaat met voeten treden de oude wet dat alle verhaal ‘objectief’ hoort te zijn (om den half versleten term maar te gebruiken); en schept z'n behagen in ongebonden ‘sàbjectiviteit’. Hij is niet een artistiek verslaggever van iets ‘moois’, iets ‘interessants’ dat bùiten hem is, veel eer geeft hij zich-zelven. Eèn ding ontbreekt dezen ‘spreker’ heelemààl: hij heeft geen greintje deftigheid; en zijn Gemeenzaamheid kent zèker grenzen, maar ze gaat toch veel verder dan die deftige oude heer daar, en diè, en diè heeft kunnen vermoeden: ‘Wat was dàt voor een gekheid straks toen hij de huiskamer van den Ridder beschreef: Als mijn financies my die grappen permitteeren, Laat ik mijn zaal eenmaal precies zòò meubileeren: Twee sofaas, èèn voor my, èèn voor de lieve duif, Die neerstrijkt in mijn hof! Zacht als haar zachte kuif, Haar nekjen van fluweel! tenzy ik mocht bedenken, Dat èèn voor twee welligt nog meer genot kon schenken 1). Grappen? Wat auteur, neen wat man die spreekt en den naam wil hebben van beschaafd, pèrmittèèrt zich zoo'n woord? Financies, dat is òòk niet de vorm; finànciën dàt is het goeie. Maar dan heelemààl (nog daargelaten wat er voor onpassends in ligt voor zoo'n gemengd gehoor, waar je allerlei jonge meisjes onder hebt, het zoo over die sofa's te hebben 2), zoo'n zotte uitweiding komt immers heelemààl niet te pàs! Wie denkt hij dat hij vòòr zich heeft? En dat was òòk een hatelijkheid, met dat: {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer toch, o hoorders, groeit De kokusnoot bevrijd van d'ijzren schil, eer vloeit Haar melk den wandlaar toe, eer, om de minste zaken, Een schrijver niet een schil beschrijvingen zal maken! 1) Ik bedoel van dat Eer toch. - Het is niet zoo gèk, als de groote Helmers zingt: 2) Eer stijg, het visschenheer naar 't blaauwe stargewelf, Eer zal de geele zee langs Neêrlands vlakte zwalpen, Eer stort de schoone Rijn, die fiere telg der Alpen, Zijn stroomkruik met geweld, naar 't Adriatiesch strand! Eer zij door 't Kreeftgestarnt' de Samojeed verbrand, Eer zal in 't dienstbaar juk den dollen tijger zweeten, Eer Neêrlands volk uw vlijt, ô vaadren! zal vergeten Het is krachtig gezègd, en dat hoeft hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet bespottelijk te maken. Helmers wist ten minste dat er stand en geboorte en statigheid onder de wòòrden is zoo goed als onder menschen en zou 't niet in zijn hoofd krijgen om fatsoenlijke vrouwen en met eere grijs geworden mannen met studententermen voor de mal te zitten houden, als was hij onder studenten. En wat is dat voor een pedanterie - o Vaak is my de lust bekropen dees of geen Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been! Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter, Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter, Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids, Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C'est moi! En al die godjes, die zich zelven adoreeren, Zou 'k, met één speldeprik, hun menschheid willen leeren! Je kan nog al hooren hoe dat hèèrschap zich zelven adoreert. En nog eens: wat doet die uitweiding al weer in het gedicht? Laat hij dòòrvertellen, als hij vertellen wil. Wat gaat het publiek zijn opinies aan; wat kan het publiek al die omhaal schelen, die er niet mee te maken heeft. Hij is drièmaal opnieuw begonnen 3), voor hij goed aan den gang kwam. Heeft het dichtertje zooeven zijn eigen vonnis niet uitgesproken? Hij heeft het zèlf gezegd: {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar minnaars, vrienden, zijn ook meestal vry onhandig, En zoo ligtvaardig, dwaas, vermetel, onbedacht, Als ik of mijn verhaal, dat iedren form veracht, En dat my mettertijd ook wel eens op kon breken, Als 't, op den keper, door de heeren wordt bekeken .... 1) waar hij zoo brutaal op volgen liet: Maar dat 's van later zorg! Nú.... is het Sint-Niklaas, Dàt is het: dat ièdren vòrm veràcht! Het is een Romanticus, Mijneheeren, een Romanticus. 't Mag een aardige zet wezen als Sint Nikolaas binnenkomt: Een masker voor 't gelaat - afschuwelijk van kleuren, En wel geschikt den moed der kleinen.....op te beuren, - er zit wel talent in dien jongen, maar wat is talent zonder decorum! 't Zal wonder wezen, als hij ons hier met rust kan laten zitten....’ Stelt u voor lezers, dat het een òògenblik na dit stil gesprek, of bepeinzing van de jeugdige lippen komt: Hebt gy op Sint-Niklaas, gy hooggestropte vriend En hoorder, ooit een gard gekregen of verdiend? 'k Vraag dit alleen om u een kompliment te maken: Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken In 't lieve leven debuteeren; ja 't verstand Is vaak de rijpe vrucht van de allerwildste plant. En ‘o zoo'n achtbaar man, zoo'n knap, lief mensch, zoo'n Engel,’ Is meestal opgebloeid uit.....‘o zoo'n barren bengel!’ Gy glimlacht niet, hoe nu? Gy schudt den kreeglen kop: Gy mompelt: ‘dat is flaauw! wie haalt die dingen op? - 't Komt niet te pas!’ - aha, meneer is 't al vergeten? Meneer wil liever van zijn lieve jeugd niet weten; Meneer verdiende nooit een gard en steeds een prijs, Ja, was als kind en knaap reeds deftig, groot en wijs; Meneer is nimmer jong en dwaas geweest te voren, Maar met een rok, een bril en parapluie - geboren. Zoo zijn er, ja! - Enfin, vergeef mijn lossen toon, Of geef my, zoo gy wilt, mijn welverdienden loon: Zeg eens byvoorbeeld - om u schrikkelijk te wreken, - Dat uit mijn keuvlen u zeer duidlijk is gebleken, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik de eerwaarde School der Ouden snood verliet En ver en verder dwaal van 't klassisch rijksgebied.... Zeg dat er geen geluk is voor dien dwaas te vinden, Die voor 't ontbijt zich niet met de oudheid op kan winden! Bah! zie eens aan, hoe ik van woede nu verbleek; Niet, wijl ik bang ben voor wat laster of een steek: Maar, voelt ge? een wanbegrip kan my tot wanhoop jagen, En 't is een wanbegrip uit overgrootvaêrs dagen, Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud, En oudheid en klassiek voor ‘Siam's tweeling’ houdt. o Lieve eenzijdigheid! - ik zweer u, dat klassiek is Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is. Die kindren zijn klassiek! 1) En nu schildert hij dat eeuwig mooie kinderwereldje, en wij, lezers, vatten nu de manier van dit vertellen, geloof ik. De Génestet was voortgekomen uit dat tijdperk van de zoogenoemde Romantiek 2), de moderne Litteratuur die zich bij ons zoo omstreeks het jaar 1830 begon te openbaren, toen Van Lennep en Beets en Potgieter met nog anderen begonnen te dichten: een Litteratuur die zich òòk kenmerkte door haar sterk subjectieven aard. Tegenkanting vond die subjectieve Poëzie bij het ouder geslacht, die, doorvoed met de Ouden, de Grieken en Latijnen, of zoo ook nièt doorvoed dan tòch bij hen zwerende, in dat sterk (vaak al te sterk) persoonlijke, in die groote (niet zelden tot vormeloosheid overslaande) vrijheid van vorm, een barbaarsche afwijking zagen van die ònovertrefbare Klassieke modellen. Ja, er waren er, die zelfs toen men hier te lande al meer dan twintig jaren romantisch geweest was, die in De Génestets dagen het recht der Moderne dichters nog weigerden te erkennen. De dichter der Sint-Nikolaas-avond mocht gerust onderstellen, dat ook zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n Meesterwerk hen niet bekeeren zou. Maar zou daar toch geen enkel verstokte geweest zijn, die, zoo hij dit vertellen al te vrij en te los is blijven vinden, toch toestemmend heeft geglimlacht bij (dat) lachjen, mèèr dan Cicero welsprekend? 3) {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoeven wij over dien ‘vorm’ nog lang te spreken? Hij verhààlt - maar zijn gansche ziel is ìn het verhaal: zijn volle ‘achttien jaren.’ 1) We hooren den zuiveren klank van die ziel; overal genrt het gebloemt van die jeugd. Zijn woorden zijn als zoovele géniën, die tot ònze zielen komen en ze aanraken en opwekken, dat ze wakker en vrij en onbezorgd met des dichters zíel meegaan en met'er spelen en zich in scherts en joligheid vermeien. Al wat er al vertellend in 's dichters ziel als bloemen ontlnikt, als wolken voorbijdrijft, als sterren verschiet, als waterbellen in kristallen meer oprijst, als vruchten van een bòòm neerkomt, soms als noten die hard zijn om te kraken, daar gooit hij mee, dat mag ontbarsten, en verschieten, en drijven, en bloeien, in zijn verhaal. Hij zegt hardop al wat hij denkt, hij laat uit zijn hart komen al wat hij voelt en men voor zich houdt naar den schòòlregel van goed vertellen en naar wellevendheidsvoorschrift. De heele wereld heeft hij zoo wat in 't ootje. Hij schertst met levenden en dooden. Met den ouderwetsche die zich den kost van 't Letterlievend Maandschrift nog laat smaken, - maar U goeie man, die n-zelven modern dunkt omdat je abonnent van De Tijd 2) ben geworden, u heeft hij nog bèter bij den nens, als dat verraderlijke comparatiefje ‘erger’ n bij geval ontgaan is 3). Als de Ridder den brief van 't Kommandenrskruis heeft gelezen: Zijn oog is opgesperd, zijn mond gaapt wijder dan Een kostschooljongen voor een beafstuk gapen kan! Zijn adem stokt, zijn pols houdt halt, - dan wordt de huisvrouw Loths er bij te pas gebracht en hij neemt met hààr als het puik der zòutpilaren een loopje. 4) ‘Voorts weten we allen’: dat Jan Helmers groote Natie Niet machtig groot is in de kleine konversatie! 5) Jan Helmers nu heeft al eerder een veer uit zijn staart moeten missen. 6) Maar Bogaers krijgt even goed zijn beurt. 7) En als hij {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn ‘vrome vaerskens’ met den nog niet naar verdienste gewaardeerden Hieronymus van Alphen gaat sollen - Hieronymus is hier 't volmaakst epitheton, Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon; - dan laat hij hem slechts los, om (daar hij zijn behagen aan Vrouwen ende aan Minne zoo mìn verloochent als iets 1) om een plagend knipoogje aan de dames toe te sturen: Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen.... Om 't vròuwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen. 2) Laat de dubbelzinnigheid hier u niet ontsnappen! Zòò zou de ruil nog zoo slecht niet wezen. Het is een gelijksoortige aardigheid als de dichter zich in èèn couplet van zijn Fantasio tot tweemaal toe permitteert 3): Het nieuw persoontje, dat ik nu op touw ga zetten, Lijkt niet 't allerminst op een van dees portretten: (Hij heeft 'et over gouvernantes gehad!) Zij is geen spin, geen feeks, geen jonge martlares, Noch mooi, noch leelijk, ook geen afgetrokken bes, Zij is haast veertig, doch kan nog voor dertig doorgaan; Zij laat zich nog al iets op haar figuurtje voorstaan. En zoo viert De Génestet aan zijn volle(n) spotlust in zijn volle(n) levenslust bot. Ook wij zijne Hoorders zijn de speelbal van zijn luim. Of ook - hij raadt onze gedachten, om ze te verklappen. Hij antwoordt op onze vragen, die hij voorkomt. Hij is in gestadigen dialoog: met de verdachte oude Heeren, met de jonge dames 4) en de Mevrouwen 5): en zòò met ons allen te zamen, dat elk het woord als tot zich persoonlijk gericht voelt. En zijn woord is het natuurlijke dat met de gedachte geboren wordt, het kleurige, geestige, hartelijke woord dat vol is van menschenleven, het oprechte ondeftige, vol waarheid en vol vermogen. Zonder verjagen of kortwieken geeft hij dan aan al zijn gedachten vrij komen en gaan. Zij vliegen als veelkleurige vogels met {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} gezang door hèèl zijn verhaal, èèn alleen, met z'n beien, in troepjes; zich neerzettende en verwijlend, van tak tot tak, straks in de vlucht voorbij; òveral vernemen we hunne muziek, en onze gedachten vliegen mede. Zoo toovert hij een onvergetelijk spel van oogengestraal en geestig geglimlach en zielvol gelach om zich heen en zijn eigen hel-luidende lachen is een Evangelie van levenslust en in zijn glimlach is zielegoedheid, die glimlach is als een licht. Die de Sint-Nikolaasavond heeft gelezen en herlezen, zal wel van meening moeten zijn, dat hij in zijn genre goed geslaagd is. De gemeenzaamheid blijft in den goeden toon, de subjectiviteit slaat niet over tot karakterlooze grilligheid, de persoonlijkheid van den dichter hindert slechts een enkelen keer en nergens eigenlijk geeft zij aanstoot, zij komt veeleer overal voor den dag als een goed en beminnelijk, hoezeer ondeugend-speelziek wezen. Het dicht is vroolijk zonder losbandigheid, een oogenblik, maar niet tot zijn schade, uitgelaten en luidruchtig; kluchtig en boertig, maar nooit zoutelòòs, overvlòèiend van geest; vol van meedoogenlooze satire, maar altijd goedhartig, nergens venijnig. Eindelijk is de held om wien 't begonnen is, ook àltijd de held, en voldoende komen al de anderen uit, voor de werking van het geheel; alles werkt mede om den held in 't goeie licht te krijgen en niets stoort de eenheid van 't geheel. Wil iemand nog de proef op de som? Hij leze nà den Sint-Nikolaasavond (niet anders om 1)) Fantasio, dat andere werk in denzelfden trant, maar van een jaar te voren (1847-1848). Wat is de fout van Fantasio? Het is te gemeenzaam, het is te dol, het is te vrij, het is onverschillig. Dol is die Fantasio zelf; hij is onbestaanbaar. Te gemeenzaam is menige uitdrukking die aan onkieschheid lijdt. Te vrij is de vorm, want wel heeft het subjectieve hier rechten, maar het heeft toch ook zijn grenzen: de satirische uitweidingen zijn er niet zoozeer nog te willekeurig als wel te willekeurig + te làng; 't is telkens als een sprong over de sloot langs den kant van den weg en dan een eind het weiland in. En dit is maar al te merkbaar, dat de dichter uitging van 't idee, er nu eens luchtig en kluchtig op los te dichten. Etc. Die eerste proeve, hoewel vol talent, is àl te subjectief, ze overdrijft naar alle kanten. En al trekt ons òòk deze litterairische uitspatting al weer aan door hare jeugdigheid, wij moeten tegenover den Sint-Nikolaasavond wel bekennen (er ligt slechts {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} een jaar tusschenbeide!): dat tucht en zelfbeheersching toch ook iets zijn, dat geniale vlijt toch meer bereikt dan geniale gemakkelijkheid. Terecht is Fantasio door den dichter, met zelf-critiek en verschoonend, Een gedicht der Jeugd genoemd. Met recht kan Hèt Gedicht der Jeugd de andere naam van den Sint-Nikolaasavond zijn. Dat het zuiver en enkel jeugd is, is er de eerste eigenschap van. Daar vloeit al het andere uit voort. Al het mooie van het gedicht heeft daar zijn oorsprong in. Het is in alles het mooie der Jeugd. In onze heele Letterkunde is gèèn tweede boek, dat zoo heelemaal niets anders is dan het in klanken die gevoel en verbeelding zijn, geopenbaarde Jeugdleven, zoo heelemaal menschenziel-in-jeugd. Het zelfde leven is in Fantasio, maar daar is 't uitgestort met een overdaad alsof het geen waarde had, en dat is in moedwil geschied. Mooier laat het zich zien hier in den Sint-Nikolaasavond: 't is er in zijn volle natuurlijke weelderigheid en in zijn volledige eigenheid: 't is er De Génestet-zelf, levend in zijn gedicht. Er is maar ééne Litteratuurbeschouwing die goed is. Het is die, die het poëtisch gewrocht niet beoordeelt naar abstracte bepalingen van algemeen schoon, maar in het gewrocht naar de ziel speurt van zijn maker; voor welke de poëzie het mensch-zijn zelve in een van zijn hoogste uitingen is en poëzie-genot niet anders is dan zielsschoon genieten. In dezen zin hebben we gehandeld over de Poëzie van De Génestets jeugd. Om te besluiten sla ik nog even het bock op, het XIVde Couplet; daar staat: En nu, mijn vrienden, nu gy dag en datum weet, - Zoo duidlijk dat gy 't wis van avond niet vergeet, - Geeft my, na al die soep, nog weinige oogenblikken, Om mijn tooneel en personaadjens wel te schikken. Wàt moeten we zeggen van: al die soep, mijn Lezers? Kàn het er door? Kan het er nièt door? - Ziet het woord nièt aan op zich-zelf, maak u los van de abstractie van 't Woordenboek, ziet het ook nog nièt in zijn couplet alleen, - maar ziet het in zijn vòlle omgeving: het duizendregelig Gedicht van de Jeugd. Z. J.H.v.d.B. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen bij den Sint-Nikolaasavond. 1) Het genre van De Génestets drie groote gedichten (ook De Mailbrief immers is in dien trant) is van Italiaansche afkomst, maar kwam in den tijd der Romantiek door Byron meer in zwang. Lang voor Fantasio bestond, vertaalde Van Lennep den Beppo 2) van Byron, een verhaal van een kleine honderd coupletten, waarin een zeeman, die door een schipbreuk verhinderd is geworden op behoorlijken tijd weer thuis te komen, eindelijk teruggekeerd, zijn in den tusschentijd met een graaf getrouwde vrouw op het carnaval terugvindt. En in 1835 had Beets, toen student aan de Hoogeschool van Leiden, in gelijke dichterlijke causerie den gemaskerden optocht bezongen, waarin de Leidsche studenten, ter viering van den stichtingsdag der Academie, Ferdinand en Isabella's Intocht in Grenada na de overwinning op de Mooren hadden voorgesteld. 3) In onze Letteren is Beets De Génestets voorganger dus; en behalve dat hij ook Byron las en bewonderde, 4) stond in de Fransche Letteren Alfred de Musset hoog bij hem aangeschreven, die, zelf weer geïnspireerd van Byron, in zijn Namouna een meesterlijk model had gegeven. In èèn opzicht echter was De Génestet van zijn Engelsche voorbeelden afgeweken. Byron had, althans Don Juan en Beppo in de oorspronkelijke Italiaansche Stanza of Oktave 5) geschreven. Die Stanza was een couplet met het rijmschema: ab ab ab cc, 6) waarvan, uit Beppo naar Van Lenneps vertaling, een staaltje hier volgt: In Desdemoon heeft Shakespere, lang voordezen, De vrouwen ons beschreven als verdacht Van niet altijd heur mans getrouw te wezen: En nog heeft in Venedig 't schoon geslacht {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Denzelfden naam: maar ik heb nooit gelezen Dat iemand, die verstandig werd geacht, Een twintigjarig vrouwtje in 't bed versmoorde, Omdat zy naar een cicisbéo hoorde. 1) Het dichtst komt het couplet van den Sint-Nikolaasavond hier bij. Dat heeft ten minste àcht regels, maar met het schema: aa bb cc dd; merk op, dat de versregel òòk niet overeenkomt. 2) Fantasio, met hetzelfde rijm, is zèsregelig en komt hierin, niet met Byron, maar met Musset's Namouna overeen; aan een enkel couplet mag de lezer de gelijkenis zelf nagaan: Oui, Don Juan! Le voilà, ce nom que tout répète, Ce nom mystéricux que tout l'univers prend, Dont chacun vient parler, et que nul ne comprend, Si vaste et si puissant qu'il n'est pas de poète Qui ne l'ait soulevé dans son coeur et sa tête, Et pour l'avoir tenté ne soit resté plus grand. Eindelijk valt er nog op de regelmatige afwisseling van manlijk en vrouwlijk rijm 3) te letten, en wanneer we daarbij dan het eerste het beste Oud-Hollandsche trenrspel opslaan en zien hoe ook in alle drie de gedichten de versregels uit 12 en 13 lettergrepen bestaat, waarin de jambe (Ik zòng; Bezièl) het hoofdelement is, dan is ons gebleken dat De Génestet - maar telkens acht of zes regels bij elkander nemende - zijn verhalen, net als Vader Cats, in de welbekende Alexandrijnen heeft geschreven. Ziehier uit het begin van het vijfde Bedrijf van Vondels Palamedes: Een heuvel rijst'er, aen den voet dcs berghs, dic schuin Zich, als een schouburgh, kromt, van wiens vcrheve kruin En toppunt, als de vloot eerst ankerde in dccs haven, Een kerck, de zon gewijt, geeiert met rijcke gaven, Vcrstreekte een baeck in zcc, door 't beelt des Godts, die korts Voor d'oostergevel bracf ten toon stont met een torts, Wiens goude flonckervlam natuurlijck scheen te lichten, En neer te straelen op der menschen aengezichten. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Coupl. I. 1) Merk op dat 5-6 een tusschenzin is. Vers 7 is dus de voortzetting van vers 4. Verandert men dan het uitroepteeken achter het laatste vers (bedrogen!) in een vraagteeken (het uitroepteeken is een fout in de latere uitgaven!), dan zal het geheele couplet wel duidelijk zijn. De twee laatste regels hebben iemand anders wel eens moeielijkheid opgeleverd; onwillekeurig leest men, op het verkeerde teeken afgaande: ‘Wie, die de wereld met onbenevelde oogen inkijkt, zou niet graag door schijn bedrogen worden’, wat onzin is. Wachten moet men zich dus, dat men niet den klemtoon op graag legt: niet grààg; het is En wordt nièt.... - Waarom drie-en-twintigst jaar? II. Klemtoon op Gij; op terug; op tranen; op Die; op eigen. III. Noteer met het oog op 't geheele verhaal..... wèlken regel? IV. Bij 1-2 vgl. 6 van couplet III. schalk: Vgl. Camera Obscura, Nar. en Opdr. aan een Vr. Schalk en schalksch bestaan allebei. - vaderlandsche grapven: nl. die bij Nederlanders in den smaak vallen, in trek zijn. - kleen verhaal, niet klein als in 3: om 't voorafgegane mijn. - Klemtoon op ook. - Van ouds her was het gewoonte, ja, wat erger was, voorschrift der Poetica (Poezie-kunde) om in 't begin van een Epos de Muze (of de Muzen) aan te roepen. Homerus heeft dien aanroep voor in den Ilias en de Odyssea en hem is dat ernst; toen die beide meesterwerken eenmaal als modellen van 't Heldendicht golden, werd ook dat oorspronkelijke gebed een vaste formule. Willem van Haren in den Friso: Zing Zangster! want gy weet die dingen. Schryf my voor Wat voegt aan 't deugdzaam hart en aan het eerbaar oor! Bilderdijk in den Ondergang der Eerste Wareld: U roep ik aan, o Gy, wier hemelluister Tot d'afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht, Waarheen gy d' opslag van het Godlijk aanschijn richt! Gy, Diehtkunst! En Hoogvliet in Abraham, de Aartsvader, die, voor zijn Bijbelstof, de klassieke Muze profaan moest achten: ô Heemelsche Monarch! wiens oogen nimmer slapen, ô Vader der genade! ai wil myn' geest versterken, Gelei, ô Heilzon! my op duistre letterpaden! ô Geest! bestier myn' geest op 't spoor der heilge bladen! {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Schertsende nu doet ook De Génestet zoo voor zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n Episch Gedicht. - Maar heeft een aanroep als die van Bilderdijk ook geen werkelijken zin? V. Bij 1 valt op te merken (de dichter heeft daar ongetwijfeld aan gedacht), dat niet alleen Cats (in zijn Trouringh) maar allerlei oude en moderne vertellers hun stof inderdaad uit de oude folianten van klassieke en middeleeuwsche schrijvers putten. - Merk op dat (3-4) poëzie en proza, onzin en geest, laster en waarheid tegenòver elkaar staan; in hoeverre doen diepte en klaarheid dat? - Klemtoon in 7 op voor en door; in 8 op studie en natnur. 1) VI. 1-2: in III 3-4 heeft de dichter dus aan het Tooneel van zijn dagen (1849) gedacht, waar 't er ellendig uitzag (zie daarover b.v. Jonckbloet Letterkunde, laatste deel 270-271). - Let op het trekje van meewarigheid in dit couplet. VIII. Vers 1 slaat terug op 6 van VII. Dat eerste moet met een ietwat vaderlijke mine worden gezegd. - Uitstekend staat in 2 het woord kinderlijk op zijn plaats. - 't Weleer (6): n.l. de dagen toen men zelf nog kind was. - De tegenwoordige jeugd kent immers òòk nog de ‘vrijer’ en de ‘vrijster’ van taai taai, voorloopers van de echte van vleesch en bloed? IX. De uitweiding over den Sinterklaas wordt nog voortgezet. - De lekkere tand en de kies van 't verstand zijn beide spreekwoordelijk; paranimfen zijn bij de Ouden ('t woord is Grieksch) bruidsjonkers en bruidsjuffers (zie Van Dale op bruidleider); hier beteekent het trouwe gezel. 2) Is het niet waar, vraagt de dichter, dat knappe lien meestal veel van lekker eten en drinken houden, wat sensueel zijn? Maar, zegt hij in den laatsten regel, men moet zich niet verbeelden, dat het omgekeerde van deze stelling ook geldt: elke lekkerbek is nog geen knappe vent. Vandaar het beletselteeken na of. - Iedereen weet, dat een Epicurist een verfijnde genotsmensch is, en men de gedachte van iemand die het fijn zinnelijk genieten tot zijn levensdoel maakt, Epicurisme noemt. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag er echter wel bij weten, dat Epicurus de wijsgeer zelf (± 300 v. Chr.) het nu juist niet in eten en drinken of uitspatting zocht. Wel kan hij zich geen geluk voorstellen dat niet van nature genot zou zijn, maar hij wil liever ongelukkig zijn en naar zijn verstand handelen dan omgekeerd. Het hoogste genot is voor hem in zonder vrees en zonder begeerten zijn en in volkomen gerust te leven, en dìt is zeker nog zoo gek niet. - Republiek is hier gebruikt zooals ook wel gilde; een gilde is een soort republiek. X. De dichter hervat zijn begin, om het meteen andermaal te laten varen en dan in XIII nog èèns te beginnen. Dan weten we in XIV eindelijk (er zijn 8 coupletten toe noodig geweest): dàg en dàtum. - Let op dat Y- en Amstelstad: Y-en-Amstel hoort bij elkaar. - ‘Belet laten vragen’: vragen of men ontvangen kan worden. - Met brieven v. banket, vgl. IX. 4. Iets grappig-nonchalants is er in dat: ‘om gulheid en belet geschreven en gevraagd’: hoe zoo? - In 7-8 een toespeling op 't geen er in 1848 in Italië gebeurd was: Paus Pius IX immers had in November toen voor de zegevierende democratie uit Rome moeten vluchten; dààr ontving men de Bisschoppen dus niet met het vriendelijkste gezicht; eerst in 1850 keerde Pius terug. XI. Klemtoon op Gy in 2; op liefde in 4; op een in 6; op hart en kinderen. - Dus (7) = ‘als de zijne.’ - Let op het schertsende in de twee eerste regels. XII. Klemtoon op nog in 1, op geruster in 4. - Aannemen: verouderd gebruik van 't woord: ‘ik ontvang u gaarne,’ ‘gij zijt mij lief en welkom’; vgl. aannemelijk (zie ook de opmerking daarover Taal en Letteren II, 384) en aangenaam. - Merk op, het trekje van meewarigheid in 5-8. XIII. Let op 't weglaten van 't werkwoord in 3-4. - de' avond: de spreektaalvorm (vgl. Taal en Letteren II, 201 in mijn Aant. op Hagar). - In 6 klemtoon op grooten, niet op avond. - Onthoud de vergelijking in 5-8. XIV. Vers 2 is als een verontschuldiging voor zijn omhaligheid. - Bij 3 vgl. VI, 1-3. - Van binnenrijmen als ik zou, wanneer ik wou heeft De Génestet er meer. Let ook op de veelvuldige allitteraties 1) en vooral (maar dat hòòrt men immers) op de rijke verscheidenheid van zijn klanken: dat alles maakt het gedicht zoo zangerig (vgl. o.a. I, 1, 3; de r in II, 3-5: frissche - opgeruimde - ronden - terug - - tranen; III, 1, 4, 5 (maar dan niet mijn en moet); IV, 1-2; ook in 2-4 is allitteratie-effect; 7; V, 1 etc.). - Bij dat soep herinneren we eens dat de bestudeerder van den Sint-Nikolaasavond op het familiare in de taal hier opmerkzaam moet wezen; let op 't eerste couplet het beste. - Dan moet men bedacht zijn op aardigheden als dat bijeenvoegen van blauw-blauw en blanco, dat niet precies hetzelfde beteekent en toch {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} zòòveel gemeen heeft, dat de woorden als kleurnamen elkaar in een geestig brein onwillekeurig ààntrekken. XV. kinderpret en praal is een geschikt voorbeeld om iemand te doen begrijpen wàt allitteratie eigenlijk is. Draag het vers voor en merk op, hoe je bij praal een gevoel (een voorstelling ten minste) van het gezellige, prettige krijgt dat er in praal, weelde gelegen is. In praal klinkt dat pret nog weer na, en dat zit 'em natuurlijk in 't gelijkklankige. - Daar is nog iets in deze strophe waaraan men leeren kan hoe 't bij een dichter gaat. ‘De kern van 't sprookje’: deze uitdrukking brengt hem op 't idee van een schil, van beschrijvingen, en dat doet hem satirisch aan een kokosnoot denken, etc. - Zie verder pag. 309, bovenaan. XVI. In 3-4 steekt ongetwijfeld een aardigheid, in verband met dat kaalzijn, maar ik snàp het niet. Wie helpt aan een oplossing? - Klemtoon op gordijnen en veel. - Vgl. met stille kleuren: schreeuwende kleuren, kàkelbont. - Ook een couplet als dit noteere men zich; als staaltje van De Génestets trant kan 'tin een opstel op mondeling verslag dienst doen. XVII. Een mooie allitteratie in lure en licht: je ziet het eene in het andere. En dat bevracht past weer zoo bij luxe (= ‘voorwerpen van weelde’, ‘weeldeartikelen’), dat aan overdaad doet denken. - Over andere bijzonderheden in dit couplet hadden we 't reeds. XVIII. De eerste regel is weer gemeenzaam: Etcetera - de rest - precies; de tweede is òn-Hollandsch (als men wil), maar - evenzeer juist spreektaal. - Let op schets en uitwerken. - Let in 6 op pralen - gulden - blinken, en dat geblink zièn we nog in geld noch gond in 7. XIX. Vermakelijk is in 2 dat pràchtkopij. - De uitspraak kopij bestaat nog op de drukkerijen voor handschrift dat gedrukt wordt. - Heel hàndig komt de dichter van de beschrijving van de Zaal op de menschen en juist als 't hoort 't eerst op zijn held. Van dat portret daarom onthouden. - Waarom is dat schalk en die heele regel 7 grappig? XX. Wat is het grappige in 1-2? Dat breede ook brèèd uitspreken; en dan dat ‘breede’ ook in leuningstoel en ma-jesteit brengen; ja ook in vult, als met twee l's, moet men dat doen voelen. Zoo moet in den klank van vers 4 dat ‘hòòge’ zitten; langzaamheid in het rhythme, gewicht in de articulatie. - Men zal toegeven, dat na diè schildering van onzen man, het idee om hem met een speld in zijn been te prikken niet zoo gek is. En ook couplet XXI verdient eenige toejuiching. Die voètstap die C'est moi zegt is goed. - Let in XXI op de tegenstelling van godjes en menschheid. XXII. Wat is het vermakelijke in 1-2? Klank en klem allittereeren ook goed. 1) {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIII. ‘cours de politique’ = ‘Cursus in politiek’ m.a.w. zijn Handboek. Wat is de Staatscourant? Aardig is de ironische beschrijving in 6-8. - De oudere Tijdschriften bestonden meestal uit een afdeeling Boekbeoordeelingen en een afdeeling Mengelwerk of Mengelingen. - Oppositiegeest? Wat zal de politieke overtuiging van den man ongeveer zijn? We zijn in 't jaar 1849; let op het nog volgende. XXIV. Gerecht is een betrekkelijk zeldzaam voorkomend woord = ‘rechtvaardig’; meestal is 't in verbinding met hemel, of met straf, of met wraak, ook met zaak; als rechtsterm in b.v. ‘het gerechte vierde deel’: dat iemand naar recht toekomt. - Commissaris: bestuurslid. Club heeft anders ook in boeketaal het lidwoord en bijvnw. zonder n. - Let op het komische rijm van vers 3-4 en 7-8; zulk soort rijm hoort bij het genre; zie Fantasio, zang 2, XVI, XVII, XIX, XX, XXXVIII, XLIII, XLIV, XLV, XLVI, Laatste zang, XXVII; uit Beets Maskerade o.a. dit: Grootmeestren van drie orden relen daarna, - - Voorbij. Eerst was het die van Alcantara, en: Doch keeren wij tot d' optocht. - Laat ons zien - ja! - - Een hunner was Don Gusman de Medina, en: - - Nu, die persoon - - Is u bekend door 't Italiaansch theater; Gij kent zijn wit gewaad, nog witter koon, - En tragen gang; geen luier knecht bestaat er; nog: Maar nimmer hebt ge zulk een bal gezien? - O, Dan waart ge in zeekre stad nooit op 't Casino; Toen aan èen woord het leven van zijn zoon hing, Sprak hij: Het bloed weegt minder dan de koning. Etc. Vgl. nu o.a. XVII, XXI, XXII, XXVII, XXXVI, XLVII: veel vrèèmde woorden in 't rijm geven iets ondeftigs aan een gedicht; dan b.v. I, XXVII, XXXVI: waar woorden in 't rijm staan die 't in ernstige poëzie nièt zouden; verder b.v. XXVIII, 3-4, XLII, XLVIII, LI, LXV, LVII, LXX, LXXI, 1-2. Etc. - Te Gotha worden verschillende Genealogische Almanakken uitgegeven; de Almanach de Gotha hier bedoeld, bevat behalve de tafels van de Vorstelijke Familiën, opgaven omtrent de landen zelf: oppervlak, inwoners, legerstatistiek etc. Het is (wàs althans toen) een klein net vierkant boekje, nog al lijvigjes. - Wat is een iota eigenlijk? XXV. Waarom zou (vers 3) een cursief staan? Mij is 't niet duidelijk. - Natuurlijk is hier een zinspeling op ‘kussen’ = regeeringskussen (vgl. ‘op 't kussen raken’, ‘op 't kussen zitten’, ‘de heeren van het kussen’). Een truffel {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} is een soort paddestoel, kostbaar en lekker; 't spreekt van zelf dat de man een gastronoom is. Russen: nl. Russische effecten; vgl. het gedicht Alarmisten (ook van 1848), waar in (coupl. 