Taal en Letteren. Jaargang 4 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 4 van Taal en Letteren uit 1894. REDACTIONELE INGREPEN p. 301: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] TAAL EN LETTEREN. [pagina III] TAAL EN LETTEREN, ONDER REDACTIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA te Zwolle, J.H. VAN DEN BOSCH te Gouda, Dr. R.A. KOLLEWIJN te Amsterdam, en Prof. J. VERCOULLIE te Gent. VIERDE JAARGANG. ZWOLLE, W.E.J. TJEENK WILLINK. 1894. [pagina V] INHOUD. Bladz. J.H. van den Bosch, Paraphrase (Staring, Bij het graf van R. Feith) 1 Dr. R.A. Kollewijn, Over Humor 11 J.H. van den Bosch, Hulpwerkwoorden 23 Dr. F.A. Stoett, Hielbeslag 27 Dr. F.A. Stoett, Van den os op den ezel 29 J.H. van den Bosch, Een dichterziel (Da Costa) 35 Dr. R.A. Kollewijn, We, je en ze als onbepaalde voornaamwoorden 57 Dr. A. Beets, Daar loopt wat van St. Anna onder 60 J.H. van den Bosch, Hagar van Da Dosta (tekstverklaring) 65 J.G. Talen, Over vorm en indeeling der werkwoorden (Wat toegepaste methodologie) 83 Dr. G.A. Nauta, Hij is het gelukkigst en hij is de gelukkigste 105 Dr. G.A. Nauta, Den rooden haan laten kraaien 108 J.H. van den Bosch, Letterkunde en Paraphrase (Da Costa, Ontboezeming) 129 J.A.F.L. Baron van Heeckeren, Iets over Rhijnvis Feith (Drie Fragmenten) 145, 193, 249 W. van der Heide, Het Haantje van den Toren, van De Génestet 159 W. van der Heide, Aanteekeningen 164 Dr. J.M. Hoogvliet, Beter 175 K.O. Meinsma, Een merkwaardig drietal (koekoek, hoorndrager, hahnrey) 177, 203 Dr. R.A. Kollewijn, Over taalfouten en noch wat 216 K.O. Meinsma, Verscheidenheden [: Stoof, - Hofwyck 1254, - Kostelyck-Mal 179/80, - Voorhout 123, - Cluyswerck 338] 265 Aug. Gittée, De Vlamingen en de Nederlandsche taal 281, 313 Dr. H.J. Eymael, Huygens Voorhout, vs. 8, met naschrift van Dr. R.A.K. 303 J.A.F.L. Baron van Heeckeren, Een voorganger van Multatuli 329 Dr. J.M. Hoogvliet, Iets over de Beschrijving van het Nederlandsche verbum door den heer Talen 339 J.G. Talen, Naschrift, met Aanhang (hist. gramm.) 343 J.A.F.L. Baron van Heeckeren, De Geuzen van O.Z. van Haren 347 J.A.F.L. Baron van Heeckeren, De Hollandsche natie van J.F. Helmers 351 [pagina VI] Bladz. A.K. Castelein, Beter 354 Jan Brouwer, Iets over de ontleding van samengestelde volzinnen (met naschrift van de Red.) 355 Dr. J. Bergsma, Eene Inleiding tot De Génestets Leekedichtjes 365 Dr. H.J. Eymael, Ook wat ‘verscheidenheden’ (met naschrift van K.O. Meinsma) 373 B.H., Uitgeven en verklaren (Over Sente Brandane, ed. Bonebakker) 380 Woordverklaring: K. Poll, Huygens Zedeprinten (248). - Dr. G.A. Nauta, Hoorn, Roode haan, Koeien met gouden hoornen, Met de Prins over de Maes ekomen, Over Bredero 271 Boekaankondiging: Dr. G. Kalff, Elckerlyck en Everyman door Dr. H. Logeman 112 Kleine meedelingen over boekwerken: M. May, Beiträge zur Stammkunde d.d. Sprache (Uhlenbeck, 126). - J. Kelle, Gesch. d.d. litteratur (Gallée, 127). - B. Berrington, Peculiar Engl. Expressions (Brennan, 128). - G.J. Jonckbloet, Multatuli (v.d.B., 186). - Huygens, Gedichten, II, III (Dr. Meijer, 188). - Kluge-Kern, Voorgeschiedenis van 't Germaansch (B.H., 189). - J. Ries, Was ist Syntax? (Talen, 245). - Dr. Treitel, Grundriss der Sprachstörungen (Talen, 309.) - Gerhard, Steilschrift, (Rijkaart, 310). - J. Kooistra, Zedelijke Opvoeding (B.H., 311.) - Jos. Wright, Primer of the Gotic language (B.H., 311). Allerlei: Vondel en Brederoo (10). - Hoe nu de talen ingedeeld (22). - Vroeger. - Intellectualisme en reactie (28). - Historie-schrijven (33). - Bilderdijk over ‘Taal en klank.’ - Ons voorgevoel (34). - Gastebod: kesteboô (56). - Het volk en de boeketaal (81). - Boeketaal en volkstaal. - Abstractie (82). - De geestelijke wereld (111). - Over ‘taalkundigen’. - Over Phraseologie (125). - Een parallelplaats (128). - Klassiek en volksaartig. - Volksletterkunde. - Beschaafd en barbaars (144). - Gevoel en begrip! (157). - Ideaal leermeester (158). - Stijl (174). - Kosten synoniem met gelden (202). - F. en T. - Hielbeslag (215). - Cats en de taal (264). - Kiekie. - ‘Kunstsmaak’ (270). - ‘Ernste kritik’ (278). - Over de nieuwe literaire ‘kunst’ (279). - Onder den hamer brengen (305). - Krokodillentranen (307). - Vidimus (312). - Poppe-reusen, poppen-Goliats (346) - Maerlant en de middeleeuwen (364). - Over dichters (372). Vragen 192 Verbeteringen, Corrigendum 338, 379 2010 dbnl _taa006189401_01 grieks Taal en Letteren. Jaargang 4. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1894 DBNL-TEI 1 2010-02-19 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Taal en Letteren. Jaargang 4. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1894 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa006189401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. (Taalkunde.) Aanhalingsteekens (Gebruik v. -) 173 accent (dubbel -) in Nederl. woorden 225-227 accentverspringing (oorzaken v. -) 226 -achtig (accent) 226 Akteon = hoorndrager 209 analogiewerking 190 allitteratie 170 Anne (St. -) 60-64 Bard 5 bepaling van gesteldheid 6, 79, 168 Berrigton, English Expressions 128 beschaafde spreektaal (werkw. vormen der -) 96-104 beter 175-176, 354 beterder 175, 354 bezielen 166 bijvoeglijknw. (Verbuiging van 't -): critiek 235-236 bijvoeglijknw.: Karel de Stoute e.d. 235 bijvoeglijknw.: purper:purperen? 236 boeketaal en volkstaal 82 bok bok stavast 203 buigingsuitgang in ‘Hij is de gelukkigste’? 107 Chinaasappel en sinaasappel 224 Christennaam = de Christenen 76 citer 6 cocu 183 comparatief 175 cornard 204 cornelius = hoorndrager 204, 208, 210 cuckold 182 D' voor den: bij dichters 69 dat: voegwoord 5, 359, 171 deminutief (stapje, steuntje) 169, 170 den: spelonk (XVIIde eeuw) 268, 379 denne = verdek 268 denne = zoutzolder 268 dialect (Antwerpensch -) in 't Zuid-Nederl. leerboek 300 dialecten (Indeeling der Zuid-Nederl. -) 289-294 Dingsdag (De etymologie van -) 224 Dinsdag (De spelling -) 223-224 doorslaan 166 duizelend 76 Durandus op 't voorhoofd 208 E, ee: uitspraak 291-293, 295, 298 e, ee: in Vlaanderen 313 ee: uitspraak in 't Zuid-Nederl. Leerboek 298 eens (modaal) 169 eerst (versterkend) 167 eigennaam (Waanzin als -) 73 emmer 191 enkelvoud als meervoud 169 Fee (als een -) 166 F en T (graphisch) 215 feest 166, 168 fout (Onze heele taal is -) 238-239 Gastebod 56 gebeteren 176 gebiedend 79 gelegen = gelegd 240 geographische naam in woordspel 204 gepel (Mnl.) 191 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht 80, 137, 168, 171 geslacht: het en de tegelijk 234 geslacht: in de spreektaal 234 geslacht: in 't Zuidnederlandsch 314-316 geslacht: dat niemand het kent 235 geslacht: dat de auteurs het niet kennen 230-231 geslachtsregeling (Critiek van de -) 228-235 geslachtsregeling (Vereenvoudiging van de -) 313-316 geslacht: bij Da Costa 68, 69, 176 geslacht: (Multatuli over 't -) 231 gesprek (bij De Génestet) 173 gij, ge 340 Gittée's meening over 't Vlaamsch 324-327 grammatica = schrijftaalgebruik? 230, 231, 235, 236 grammatica (Die niet aan de -) denkt, doet 't vanzelf goed 239 grammatica (Critiek op de -) van Terwey 107 grammatica (Critiek van de -) 83-86, 89-94, 95, 104, 217-244, 246-247, 317, 339-346, 364. grammatica (Andere methode v. -) 83, 86-89, 94-95, 104 grammatica (De Nieuwe -) 83-105, 339-346 grammatica (De -) van Van Helten 84 grammatica-kundigen (Consequenties van de -) 238-239 grammaticale kennis onnoodig 220 grammatica-makers (Manier van de -) 237 Haan (de roode -) 108-111, 273-275 Haan (roode -) = lont 110 Haan (de -) op den toren 274 haard (de -): als symbool 167 habere - hebben 191 hahnrei (Critiek v. Dungers verklaring van -) 210-215 hamer (onder den -) brengen 305-306 hamer (voorzitters -) 305 hand = gezag 79 hanerey 209, 210, 211 haneschachten (met -) kronen 211 het gelukkigst en de gelukkigste 105-111 heur - haar 166 hielbeslag (bij Staring) 215 hooren (Het -) in het Taalonderwijs 225 hoorn: overdrachtelijke beteekenissen 271-272 hoornbeest = hoorndrager 206 hoorndrager 177-185 hoorndrager: van de kornet? 185 hoorndrager: Critiek op Dungers verklaring 210-215 hoorndrager = overspeler? 206-207 hoorndrager (Namen voor den -) 208-209 hoornen: symbool v.d. bedrogene 208 hulpwerkwoorden (Over de -) 23-27 Idioom (dichter -) 68, 69, 76, 139, 166, 169 ijver 70 imperatief (bij Da Costa) 77 interpunctie 10 interpunctie behoort op den klank te berusten 227-228 interpunctie (Dr. Muller over -) 228 Ja 166 Jan (dubbele -) 184 Jan Gat 184, 207 Jan Hen = hoorndrager 184 je: onbep. voornw 57-60 jegens en tegen 244 Jeroem (t is -) 192 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} je roeme ('t is -)? 192 Kestebo 56 kiekie, kiekje = photographie 270 Klank (Bilderdijk over Taal en -) 34 klassieke (De -) invloed op onze Syntax 246 kleen - klein 169 klein, klein zijn, kleinhouden 168 kloknaald (Da Costa) 69 Kluge-Kern, Voorgeschiedenis van 't Germaansch (B.H.) 189 koeien met gouden hoorns 275 koekoek = overspeler 183-184 koekoek = hoorndrager 177-185, 203-215 : de uitdrukking a.d. Grieken ontleend 185, 203 kosten = gelden (plaatsen) 202 kostje (dat -) = dat gaat 202 krokodilletranen 307-308 Lasterlijk = godslasterlijk 80 Latijn (Invloed v. 't -) op onze Grammatica 246 leesteekens (Over -) 168 leesteekens (Lezen naar de -)? 227 levende Nederlandsch ('t Werkwoord in 't -) 96-104 lidwoord (Ontbreken van 't -) 73 liggen en leggen 240 -loos 68 May, Zur Stammkunde der deutschen sprache (Uhlenbeck) 126 Meervondsvorm op -en 138 meervondsvorming: critiek 237 men: onbep. voornw 57 menschen (de -): onbep. voornw 57 mes (op 't -) spreken 248 methodologie (Toegepaste nieuwe) 83-104 Mijn in ‘mijn jongen’ 170 modaliteit 24, 25-27 moedertaalbegrip (Ons dwaze -) 216-221 moedertaalbegrip (Het nieuwe -) 240 Multatuli over ons taalonderwijs 244 Museum 72 Naam (= roem) 142 naam = nomen = populus 76 nauw = nauwelijks 79 n-declinatie bij dichters 68-69 Nederland (De dialecten in Zuid-) 289-294 Nederlandsch ('tZuid-) in de spraakleer 298-302 Nederlandsche (De Vlamingen en de -) Taal 281-302, 313-328 Nederlandsche (De Vlamingen en de -) Taal: Gittée's meening 324-328 n-vorm in nominatief bij dichters 68 nu dat 171 O en oo (uitspraak) 291-293, 295, 298 ontleding (Over Redekunstige -) 355-364 oorlogsfakkel 80 Particularisme (Strijd tegen het Taal-) 326-327 particularisten (Karakteristiek der Taal-) 321-322 particularisten (Theorie der Taal-) 321-322 particularisten (Strijd tegen de Taal-) 323 plaatsbepaling en tijdsbepaling: parallel 139 plooi: ernst 166 poppe-reus 248, 346 praedicaatsadjectief: verbogen 107 prins (met den -) over de Maas 276 punctuatie 5, 10, 227, 228 purisme in Vlaanderen 324 Reusàchtig en dwèrgachtig 226 Ries, Was ist Syntax? (Talen) 245 rotelen en ratelen 71 Schalk 166 scherminkel 184 schrijftaal en spreektaal 283 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} simplicius = hoorndrager 208 sneukelen 211 spelling (De etymologie en de -) 223 spelling en uitspraak 76 spelling (Over -) in verband met het dialect 291-293, 295-298 spelling (Bilderdijk over Conventioneele -) 224 spelling (Jan Bols over de -) 287 spellingvereenvoudiging (De -) 281-303, 313-328 spitsen (de ooren -) 69 spreektaal (Over -) 216-221 spreektaal (Wat is de beschaafde -)? 