3) sprake is van Gedaalde metallieken; en Aan een Heereboer (coupl. 3): Uw akker schiete welig op, Schoon Rus en rente daal'! Het stond namelijk met die Russen niet al te best, en daar zit de aardigheid en meteen de verklaring van het beletseltecken in. - Congesties? - In 1870 is de doodstraf bij ons afgeschaft; in 1849 was dat een nog hangende questie; natuurlijk was de Ridder er voor: zie vs. 6; vgl. LXXIV. XXVI. Zit er ook in 4 nog een soort aardigheid? Figuur van personen gebruikt kan onzijdig en vrouwelijk zijn; met welk verschil, en waaruit verklaart u dan dat onzijdige ‘het’? (‘Charlemagne was een groot figuur’? Vgl. ‘dat heer’, ‘dat vrouwspersoon’, ‘dat brekebeen’ (naast die br.) e.a.). XXVIII. Chambre-cloak (spreek uit: sjamberloek) ziet er zòò gespeeld tamelijk Engelsch uit, maar zoo'n woord bestààt er in 't Engelsch nièt; wij Hollanders hebben ons sjamberloek daarin op eigen gezag maar vèr-Engelscht. Het zal wel van Turkschen oorsprong zijn. 1) - Monomaan is iemand die een idée fixe in z'n hoofd heeft; monomanie is een soort van, zich langzaam ontwikkelende, krankzinnigheid; een enkel denkbeeld gaat gemoed en wil dan overheerschen. XXX. Klemtoon op was. Nu zal 't dan eindelijk voor gòèd beginnen! Ieder zèt zich als 't ware op zijn gemak om te luisteren. - 7: ‘een heer’, 'n: schertsend, alsof we nog nooit van hem gehoord hadden, met de bedoeling van 't omgekeerde. XXXI. Oir voor nakomelingschap (in de rechte lijn) wordt in de tegenwoordige taal meestal collectief genomen. Geen onaardig idee in die drie laatste verzen. Klemtoon op surprise. Wil je niet mee grabbelen, - 't is nu eenmaal Sinterklaasavond en een surprise krì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} g-je: de verrassende oplossing van 't verhaal. XXXII. Wat beteekenen de beide laatste regels eigenlijk? - Let op 't dagelijksche woord zorg hier. Wat zit er van dat dagelijksche in 't voorgaande couplet? In het volgende, behalve omspringen met: zoo tusschenbeide; in XXXIV: opgeven en niet langzaam. De studeerende lezer lette hier nu steeds op; 't gedicht zit er vol van. - iets pensiefs (in XXXIII): iets peinzends. XXXIV. Handig is dat: enz. 'k hoor schellen. In dat overhaaste afbreken van de pas begonnen schildering ligt iets nonchalants: maar 't is de bèl, die het doet en willig vliegen we met den dichter naar den deurknop. Inderdaad had hij zijn doel zoo even reeds bereikt: ons èven die dochter als bezig met het theeservies te doen zien. - Eenige zelf-parodie is er in dat komische: mijn {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} verrukking uit te stellen. Een goed effect heeft die waarschuwing dat er niets bijzonders verschijnen zal. Want de plechtige verschijning in XXXV verrast ons nu dubbel. Daar zit in de beweging van dat eerste vers een zekere gedekoreerde langzaamheid, waarin we de ooms duidelijk zien binnenkomen, de tantes er achteraan - of omgekeerd - de starren op de borst, lintjes in de knoopsgaten. 't Verbaast iemand half, dat de tantes onversierd zijn: ondeugend-vlug ('t ligt in 't rhythme, en dat moet in 't lezen uitkomen) volgt de waarschuwing. - Goed effect doet ook dat vlugge fluks in 4. - spes patris et patriae: ‘de hoop eens vaders en des vaderlands’ (vgl. Camera Obscura, 't Eerste stuk, achteraan). - Ieder kent dat piepa voor papa; wat is een pipa eigenlijk? XXXVI. ‘Zich alarmeeren om den staat der fondsen’: zich overdreven ongerust maken over den koers der effecten en er zich dwaas om aanstellen. Vgl. voor 't woord zich alarmeeren, maar ook voor den inhoud van den regel het gedicht Alarmisten (van 1848! het revolutiejaar): Och bevende Alarmisten, Och pruiken, podagristen, Och ouwe-wijven-kliek etc.: Men merkt wel, het is dezelfde haat, die dit en den Sinterklaasavond gcinspireerd hecft. Zie in Van Dale de samenstellingen met fonds eens na. - Bij 6 vgl. XXII, 7-8. - 't Is zeker aan niemand onbekend dat Helmers in 1812 de aloude grootheid der Hollandsche Natie bezong in 't gedicht van dien naam. Omschrijf dat kleine konversatie. In welk verband staat 7-8 tot het voorgaande. XXXVII. Voor my = ‘Wat mij betreft’; zoo ook in Aan de ‘Hollandsche Jongens’: begin van op één na de laatste strophe. - Wel zoo graag - grager: Is er (ga het na in uw eigen dagelijksche taal) tusschen deze beide verschil? - zwijgen (3) hangt af van doet in 4. Hoe vat u aardige (4) op? - 5-8: De tooverfluit uit de oude verhalen, die de geesten ten dienste van den toovenaar opriep. In den laatsten regel is dierbre een drukfout voor dienstbre (zòò staat in de authentieke uitgaaf, Eerste Gedichten, tweede druk, 1860). streelt de hooggespannen zinnen: van wie bepaald? XXXVIII. Wat is opgeprikt en zijn vingers aan iets branden (4)? Let op: overhanden. - Hoe stelt u zich dat scheelkijken voor? Vgl. in XXXIX: Hy loert - hy gromt - hy draait en etc.: in een langzame beweging. Merk op hoe De Génestet in vers 2 van XXXIX zich zelf weer om een gewenscht effect in de rede valt: het ‘object’ bij bekijkt immers ontbreekt. Voor dien neus vgl. alweer XXXVI en XXII. 1) {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} XL. Welke beide woorden in vers 1 hebben betrekking op elkaar? XLI. vraagstuk der natuur: ‘probleem dat de natuur den denkenden mensch als 't ware opgeeft.’ Het populaire gedichtje Truitje van den dichter Bogaers 1) is de ontboezeming van een burgerjonkman over z'n Truitje, de dochter van een ‘zwarten smid’ (‘Haar moeder schijnt wat vinnig; Maar zij is als de sneeuw zoo wit En als een duifje aanminnig’!), - die hem zòò'n phenomeen lijkt dat hij zich afvraagt: ‘'t Is raar! hoe kwam zoon'n leelijk paar Aan zulk een aardig spruitje?’ Groote vroolijkheid verwekte gemeenlijk het slot, het Kort Begrip van 's jonkmans wenschen: ‘Mijn peetoom zit er warmpjes in, Hij zal me een winkel koopen: Dan volg ik dra het voorbeeld na Van zooveel wijze luidjes; Dan wordt mijn Truitjelief mijn gâ En krijg ik kleine Truitjes.’ 2) Dat onvergeetlijk van De G. heeft zeker en driedubbele beteekenis. XLII. Over Luilekkerland zie Taal en Letteren I, 180 en de bekende kinderprent. 3) De Rijstenbrijberg waar men doorheen moet, komt al in de oudste vertellingen daarvan, drie-, vierhonderd jaar geleden voor. - Waarin zit het komische eigenlijk van de vergelijking? Merk op, hoe wel te pas dat gemeenzame ‘ergens door heen bijten’ hier is. Die uitdrukking zal wel ‘verkort’ zijn uit: ‘door een zure(n) appel heen bijten.’ XLIII. Wat is de zin van dat ‘ofschoon’ in 1-2? 't Algemeen Letterlievend Maandschrift was een van de oudere eritiseerende Tijdschriften (net als de Vaderlandsche Letteroefeningen en De Boekzaal der Geleerde Wereld), bij het jongere geslacht natuurlijk niet erg in de gratie; het heeft nog tot 1863 toe voortbestaan. De Tijd daarentegen was iets moderns; niet recenseerend, maar bevattende ‘merkwaardigheden der letterkunde en geschiedenis van den dag, voor de beschaafde wereld’: een tijdschrift van smaak dus, dat zijn lezers tevens, bellettristisch, van de voornaamste dingen op de hoogte hield. Het verscheen in 1845, jaarlijks twee deelen met platen, portretten vooral, en was de eerste jaren onder redactie van Boudewijn d.i. J.C. van der Vliet (geb. te Zierikzee), een tusschen 1840 en 1850 niet onbekend letterkundige, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver o.a. van den novellenbundel Jonge Jufvrouwen (1844). - Zie onze opmerking over vers 8 bladz. 312. XLIV. Eerst is de oude Heer bij den Rijstenbrijberg uit het sprookje vergeleken. Niet minder geestig wordt hij nu de welbekende draak uit de Middeleeuwsche Ridderromans, en de minnaar de ridder die 't beest bevechten moet. Men onthoude die vergelijkingen! - Hugo: bedoeld is Hugo (of Huon) van Bordeaux, de held van een van de interessantste Oud-Fransche Ridderromans. Tancredo is de deelnemer aan den Eersten Kruistocht, de bloedverwant van Bohemund van Tarente, een van de grootste helden uit dien tijd, door zijn tijdgenooten 1) als de Spiegel van alle ridderlijke deugd geprezen. XLV. De trek in 4-5 te onthouden, mèt couplet XXVII-XXVIII. - Klemtoon in 6 op wezen. - Acces? XLVI. Theses: de stellingen (van min of meer betwistbaren inhoud) die men achter de Academische Proefschriften (dissertaties) vindt, die vroeger ter promotie verdedigd werden, nu eigenlijk niet meer. Men promoveert op een proefschrift; dat is als 't ware de grond waar men op staat en dien men tegen de aanvallers verdedigt, waarop men zich handhaaft: het is de grond ook van iemands doctorschap. Theses staat hièr als ‘synecdoche’ voor theses + dissertatie. Op vernuft promoveeren is dan: op grond van zijn aan den dag gelegd vernuft den titel krijgen. - Corpus juris (civilis): de naam van de groote Verzameling Romeinsche Rechtsboeken waarop òns Recht en de Rechtsstudie nog altijd baseert. - 't Is zeker bekend dat het laatste vers eigenlijk een Bijbelsche uitdrukking is. XLVII. Embêteeren is een gemeenzame Fransche term voor ‘iemand vervelen.’ - Chicaneeren? Wat zijn chicanes? - Mores is eigenlijk een Latijnsch woord, meervoudig, dat o.a. ‘zeden’, ‘manieren’ beteekent (vgl. moraal); het is dus eigenlijk ‘iemand leeren hoe hij zich gedragen moet.’ XLIX. Vgl. bij vers 1: Joh. XIII, 27. - 4. Ik zal: dat ik is de jongeling, maar het is de ingeving van de slang, die immers in zijn hart gevaren was (1). Let op de vermakelijke verontschuldiging die de Satan hem laat voortbrengen: geen èngel, - hoeveel te minder de duivel. - Wat is: Hij heeft zijn wraak in t hoofd? Het Land van Cocanje. Dit is een andere naam voor Luilekkerland: zie Taal en Letteren I, 180 (vgl. en verklaar nu: Cocagnemast [bij de volksspelen]). Geef wat acht op het rijm en 't heele klankspel! 2) - Couplet 1. Klemtoon op jeugd, roem, nu, veel. - 2. olijk: doortrapt, slim. - 3. Let op 't rijm in 3-4. Wat beteekent kabinet hier? - 4. Wat is een Rijkskanselier? - 6. Cantenac en Pauillac: Fransche plaatsen waar wijn vandaan komt; Pauillac aan de Gironde bij Médoc, beneden Bordeaux. Cantenac vind ik niet op mijn kaart. - 7. Gelijk men spreekt van Uwe Hoogheid, Excellentie (= ‘Uitnemend- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} heid’), Majesteit (= ‘Verhevenheid’), Zijne Hoogheid etc., zoo spreekt de Koning hier van ‘Mijne Hoogheid’ en ‘Uwe Zótheid.’ - 11. nurksch: Denk hierbij aan zeker stuk uit de Camera; zie Van Dale op nurk etc. - Wat is nu eigenlijk dat idée? - 13. Mij niet duidelijk, wààrom St. Jozef! Jozef was timmerman: een flauwe ui van den nar? Dat St. Jozef den zak weer maken moet? - 13. temet = soms; ook altemet. - 22. wèlgezind: het officieele woord voor de verhouding van onderdaan en regeering. - 23. tracteeren = behandelen. - 24. Aan dat kermden merkt men, dat de dichter hier die wijzen ook al niet au sérieux neemt. Let op vers 4. - 25. De twee laatste regels van 24 en van 25 zou men als moraal in zijn geheugen kunnen prenten. L. 5-8. Waaròm te lang? De dichter kan het zich-zelf niet verhelen: 't is gewoon onbegrijpelijk dat de Ridder niet lang voor 't einde uiteen sprong, ot den zanger vernielde. Zoo is hij nu in een lastig parket. Het moet goed gepraat worden. 't Versje is van den jònker, moet men bedenken en die had nog veel te leeren. Natuurlijk zijn die twee laatste regels zelf-critiek. Dit ‘te lang’ goed onthouden. - Wat hebben we onder sparen te verstaan? - Nog in LII is hij bezig om 't weer in orde te krijgen met het zaakje. LI. Dat vat (de vergelijking van den mensch bij een ‘vat’ is bijbelsch) brengt De G. als van zelf op den ‘zwermpot’; of omgekeerd, de zwermpot die uiteen spàt, doet hem het vat aan de hand. Een gòède ùitwerking doen hier die korte woorden, met dat driedubbele a en dat slàg juist. - Wat is er van dat ridderkruis van duc d'Alva. LIII. Hoe moeten we vers 5 wel verstaan? - Let op de komische aanwending van dat dubbele kreeg. LIV. Dien in 5 staat foutief voor den. - In vers 8, net als in coupl. X, een zinspeling op de geschiedenis van den dag: de democratische woelingen in Oostenrijk, de vreeselijke botsingen van volk en regeering, de bloedige onderdrukking van den opstand te Weenen (de Octoberdagen van 1848!); vier jaren lang bleef Weenen in staat van beleg. - Wat is eigenlijk amnestie? - LV. sweetheart (laat het u, zoo u geen Engelsch kent, door iemand die 't kent eens voorzeggen) = schat, lief (eig. = zoethart). - Over de tweede helft van LVI hadden we 't reeds. 't Couplet is een goed staaltje van het eigenaardig vrije en subjectieve van het geval, met vers 1-2 van LVII er bij. Ongemerkt bevinden we ons weer in onze zaal. Ook dezen gemakkelijken overgang moet men onthouden. LVII. In dit en de volgende coupletten moet men nu op die juiste, sympathieke waarneming van die kinderwereld letten. - Gewoon-komisch is dat veel lelies 8 (de als onwillekeurige herhaling van veel), maar let eens op het komische in vers 6. LIX. krieken (4): Hollandsche naam voor de pepernoten. - Hoe noemt men ze in uw streek? LX. Waarin zit het grappige van 3-4; en is er ook iets leuks in 5? {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Let op de heterogene samenvoeging in 8. Dat heterogene bijmekaarhalen hoort ook in 't genre. LXII-LXV vers 1 1). Min of meer voorbereid is deze uitval reeds in LVI, al zijn de heeren daar meer bepaald de critici. - Hoe verklaart u de aanhalings teekens in 7-8? - Onderscheid debuteeren van debiteeren. - Men merke op dat 4-8 in LXIII gèèn vragen zijn; onwillekeurig wordt het wel eens zoo gelezen. - De coupletten over het Classicisme behoeven zeker geen toelichting. Die Ouden zijn de Grieken en de Romeinen. Klassiek wordt vaak genomen in den zin van voorbeeldig; wat als model kan gelden is dan klassiek. Maar niet ieder denker neemt het woord in geheel denzelfden zin. Geel omschrijft klasieke geschriften aldus: 2) ‘schriften, waarin de kunst het hoogste toppunt bereikt heeft, en die juist niet modellen zijn ter navolging of nabootsing of {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} naäping, maar richtsnoeren tot leiding van gevoel en smaak.’ Huet, Oude Romans I, Rousseau, begin van cap. VII. zei eenmaal zoo: ‘Het klassieke is niets anders dan het schoone zelf, ontdaan van den glans der mode, eh beroofd van den steun eener voorbijgaande populariteit.’ Maar sluiten Huet en Geel elkaar wel uit? In de Letterkunde nu heeft men een paar eeuwen lang ongeveer voor 't eenig waarlijk klassieke (zoowel in den eenen als in den anderen zin) het Grieksche en Latijnsche laten gelden. Niet ten onrechte brengt De G. er de Siameesche Tweelingbroeders bij te pas, twee in 't begin dezer eeuw te Siam geboren Chineezen, die uit de navels aan elkaar gegroeid zaten, onafscheidelijk, en zich meermalen in Amerika en Europa, ook bij ons lieten bezichtigen (ze stierven in 1874). Vgl. met Geels en Huets omschrijving die van De Génestet in vers 8, LXV, en let op zijn staaltjes in LXVI en vervolgens, coupletten waarin 't eene nog aardiger dan 't andere is, en elk woord zijn beteekenis heeft 1). LXVII. Zijn satirische toespeling op van Alphen heeft De Génestet in den Inhoud zelf toegelicht (ook in de kleine zevenstuivers-uitgave te vinden). Er moet bij opgemerkt, dat hij later een interessante Voorlezing Over Kinderpoezie heeft gehouden (ook in druk verschenen, en toegevoegd pok aan de oorspronkelijke Tiele-editie, deel II), waarin zijn gedétailleerde beoordeeling van de bekende Kleine Gedichten voor Kinderen (1781). 't Is niet ongeestig als men, dat zwaarwichtige in ‘Hieronymus’ voelende (en wie voelt daar niet iets van?), den eigennaam tot een karakteriseerend epitheton (= bijvoeglijk naamwoord) laat worden. 2) Voor die Homerus kent, maakt de herinnering aan Homerus {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} die promotie van Hieronymus tot epitheton nog grappiger. De oude Epische Poëzie wordt o.a. door zekere vaste adjectieven vooral bij eigennamen gekenmerkt; Hera (Juno) heet de blankarmige, Thetis de zilvervoetige, Achilles de snelvoetige, Odysseus de vindingrijke, Argos het rossenkweekende; en gelijk nu Achilles snelvoetig is, zoo is Van Alphen hierónymos. - Regel 3 in 't volgend couplet lichtten we al toe. - Let in LXIX weer op den overgang in vers 7. - Omtrent vers 2 van LXX kan men vragen of er nà grabbelt: zich niet in vergeten is. Misschien zal het uit het Handschrift van den dichter blijken. - Let op weggrissen in LXXI. - In LXXII heeft de tekst der Eerste Gedichten, zoo hier in 7, niet hier zoo. - LXXIII. Klemtoon op speelt. - Vermakelijk dat de Ridder zoo'n schik in den Sinterklaas heeft, omdat hij zoo kolossaal grommen en brommen kan en - om die mooie zedelessen waarvan hij zelf het onderwerp mee uitmaakt. Klemtoon (in LXXIV) op zulk (7) en hy (8). Let op vers 1 van LXXV. - leeggestroomd (LXXV, 7): denk aan bron in 5. - Wat merkt u in dit couplet nog meer op? - Is er ook grammaticaal iets bijzonders in? LXXVI. In de Eerste Gedichten staat gy ook andersom. - Het is merkwaardig hoe vaak 't woord schalk bij De Génestet voorkomt: ‘schalkschheid’ is een heele voorname eigenschap bij hem, die hij graag in iemand onderstelt, of òòk - ze hem ironisch toedicht. - Dat is met meer woorden 't geval: b.v. rest, pret, machtig, dat zeker heel dàgelijksche woorden van hem geweest zijn. - Wat soort bijwoord is vrij in 5; 't hangt van uw opvatting af. LXXVIII. Ik merk hier eens op, wat we bij de eerste coupletten al hadden kunnen doen, dat de Sint-Nikolaasavond zich door een overvloedig, en toch niet te overdadig, gebruik van ‘teekenende adjectieven’ kenmerkt. Bij een later herlezen kan men daar eens op letten. 't Werkt tot het kleurigweelderige van het gansche gedicht mede. - Wat bijzonders vindt u in LXXIX? Voor die π en x vgl. Aan een Lid der Kommissie etc., vòòr in De Génestet, coupl. IX. - Wat is in LXXXI Minerva's kruis? ‘Minerva’ is hier bepaald als persoon gedacht. - Zak des heils (vgl. LXXVIII, 6): een komisch-plechtige uitdrukking met een Bijbelsch tintje. - Die twee laatste regels laten het pakje zièn. LXXXIV. Men voelt hier, dat de dichter zijn slachtoffcr niet vergeten is! Merk ook op, hoe hij de kunst verstaat de aandacht te spannen en 't daar, nu 't tegen 't eind gaat vooral op toelegt (LXXVI, LXXXI, LXXXIV - LXXXVI, LXXXIX [of liever gy!], XCIV, 2, CIII). - Een ridicuul: het Fransche adjectief wordt ook zelfstandig gebruikt: een ‘belachelijkheid.’ - Paskwil, anders = spot- en schotschrift, wordt ook van een zonderling, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaas mensch gebruikt: ‘een paskwil van een vent’, ‘'t is een paskwil’: zoo hier. LXXXV. Midas is de koning der Phrygiers, die toen hij bij een muzikalen wedstrijd tusschen Apollo en Pan aan den laatste de voorkeur had gegeven, van Apollo een paar ezelsooren kreeg. Midas verborg het natuurlijk. Maar zijn barbier, die 't wel merken moest, kon 't geheim niet smoren; hij groef daarom een gat in den grond, fluisterde daarin: ‘Koning Midas heeft ezelsooren’ en was er dan nu van af. Maar er groeide straks riet op die plek en als de wind er door speelde verklapte het, fluisterend, het geheim van Koning Midas. - In de schildering van het tooneel dat nu volgt, zijn weer allerlei kleine trekken van bijzonder komisch waarnemingstalent. LXXXVII. heilig zegel (6): Verklaar dit uit het vers. LXXXIX. verbouwereerd: onthutst. - In XC is aardsche tabernakel bijbelsch; vgl. 2 Cor. V, 1; in 't Grieksch staat daar eigenlijk: ‘onze aardsche woning die een tent is’ en tabernakel is het Latijnsche woord voor hut of tent. Ongezien: = ‘nooit-gezien’. XCII. Klemtoon in 8 op geschenk. XCIV. Dat drieërlei hè niet in denzelfden toon; het ‘hè’ van den ridder is natuurlijk het krachtigst, dat blijkt uit de woestigheid die er op volgt. XCV. Let op de climax in 2 (vlg. 7-8). - Wat is theatrale ontroering? - Wat is de aardigheid van vers 7? - Wat hebt u op te merken, en te verklaren, omtrent dat ‘den Eikekroon’? XCIX. De waarheid van vers 8 blijkt uit al het volgende; denk er om! (b.v. C, 4; CII, 3, 6). - Die explicatie van vrouwlief is de slechtste nog niet; dàt was zeker wel de rechte manier om met den ridder om te springen. - Let wel: de port in CI, 4; officieel (maar zoo iets bestaat eigenlijk niet op 't gebied van de taal, - mag althans niet bestaan) is het: het port, en de port is dan de wijn; de port echter hoort men genoeg. CIII. Grappig is dat onmiddellijk op mijn liere meid teruggekaatste mijn beste. - Hoe spreekt de dichter hier de jonge dames zoo aan? CV. Regel 2 leest men ligt verkeerd (denk aan CIV, 3). CVI. rijk in 1: een lievelingswoord van De Génestet, waar zijn weeldezin in uitkomt. CVII. Merk op, dat bijna venijnige: bijna in 5. CXI. De decoratie van den Nederlandschen Leeuw is een wit geëmailleerd kruis; tusschen de armen van dat kruis vier gouden W's; in 't midden een blauw schild met de inscriptie Virtus nobilitat dat zooveel beteekenen moet als Deugd Adelt. Die daarmee dus gedecoreerd is, is inderdaad heel mòòi gedecoreerd, maar 't schijnt dat in het kroningsjaar van onzen koning Willem III (12 Mei 1849!) de decoraties wel eens verkeerd zijn terechtgekomen, ten minste - naar het oordeel van den nog geen 20jarigen De Génestet. CXII. Voor Wanneer in 1 staat in de Eerste Gedichten: Waarmee. - Bij 2 moet men weten, dat het ordeteeken van de Eikekroon (eigenlijk de in {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 1841 door Willem II ingestelde Luxemburgsche Orde) een vierstralige zilveren ‘star’ is, met op een groen geëmailleerd schild een gouden W onder een kroon, omgeven van een deviesband met ‘Je Maintiendrai’ en daarom heen een krans van eikeloof. Die eikekrans hebben ook tal van andere buitenlandsche decoraties: zij is het zinnebeeld van burgerdeugd. 1) - Vers 3-5 is, letterlijk, onzin; en nièt letterlijk is het slechts in zoover gèèn onzin, als de dichter er iets mee bedoeld heeft. Goede lezers breken vergeefs hun hoofd met dien toegevenden bijzin van vers 4; ook, al verbeteren zij den schijn in dien schijn, zooals in den oorspronkelijken tekst staat. Het zou zin hebben als er in antwoord op de vraag hoe of die man toch aan zijn onderscheiding is gekomen, zòò stond: ‘de schijn bedriegt zoowel de hooge hceren die ridderordes verleenen als de gewone menschen, en, ofschoon de waarheid dien schijn ook al hadde uitgesloten, gedecoreerd was hij tòch, want hij had aanzien, geld en poids.’ Nu heeft de dichter òns, zijn publiek de waarheid omtrent den ridder ontdekt, wì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kènnen den man in zijn onbeduidendheid: zoo vloeit hem onwillekeurig uit de pen: ‘ofschoon de waarheid hier dien schijn heeft uitgesloten.’ Dit kan geen zin hebben. Want wanneer vormen we (de sprekende menschen, geletterd en ongeletterd) een ‘toegevenden’ bijzin? Als we iets gaan vermelden of veronderstellen, dat in een gewoon geval aan 't in den hoofdzin vermelde min of meer in den zin zou kunnen staan, maar 't in 't gegeven geval niet doet. 't Is goed en wel verlèden, dat de ridder gedecoreerd werd; daarop kan natuurlijk niet van invloed zijn geweest, dat nù dan die schijn is weggenomen. Begònnen is de dichter met: al had ook..... poids: eigenlijk gewicht; dan ‘aanzien’, ‘invloed.’ Zie het woord heel aardig in zijn dùbbele beteekenis gebruikt in couplet XXI, 5. CXIII. Is er in vers 2 iets bijzonders? - poursuiveeren: d.i. vervolgen (let hierbij op stumper, vreedzaam, retireeren in 't voorgaan de vers!). CXIV. In vers 2 is een gulden slot onderwerp. - nimmermeer (een oud woord dat bij dichters voortbestaat) is niet = ‘nooit meer’, maar = nooit. - In 4 staat in de Eerste Gedichten: ik word, niet word ik. CXV. Op het schild van dit kruis staat de Nederlandsche Leeuw in goud. - Het laatste vers hier zal wel niet in orde zijn; met moet zeker van zijn. Vgl. onze Aant. op Kritiek, 218. CXVI. De Génestet zelf heeft er opmerkzaam op gemaakt, dat de twee laatste verzen eigenlijk van Staring zijn. Zie in zijn Inhoudsopgave Starings bekend epigram ter vergelijking aangehaald. CXVII. ‘kil gebeente’ (7): een versleten fraaiigheid en daarom ook als iets {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de dichter niet voor eigen rekening meent te nemen met aanhalingsteekens versierd. - Waarom ver (8)? CXVIII. Hoe legt u vers 1-2 uit? Let daarbij op 't geen nog volgt. - Omschrijf wat een caricatuur is. Een caricatuur waarvàn is hier bedoeld? 1) Z. v.d.B. [Allerlei] Ter bevestiging van de door Dr. Kollewijn in dit Tijdschrift (II, blz. 210) geopperde verklaring van sloddervos, dit is de vorm, die volgens De Vries en Te Winkel in de woordenlijst wordt aanbevolen, kan dienen het volgende. In de Refereynen van Jan de Bruyne I, no. 21 lezen we: Jan Slodderbroek, diemen botloo heet, moest deze naam in streken, waar men voor ‘broek’ gewoon was ‘bokse(n)’ te zeggen, niet slodderbokse(n) luiden, de vorm, die later tot sloddervos verbasterde? Dat een andere variatie van deze scheldnaam, eveneens aan iemands kleedingstuk ontleend, n.l. slonshose in de 16e eeuw bekend was, leert ons Dr. Kalff (Geschiedenis der Ned. Letterk. in de 16e eeuw, 2, 146) die aldaar onder meer ook de hier bedoelde noemt. Warfum. G.A. Nauta. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring. De uitroep o Jee! of Jeminie! Van dezen zeer dikwijls gebezigden uitroep geeft Van Dale als onderscheidene vormen op: Jee, Jemie, Jemenie en Jeminie. De verklaring beproeft hij in de volgende opmerkingen: ‘Jee is een verkorting van den naam Jezus. Heel vaak hoort men o Jee! 't Verkleinwoord Jeetje hoort men in ons Jeetjecredo, d.i. Jezus Christus, welke vorm ons doet denken aan het oude wetecree, voor wete Christus. Jemie staat voor Jezus Mie (Maria); Jeminie is een verbastering van Jezus Maria. En alsof het laatste nog niet mooi genoeg ware, voegt men er niet zelden 't woord joosje bij: wel, jemenie joosje, terwijl men in Limburg hoort: Jessemarjosep. Dit joosje is een verbastering van Joostje, voor Jozef, den echtgenoot van Maria.’ Dat men zich hier voor verbasterde vormen bevindt, lijdt wel geen twijfel. Dat het laatste woord omtrent de afleiding dezer verbasteringen nog niet gezegd, en dus discussie nog mogelijk is, schijnt mij even onbetwijfelbaar. Met betrekking tot de vormen Jemie, Jemenie, Jeminie, wenschte ik een enkel woord in het midden te brengen. De opgegeven vormen zijn wel gezamenlijk aan de noordelijke provinciën eigen. In Zuid-Nederland althans hoorde ik nog geen van allen. In Oost-Vlaanderen zegt men seemenis, ook wel tseemenis of tsumes, waarbij nog dikwijls Christus wordt achteraangevoegd. In Belgisch Limburg, en wel te Hasselt, is de vorm djeemich! gebruikelijk. Dat o Jee! een verkorting zou zijn voor o Jezus! laat zich gereedelijk aannemen; en dat het ook het woord Jezus is dat zou schuilen in de eerste lettergreep der aangehaalde Zuid-Nederlandsche vormen, schijnt voort te vloeien uit de regelmatige wijziging der Fransche j tot dj (gesproken als Engelsche j in jam) of, verscherpt in Oost-Vlaanderen, tot ts. Tot zoo ver zie ik dus invloed van Jezus. In het tweede gedeelte Mie, Minie of Menie wenscht Van Dale Maria te herkennen. A priori voelt men sympathie voor deze zienswijze; men vindt ze gansch natuurlijk, vooral wanneer men rekening houdt met de samenstelling Jessemarjosep, waarin de vooruitgezette verklaring mij ook de richtige schijnt te zijn. Zelfs al ware jemie of jemenie anders dan een verbastering van Jezus Maria, zoo ware het nog verstaanbaar, dat de oorspronkelijke vorm van den uitroep, wat ook de woorden mogen zijn uit welke hij verbasterd is, invloed zou hebben ondergaan van het woord Maria. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, steekt er niets anders in dan dat? Twee vormen zijn er, welke van aard zijn om tegen Van Dale's opvatting bedenkingen te doen ontstaan. In Oost-Vlaanderen gebruikt men ook den verlengden vorm tseemenis Christus! Nu is het toch niet mogelijk met Van Dale aan te nemen, dat deze uitroep zou ontstaan zijn uit Jezus Maria Christus! Tegen zulke opvatting legt de plaats der woorden, de zonderlinge inschuiving van Maria tusschen twee zoo zeer saamgewassen woorden als Jezus Christus, een al te ernstig bezwaar in den weg. Ten ware men aannam, dat de volkstaal in tseemenis zich niet meer het woord Jezus herinnerd heeft en den onbegrepen vorm heeft willen versterken door het woord Christus. Wij laten de gissing voor wat zij is, en verkiezen als een onmogelijkheid te beschouwen dat de volkstaal de twee woorden Jezus Christus kon scheiden door een inschuiving van Maria. In tseemenis zou dus het tweede gedeelte niet zijn een verbastering van Maria. Een tweede bezwaar levert de Limburgsche vorm djeemich! Dat in het laatste gedeelte dezer samenstelling de accusatief zou schuilen van het persoonlijk pronomen ik, dringt zich al dadelijk aan den geest op. Immers, mich wordt als accus. van ik gebruikt in het gansche zoogenaamd ‘miehkwartier’, d.i. geheel Belgisch-Limburg en het oostelijk gedeelte van Zuid-Brabant. Al stemt men nu ook deze zienswijze als een uitgemaakte zaak niet bij, zoo kan toch niet betwist worden dat de pronominale vorm mich in de wijziging waaruit djeemich ontstond, invloed kan geoefend hebben. Wat nu evenwel de argumentatie ten gunste van deze onze opvatting inderdaad zeer verzwakt, is het feit, dat ook in Noord-Holland vormen als jemich en zelfs kremich (kre = Christus?) schijnen voorhanden te zijn, terwijl aldaar een accusatiefvorm mich volledig onbekend is. En ja, tot verklaring van dit laatste feit weet ik niets bij te brengen; doch, afdoende om te bewijzen dat mich in het Limburgsche djeemich het persoonlijk pronomen niet is, schijnt het mij evenmin. Want, dat in bevestigingsformules het persoonlijk pronomen wel degelijk kan voorhanden zijn en in sommige ook voorhanden is, bewijst een oudgermaansche vorm, door Grimm in zijn Rechtsalterthümer (p. 895) aangeteekend. Sammir Got! waren in het oude recht de woorden waarmede de zwerende zijn woorden bevestigde. Deze vorm, benevens de nog meer verbasterde selmir en slemmir, wordt door Grimm verklaard als voorkomende uit so helfe mir Gott! Daardoor werd de godheid, ook in het heidendom, uitgenoodigd om den eerlijk zwerende te helpen, den meineedige integendeel door een uitwendig teeken te doen kennen. De ingrijpende wijziging welke de oorspronkelijke formule onderging, zoo zeer zelfs dat ze tot onkennelijke verbasteringen sammir, selmir of slemmir werd, berust op het veelvuldig gebruik dezer woorden, die het lot deelden van alle oorspronkelijk tot aanroeping der godheid gesproken woorden; hun heilig karakter sleet van liever- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} lede af, en zij werden tot gemeenen vloek of eenvoudige bevestigingsformule. Vandaar ook, dat invloed van namen, welke aanvankelijk aan den uitroep vreemd waren doch in den nieuwen godsdienst een heilig karakter bezaten, op de verbasterde en onverstaanbaar geworden vormen zich kon voordoen. Zoo kon het woord Jezus aan het begin der bevestigingsformule komen te staan, toen de eerste lettergreep geen zin meer had; maar dat in minie of in mich meer schuilt dan Maria, zooals Van Dale verklaart, staat m.i. vast, of is althans zeer waarschijnlijk. Er schijnt wel dooreenwarring of wederkeerige invloed waar te nemen te zijn, doch zekerheid in dezen zal zich vrij moeilijk laten erlangen. Luik. Aug. Gittée. Algemeene taal en dichtertaal. De algemeene spreektaal, (dat is:) de taal die leeft, die 't volk spreekt. Een ‘dichter’ in proza en poëzie houdt zich niet aan het gebruik, altijd. Soms kan hij niet, soms ook wil hij niet. Dat is zijn recht. Voor een ‘dichter’ is taal nog wat anders dan die overgeleverde klanken om er zich voor Jan-en-alleman verstaanbaar in te maken; die 't niet verder brengt, voor wien de taal niets meer wordt, mag tevreden wezen als men hem een vlug feuilletonist noemt of een aardig rijmelaar; men zal mogelijk van hem zeggen: hij zong voor 't volk, maar zeker niet: hij was ‘dichter’, bij uitnemendheid. Weinigen zijn dit. Maar elk heeft wat ‘dichterlijks’, wat van den dichter in zich: arbeider en boer, geleerde en leek, in den een of anderen tijd van 't leven. De eene vaker, de andere zelden, dikwijls maar voor een oogenblik. Elk kent zoo'n oogenblik; dan spreekt hij ‘dichtertaal’, artistiek. In zijn goede oogenblikken, als hij in stemming is, dan zegt hij niet wat mooi is, hij uit het mooie. Dan is zijn taal iets individuëels; niet de algemeene, naar het gebruik. Naar elks individualiteit zal die verschillen. Zingt elke vogel niet zijn eigen wijs? Dán is de dichter als de bloemist, die het mooie uitzoekt, meest instinctief; en het schikt. Dan is hij meer dan dat: hij is schepper van de taal. Zijn taal moet dan ook worden vermeld. Maar eerst in de tweede plaats. Niet omdat die minder is, integendeel, maar omdat wat zelfs vele dichters zeggen, toch nog niet levende taal is in den mond van 't volk. Maar voor den lexicograaf is het een en 't ander belangrijk. Hij is als de plantkundige, die beide opmerkt en aanwijst. (Uit het Voorbericht van een Friesch Woordenboek (Prospectus Juni 1893). {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Paraphrase. Vele lezers verzoeken ons hen in het paraphraseeren te helpen. Voortaan geven wij dan in elke aflevering een of meer voorbeelden van paraphrase, en daar voegen we 't een en ander aan toe. Daarbij wijzen we dan een tot eigen oefening in 't paraphraseeren geschikt stuk aan, dat de lezers, na overweging van de vragen die we er vooraf over stellen, bewerken en ons toezenden kunnen. De stof nemen wij uit de poëtische werken van Da Costa, Staring, Beets, De Génestet en Potgieter; 1) soms ergens anders van daan: ook uit de examen-opgaven. Dezen eersten keer nu slaan wij in Starings Gedichten op: 2) In een Vriendenrol. Om te beginnen gaan we 't lezen: in zijn geheel, - langzaam, woord voor woord, met den vasten wil den zin er van te doorgronden, scherp in 't oog vattende, zonder onze aandacht ook maar een oogenblik naar links of rechts te laten dwalen. Is er een tègenstelling tusschen dat Elk zoekt Geluk en: zoekend gaan wij grafwaarts? Is de bedoeling te zeggen dat wij in plaats van het Geluk het graf vinden? Of is de dichter minder pessimistisch en bedoelt hij met zijn: ‘zoekend grafwaarts gaan’ eenvoudig, dat wij ons heele leven lang blì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven zoeken, nooit voldaan, nooit bevredigd? - Wèl te onderscheiden in dit eerste couplet nog: a. Goud, b. Weelde, c. Magt, d. Lauwerbladen. En: onderscheiden baan zijn dat nu vier banen? Neen; het antwoord ligt in dat kiest; namelijk, de een probeert er zoo te komen en de ander zoo: talloos zijn die paden. Vers 2-3 illustreert dat: ‘Elk zoekt geluk, maar de een hier, de ander daar.’ En zoo doet òòk Couplet II. ‘Gelijk anderen lokkend (vgl. Het Geluk, Coupl. I; blz. 321) voorzweeft een droom van Goud, van Weelde, Macht of Roem, zoo òns een droom van leven in de hooge sfeer van Kunst en Poëzie.’ Er is dus een gewone aaneenschakelende nevenschikking in Couplet I 3-4 en Couplet II. Maar - is er niet een tegenstelling in tevens? Let op 't accent van: Op onzen weg. Zou de dichter willen zeggen: Ons Ideaal is zooveel edeler? Dàt niet, maar wel: Wij hebben een heel ander ideaal: Wij weer gaan een heel ander pad. Nu is 't meteen duidelijk waarom vers 5 een {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw Couplet begint. - Wie vergezellen den dichter en zijn Vriend? Bedoelen zij dus wel een eenzelvig beoefenen van Poëzie en Kunst? Is Poëzie en Kunst hun alles? Bij ‘Liefde’ hebben we ongetwijfeld te denken aan de Onderlinge Liefde van den huiselijken kring. Het is bekend hoe bij Staring de Kunst haar plaats in zijn huiselijk leven had 1). Zijne huisgenooten hoorden zijne Verhalen en zijn Liederen het eerst. Hij was een vurige minnaar van muziek (vgl. De Winter, Coupl. III, IV, bladz. 239; Zang bij den Haard, Coupl. III, bladz. 327; ook Aan Spandaw, bladz. 240, waartoe men de toelichting leze in mijn Poezie van Staring, Zwolsche Herdrukken VII; Ten geleide van een' Haas, Coupl. V, bladz. 241); componeerde ook zelf. Wat Staring voorzweefde was de gezelligheid van een XVIIdeeeuwschen kring als die te Muiden, en daar denkt hij ook hier aan. Dat ligt zelfs eenigszins in dat: Der Kunsten en der Muzen Koor: Kunst en Poëzie ziet hij hier immers in hun bekoorlijkste gedaante: als een Rei van Gènien, Apollo-zelf als hun aanvoerder. - Zeker! het is een àndere Fantazie van geluk die zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} volgen. Er is tegenstelling; ginds is een leven van Onrust, van Strijd; hier van Vrede. 't Is toch niet de bedoeling, dat sterk te doen uitkomen. Dit zegt Staring enkel: ‘ons behaagt iets anders.’ Licht zou men er te veel in leggen. En nu een vraag, een waarschuwing vóór wij verder gaan. Hebt u, Lezer, deze Coupletten nu gezien? aanschouwd wat de dichter al dichtende zag? Dààrop komt het aan. Al die woorden: zoeken, paden, paden gaan, grafwaarts, goud, en zoo voort, zijn ons zoo bekend. We behoeven ze maar te hòòren, en we weten al wat er ‘bedoeld’ wordt. Maar in Poëzie moet dat alles weer beeld worden. Ziet u die vrienden daar gààn, en die andere menschen, elk op zijn pad? Ziet u die bevallige dansende gestalten van Muzen en Gratiën vóór hen op hun bezonden weg? En die twee andere ideale gestalten van Liefde en Vriendschap? Couplet III breidt de voorstelling van het pad nog uit, en hoezeer de dichter het niet tot hoofdgedachte, allerminst tot een critiek op anderen laat worden, toch verbergt hij het niet dat hij de Genoegzaamheid waarin hij zelve leeft, als een voorwaarde en een waarborg van gelukkig-zijn beschouwt. Een grondtoon in Starings Poëzie wordt hier vernomen. De lezer moet maar vergelijken: vóór alles het bekende Aan de Eenvoudigheid (220); verder Het Kleine Veiligst (222); Een Geldersch Lied, laatste strophe (225); Het Geluk (321). Ontluikt is niet = ‘gààt ontluiken’, zij zien ze ontloken. Mild is hier ‘zacht’, ‘streelend’. - Wordt er in vers 3 ook gezinspeeld op hen die anders doen dan {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} die nijvere plukkers? - Een bloei, des nijveren plukkers waard: wordt hier die bloei of die plukker geprezen? In 3-4 staat nu wat soort wandelaar zoo'n plukker zijn moet: een wandelaar die in stil genoegen geniet van het mooi, dat zich op elke schrede aan hem voordoet; die niet het eenvoudig schoon van de bloemen langs zijn weg over 't hoofd ziet, om al maar vooruit te staren en voort te jagen naar het buitengewone, dat hij in de verte waant te vinden. Hoe zou men dit op de gewone manier zeggen? - In deze verzen denkt de dichter aan de Oud-Hollandsche spreuk: Genoeg is mèèr dan Veel. Couplet IV. Zòò: nl. zooals ik het in Coupl. II en III beschreven heb. In vers 2 zal wel spraak zijn van het dankoffer, het offer van dankbaarheid (dat hier ook in dank bestaat) aan God, van wien alle heil is. Het is een geurig offer: d.i. aangenaam. Ook in het laatste vers zit een godsdienstige gedachte. In den Tempel te Jeruzalem hing voor de steeds geopende deur van het Heilige der heiligen, dat door niemand betreden mocht worden, een kostbaar voorhangsel. De aardsche voorhang: het voorhangsel van de aardsche dingen, dat ons verbergt de onzienlijke, eeuwige dingen. En nu de paraphrase, de ‘verklarende omschrijving’. Van Geluk te droomen is aan alle menschen eigen. Daar zien zij hun geheele leven lang naar uit en zoeken. Maar zij verwachten 't niet allen van dezelfde dingen en niet allen slaan om hun wenschen te verwezenlijken, dezelfde wegen in. Een ieder probeert het weer op zijn eigen manier, en terwijl de een naar geld en goed haakt of naar kwistige praal en pracht, is het den ander te doen om te heerschen of een beroemden naam te dragen. Ook wij, mijn vriend, zijn van 't geslacht der stervelingen. Ook wij hebben ons denkbeeld van geluk en wandelen zoo op onze eigen manier door het leven. Ons is het om Goud noch Weelde, om Macht noch Lanwerbladen te doen. Niets gaat ons boven het genot, dat er gesmaakt wordt in de beoefening van Kunst en Poëzie te midden van een huiselijken kring, waarin een en dezelfde Liefde allen vereenigt en waar de Vriendschap niet is buitengesloten. In dàt genot is ons Geluk. Laat het een stil geluk zijn, een ander begeeren wij niet; het is zacht en liefelijk als bloemenschoon en dagelijks valt het ons ten deel. Voor òns geldt: Genoeg is meer dan Veel. Wij droomen niet van een onzekere Toekomst, maar genieten het Heden. Met reden mogen we wenschen, dat ons Geluk bestendig zijn zal en we God nog lang onzen dank er voor zullen kunnen bewijzen; kalm wachten we dan het laatste uur af van het aantal dat de Allerhoogste voor ons heeft vastgesteld, en de openbaring van 't geen Hij met ons voor heeft. Om zelf te paraphraseeren geven we nu van denzelfden dichter: Het Geluk (bladz. 321), een gedicht in denzelfden geest als In een Vriendenrol. Vooraf denke de lezer eens over de navolgende vragen: {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de beteekenis (woordsoort?) van wat in 2 en 3? - Herinnert nopen in 2 u niet vanzelf aan de oorspronkelijke beteekenis van 't woord? - Staat het woord sterveling in 1 daar maar toevallig? - Is er in 3 ook een woord, dat een der woorden van 2 verklaart? Maar ziet de dichter in die beide woorden wel op precies hetzelfde? Geef u eens goed rekenschap van 't verschil in de voorstelling van vers 2 en vers 3-4. - Is er in 4 een woord dat weer aan 1 herinnert? - Wat moeten die rotsen in deze vier verzen? Moet u daar ook rekening mee houden in de paraphrase? - Wat beteekent dat kachelijk in 5? Wat dat rondstaren in 6? - Als de klimmer daar op dat ‘steil’ die ‘kruin’ (7) komt, dan heeft hij eerst een gevoel van vreugde; hij heeft het bereikt. Waarom spreekt Staring nu van arme vreugd?’ Moet u van dezen uitroep ook gebruik maken in de paraphrase? - 8: ‘een hooger kruin’: die immers op vèrder afstand gezien wordt? Hoe kan men hier van ‘breed’ spreken? - Heeft gierig in 9 de gewone beteekenis? Verklaar het beeld van hangen aan. - Welke voorstelling zit er in 11? Heeft dat iets gemeen met op een na 't laatste vers van In een Vriendenrol? Welk woord in 11 bevat tegenstelling met een woord in 9? - Ligt daar de tegenstelling van 9-10 en 11-12 ook niet in? Wat zegt stil bij Wijsheid, in 12? - Wat is nu de dwaasheid (9) van de stervelingen? 't Antwoord is in 13-16. Zij kennen het geheim van 't gelukkig-zijn niet. Verklaar nu 14-16, in verband met couplet I. Zit dat heele couplet niet in vers 14? Voegt 15-16 niet een trek toe aan het beeld van 1-8? Schilder nu eens wat u thans ziet? Dat is dan het beeld van het leven der menschen op aarde. Zit er ook iets in dat ‘als huisgenoot’? - Geef u goed rekening van Middelmaat.’ Z. v.d.B. [Allerlei] De Origines du Christianisme zijn tot op zekere hoogte een roman, maar in dezelfde mate als elk historisch kunstwerk als zoodanig een historische roman is. De schrijver zelf, heldere kop als hij was, was zich volkomen daarvan bewust. Hij had het waargenomen bij andere erkende meesters in de kunst, en in zijn studie over Augustin Thierry met ronde woorden uitgesproken en als noodzakelijk verdedigd. ‘Over 't algemeen zijn de kleine bij zonderheden in de geschiedenis een lengen, indien men ze letterlijk neemt.’ Geen beeld van het verledene laat zich ontwerpen zonder verbeeldingskracht, maar de echtheid der kleuren, door haar gebezigd, is niet met mathematische of juridische, is niet met volstrekte zekerheid te bewijzen. Alleen de algemeene indruk kan juist zijn indien de schilder eerlijk te werk gaat, en is in hoogeren zin zelfs juister dan een slaafsche reproductie der bronnen ware, die immers ook zelve in geen geval onbetwistbare waarheid geven. In hoogeren zin zal de geschiedkundige waarheid grooter zijn, naarmate de geschiedschrijver zich grooter ziener, dat is grooter kunstenaar heeft betoond. Dr. H.J. Polak, Ernest Renan, Gids, Aug., blz. 319. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijden der werkwoorden. A. De tijden der aantoonende wijs. In deze wijs worden in de Spraakkunsten 8 tijden onderscheiden. Men let daarbij op den vorm der werkwoorden; b.v. ik schrijf, heb geschreven; ik schreef, had geschreven; ik zal schrijven, zal geschreven hebben; ik zou schrijven, zou geschreven hebben, gewoonlijk genoemd: onvoltooid en voltooid tegenwoordigen; onvolt. en volt. verleden; onvolt. en volt. toek.; onvolt. en volt. verleden toek. tijd. Als we de levende taal beschouwen, dan zien we, dat die 8 tijdvormen niet altijd gebruikt worden, om dezelfde tijdsbetrekkingen uit te drukken, en omgekeerd eenzelfde betrekking tot den tijd niet altijd door denzelfden tijdvorm van het ww. wordt te kennen gegeven. Wij wenschen daarom bij onze beschouwing den tijdvorm van een ww. niet te vereenzelvigen met de betrekking, waarin een handeling tot een zeker tijdpunt door den spreker wordt voorgesteld; we wenschen de betrekking boven den vorm te stellen, zooals ook de levende taal doet. We gaan bij de onderscheiding der tijden uit van het tijdpunt, waarin de spreker spreekt. Dit tijdpunt nemen we aan als den tegenwoordigen tijd, en we maken daarnaar de natuurlijke onderscheiding van verleden en toekomenden tijd. Gaan we nu eerst eens de beteekenis dier 8 tijden na. We stellen daartoe de volgende zinnen: ik schrijf een brief. Zie zoo, nu heb ik hem af(geschreven). Ik schreef juist een brief, toen mijn vriend bij me kwam, of neen: ik had hem juist af(geschreven). Ik zal een brief schrijven. Als ge morgen bij me komt, zal ik den brief wel geschreven hebben. Hij zei me, dat hij een brief zou schrijven, of neen, dat hij hem geschreven zou hebben, als ik bij hem kwam. In de 6 eerste zinnen wordt de handeling voorgesteld als onvoltooid of voltooid in het tegenwoordige, het verledene of het toekomende. Hierbij zijn 2 tijdpunten te onderscheiden: het eene is het tijdpunt, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de spreker spreekt en het andere is dat, waarin de handeling plaats heeft (als een doen of als een daad). Tusschen die 2 tijdpunten bestaat een rechtstreeksch verband, en het doen of de daad wordt dan ook direkt in betrekking tot dat tweede tijdpunt gedacht. Niet alzoo is het met het tijdpunt, waarin de spreker spreekt en dat, waarin de onvoltooide of voltooide handeling in 7 en 8 plaats heeft. Hier zijn 3 tijdpunten te onderscheiden. Vooreerst is er verband gedacht tusschen den tegenwoordigen tijd en een tijdpunt in het verledene en daarna tusschen het laatstgenoemde en een in de toekomst. Spreker en hoorder verplaatsen zich (in de verbeelding) van den tegenwoordigen tijd terug naar een verleden tijdpunt, dat als tegenwoordig wordt beschouwd met betrekking tot het tijdpunt in de toekomst, waarin de onvoltooide of voltooide handeling plaats heeft. Tusschen het eerste en het derde tijdpunt bestaat dus een indirekte betrekking en daarom wenschen we de 2 laatste tijden indirekte en de 6 vorige direkte tijden te noemen. We zullen ons eerst bepalen tot de 6 direkte tijden en zien door welke tijdvormen ze uitgedrukt worden, of misschien juister: welke tijdvormen in die betrekkingen gebruikt worden. Ook willen we trachten te verklaren, waarom dat zoo kan zijn. 1. De onvoltooid tegenwoordige tijd. a.De onvoltooide handeling of toestand behoeft niet altijd begonnen te zijn in den tegenwoordigen tijd. Het begin kan reeds in een verleden tijdpunt liggen. Ook behoeft ze niet noodzakelijk te eindigen in het tegenwoordige, maar ze kan zich ook uitstrekken tot den toekomenden tijd. B.v.: Hier woont de Burgemeester. De vorm van het werkwoord stelt hier een onvoltooide werking voor met betrekking tot den tegenwoordigen tijd, maar ze is reeds vroeger aangevangen en zal wellicht nog langer duren dan in het tegenwoordige. In deze opvatting noemt woont hier slechts het gedeelte van de handeling, dat met den tegenwoordigen tijd samenvalt. Men kan hier echter de onvoltooide handeling verdeelen in 3 tijddeelen: een verleden, een tegenwoordig en een toekomend. Het eerste en het derde heeft natuurlijk met betrekking tot het tegenwoordige de beteekenis van een verleden en een toekomenden tijd (een voltooid doen in het verledene en een onvoltooid doen in het toekomende). Heel gemakkelijk kon dit aanleiding geven tot zinnen als: 1. De Burgemeester woont hier al 10 jaar en 2. hij woont er naar mijn gedachte over 10 jaar nog. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1. is woont = heeft gewoond en in 2. is woont = zal wonen. We zien dus, dat de gewone tijdvorm van den onvolt. tegenw. tijd buitendien nog gebruikt wordt in 2 andere direkte tijdsbetrekkingen. Nog een paar voorbeelden: Ja, die zaak hindert (= heeft gehinderd) mij al lang. Je komt (= zult komen) toch spoedig terug? b.Ook volgt uit de omstandigheid, dat een tegenwoordige handeling niet altijd in den tegenwoordigen tijd behoeft te beginnen of te eindigen van-zelf, dat dezelfde tijdvorm ook handelingen of toestanden kan noemen, die een voortdurend karakter hebben, zooals in spreekwoorden, spreuken, stellingen enz., b.v.: kleine potten hebben ook ooren; een deugdzaam mensch leeft gelukkig; de hoeken van een driehoek zijn gelijk aan twee rechte, enz. enz. Kleine potten hebben ook ooren, niet alleen met betrekking tot den tijd, waarin de spreker het zegt (zooals b.v. wèl het geval is in den zin: Jan schrijft een brief, of Jan valt, maar met betrekking tot àlle tijden. En niet alleen wordt beweerd, dat een deugdzaam mensch nù, op dit oogenblik, gelukkig leeft, maar te allen tijde; enz. c.Een onvoltooide handeling, een doen in den tegenwoordigen tijd is heel aanschouwelijk: ze kan rechtstreeks waargenomen worden. Het behoeft ons dus ook niet te verwonderen, dat de vorm van het ww., die zoo'n handeling noemt, ook gebruikt wordt, om een onvoltooide handeling in een verleden tijd uit te drukken, wanneer men die levendig, aanschouwelijk wil voorstellen. B.v. Tollens: 't Vangt aan het kloek bedrijf, waar 't nakroost van zal spreken. Men windt de kabels, hijscht de touwen, enz. Door de tijdvormen vangt aan, windt, hijscht wordt de hoorder genoopt, zich de verleden tijd als tegenwoordig voor te stellen en daardoor verplaatst hij zich van-zelf in den tijd, waarin dat alles plaats had. Hij ziet nu als 't ware die verleden handelingen gebeuren. De voorstelling van het tafereel wordt zoodoende natuurlijk veel levendiger, dan ze zou zijn, wanneer de Dichter (hier de spreker) de gewone tijdvormen: ving aan, wond, heesch gebruikt had, om een direkte, onvoltooid verleden tijdsbetrekking uit te drukken. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De voltooid tegenwoordige tijd. De gewone vorm van dezen tijd wordt niet alleen gebruikt in de betrekking tusschen een voltooid doen en het tegenwoordige, maar ook tusschen een voltooid doen en een tijdpunt in het verledene, zoowel als in het toekomende. a.Wat in het tegenwoordige een voltooide handeling of een voldongen feit wordt, b.v. ik heb hem (nù) een brief geschreven, blijft een daad of feit. Morgen is het dat ook nog, en dan zal ik, wanneer ik aan dat schrijven terugdenk, allicht zeggen: ik heb hem een brief geschreven. En nu noemt de gewone vorm van den volt. tegeuw. tijd een voltooid doen met betrekking tot het verledene. b.Het voltooien van een handeling in den tegenwoordigen tijd heeft in zekeren zin ook een toekomstig karakter. Zoo licht denkt men bij het beginnen van een werk in den tegenw. tijd aan het eindigen er van, maar dat tijdstip ligt op dat oogenblik nog in de toekomst. Ik schrijf b.v. een brief en zeg: over een kwartier heb ik hem af en dan ga ik uit. De onvoltooide handeling, het doen, wordt in de voorstelling reeds een voltooide handeling, een daad in een toekomstig tijdpunt. Geen wonder dus, dat de gewone vorm van den voltooid tegenw. tijd ook gebruikt wordt, om den voltooid toekomenden tijd uit te drukken. B.v.: Als gij uw werk af(gemaakt) hebt (= zult hebben), kunt ge weggaan = zult ge weg kunnen gaan). Opmerking: In den tweeden zin is kunt weggaan de gewone vorm van den onvolt. tegenw. tijd, die hier den onvolt. toek. tijd uitdrukt. (Vgl. 1a hiervoren). 3. De voltooid verleden tijd. Zeggen we b.v.: Ik had al mijn brieven geschreven, toen hij bij mij kwam, dan zegt ons de tijdvorm had geschreven niet, of de handeling, die de spreker zich als voltooid voorstelt met betrekking tot het tijdpunt in het verledene, uitgedrukt door den tijdbepalenden zin toen hij bij mij kwam, een voldongen feit geworden is juist op dat tijdpunt in 't verledene, of reeds vroeger. Is het den hoorder onverschillig of {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} 't pàs een feit geworden was, of reeds vroeger, dan vraagt hij niets. Maar heeft hij er belang bij, 't precies te weten, dan vraagt hij b.v.: Zoo, was je er juist mee klaar? of zoo iets. En de spreker zegt dan: ik had ze nèt (juist) af; of: Nee, nee, ik was er al een poosje mee klaar, of iets dergelijks. Daaraan zien we dus, dat de tijdvorm op zich-zelf slechts in 't algemeen een werking voorstelt als een daad met betrekkìng tot een tijdpunt in 't verledene, en een nadere aanduiding, zoo noodig, geschiedt door een tijdbepaling er aan toe te voegen. 4. De onvoltooid toekomende tijd. a.Vooreerst wordt de gewone vorm van dezen tijd ook wel gebruikt in plaats van den gewonen vorm van den onvoltooid tegenw. tijd. Daar is b.v. iemand bezig een stukje grond om te spitten. Zijn buurman vraagt hem: wat doe je daar? En het antwoord is: o, ik zal 't eens omspitten. Een ander ziet een buurman bezig met een wingerd op te snoeien. Hij zegt in 't voorbijgaan: zoo, zul je 'm eens opsnoeien? Zoo iets hoort men dikwijls in de spreektaal. Ook dit gebruik laat zich wel verklaren. Immers ligt er altijd, zoolang de handeling in het tegenwoordige niet geheel voltooid is, een gedeelte van 't werk, het onvoltooide, in den toekomenden tijd, die terstond op den tegenwoordigen volgt en die bij de doorloopende vordering van 't werk van oogenblik tot oogenblik tegenwoordige tijd wordt. b.Ook wordt de gewone vorm van den onvolt. toek. tijd gebruikt, om den verleden onvolt. toek. tijd uit te drukken. B.v.: Hij zei me, dat hij een brief zou schrijven. In plaats daarvan wordt ook gezegd: Hij zei me: ik zal een brief schrijven. In den laatsten vorm wordt de voorstelling van de onvoltooide handeling in de toekomst met betrekking tot een tijdpunt in 't verledene veel aanschouwelijker dan in den eersten vorm. Spreker en hoorder verplaatsen zich nu in hun voorstelling onwillekeurig uit den tegenwoordigen tijd in een tijdpunt in het verledene, en zien dan uit dat tijdpunt de onvoltooide handeling in de toekomst, genoemd door: ik zal een brief schrijven. Ook maakt de omstandigheid, dat de 3e pers. (hij) als sprekende wordt voorgesteld op dat tijdpunt in het verledene, de voorstelling veel aanschouwelijker. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen: 1.Ook hier wordt gebruik gemaakt van den vorm van den onvolt. tegenw. tijd. B.v.: Hij zei me: ik schrijf hem een brief, eer er twee dagen verloopen zijn (= zullen zijn) = hij zei me: ik zal.... schrijven, eer.... = hij zei me, dat hij hem een brief zou schrijven, eer er 2 dagen verloopen zonden zijn. 2.In den aanschouwelijken vorm heeft de afhankelijke zin met een verl. onvolt. toek. tijd (in den vorm van een (tegenw.) onvolt. toek. tijd) altijd den vorm van den hoofdzin. Al blijft de logische betrekking tot den hoofdzin hij zei me die van een voorwerpszin, naar den vorm is hij echter losser van zijn hoofdzin, en vandaar ook, dat hierin zou door zal kan vervangen worden. In den gewonen vorm van den afhankelijken zin: dat hij een brief zou schrijven, wordt zou vereischt in overeenstemming met den verleden tijdvorm zei in den hoofdzin. De zin zou een heel andere beteekenis krijgen, als ik zei: hij zei me (heeft me gezegd), dat hij een brief zal schrijven. Hier toch wordt de handeling niet als onvoltooid toekomend voorgesteld met betrekking tot een tijdpnnt in het verledene (n.l. het tijdpunt, waarin hij het zei), maar met betrekking tot het tegenwoordige (d.i. het tijdpunt, waarin de spreker (ik) van hem spreekt). 3.De verleden onvolt. toek. tijd wordt ook wel uitgedrukt door den vorm van den onvolt. verleden tijd. B.v.: Ik sprak hem over de zaak en toen zei hij me, dat hij er naar toe ging (= zou gaan). Wanneer de 3e pers. (hij) hier ook als sprekende wordt voorgesteld en aan den afh. zin de vorm van den hoofdzin gegeven wordt, dan wordt: ‘dat hij er naar toeging,’ ik ga (= zal gaan) er naar toe. Hield men echter ook in den gewonen vorm van den afh. zin den vorm van den onvolt. tegenw. tijd (van gaan), dan zon de zin: hij zei me, dat hij er naar toe gaat, een andere beteekenis hebben (vgl. opm. 2 hierboven). Dan zou n.l. de handeling als onvolt. toek. voorgesteld worden met betrekking tot het tegenwoordige. En dat is de bedoeling niet. Daarom zal, om er de beteekenis aan te geven van een verleden onvolt. toek. tijd, noodzakelijk ging in plaats van gaat gebruikt moeten worden. De verleden-tijdvorm ging beantwoordt dan ook aan den verleden-tijdvorm zei. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. De gewone vorm van den voltooid toek. tijd en die van den volt. verl. tijd in plaats van den gewonen vorm van den verleden volt. toek. tijd. a.Hij vertelde mij, dat hij vóór 's avonds een brief zou geschreven hebben. In plaats daarvan hoort men dikwijls den aanschouwelijken vorm: Hij zei me: ik zal.... geschreven hebben. De veraanschouwelijking ligt ook hier daarin, dat spreker en hoorder zich ook hier een verleden tijdpunt als tegenwoordig voorstellen, en dat de 3e pers. als spreker in dat verleden tijdpunt wordt voorgesteld. Opmerking: Ook hier wordt de vorm van den volt. tegenw. tijd gebruikt. Dus: Hij zei me: vóór van avond heb ik reeds een brief geschreven = vóór van avond zal ik.... geschreven hebben = dat hij.... zou geschreven hebben. b.In den gewonen vorm van 't afh. verband wordt de verl. volt. toek. tijd ook wel uitgedrukt door den gewonen vorm van den volt. verl. tijd. B.v.: Hij zei me, dat hij een brief zou schrijven, zoodra hij zijn werk afgemaakt had (= afgemaakt zou hebben). Wanneer de 3e pers. (hij) hier in den afh. zin ook als spreker voorgesteld wordt, luidt de zin: Hij zei me: ik zal een brief schrijven, zoodra ik mijn werk afgemaakt heb (= afgemaakt zal hebben). De tijdvorm heb hier moet noodzakelijk had worden, wanneer men den tijdbep. zin: zoodra enz. zegt in den gewonen vorm van den afh. zin (vgl. 4 opm. 2 en 3 hierboven). Hier moet dan had in overeenstemming zijn met zou, evenals in den aanschouwelijken vorm heb overeenstemt met zal. Indirekte tijden. We hebben hiervoren gezien, waarom we den 7en en 8en tijd der aant. wijs indirekte tijden wenschen te noemen. We willen nu eens zien, of er meer tijden als indirekte aan te merken zijn. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Met betrekking tot een tijdpunt in het verledene. A. Behalve de 2 verleden toek. tijden zijn er in de levende taal ook verleden tegenwoordige tijden op te merken. Verleden onvolt. tegenw. tijd. Voorbeeld: Hij ging naar hem toe en zei tegen hem: hier ben ik, wat weet je nu van me te vertellen. Hier stelt de spreker, d.i. de persoon, die dat alles: ‘Hij ging.... te vertellen’ zegt, de handeling door ben en weet te kennen gegeven, als onvoltooid tegenwoordig voor met betrekking tot een tijdpuut in het verledene, uitgedrukt door ging en zei in den hoofdzin. De handelingen ging en zei zijn direkt in betrekking tot het tegenwoordige gedacht, d.i. tot het tijdpunt, waarin de bovengenoemde spreker spreekt; maar ‘ben’ en ‘weet’ indirekt. Immers moet de hoorder, om de juiste beteekenis van de tijdvormen ben en weet goed in te zien, zich hier verplaatsen van het tijdpunt, waarin hij en de spreker zich bevinden, in een tijdpunt in het verledene, en van dat tijdpunt uitgaande, de tijdsbetrekking nagaan, die door den spreker gedacht is tusschen dat tijdpunt en de werking (zijn en weten). We hebben hier dus niet te doen met een gewonen onvolt. tegenw. tijd (= tijdsbetrekking), maar de gewone vorm daarvan wordt in een indirekte tijdsbetrekking gebruikt. De spreker spreekt hier van een derden persoon (hij), die ging en zei. Die 3e pers. wordt ook als sprekende voorgesteld, doch indirekt; hij bepaalt natuurlijk niet het tijdpunt, dat we het tegenwoordige noemen. Was dat zoo, ja dan zou hier ‘ben ik’ en weet je’ de gewone tijdsbetrekking van den onvolt. tegenw. tijd zijn, maar nu het tijdpunt, dat het tegenwoordige genoemd wordt dàt is, waarop de spreker spreekt, die zegt: ‘Hij ging... te vertellen’ nu zijn natuurlijk de handelingen ben en weet in een indirekte tijdsbetrekking tot het tegenwoordige gedacht. Opmerkingen: 1.In plaats van den bovengenoemden aanschouwelijken vorm wordt dezelfde gedachte ook uitgedrukt in den minder aanschouwelijken: Hij ging naar hem toe en zei, dat hij daar nu was, en (vroeg hem) wat hij van hem wist te zeggen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vergelijke met die twee vormen voor eenzelfde indirekte tijdsbetrekking (verl. onvolt. tegenwoordige) de twee vormen (aanschouwelijken en minder aanschouwelijken) van den verl. onvolt. toekomenden tijd, b.v. Hij zei: ik zal daar zijn en Hij zei, dat hij daar zou zijn. 2.Bij die tijdsbetrekking (de verl. onvolt. tegenw.) komen ook 3 tijdpunten in aanmerking: Het tegenwoordige, een verleden (dat in direkte betrekking tot het tegenwoordige gedacht is) en een tegenwoordig (dat wel in direkte betrekking gedacht is tot 't verledene, doch in indirekte betrekking tot het tegenwoordige. B. Verleden voltooid tegenwoordige tijd. Voorbeeld: Mijn vriend zat een langen brief te schrijven. Na een uur hoorde ik hem zeggen: ik ben goddank klaar! of: zie zoo! dat is ook weer achter den rug; of: dat is gelukkig ook weer afgeloopen. De tijdvormen ben (klaar); is (achter den weg); is afgeloopen worden hier gebruikt, om een voltooide handeling met betrekking tot een tijdpunt in het verledene voor te stellen. Om 't gebruik van die vormen goed te begrijpen moet de hoorder zich eerst een verleden tijdpunt voor den geest stellen, alsof het een tegenwoordig was, om zich dan de voltooide handeling in dien tijd voor te stellen, alsof ze een tegenwoordige was. Hier komen dus ook 3 tijdpunten in aanmerking, evenals hiervoren onder A. Het eenige verschil is, dat daar een doen (een onvolt. handeling) en hier een daad (een volt. handeling) genoemd wordt. We hebben derhalve ook hier een indirekte tijdsbetrekking. Opmerkingen: 1.De spreektaal wil liever den aanschouwelijken vorm, als den minder aanschouwelijken: Na een uur hoorde ik hem zeggen, dat hij goddank klaar was; dat het ook weer achter den rug was; dat het gelukkig ook weer afgeloopen was. 2.Bij de bovengenoemde gedachte-uiting is het onmogelijk, dat de hoorder zich bij die indirekte tijdsbetrekking vergissen kan in {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} het tijdpunt in het verledene, met betrekking waartoe de handeling als voltooid wordt voorgesteld. De voorafgaande mededeeling: Mijn vriend zat een langen brief te schrijven. Na een uur hoorde ik hem zeggen, neemt elken twijfel weg, zoowel bij de aanschouwelijke als bij de minaanschouwelijke vormen. Maar in de volgende gedachte-uiting b.v.: Ik was gisteren bij mijn vriend en toen vertelde hij mij, dat hij een brief naar Amerika geschreven had, of in den aanschouwelijken vorm: ik heb een brief naar Amerika geschreven, is het tijdpunt in het verledeue, met betrekking waartoe de handeling als voltooid gedacht wordt, niet met zekerheid te noemen. Het kan pàs geschied zijn, toen hij het mij vertelde, maar even goed kan het tijdpunt der voltooide handeling ook reeds verder terug liggen in het verledene. Dat moet dan ook hier, zoo noodig, nader door een tijdbepaling aangeduid worden, b.v. zoo even, gisteren of zoo iets. 3.Men zou ook in een meer deftige taal, waaraan de natuurlijke, eenvoudige spreektaal echter geen kennis heeft, in plaats van: ik ben klaar, 't is achter den rug, 't is afgeloopen kunnen zeggen: ik heb mijn taak volbracht, of: dat hij zijn taak volbracht had. 4.In de levende taal doen uitdrukkingen als: achter den rug den dienst van een verleden deelwoord; vandaar dat is achter den rug hier ook de beteekenis heeft van een werkwoordelijke uitdrukking: is achter den rug = is afgeloopen, is afgedaan. Bij eenig nadenken is dat ook heel goed te verklaren. Er kan een verleden deelwoord bij gedacht zijn. Maar de gedachte aan de handeling, daardoor te kennen gegeven, is geheel op den achtergrond geraakt, en men let nu alleen nog op het gevolg er van, op den toestand, die er door teweeg gebracht werd. Goddank! ik ben klaar = goddank! ik ben klaar (gereed gekomen). Ik bevind me thans, door mijn werken (hier schrijven) in dien behagelijken toestand. Dat is achter den rug = dat is achter den rug (gebracht)- en dus afgedaan, een toestand, die maakt, dat ik er niet meer naar heb om te zien, dat ik me ongestoord kan bemoeien met de dingen, die vóór me liggen. Daarom vatten we nu: ben klaar, is achter den rug als het gezegde op. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kan ook zijn, dat de levende taal rechtstreeks, door een vergelijking, aan figuurlijke uitdrukkingen als is achter den rug gekomen is, zonder dat aan een werking, uitgedrukt door een verleden deelwoord, gedacht is. Iets dat achter den rug is (we laten nu in 't midden, of het er al of niet door een werking opzettelijk achter gebracht is) verkeert in een toestand, die een tegenstelling maakt met 't geen vóór ons ligt. En wat we afgedaan hebben, kan daar dan mee vergeleken worden; we hebben daar dan niet meer naar om te zien: 't is achter den rug, 't is afgedaan. 't Komt dan op 't zelfde neer: de uitdrukking heeft ook de beteekenis van een verleden deelwoord. II. Indirekte tijden met betrekking tot een tijdpunt in de toekomst. Voorbeelden: 1.Hij zal naar hem toe gaan en zeggen: hier ben ik, wat weet je van me te vertellen? 2.Een jongen, die van zijn vader werk opgekregen heeft, zegt: ik ga mijn werk maken in de kamer, waar vader zit te schrijven, en als ik het dan afheb, zal ik zeggen: kijk, vader! ik heb mijn werk af(gemaakt), mag ik nu gaan spelen? 3.Ik zal altijd mijn best doen en goed doorwerken, dan kan ik tegen een ieder zeggen, als 't noodig is: ik werkte altijd goed door, dat kan ik je verzekeren. 4.Ik zal mijn werk eerst goed afmaken en dan naar hem toe gaan en zeggen: je weet altijd wat te zeggen, maar kom dan nu eens kijken, of ik mijn werk niet goed afgemaakt had. In 1 en 2 wordt de handeling (ik ben, je weet; ik heb gemaakt) door den spreker voorgesteld als onvoltooid en voltooid tegenwoordig met betrekking tot een tijdpunt, dat nù voor hem nog in de toekomst {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt. En in 3 en 4 heeft hetzelfde plaats met de onvolt. en volt. verleden handelingen: werkte door en had afgemaakt. We hebben hier dus achtereenvolgens: 1. Een toekomend onvolt. tegenw. tijd. 2. Een toekomend volt. tegenw. tijd. 3. Een toekomend onvolt. verleden tijd. 4. Een toekomend volt. verleden tijd. Opmerkingen: 1.Ook hier komen 3 tijdpunten in aanmerking: het tegenwoordige, een toekomend, dat in direkte betrekking gedacht is tot het tegenwoordige en een tegenwoordig of een verleden tijdpunt, dat in direkte betrekking gedacht is tot het toekomend, maar in indirekte tot het tegenwoordige. We hebben hier dus ook indirekte tijden. 2.De verleden (volt. en onvolt.) toekomende tijden staan lijnrecht tegenover de toekomend (volt. en onvolt.) verleden tijden. Met het oog op de 3 tijdpunten, die daarbij in aanmerking moeten komen, kan men de beteekenis als volgt aanschouwelijk voorstellen. De verleden toekomende tijden: 1. tegenwoordig. 2. verleden. 3. toekomend. En de toekomend verleden tijden: 1. tegenwoordig. 2. toekomend. 3. verleden. Bij de eerste dus: van het tegenwoordig tijdpunt terug uaar een verleden en vandaar vooruit naar een toekomend tijdpunt in de richting van het tegenwoordige. En bij de andere daarentegen: van het tegenwoordige tijdpunt vooruit naar het toekomend en vandaar terug naar een verleden tijdpunt in de richting van het tegenwoordige. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} B. De tijden van de zoogenaamde aanvoegende wijs. 1) Voorbeelden: 1. Ik hoop, dat mijn vriend nog leeft. Boeketaal: 2) Ik hoop, dat hij nog leve; of leve hij nog. Vgl. Aant wijs: hij leeft nog. Ik hoop, dat hij werkt. Boeketaal: Ik hoop, dat hij werke; of: hij werke. Vgl. Aant. wijs: Ik weet, dat hij werkt. of: Hij werkt. 2. Ik hoop, dat hij zijn taak afgemaakt heeft. Boeketaal: hij hebbe zijn taak afgemaakt. Vgl. Aant. wijs: hij heeft zijn taak afgemaakt. 3. Ik hoop, dat hij werkte, toen gij hem zaagt. Vgl. Aant. wijs: Ik weet, dat hij werkte, toen gij hem zaagt. 4. Ik hoop, dat hij zijn werk goed afgemaakt had. Boeketaal: hij hadde....gemaakt. Vgl. Aant. wijs: hij had.....gemaakt. 5. Ik hoop, dat hij werken zal. Boeketaal: hij werke. Vgl. Aant. wijs: hij zal werken. 6. Ik hoop, dat hij morgen om 10 uren zijn werk af(gemaakt) zal hebben. Boeketaal: hij hebbe enz. of: hij moge.....gemaakt hebben. Vgl. Aant. wijs: Hij zal...... gemaakt hebben. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Ik hoopte (had gehoopt), dat hij werken zou. Vgl. Aaut. wijs: Hij zei, dat hij werken zou. 8. Ik hoopte (had gehoopt), dat hij zijn werk goed gemaakt zou hebben. Vgl. Aant. wijs: Hij zei, dat hij....gemaakt zou hebben. De eerste zinnen onder 1-8 zijn zinnen in de wenschende wijs en noemen 8 verschillende tijden, die overeenkomen met de daarbij genoemde tijden in de zinnen der aantoon. wijs. De spraakkunsten spreken slechts van 4 tijden, maar de levende taal kent er wel degelijk 8, evengoed als de 8 gewone tijden der aantoon. wijs. Zoowel toch als een werkelijke of als werkelijk voorgestelde handeling in de aantoon. wijs door den spreker in betrekking tot het tegenwoordig, een verleden en een toek. tijdpunt kan gedacht worden, kan zulks ook met een mogelijke (gebeurlijke, gewenschte enz.) handeling, in de wenschende wijs genoemd. Vergelijken we: ik hoop, dat hij werkt met: ik weet, dat hij werkt, dan zien we, dat de tijdsbetrekking, waarin de handeling gedacht is, in de beide gevallen precies dezelfde is. In het eerste geval wordt een gewenschte, in het tweede een werkelijke handeling direkt in betrekking tot den tegenwoordigen tijd, als onvoltooid voorgesteld. Onder 1 hebben we dus den onvolt. tegenw. tijd der wenschende wijs. Vergelijken we verder de beteekenis van de tijden der wenschende wijs in 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 met de daaronder genoemde der aantoon. wijs, dan zal men inzien, dat we ook in de wenschende wijs de volgende 8 tijden hebben: In 1 en 2 den onvolt. en volt. tegenw. tijd. In 3 en 4 den onvolt. en volt. verleden tijd. In 5 en 6 den onvolt. en volt. toek. tijd. en in 7 en 8 den verl. onvolt. en volt. toek. tijd. Opmerking: De tot nu toe in de spraakkunsten genoemde 4 tijden heeten: 1. onvolt. tegenw. tijd. 2. volt. tegenw. tijd. 3. onvolt. verleden tijd. 4. volt. verleden tijd. Aangaande de beteekenis van die 4 tijden lezen we in een gevierde spraakkunst: {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘1.de onvoltooid tegenwoordige tijd, die de werking voorstelt als onvoltooid in het tegenwoordige: ik hoop, dat hij kome.’ ‘2.de voltooid tegenw. tijd, die de werking voorstelt als voltooid in 't tegenwoordige: ik hoop, dat hij zijne dwaling ingezien hebbe.’ ‘3.de onvoltooid verleden tijd, die de werking voorstelt als onvoltooid met betrekking tot 't verledene: ik hoopte, dat hij kwame.’ ‘4.de voltooid verleden tijd, die de werking voorstelt als voltooid met betrekking tot 't verledene: ik hoopte, dat hij zijne dwaling ingezien hadde’ Volgens die omschrijving komen die 4 tijden overeen met de 4 eerste, door mij genoemd en zijn de 5e, 6e, 7e en 8e tijd daaronder niet begrepen. En in een andere, ook gevierde, spraakkunst lezen we: ‘De beteekenis der tijden in de andere wijzen verschilt aanmerkelijk van die der tijden in de aantoonende wijze, die als voorstelling der werkelijkheid ook ieder tijdverschil toelaat, hetwelk geenszins het geval is met de andere wijzen. De aanvoegende en de gebiedende wijze missen noodwendig de tegenwoordige en de verleden tijden, omdat hetgeen men beveelt, wenscht, toelaat enz niet iets is, dat reeds bestaat of bestaan heeft, maar alleen hetgeen nog geschieden moet en dus toekomstig is. Nochtans kan men mededeelen, wat men in het verleden wenschte. De gedachten in de aanvoegende wijze zijn dus wenschen van het tegenwoordige of van het verledene, d..i. iets waarvan men in het tegenwoordige de verwezenlijking verwacht of in het verledene de verwezenlijking verwachtte. Vandaar dat de aanvoegende wijze vooreerst twee subjectieve tijden heeft: een tegenwoordig toekomstige en een verleden toekomstige, die men nochtans gewoonlijk eenvoudig tegenwoordig en verleden noemt. In beide tijden laat de aanvoegende wijze het objectieve tijdverschil van onvolmaakt en volmaakt, d.i. van doen en daad toe. De aanvoegende wijze heeft dus 4 tijden: de onvolmaakt tegenw., de volm. tegenw., de onvolm. verl. en de volmaakt verleden tijd.’ We vragen, met het oog daarop: waarom zouden de gedachten in de wenschende wijs alleen wenschen moeten zijn ‘van het tegenwoordige of van het verledene?’ Waarom zouden ze ook niet gedacht kunnen worden met betrekking tot het toekomende? En waarom zou ook niet een wensch, evengoed als een handeling, die als werkelijkheid wordt voorgesteld, als toekomend gedacht kunnen worden met betrekking tot een tijdpunt in het verledene? {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat spraakkunsten, die meer de boeketaal 1) gehoor verleenen dan de levende, die meer op den vorm der tijden letten dan op de beteekenis er van, de tijdsbetrekking, slechts 4 tijden onderscheiden, is te begrijpen, maar de levende taal, de eigenlijke moedertaal, heeft o.i. meer rechten dan de boeketaal en daarom dunkt het ons, dat ook de tot nu toe gevolgde onderscheiding en benoeming van de tijden der wenschende wijs herziening noodig heeft. De beschaafde spreektaal wil van de traditioneele tijdvormen uit de boeketaal niet gediend zijn. Nog slechts in enkele korte zinnen, hoofdzinnen, die een ontboezeming, een uitroep of een wensch inhouden, hooren we: Het ga je wel! Hij doe wat hij wil. Men zie nooit tegen wat werk op; e.d. archaeismen. Men merke hier echter op, dat die vormen van ww., op een enkele n uitgaande, de zachte e der boeketaal missen en te vergelijken zijn met vormen uit de spreektaal, als: God beter 't! God bewaar me! God zegen je! enz.; waarin deze zich bedient van de vormen der ge- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} biedende wijs en niet zegt: God betere het! God beware mij! God zegene u! Men zegt ook nooit b.v.: Vinde ik mijn verontschuldiging in het doel, waarmede ik dit wagen durfde. Moge er eenmaal een betere tijd aanbreken, of: breke er eenmaal een betere tijd aan! enz. De deftige en onnatuurlijke boeketaal leeft niet bij de ‘spraakmakende gemeente’ = de beschaafden, en hééft er nooit bij geleefd. Deze gebruikt, in plaats van die hoofdzinnen, afhankelijke voorwerpszinnen en laat een zinnetje voorafgaan met een woord als: hopen, wenschen, aanraden, vreezen enz., aldus: ik hoop, dat ik verontschuldiging zal (of mag) vinden (of vind) in enz. Ik wensch, dat er eenmaal een betere tijd zal oanbreken (komen) enz. Dit is dus de taal, niet die boeketaal. Opmerkingen: 1.De beschaafde spreektaal maakt hier liever gebruik van de vormen der aantoonende wijs. En waar geen woord als hopen, wenschen enz. voorafgaat, waardoor aangewezen wordt, dat er in de wenschende wijs gesproken wordt, dan heeft men nog die onnatuurlijke boeketaal-vormen niet noodig. Men kan genoegzaam uit den aard der zaak, waarover gesproken wordt, of uit het redeverband opmaken, of er spraak is van een tijd in de aantoonende of in de wenschende wijs. Een paar voorbeelden slechts: a.Doe uw best, dat ge een betrekking krijgt; b.Ik zal alles vertellen, mits Klaas mij niet gedurig in de rede valt. De boeketaal schrijft voor: a.Doe uw best, opdat (ten einde) gij een betrekking krijget (moogt krijgen) (en dan nog liever verwerven in plaats van krijgen); b.Hoe zal alles...., mits.... valle. In a kan immers het doel, waarnaar gestreefd moet worden, niet reeds als werkelijkheid opgevat worden. Men voelt dadelijk, dat hier slechts van een mogelijkheid spraak is. En in b ziet men ook terstond in, dat in dat voorwaardelijk verband een wensch wordt te kennen gegeven, waaraan voldaan dient te worden. Het komt ons voor, dat de tijdvormen der beschaafde spreektaal meer nopen tot nadenken over de beteekenis der uitgedrukte gedachten, dan die der boeketaal. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.De spreektaal dient bij 't schrijven meer en meer in de plaats te komen van de boeketaal. Als de levende taal maar meer en meer geschreven en in de spraakkunsten meer en beter beschreven wordt, dan zal van lieverlee de boeketaal wel uit de schrijftaal verdwijnen, en spreek- en schrijftaal (we hebben meer de gewone schrijftaal op 't oog, als de auteurs-taal, d.i. de taal, waarin de beste auteurs hun denken en voelen, als fijne artisten, te kennen geven) zooveel mogelijk met elkaar gaan overeenstemmen. 3.De levende, de spreektaal verzet zich niet alleen nù, in deze dagen, tegen de boeketaal, maar dat heeft ze altijd gedaan Dat was al zóó in de Middeleeuwen. Toen reeds deed ze haar natuurlijke rechten gelden. Hiervan kan men o.a. een tal van bewijzen vinden in de ‘Verzameling van Prozastukken’, eerste stuk (1229-1426). In weerwil dat de Nederlandsche schrijvers in de Middeleeuwen zich in hun geschriften over 't algemeen richtten naar Duitsche grammaticale regels, gebeurde 't dikwijls, dat bij hun schrijven de Natuur ging boven de Leer, en vandaar dat in die Prozastukken (en ook in andere oude geschriften, als de Walewein, de Trojaansche Oorlog e a.) naast de vormen uit de boeketaal, ook vormen uit de levende taal worden aangetroffen. Een paar voorbeelden slechts uit de vele: Uit de kloosterredenen van Jan Brinckerinck: ‘Enen devoten mensche horen sonderlinge dre punten toe. Dat eerste is dat hi hebbe eenen vuerighen wille’................................ ‘mochte ic dat susterkijn helpen, dattet dat ghebrec verwonne’..................... Maar ook: ‘daarom die sijn ghebreken deghelike wil verwinnen, die pijn hem sijn hoverdie neder te werpen, ende beghin in oetmoedicheit te tymmeren’................. De strijd tusschen het zuiver nationale en de ‘Fremdheiten’, waar ‘Die Schriftsprache sich vor muss suchen zu wahren’ (Heyse, System der Sprachwissenschaft) dateert dus niet van dezen tijd, maar is al oud. 't Is geen strijd tusschen ‘oudere en jongere of tegenwoordige vormen’; de levende taal zei vóór {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} honderden jaren al: ‘Des help ons God!’ ‘Hij bewaer en stare u’ enz. enz., even als we nu nog zeggen (en schrijven ook, als we Nederlandsch willen schrijven): God help me! Hij bewaar en sterk je! C. De tijden der voorwaardelijke wijs. In een Spraakkunst lezen we: ‘Gedachten in de voorwaardelijke wijze kunnen als gedachten, die niets met de werkelijkheid te maken hebben, slechts gedacht worden als gelijktijdig met het tegenwoordige. In zulk eene gedachte kan de werking zijn voorgesteld, of als een doen, of als een daad, d.i. zij kan onvolmaakt of volmaakt zijn. De voorwaardelijke wijze heeft dus eigenlijk maar twee tijden: den onvolmaakten en den volmaakten tegenwoordigen. Naast deze tegenwoordige tijdvormen heeft de voorwaardelijke wijze twee toekomstige, die even zeer de gedachte als tegenwoordig voorstellen.’ Ook andere spraakkunsten spreken slechts van 2 tijden. We zullen zien. We wenschen ook hier bij onze beschouwing, naar aanleiding van voorbeelden uit de levende taal, het wezen der tijden, boven hun vorm te stellen. Voorbeelden: 1.Ik wou (= zou willen) wel een reisje maken, als ik maar duiten had. Vgl. Aant. wijs: Ik wil......, als...... heb. 2.Ik ben bezig een brief te schrijven. 't Duurt wat lang en de verzuchting gaat me van de lippen: had ik hem maar af. Vgl. Aant. wijs: ik heb hem af. Opmerking: In 1 wordt een onvoltooide, in 2 een voltooide handeling in de voorwaardelijke wijs voorgesteld met betrekking tot den tegenwoordigen tijd. Hier hebben we dus een onvoltooid en voltooid tegenwoordigen tijd dier wijs. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Ik had wel een reisje willen maken, als ik maar duiten gehad had. Vgl. Aant. wijs: Ik maakte een reisje, ik had duiten genoeg. 4.Hij was niet verdronken, als zij hem er maar tijdig genoeg uitgehaald hadden. Vgl. Aant wijs: Hij is niet verdronken, zij hebben (hadden) hem er tijdig genoeg uitgehaald. Opmerking: In 3 is een onvolt., in 4 een volt. verleden tijd. 5.Zou hij het doen? Opmerking: Aan den tijdvorm is niet te zien, of we hier met een onvolt. tegenwoordigen of met een onvolt. toekomenden tijd te doen hebben, want die vraag kan evengoed betrekking hebben op een tegenwoordig als op een toekomend doen. Even zoo kan: doet hij het? (aant. wijs) betrekking hebben zoowel op een doen in den tegenw. als op een in den toek. tijd. De vraag in de voorw. wijs is dus te vergelijken met: doet hij het? en: zal hij het doen? (aant. wijs). De beteekenis, de tijdsbetrekking moet blijken uit het redeverband; b.v. er is spraak van, dat iemand naar Amerika zal gaan. En in dat redeverband wordt gevraagd: zou hij het doen? Of een ander zegt: Deed hij het maar, en ook dan wordt de handeling in betrekking tot een toekomenden tijd gedacht: de tijdvorm op zich zelf zegt het echter ook in dat geval niet. De tijdsbetrekking van het tegenwoordige wordt ook wel uitgedrukt door: Zou hij er mee bezig zijn? Vgl. Aant. wijs: Is hij er mee bezig? 6.Zou die jas over een uur klaar zijn? Vgl. Aant. wijs: Is (= zal zijn) die jas over een uur klaar? Opmerking: Hier geeft de vorm zou klaar zijn op zich-zelf ook niet te kennen, dat een voltooide handeling in een toekomend tijdpunt bedoeld is. Dat moet de tijdbepaling over een uur uitdrukken. Maar dat is ook zoo met: is klaar. Dat is ook de gewone vorm van den volt. tegenw. tijd der aant. wijs en eerst door de tijdbepaling wordt het den hoorder hier duide- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, dat hij er de beteekenis van zal klaar zijn aan toe moet kennen. Blijkt de toekomende tijd uit het redeverband, dan is de tijdbepaling natuurlijk niet noodig. 