284-285 spreektaal (De beschaafde -) niet eenerlei 240 spreektaal: Ieder beschaafde schrijver de zijne 240 spreektaal (Beschaafde-) in Vlaanderen? 321 spreektaal (Het werkw. in de -) 96-104 spreekwoorden en zegswijzen: Van den os op den ezel 29-33 Daar loopt wat van St. Anna onder 60-64 Koeien met gouden hoornen 275-277 Met den Prins over de Maas 276 Den rooden haan laten kraaien 108-111, 273-275 Job 71 spreuk = dichterlijke beschrijving (bij Da Costa) 71 staan (bekend -) en schuldig staan 139 staan (gebruik v. -) bij Da Costa 139 stoof = tronk 264 superlatief met het en de 105-108 superlatief (praedicatieve -) zonder het of de 107-108 syntaxis (Wat is -)? 245-248 syntaxis: critiek van de grammatica 241 syntaxis: wie zondigen er tegen? 243 Taal (We verleeren op school onze -) 244 taal van dichters: die onderwijzen? 241 taal (Cats en de -) 264 taal (Volks- en boeke-) 81 taal (De -) der XVe eeuw moet bestudeerd 118 taalbegrip (Een document van -) 287 taalfabrieken 298-301 taalfout (Het moderne begrip -) 216-244 taalgeleerden 317 taalkundigen (De -) 125 taaluniformisme (Niet meer het -) der Congressen 240 taalverandering 316 taalverbastering? 175 taalvergelijking op de Lagere School 95 talen (Indeeling van de -) 22 tegenwoordigheid (bij Huygens) 303 temet 166 ter = tot = als 5 thands: in 't rijm 76 toelachen 166 tot en met 243 trede of tred? 69 Treitel, Sprachstörungen (Talen) 309 tresoor 72 tweetaligheid (De -) van Vlaanderen 326 U ('t voornaamw.) 341, 344 u: 3e persoon 341, 344 uitspraak van e, ee, o, oo in Noord-Nederl 395 uitspraak van e, ee, o, oo in Vlaanderen 298-300 Vergelijking (Trappen van -): critiek 237 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} vidimus (Bredero, Huygens) 312 Vlaamsch (Bastaard -) 325 Vlaamsch (Het -) v. Conscience e.a. 325 Vlaamsche (De -) beweging 318-319 Vlamingen (De -) en de Nederlandsche Taal 281-302, 313-328 Vlamingen (De -) en de Hegemonie van 't Noorden 320-324, 324-328 Vlamingen (De -) nog onmondig 326 vleugje 165 voegwoord: nu dat 171 voegwoord: (grammatisch verbindend -): dat 359 voegwoord (Het -) met beteekenis 360 volglust 211 voorgermaansch (Opmerk. over -) 191 voornaamwoord (Het betrekkelijk -): critiek 236-237 voornaamwoord (Het -) U 341, 344 voornaamwoord (Het bezittel. -): verbuiging 34 (We, je en ze als onbepaald -) 57-60 We: onbep. voornw 57-60 werkwoorden (Vorm en indeeling der -): critiek 83-104 werkwoorden (De vormen der -) naar nieuwe methode 96-104 (Sterke -): Indeeling 86-89 (Over onregelmatige -) 85-86 werkwoorden: 3e pers. bij U 341, 344 werkwoorden: zijt en waart 340, 341 werkwoorden: werd en wierd 342 werkwoorden: -e, -de, -te voor -en, -den, -ten 100, 101 werkwoorden met d 98, 99, 103 werkwoorden met cht 99, 103 werkwoorden met liq. of n + d 98, 99, 103 werkwoorden met st 103 werkwoorden: de ‘stammen’ 344-345, 345, 346 werkwoorden: is er een hoofdstam? 342,344-345, 345-346 werkwoorden wien en dien 138 werkwoorden wihot 182 wijs (De Aanvoegende -) in 't levende Nederlandsch 103 wijs (De gebiedende -) in 't levende Nederlandsch 104 woestijnier (Da Costa) 72 woordekeus (Over -) 243-244 Wright, Primer of the Gotic Language 311 wrochten 68 Ze: onbep. voornw 57-60 zesthalven (een zakje -) = f 275 192 zin (De ontleding v.d. samengestelden -) 355-364 zin (De zelfstandige -) 359, 361, 362 zin (De bijvoeglijke -) 360, 361, 362 zin (De bijwoordelijke -) 360, 361, 362 zin (Bij -) van reden met dat 5 Zuid-Nederlandsche (Over -) dialecten 314-316 Zuid-Nederlandsche (Van Beers en de -) uitspraakleer 298, 299-301 zwerk 138 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} (Letterkunde en onderwijs.) Abstractie (Over -) 82 accentueeren 68-80, 166-167, 168, 169, 170, 171, 172, 173 achttiende eeuw 330-331 achttienhonderddertig (De tijd van -) 131-133 anarchie en beginselloosheid 44 anarchie en opportunisme 44 anarchie in 't onderwijs 44 anarchisme en atheïsme 43, 44 anarchisten: de menschen van onzen tijd 43-44 apokryphe boeken 8 Apollo's Marsdrager: Epigram daaruit 205 arke des verbonds 41 Beeld en Figuur: het Echte 76-79 Bellamy's opvatting van Jezus Zoendood 253 Bilderdijk over ‘Taal en klank’ 34 Bilderdijk de Profeet 43, 45 Bilderdijk de Strijder 42-43, 45, 46 Bilderdijk (M.C.v. Hall over -) 146 Bilderdijk (Anecdòte van -) en Feith 150 Bonebakker, Van Sente Brandane (B.H.) 380-384 Bredero's populariteit 277 Da Costa als dichtertype 35-36, 40-41, 47-49, 140, 141, 142 Da Costa en de Vriendschap 49-51 Da Costa 's jeugd 36-41 Da Costa 's jongelingsjaren 41-47 Da Costa en Israël 38-41, 46, 52, 53, 54-55 Da Costa en God 41, 51-53 Da Costa 's ‘bekeering’ 35-56 Da Costa en Bilderdijk 42, 45, 49, 50, 53, 141 Da Costa en Christus 53-56 De Costa's taal (poëzie) 71, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 139 Da Costa als Homerusminnaar 73-74 Da Costa 's Bezwaren 130-133 Da Costa 's Poëzie v. 1821-1840 129-143 Da Costa, Hecker en Calisch 133-137 Da Costa's Hagar: overzicht 65-67 Da Costa's Hagar: Exegese 75-200 68-81 Da Costa's Hagar: Drievoudige lezing van 105-151 Hagar 71-79 Da Costa's Ontboezeming: Exegese 129-143 Da Costa, Aan Calisch 137 Da Costa, (Een zeldzame plaats bij -) 139 De Génestet's Haantje v.d. Toren: 159-174 Algemeene beschouwing 159-164 Exegese en nadere beschouwing 164-174 titel van 't gedicht 172 't Gedicht verklaard uit Morgen bij de Duinen 163 's Leekedichtjes en hun tijd 365-372 Dichter: wat het Da Costa was 79, 140, 141, 142 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter (Een kijk in de ‘werkplaats’ van een -) 163 dichteridioom 68, 69, 71, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 139 dichterlijk aanschouwen 140 dichters (Over -) 372 dichtervriendschap 47-50 Elckerlyk en Everyman: verhouhouding 112-125 Elckerlyk: critischeuitgave noodig 118, 123-125 Elckerlyk: vergelijking 119-121 Elckerlyk: stand van de questie 121-123 Elod (bij Staring en Feith) 8 Exegese (Proeven van -) 1-10, 65-83, 129-145 Exegese (Drieledige -) van Hagar 105-151 71-79 Feith (Over -) 145-157, 193-202, 249-263 Feith zijn tijd 1-4, 130-133 Feith en zijn tijdgenooten 1-4, 148-149, 150-151, 152-153, 258-263 Feith en de philosophie: Kant 150-151 Feith en de Nederduitsch Herv. Kerk 259-261, 261-263, 1-4 Feith: zijn Christendom 261-262 Feith en de Vrijheid 262-263 Feith: zijn Vaderlandsliefde 197-202 Feith: zijn Sentimentaliteit 193-195, 199-202 Feith: zijn Correspondentie 152-153 Feith: zijn beteekenis 263 Feith en de volkstoon 257-258 Feith: zijn Romances 256 Feith: zijn religieuse taal 257-258 Feith: zijn religiositeit in de treurspelen en de gezangen 249-256 Feith: de treurspelen 249-251 Feith: zijn oudejaarslied 254 Feith: zijn Alexandrijnen 195-196 Feith (Een bezoek aan Boschwijk en -) 147-157 Feith: zijn voorkomen en uiterlijk 148, 153 Feith: zijn gemoedsgesteldh 154-156 Feith: een man van tegenstellingen 156 Feith: zijn gastdisch 156 Feith de dierenvriend 148, 150 Feith over zijn mededichters 153-154 Feith en Oranje 153-154 Feith zijn oordeel over de Zwolsche heeren 152 Geestelijke wereld (De realiteit der -) 111 Gelderland (Het wapen van -): een glas 270 Gerhard, Steilschrift 310 gnome (Staring, Beets, De Génestet) 70 Goël 137 Hecker (Over -): 133-135 zijn Dichterlijke Mengelingen 133 zijn sympathieën 135 zijn antipathieën 135 zijn denkbeelden over Rijm en Onrijm 133 Hippokreen-ontzwaveling 133-135 de twist daarover 133-135 Quos Ego! 135 de Zeventiende Eeuw 133, 135 Helmers Hollandsche Natie 351-353 Helmers onkerkelijkheid 260 hielbeslag (Staring) 27 Homerische vergelijkingen 73, 74, 75 huiselijkheid (De -) van onze poëzie 351-353 humor (Over -) 11-22 humor (Definities van -) 13-14 humorist (Karakter van den -) 17-18 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} humoristische effecten (Staaltjes) 11-13, 16, 18, 20-21 Huygens en Cervantes 128 Huygens Scheepspraet 188 Huygens (Plaatsen bij -); in: Een ghemeen soldaet 248, 346 Een dwergh 248 Hofwyck 1023, 1240 265, 266, 373-375 Costelick-Mal 176-179 267, 375-376 Voorhout 121-124, 8 267-269, 303-305, 376-377 Cluyswerck 338 269-270, 378 Hymne 7 Idee - stijl - techniek 174 idylle en idyllisch 66 instinct 34 intellectualisme 28 interpunetie in Middelnederlandsch 383 intuïtieve wereldbeschouwing 140 Issa = Jezus 79 Jonckbloet, Multatuli 186-188 Camera Obscura: humor 13, 18 Camera Obscura (De -) in België 281 Katholicisme 49, 51, 55 Cats en de volkstaal 264 Kelle, Geschichte d. Deutschen Litt. bis mitte XI Jhts. (Gallée) 127 Kerk (Feith, Bilderdijk en de Nederd. Hervormde -) 146, 149, 258-262 Christendom (Wat is het -)? 53 Chronologie (Belang der -) in Litteratuur 129-130, 137, 143 Klassieke Studiën (De Bosch Kemper over de -) 144 Complexiteit van het oudste Cultuurleven 28 Kooistra, Zedelijke Opvoeding 311 Coq-à-l'âne (Erasmus, R. Visscher) 32 Critiek (Over -) 278 kunst (Over de nieuwe literaire -) 279 Langendijk (Plaats bij -): zakje zesthalven 192 Leekedichtjes (De -) v. De Génestet uit hun tijd verklaard 365-372 leeskunst 68, 69, 71, 73, 75, 76, 77, 78, 79, 80 leesteekens (Over -) 165 liefde (De huwelijks -) in Nederl. dichters 335-338 litterairisch (Oefening in -) 129-130, 137, 143 litteratuur-beoefenen (Methode v. -) 186-188 Logeman, Elckerlyck en Everyman (Kalff) 112-118 Maerlant en de Middeleeuwen 364 Middelnederlandsche teksten uit te geven (Over -) 380-384 mooi en waar 139 Multatuli 186-188 Natuur (De -), de eigen ziel en geen derde 158 Nederduitsche Hervormde (De -) Kerk en Feith 258-262 negentiende eeuw (Te groote voldaanheid over onze -) 144 negentiende eeuw (De mensch van de -) 157-158 Nieuwe Gids (De -) 279 Nieuwe Tijd (De -) 279-280 Nieuwe en Oude tijd 43 Nieuwe-Testament questie 33 Noord-Nederland en Zuid-Nederland 321-322 Onderwijs (Anarchie in ons -) 44 Onderwijs (Ideaal -) 158 Onderwijs (Over Taal-); passim: 216-244 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs (Multatuli over ons Taal-) 244 onderwijzer (De studie van den -) 78-79 Oudejaarsavondlied (Het kerkelijk -) en zijn tijd 3 Paard (Beschrijving van het -): Job, Da Costa, Ten Kate 70 paracleet 80 paraphraseeren Staring, Bij 't Graf van Feith 1-10 Da Costa's Ontboezeming 129-143 phraseologie (Over -) 125 poespas voor onderwijzers 7 poëzie (Over -) en dichters 35, 47-49 poëzie (Oefening in 't lezen van -) 68, 69, 71, 73, 75, 76, 77, 78, 79, 80 poëzie en sympathie 151, 153 poëzie en menschelijkheid 151 Renaissance (De Bosch Kemper over de -) 144 rhetorische vraag: bij Da Costa 78 romans (Onderwetsche -) 14-15 romantiek (Hecker over de -) 133-135 rhythmen bij Da Costa 68, 69, 71, 77 Salem = Jerusalem 136 Silo = Messias 39 Silo = de stad 39 sporen dragen (mode ± 1835) 27, 215 spreuk = gnome 70 spreuk = dichterlijke beschrijving (bij Da Costa) 71 Stad Davids 72 Staring en Bilderdijk 9 Staring en Feith 4, 6 Starings Verjongingskuur (Plaats in -) 27, 215 Starings (Opmerkingen over puntdichten van -) 2 Taalexamen (Critiek van het Onwijzers) 23 taalonderwijs in Vlaanderen 319-320 teksteritiek (van -) 381 teksten (Reconstructie van -) 382 teksten uit te geven (Over Middelnederlandsche -) 380-384 tekstverklaring (Proeven van -) 68-73, 73-76, 76-79 Thirza (bij Staring en Feith) 8 Tijd (De -) van v.d. Palm en Feith 1-4, 131-133 Van Haren (Onno Zwier -) en zijn eeuw 332 Van Haren en het volk 332-334 Van Haren en de Vrije Drukpers 332-335 Van Haren als karakter 329-335 Van Haren en zijn echtgenoote 335-338 Van Haren en zijn Agon 329-330 Van Haren en zijn Geuzen 347-350 vergelijking (Homerische -) 73-75 vergelijkingen en beelden 71, 73, 74, 75, 76, 80, 165, 167, 169 verklaren (Het -) van oude teksten 383-384 verklaring van gedichten: Da Costa, Hagar 75-200 65-83 Da Costa, Ontboezeming en Aan Calisch 129-143 De Génestet, Haantje v.d. Toren 159-174 Staring, Bij 't Graf van Feith 1-11 Vlaamsche (De -) beweging 282, 319 Vlaanderen (Onwetendheid bij ons ten opzichte van -) 282-283 volk (De lectuur van 't -) en de litteratuurgeschiedenis 144 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} volksschool (De -) in Vlaanderen en de taal 319-320 Vondel en Bredero 10 Vondels (Paats in -) Rommelpot (haneschachten) 211 Vondels (Plaats in -) Leeuwendalers (1944) 202 vraag (Rhetorische -) bij Da Costa 77 vriendschap (Over de -) 49-51 Wahlverwantschaft 270 wet en profeten = O. Testament 38 woordgebruik (Mooi -) 68, 69, 73, 75, 78, 79 woordorde bij Da Costa 78 woordspel 166 Worp, Huygens II, III (Dr. Meijer) 188 Zwitsers en Gelderschlui drinken veel 269-270 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Paraphrase. Wij nemen nog eens een gedicht van Staring en gaan het weer, voor we aan de paraphrase (‘verklarende omschrijving’) beginnen, eens goed bekijken. Het zal zijn: Bij het Graf van Rhijnvis Feith. Men vindt het in de (wij herhalen het nog eens) slechte Volksuitgave van Thieme op bladzij 258. Veel mankeert er aan den tekst daar niet: in couplet IV moet achter wezen een komma (in mijn exemplaar Volksuitgave staat een;), achter geven in 't laatste couplet een komma (of er een komma of een punt staat is moeielijk uit te maken; ik weet niet hoe 't in 't exemplaar van den lezer zal zijn en merk het daarom even op), en aldààr in den laatsten regel moet gezangen met een hoofdletter. Het tegenwoordig geslacht voelt dit gedicht als iets uit den ouwen tijd. In dien hooggestemden toon van lof kan U niet meer ìn komen. Feith vertegenwoordigt (want hij was een man van beteekenis) een heel anderen tijd dan de onze is. En sommige geschiedschrijvers onzer litteratuur zijn er schuld aan dat men daarmee maar niet eens rekening houdt en - om Feith lacht. Eenige zakelijke toelichting, neen een korte Inleiding tot het gedicht zal daarom niet overbodig gerekend kunnen worden. Wij hebben er hier minder mee noodig wat Feith in 't laatste kwart der achttiende eeuw, meer met wat hij in 't eerste kwart der negentiende was. En toen, vooral het laatste tiental jaren van zijn leven (hij stierf in 1824), was hij voor een groot deel van het Nederlandsche volk, van dat deel dat in de Nederduitsch-Hervormde Kerk van toenmaals de schoonste openbaring van de echte Vroomheid zag, de patroon van die Kerk en een huisheilige. Er over uitweiden mogen we niet; we stippen maar even aan hoe het na de wederherstelling van Nederland als zelfstandige mogendheid, in de burgerlijke ziel van ons volk een idylle van rust en zelfgenoegzaamheid geweest is. De diepe en harde leer van het Calvinisme kon daar niet meer in wonen. Maar de Godsdienst kon er niet ontbreken. Het was een Christendom van weldadige gemoedelijkheid, waarvan de persoon van Jezus, zooals die in de Evangeliën gezien wordt, het middelpunt uitmaakte. Buiten die {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Evangeliën begaf men zich niet graag. De groote christelijke twistvragen die met de verschijning van Jezus in de wereld gekomen waren, liet men rusten. Het hart gevoelde daar een troostvolle waarheid in, dat Jezus zich den Zoon des Mènschen noemde en òòk wederom zeide: Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; - en het mysterie dat daarin verborgen was, dat begeerde men niet te doorgronden, ook niet dichter te naderen. In het doorgronden-willen van het Mysterie zag het geslacht onzer grootvaders den Geest des Kwaads. Maar geen godsdienst-geloof is ondiep en ook zij hadden hun diepte. Wij kunnen God niet in ons hart (of ook maar met ons verstand) accepteeren, of wij aanvaarden een wereld bòven ons verstand. Die Hem in zijn hart accepteert, gelooft straks ook in een Liefde die het verstand te boven gaat. Ook was hun dit leven een voorbereiding tot Hooger; ze zagen in den Dood een ‘Gids naar schòòner Leven.’ 1) 't Minst diep (ik ben geneigd te zeggen: ondiep, en oppervlàkkig) was hun opvatting van de Zonde. Ook de zonde, het zedelijk kwaad voelden ze niet als mysterie, en in de Oude Christelijke Kerk, ook in het Calvinisme was dit het diepste en het voor 't menschenhart ontzaglijkste. 't Bracht mee dat ook dat andere groote Christelijke mysterie, de Schuldvergeving, hun iets eenvoudigs leek. 't Bracht ook mee dat zij de oplossing van het levensraadsel daarin gelegen achtten te zijn, dat men het leven nam als een, ondanks buien en vlagen en donkerheden, ondanks struikeling en afdwaling, blijmoedige wandeling naar de Onsterfelijkheid 2) onder Gods goedgunstig oog. Gods vriend was de deugdzame. Ik zal hun deugd niet onschoon noemen, - integendeel, - maar de wereld heeft behoefte aan meer diepte. O, voor hem wien de Zonde geen mysterie was, voor hem was het een verkwikkelijk zielsgenot met de schare neer te zitten daar onder de lichten van de Vaderlandsche Avondkerk om den gewijden kansel: alle oogen gericht op den gevierden redenaar die in eenvoudige, heldere woorden manna van bemoediging en dauw van vertroosting gaf. Met de schare: want hun burgerlijk huisgeloof wàs een geloof; ze hadden het niet uit een boekje van buiten geleerd, het kwàm uit het hart. En ontroerend was het als op dien Oudejaarsavond (ièder mensch met zijn herinneringen!) het daar in accoorden vol ziel, krachtig van vertrouwen, maar trìllend van weemoed, langs de gewelven rolde: {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heen; Ach! wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneên! Op den weg, dien wij betreden, Staat geen voetstap, die beklijft: Al het heden wordt verleden, Schoon 't ons toegerekend blijft! Voorgeslachten kwijnden henen, En wij bloeien op hun graf; Ras zal 't nakroost ons beweenen: 't Menschdom valt als blaadren af. 't Stof, door eeuwen zaamgelezen, Houdt hetzelfde graf bewaard: Buiten U, o eeuwig Wezen! Ach! wat was de mensch op aard! Maar door U aan 't niet onttogen, Liet Uw gunst hem niet alleen; Godlijk licht omscheen zijn oogen, En zijn nietigheid verdween: Onder Uw genadeleiding Wordt hem deze levensbaan Slechts ontwikkling, voorbereiding Tot een eindeloos bestaan. Vader, onder al mijn nooden, Vader, onder heil en straf, Vader, ook in 't rijk der dooden, Vader, ook in 't zwijgend graf; Waar ik ooit verandring schouwe, Gij, o God! houdt eeuwig stand: Ook mijn stof rust op Uw trouwe, Sluimert in Uw Vaderhand! Snelt dan, jaren, snèlt vrij henen Met uw blijdschap en verdriet.... ............ 1) Dat teekent den tijd ook, dat er behoefte was aan zoo'n Oudejaarsavondviering. 2) Onze sterke XVIIdeeeuwers hadden ze nièt gevoeld. En Feith is de man geweest die het Protestantsche volk een lied schonk waarin ieder zijn eigen hart vond uitgestort. Geen lièd misschien is ooit bekender bij ons geweest, geen lied bij ons ooit met meer innigheid gezongen. Maar niet dat allèèn zou hem die bijzondere plaats in zijn Kerk verzekerd hebben. Neemt den bekenden bundel der Evangelische Gezangen eens en ziet achterin in die lijst van de dichters, wat hij daar meer toe heeft bijgedragen. 