7.Zou ik mijn ouders niet eeren? Hier is alleen de vorm der voorw. wijs gebruikt. Inderdaad is hier immers geen (stellig of hoogst waarschijnlijk met de werkelijkheid in strijd zijnde) gedachte voorgesteld met betrekking tot den tegenw. tijd. Hier is integendeel aan een stellige handeling gedacht. De zin heeft de beteekenis van: ik heb mijn ouders zeer zeker (ongetwijfeld) lief. Opmerking: De boeketaal-vormen: gave - hadde gegeven - zoude geven - zoude gegeven hebben enz. wil de spreektaal niet. Zij ontleent liever de tijdvormen voor de voorwaardelijke wijs aan de aantoonende. Zij houdt nu eenmaal niet van die deftige, stijve, traditioneele vormen uit de boeketaal. Voor het goed begrijpen der gedachten zijn die vormen zeker ook niet noodig. De ‘spraakmakende gemeente’ weet toch heel goed de wijzen en tijden van elkander te onderscheiden, al worden ze in dezelfde vormen gezegd: de beteekenis gaat boven den vorm. Een ieder voelt b.v. ook hier dadelijk het onderscheid in beteekenis tusschen de volgende zinnen: hij berichtte mij, dat hij het doen zou (aant. wijs); ik hoopte, dat hij het doen zou (wenschende wijs) en ik zeg, dat hij het doen zou, als hij maar kon (voorw. wijs). Wanneer we in een andere spraakkunst lezen: ‘In de voorwaardelijke wijze werden oorspronkelijk alleen die tijdvormen gebruikt, welke in de aanvoegende wijze verleden tijden heeten,’ zou men allicht tot de gevolgtrekking komen: De voorwaardelijke wijs had in vroegeren tijd in onze taal slechts twee tijdvormen, die zij aan de aanvoegende wijs ontleende, maar als we de hiervoren ‘genoemde’ verhandeling over de spreeken schrijftaal van prof. Roorda lezen en we lezen ook de oudere geschriften de Reinaert, de Beatrys, de Verzameling van Prozastukken e.a.), waarheen daarin verwezen wordt. dan komen we tot een ander inzicht. Daarnaar te oordeelen komen we tot 't besluit: 1.Bij de middeleeuwsche schrijvers waren voor de voorwaardelijke {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs reeds andere vormen in gebruik, naast den gewonen vorm van 't Inperfectum der aanvoegende wijs. 2.De middeleeuwsche spreektaal kende reeds een bijzonderen vorm voor de voorwaardelijke wijs. Dus ook hier zien we al weer, dat de strijd tusschen de levende en de boeketaal al oud, zeer oud is. D. De tijden der gebiedende wijs. In de spraakkunsten leert men, dat de gebiedende wijs slechts één tijd heeft. In de eene grammatica wordt hij genoemd den onvoltooid tegenwoordigen, in de andere den onvoltooid toekomenden tijd, maar men verstaat daaronder dan toch een en dezelfde tijdsbetrekking. Zou er echter werkelijk geen onderscheid in de tijdsbetrekking op te merken zijn? We nemen een paar voorbeelden. 1.Jongen! maak je werk goed af. 2.Jongen! je zùlt strakjes je werk goed afmaken, of: maak strakjes je werk goed af. In 1 eischt de spreker, dat de handeling nù, in den tegenwoordigen tijd, werkelijkheid moet worden, maar in 2 bepaalt zich het bevel niet tot dit oogenblik, maar tot een tijdpunt in de toekomst. We wenschen hier dus onderscheid te maken tusschen: den onvolt. tegenw. en den onvolt. toek. tijd. We vergelijken die 2 tijden met de overeenkomstige tijden der aant. wijs, b v.: 1. werk of werkt! met: 2. gij werkt, en 3. gij zùlt straks werken met: 4. gij zult straks werken. Het onderscheid zit hem hier alleen in de wijzen, niet in de beteekenis der tijden. Het eenige verschil tusschen 1 en 2 (laatstgenoemd) is, dat een onvoltooide handeling in 1 begin van uitvoering moet hebben, en in 2 reeds begin van uitvoering heeft, in den tegenwoordigen tijd. In 3 wordt de handeling voorgesteld als een, die werkelijkheid moet worden in een toekomend tijdpunt, in 4 als werkelijkheid in de toekomst. We meenen dus, dat er in de gebiedende wijs al dadelijk twee direkte tijden te onderscheiden zijn. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerking: De gewone vorm der gebiedende wijs kan natuurlijk op zich-zelf niet uitdrukken, dat het bevel betrekking heeft op een tijdstip in de toekomst, maar dat neemt niet weg, dat de gebiedende wijs wel met een toekomend tijdpunt in betrekking gedacht kan worden. Wat de vorm niet kan doen, moet een tijdbepaling of het redeverband doen. Verder lezen we in de grammatica's, dat de eenige tijd der gebiedende wijs alleen betrekking kan hebben op een onvoltooide handeling. Zou er dan in de levende taal geen voorbeeld te noemen zijn, dat een bevel zich ook uitstrekt tot een voltooide handeling. Maar als ik dan zeg: ik beveel u, dat gij uw werk binnen een uur moet afgemaakt hebben (= zult moeten afgemaakt hebben). Wanneer we dien zin vergelijken met dezen uit de aantoonende wijs: ik ben er van overtuigd, dat gij uw werk binnen een uur afgemaakt hebt (= zult hebben), dan zien we, dat in dezen een voltooide handeling als werkelijkheid wordt voorgesteld met betrekking tot een toekomend tijdpunt, en in den eersten dezelfde voltooide handeling met betrekking tot hetzelfde toekomstig tijdpunt wordt voorgesteld als werkelijkheid moetende zijn. We hebben hier dus met een voltooid toekomenden tijd der gebiedende wijs te doen. En dat is net zoo goed een direkte tijd als de zooeven genoemde der aantoonende wijs. Opmerking: De gebiedende wijs mist wel is waar den voltooiden-tijdvorm heb (hebt afgemaakt) enz.; maar in dat gemis voorzien de hulpwerkwoorden dier wijze: moeten en zùllen. Voorbeelden: 1.Ik beval hem: verlaat oogenblikkelijk mijn huis. 2.Zoodra hij bij mij komt (= zal komen), zal ik hem zeggen: verlaat oogenblikkelijk mijn huis. 3.Ik beval hem: gij moet over een uur weer terug zijn. 4.Ik zal hem uitdrukkelijk bevelen: dat werk moet gij binnen een uur af hebben. Uit die voorbeelden uit de levende taal zien we, dat een bevel indirekt ook in betrekking tot een verleden of toekomend tijdpunt als onvoltooid en voltooid wordt voorgesteld. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1 en 3 is indirekt een onvolt. en een voltooide handeling in de gebiedende wijs voorgesteld met betrekking tot een verleden tijdpunt; in 2 en 4 met betrekking tot een tijdpunt in de toekomst. Er is in de levende taal nog een vorm der gebiedende wijs aan te wijzen, die aan een verleden tijd dier wijs doet denken. Iemand zegt tegen me: Ik heb er spijt van, dat ik niet gegaan ben. En ik geef hem ten antwoord: wel, had het dan gedaan. Vergelijken we dat met: Ik heb er spijt van, dat ik gezegd heb: ik zal niet gaan, en ik antwoord daarop: wel, doe het dan nog. Aan de laatstgenoemde aansporing kan nog gevolg gegeven worden, omdat de handeling, waarmee ze in verband staat, nog niet heeft plaats gehad; maar in 't eerste geval kan het gebod natuurlijk niet meer opgevolgd worden, omdat de handeling reeds geschied is. En daardoor heeft die verleden tijd der gebiedende wijs alleen nog de beteekenis van een verwijt aangaande een handeling, die niet geschied is, maar die naar 't oordeel van den spreker had behooren of moeten gedaan worden. Als het nog niet gebeurd was, zon even goed als in 't laatste geval gezegd zijn: wel, doe het dan. Willige-Langerak, Sept. '93. J.E.K. van Wijnen. Bilderdijk-Epictetus. In verschillende uitgaven van den Hertspieghel is ook Epictetus Handtboecxken opgenomen. Van jongs af, verklaart Bilderdijk in zijne bewerking van den Hertspieghel, heeft hij Spieghel bestudeerd; daarbij heeft hij dan ook waarschijnlijk het Handboecxken gelezen. Het bekende gedichtje 't Leven (‘Wij zijn op reis’ enz.) is, op de vier laatste regels na, geheel gevolgd naar het 6e kapittel van Epictetus: Gelijck als deghene die ter Zee varen, wanneer dat het schip aen eenighe havene arriveert, ende dat sy uyten schepe gaen om zoet water te halen, ende ondertusschen Mossclen ende Krabben bij avontueren zoeckende zijn, altoos achterdencken hebben na hun schip, ende terstondt als die Stierman roept, alle dese dinghen achterlatende haestelijcken te schepewaerts loopen, opdat sy niet achterghelaten en souden werden: also sult ghy oock doen, ist dat u int stede van een Mossel oft Krabbe een huysvrouwe oft soonken gegeven is, en laet u die niet beletten, maer loopt terstond te schepe so haest als u de Schipman roept, alle zulcke dinghen ghclijcken achterlatende. Maer zydy tot oudheyd gekomen, so en wilt van den Schepe nimmermeer verre gaen, opdat ghy als men te schepe roept, niet in tijts en komt, ende alsdan achterghelaten wordt.’ Helmond. J.L.C.A. Meijer. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sint-Nikolaasavond van De Génestet. De Heer W. van der Heide, Schoolhoofd te Steenenkamer, zendt onder meer de volgende kantteekeningen op onze Aanteekeningen. Ze zullen den lezer welkom zijn. XVI. ‘'t kleed wordt een beetjen kaal, etc.: Stel u voor een deftig huis met groote zaal: gespijkerd kleed, dat niet wordt opgenomen dan om door een nieuw vervangen te worden. Bij die vernieuwing komt de vloer, de gladde vloer bloot. 't Zal een geschikte gelegenheid voor danspartijtjes zijn. Droomen - als is dan niet op te vatten als: zij droomen zoo telkens als dat gebeurt; maar als dàt kleed wordt opgenomen is bijvoeglijke bepaling bij danspartijtjens: wordt is hier = zal worden.’ - Men ziet dadelijk dat dit de juiste uitleg is. XX. ‘met een speld dorst in zijn beenen prikken: Een familiariteit van schooljongens onderling en dus een allergrootste onbetamelijkheid jegens den Ridder.’ XXV. ‘een kussen’: waarom? De geijkte term is het kussen: op het kussen raken, de heeren van het kussen, op 't kussen zitten. De Génestet wil te kennen geven, dat hij voor hèt kussen niet deugt.’ 1) XXX. ‘een heer: Niet schertsend, maar om te voorkomen dat de gedachten van lezer of hoorder zullen afgeleid worden.’ - Dit zie ik nog niet in. XXXVI. ‘Wy luistren liever niet: Zie 't voorafgaande. In VIII heeft D.G. al gezegd, dat zijn brein dergelijke zaken niet bevatten kan. XXXVI. De Heer v.d.H. vraagt naar aanleiding van dat dierbre geesten in de uitgave van C.P. Tiele, waarvoor in den authentieken tekst dienstbre geesten staat - ‘heeft het Hàndschrift van den dichter soms ook dierbre? Want hoeveel knechten houdt de Ridder er op na om dat stroomen te rechtvaardigen? In elk deftig huis is toch zeker maar één knecht of meid belast met het binnenbrengen van de brieven en pakjes? De dierbre geesten komen mèt de cadeautjes: de geesten van de zenders, die immers op den Sinterklaasavond in den geest hun pakjes, hun surprises vergezellen. De schel gaat: {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} 't laat de harten daar in de woonkamer trillen, 't is als de tooverfluit op wier tonen een vriendelijke geest weer nadert.’ Deze verdediging van dierbre is zoo gek niet. Omtrent zijn Uitgaaf der Complete Werken deelt Prof. C.P. Tiele ons mede: ‘Wij bezaten geen geretoucheerd handexemplaar van den dichter zelven. De tekst van de gedrukte gedichten werd met de handschriften vergeleken, maar alleen dan daarnaar veranderd, wanneer wij niet met zekerheid konden nagaan dat de veranderingen in den druk verbeteringen van den dichter zelven bij de correctie geweest waren. Meestal hebben wij, uit aanmerking van de groote zorg door hem aan de correctie besteed, ons aan de Uitgaven gehouden.’ Nu zou dus het Handschrift voor den dag gehaald moeten worden. Daarin moet dan dierbre staan, en dat dienstbre zou dan een drukfout moeten zijn: de uitgevers althans hebben dan zoo geoordeeld. Evenwel, men kan bij de opvatting van den Heer v.d.H. de verdediging van dienstbre nog wel probèèren. Het wijzigt dan wel een weìnig als wij dienstbre geesten = goede geesten nemen, - maar dat De Génestet bij de correctie het bekende Hebreeën I, 14 is te binnen gevallen (juist ten gevolge ook van de klankgelijkheid), is niet zoo onmogelijk. Lied van Cocanje, 10. ‘Floorneef: Neef om hem, liever, om den vorst als compagnon van z'n Hofnar te stempelen. Vorsten - hièr gelijken - noemen elkaar neef.’ Lied, 13. ‘Sint-Jozef: Floor houdt zich alsof hij den patroon van het timmermansgilde ter hulp heeft gehad om den zak goed dicht te krijgen. Natuurlijk heeft de schalk er voor gezorgd, dat ze mòèst scheuren. Door Sint-Jozef aan te roepen, wentelt hij alle opzet van zich. Had hij of Sire het nog maar bijtijds gehoord!’ Lied, 25. ‘Ook zinspeling op de Nederlandsche toestanden?’ Z. v.d.B. Blauw, blauwe bloemen, blaauwbesse brief, blauwe besse kraamer. Bekend is in de taal der 17e eeuw het adjectief blauw in de beteekenis: ongegrond, onwaar, verzonnen, valsch. B.v.: Gelijck een dienaer van August ons schelmsch misverft, Een lasterstuck, dat blaeu den schijn van waerheit derft. Vondel, Batacische Gebroeders, ed. Unger, bl. 85. Gy leest hoe dat deez' Reus niet tegen my derft vechten, Schoon zijn ontschuldiging is dat hy is voldaan, Door mijne moed, 't is blaauw. 't moet anders zijn verstaan. Soolmans, De Verzierde Ontoovering, 1681, bl. 37. Blauwe bloemen waren ijdele verdichtsels, verzinsels. In M. Gramsbergen's Kl. v.d. Levendighe Doodt (1649, bl. 11) zegt Pedro, die gedroomd heeft, dat hij in de hel was en nu een relaas doet van hetgeen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hij daar gezien heeft: ‘Maer doen ick wacker wierdt, doen warent blaeuwe bloemen’; toen waren het ijdele verdichtsels. In de volgende plaatsen zouden we blauwe bloemen kunnen weêrgeven door ijdelheden, nietigheden, beuzelarij. Blauw beteekende in de 17e eeuw ook: gering, nietig, onbeduidend. Zie voor bewijsplaatsen Oudem. op Bred. Het zijn maar blauwe bloemen, wat een vrouwtje kan Geven aan de man; Geen minlijkheydt, noch rust en kleeft' er an; Naar wil, naar eygen zin tracht al haar wensch, en begeer. A. Sybant, De Dolle Bruyloft, 1654, bl. 43. 't Het, denk ik, weer een strond te beduyen. Se steekt ien hiele tyd vol blaeuwe bloempjes. mijn werck blijfter om ongedaen. M.G. Tengnagel, Kl. v. Frick in 't Veur-Huys, bl. 32. Blaauw bloempjes verkoopen was iemand iets op de mouw spelden, hem wat wijs maken. In Vlaanderen is nog gebruikelijk de zegswijze: ‘iemand blauwbloemkens op de mouw speten, d.i. iemand logens wijsmaken.’ Zie Schuermans' Idiot. Wel, geef jy zo den moed verloren, Myn lieve Swaantje, 'k mag 't niet hooren; De Rechter immers is niet blind, Noch onze President een kind, Die men blaauw bloempjes kan verkoopen. A. Alewyn, Beslikte Swaantje, bl. 41. Ik ontmoette ook de woorden blauwbesse brief en blauwe besse kraamer. Maar trek naar Harderwyk, en laat, Jou vaardig maaken Advocaat, Want een blauwbesse brief kan maaken Dat jy zult aan zyn Dochter raaken. P.D. La Croix, De Gewaande Advocaat, 1685, bl. 8. Voorts wordt in A. Alewyn's Beslikte Swaantje en Drooge Fobert; Of de Boere Rechtbank, een van de advocaten aangeduid met de woorden: Die rechte blauwe besse kraamer van Harderwyk. (Ald. bl. 54.) Vermoedelijk was Harderwijk in de 17e eeuw niet alleen bekend als academiestad, maar ook door haar handel in blauwbessen, (gelijk nog thans vele plaatsen op de Veluwe) en vandaar dat men schertsend, daarbij denkend aan blauw in bovengenoemde beteekenissen en verbindingen, een daar verkregen doctors-bul blauwbesse brief ging noemen 1) en een aldaar gestudeerd hebbend advocaat blauwe besse kraamer, d.w.z. praatjesmaker, iem. die de lui wat wijs maakt. Grijpskerk. K. Poll. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Orientaaltje. Gelijk men weet, werd orientaaltje in de 17e eeuw gebezigd om iets aan te duiden, dat puik, voortreffelijk in zijn soort was. In W.D. Hooft's Jan Saly zegt de held der klucht, die op weg is om een wieg te koopen: Wel an, ick selje wel ien fraey orientaeltje beschicken. (Ald. bl. 42.) Meer in het bijzonder schijnt ‘orientaaltje’ tabak te hebben beteekend, zooals uit de volgende plaatsen blijkt: Maar Koenraad, heb je niet een Orientaaltje, me dunckt ik zou wel eens stoppen. Koenr. 'k Heb wel toebak, maar geen pijpen, willen we tot ligte Stijn eens aan kloppen 1). Van Paffenrode, Ged., 1700, bl. 163. Daar moet je weten, tapt men bier als spek by den hals voor al die 'er komen, En daar by zoo heb j'er! Hans Jurrien. Een orientaaltje, denk ik, me dunkt dat ik de reuk al in de neus voel. Ibid., bl. 106. Vermoedelijk is de uitdrukking: wat Orientaels, welke voorkomt in Huygens' Tryntje Cornelis, ook zoo te verklaren: Eerst wat Orientaels, en daer soo moytjes by En Brandemorisje, en dan het hooft op zy. Huygens, Korenbl. I, 1672, bl. 607. Oudemans denkt hierbij aan ‘zekere dronkenmakende drank’, terwijl Dr. De Jager meent, dat er van de ‘eene of andere spijs’ kwestie is; beide waarschijnlijk ten onrechte. Met tabakje duidde men in de 17e eeuw iets aan, dat heel aangenaam was, dat men zeer genoeglijk vond. Zoo in De Koppelaar uit spijt (1702, bl. 30), waar iemand, die 's avonds zijn geliefde zal ontmoeten zegt: Dat 's eerst tabakje! Grijpskerk. K. Poll. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Te lande komen. Eene vraag onlangs gedaan bracht mij er toe het volgende stukje der redactie van dit tijdschrift toe te zenden. De bedoelde vraag was: wat beteekent eigenlijk de uitdrukking te lande komen? Voor zoover ik weet is over de spreekwijze niet geschreven; wel is, zooals beneden zal blijken, op de Middelnederlandsche uitdrukking, die ons den weg ter oplossing wijst, meer dan eens de aandacht gevestigd en tot die oudere taal zullen we onze toevlucht moeten nemen, willen we een eenigszins verdedigbare uitlegging geven en niet tot uit de lucht gegrepen verklaringen vervallen zooals ik eene hoorde ‘dat de spreekwijze natuurlijk ontleend was aan een bal, die in de lucht geworpen weer te lande d.i. op den grond, dus goed ‘terechtkomt.’ Slaan we het Middeln. Wdb. op (III, 1721) dan vinden we daar eenige citaten van te lande vermeld, die de beteekenis hebben van naar zijn vaderland en al was 't bekende Ic wil te lande reden, Sprac meester Hillebrant enz. 1) reeds niet voldoende, ook de verdienstelijke nieuwe uitgave der Woordenlijst op Verwijs' Bloemlezing van Mln. dichters in verbo lant, leert ons, dat in 't Mln. de uitdrukking te lande een bekende zegswijze was om te kennen te geven: naar het land bij uitnemendheid d.i. 't geboorte- of vaderland. 2) Evenals thans aan 't begrip naar huis 3) een gunstige bijbeteekenis is verbonden zoo is 't ook licht te begrijpen, dat dit zelfde gebeurde met te lande komen, 'twelk toen de tijden nog deden spreken van verjaagden, verbannenen, ja, geroofden, steeds een beteekenis in bonam partem verkreeg. Van lieverlede echter werd het gebruik van 't attribuut goed noodig, zoodat goed te lande komen met zijn pleonastisch gebezigd ‘goed’ de geboorte gaf aan de tegenstelling: slecht te lande komen, eene zegswijze, die we heden ten dage dikwijls hooren. Doch reeds in nog oudere taal moet de door ons bedoelde uitdrukking met haar vaststaande beteekenis in gebruik zijn geweest. Dit blijkt bijv. uit een merkwaardige plaats in de Oudfriesche wetten, die ik met behoud zooveel {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk van den oorspronkelijken zinsbouw hier laat volgen. 1) Dit is de 14e volkskest: waar een minderjarig kind uit 't land gevoerd wordt, (hetzij) door verkoop of door krijgstochten, (en) zijn goed of zijn erf verpand of verkocht wordt, indien dat kind te lande komt en bij zijn lieden, (en) kan het dan zijn broeder en zuster herkennen, en weet het zijn naaste verwanten te noemen en zijn vader en zijne moeder, (en) kan het zijn eigen akker van 't erf aanwijzen, dan heeft 2) het kind daarop te gaan zonder 't zweren van een eed en zonder proces en zonder boete aan 't volk enz. Dit te lande d.i. in zijn land staat evenzoo in 't Friesch nam. to londe (lond met de bekende overgang van a tot o vóór m en n), waarvoor de Emsiger Codex I de bijwoordelijke uitdrukking inlendes = binnenslands heeft en is dus tegenstelling van het later in dezelfde kest genoemde an tha ililenda 3) d.i. in elende, ellende, gelijk men in 't Mln. nog kon zeggen, met de oorspronkelijke beteekenis van ellende nam. vreemd land. Dit laatste vooral doet den gunstigen zin, aan te lande gehecht, goed uitkomen. Hetzelfde to londe vinden we ook in het 3e der 24 landrechten (Von Richthofen bl. 49. De Haan Hett. 1, 106, 3.) Warfum. G.A. Nauta. Een zak zout met iemand eten. Een tweede vraag door iemand gedaan, luidde: wat beteekent eigenlijk ‘veel zout met iemand eten?’ Ik gaf ten antwoord, dat de niet zeer dikwijls gebezigde spreekwijze naar mijn weten in elk geval niet zoó luidde doch: een zak of vele zakken of schepels zout met iemand eten en dat zij beteekende: langen tijd met iemand omgaan; dat 't zout hier en vaker als zinnebeeld der gastvrijheid werd gebruikt enz. enz. 4) Ik verwees den vrager voorts naar 't boekje van den heer M.J. Koenen, Sprokkelingen blz. 48, waar de spreekwijze besproken wordt. Toen ik zelf die plaats nasloeg vond ik daarbij eene aanteekening van mij, die verwees naar 't geestige boekje van Dr. E. Laurillard, Vlechtwerk uit verscheiden kleuren, blz. 254, die aldaar in zijn stukje getiteld ‘Zout’ onze uitdrukking ook bespreekt en ons verwijst naar Cicero's Laelius cap. 19, 5) de plaats, die, zooals mij later bleek, toen ik in staat was Harrebomée, 2, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} 490, 512 en vooral 3, 365 te raadplegen, door dezen bedoeld wordt als hij zegt dat ‘'t spreekwoord oorspronkelijk aan Cicero wordt toegeschreven’, hetgeen ik meen te mogen betwijfelen, daar reeds Aristoteles minstens tweemaal de uitdrukking bezigt. 1) Vermoedelijk steunt Harrebomée in dezen op 't getuigenis van ‘de Gemeene Duytsche Spreeckwoorden (af korting bij Harreb. Campen) bladz. 2: Men zal niemant tot een vrent verkiezen men (= men en = of men) hebbe dan te voren veele schepels solts mit hem ghegeten, secht Cicero. Is hier sprake van schepels, evenals in 't Duitsch (zie beneden), eene variatie hierop is: zak(ken): Men kan niemand recht kennen, zoolang men geen zak zout met hem heeft gegeten of, zooals een Antwerpsch spreekwoordenboek (bij Harreb. door Motz aangeduid) mudde: eer gy eenen vrient kent eedt een mudde sout met hem, welk mudde wij ook lezen in: Aleer dat gy een vrient betrout Soo eet met hem een mudde sout, dat aangehaald wordt uit Cats, De Brune en meer schrijvers. Doch naar mijn weten 2) is er geen oudere bewijsplaats in onze taal dan die bij Coornhert in zijne vertaling van Cicero's Laelius (Amsterdam. By Direk Pietersz.) blz. 407: En is waer, dat men voor een gemeen spreekwoort ghebruyckt, Dat men veel schepels sout t'samen moet eten, totdat de plicht der vriendschap volbracht zij. En op den rand der bladzijde: Om een vriendt te kennen moet men veel schepels sout te saemen eten. 3) Het is voorts niet ondienstig er op te wijzen, dat in 't Fransch ook bekend is de spreekwijze: Nous ne mangerons pas un minot de sel, 4) en eveneens in 't Duitsch: Mit jemand einen Scheffel Salz essen = längere Zeit nähern Umgang pflegen, en bij Göthe (40, 297): Eh du den Scheffel Salz mit dem neuen Bekannten verzehret, Darfst du nicht leichtlich ihm tranen. Zie voorts Grimm Wtb. VIII, 1706. Warfum. G.A. Nauta. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onbestendigheid’ van de baronesse de Lannoy. Moest eindelijk Babylon in puin en asch verkeeren, Die stad, die 't gansch Heelal verwondering heeft gebaard En gij, o Ninivé! dat zoo voortreffelijk waart, Kon niets den ondergang van uw Paleizen weeren? Moest Titus Zegeboog zijn luister ook ontbeeren! Is Piza's heerlijk Beeld door d'eeuwen niet gespaard! Ja, zag men 't woedend vuur, dien Tempel zo vermaard, Epheze's wonderstuk in eenen nacht verteeren! ô Pharos! wierp de tijd uw trotsche vuurbaak neêr? Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer? In 't kort, kan niets op aard zijn eersten glans bewaaren, Wat reden heb ik dan om zoo verbaasd te staan, Dat, naa den trouwen dienst van agt of negen jaaren, Van mijn balijnen-rok de haak is afgegaan? Dr. J. ten Brink, Bloemlezing, II, bl. 89. Dit geestige gedichtje van de 18de-eeuwsche dichteres, met wier werken Bilderdijk zoo hoog liep, heeft in onze literatuur een zekere vermaardheid gekregen. Verrassend is de onverwachte wending aan het slot. Na in het begin herinnerd te zijn aan de puinhoopen van Babylon en Ninivé, verwachten we waarlijk niet ten slotte gewezen te worden op de vergankelijkheid van den haak aan een vrouwenrok. Dat comisch contrast doet ons onwillekeurig glimlachen en door den plotselingen overgang wordt de fantasie aangenaam geprikkeld, zoodat we bij de lectuur werkelijk genieten. Jammer, dat het gedichtje niet geheel en al oorspronkelijk is! Het is een verre navolging van het volgende sonnet van Scarron: Superbes Monuments de l'orgueil des Humains, Pyramides, Tombeaux, dont la vaine structure A témoigné que l'Art, par l'adresse des mains, Et l'assidu travail, peut vainere la Nature! Vieux Palais ruinés, Chef d'oeuvres de Romains, Et les derniers efforts de leur Architecture, Colisée, où souvent ces Peuples inhumains, De s'entr'assassiner ce donnoient tablature! Par l'injure des ans vous êtes abolis, Ou du moins la plûpart vous êtes demolis! Il n'est point de ciment que le tems ne dissoude. Si vos Marbres si durs ont senti son pouvoir, Dois-je trouver mauvais qu'un méchant Pourpoint noir, Qui m'a duré deux ans, soit percé par le coude? Scarron zelf is echter ook weer niet oorspronkelijk. Waarschijnlijk ten minste niet. Lessing weet toch het volgende te vertellen, in zijn ‘Zerstreute Anmerkungen über das Epigramm’, waaruit ik bovenstaand sonnet citeerde: {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ich könnte hier anführen, dasz das Original dieses Scarronschen Sinngedichts, oder Sonetts, das Epigramm eines alten unbekannten Dichters zu sein scheine, welches Barth zuerst bekannt gemacht hat und das noch lächerlicher ausfällt, wenn es anders wahr ist, was Cicero irgendwo anmerkt, dasz das Obscöne das Lächerliche vermehre. Denn anstatt der durchgestoszenen Weste - Doch wer Lust hat, kann er bei dem Barth selbst nachsehen.’ Van het Fransche gedicht is bij ons een eenigszins vrije vertaling geleverd door Focquenbroch, den burlesken schrijver van Typhon of Reuzenstrijd, vervaardiger van travestieën, onzen Scarron. Hij is echter niet zoo eerlijk geweest zijn origineel te noemen. Zijn ‘Klinkdicht’ luidt aldus: Gy Piramiden, en gy oude wonderheên! Gy trotze graven! vol van overdaad de outheid, Die door de groote pracht, met welke gij gebout zyt, Toont hoe zomtyds de kunst kan de natuur vertreên. En gy paleizen der Romeinen! die voor heên Zo vaak hebt kunnen zien, schoon gy maar steen en hout zyt, Hoe dat de lui zomtyds door reukelooze stoutheid In enkle moordery malkaar verpogjes deên; Hoe ziet men door de tyd nu uw cieraad verslonden? Daar eer uw glorie blonk, daar pissen nu de honden; En uw vermaarst gebou lykt nu een varkens hok; Wyl zelfs uw marmer dan is door de tyd gespleten, Waarom verwondert my, dat dees myn fulpe rok, Die 'k al twee jaren draag, is aan de mon versleten? Focquenbroch, Ged., II, bl. 159. Het is dus ook denkbaar, dat De Lannoy door tusschenkomst van Focquenbroch op het idee gekomen is, ofschoon we van haar, die een verzameling Fransche gedichten in handschrift heeft nagelaten, wel mogen aannemen, dat ze Scarron zal gelezen hebben. In elk geval heeft zij, als vrouw, een niet onaardige variatie op dit thema weten te leveren. Grijpskerk. K. Poll. Zijn de scheepsnamen vrouwelijk? Maar de Hoop, gaande zynen gang, raakte, gestuurt van 't gety, dat daar heetst was, tussen den Vlaamschen dyk en 't mastvlot deur’ .... (P.C. Hooft, Nederl. Hist., 22e boek.) ‘Daar ging hij al, de ouwe schoenerbrik.’ ‘De schoenerbrik drijft dwars weg... maar... dat duurt tot dat hij bijna... vlak vóór de haven is... Hij draait en giert met den stroom mee... en dan glijdt hij net als een zwaan midden tusschen de twee havenhoofden door en... naar binnen.’ (Werumeus Buning, Ouwe Jan Hallema.) ‘Daar gaat hij, de Tromp. Wat of hij nog kan loopen als het zijn moet.’ (Dez. Een Kritiek Oogenblik.) R.A.K. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Kennemerland. Balladen door W.J. Hofdijk. Een paar jaar geleden gaf de Commissie, benoemd tot het uitreiken van acten voor Middelbaar Onderwijs in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, aan de candidaten eenige onderwerpen voor opstellen op, waaronder er ook een voorkwam: De Kennemer Balladen van Hofdijk. Ofschoon er nu overzichten bestaan van de Nederlandsche Letterkunde, waarin van dezen dichter en schrijver niets meer vermeld wordt dan de naam; ofschoon er bloemlezingen gevonden worden (o.a. de zeer uitvoerige en veelgebruikte van Leopold), waarin niets van den Kennemer Bard is opgenomen, wijden sommige schrijvers, o.a. de heer J.G. Frederiks, zeer waardeerende woorden aan hem, en bevat de Chrestomathie van Jan van Beers meer dan eene proeve van zijn talent, zoowel in proza als in poezie. De omstandigheid, dat men de candidaten voor eene acte M.O. in de gelegenheid stelde een opstel over hem te schrijven bewijst, dat de deskundige examinatoren den dichterlijken zoon der Alkmaarder bosschen eene degelijke bespreking zijner werken waardig keurden, zelfs in die mate, dat zij de candidaten verplichtten zich tot een enkel zijner talrijke werken te bepalen, nl. tot den dichtbundel: Kennemerland, Balladen; want zoo luidt eigenlijk de titel van het bewuste werk. Misschien komt de Commissie er later toe een karakteristiek te vragen van zijne latere epische gedichten, Java betreffende, of van zijne vroegere prozawerken. Daar Hofdijk een man was uit één stuk, een autodidact, die den invloed van anderen zeer weinig op zich liet inwerken, vertoonen al zijne geschriften, zoowel van vroegeren als van lateren datum, zoowel in proza als in poezie, dezelfde eigenschappen, dezelfde deugden en dezelfde gebreken. Wie alzoo één zijner werken bestudeert, heeft gelegenheid genoeg den schrijver en dichter in zijne kenmerkende kwaliteiten te leeren kennen. De bundel balladen - Kennemerland - verscheen in 1850 en was opgedragen ‘aan Hare Majesteit de Koningin’, de eerste gemalin van wijlen Willem III. De dichter was toen 34 jaar oud, en had IN MEMORIAM. T. TERWEY. 19 Aug. 1845-17 Sept. 1893. TERWEY, lezers, is dan niet meer. Het valt zwaar er van te spreken. Het is zoo moeielijk er in te berusten. Een van de beste geesten en edelste harten in Nederland is in hem verloren. De natuur had Terwey tot een Meester bestemd en zèlf had hij zich tot Meester gevòrmd. In zijn opstel over het voegwoord ‘of’ in dit zijn Tijdschrift, is zulk een zèldzame vereeniging van eigenschappen, dat het volstaat om Terwey een plaats te verzekeren onder onze èèrste taalkundigen; het vraagstuk is er met zulk een gemàkkelijkheid behandeld, de ingeslagen weg leidt zoo rèchtstreeks tot de oplossing, met zulk een zèkerheid gaat het van stàp tot stap voorwaarts, dat het een meesterstuk en model van methodisch, wetenschappelijk onderzoek is. Allerfijnste scherpzinnigheid, een helderheid als van kristal in de voorstelling, een zelfbeheersching vol ernst en karakter is er in al zijn taalkundige opstellen. Vèèl heeft Terwey niet geschreven (hij had er den tì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d niet toe gehad, zei hij ons eens), maar hij had aan vèèl dingen gedacht, over vèèl dingen doorgedacht en veel was bij hem tot klaarheid gekomen. Dat àlles heeft hij nu meegenomen in zijn graf. Het is nièt te zeggen wat een schade dit is voor de kennis der moedertaal; mèèr te gaan schrijven, had hij zich voorgenomen. 't Meest bekend te zijn door een Spraakkunst zou men meenen, kan voor zùlk een man geen bekendheid heeten. Maar ook in die Grammàtica was zijn geest; het had zijn rèden, dat ze zoo algemeen gebruikt werd; het was een boek dat door afwezigheid van alle onnoodige geleerdheid en in zijn homogeniteit, alweer den Meester- taalkundige verried, er stond een stempel van echtheid op. Zulk een echt tààlkundige, zulk een echt wètenschapsman was Terwey, dat hij, hoezeer hij zelf dan een wet-boek van de Nederlandsche taal had geschreven, hij zich àldoor hernieuwde. Hij wou mee met den tijd. En wel was hij o! zoo voorzichtig, wel deed hij geen stàp vooruit zonder te weten wààr zijn voet kwam, maar hij aanvaardde dan toch gààrne de redactie van een voorùitstrevend Tijdschrift, hem aangeboden door zooveel voortvarender jongeren; en de man der officieele Spraakkunst, de bezadigde, voorzichtige Terwey, die niets zoo schuwde als opzien te baren, hij nam zitting in eene Spelling-commissie, van wier werk het wel te voorzien was, dat nièt iedereen het met gunstige oogen ga zou slaan, dat het als Revolutiewerk gebràndmerkt worden zou. Die Terwey voor een ouderwetschen doctrinair houdt, die mag dèze feiten eens overwegen, die neme onze verzekering aan, dat hij nog àltijd bezig was aan zich zelven te arbeiden. Voor taalkunde en onderwijs is het hard te bejammeren, dat deze juist voor taalkunde zeldzaam begaafde man, op het veld van de nièuwe Grammatica niet de hand aan den ploeg heeft mogen slaan. Hij heeft zijn taak niet kunnen volbrengen. Terwey was mèèr nog dan een man van buitengewone kunde en gaven. De Redactie van Taal en Letteren kende hem nog maar kort, maar wij kenden hem toch. Wat wij raden konden, wat we beseften, wat we merken konden aan vele kleinigheden, dat bevestigen nu na zijn dood zij die hem lànger hebben gekend: hij was een voorbeeld van mooie, sterke menschendeugd: hij was een ideaal van een man. Wì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} althans weten van zijn hartelijke goedheid en zijn warme trouwhartigheid, van zijn menschelijke rechtvaardigheid, zijn naakte oprechtheid en zijn dappere eerlijkheid. Hij had nog veel meer deugd. Hij philosofeerde (daar hij 't niet nòòdig had) er zeker weinig over, maar onder woorden gebracht was dìt zijn hoogste: gehèèl waar en echt te zijn, het voor de mènschen te zijn door het voor zich-zelven te zijn: zoo was hij geschàpen, dat hij, als hij licht zag, van zelf zich van de duisternis àf- en naar het licht altijd tòewendde, dat geen valschheid, geen ijdelheid, gèèn bedrog, ontdèkt, in hem zijn wou. Terwey hield niet van mooi-doen, maar wat hij deed was mooi. Ik heb nu hij weg is, elk oogenblik zijn gezicht voor mij. Ik kan niet aan hem denken, of ik zie hem zitten, daar op zijn studeerkamer, ik zie zijn oog mij als toestralen, ik zie er den glimlach in van zijn schoone(n) geest, ik zie zijn geheele zuivere ziel op zijn verlicht gelaat. Zoo zàg ik hem eenmaal. Ik hàd toen al mijn vòllen eerbied voor zijn kunde en benijdde hem om zijn gaven. Toen ik heenging - kènde ik Terwey pas. De tram voerde mij naar het andere einde van Amsterdam, maar mijn oogen trok, boven die wriemelende menschenwereld, een beeld van Eenvoud dat daar voor mij stond: het liet mij niet los, ik kon mij niet verzàdigen van bewondering, en straks, aangekomen ergens waar ze Terwey òòk kenden, was ik vol van èèn grooten lust: nu van dien Eenvoudige te spreken, een dèèlgenoot in dit Schoon-bewonderen te vinden, van hem te hooren. Ik heb het ook van anderen vernomen, en nu dezer dagen is het herhààldelijk gehoord: Hij was de Eenvoud-zelve: en daar lag het geheim van zijn algemeen erkende Meerderheid in. Zùlk een man nu te zijn in Eenvoud dat is de allerbeste Grootheid. Het was zijn Waarachtigheid en Harmonie; hij was een kristal. Zòò eenvoudig te zijn dat is, begaafd of niet begaafd, het allerbeste deel op aarde. Menig mensch die Terwey heeft gekend zal, aan hem denkend, naar hem ùitzien als naar een Ideaal. Terwey was steeds min of meer lijdende. Hij kènde den oever van die zee waarover hij nu uit ons gezicht verdwenen is. Maar hij was vòl leef- en werklust. Het was als telkens een wreed guur windgeblaas op een heldere vlam, die dan flakkerend neergaat en opgaat, eindelijk niet meer kan en uitdooft. Het was dièp weemoedig hem te kennen en dat te weten en hem aan te zien wat die wind hem kwaad deed. En 't was een oorzaak te meer, dat men voor Terwey iets in z'n hart ging voelen dat beter dan bewondering nog was. Daarom treuren zijn vrienden nu wel over eigen verlies, maar de gròòte droefheid is om der wille van hem-zelf, die zoo graag nog lang blì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven wou in zijn lief huis, onder de menschen, - die nog niet wèg kon. In de drukte van 't leven wordt die droefheid straks weemoedige herdenking. Dan zal het èigen verlies zich eerst rècht laten gevoelen: Dan zal het blijken, dat er een man in Terwey is verloren, die door niemand vervangen kan worden. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds naam gemaakt door verscheiden dramatische schetsen, o.a. De profecy der starren - In den kerker van Simancas - Er is vergelding e.a., die toen (het was de bloeitijd der rederijkerij!) grooten opgang maakten en in vele liefhebberij-tooneelgezelschappen werden opgevoerd. In dien zelfden tijd deed hij zich kennen als een kernachtig prozaïst en een groot vereerder van het Oranjehuis in zijn: Historische Landschappen, Oranje en zijn Keurvendel, Lauwerbladen uit Neerlands Gloriekroon, om veel, wat evenzeer vermelding verdient, stilzwijgend voorbij te gaan. 1) Omstreeks 1870 verscheen een tweede druk van de Kennemer legenden. Lezen wij nu de opdracht, dan krijgen wij al dadelijk eenig begrip zoowel van de strekking als van de uitvoering van dezen dichtbundel. Zie slechts: ‘De Sage heeft bij ons heur stil verblijf verloren, Zij, lieflijkst kind der Poezy, Bij 't smeltend avonduur aan 't purpren west geboren, Omfladderd van een geestenrij, En in heur bloemenwieg omreid van Elfenchoren - Ze is als een duive zonder dak. Het blaauwe Meir, waarop zij lucht en speelziek wiegelde, Als de avondzon zich in het vlak der waatren spiegelde, Door kus op kus van 't zuid geglad; Of met ontsnoerde vlecht, langs de opgeruide baren, Haar weg door 't spattend schuim betrad - Het blaauwe meir week uit voor groene korenairen, Wier bed zijn boôm vervangen had. Toen vlood de onterfde Maagd, door twijfels kille handen Beroofd van kroon en bloemenwâ, En vond in 't halflicht van de ruwe leemen wanden Der schaam'le eenvoudigheid genâ. Een dichterlijk gemoed, om 't onrecht verontwaardigd, En diep getroffen door heur schoon, Zocht in de stulp haar op, nooit haar ter schuts vervaardigd, Hergaf haar, naar hij 't mocht, heur kroon, En brengt, Vorstin! haar tot Uw throon. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben niet noodig geacht de eigenaardige zinswendingen en de vreemd gespelde woorden cursief te doen drukken Zij vallen toch wel in het oog. Hofdijk was niet de man om, ook wat de spelling betreft, in een afgebakend spoor te gaan, en volgde ook daarin zijn eigen zienswijze. Letten wij nu op den inhoud van ‘Kennemerland’ zelve. Als met de kaart van het oude Holland voor zich, leidt de dichter zijne lezers door het schoone en historisch beroemde Kennemerland, trekt van plek tot plek, overal eerst het terrein verkennende, en dan bezingt hij op zijn manier de legenden er aan verbonden, bij voorkeur typische woorden en beelden bezigende, die de eigenaardige kleur van het middeleeuwsche landschap weergeven. Zijne topographische beschrijving van Kennemerland doet ons een blik werpen op zijn proza, waarvan de zonderlingheid en gezochtheid eenigszins verontschuldigd wordt door zijne zucht om aan alles eene locale kleur te geven. Zelfs karakteriseert de dichter zijn werk met de volgende aanhaling uit eene oude ballade: ‘Het voghelken uten haghe Dat singhet van der wilden creature’ En enkele regels uit den Voorzang doen zien, dat de karakteriseering juist is: En dan het stille woud betreden, Waaruit de stem van 't zoet verleden Mij tegenruischt; het diepst van 't woud Waar, aan de dicht bewassen zoomen ‘Van donker eik- en sparrenhout 't IJl berkenloover, geel als goud, En 't zilver van de wilgenboomen Hun glansen mengelen door 't groen Der hooggetopte hazelaren, Zich wiegelende over rossche varen, Naast olmen- en abeelplantsoen; Waar 't klemmerkruid den voet der elzen In 't scheem'rend lommer schijnt te omhelzen; En tusschen linde- en esschengroen, De hoppe en bleeke najaarswinden Met schilderachtig looffestoen De ranke stammen saam verbinden.’ Achtereenvolgens zijn de balladen gerangschikt in: Kennemer Gevolg - {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Baljuwschap der Egmonden - Baljuwschap van Kennemerland - Baljuwschap van Blois - en Baljuwschap van Brederode. Onder deze 68 balladen zijn er, die met de beste uit het buitenland kunnen wedijveren, en die door hunne zoetvloeiendheid en klankwisseling waard zijn door onze componisten op muziek te worden gebracht. Inzonderheid rekenen wij daartoe Het Paardenrif, De grootste Worp, De Stalboef, Nacht-profecy en De Nekker. Vooral de laatste. De ‘Geest der golven van d'ouden blonden Rijn’, die ‘zijn gouden waterharpe’ tokkelt, wordt door ‘de(n) dartle(n) Lijfknaap’ toegeroepen, dat hij ‘toch nooit zalig’ worden kan. Deze duikt daarop bedroefd neder ‘naar 't diepste van den stroom.’ Maar ‘de eedle Jonkvrouw, die doolde op 't groen terras’ had medelijden met den bedroefde en riep hem toe: ‘Gij grijze Geest der waat'ren Ook uw Verlosser leeft.’ Dit vertroost den eenzame, den verstootene, en ‘Aan 't blaauwe luchtruim straalde De zilv'ren maneschijn, En roerend klonk de harptoon Aan d'oevers van den Rijn.’ Het is wenschelijk, dat deze dichter bij ons niet in vergetelheid gerake. Doetinchem. A. de Priester. Wetenschap en geloof. Niemand kan beweren dat alle thans bestaande natuurwetenschappelijke theoriën onomstootelijk zijn. Slechts zeer weinigen zijn zoo elementair, dat ze beter naam verdienen dan: hypothesen. Groot zijn de onvolledigheden der chemische en physische theorieën, in de physiologie ziet het er nog donkerder uit en in de psychologie begint het nauwelijks te schemeren. En bovenal staat dit beginsel: Alle wetenschap is ervaringswetenschap, alle theorie is ondergeschikt aan de waarneming, één enkel feit kan de macht hebben een gansch systeem te doen vallen. De mathesis is onomstootelijk. Zonder logica kunnen wij niet denken. 2 × 2 zal altoos 4 zijn. Maar mathesis is geen eigenlijk gezegde wetenschap, zij is de begeleidster van alle wetenschappen. Zij is een abstractie, een vorm zonder inhoud, een steiger zonder huis. Een realiteit zonder logica is ondenkbaar, maar evenzeer een logica zonder realiteit. En als wij een weinig verder gaan dan de zuivere mathesis, dan beginnen reeds de hypothesen. Stof is een hypothese, kracht is een hypothese - beiden zijn de vooronderstelde oorzaken van zielsaandoeningen. Noch stof, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} noch kracht kan een waarneming, een gewaarwording zijn, - wij nemen alleen de zintuigelijke aandoeningen waar, die ondersteld worden de uitwerkselen van krachten te zijn. Kracht is de eenvoudigste en noodzakelijkste hypothese, - stof is reeds een veel duisterder, onzekerder begrip - toch zijn deze de grondslag der gansche wetenschap. Hoe hoog men nu ook stijgt - van mechanica tot physica, chemie, physiologie - toch moet men blijven bedenken, dat de alleronderste grondslagen niet meer dan bestrijdbare hypothesen zijn. Men kan daarom evenwel zeer goed voortbouwen, - zoo kan b.v. de evolutie-theorie volkomen onveranderd blijven, al verviel de hypothese: stof. Maar de evolutieleer brengt ook slechts een reeks oppervlakkige verschijnselen van samenhang, - onder haar blijft de mysterie der erfelijkheid schuilen en daaronder de raadselen van de levende cel. En van een verbindingsweg tusschen levende en doode stof, dien men bijna meende gevonden te hebben, schijnt men tegenwoordig weder even ver als ooit. 1) Is het wonder, dat de grootste natuuronderzoekers nimmer een geloof, nimmer een gemoedszaak maakten van hun weten? Niet minder bewonderenswaardig dan de genialiteit waarmede Darwin zijn hypothesen stelde, is de volkomen gelijkmoedigheid, waarmede hij ze kritiseerde en zoo noodig verwierp. Nu kan niet ieder geleerde zoo universeel zijn als Darwin. Er zijn in de wetenschap vakken en vakjes, schijnbaar duistere en verloren hoekjes, waar met groote inspanning en opoffering gearbeid moet worden. Maar ieder wetenschappelijk man, zelfs de geheel in details verdiepte specialiteit, moet nu en dan eens opkijken van zijn werk en zorgen dat hij het overzicht van 't groote geheel niet kwijt raakt. Anders wordt hij een geesteloos werker, een bekrompen vakman, die den voortgang van 't geheel belemmeren zou, ter wille van zijn eigen speciaal uitbouwseltje. Maar heel bedenkelijk wordt het, wanneer de groote menigte algemeene geloofsdogma's gaat maken van de systemen van vakgeleerden. Wanneer het publiek gaat gelooven aan een atoomtheorie, aan een etherhypothese met hetzelfde fanatisme, waarmee het vroeger aan den Bijbel geloofde en aan den zondenval. Dan wordt het heelemaal mis. Dan zal de publieke opinie zich met zijn logge, geweldige kracht gaan mengen in de moeilijkste en subtielste discussiën, en het resultaat zal een groote onrechtvaardigheid jegens de onderzoekers en een belemmering der vrije gedachte zijn. Op dit oogenblik bestaat zulk een toestand. Dr. Fred. van Eeden, De Spiritische Verschijnselen, Nieuwe Gids, Juni 1890, blz. 234-236. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertig percenter. In een bekende proeve van Amsterdamsche tongvallen, laat Van Lennep door een gewezen zeeman een avontuur vertellen, waarvan hier de hoofdzaak is, dat de verhaler een deel zijner gage opnam bij dezen meerdere, dien wij thans officier van administratie zouden noemen, maar die hier voorkomt onder de benaming van Veertig percenter. Het is duidelijk, wie de woekeraar is; ook is dit misbruik van elders bekend; het zou eerder de vraag zijn, of het woord door het vernuft van den schrijver ontstaan was en dat de vorm, waaronder het hier voorkomt, eene vinding van den verhaler was. Toen de omwenteling van 1795 den berooiden toestand der zaken aan het licht bracht, en daardoor ook in onze verloopen zeemacht verbeteringen voorgesteld werden, telde men daaronder het artikel, dat op ons onderwerp betrekking heeft. Uit de Jaerboeken der Bataafsche Republiek, II, 363, blijkt de toestand volkomen. De Schrijvers bij de Marine namen 40 per cent, ‘of agt stuivers van den gulden’, als janmaat geld op de hand wou nemen; - dat was zoo de manier van spreken. Deze woeker zou nu door het ontwerp van April 1795 tot op vijf ten honderd teruggebracht worden, maar in de scheepstaal bleef het oude woord van kracht, en de veertig percenter bleef bestaan, ook al waren de voorschotten geheel particuliere overeenkomsten geworden tusschen den scheepsbankier en diens slachtoffer. A. J.G.F. Tusschen memorie-denken en natuurlijk denken ligt het heele leven en z'n reflexie. Menschen zijn wonderlijke dingen, voor zooverre zij bij Kunst altijd vragen naar de achterzijde: wanneer is dat schilderij gemaakt, waarom is die titel zoo, hoe kon die emotie toen-juist uiting vinden, welke vrouw was de inspiratieve, etc., Zij hebben ongelijk, want de achterzijde van de Kunst is in den Hemel en niet op aarde. Het gevoel pas-klaar gemaakt voor school-gebruik en daartoe ontdaan van kleur, klank en rythme, d.i. van waarheid, geeft het begrip. Het gevoel is als het rythmisch vermoeden van eene hoogere bewustheid in het onbewuste. Elke definitie, die niet zichzelve in de staart bijt, een cirkel makende, is onjuist. (Uit: Paul Zeidit, Ontologica. Nieuwe Gids, '93, blz. 324, 327.) {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstkritiek! Als Horaz (A. p. 359) sein berühmtes wort von dem gelegentlichen ‘dormitare’ des ‘bonus Homerus’ schrieb, meinte er damit natürlich die kleinen versehen, die bei allem menschenwerk mit unterlaufen und nie völlig zn vermeiden sind. Aber seitdem ist vieles anders geworden, und mit einer so lässlichen deutung und entschuldigung des dormitare würde Horaz heute schwerlich anklang finden. Heute sieht man genauer zu, und, wenn nun Homer einmal schlafen soll, wird man vielmehr fragen: wann, wie lange, wie oft, zuletzt auch wol noch, wie tief er schlafen dürfe. Seitdem es die Homerfrage gibt, weiss man, dass dies alles, richtig verstanden, in vollem ernste gefragt, und viel leichter gefragt als beantwortet werden kann. Es handelt sich um das unerschöpfliche kapitel von den widersprüchen, die sich in vielen dichterwerken finden. Bei antiken werken pflegt man sich mit der annahme eines späteren einschiebsels zu helfen, oder, wie z.b. beim Homer, damit, dass man die beiden unvereinbaren stellen von verschiedenen verfassern herrühren lässt. Allein bei modernen werken, deren entstehung ebenso historisch beglaubigt und zuweilen bis ins einzelne zu verfolgen ist, wie persönlichkeit und lebenslauf ihres verfassers, bleibt in manchem falle nichts übrig als das eingeständnis, dass der dichter seiner früheren äusserungen nicht immer eingedenk gewesen, und auch nachmals beim widerlesen, drucken, korrigieren, kurz überhaupt seines zuweilen recht empfindlichen versehens nicht inne geworden ist..... Dass dergleichen versehen geschehen, ist indessen so verwunderlich nicht; im gegenteil, es ist vom standpunkte der psychologie der poeten und der eigenart der poetischen technik zwar nicht zu rechtfertigen, aber sehr wol zu erklären. Schwerer zu erklären scheint mir das, dass dergleichen verschen oft so spät erst entdeckt werden, und trotz bühne, schule, lesekränzchen und allen getreuen stillen und lauten lesern des dichters lange jahre hindurch ungestraft und unbemerkt ihre existenz weiter führen konten................ Wenn solche betrachtungen zunächst dem verständnis des einzelnen werkes und der wiirdigung seines urhebers dienen wollen, so haben sie doch eine gewisse principielle bedeutung und sind von wert für die methode der philologischen niederen wie höheren kritik. A. Schöne, Zeits. f. Deutsche Phil. '93, blz. 229, 230, 235. Corrigendum. Bladz. 321, XVI staat: in een opstel op mondeling verslag; dit op moet zijn of. Bladz. 332, regel 19 van onder: min of meer in den zin zou kunnen staan; dit moet zijn: in den weg. 1) Zie Taal en Letteren, II, 134. 1) Zie vs. 21-25 en het slotcouplet. 1) Ed. Hasebroek, blz. 600. 2) Reeds meegedeeld in den Spectator van 5 April 1884; hier herhaald, omdat in den laatsten druk van Da Costa's werken de bron der Bede nog onbekend genoemd wordt. 1) Vergelijk Oltmans ‘Scbaapherder’, die thans, evenals zijn ‘Loevestein’, veel te weinig gelezen wordt. 1) Nederlaudsche verzen onderscheiden zich van proza door een vaste afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, waardoor gelijktonige groepen ontstaan, die voeten heeten. In de hier gebruikte maat zijn die voeten twee lettergr. lang met klemtoon op de eerste: - -; men stelt ook wel de niet beklemtoonde door een ◡ voor, dus: -◡; in de jambische of klimmende maat is de voet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; in de trippelmaten: dactylen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , amphibrachen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , anapaesten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Middennederl. verzen, zooals in den Reinaert, nagevolgd in Dautzenbergs Loverkens en thans met meer zelfbehagen dan goeden uitslag in de Geyters Karel V, bestaan uit 4 (soms 3) lettergrepen met sterken kiemtoon, waartusschen telkens 1-3 minder of niet beklemtoonde staan; gemetene, te onzent schier alleen door van Beers Begga en Bestedeling en Vosmaers vertaling van Homerus bekend, berusten op afwisseling van lange (-) en korte (◡) lettergrepen; wij kunnen hierover thans niet in bijzonderheden treden. 2) Gaat de regel uit op een niet beklemtoonde lettergreep, dan berust het rijm op de voorlaatste en heet slepend of vrouwelijk. 1) B.v. ‘Zij loech mij aan’ past uitstekend in een jamb. of troch. regel; ‘zij lachte mij aan’, alleen in de veel minder gebruikelijke trippelmaten. 1) Het tweede cijfer verwijst naar de bladzijden der algemeen gebruikte 3de druk van Hasebroeks kompleten Da Costa; nu ook bij Bolle verkrijgbaar. Over de waarde van dezen druk zie pag. 44. Het eerste cijfer noemt het vers in Schelts editie. 1) Ed. Hasebroek, blz. 503, 508; 450. 1) Vgl. ook Chaos 410 (pag. 635): Die de aard ten voetbank en de wolken heeft ten troon met Chaos 89 (pag. 627) ter slachtbank. David (650) staat: Den voetbank van dien troon, door eeuwig recht gestaafd. 1) Vgl. in Aan een dichter in zijne Ballingschap (312): de hand der Dood (in rijm op bood) met, in dezelfde vertaling uit Lamartine: Heeft Athene niet den brave, dien zij doemde tot den dood. Daarmede, uit den zelfden tijd in Fragment uit Byrons Caïn: De kennisvrucht, in Evaas oog zoo zoet, Bracht voort de bittre dood! (285). Zoo ook: Chaos 402: in rijm op wee de genitief der onverstoorbre vreê. Daarnaast de accusatief de vrede, maar den vrede in Stilte (653): Daar streefde het vaartuig onbekommerd De blauwe baan der baren door, Bij wier door niets gestoorden vrede Het weekste hart zijn vrees verloor. 1) Er bestaat geen noodzakelijkheid, met Dr. Kalff aan te nemen, dat de dichter hier zijne bedoeling niet duidelijk (heeft) uitgedrukt.’ 1) Naar prof. Verdam mij mededeelt, komt dit woord in het middelnederl. niet in de bet. bedrogen echtgenoot voor. 1) Zie maar blz. 16. 1) Vgl. evenwel ad no. 147, blz. 122/3. 1) Zoo juist ontvang ik een prospectus van een werk dat, naar 't mij toeschijnt, ongeveer met Fennell overeen zal komen, n.l. den ‘Woordenschat’ van de Beer en Laurillard. 1) De Redactie zal mij welwillend een plaats voor de behandeling van dit onderwerp in haar tijdschrift afstaan. 1) Zie daarover den door Dr. Muller en mij uitgegeven Proza-Reinaert. Zwolle 1892. 2) Uitgegeven door ten Brink, Moltzer, Kalff, Kollewijn, Unger, te Winkel. 1) Panl Passy b.v. - Wat de twee eerstgenoemde betreft - Engelschen die Nederlandsch verstaan zijn er vele op te noemen (Murray, Mayhew, Skeat, Edmundson, Gosse etc.). In de onlangs verschenen tweede uitgave der ‘Engelsche Philologie’ van Johan Storm uit Christiania, zet hij Deensch en Zweedsch in het Duitsch over, maar laat de Nederlandsche citaten uit brieven van Kern onvertaald! This speaks volumes. 1) Voldoet dit woord niet als vertaling van ‘phonetician’? Er laten zich - een goede toets der aanneembaarheid - gemakkelijk afleidingen en paralelwoorden van vormen: klankkunde, klankbeeld, enz. 2) Uit de spraakleer. Taal en Letteren, II, p. 313-362. 3) Ik noem in dit verband zijn Elementarbuch des Gesprochenen Englisch, en zijn Primer of Spoken English (beiden te Oxford bij de Clarendon Press uitgekomen) en ik mag dit niet doen zonder hen die ze niet kennen, en er kennis mee zouden willen maken, opmerkzaam te maken op de omstandigheid, dat ze een groote fout vertoonen, n.l. een dialect afbeelden dat voor navolging, aanleering dus, niet aan te bevelen is. Men zie hierover o.a. de uitstekend rechtvaardige beoordeelingen van Storm in de zooeven genoemde tweede uitgave zijner Englische Philologie (Leipzig, Reisland). Maar met dit voorbehoud zijn ze uitstekend. 1) Zoo spreekt de beschaafde Londener volgens S. van nmberella, Hennery, enz. Dit is natuurlijk zuiver Cockney-dialect. 2) Althans dat veronderstel ik. Ik ben zelf niet oonservatief. 1) [Dit had eerst gemoeten. Geen goed begrijpen van Compositie, Flexie, etc. zonder dat, dunkt me. Mij lijkt - laat ik 't mogen zeggen - Sweet hier nog ouderwetsch. B.H.] 1) I call is made into I called, p. 1, zie pag. 8 enz. 2) Zie het citaat uit Sweet bij Hettema, Taal en Letteren, II, 354. 3) Taal en Letteren, I, 256. 1) Uitgave van P. Leendertz Wz., I, 35. 1) Dit element wordt hier slechts voor de volledigheid genoemd en blijft, als voor 't Nederlaudsch van ondergeschikt belang, thans buiten beschouwing. Dat echter de tijdduur ook bij 't voordragen onzer verzen eene rol vervult - indien dan ook een geheele andere dan bij de Grieksche en Latijnsche poëzie - leeren niet alleen zorgvuldig gedane proefnemingen, maar reeds oppervlakkige waarnemingen. Leest men b.v. dezen regel: Niet steeds is de liefde bestendig van duur, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dan ziet men gemakkelijk a. dat de tijdsverhouding tusschen zwakke en sterke maatdeelen moeilijk te bepalen is, b. dat het zwakke maatdeel van den eersten voet even lang aanhoudt, als de twee zwakke der volgende voeten. (Verg. Grundriss d. germ. Phil. II, 907 en v.v.) 1) Om geen verwarring te stichten, zwijg ik hier over de gevallen, waarin streng genomen, de begrippen vers en strophe samenvallen. 1) Zijne vertaling werd vroeger door het Bibliographisch Institut te Hildburghausen en wordt nu door Meyer's grootere en kleinere uitgaven verspreid. 1) Ik neem geweer en niet kanon, omdat dit in kanons eene s krijgt. 1) Zoo ook in dial. duitsch ein zues fenster, Paul Prinz. 2 314. Eng. the yonder mountain. Andere voorbeelden T. en L. II, 349. 1) Ook andere werkw., die het komen in een' toestand uitdrukken, waren mogelijk, bijv. worden; vgl. het mndl. up werden en up sijn. Maar dit verandert aan het betoog niets. 2) Het spreekt van zelf, dat ook nieuwe analogievormingen hier eene rol spelen. Het boek is weg zal bijv. wel gevormd zijn naar 't voorbeeld van de jongen is weg. 1) Als vijfde zou men er den klemtoon bij kunnen voegen, doch in onze taal heeft dit kenmerk voor de verdeeling der woorden in soorten geene waarde. 1) ‘Bepaling’ is hier in den ruimsten zin genomen. Ook de voorwerpen zijn bepalingen van een niet-zelfstandig begrip. Maar zij behooren niet tot de bijwoorden. De modale bijwoorden laten wij hier rusten. 2) Deze definitie, die o.i. om verschillende redenen boven andere de voorkeur verdient, is ontleend aan Sweet. 3) Waarom hier ook (of) is gezet, zal beneden blijken. 4) Zie T. en L. II, 322, beantwoording van vraag 7. 1) Vgl. T. en L. II, 322, 323. 1) Zij zijn 't bijna nog niet; zoo vaak staan de deelen van elkander gescheiden. 1) Men vergelijke ook hd. mit, hd. zu en eng. to en zw. de af, die als laatste lid der voornw. bijw. en tevens als voorzetsel voorkomen. 1) Wel kan men ook vóór de voegwoorden en, maar, want de stem laten dalen, maar men behoeft dit niet te doen; bij toch, echter, enz. is het noodzakelijk. Men lette ook op de pauze vóór de laatste woorden; die is steeds grooter, dan zij vóór de voegwoorden behoeft te zijn. Meestal wordt zij voor de laatste zelfs gemist. 1) Wanneer alleen de eerste vraag voldoende was, zou men, op grond van de verbindende kracht der betrekkelijke voornaamwoorden, deze ook tot de voegwoorden moeten rekenen. 1) Dit was in het mndl. de gewone vorm; eerst later kwam waar meer in gebruik. Het is dus wel mogelijk, dat alle bijvoeglijke bijzinnen, die met waar aanvangen, op dezelfde wijze zijn ontstaan. 1) Dit heeft men zóó in 't nederlandsch, ook in 't middelned. niet meer gezeid. Maar een blik op het oudere germaansch leert ons, dat onze voorvaderen, nog vroeger, ook zulke zinnen met dan - dan moeten gehad hebben. 2) Eigenlijk wan + eer, vgl. ons wen, hd. wenn, eng. when. 1) Dit verklaart ook de vragende woordschikking na al. 1) Dit stukje was reeds gezet, toen ik in Noord en Zuid XVI, 90 een artikel over dezelfde uitdrukking onder de oogen kreeg. De heer van Moerkerken komt daarin nagenoeg tot hetzelfde resultaat als ik. Vgl. ook nog Cramer, Zwolsche Herdrukken III/IV (Lucifer), blz. 136. Die 't eerst op de oude beteekenis wees. 1) Misschien is het niet overbodig er op te wijzen, dat een haan zich verhoudt tot een kapoen, als een stier tot een os en een hengst tot een ruin. 2) Vgl. Hahn, Wanderings of Plants and Animals. 1) Vgl. lynx. 2 Ao 1387, Trevisa's Higden, V, 119 (Rolls Ed.). - In Maundeville, bij de Tartaren: catles, ratouns. - Vocab. Wright & Wülker, 638, 31-2. - 700, 18. - Ao 1427, a street called the Ratunrowe, etc. (volgens mr. Furnivall). Zie mettertijd: Murray. 1) 't Waarom begrijp ik niet, B.H. 1) Sommige etymologiën zijn verouderd. - En niet altijd zoo zeker: m.i. is samenhang tusschen b.v. ‘amo’ en ‘carus’, van een [...] ka twijfelachtig, al zijn er velen die 't aannemen. Even goed als 't verband tusschen ‘ϰηπος’ en ‘aap’. 2) Vgl. Krapotkin, Nineteenth Century; vertaling in Wetensch. Blad. '93, blz. 266 o.a. 1) Vgl. R.L. Garner, The speech of monkeys. - New-York, Webster. - £ 1. [Zie Prof. Hubrecht, Gids 1892, Dec.] 2) Ondanks wat op blz. 216 staat doet de schrijver in de praktijk het wel. 3) Men merkt dat de woordkiemen geen bepaalde maar zeer ruime beteekenis hebben, van-zelfs. - Er moet daarbij opgemerkt, dat kinderen de woorden alleen schijnbaar algemeener beteekenis geven. Zij kennen 't woord (h.v. kola, têterre) alleen als iets onbepaalds, al krijgen zij het van ouderen, die er wel wat bepaalds aan hechten. Die woorden zijn voor hun evengoed woordkiemen 'zie ook blz. 197). - In de semitische en egyptische talen vooral vindt men juist die onbepaalde beteekenissen zeer veel. Dat maakt jnist het vergelijken met de zoogenoemde wortel woorden in andere taalgroepen zoo moeielijk, en weinig afdoende. - Ik moet hier nogmaals verwijzen naar Franck, Taal en Letteren I. 136, 162; vgl. II, 352. 1) Zie ook Lefmann, Geschichte des alten Indiens, S. 28, over de oudste toestanden bij de Indiërs. 1) Da Costa, Aan de Poëzy, 1824. Compl. Dichtw. 336. 2) De Gaaf der Poëzy, 1822. 197. 1) De Stem, 1822. 317. 2) Zie De Génestet over Cats in Fantasio, Laatste Zang, XXIII-XXIV. Dat was 1847-1848. Zie ook C.P. Tiele in de Levensschets voor zijne Uitgaaf der Gedichten, pag. 12. 3) In de Voorrede van den bundel Laatste der Eerste van 1861: ‘“De meeste dezer vaerzen en gedichten, het zijn en blijven toch maar Onder-onsjens!” fluistert nevens mij een geestige en geniale kritiek die onlangs, als in 't voorbijgaan, met dezen éénen trek een goed deel onzer Hollandsche poëzie zoo treffend heeft gekarakteriseerd en op hare plaats gezet. - Ja Onderonsjes! Wij hebben niets anders te doen dan het hoofd te buigen en ons vonnis te ontfangen, en dat nog wel met een lach om de lippen! - Ja, Onderonsjes, zich bewegende binnen een zekeren kring van gedachten en gevoelens.... niet zeer ruim, niet zeer hoog en vrij alledaagsch; familiepoëzie, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet te diep, niet te stout, vooral ook niet raar of onstichtelijk.... Zóó is het maar! om het oordeel te voorkomen heb ik er zelfs over gedacht dit bundeltje zoo te doopen. Doch mijn waarheidsliefde of eigenliefde beweerde dat die titel toch niet in alle opzichten juist zou wezen en dat het dan wezen moest: Onderonsjes en andere Gedichten.’ 4) Aan de ‘Hollandsche Jongens’. Hij was in 1829 geboren: zèlf nog een knaap. Is het niet opmerkelijk dat dit, na Het Penningske der Weduwe (Juni, 1846), het ondste (Juli) der door hem zelf gepubliceerde gedichten is, en hij, niet met het Penningske, maar hiermede zijn Eerste Gedichten in 1851 geopend heeft? 1) De Volksdichter, 1850. Derde Couplet. 2) Vgl. De Volksdichter. Couplet I. 3) Zie de noot hiervoor, pag. 132. 4) ‘Ja Onderonsjes! Wij hebben niets anders te doen dan het hoofd te buigen en ons vonnis te ontfangen, en dat nog wel met een lach om de lippen!’ 1) Mooi-weerslied: in Laatste der Eerste. 14. 1) No. CXI der Leekedichtjes. Vgl. No. XCVIII: Luim. 1) Op den Humor kom ik terug. Studeerende lezers raden wij nu echter, na deze bladzijden, de lezing van den Mailbrief aan. 2) Leekedichtje XXXVI. 3) Leekedichtje XLVII. 1) Leekedichtje XXXVIII. 1) Leekedichtje XXXVIII. 2) d.i. Zijn Wil geschiede. 3) Albert Verwey, Een Inleiding tot Vondel, 614. 1) Dit geschiedde naar aanleiding van eenige artikelen in de ‘Amsterdammer’, weekblad voor Nederland, van 23 October, 30 October, 6 November en 13 November, 1892. 2) Ik citeer naar den 2den druk by Jan van Waesberghe de Jonghe, Anno 1614. 1) A. Kluyver, Proeve eener critiek op het woordenboek van Kiliaen, bl. 27. 1) Ik citeer naar de uitgaaf van 1664 tot Utrecht, gedruckt by Gysbert van Zyll (aldaar bl. 517). Er bestaat ook eene vertaling van 1611, door Corn. Crul, tijdgenoot van Anna Bijns. 1) In het ‘Vorwort’ bl. VIII lezen wij: In der Bezeichnung der Vokallänge ist Lübben im grossen Wörterbuche dem Vorschlage von Jacob Grimm, Grammatik 1e, 252, gefolgt, sich derselben nur in geschlossenen Silben und vor Consonantverbindung in offenen Silben zn bedienen. Im Handwörterbuche ist er für e von dieser Regel abgewichen und hat jedes lange e, auch in offener Silbe, mit Circumflex oder Dach verschen.’ 2) Over de diphtongeering van de û in ui zie men het opstel van Dr. W.v. Helten in Taal- en Letterbode VI, 95-107. 1) Zie Alois Vanicek: Griechisch-Lateinisch Etym. Wtb. I, 1138. 2) Zie Joh. Franck, Etym. Wdb. 990. 3) Zie J.H. Kern, Klankleer der Limburgsche Sermoenen § 48 en De Jager, Archief III, bl. 264. In het znw. boer, mnl. gheboer, bezitten we nog eene oe, die beantwoordt aan een Germ. û (ohd. gibûro). Zie Franck, i.v. boer en Van Helten, Mnl. Spraakk. I, bl. 71 (§ 44, Opm. 3). 4) Franck i.v. stomp en stoop. 5) Zie Taalgids II, bl. 121; Oudemans VI, bl. 616, 617. 6) Noord en Zuid XII, afl. III, p. 14 en Weiland i.v. stomp (znw.). 1) Zie Oudemans VI, 589 en De Jager, Latere Verscheidenheden, bl. 361. 2) De Jager, Archief I, 350. 3) Taalgids III, bl. 168. 4) De vier zijden heeten aldaar stovert, staandert, gattert en eskert. 5) Taal en Letteren III, 48. 1) Bredero, Lucelle vs. 2140: daer leyt hy met de pisser vast omhoog; - Coster, Teeuwis de Boer, vs. 973: daerme raeckter een met de pisser omhoogh. 1) De lezer doet wel artikel I, hiervoor, bladz. 11-20 te herlezen. 1) De opmerkzame lezer zal gevoeld hebben, hoe in ons eerste opstel over samenstelling de onderscheiding van eigenlijke en oneigenlijke samenstelling bij substantief en adjectief ook vanzelf vervalt. 1) Kleine Spraakkunst, vijfde druk, pag. 181. 2) Nederl. Spraakkunst, I, pag. 166. 3) Men lette op die e van geene. Die e vervalscht de heele questie. De vraag is: geen plaats grijpen zonder e, kàn dat. 1) Vgl. Taal en Letteren, II, 342 en III, 99-79. 1) Zie daartegen de Jager, in T. & L.bode IV, 16/7. 2) Marieken van Nijmegen, 16. - Vgl. de Buskenblazer vs. 146, Moltzer, Mndl. Dramat. Poëzie bl. 133 (= Hor. Belg. IV, 96). 3) In 't middelnederl. nog meer: zie Warenar 138; Moltzer, Mndl. Dram. Poëzie, bl. 81, o.a.: niet een speer, hooi(-halmpje), bottoen, bast, etc. Gallée, Register, 230/1. 4) Er naast staat: ik bochel er wat in, waar bochelen = rochelen en fluimen opgeven, is, zie Nederl. Woordbk. III, 13. Vgl. 't minder parlementaire ik sch..t er inl enz. - Vgl. ook Van Helten, T. & L.bode IV, 20. 1) Van Helten, Woordverklaring 16. Drie kluchtspelen (1871) blz. 91 vv. - Maar Van Helten vooral in T. & L.bode III, 179: brui (slag) en brui boel (niet een brui) hebben niets dan de klank gemeen. 2) De Jager in T. en L.bode IV, 17 verwart dit met een ander ‘myteren’. 1) Zie Taal en Letteren II, 354/5. 1) Verschenen bij J.B. Wolters, Groningen, 1891. 1) Zie over de Editie Beets mijn Poëzie van A.C.W. Staring; Inleiding. Uitgeg. in de Zwolsche Herdrukken, No. VII. 1) M.J. Koenen, Keur uit Bilderdijks Gedichten, naar Tijdsorde gerangschikt, met Inleiding en Aanteekeningen. In twee stukken. - Over Inleiding en Aanteekeningen zal ik het later hebben. 1) Misschien doen wij sommige lezers geen ondienst met het volgende. De Bibliotheek der Leidsche Maatschappij bezit een exemplaar van den tweeden druk 1814, waarachter zich, op hetzelfde papier, een tiental ongepagineerde bladzijden bevinden, behelzende: ‘Veranderingen en Bijvoegzelen in den derden druk van De Hollandsche Natie, welke onder het dwangjuk der Fransche Heerschappij, niet in den eersten en tweeden druk dezes werks mogten gesteld worden.’ In den derden druk; niet in den tweeden. Een vergelijking van eersten en tweeden leerde ons echter, dat die ‘veranderingen en bijvoegzelen’, het door de censuur verwijderde, zoo goed in dien tweeden als in den derden voorkomen. Toch is die tweede wel inderdaad de tweede, want van hetzelfde jaar 1814 bezitten we een exemplaar met: Derde druk. Nog merken we op, dat die uitgaaf van veranderingen onvolledig is. De volgende wijzigingen zijn immers blijkbaar ook van hooger hand: vereert uw voorgeslacht! (Panth. 23, op 't midden); Zijn Vaderland was hem meer dan zijn leven (vgl. Panth. 25 bovenste regel); gaat nimmermeer verloren. (Panth. 27 onderaan) [:we halen hier den eersten druk ààn; het Pantheon heeft dan de oorspronkelijke lezing.] 1) In het vermelde exemplaar Tweede Druk vindt men een exemplaar of overdruk van het verbeterblaadje. Schriftelijk is daarbij aangeteekend: ‘dit laatste bijvoegsel (dat N.B. dus) is naderhand op hooger order moeten weggelaten worden en de inspecteur Römer ernstig deswege gecorrigeerd.’ Zou werkelijk de eerste druk op drieërlei manier bestaan: zonder verbeterblad, met verbeterblad en dan nog zonder het N.B.? 1) Van die taalfouten hier enkele staaltjes (de letter tusschen haakjes geeft aan wat Helmers te veel of te weinig heeft): Den tol, die(n) (accus.); met moederlijke(n) lust; 't Onvaste slik voor De onvaste; de(n) zonnegloed (accus.); mijn tong haar klem voor zijn klem; de slang, op wier, voor wiens en zoo ook haar voor zijn; de(n) wreede(n) boom (accus.); wat Curiussen zag toen Neêrlands vrije(n) Staat!; Dat, in der volken rei, de(n) Gauler 't eerst zich noem'l; De Vriesen, - Aan wie(n); op zijne(n) kar; De(n) lach herleve; hoogverlichte(n) geest (nomin.); in d'achtbre(n) kring; zijn oude(n) kracht (accus.); de kreet die(n) (accus.); de(n) staatshulk (accus.); in zijne(n) vaart; alle(n) roem (accus.); uit uwe(n) raadzaal; zijn' grijze(n) raad (nomin.); Schiet hen de(n) God van 't licht (nomin.) en zoo voort. 1) Over de edities van Lucifer, zie behalve Ungers Bibliographie van Vondels Werken, vooral N.A. Cramers uitgaaf in de Zwolsche Herdrukken, aldaar de Inleiding XXXVII-XL. De uitgaaf van den Heer Velderman (die wat den tekst aangaat vrij goed genoemd mag worden) schijnt echter naar een noch aan Unger noch aan Cramer bekenden druk (van 1654): althans uit vergelijking met I en Ib (zie bij Cramer XXXVII het verschil daartusschen) blijkt dat zij op de meeste punten met Ib overeenkomend, op enkele andere overeen blijft stemmen met I (nl. vers 620 en 1326). Van Vloten had een exemplaar van Groep B (zie Cramer) voor zich. Tot uitgaaf is 't het beste A te nemen, en dan de varianten van B. 1) Voor éen er van kunnen we volstaan naar de veroordeeling te verwijzen van de Borchgravinne van Vergi, uitgegeven door Dr. Stoett, die te vinden is in den Spectator, 1892, No. 33. Beter zijn de Langendijk-edities van Dr. Meijer. 1) Waarom toch niet ‘klank- en buigingsleer’ in plaats van deze ouderwetsche en dubbelzinnige benaining? Is dat soms te ‘Duitsch?’ 1) In het aanhalen van artikelen en monographieën blijft de schrijver zich niet overal gelijk. Zoo worden b.v. Etym. § 14 en 32, Synt. § 522 verschillende opstellen geciteerd, terwijl men die in andere gevallen waar men die evenzeer zou verwachten (b.v. Synt. § 37, 376, 396, 415) vergeefs zoekt. 2) Ik heb hier en in 't vervolg voornamelijk het oog op de Etymologie; de studie der Syntaxis is nog niet ver genoeg gevorderd, om daarbij dezelfde eischen te stellen. 1) Synt., Inl. XVIII. 2) Het systeem, o.a. door Sievers en Braune in hunne Ags. en Ahd. Gramm. gevolgd, waarbij eerst een overzieht der in het behandelde dialect voorkomende klanken wordt gegeven, met verwijzing naar de § § van het dan volgend tweede overzicht, gerangschikt naar de Ur- of Westgermaansche klanken, vereenigt op voortreffelijke wijze de eischen der wetenschap en der practijk, maar is voor eene ‘Beknopte Spraakkunst’ misschien wat omslachtig. 3) Dat de schrijver ‘den tijd voor eene vergelijking met de Oudgermaansche syntaxis nog niet gekomen acht’ (Synt., Inl. XVIII), daarmede kan men vrede hebben; maar wat de Etymologie betreft kan ik hem niet verontschuldigd houden met de zinsnede: ‘Laten zij (de beoefenaars onzer taal) dit werkje geenszins beschouwen als eene volledige, in alle onderdeelen uitgewerkte vormleer’ (Etym., Voorw.): nict op de meerdere of mindere volledigheid, op de quantiteit komt het aan, maar op de methode, de inrichting en de richting. 4) Synt., Inl. XIX. 5) Bedrieg ik mij, of is bij deze ongeneigdheid om eene voortreffelijke methode over te nemen zekere hier te lande niet onbekende afkeer van al wat Duitsch is in 't spel? ‘Jammer is het evenwel’, zegt de Heer Stoett (Synt., Inl. XVI) ‘dat de Mittelniederländische Grammatik van Dr. J. Franck door de daarin gebezigde terminologie (sicl) te veel voor Duitschers geschreven is’. (In de dissertatie volgde hierop nog een volzin, dien de schr. in de voor den handel bestemde exx. gelukkig heeft laten vervallen.) Deze klacht hoort men meermalen. Nu is het in 't algemeen zeker waar, dat de stijl der Duitsche geleerden niet uitmunt door helderheid en ons Nederlanders vaak wrevelig maakt; ja dit is reeds zoo dikwijls spottend of lakend gezegd, dat het vrij afgezaagd is geworden. Doch dat bezwaar is toch stellig niet onoverkomelijk voor wie met Coornhert zegt: ‘valt de bolster bitter, de vruchts zoetheyd is beter’; ook is dit bezwaar in Franck's werk volstrekt niet zoo bijzonder groot. Voor het gemak van den lezer is door de inhoudsopgave, den druk, de opschriften boven de blz. enz. voldoende gezorgd, beter dan in menig Nederlandsch boek. En de terminologie! Maar wat wil men dan? Het Nederlandsch geheel op zich zelf, buiten verband met het Germaansch, beoefenen? Zoo neen, dan begrijpe men dat de ‘Germanistiek’, uiteraard eene bij uitstek Duitsche wetenschap, natnurlijk ook eene Duitsche terminologie heeft. Wil men die vervangen door eene Nederlandsche, voortreffelijk; mits een druk en overeenstemmend gebruik een vasten usns doe ontstaan. Anders neme men dankbaar de Duitsche termen over: de Engelschen, Scandinaviërs, ja zelfs de Franschen zijn op dit punt liberaler dan wij. Maar het zit niet alleen in die terminologie: velen erkennen slechts noode de onmisbaarheid der Duitsche wetenschap, en wanneer een Duitscher eene hier te lande gevolgde methode als verouderd of verkeerd af kenrt en een ander spoor baant, dan zal hij niet altijd van alle zijden dankbare erkenning vinden; veeleer zal men, misschien geprikkeld door een ietwat inhumanen, ruw Germaanschen toon, zich laten verleiden tot ondankbare loochening zijner verdiensten en onbillijke critiek zijn er werken. In dit alles schuilt m.i. eene niet geringe mate van nationale ijdelheid of chanvinisme, dat vreemd afsteekt bij de evenzeer inheemsche, buitensporige bewondering en navolgingszucht voor al wat vreemd is. (Of geldt deze alleen hetgeen uit Frankrijk komt?) In een klein land als het onze, waar wij om zoo te zeggen elkaar allen persoonlijk kennen, dreigt altijd het gevaar dat men elkander niet ronduit de waarheid durft of wil zeggen; het gevolg is dat men òf geen critiek oefent, òf in wederzijdsche overschatting vervalt, althans de juiste maat voor alle betrekkelijke grootheid verliest en daardoor zeer prikkelbaar wordt voor de soms niet malsche critiek van buiten ons kringetje staande vreemdelingen. Om terug te komen op Franck's grammatica: indien deze voor onze studenten te moeilijk is, dan ligt dit grootendeels aan de laatsten en is het te hopen dat zij weldra genoeg verduitscht (of zoo men wil ‘vermoft’) zullen zijn om het boek te kunnen begrijpen. Wie de Duitsche wetenschap verwaarloost sluit zich binnen een Chineeschen ringmuur op. 1) Daarbij diende dan ook er op gewezen te worden dat de stukken in de Saksische taal der tegenwoordige noordoostelijke Nederlandsche gewesten eigenlijk niet tot het Middelnederlandsch, maar veeleer tot het Middelnederduitsch, de taal der oostelijker gelegen Noordduitsche streken, gerekend behooren te worden. 2) Ook het ‘dus’ van den boven aangehaalden zin is niet volkomen gerechtvaardigd: men zou zich kunnen voorstellen dat het Middelfrankisch indertijd een zeer belangrijk element bij de vorming onzer taal was geweest, en de gewesten waar dit dialect thuis hoorde toch geen deel uitmaakten van den tegenwoordigen Nederlandschen Staat (men denke aan Oost-Friesland, Kleefsland, Fransch-Vlaanderen, die taalkundig behooren of behoorden tot ‘Nederland over de grenzen’). In dat geval zou het Middelfrankisch dus, in abstracto, zeer wel Nederlandsch (in taalkundigen zin genomen) kunnen genoemd worden. De Heer S. onderscheidt niet scherp genoeg tusschen het begrip ‘Nederlandsche taal’ en ‘de taal der inwoners van het tegenwoordige Koninkrijk der Nederlanden (en Dietsch-Belgie)’, twee begrippen die bij ons toevallig vrij wel samenvallen, meer dan dit bij andere volken of staten het geval is. Een dergelijk gemis van de vooral hier, in een leerboek, zoo noodige scherpe onderscheiding van begrippen vindt men in het gebruik van uitdrukkingen als ‘ons land’ (§ 143, 244: bedoelt de schr. daarmede het hedendaagsche Koninkrijk der Nederlanden of de 17 Nederlanden?), ‘de oostelijke grenzen’ (§ 26, 151: alsof daarvan in de ME. sprake is!), ‘Duitsche dialecten’, ‘Duitschen invloed’ (§ 16 b, 2; 20; 252: alsof ‘Duitsch’ en ‘Nederlandsch’ toen reeds eene tegenstelling vormden!), en telkens ‘hoogduitsch gekleurde stukken’ (§ 57, 133, 240; Synt. § 15, 12: een in zijne onbepaaldheid op allerlei mengeltalen toepasselijke term). 1) Evenzeer verwarrend is dat de schriver § 30, 3 ‘eene lange e’ noemt wat anders, ook bij hem, eene scherpe of scherpvolkomen e pleegt te heeten. 2) Vreemd is trouwens dat er eerst over o-, jo-, i- en u-stammen, daarna niet over u- en r-stammen, maar over de ‘zwakke verbuiging’ gehandeld wordt. Minder juist is ook het noemen van vrouw. o- en jo-stammen (lees: ô- en jô-stammen, of eigenlijk, wanneer men zich, in overeenstemming met de benaming ‘o-stammen’, op het standpunt van het Urgermaansch stelt: â- en jâ-stammen). 1) Des schrijvers terminologie staat niet vast: § 55, Aanm. 1 spreekt hij van ‘praeterita’, § 181, 192, 217, 218, 220 van ‘imperf.’, § 182 van ‘perf.’, alles voor een en denzelfden verleden tijd. 1) Niettemin wordt het in het hoofdstuk over de praet.-praes. behandeld of liever daarin ondergebracht! 1) In § 151 wordt gesproken over ‘een relatief di in geschriften van de oostelijke grenzen’; in oorsprong, misschien ook in uitspraak zal dit toch wel hetzelfde zijn als mnl. die (zie thans Kern, Limb. Serm., Inl. § 55 en 167). 2) Hetzelfde in § 49: ‘Aan het einde wordt zij (de b) meestal verscherpt tot p’; de bedoeling is: ‘altijd verscherpt en meestal ook met p geschreven’. 1) Dezelfde mededeeling vindt men, ik weet niet waarom, verder bij elke consonant. 2) Hetzelfde geschiedt in § 58, 3 met de n en de n (ng), die te zamen behandeld worden als waren zij volkomen gelijk. 1) Hetzelfde is het geval bij de e (§ 11 en 12): scherp- en zachtvolkomen, onvolkomen en toonlooze e's vindt men daar in liefelijke eendracht (of verwarring) naast elkander, zonder de minste onderscheiding: het is alles ‘de e’; gevallen als dĕscipel en tèmmerman met e voor i staan als gelijkwaardig naast elkaar; in § 12, 7 worden woorden als spegel, dre (met ê voor ie) genoemd, vlak daarop (12, 8) zĕnewe enz. (met ĕ voor u). - De gereduceerde of toonlooze u in vormen als ruwaert, Loduwijc, beluwitte enz. noemt Dr. S. ‘volkomen’. - Bij de o (§ 16) wordt ten minste onderscheiden tusschen onvolkomen en volkomen o; maar gevallen als of (af), ollende en gedochte worden hier weer gelijkgesteld, evenals rompel en boesom; en de o in prosent heet ook hier ‘volkomen’. 2) Hetgeen nog te bewijzen valt: wanneer ō en ô nog heden in Vlaanderen duidelijk onderscheiden worden uitgesproken, is het ondenkbaar dat ze in het Mnl. overal en altijd gelijk hebben geklonken. 3) Zulke onbepaalde uitdrukkingen komen meer voor. Volgens § 42 verandert de d thans tusschen twee klinkers ‘dikwijls’ in j. ‘Ook een overgang van d in w is niet ongewoon.’ Dus d werd en wordt j of w, al naar 't valt? Zegt men dan thans, en schreef men vroeger b.v. wel eens bereiwen en goujen voor bereiden en gouden? Dr. S. schijnt inderdaad geen ‘junggrammatiker’ te zijn: althans de ‘ausnahmslosigkeit der lautgesetze’ vindt in hem geen warm aanhanger! - Dat in Vlaamsche hss. eene h aan het begin niet alleen wegvalt, maar ook anorganisch voorgevoegd werd is in § 54 vermeld, doch zonder een zweem van verklaring. 1) Ook in 't Ags. en 't Ofri. komt het enkele malen voor (zie Logeman, The Rule of St. Benet, Introd. § 64). 1) Immers dat Dr. S. deze ei zou verwarren met ei uit ai gevolgd door i of j, is niet aan te nemen. 2) Volgens deze laatste woorden zou de k dus eigenlijk tot de liquidae behooren! Dr. S. bedoelt dit natuurlijk niet, maar drukt zich alleen wat slordig uit. 1) Bij het ww. zijn (§ 245) wordt in het paradigma als imper. alleen bes, als part. perf. alleen gesijn genoemd; de vormen wes, wees, gewesen en geweest worden daar onder in den tekst vermeld, doch het ‘imperfectum’ van wesen wèl in het paradigma opgenomen. De reden dezer ongelijke behandeling blijkt niet. - Eindelijk worden de ww. brengen enz. en de ww. senden enz., die in het praet. nooit eene tusschenvocaal gehad of die reeds vroeg verloren hebben, achteraan (§ 249 en 250) bij de ‘onregelmatige ww.’, tusschen doen en hebben in, vermeld: eene weinig historische rangschikking. 2) Die abstracte grammatica en dat ‘overgangstijdperk’ zijn karakteristiek: het geeft den indruk alsof ‘de grammatica’, buiten de spreek- en schrijftaal om, zelfstandig (zeker op 't papier) bestaande, in de 13de eeuw nog frisch en gezond was, en na een tijd van kwijning (het ‘overgangstijdperk’) in de 17de eeuw weer tot nieuwen bloei is geraakt. Evenzoo in § 450: ‘In de jongere taalperiode, toen het grammatisch gevoel niet zeer levendig meer was enz.’ De Nederlanders der 13de eeuw waren dan zeker in het gelukkig bezit van het absolute grammatische gevoel! - Eene uitdrukking als ‘goed Mnl.’ (§ 196) geeft m.i. ook aanleiding tot verkeerde opvattingen, al weten de meesten wel wat een niet ouderwetsche philoloog daarmede thans bedoelt. 1) De constructie van den in § 43 aangehaalden zin is volstrekt niet ‘onlogisch’: sine slaat natuurlijk terug op voete, en den scape ende der coe zijn dat. poss.: de hoeven zijn hun gespleten = zij hebben gespleten hoeven (verg. § 39). Met alse heeft deze dat. natuurlijk niets te maken. 2) ‘De zin krijgt alsdan (met dat) de gedaante van den af h. zin.... Bij so behoudt de zin den vorm van een hoofdzin’ (§ 185). Noch het een noch het ander is juist. 3) § 38 en § 62 behooren op ééne plaats vereenigd te worden. Evenzoo zegt § 172 hetzelfde als § 287; doch in beide is verzuimd te verwijzen naar § 199, waar de andere gelijkwaardige constructie vermeld is. 4) En de in § 455 eerst genoemde, waarbij van eene ellips toch eigenlijk niet gesproken kan worden. 1) Verg. hiermede § 481, waar de uitdrukking ‘dubbele verleden tijd’ niet zeer gelukkig en juist is. 2) In het tweede voorbeeld bij deze paragaaf zijn geen twee bijzinnen, maar twee hoofdzinnen te vinden. 3) Synt., Inl. IX: ‘Gelukkig vond dit... voorbeeld... navolging, maar niet van dien aard, dat enz.’; XI: ‘begonnen met hun rijken taalschat te verzamelen’ voor ‘begonnen’ (immers het Deutsche Wörterbuch was niet de eerste arbeid der Grimm's, maar hield hen juist in hunne latere levensjaren bezig); ‘Oudnederlandsche’ voor ‘Middelnederlandsche’ (zie hierover o.a. Verdam, Mnl. Wdb., Inl. VI); XII: ‘een onderzoek instellen naar hetgeen die vreemdelingen ons hadden medegedeeld’; ‘een rijkdom van taalschatten’; XIII: ‘het gevoel van eigenwaarde... tot bewustzijn... te roepen’; XV: ‘dit meesterwerk, zooals geen ander land kan aanwijzen’; XVI: ‘naast het Woordenboek... van... De Vries en anderen, waar van elke aflevering van diens hand terecht een meesterstuk is genoemd, bezitten we zelfs vele uitstekende grammatica's’; § 5, 2de al.: ‘Misschien heeft men... en dat enz.’; § 294: ‘Ter vertaling van ons welaan... kon men in 't Mnl. bezigen wattan enz.’; § 524: ‘Deze figuur heeft plaats’. - In de Etym. stuitte ik op de volgende slordigheden. Inl.: ‘In hoofdzaak overal gelijk, (t.w. het Mnl.!) zijn toch dialeetische eigenaardigheden waar te nemen’; § 9 (onduidelijke redactie); § 43: ‘de s... moet als zoodanig zijn uitgesproken, met uitzondering aan het begin enz.’; § 56: ‘Voor cht of ft werd de r gewoonlijk naar voren geplaatst’; ‘Vgl. ook nog voor geen bepaalde consonant’; § 223 (de tweede zin is onbeholpen en daardoor onjuist); enz. Zeer vreemd en weinig aanbevelenswaardig schijnt mij het gebruik van ‘adjectiefs’ en ‘substantiefs’ (voor lat. substantive, adjective) en ‘substantiefsch gebruik’ (Etym. § 148, 159, 165, 166). De drukfouten zijn vrij talrijk. Ik wijs hier alleen op het herhaaldelijk voorkomende ‘Diphtongen’ (Etym. VII, § 24, 29 enz.), op ‘syncopé’ en ‘apoeopé’ (§ 4, 5, 189 enz.; in § 58 daarentegen zonder dat misplaatste accent); § 37 tweemaal ‘vocaal’ iplv. ‘consonant’; 154: ‘nominativa’. 1) Zie het Nederd. Glossarium van Bern; (Mndl. Bibl., afl. 43) blz. IX, XIV, XVII-XIX. 1) Zie echter Des Amoric van der Hoeven, De eirkelgang der menschheid. Waar velen aan geloven! 1) Zie Taal en Letteren, II, 358 noot 1. 1) Vgl. vooral de kritiek van W. Streitberg in den Anzeiger des Indogerm Forschungen. 1) Natuurlijk blijft hier de lichamelijke opwekking tot lachen (door kietelen b.v.) buiten beschouwing. 2) Vgl. Dr. Jan te Winkel in Zwolsche Herdrukken no. V, blz. VII! 3) Vgl. Taal en Letteren I, 178. 1) Hellas (1891). Blz. 412. 1) Zijn eerste bundel verscheen in 1851: Eerste Gedichten, herdrukt in 1860 Hij bevatte poëzie van 1846 (toen de dichter dus 17 jaar was) tot 1851. Er hoort bij, een en ander door Dr. C.P. Tiele in de Nalezing van de Komplete Dichtwerken uitgegeven, in elke De Géuestet-uitgaaf te vinden. 2) In Aanteekeningen zullen wij de aangehaalde gedichten nader toelichten. 1) Uit mijn dagboek, Couplet 3. 1849. 2) Vgl. ook De Handdruk; Aan een Heereboer. 3) Zie b.v. ook Alarmisten en St. Nikolaasavond; verder passim. 1) Vgl. Reizen; Couplet 1, laatste regel. 2) Zie het gedichtje Levenlust, 1849. 3) Vgl. Uit mijn Dagboek, Couplet 7. 4) De dichter van zooveel gekheid! Zoo kan men Levensfilosofie, Vliegenvreugd en Dichtersmart, Spreekwoorden, Errata en meer van deze kracht gerust noemen. - En van zooveel joligheid! Men denke aan dat Aan een Lid der Commissie etc.; 't Latijnsche School; het klinkende Epikurisch Feestgezang (van 1847|); het vrije, natuurlijke Liedje aan een jong Student. 1) Aanbidden, loven en gelooven, - Ziet daar den sleutel van 't Heelal! De zon van kennis, die van boven Op den getrouwe stralen zal! in Vrijheid van Da Costa, 201. De aanhalingen zijn alle uit dat ernstigste gedicht uit dezen bundel: Stem des Harten. 1) Vgl. ook In Gelukkige Dagen, 1850. 2) Uit mijn Dagboek, Couplet 3, eerste regels. 1) Zie b.v. Lente. Voor die natuurpoëzie zie verder: Uit mijn Dagboek (na Stem des Harten zijn ernstigste vers), Als ik des zomers, Reizen, Dagelijksch brood. 2) Zie de uitdrukking b.v. in Levenslust, in Aan een Heereboer, in Lente. 3) Hierover nog nader. 4) Ook over Alarmisten iets naders nog. 1) Uit Fantasio, begin van den Tweeden Zang; in de Nalezing. 2) Nobel gevoel is er ook in die vroege verzen, De Hertogin van Orleans en Louise de Coligny. 1) Humor is er in de Camera Obscura. Oom Stastok en Tante Saartje zijn humoristisch gezien en geteekend; maar Pieter niet; Jan Adam Kegge is eveneens humoristisch opgevat, en niet te vergeten Mijnheer Bruis, de held van Een oude Kennis en het Echtpaar Witse. Humoristisch is ook Jonathans Waarheid en Droomen, het boek van Hasebroek: in Het Legaat tracht de schrijver in zijn vriend Rob zoo'n humoristisch menschenkind te teekenen: ‘Gelijk sommige menschen veel hebben van een gestolden traan, was zijn voorkomen een onopboudelijke glimlach.’ ‘Hij was als Arlequin; ieder kreeg slaag van hem; maar het was een houten zwaard, dat hij zwaaidel en een zwaard daarenboven, dat als een tooverstaf, de macht had om slapenden wakker en treurenden vroolijk te maken.’ ‘Hij kon geen tranen zien, of hij moest ze wegschertsen. Ik ben zeker, dat hij zijn ziekenoppasser meermalen aan 't lachen gemaakt heeft.’ ‘Men zegt van Rubbens, dat men nooit vier of vijf schreefjes zoo plaatsen kon, of hij maakte er een menschengezicht van. Welnu, zoo kwam hem geen smartelijke trek voor of, kris krasl had hij hem in een glimlach veranderd, zonder iets uitgewischt te hebben.’ Niet alles echter in die teekening is mooi en echt. Het ongeluk was dat in den tijd van ± 1840 de humor, nl. in humoristischen trant te schrijven min of meer mode was geworden: men probeerde humoristisch te doen, al had men geen droppel van dat bloed in zijn aderen, de echte humoristen zelf forceerden zich. Hildebrand, in de Camera Obscura voorin, trok daartegen te velde in het opstel Humoristen. Ook De Génestet heeft het over den valschen Humorist in het derde gedicht van Uit het Studenteleven: ‘Ach, de vent werd humorist’: want humorist worden kan men niet, men moet het zijn; ook in De Mailbrief, Tweede Zang, XVIII. Een humoristisch temperament had ook Van Lennep. Onder zijn Romans is het meest humoristisch De Roos van Dekama (men zie daarover het drietal opstellen in Gids v.d. Onderwijzer IX, 1889). Men lette b.v. op de teekening van Vader Syard den abt. Van humor is dit boek vol. Een waarachtige humorist is ook Werumeus Buning: mooi vooral is zijn verhaal van dé Zeevader van Jan Matters, o.a. te vinden in de Bloemlezing Proza van Stellwagen; echt is ook zijn Willem van Hallum. - De humoristen bij uitnemendheid zijn de Engelschen. 1) Lezers van het Tijdschrift die lust hebben, de vragen die wij in deze Aanteekeningen stellen, te beantwoorden, om daarover het oordeel, en waar 't noodig is de toelichting, van ondergeteekende te ontvangen, zenden hun werk aan ziju adres. J.H.v.d.B. 2) De Ouden noemden negen Muzen, daaronder (wat men, daar 't te pas komt, onthoude) Melpomene de Muze der tragedie, Thalia die der comedie, Kalliope die van 't Epos, Clio die der Geschiedkunde. 1) Behalve tusschen kerels die met klompen slaan. 1) Vgl. T. en L. III, afl. l, binnenomslag en Spectator, 31 Dec. '92. 1) La Psychologie du peintre, Paris, 1892. 1) Zwarte A, witte E, roode I, groene U, blauwe O, Eens zal ik, klinkers, uw geheim ontstaan openbaren. A, zwart, harig omhulsel van glinsterende vliegen Die krioelen om vuil, vol walgelijken stank, Golven van schaduw. E, blankheid der dampen en tenten, Golvingen der fiere gletschers, witte koningen, rillende bloesems. I, purper, uitgespogen bloed, lach der schoone lippen In toorn of in de ekstase der boetedoening. U, kringen, goddelijke trillingen der groene zeeën, Vrede der met beesten bezaaide weiden, rust der rimpels Die de alchimie trekt op de voorhoofden der groote denkers. O, laatste klaroengeschal vol vreemde schelle klanken, Stilten doorzweefd door de werelden en de engelen, O, de omega, violetglans van haar oogen. In 't nederlandsch schijnt niet een dergelijk sonnet bekend. 1) Outlines of Psychology with special reference to the theory of education by James Sully, M.A. - London: Longmans, Green and Co., 1892. - f 6.50. 1) Taal en Letteren III, 138 vlgg. 2) Zooals in den Sp. Brab. vs. 285-287. 3) Eene voorstelling hiervan kan men vinden in Ter Gouw: De Volksvermaken, blz. 292. 1) Zie W. Borchardt: Die Sprichwörtlichen Redensarten im deutschen Volksmund, bl. 181, en Wander: Deutsches Sprichwörter Lexicon, I, 857. 2) Zie Dr. W.H.D. Suringar's Verhandeling over de Proverbia Communia, bl. 110. 1) Vgl. Die Boue van Seden (ed. Suringar) vs. 967-985. 1) Ter wille van de plaatsing dezer repliek in een Tijdschrift heb ik zooveel mogelijk naar kortheid en beknoptheid gestreefd. Ik moet dus den Lezer beleefd maar dringend verzoeken, zich ‘met de stukken in de hand’ te overtuigen, of zij, al dan niet, gegrond is. 1) Deze verklaring dank ik voor het grootste gedeelte aan Prof. Fruin. 1) Vgl. onderkoning, onderdirecteur, onderstationschef, enz. enz.! 1) Zie W. Prins, Encycl. i.v. 1) Zie het volgende: een Wees en Weduwmaecker. 1) Zie mijne aanteekening. 1) Er bestonden ook nog andere vertalingen dan die van Van Mander, b.v.O. Naso, Metamorphosis, dat is herscheppinghe ofte Veranderinghe, Amsterdam, by H.J. Muller, 1599. 1) Couplet XLVI. Ik haal aan naar de Eerste Gedichten 1860. Soms om het verband hier, met een geringe wijziging, zooals het accent op Hy in den eersten regel nn, en in het volgende (Couplet XLI) de accenten op zoo. 1) Couplet XXVI, XXVII, XXVIII. 2) Couplet XLVII. 3) Couplet XLIX. 1) Couplet XXXIX. 2) Couplet LX, LXI. 3) In 't verband van 't Gedicht komt de klemtoon op kindren. In 't verband van ons stuk hier op klassiek. 1) Couplet LXVI-LXXIII. 2) Couplet LXXXVII-LXXXVIII. 1) Evenals De Sint-Nikolaasavond is ook dit van 1849, toen Willem III aan de regeering kwam. Bij die gelegenheid zijn er zeker heel wat ridderordes uitgedeeld, en hierin zal de aanleiding tot het gedicht wel liggen. 2) Couplet XCVIII. 1) De meeste van deze namen zijn typen uit Molières Comedies. Cotin was een Parijsche Abbé, die toen Boileau hem in Satire III (vs. 60) als een slecht preeker noemde, een schimpend geschrift in 't licht zoud tegen de toenmalige satire en de groote dwaasheid beging, daar ook Molière den blijspeldichter in te betrekken. Molière stelde hem toen in zijn comedie Les Femmes savantes aan de kaak in de gedaante van den pedanten bel esprit Tricotin, een naam dien hij later in Trissotin veranderde. Uit dat zelfde stuk is ook de geleerde Vadius, alinee van Lotje getikt. Prullius en Quibus (allebei hier met Vadius en de andere namen op zijn Fransch uit te spreken!) heeft De Génestet zelf er aan toegevoegd; de beteekenis is zeker duidelijk genoeg. George Dandin is de held van 't stuk van dien naam, on le Mari confondu: 't is de boer die de domheid begaat een vrouw van adel te trouwen; zoo is de Bourgeois Gentilhomme (titel van een ander stuk) de burgermàn die den grooten heer uit gaat hangen. Harpagon is de bekende gierigaard van L'Avare. Monsieur de Pourceaugnae (naam van 't stuk ook) en le marquis Mascarille (in Les Précieuses ridicules) zijn verschillende comische types van den adel; Mascarille komt ook in andere stukken voor. Tartuffe, ou l'Imposteur is de vrome gewetenlooze huiehelaar en het stuk van den bekenden Don Juan heet ook Le Festin de Pierre. In deze onze eeuw, zegt De G., de eeuw des lichts genaamd, kan men al deze gekken en slechtaards gedeeoreerd ontmoeten: vergeefs heeft Molière hen dan reeds twee honderd jaar geleden, ontmaskerd en in 't licht gezet, dat ieder ze kan zien. Hij zal er zich van omdraaien in zijn graf. 1) Want helaas, geen wijzer kwam mij vòòr: d.w.z. ik wenschte wel dat een die wijzer is dan ik ben, mij was vòòrgekomen met dit kwaad eens te bestraffen. Maar niemand dòèt het; nu zal ik het dan doen. 2) Couplet CXIV-CXVIII. 3) Zie 't laatste couplet CXIX. 4) Couplet III. Vgl. 't heele couplet. 5) In de Voorrede v.d. tweeden druk der Eerste Gedichten 1860. 6) Voor 't gedicht in druk bestond, werd het in de Hollandsche steden door den dichter voorgedragen. 1) Couplet XVII. 2) Vgl. couplet XIII, de laatste vier regels; LXXX, laatste helft. 1) Couplet XV. 2) Hollandsche Natie, Eerste zang. Derde druk, 13. 3) Zie couplet VIII, X, XIII. 1) Zie couplet LVI. 1) Couplet LXII-LXXVI. 2) Vgl. daarover mijne opstellen in Noord en Zuid XII, De Roos van Dekama en de Gids; XIII Van Lennep en de Achttiende Eeuw. 3) Couplet LXVIII. 1) ‘Ik geef het vaers, bijna geheel zooals ik 't schreef’: ‘met al zijn frischheid en zijn gebreken, zijn vroolijke rijmen en zijn “studentikooze” woorden en wendingen, zijn losheid en zijn dwaasheid - zijn achttien jaren!’: Voorrede van den tweeden druk der Eerste Gedichten, waarin het gedicht voor 't eerst gedrukt verscheen. 2) In 1845 opgericht. Zie de Aanteekeningen, hier blz. 326. 3) Couplet XLIII. 4) Couplet LXXXIX, LXXXVIII, XC. 5) Conplet XXXVI. 6) Zie couplet XV. 7) Couplet XLI. 1) Verg. couplet XIII, XVII, XLI, LXXX. 2) Couplet LVII. 3) Tweede zang, couplet V. 4) Vgl. ook couplet VII, XVI en elders. 5) Vgl. o.a. couplet XVI. 1) Want we moeten nooit met het leelijke of minder mooie, maar met het mooie beginnen. 1) Lezers die steun bij hun taal- en letterkundige studie verlangen, kunnen zich tot mij wenden, ook met de beantwoording van de in deze Aanteekeningen gestelde vragen. Wat het gebrnik der Aanteekeningen betreft, dit: die zich ‘litterairisch’ wat ontwikkelen wil, hoeft juist niet vèèl te lezen; maar hij moet sommige goede dingen van tijd tot tijd herhalen: doe zoo met den Sint-Nikolaasavond. Lees het, en sla er de Aanteekeningen eens bij op als U bepààld toelichting noodig heeft, anders niet. Lees dàn mijn opstel eens. Herlees het gedicht, een korten tijd later, op dezelfde manier; 't zal nn al wel mooier zijn. En loop het dan nog eens door tot bestudeering van àl de Aanteekeningen. Dan zal 'terwel inzitten ook. En dan bent U een eind verder in de studie. Maar begin in geen geval die bestudeering tegelijk met Uw eerste lezing. Dan krijgt U geen ìndruk. 2) Zoo als De G. zijn tweede verhaal Een Amsterdamsche Vertelling, zoo noemde B. zijn Beppo: Een Venetiaansche. 3) Het gedicht heet De Maskerade. Die er een en ander uit verklaard wil, schrijve mij er om. 4) Tiele deelt in de Levensschets van De Génestet mede: ‘Een groot gegraveerd portret van Byron hing steeds in zijn studeerkamer; hij had een diepe vereering voor zijn genie.’ In aanmerking komen hier ook Byrons Don Juan en Childe Harold's Pilgrimage. 5) Ook Stanze en Ottave rime. 6) Met letters kan men zoo het rijm van elk gedicht op een eenvoudige manier voorstellen. 1) Vgl. het couplet waarin Beets de Maskerade dichtte: Mocht Charles-Quint zijn lief in de armen zinken, Hij sprak tot haar in smeltend Italiaansch; Hij converseerde in 't Engelsch met zijn vinken, En met zijn paard in 't brommend Moffrikaansch; Dêe 't veinzend Fransch op de audiëntie klinken; Maar bad tot God in 't krachtig, statig Spaansch. Die goede keus van talen doet ons wenschen: Koos elke Vorst met dat verstand zijn menschen! 2) De versregel van de Stanza bestaat uit vijf zoogenaamde jamben. (In Dès - demoòn - heeft Shàke etc.) 3) Lied-niet (manl.); zingen-dingen (vrouwl.); maar-jaar (manl.); oogen-bedrogen (vrouwl.). 1) In noot stellen we grammaticale vragen, die men bij de letterkundige lezing van 't gedicht stil moet laten loopen, om ze daarna bij gelegenheid geheel als tààloefening te nemen. Men make bij de beantwoording gebruik van de uitvoerige vooral voor den onderwijzer met zorg samengestelde registers op de komplete jaargangen van dit Tijdschrift. 1) Vragen over I-V. Scherts in I, 2 kan als scherts in 't algemeen en als een ènkele aardigheid worden opgevat. Hoe moet het? Vgl. met het gebruik van belgen hièr en ik belg mij over zijn gedrag: ik verheug mij over die tijding naast die tijding verheugt mij. - Wat is (3): om te zeggen en te zingen redek.? - Woords. v. hoe (8) - II. Wat is de kracht van mijn (1). - Waarom frissche in eersten naamv.? Wat is loon redek.? en te pas in 6. - Woords. v. dan in 8, en verklaar de woordorde van dit vers. - III. Woords. v. alleen. - Redek. ontleding van 3. Woords. v. dus - Is moet in 5 hulpwerkw. IV. Wat zon plaaggeest oorspr. beteekend hebben, en wat beteekent het, goed-omschreven, nu? - Wat soort bepaling is met hart en ziel (4)? - Redek. ontleding van 5-8. - V. Wat is redek. ter hand (2)? 2) Vgl. uit Beets z'n Maskerade. In staatsie rondgedragen, Een paranimf ter rechte- en linkerpoot, Vertoonde zich thans, op een vijfden wagen, Een Ezel, die de schitt'rende eer geuoot Tot Doctor zich, met roem, te zien geslagen. 1) Over allitteratie zie vooral de opmerking Taal en Letteren I, 304. Geld en gedùld, roos en rob ì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n allittereeren niet. Wel boon en robì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n, gedùld en denken. In Sint-Nikolaasavond I, 5 beschouwen we ook mettertijd - menschen - maar niet als eigenlijk allitteratie. De wezenlijk allitterèèrende woorden zijn hoofdwoorden van den zin. 1) Vragen over XV-XXII. Redek. ontleding v. XV, 3. - Woords. v. eer in 5 en in 7 (eerst uitmaken wat hoofdzin is). Wat soort bepaling: om de minste zaken? - Rede- en taalk. ontleding van Het zij dan zoo in XVI; ook re.lek.: regel 7-8.. Is moet in 7 hulpww.? - XVII. Redek.: regel 4 en van 7-8. Taalk.: kon in 8. - XVIII. Wat soort zin is 4? - Redek.: Slechts dit nog dient vermeld. - Woords. v. niettemin (7), dat, toch en wat (8). - XIX. Wat soort bijwoorden zijn vast, even, bovendien. - Woords. v. om (4), zoo (6), intiem (7), leelijk (8). - Geef de afleiding van minnelijk, geheim, leelijk. - XX. Redek.: ik breng zijn stijfster hulde (3). - Etymologie v. alsof (4). Naamv. v. naam (4)? - Woords. v. zalig (5), als (6), dat (6), toch, er uit, of (7). - Wat soort zinnen kunnen door of worden ingeleid? - XXI. Redek. ontl. v. 1-2. Is zich-zelven in 7 goed? (Eerst uitmaken of zich hier Enkel- of Meervoud is.) - Redek. ontl. v. 7-8. - XXII. Wat is 't gezegde in 6? - Wat soort woord nog in 7? 1) Belanghebbenden moeten 't artikel van Dr. A. Kluyver lezen in 't Leidsche Tijdschrift, 1892, 72-73. 1) Vragen over XXX-XL. Wat is redek. in 5: aan het woelen, en in 8: om de etc. - XXXI. Wat beteekent ridderlijk in 1? (Vgl. Taal en Letteren II: zie het Register op -lijk). - Redek.: te paren (4). Is er in 5, in de passieve constructie ook een passieve zin, of niet? Uit te leggen! - Woords. v. mooglijk (7); v. te in 8 (voorzichtig!). XXXII. Is onderscheiden (3) een deelw.? - Wat soort bepaling is voor beiden (4), met geduld (5), in 't vrouwlijk hart (6)? XXXIII. 't Gezegde van den eersten zin? - Wat valt er omtrent weten hier in dezen zin (3) op te merken? - Wat soort zin is Dat zij nooit etc. (4) en wat verband geeft toch in dit vers aan? XXXIV. Valt er grammaticaal iets op te merken omtrent wat bij peinst (1)? (In de grammatica staat het juist niet). - Woords. v.: dat (1), 't, dat (2), die, juist (3), tot (5), dat, bijzonders (6). - Redek.: uit te stellen (4). XXXV. Waarom in 3 had, en niet ‘heeft gehad’? Is zich in 5 voorwerp van verveelden? - Wat is kwajongens (7) redek.? XXXVI. Wat soort bepalingen zijn om den staat (4). tot paarschheid (6; zou dit een ‘voorwerp’ kunnen zijn?). XXXVII. Woords. v. althans, hoe, wel (1), zoo (2), pas (7). - Redek. ontleding (en wat soort zinnen?) van 7-8 (vgl. XXXVIII, 5-8). XL. Waarom noemt u haar (2) derden naamv.? - Woords. v. trots (4), die (5), dan en tevens (8). - Wat is de hoofdzin in 4-7? 1) Slaat eens na wat er van den man in uw boeken voorkomt. 2) Balladen en andere Dichtstukjes door Mr. A. Bogaers, 1862, 193-196. 3) De lezer kan het Luilekkerland-verhaal in verband brengen met het Gouden Tijdperk, het Paradijs (bij de Grieken en Romeinen, de Israëlieten, het Christendom) en met de denkbeelden van een Volmaakten Toekomst-staat, waarvan onze hedendaagsche wereld vol is. 1) En door Tasso in zijn heldendicht van den Eersten Kruistocht Het Bevrijd Jeruzalem! 2) Ook op 't gemeenzame in de taal. 1) Hoor ook Beets over Romantisch en Klassiek in zijn Maskerade: En hiermee stap ik van Homerus af, Wiens naam ik steeds eerbiedig uit zal spreken, Omdat hij 't eerst der wereld 't voorbeeld gaf De dingen in 't poëtisch pak te steken. Had hij het niet gedaan, al klinkt het laf, Wij spraken nog steeds proza, dat 's gebleken; Geen Bilderdijk had ooit bij ons bestaan, Was hem geen Griek in 't dichten voorgegaan. Want alles komt - dit zeggen zij die 't weten - Van Griekenland en Rome; ja, misschien, Had geen van ons een grein genie bezeten, Was niet de kunst aan de Ouden afgezien; Wij zouden nauwelijks zien, gaan, drinken, eten Of slapen kunnen, zonder hen; en wien Dit vreemd klinkt of onbillijk, ach! dien zouden Wij voor zeer dom of - zeer romantisch houden. O Romantisme! o woord van afschuw, schrik En aakligheid! O geest van kwaad en zonde! Hoe beeft en trilt en flauwt, elk oogenblik, De Schutsgodin van Hollands Letterkonde, Als zij uw naam hoort, en ik noem n, ik? Gij, gij vergalt haar elke levensstonde! 't Is wreed van u, dat gij een sloof zoo goed, Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doen. Daar gaan nog vier coupletten hieraan vooraf, die hier bijbehooren; we hebben ze weggelaten daar ze te veel verklaring zouden behoeven. Merkwaardiger dan De Génestets ontboezeming is deze rake ironie, èn op zich-zelve, èn - omdat ze van 1835 dateert, toen men midden in den strijd over deze dingen was. 2) Gesprek op den Drachenfels 214. 1) Vragen over L-LXV. Woords. v. hoe (1), ook (5), te (6), dàt, doch (7). - Wat soort zin is 3, en 4? - Wat is redek.: 't ondeugend rijm in 4. - Wat is de kracht van doch in (7)? Wat is redek.: van schikken (8)? Hoe is het verband der verschillende zinnen van LI + Het had my niemendal verwonderd? - Hoe benoemt u taalk. het een en 't ander (3)? - tot gruis (6): wat redek.? - Wat is getreurd had (8) voor vorm v. 't werkw.? - LII. Woords. v. niemendal (1), ietwat (2), af, ten minste. minder (3), wraakzuchtig (4), eenvoudig, raadloos (5). - Wat is in 6 het gezegde? - Naamv. v. hem in 8. - LIII. Wat soort bepaling is voor mijn gramschap (1), al (2), hier naar mijn huis (4). - Wat is te richten (4) redek.? - LIV. Woords. v. eer (1), daarna (5), alleen (6). - Wat is redek.: stap (2), grap (1), amnestie (8). - Wat vorm v. 't werkw. is was bekroond (4). wou (8)? - LV. Woords. v. niets (3), al (6), alleen (7). - Redek.: op haar moeder, hem (7). - LVI. Woords.: waarom (1), zoo (2), ook (3), vrij (4), dat (5). - Taalk. ontleden: kon in 7. LVIII. Woords. v. intusschen (1), nog, woedend, soms (2). - LIX. Woords. v. dan (3). LX. Woords. v. al, die (2). - Zoogenaamde naamv. v. masker (3). LXI. Woords. v. dan (2), die (3; naamv.?), daar (4), zóó, wel (7), ook (8). Is zult (3) hulpwerkw.? Wat vorm v. 't werkw. is gezorgd is (4). - LXII. Redek.: vers 3. - Woords. v. om (3), toch, meest (4). - Wat vorm v. 't werkw. is is opgebloeid (8). - LXIII. Woords. v. hoe, nu (1), wie (2). - Wat vorm v. 't werkw. is is geboren (8)? - Wat naamv. 't in 3 en wat is het redek.? - LXIV. Woords. v zoo, er, zoo (2), eens (3). - Zinsverband v. 3-5. - LXV. Zinsverband en Redek.: vers 2. - Woords. v. dat, niets, klassiek, dan, wat (2). - Zinsverb. van 7-8. 2) Ik echter moet, niet protest aanteekenen tegen den spotlust van een jongen De Génestet (laat hem spotten naar hartelust!), maar wel waarschuwen dat niemand deze aardigheid noch ook zelfs de meening van De Génestet in zijn verhandeling als ‘eindoordeel’ over Van Alphen neemt. Ook moet men er Beets zijn uitnemend opstel Over Kinderboeken in Verscheidenheden I, eens op nalezen. 1) Zoo zegt Potgieter dan van Helmers, den dicbter der Hollandsche Natie, dat hij zijn beeld liever met eikenblaren dan met lauwertwijgen omkranst, dat hij hem als burger hooger stelt dan hij het hem als dichter mag doen (in Kritische Studiën II, 269). Zie ook zijn gedicht Aan Vondel (ook in Schutte, Schriftelijk Taalwerk II, 39). 1) Vragen over LXXX-CX. Kan men zeggen dat er in 1 een verkeerde samentrekking is? - Hoe ontleedt u vers 6? - Wat naamv. is schatje (7)? - LXXXI. Deel hebben in en deel hebben aan is dat hetzelfde? Zijn er meer van die werkw. met aan en met in? Is deel-hebben een samenstelling of niet (te beantwoorden op de oude manier van de zoogenaamde ‘spraakkunst’)? - Is het allerbeste (4) absolute of relatieve superlatief? - Woords. v. toen (3), te midden van (6). - LXXXII. Wat bepaling is van dank en voor 't lief onthaal. - Waarom kleinen (4) met een n? - LXXXIII. Wat is zou openen (6) voor vorm v. 't werkw.? - Wat soort zin is vers 2? en de zin met of in 6? en in LXXXIV vers 4? - Wat merkt u op omtrent ter onzaalger uur (2)? ook maar weer naar de oude grammatica, al is dat ook mis. - Woords. v. zoo, al (1), of (3), zoo (4), waar (6). - Wat vorm v. 't werkw. is zouden doen (5)? - LXXXVI Woords. v. dies (1), dat (8). - Wat soort zin is: Als ik zeî (3)? - t Gezegde in vers 8? - Hoeveel zinnen zijn er in LXXXVII, I? - Wat is dien in LXXXVIII, 6? Kan u de woordorde v.: wat den stumper deert? (6) verklaren? - LXXXIX. Ontleed: of liever gy (6). - XC. Wat is redek.: Met zijn hand zich krabbend in zijn pruik (2)? - XCI. Wat vorm v. 't werkw. is wist (6)? Woords. v. die en die (8). - Wat zoudt u in XCII omtrent bloosje kunnen opmerken? - Naamv. v. u (5). - Wat vorm v. 't werkw. is XCVII, 8: zou gaan? - Is die in XCVIII, 2 een fout? - Wat zin is daar vers 4. - Woords. v. toen in XCVIII, 1 en 7. - Wat is daar explikatie redek. (8)? - Is laat ons in XCIX, 4 goed of niet? (Bestudeer vooral Terweys opstel over de constructies met laten in Taal en Letteren I!) - Wat soort zin is in 6: dat haar wil etc.? - C. Welke opmerking in Terweys Grammatica (over de Voorwaardel. Wijs) brengt u bij: maar zoudt gy 't niet vergeven (3) te pas? - Is er niet iets minder gewoons in 't gebruik van schoon in 7? - Cl. Is verwachtte (7) fout? - CIII. Wat zin is er in 1: dat ge op de etc.? - Woords. v. dat (6) - Wat is de kracht van ons in CIV, 7? - CV. Woords. v. wat (2), wie (8). En nu in CVI, 5; en immers in 8? - Naamv. v. dezen dag in CVII, 5 en v. haar man in 8. - CIX. Woords. v. toch (5), wat (6); van die in CX, 8. - 't Spreekt vanzelf dat al dit werk niet op eenmaal hoeft gemaakt. Men kan er mee doen zooals men wil, en mij wat toezenden als men wat klaar heeft. Verzoeke postzegel voor antwoord in te sluiten! 1) We onderstellen dat elk onderwijzer die werken in zijn bezit heeft. Van Potgieter althans de Bundel Gedichten en Liederen, bijeenverzameld door Joh. C. Zimmerman; de Volksuitgave daarvan kost slechts f 0.75; daarin vindt men ook die Liedekens van Bontekoe, waartoe de heer Terwey in jaargang II van Taal en Letteren uitvoerige aanteekeningen gaf. De Génestet is voor f 0.35 te krijgen. 2) Volksuitgave; pag. 254. - Een Vriendenrol is een Album. 1) Vgl. Huet, Litter. Fantasien en Kritieken I, A.C.W. Staring, bladz. 153-154. Lulofs in Mr. A.C.W. Staring v.d. Wildenborch in zijn Leven, Karakter en Verdiensten geschetst, bladz. 49, 55, 59. Uit een brief van den dichter aan Mr. F. Böthlingk, Advocaat te Arnhem 12 Nov. 1832, in mijn bezit, is dìt aan te halen: ‘Bij onze gewone Avendmuziek wordt de trouwe onderstenning van UWelEdgebs. Talent zeer gemist; evenwel blijft de Piano altoos het kroontje op onzen dag zetten.’ 1) De onderscheiding van een aanvoegende wijs berust alleen op den vorm der boeketaal. De levende taal kent wel een wenschende wijs (optatief). We merken hier in 't voorbijgaan op, dat de levende taal, eigenlijk de taal, ook heel wat anders te zien geeft met betrekking tot de wijzen der ww., als de grammatica's ons te lezen geven. Daarom heeft het hoofdstuk over de wijzen ook herziening noodig, even goed als dat over de tijden. Denkelijk toonen we dat in een volgend stuk aan. 2) Men zie in de noot op bladz. 356, wat we onder boeketaal verstaan. 1) Met ‘boeketaal’ bedoelen we niet de schrijftaal in 't algemeen, want de schrijftaal bevat, zoowel uu als vroeger, ook levende taal Ook wenschen we in plaats van de tegenstelling boeke- en levende taai niet te spreken van ‘oudere en jongere of tegenwoordige vormen’, want de oudere, zoowel als de jongere vormen bevatten boeke-, zoowel als levende taal. Maar wat we onder boeketaal verstaan in tegenstelling met de levende taal zal 't best blijken uit de volgende aanhalingen uit geschriften van prof. Roorda en prof. De Vries: Prof. Roorda zegt in zijn ‘Verhandeling over het onderscheid en behoorlijke overeenstemming tusschen Spreek- en Schrijftaal, inzonderheid in onze Moedertaal’, op pag. 3: ‘De schrijftaal moet die verouderde, doode elementen (ik onderstreep) niet willen bewaren, maar uit de levende taal, zooals die door het beschaafde gedeelte van het volk gesproken wordt, zich gedurig verjongen; aan het werkelijke spraakgebruik zich aansluiten en alle vreemdigheden vermijden.’ En op pag. 5: ‘Hoe geheel anders oordeelt daarover’ (nl. daarover dat de beschaafden zich in hun spreken niet richten ‘naar de regels der boeketaal’) ‘prof. De Vries in zijn rede over de Nederlandsche taalkunde, daar hij het hoogleeraarsambt aan de Leidsche hoogeschool mede aanvaardde. Daar zegt hij op bl. 30, waar hij spreekt over de groote omvang, waartoe het onderzoek van den beoefenaar van de Nederlandsche taalkunde zich uitstrekt: Zal hij niet verder zien, dan die eenvormige boeketaal, in de stijve banden van willekeurige regelen geprangd.’ Wij bedoelen dus met boeketaal dat gedeelte van de schrijftaal (en de daarop gebaseerde grammatica), dat nooit levende taal geweest is; die taal, welke in de ‘stijve banden van willekeurige regelen geprangd is’; die taal, welke de ‘verouderde, doode elementen wil bewaren’ en ‘zich niet aansluit aan de levende taal’, zooals die altijd leefde en nog leeft in de spraak van de beschaafden en mee voortleeft met hen; de taal die alleen in boeken geleefd heeft of nog leeft: de begrippen schrijven en spreken wenschen we niet tegen elkander over te stellen, maar boek en spraak. 1) Met deze paar woorden hielp de Heer van der Heide, die een Uitgave met Aanteekeningen en Inleiding van den Sint-Nikolaasavond voor de pers bewerkt, ons uit den brand. De andere lezers die het ook trachtten te doen (maar te vergeefs), dank ik daar wel voor, en ik houd mij voor opmerkingen en critiek steeds aanbevolen. De heeren F.B. te Amsterdam en W.S.P.H. te Amsterdam zullen wel dadelijk zien welke verklaring de juiste is. Vraagt men nu: maar wàt voor een kussen was dan goed voor den man? dan is het antwoord niet: des duivels oorkussen, maar: een kussen opgevuld met truffels, zotheid en Russen. 1) Werd in Harderwijk, behalve in blauwbessen, misschien ook handel gedreven in.... doctors-bullen? Bovenstaand ‘vaardig maaken laten’ is wel eenigszins verdacht, en ook de naam blauwbesse brief klinkt niet bizonder eerbiedig. We zien hier het volksvernuft in volle werking. 1) In de koffiehuizen rookte men bij uitzondering ook wel zijn eigen tabak en bestelde dan een leege pijp, waarvoor men echter evenveel betaalde als voor een gestopte, nl. een halven stuiver of vier duiten. ‘Daer zynder noch van die gekken, (heb ik wel hoore zeggen) die uit haar eigen doos stoppen, en maar een leege pyp kommandeeren; En 't is evenwel vier duiten.’ De Theezieke Juffers, 1701, bl. 4. 1) Dit Hildebrandslied is te lezen in Verwijs' bloemlezing 3,144; Oudvlaamsche ged. 129, Horne Belg. 2, no. 1 en 11 bl. 122. 2) Dezelfde woordenlijst wijst er ons ook op, dat reeds Huydecoper in zijn uitgave van Stoke II 408/9 op onze uitdrukking heeft gewezen, eveneens prof. de Vries in 't glossarium op den Leekenspiegel, terwijl Dr Kalff in zijn Lied in de Middeleeuwen bl. 81 behalve op de Nederlandsche zegswijze, ook op de Duitsche zu lande wijst met dezelfde beteekenis, hetgeen uit Grimm's Wörterbuch VI, 94 c ook te leeren is. 3) Men denke aan zeelui, soldaten, schoolkinderen, voor wien 't naar huis gaan meestal reden tot blijdschap is. Hoevelen moet ook niet, wanneer ze in het ‘theure Vaterhaus’ zitten, het oost, west, thuis best van 't hart? 1) Wij hebben hier den tekst der Rustringers (Von Richthofen bl. 23, De Haan Hettema 1, 103, 14.) 2) Hebben te.... dat dikwijls voorkomt in 't Oudfriesch beteekent: kunnen, mogen, behoeven, vgl. ons: Je hebt maar te vragen, als je iets wilt weten. 3) Vgl. voor, deze uitdrukking, met vreemden uitgang, de door allen, die met 't Friesch ophebben niet genoeg te waardeeren Altostfriesische grammatik van prof. van Helten § 163 Anm. 4) Zie dit Tijdschrift, blz. 288. 5) Verumque illud est, quod dicitur multos modios salis simul esse edendos, ut amicitiae munus expletum sit. 1) Eth. Nicom. 8,4: ἄλας συναλῶσαι = zout samen nemen, Eth. Endem. 7,2: διὸ εἰς παροιμιαν ελἡλυϑεν ὁ μεδιμνος τῶν ἀλῶυ = waardoor tot een spreekwoord werd ‘de maat zout’. 2) Het moet den schrijver van dit en 't vorig artikel van 't hart, dat hij als de grootste verdienste van zijn geschrijf dit beschouwt, dat hij de aandacht onzer geleerden op de behandelde zegswijzen vestigt; meer dan eens heeft zoodoende een vrij onbeduidend tijdschriftsartikel zijn bestaan gerechtvaardigd. Moge dat ook hier zoo zijn. 3) Prof. Verdam is zoo vriendelijk mij meetedeelen dat hij 't in 't Dietsch niet heeft aangetroffen; hij is ook van gevoelen dat het spreekwoord 't eerst voorkomt in de XVIe eeuw, en wel in de Spreekwoordenverzameling van F. Goedthals (Plantijn, 1568) blz. 20: Niemant te betrouwen ghy en hadt met hem gheten een mucken sauts. Devant que cognoistre un amy, menge un muy de sel avec luy. 4) Minot is blijkens den uitgang -ot verkleinwoord van mine, lat. mina, gri. ρνᾱ = eene munt, maar ook een zeker gewicht. 1) De meeste werken van Hofdijk zijn tegenwoordig bij D. Bolle te Rotterdam voor veel verminderden prijs verkrijgbaar. 1) Ik doel hier op sommige physiologische verrichtingen van het levend protoplasma, - b.v. de absorptie in het darmkanaal, de voeding van amoeben, - die men eerst meende door endosmose en diffusie te kunnen verklaren, doch later bleken geheel onverklaarbaar te zijn en het aannemen van een zeker individueel onderscheidings-vermogen der cel noodig te maken. (Engelman.)