3) Al wat er innigst en wezenlijkst en heiligst omging in het hart van zijn medegeloovigen, dat heeft hij in de zachtste melodieën op het hartelijkst uitgedrukt. Feith de dichter, de wetenschappelijke man, de hoogontwikkelde letterkenner, de man van eer en aanzien, hij was in het diepste en hoogste wat het Protestantsche Nederland bezat homogeen met zijn volk en van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} alle Vromen de Eerste. Hij was een openbaarder en verklaarder van hun Geloof; hij had het verdedigd tegen de aanvallen van de Wijsbegeerte der Eeuw; in zijn eigen bescheiden beminlijke(n) persoon, in zijn rein, eenvoudig leven had dat Geloof zijn kracht, zijn waarde en zijn waarheid bewezen. Zoo stond hij erkend als een Vader der Kerk. Hij werd als een lichtende baak gezien In hem vond men het levend bewijs van het Christendom en daarvan dat het Christendom der Nederduitsch-Hervormde Kerk van tòènmaals het Wàre was. Met hoe gròòte lièfde is in 1824 dat Vaderlandsche kleinood grafwaarts gedragen! Welk een echt gedenkteeken die schoone tombe daar op dat Kerkhof buiten de Diezerpoort te Zwolle! Starings Ode verscheen in den Bundel Nieuwe Gedichten van 1827. Die Feith enkel uit onze Litteratuurboeken kent, en die zelf lust aan Waarheid heeft, blijft een oogenblik stil staan als hij leest: Een Waardiger moge uw Gedenksteen sieren! Wie ben ik, dat ik U een eerkrans gaf! En hij denkt aan onoprechtheid. Maar Staring kende Feith anders dan wij; hij kènde hem, den mensch en zijn invloed. In Starings Ode weerklinkt de liefde en de eerbied, - de vereering van bijna heel het toenmalig geslacht. Ik hoop dat wat bij 't eerste hooren zoo opgeschroefd en onwaar schijnt, den lezer thans waar en eenvoudig zal worden. Maar Staring had ook nog in meer persoonlijke betrekking tot Feith gestaan en in 't bijzonder gedenkt hij dat persoonlijke. Hij was met hem in aanraking gekomen in den tijd dat hij te Harderwijk op studie lag (1783-1787) 1); het kwam al spoedig tot correspondentie, en Feith, die toen reeds een dichter en kunstrechter van naam was, werd de leermeester en vriend van den voor poëzie en poëtische idealen toen blakenden Staring. Uit Starings brieven 2) blijkt hoe rijk en gelukkig hij zich in die vriendschap gevoelde; te Harderwijk, hij klaagt daarover, had hij het eenzaam. Hij gaf zich om zoo te zeggen op genade en ongenade aan hem over; hij stelde een onbepaald vertrouwen in hem. Hij spreekt over zijn lectuur, vraagt zijn meening over uitgekomen werken, deelt zijn indrukken van Feiths eigen werken mee. Maar vooral heeft hij het over zijn eigen poëtiseeren. Om gecritiseerd te worden, werd wat hij zelf het beste vond den Zwolschen dichter toe- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonden, en hij is het geweest die het denkbeeld bij Staring opwekte en hem aanspoorde, zijn Eerste Proeven in Poëzy (1786) in 't licht te geven. Ongetwijfeld had Staring ook zonder Feith zijn weg wel gevonden, maar het is zeker dat hij eeuwig reden tot dankbaar herdenken had. Vooral op làter lèèftijd krijgt de mensch dat gevoel van warme dankbaarheid jegens de menschen die hem op weg geholpen, en gesteund hebben toen hij nog alleen stond. En de vriendschap groeide aan, er kwam persòònlijke kennismaking, en Feith en Staring werden vrienden voor het leven. Nu gaan wij 't gedicht in de bijzonderheden na. Let wel op den titel. Staring staat daar bij het hooge grafgesteente 1), hij houdt het oog gericht op het marmeren médaillon met den kòp van den dichter (regel 2). Hij is niet gekomen om een krans van hulde aan den man van gaven te brengen. Hij komt een schuld betalen. Hij komt wel om te eeren en te offeren, maar het zal een reukoffer van dankbaarheid zijn. Het is een stille pelgrimstocht. Bard in 1 is hier, rekening gehouden met het overdadig gebruik dat ze op 't laatst der vorige eeuw van dit woord maakten, goed gebruikt. Wat de Skalden waren bij de oude Noren, dat waren de Barden bij de Kelten; ten tijde van ons vers hield men, geloof ik, de Barden nog wel voor Germaansch. Barden en Skalden nu waren de groote dichters en zangers van die volken, die als tolken van den volksgeest de goden en de helden verheerlijkten, meetrokken in den slag, de godsdienstige en andere feesten opluisterden. En dienovereenkomstig heeft Bard hier in Starings preciese taal de beteekenis van ‘Groote, Verheven Zanger’, ‘Zanger des Volks’. Dat ontslapen kan in de omschrijving zonder scha wegblijven. Maar niet in 't gedicht: in verheven rust ziet de dichter hem daar liggen. - gaf in 4 = ‘zou geven’, (N.B.: de zin met dat is een bijzin van reden: de gedachte dat hij 't zich werkelijk aanmatigde Feith met zulk een krans te vereeren, doet hem zichzelven afvragen: Wie ben ik? Vgl. eens: ‘Wie was ik, indien ik U een eerkrans gaf!) - Achter den laatsten regel staat een uitroepteeken; er zou ook een vrààgteeken kùnnen staan. Welk verschil geeft het? Laat mij: ‘laat mij toe’. - ter schuldige offerande = ‘de offerande, het offer dat ik U schuldig ben, laat dat mijn dank zijn’; ter (= tot) {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} staat hier ongeveer gelijk met als. - De Citer: een vooral bij de Grieken geliefd snaarinstrument; bij de dichters beteekent lier (lyrische Poëzie) en cither vaak hetzelfde; zoo ook hier. Feith spande zijn lier d.i. gaf kracht aan zijn pogingen. Die in 4 slaat op Citer. - 't stil genot: Staring hàd een stille jonkheid; hij was van aard ingetogen en toen al was zijn ideaal: de genoegzaamheid van een stil landelijk leven. Buitendien schijnt hij 't in Harderwijk althans gèèstelijk eenzaam gehad te hebben. Hij schrijft in 1785 aan Feith: ‘Duizend, duizend dingen had ik u nog te vraagen, mijnheer! - o over alles! - ik heb hier zo niemand - zo geen vriend, geen leermeester die mij mijne feilen kan aantoonen en mij op den weg helpen - Mijn ziel verheft zich zo alleen bij 't leezen van Klopstock - zo alleen smelt mijn hart weg voor het warme gevoel van dien Besten, Menschlievenden, beminnelijken Cronegk 1) die boven allen mijn halsvriend is - en die eenzaamheid valt mij zo onverdraaglijk hart. De eerste regel van couplet III kan weer op die jonkheid slaan. Hij hield niet van de droge rechtsstudie, maar mòèst wel. Zoo schrijft hij aan Feith: dat de eenzaamheid hem echter ‘dient, om (hem) niet geheel door den stroom van (zijne) bijna onverwinbaare drift, voor alles wat poësij betreft van voor (zijne) juridische ankers te doen verdrijven.’ Maar de zin van couplet III en IV (want die hòòren bij elkaar) laat toe om het algemeener op te vatten; de tweede regel dwingt daar zelfs toe. Wreed ontrukt: b.v. met den dood van zijn eerste vrouw, in 1794; hij had haar maar drie jaar gehad en zij overleed een dag na zijn moeder. In 1822 verloor hij een schoonzoon, die dat in 1820 pas geworden was; in 1823 zijn oudsten zoon, in 1825 zijn oudste dochter, in 1829 de tweede dochter, een jaar na haar huwelijk (lees het Bruiloftslied, Volksuitgaaf, 260); in 1831 ook de tweede zòòn, en in 1826 was zijn echtgenoot blind geworden. Het is bekend, dat Staring, als hij in droefheid en kommer gedompeld was, niet dichten kon. Van al dien rampspoed merkt men maar weinig in zijn Poëzie. - Dat uit pligt, mismoedig weggehangen ziet op de menigvuldige gewichtige betrekkingen waaraan Staring een groot deel van zijn levenstijd heeft moeten geven; te veel om te noemen. Beide die eerste verzen zijn bepalingen van gesteldheid die de oorzaak noemen van 't in den hoofdzin vermelde (ànders gezegd: beknopte bijzinnen van oorzaak!). Wat staat er nu in dit derde {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} couplet? De dichter heeft zich te zelden geheel aan de Poëzie kunnen geven en zoo heeft hij ook maar weinig kunnen inoogsten van dien roem die aan de dichters van verhevener Poëzie dan de zijne te beurt valt. - zij in 3 is dus? Hoe zou U redekunstig De Palm des Roems noemen? - Welke voorstelling is er in vers 4? De hoogten van den Roem waar de echte Palmen groeien, heeft Staring, naar zijn zeggen, niet bereikt. 't Is u zeker niet onbekend dat Staring làter nog beroemd geworden is. Couplet IV. Hymne is hier gebruikt voor Ode. Anders is de Hmne een soort van Ode, de godsdienstige Ode namelijk. Hier is 't dus ‘deel voor 't geheel’, een synecdoche: een fraaie naam, waarvan 't den onderwijzer geheel onverschillig kan wezen of hij hem kent of niet; maar op 't examen wordt zulke poespas (voor ù en uw onderwijs wel te verstaan) nog altijd gevraagd. Met Hymnen worden hier Oden (Lierzangen) in 't algemeen bedoeld: lyrische gedichten waarin de dichter zijn ideaalste gewaarwordingen uitstort, zijn hoogste idealen bezingt, met geestdrift, in krachtige, veelal beeldrijke taal, in min of meer kunstige strophen. De Ode verheerlijkt de Vrijheid, de Vaderlandsliefde, de Vriendschap, de Deugd, de Schoonheid van den Sterrenhemel, Verheven persoonlijkheden (als in ons gedicht zelf hier). De Hymne is dan meer bepaald de Religieuse Lofzang, die echter ook wel aan de Natuurmachten, Groote persoonlijkheden (Mohammed, Napoleon e.d.) gewijd kan zijn. Door Duitschen invloed vooral kregen wij dat soort van Ode als de onderhavige, op 't laatst der XVIIIde eeuw in onze litteratuur, en Feith was toen de Odendichter bij uitnemendheid. Laat ons nu zien. Zij in 2 is de Cither weer. ‘Ik heb dezelfde idealen bezongen en verheerlijkt als Gij’, zegt Staring. Welke zijn die idealen geweest? Vaderland, Godsdienst en Vriendschap en in die drie de Deugd. - De klemtoon komt natuurlijk op eigen, uwe, haren, nooit, braven, wereloozen. Wat is nu 't verband tusschen couplet IV en III met II? Dit: Dien dank moet Gij niet weigeren, want, zoo ik al niet een gròòt dichter geworden ben, ik ben uw voetspoor blijven volgen. Couplet V. ‘Ik ben uw voetspoor blijven volgen’, dat ligt ook in dat Door U gewenkt: ‘Gij zijt mij blijven voorgaan’. ‘Toen de rampen van ons Vaderland ons nederdrukten en ik in moedeloosheid (denk aan onze opmerking dat Staring bij groot verdriet “de Lier” er neerlei) mijn speeltuig wel had willen verbreken en vertrappen, toen zijt Gij voor Uw volk blijven zingen - en ik heb U, mijn Leermeester, nièt beschaamd gemaakt’. - Welk verband is er tusschen regel 4 en 3? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Couplet VI. ‘En toen Nederland weer het oude Nederland werd, toen de oude heldenmoed weer bij den Leeuw ontwaakt was en onze gewesten zich vaster dan ooit gingen verbinden, als Gij toen nieuwe liederen aan gingt heffen (denk b.v. aan Feiths Val van Napoleon), heb ook ik niet gezwegen en mijn gezang heeft het Uwe begeleid.’ (Zie Volksuitgaaf 212, 213, 216, 217, 218.) - Wat is de letterlijke beteekenis van vers 1? - d'uwen = den uwen, uwen tòòn. - zijn in 4 slaat op? En wat is dat Nieuwe Snoer. Couplet VII. Merk op nu hoe dat speeltuig dat Feith hem had leeren tokkelen, door het geheele gedicht gaat. ‘Die Cither, die Gij mij in eere hebt leeren houden, die Gij weer een blijder toon hebt gegeven, die mag U thans nu Gij heengegaan zijt, nog danken voor al wat Gì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dichter voor mì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , dichter, geweest zijt: Thàns nog, nu Gij blinkt in het witte gewaad der Verheerlijkten, in dien Hemel waar Thirza, toen Gij kwaamt, U vol blijdschap kwam begroeten, waar Eloa zelf U begeleidt als Gij de heilige hymnen zingt die Gij eenmaal zongt op aarde. Maar daar moet een enkel woord van zakelijke toelichting bij die laatste verzen. Thirza is de Makkabeesche moeder uit het VIIe Hoofdstuk van het 2de Boek van het apokryphe geschrift 1) dat de geschiedenis der Makkabeesche broeders behelst. Haar zeven zonen ziet zij vallen, als offer van haar trouw aan den Godsdienst der Vaderen. Feith, altijd de ‘paladijn van den Godsdienst’, vervaardigde uit dit Joodsch verhaal een treurspel: Thirza of de zege van den Godsdienst (1784). Als een ster zal die Thirza uitschitteren onder de hemelingen. - Eloa is in Klopstocks Messiade de Eerste onder de Engelen. Innig voelde Feith zich met den Duitscher Klopstock verwant. Klopstock en Feith kenden elkander persoonlijk en Feiths werken get uigen van den grootsten eerbied voor den dichter van dat grootsche Epos Der Messias. Om in de stemming van deze laatste strophe te komen, moet men zich in dien Messias, die ook in den Hemel speelt, kunnen verplaatsen en een indruk hebben van het leven daar en van dien Eloa (over zijn nauwe betrekking tot God-zelven zie het Eerste Gezang 291-311). Dikwijls mengt Eloa de tonen van zijn harp in de Liederen der Heiligen; zoo zal Hij ook Feith zijn {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangen, als hij God verheerlijkt, begeleiden. Deze heele strophe is zuiver in den geest van Klopstock en zijn kring. Vgl. Feiths Ode De Onsterfelijkheid (Komplete Werken 1824, XII, 25), strophe XIX: Gij, Seraf! blinkende Eloa! Groot - groot voor al wat is geschapen! (Eloa is bij Klopstock ook de Eerstgeschapene) etc.: 't verdere daar zinspeelt alweer op een tooneel in de Messiade. - Verklaar dat kwam (Verl. Tijd) in vers 3 vergeleken met klinkt in 4. Ziehier de doorloopende paraphrase. - Groote Zanger, niet om U met den dichterlijken lauwerkrans te tooien nader ik Uw grafgesteente, - Gij zoudt dat af kunnen wijzen; ik ken mij-zelven voor te gering, dan dat mijn hulde Uw Roem vermeerderen kon; voor mannen die U meer wààrd zijn dan ik, is dit slechts weggelegd. Indien ik kom om U op deze plaats, naar ik U schuldig ben, te eeren, dan is het om een dankoffer te brengen, een dankoffer aan U den vriendelijken Leermeester, die U den onervaren jongeling die ook dichter zijn wilde, aantrokt. Dien dank, o Zanger, zult Gij niet weigeren. Heb ik, daar ik mij nooit geheel aan de Poëzie heb mogen wijden (de beslommeringen van mijn leven maakten het, hoe graag ik 't anders gewìld had, onmogelijk; de rampen van mijn leven hebben mij niet zelden van haar vervreemd), heb ik mij al geen beroemden naam als Gij, mogen verwerven, ik bleef U altijd waardig; in den dienst van Uwe idealen ben ik dichter geweest en ook ìk heb de Poëzie te hoog gehouden om onedele wapens van haat en wraakzucht uit haar te smeden 1). Toen de overmoedige Fransche dwingeland zijn doemvonnis over ons volksbestaan ging voltrekken en de taal van onze vaderen daarmee verdwijnen ging, toen kon ik niet meer zingen en in mijn smart had ik mijn lier kunen vertrappen. Maar Gij kondt niet zwijgen. Gij zongt van ons leed en trachttet op te beuren en te bemoedigen. En ik heb geluisterd en heb mijn speeltuig weer ter hand genomen. En als een nieuwe morgen aanbrak, wij weer mogendheid werden onder de oude leus van ‘Je {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Maintiendrai’ en in een nieuwe orde van zaken dat volksbestaan vaster dan ooit gegrondvest was, heb ik wederom met U, het blijde vrijheidslied aangeheven. Gij zijt nu heengegaan; de verheerlijkte Vromen hebben U in hun midden ontvangen; Gij zingt Uw Hymne nu in den Hemel. Maar ik heb niet vergeten wie Gij voor mij geweest zijt. Het speeltuig dat Gij mij hebt leeren hanteeren, brengt U nog dank daarvoor. Studeerende lezers noodigen wij uit tot het paraphraseeren van Hagar 75-90; van De Génestets Liefde (Die ik het meest heb liefgehad; in Laatste der Eerste; zie 't Alphabetisch register); en - tot een zelfstandige eigen paraphrase van Bij het Graf van Rhijnvis Feith; maar dit niet onmiddellijk na de bestudeering van 't bovenstaande, een week of wat later. Mag ik den lezer verzoeken, acht te geven op de interpunctie van dit stuk? Gelijk de letter teeken van een klank moet zijn, zoo moeten wij ook niet lèzen naar de komma's (etc.), maar wij hebben komma's (etc.) te zetten naar ons lezen, d.i. naar ons spreken. - Ook daardoor komt het dat de kinderen geen lèzen leeren, dat onze interpunctie niet deugt; kijk naar de Engelsche en de Fransche. Z. v.d.B. Vondel en Brederoo. Elkanders uitersten zijn Vondel en Breêroo. Vondel, de heel in 't groote, die zijn wel rëeele, maar toch abstraktere noties van de dingen rangschikte langs lange lijnen, naar wier zuiverheid hij streefde, zoodat de oppervlakte van zijn werk hoe langs zoo meer een effene idealiteit werd en de werklijkheid van zijn waarneming daarónder: - Breêroo, de op éen plek zich koncentreerende, zijn dingen-noties direkt als dingen-zelf zettend aan elkaar in rhythmen die nauw ronden soms, die ruig blijven en hoekig, zooals de aard-dingen ruig en hoekig zijn, - zoodat zijn vers als kleurige brokken aarde in de atmosfeer van zijn emotie werd. Effene idealiteit en rëeele ruigheid: ziedaar Vondel en Brederoo. En zoo ging met dit verschil in wezen een verschil in vorm samen, dat, terwijl Vondel zijn vorm vond in de hooggaande alexandrijnen van de fransche Pléïade - school van binnens-kamers-smaak en edele geleerdheid - Brederoo den zijnen zag in de liedjes en deuntjes, - waar zon en regen nog aanhingen - van het volk op de hollandsche straat. Uit: Nederl. Dichters. Proza van Albert Verwey. G.A. Bredero. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Over humor. I Laten we, om er dadelijk beter ìn te komen, met een voorbeeld beginnen. In Mark Twain's Lotgevallen van Huckleberry Finn wordt verhaald van twee verlopen oplichters, die elkaar wijsmaken dat zij de hertog van Bridgewater zijn en ‘koning’ Lodewijk de Zeventiende, de zoon van Marie Antoinette. Ze horen toevallig, dat ergens in een dorp (in Amerika) een zekere Peter Wilks overleden is, een man die er warm inzat; en dat Peters broers, Harvey en de doofstomme William, waarschijnlijk binnenkort uit Engeland zullen overkomen om hun familie te bezoeken. Ze zullen nu alleen de dochters van Peter vinden: Mary Jane, Suzanna en de veertienjarige Johanna, een goed kind met een hazelip. De koning en de hertog maken dadelijk een mooi plannetje. Ze zullen zich uitgeven voor de broers van de overledene en zich trachten meester te maken van zijn geld. Daar de meisjes hun ooms niet kennen, is er veel kans van slagen. Per stoomboot begeven de bedriegers zich naar het bewuste dorp en daar laten ze zich met de jol aan wal brengen. ‘Een paar dozijn mensen kwamen toeschieten, zodra ze het schuitje zagen naderen, en toen de koning zei: ‘“Kan een van de heren mij ook zeggen, waar meneer Peter Wilks woont?” keken zij elkaar aan en knikten met het hoofd, alsof ze zeggen wilden: “Wat zal ik je antwoorden?” Daarop zei een hunner op zachte, vriendelijke toon: ‘“Het spijt me, meneer, maar we kunnen u alleen zeggen, waar hij tot gisteravond gewoond heeft.” ‘Plotseling liet de gemene oude kerel zijn reiszak vallen, viel de zegsman om de hals, drukte zijn kin op diens schouder, schreide erbarmelijk en zei: ‘“Helaas, helaas! onze arme broeder - dood, en wij hebben hem niet ééns meer gezien; o, dat is hard, te hard!” {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daarop wendde hij zich al snikkende om, maakte op de vingers allerlei eigenaardige tekens tegen de hertog, en waarachtig, ook die liet zijn reiszak vallen en barstte in tranen uit. De mensen drongen om hen heen, en waren met hun begaan; zij uitten allerlei vriendelijke woorden, droegen hun reiszakken de heuvel op, lieten hun uitschreien, ondersteunden ze, en vertelden de koning alles omtrent de laatste ogenblikken van zijn broer, wat de koning weer op zijn vingers aan de hertog oververtelde.... ‘Binnen weinig ogenblikken was het nieuws in het plaatsje verspreid, en van alle kanten zag men mensen toeschieten, terwijl sommige onder het lopen hun jas aantrokken. Weldra waren ze door een grote menigte omgeven, en er heerste een leven alsof er een regiment soldaten aankwam. Voor deuren en ramen stond alles vol; en elk ogenblik hoorde men iemand over een schutting roepen: ‘“Zijn ze daar?”’ En dan antwoordde de een of ander onder het draven door: ‘“Ja zeker, ze zijn er.”’ ‘Toen ze bij het huis kwamen, was de straat er vóór opgepropt met mensen, en de drie meisjes stonden aan de deur. Mary Jane had rood haar, maar dat hinderde niet, ze was toch heel mooi, en haar ogen en haar gezicht glinsterden van blijdschap dat haar ooms gekomen waren. De koning breidde zijn armen uit, en Mary Jane viel hem om de hals en de hazelip viel de hertog om de hals en toen kregen ze het op 'r zenuwen! Bijna iedereen, vooral de vrouwen, schreiden van blijdschap bij het aanschouwen van de ontmoeting, waarnaar zo reikhalzend was uitgezien. Daarop stootte de koning de hertog stilletjes aan en vervolgens keek hij rond en zijn oog viel op de doodkist, die in een hoek op twee stoelen stond. Hij en de hertog legden de ene hand op elkaars schouder, hielden de andere hand voor de ogen en stapten zo langzaam en plechtig naar de kist. Iedereen trad achteruit om plaats voor hun te maken, het gepraat en het leven hield op, men riep “sst!”, en alle mannen namen de hoed af en bogen het hoofd; men kon een speld horen vallen. En toen ze daar zo stonden, bogen zij zich over de kist en keken er in, en barstten in tranen uit’...... (De koning houdt daarop een toespraak en wil dan kennis maken met de vrienden van de overledene). ‘Die aanwezig waren kwamen alle de koning de hand drukken, hem bedanken en met hem spreken, daarna gaven ze ook de hertog de hand en zeiden wel niets, maar schudden met een meewarig lachje het hoofd als een troep waterhoofden, terwijl hij op zijn vingers allerlei tekens maakte en voort- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} durend “goe - goe - goe, goe, goe” riep, als een kind dat noch niet praten kan.’ Een ander voorbeeld, dat ik niet hoef te citeren: ieder kènt de Camera Obscura. De oude juffrouw Noiret is overleden. Stil, doodsbleek zit Suzette bij het lijk van haar moeder. Saartje snikt maar door en kan niet tot bedaren komen; te vergeefs tracht juffrouw de Groot haar te kalmeren. Daar komt de dove buurvrouw binnen, om eens te horen hoe 't gaat. ‘Is buurvrouw ziek?’ vraagt ze, en als men haar geantwoord heeft, zegt het goeie mens: ‘Dan mot ze maar wat eten’. Ze heeft dan ook al vast een schoteltje met gestoofde peertjes meegebracht. II Er is iets zonderlings, iets tweeslachtigs in het wezen van de humor, dat men niet gemakkelijk onder woorden kan brengen. Wie zijn licht mocht willen ontsteken bij de etymoloog, zal als gewoonlijk bedrogen uitkomen. Hij zal vernemen dat humor een latijns woord is dat vocht betekent; dat de oude geneesheren het geestelijk en lichamelijk welzijn der mensen afhankelijk rekenden van de samenstelling en de verhouding der vochten of sappen in het lichaam; dat humor daardoor stemming ging betekenen (vgl. humeur), toen ‘prettige stemming’, ‘vrolijke stemming’ en dat het eindelijk aan zijn tegenwoordige betekenis kwam. Die verklaring doet ons de humor niet beter kennen. Wil men zijn troost zoeken bij duitse geleerden, dan heeft men óók kans, uiet wijzer heen te gaan dan men gekomen is. De verzekering: Humor entsteht, wenn das Gemüth, d.i. das sittliche Gefühl, in Conflict geräth mit den Anschauungen, welche die Einbildung aus der Wirklichkeit entnommen hat’, 1) zal niemand die weten wil wat humor is, kunnen bevredigen. Worden er een paar voorbeelden ter illustratie van zo'n definitie gegeven, dan brengen die op zijn hoogst wat schemering in 't duister. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben zij gelijk, die kortweg de vergelijking opstellen: humor = 'n lach + 'n traan? Het is duidelijk dat zij het gevolg verwarren met de oorzaak. Evenmin geloven wij dat Multatuli de spijker op de kop sloeg, toen hij zei: ‘Humor is 't weergeven van de Natuur.’ In het werk der realisten en naturalisten, die de natuur zo nauwkeurig mògelijk trachten weer te geven, zal men de humor zelden aantreffen. Noch eens: er is iets zonderlings en tweeslachtigs in het wezen van de humor. Wie er over nadenkt, voelt aanstonds een reeks van vragen bij zich opkomen: Behoort de humor eigenlijk wel tot het komiese? Is de humorist van nature een koele spotter of een diep gevoelend man? Hij schijnt te dobberen tussen ernst en scherts; hij ontroert ons en neemt een ogenblik later een loopje met ieder en met alles! Hoe kan dan waar zijn wat men hoort verzekeren, dat menseliefde de grondtoon is die bij alle humor weerklinkt? Menseliefde! En de humorist schildert noch liever schavuiten dan heiligen, liever gebreken dan idealen!? III Bij veel auteurs bestaat de zeer verklaarbare neiging om te idealiseren en te overdrijven. Wordt de natuur beschreven, of de een of andere gebeurtenis medegedeeld, dan wordt zorgvuldig alles weggelaten wat storend zou kunnen werken op de hoofdindruk en de stemming - en dat niet zelden ten koste van natuurlijkheid en waarheid. In noch sterker mate komt dat uit bij het beschrijven van personen. Willen ze b.v. iemand schilderen die ze goed vinden, nu, dan is ook alles even best aan hem. Of iemand deugt niet en - er is geen greintje eerlijkheid en braafheid aan hem te bekennen. De heldin is niet zelden een meisje zó lief en mooi, als men ze in werkelijkheid nooit aantreft. Al wat ze zegt is even bekoorlijk en innig en doddig. Soms is ze ziek en heeft ze de tering; maar dat maakt haar noch interessanter. Komt het bij hoge uitzondering eens voor dat ze ‘contrefait’ is, dan kan men er zeker van zijn, dat een paar reine, gevoelvolle ogen de bochel - of wat het dan zijn mag - ‘doen vergeten.’ De slechtaard herkent men in romans óók aan zijn uiterlijk. Gewoonlijk is zijn voorkomen terugstotend, zijn gang sluipend, zijn lach vals. Niet zelden heeft hij rood haar. Maar dat gaat niet altijd op. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De ogen zijn echter ook hier ‘afdoende.’ Doorgaans zijn ze groen, klein, stekend, met bloed belopen, met een gemene uitdrukking. Boeven met mooie en heldinnen met, wij zeggen niet eens lelijke, maar: groenachtige ogen, zijn - in de litteratuur - veel zeldzamer dan witte raven. Er zijn romans bij dozijnen, waarin de slechtaard niets anders doet dan laagheden en niets anders zegt dan gemene of listige dingen, tenzij hij de mensen tracht te bedriegen door een tijdlang de schijn van eerlijkheid en braafheid aan te nemen. Men hoeft niet veel opmerkingsgave te bezitten om te kunnen zien dat het in de werkelijkheid anders is. Wij kennen mensen bij tientallen die we niet zonder enig voorbehoud onder de goede, en noch veel minder onder de slechte zouden willen rangschikken. Mensen, geneigd tot velerlei goed en toch ook tot velerlei kwaad. Nu eens behulpzaam, dan egoïsties, soms vriendelijk en prettig, dan weer onaangenaam en bits; heden posérend als beschermers van de onschuld en verdedigers van afwezigen, morgen cynies en een beetje kwaadsprekend. Het is voor een romanschrijver het gemakkelijkst, het karakter van zijn helden niet al te gecompliceerd te maken. Ook is hij bang voor de schijn van inkonsekwentie. Is een boekeheld goed, dan zorgt de auteur er angstvallig voor, dat niets die indruk verzwakt. Vandaar eenzijdigheid en overdrijving. Vandaar dat zulke ‘helden’ niet lijken op mensen van vlees en bloed, op mensen uit onze omgeving, op mensen als wij. Daarbij komt nu noch dat een auteur zo graag overeenstemming brengt tussen het gevoel van zijn helden en hun omgeving. Liefdesverklaringen doet hij bij voorkeur plaats hebben in 't voorjaar, in het woud waar de nachtegalen zingen, of in een bootje op de vijver, waar de blanke zwanen drijven Tot inkeer komt een booswicht of een moreel zwakke het eerst op de top van een berg, ‘in de reine lucht hoog boven het gewoel der mensen.’ Samenzweringen horen weer thuis in donkere onderaardse gewelven of, bij gebreke van dien, in afgelegen hutten, aan het strand der bruisende zee. En zo meer. Tot degeen die front gemaakt hebben tegen al die onwaarschijnlijkheden en onwaarheden behoren de humoristen. Die werden getroffen door die warreling van stemmingen, dat inbreken van toevalligheden, dat onvolmaakte in de werkelijkheid. En zij beproefden niet, als zoveel andere, die tegenstellingen te doen verdwijnen, het schreeuwende te doen verstommen en te kijken door een stukje gekleurd glas, dat alles met één tint overgoot. Zij wilden vóór alles: waarheid, werkelijkheid, natuur. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze eigenschap had Multatuli getroffen, toen hij zijn bekende Ideën over humor neerschreef: ‘Humor is 't weergeven van de Natuur. De Natuur zelve namelijk is zeer humoristisch. Ja, zij alleen is humoristisch, en meer nog, ze is altijd humoristisch.... Wat wij humor noemen, is kopy daarvan.’ En verder: ‘In 't groote verkoophuis der Natuur ligt alles door elkander. De polichinel zit schrijlings op den nek van 't bronzen vrouwtje dat haar kind beweent. Napoleon in gips staat tusschen twee spellen kaarten, en een flesch cognac is gewikkeld in 'n traktaatje van de afschaffers. Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage. Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed nateekent, is 't ook.’ IV Wij zijn het maar voor een deel met Multatuli eens. Wij geloven niet, dat de natuur humoristies is, al is de humorist ook natuurlijk. Lang niet ieder, die de natuur goed natekent, is een humorist. Kan men het scherpzinnig opmerken en het naar waarheid weergeven van het opgemerkte meer beschouwen als blijken van een helder verstand, de humorist doet zich vooràl ook kennen als een man van gemoed, als een man met een ruim hart. Daarom alleen reeds kan de onverschillige natuur niet humoristies zijn. Dit te verklaren is de belangrijkste, maar ook de moeilijkste taak van wie over humor schrijft. Want op het eerste gezicht zou men zeggen dat de humorist er niet zelden op uit is, het roerende belachelijk te maken, het hoge door het slijk te sleuren, het reine te bevlekken. Juffrouw Noiret is gestorven, de dochter zit stom van smart bij haar lijk - en daar komt de dove buurvrouw met haar peertjes: ‘Dan mot ze maar wat eten!’... Of - ‘er is een graf gedolven op 't kerkhof te Bloemendaal’; en de schoolkinderen, blij dat ze een extra vacantiedag hebben, spelen en vechten en vrijen bij de pas gedolven groeve. In ‘Huckleberry Finn’ beschrijft de held van 't verhaal, hoe zijn tante hopeloze pogingen aanwendt om hem op te leiden tot deugd: ‘Zit niet zo te gapen en je uit te rekken, Huckleberry - waarom tracht je je niet fatsoenlijk te gedragen? - Vervolgens vertelde ze allerlei dingen over de hel, en ik zei dat ik er graag zou willen wezen.’ Wie meent te mogen beweren dat de humorist er op uit is, zijn {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} helden en heldinnen te vertroetelen en uit te dossen met een schat van allerkostelijkste gaven, heeft het zeker mis. Zelfs kan men niet altijd een bizondere genegenheid voor de personen die hij schildert bij hem opmerken. En nochtans voelen we, bij al wat hij schrijft, zijn grote liefde voor de mensheid, voor de mensen in het algemeen De humorist is iemand, wiens gemoed niet verscheurd wordt door de onoplosbare levensraadselen, niet gefolterd door ongeneeslijk leed. Hij is òf een gelukkige, die geniet òmdat hij leeft, die in de aarde zijn thuis en in de mensen zijn broeders ziet, òf wel hij is door strijd tot vrede gekomen en tot rust. Gewoonlijk is de humorist een godsdienstige natuur, die het aardse leven wel liefheeft, maar er toch niet de hóógste waarde aan toekent. Dankbaar en gaarne wil hij genieten van het goede. Zijn leed draagt hij met kalme berusting; onoverkomelijk is het niet voor hem, die overtuigd is na zijn dood tot hemels geluk te zullen worden geroepen. Hij bemint dus het leven, maar niet als het énige, niet als het àllerhoogste. De mensen heeft hij lief, niet met de hartstocht van de dweper, niet uit plichtgevoel, niet uit koude berekening, maar van nature; met een kalme, grote liefde die een stootje velen kan. En daarom laat men hem een loopje nemen met de mensen, zonder verdrietig te worden; hij kan ze plagen, met ze sollen - men voelt zich rustig bij hem, men voelt zich thuis. Hij is niet hatelijk, niet giftig. Hij jaagt ons geen angst aan, want aldoor voelen wij het kloppen van zijn warm hart. Wij geven ons vol vertrouwen aan hem over, verzekerd dat hij nooit zal kunnen afdalen tot het lage, het afgrijselijke, dat pijn doet. De fouten en slechtheden der mensen ziet hij zo goed als de beste. Maar al zal hij ze afkeuren, ze verbitteren zijn gemoed niet. Hij is een geboren optimist. Het goede is hem het wezenlijke, het blijvende; het slechte is hem meer iets toevalligs, voorbijgaands. Hij heeft in zijn blik iets van de vader, die geniet te midden van zijn woelig, kibbelend kroost. Hij glimlacht om de drift van het ventje, dat dadelijk zijn vuist opheft, om de voorzichtigheid van een ander die bijtijds uit het gedrang zoekt te komen, zelfs om de slimheid waarmee een derde zijn zusje wat afzetten wil. En ook om het onvermijdelijk kinderverdriet zal hij even glimlachen, al voelt hij méé met de kleine die voor 'n ogenblik zo dóód-ongelukkig is: hij glimlacht, want hij weet, dat kinderleed van korte duur is, dat de tranen gauw opdrogen en dat er al weer vaak een lachje komt terwijl de tranen noch op de wangen liggen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} V De humorist onderscheidt zich van veel andere gevoelige mensen doordat hij het gevoel dat hem doortintelt geheel in zijn macht heeft Het ìs er wel, warm en groot, maar hij beheerst het. Hij is er bòven. De brede, krachtige stroom heeft hij in een vaste bedding gedwongen, tussen zware dijken; en dáárop heeft hij zijn huis gebouwd, waar hij woont, rustig en tevreden, neerziend op de eindelooze beweging van het water. Een ander beeld. Hij zweeft boven z'n onderwerp, hoog als een godheid. En met die z'n blik, omvattend, kennend, begrijpend, beminnend, beschouwt hij het handelen en woelen en denken der mensen. Nu ziet hij wat de mensen groot noemen niet groot meer; en het kleine niet klein. Die maatstaf is weggevallen. Maar belangwekkend is àlles. Zoodra de auteur zijn hoog onafhankelijk standpunt verlaat om vol bewondering te knielen voor een van zijn scheppingen, ontwijkt de humor. De Camera Obscura, dat heerlijke boek met zijn schat van humoristiese beschrijvingen en figuren, geeft er ons een voorbeeld van. In De Familie Kegge komt de baron van Nagel voor, in wie Hildebrand ons het ideaal van de bejaarde edelman heeft willen tekenen, en die in de verste verte niet zo interessant geworden is als meneer Kegge of van der Hoogen, of zelfs als Bartje Blom of Grietje van Buren. Bij baron van Nagel is alles tè mooi, en daardoor vervluchtigt hij tot een abstractie. In zijn ‘deftig huis, met hardsteenen voorpui’ hebben ook zijn vader en zijn grootvader gewoond. De ontvangkamer is ‘eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch comfortable’; ‘er heerscht eene rustige waardigheid in de stoffeering van dit vertrek’. De bediende draagt een ‘stil en deftig livrei’ en gedraagt zich ‘geheel op de manier van een welopgevoed man’. De baron van Nagel zelf is ‘een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd, maar dat aan de slapen nog versierd (wordt) door eenige dunne, spierwitte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangwekkend voorkomen bijzetten’. Hij vraagt ‘met het welwillendst gelaat der wereld’ aan Hildebrand die hem bezoekt, naar de reden van zijn komst. Hij brengt Hildebrand naar een tuinkamer, ‘die alles op(levert) wat de ziel tot genoegelijke genieting van zich zelve stemmen’ kan. In die kamer is ook de freule van Nagel, ‘eene schoone, jonge vrouw’: nooit zag Hildebrand edeler voorkomen. Enz. enz. Het is tè mooi. Het is klinkklare suiker. En nòch vindt de auteur het noodig {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} er zijn lezers expresselijk op te wijzen hoe uitstekend alles wel was: ‘Na nog eenige algemeene gesprekken, waar ook de jonkvrouw deel aan nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van zielsrust, verstand en deugd was voorgekomen’.... Van humor is in de schildering van de baron van Nagel geen sprake. Daardoor onderscheidt zich de enkele aan hem gewijde bladzij van de meeste andere die in de Camera Obscura staan en - niet tot z'n voordeel. Door het wegvallen der grenzen tussen groot en klein, door het ineenvloeien, het gelijktijdige van mooi en lelijk, van hoog en laag, treurig en vrolijk, ontstaat een hele reeks van tegenstellingen, die komiese aandoeningen bij ons opwekken. Voor dat komiese heeft de humorist een open oog. Zelfs daar, waar wij het bijna plichtmatig vinden, droefgeestig gestemd te zijn, weet hij een glimlach op onze lippen te brengen. Maar - wij zeiden het reeds - die lach van de humorist is geen lach van spot. Het is de lach die ons op de lippen komt, wanneer zich in uren van leed en strijd plotseling het bewustzijn bij ons opdringt, dat het toch eigenlijk zo erg niet is; dat het verdriet het diepste van onze persoonlijkheid, de kern van ons ik niet treft en niet treffen kan. Op het ogenblik dat wij tot dat bewustzijn komen, stroomt een verwarmend gevoel van veiligheid over ons hart. Het knagende leed, de wrede smarten zien wij plotseling in een heel ander licht: die ons deden sidderen en terugwijken, hebben wij nu in onze macht. Wij zijn de meerderen. Die ons ringeloorden, blijken geen hoge heersers maar laffe knechten te zijn geweest. Uit die tegenstelling vonkt het komiese op. Maar het is niet het komiese, dat ons schaterlachen doet. Het is gemengd met stille dankbaarheid, en met een natrilling van de pijn van zoëven. Het gewone middel van de humorist om een komies effect teweeg te brengen, is het leukweg vertellen van aangrijpende, roerende dingen. Terwijl uit de keus en het groeperen van de feiten genoegzaam blijkt hoe hij er ìn is, hoe hij meevoelt en meelijdt, kiest hij de woorden van een ongeïnteresseerd verslaggever, of van een cynicus, of van een ruwe kerel die niet kàn vertellen en ons door z'n zonderlinge en platte termen haast zou doen lachen. De brave tante van David Copperfield heeft plotseling haar fortuin verloren; en daardoor verdwijnen veel vooruitzichten en worden allerlei plannen gedwarsboomd. ‘Wij hadden’, zegt de held van 't verhaal, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wij hadden op die avond in Buckinghamstreet een ernstig gesprek over de huiselijke omstandigheden en voorvallen die ik verhaald heb. Mijn tante toonde zich die zeer sterk aan te trekken, en bleef naderhand meer dan twee uur lang met over elkander geslagen armen de kamer op en neer stappen. Wanneer ze bizonder ontstemd was, verrichtte zij altijd zulk een vermoeiend kunststuk, en de mate van haar gemoedsbeweging kon altijd naar de duur van haar wandeling worden berekend. Bij deze gelegenheid was haar onrust zo groot, dat zij het nodig vond de deur der slaapkamer open te zetten en zich een wandelperk te verschaffen dat de volle lengte der vertrekken van de ene muur tot de andere besloeg; en terwijl meneer Dick en ik stil bij het vuur bleven zitten, stapte zij met altijd even vaste tred langs dit afgemeten pad gedurig in en uit, met de regelmatigheid van de slinger eener klok.’ Weruméus Buning vertelt van een lelijke dronken matroos, die niet dulden wil dat een arme, doodzieke meid met haar klein kind op straat wordt gezet. Hij betaalt de huur voor d'r en gaat naar binnen om eens naar 't schepsel te kijken... ‘Daar lag ze... op een beetje stroo en d'r kind had ze bij zich... Ze jeuzelde zoo wat van dit en van dat... als dat ze... ‘Nou’ zei ik tegen d'r (ik is Mottige Janus) ‘je mot met mij maar geen komplementen maken, want ik ben ook maar 'n smerige kerel... ik weet wel hoe de vork in de steel zit... hou je gedekt.’ ‘Ja, en nou... nou is ze dood. Verleden Donderdagnacht, tegen dat het zoo wat licht begon te worden. ‘Ik deed de blinden open... en toen draaide ze haar gezicht zoo'n beetje naar het licht... en ze riep mij nog even... ‘Mottige’, zei ze... ‘Hm,’ zei ik... en toen keek ze naar het kind... ‘Hou je gedekt’, zei ik.. ‘de zaak is in orde.’ En toen... toen.. ja, toen ging ze dood. (Een pauze: De mottige kijkt in het vuur). ‘Nu heb ik dat ouwe wijf gehuurd, dat daar achter de tafel zit, om dat wurm groot te krijgen... maar dat kost geld, zie je, en daarom... nou koop ik 's avonds voor twaalf centen jenever... en dan doen ik er voor de helft water bij en dat zuip ik op. ‘En nou dacht ik bij m'n eigen: 't was aardiger als er twee achter het lijk liepen... Wij ben d'r niks minder om, dat we d'r achter geloopen hebben; wat zeg jij? Jij bent geen haar beter dan ik.’ Soms gaat de humorist ànders te werk en beschrijft hij een vrij onbetékenend, alledaags voorval als een gebeurtenis van gewicht: het bijleggen van een geschil tussen 'n paar mensen als de verzoening van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} twee grote mogendheden; een teleurstelling als een onheil, een twist als een veldslag. De straks genoemde tante van David Copperfield - juffrouw Trotwood - had voor haar woning een tuin en dáárvoor een grasveldje, dat nu en dan met oneerlijke bedoelingen werd bezocht door ezels en jeugdige ezeldrijvers. Juffrouw Trotwood handhaaft met vuur haar rechten op het bewuste bleekje en is een gezworen vijandin van alle ezels. Op een goeie dag kwam niettemin zo'n dier met een dame op zijn rug het heiligdom binnen. De meid werd afgezonden om de indringer te verjagen Maar dat ging zó niet. ‘De ezel stond met de vier poten wijd uitgestrekt op de grond geplant, naar alle kanten tegenstand biedende, terwijl Janet haar best deed om hem bij de teugel òm te trekken, meneer Murdstone hem wilde voortdrijven, juffrouw Murdstone met haar parasol naar Janet sloeg en enige jongens, die naar het gevecht waren komen kijken, een luid gejuich aanhieven. Doch mijn tante, welke onder die jongens eensklaps de jonge booswicht ontdekte die bij de ezel behoorde, en schoon noch maar even boven de tien jaren, een harer hardnekkigste vijanden was, ijlde naar het slagveld, schoot op hem toe, nam hem krijgsgevangen, sleepte hem met zijn buis over zijn hoofd, terwijl zijn hielen kuilen in de grond stampten, de tuin binnen en hield hem daar vast, terwijl zij Janet toeriep om de constables en het gerecht te roepen, ten einde hem op staande voet te doen veroordélen en straffen. Deze staat van zaken duurde echter niet lang; want de kleine deugniet, die in een aantal vonden en kunstjes bedreven was waarvan mijn tante geen begrip had, liep weldra met een vreugdekreet weg, waarbij hij enige diepe sporen van zijn bespijkerde schoenen in de bloembedden naliet, en voerde zijn ezel in zegepraal mede.’ Noch een andere manier waarop de humorist een komies effect teweegbrengt: Hij houdt zich van den domme, wìl niet begrijpen, en beschrijft het een en ander - om voor de hand liggende redenen - opzèttelijk verkeerd. Hier staat de humor op de grens van de ironie. ‘Van (neef Kool) is dat landschap dat bij ons in de tuinkamer hing en waarvan vader altijd zei dat men neef maar verdriet zou doen met het weg te nemen. Het stelde, geloof ik, het uitbreken voor van een veepest. Blijkbaar hadden de koeien die er op graasden de ziekte al onder de leden; en dat de vermoedelijke oorzaak van de kwaal in slechte voeding school en bedorven drinkwater, dat had de schilder duidelijk gemaakt door aan het gras de kleur te geven van groene zeep, en door een sloot op den voorgrond te vullen met slappe thee en veel melk’ (Haverschmidt, Familie en Kennissen, blz. 93, 94). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb willen aantonen, dat er drie duidelijk sprekende eigenaardigheden in het werk van de humorist zijn aan te wijzen. In de eerste plaats een streven naar natuurlijkheid en waarheid; er zit altijd iets van een fotografie in en humoristiese tekening. Vervolgens een telkens opnieuw te voorschijn springende tegenstelling tussen het gevoel dat de auteur opwekken wil en de kalme manier waarop hij, als iemand die er buiten staat, zowel vrolijke als hartverscheurende dingen meedeelt, m.a.w. tussen hetgeen hij te zeggen heeft en de manier waarop hij het zegt. En ten laatste een blijmoedige liefde, die ons, als tussen de regels van zijn werk dóór, toeglinstert. R.A. Kollewijn. Hoe nu de talen ingedeeld? Zoolang de monogenisten, zij die zich de afstamming van de geheele menschheid uit één paar, of uit weinige homogene individuen denken, noch alleen aan het woord waren, was het nog verklaarbaar,... dat men... de rasverschillen tot zekere hoogte verwaarloosde en de instellingen en gebruiken der volkeren tot hooger rassen behoorende, in minder volkomen toestand meende aan te treffen bij die, welke anthropologisch lager staande werden geacht, of in het algemeen, dat men verschillende ontwikkelingsstadiën van gewoonten en instellingen beschreef als ook in de ruimte bij de abstractie ‘menschheid’ voorkomende, juist zooals zij in den tijd elkander hadden opgevolgd. Op dien grondslag berust naar het mij voorkomt de hedendaagsche school van sociologen, die met eene scherpzinnigheid, die eerbied afdwingt, de theoretische ontwikkeling der psychische verschijnselen bij de abstractie ‘menschheid’ heeft opgebouwd, zonder zich om de psychische eigenaardigheden der rassen in het minste te bekreunen. Op dien monogenistischen grondslag berust de leer der drie stadiën, waarin iedere taal op hare beurt heet te hebben verkeerd: het monosyllabisme, de agglutinatie en de flexie. Volgens die leer zou de taal der Boschjesmannen reeds in het tweede stadium gekomen zijn, terwijl die der Chineezen zich nog in het eerste zou bevinden. Zonder op deze kwestie verder in te gaan, wil ik alleen ter loops de mogelijkheid eener andere opvatting reveleeren door te wijzen op de poging van prof. Grube om te betoogen, dat het Chineesch monosyllabisch geworden is door afslijting en samentrekking, op dezelfde wijze, als de engelsche taal een neiging tot monosyllabisme begint te vertoonen. Uit: Serrurier, De Anthropologie in dienst der Ethnologie (IV Ned. Natuur-, en Geneeskundig Congres), Overdruk blz. 3/4. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulpwerkwoorden. De hulpwerkwoorden zijn nog al een struikelblok op de Examens. 't Is een onderwerp van weinig belang. Een examinandus kan er wel een vreeselijk échee op lijden, en evenwel een uitstekende taal-kop wezen. Op de Hoogere Burgerschool kan men er heelemaal buiten. En op de Lagere School? Men kon dat hoofdstukje gerust ook in Uw grammatica schrappen, lezers-onderwijzers. Maar het struikelblok zal niet uit den weg komen, dan met de opruiming van die hèèle barricade, - die ze ‘Spraakkunst’ noemen. Voorloopig zullen w'er ons voor die afschuwelijke hoofdakte van tijd tot tijd nog mee moeten bezig houden Nu, houd ik er geen verhàndeling over, - ik wil maar eens aanstippen, hoe men 't voor mekaar moet hebben, om (laat ik eens een prachtig en spiksplinternieuw beeld gebruiken), om ‘welbeslagen’ ‘op het gladde ijs van het examen’ te komen. Dit is de algemeen gangbare opvatting tegenwoordig (Terwey, Jacobs-Koenen, Kakebeen, Te Winkel e.a.): De werkwoorden hebben geen afzonderlijken vervoegingsvorm om den Voltooid Tegenwoordigen en den Voltooid Verleden Tijd en de Toekomende (hoeveel zijn het er?) Tijden uit te drukken. Daartoe moeten de werkwoorden hebben, zijn en zullen helpen. Voorbeelden: Ik heb geslagen; Ik ben gevallen (actief); Ik ben geslagen (passief); Ik zal spreken. Hebben, zijn en zullen noemt men: hulpwerkwoorden van Tijd. De werkwoorden hebben geen afzonderlijken vervoegingsvorm om het Passief Geslacht uit te drukken. Daartoe moet het werkwoord worden helpen. Voorbeeld: Ik word geslagen. Worden noemt men: hulpwerkwoord van Geslacht. De werkwoorden hebben niet voor àlle gevallen een afzonderlijken vervoegingsvorm om de Wijze uit te drukken. En waar die afzonderlijke vorm aanwèzig is, kan in vele gevallen de Wijze nog op een andere manier worden uitgedrukt. Ook hierbij kunnen andere werkwoorden helpen 1). Voorbeelden: Dat werk moet heel wat moeite gekost hebben {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} (gèèn afzonderlijke vorm); Hij zal u niet verstaan hebben (gèèn afzonderlijke vorm); Hij kan wel ziek zijn (gèèn afzonderlijke vorm); Hij mag geleerd zijn, verstandig is hij niet (ook: Hij zij geleerd); Laten we elkander helpen (ook: Helpen wij elkaar). Moeten, zullen, kunnen, mogen, laten noemt men: hulpwerkwoorden van Wijze (modale of van modaliteit of voorstellingswijze). Hebben, zijn, zullen; worden; moeten, zullen, kunnen, mogen, laten zijn hùlpwerkwoorden als zij geen zelfstàndige beteekenis in den zin hebben 1), maar met den Infinitief èène voorstelling vormen. Ten opzichte van hebben, zijn, zullen en worden is dit duidelijk, is verder toelichten zeker overbodig. Minder overbodig is dit ten opzichte van de werkwoorden die een Wijze (modus) uitdrukken; straks zullen we dat doen. Gèèn hulpwerkwoord noemt men dan dat laatste vijftal: als moeten de beteekenis heeft van verplicht zijn; zullen van moeten; kunnen van in staat zijn; mogen van verlof hebben; laten van toelaten. Dus niet in zinnen als: U moet de volle waarheid zeggen; Dat moet anders worden; Je zal antwoorden; Jan kan mooi zingen; Ik kan niet komen; Ik mag meegaan; Ik mag mijn examen nog eens overdoen; Laat mij gaan. In: Dat is voor hem een blijde groet, Die omzwierf over land en stroomen, En eind'lijk veilig thuis mag komen, Waar hij de zijnen weer ontmoet: Wat schatten hij op reis' mocht garen, Hoe gastvrij ook de vreemden waren, Het ‘Welkom thuis!’ klinkt toch hem zoet.... is het eerste mogen gèèn, het tweede wel een hulpwerkwoord. Het eerste is weer te geven met: ‘het is hem gegeven’, ‘het valt hem te beurt’, een wijziging van 't begrip: ‘het is hem toegestaan, gegund’, ‘hij heeft verlof’ (vgl.: Jan mag 't volgende jaar van de kostschool thuis komen). Het tweede staat gelijk met: Wat schatten hij op reis misschien gegaard heeft; mogen heeft er de kracht van misschien, wellicht (bijwoord van Wijze (modaliteit)); en dat is ook 't geval in: en, wat onze oogen In uw landouw bewond'ren mogen, Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht;.... {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar we hebben weer geen hulpwerkwoord in: ‘Van af’ is meer dan schennis van een wet, Door taalgeleerden ingezet, Moedwillige verkrachting mag het heeten Van taalgevoel en taalgeweten. Eindelijk, - sommigen (Jacobs-Koenen) onderscheiden nog: hulpwerkwoorden van Oorzaak (Causale hulpwerkwoorden). Laten vallen kan men (ten minste in bepaalde gevallen) weergeven met vellen; laten drinken (zelfde opmerking als zooeven) met drenken. Laten vallen, laten drinken is dus èèn begrip: het veroorzaken der werking ‘vallen’, ‘drinken’. Dus moeten ook b.v. laten branden, laten afschrijven, doen gedijen, doen hinneken als èèn begrip opgevat worden en derhalve zijn laten en doen hier hulpwerkwoorden. Doen en laten noemen ze (wij zeggen niet: ‘noemt men’, omdat het in de meeste grammatica's nog niet voorkomt): hulpwerkwoorden van Oorzaak (causale) 1). Er is een opvatting van 't begrip ‘hulpwerkwoord van Wijze’, die een tijd lang voor min of meer verouderd heeft gegolden, maar tegenwoordig weer in eere begint te komen. Hulpwerkwoord van Wijze heeten daarbij al die werkwoorden die altijd vergezeld gaan van een Infinitief (Onbepaalde wijs), welke Infinitief dan het hoofdwoord is van het gezegde. De meer of min zelfstandige beteekenis komt daarbij dan niet in aanmerking, en mogen is dan zoowel hulpwerkwoord van Wijze in Ik mag schaatsenrijden als in Hij mag rijk zijn, gelukkig is hij niet; kunnen zoowel in Jan kan mooi zingen als in Jan kan wel ziek zijn. O.a. staat Den Hertog deze opvatting weer voor, en we bevelen ze als de eenvoudigste bij onze lezers aan. Op Den Hertog kan men zich daarbij altijd beroepen. Ook willen, durven, pogen, trachten (de twee laatste hebben den Infinitief met te; durven staat zonder te en mèt) worden dan wel tot het hulpwerkwoord van Wijze gerekend. En deze niet alleen, maar nog vele andere werkwoorden die een aan de eigenlijke hulpwerkwoorden verwante beteekenis kunnen aannemen en zich dan òòk met den Infinitief (mèt te) verbinden. Daartoe zijn dan te brengen: dienen en behooren als ze ‘moeten’ beteekenen (Hij dient het mij toch eerst te vragen?); {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} niet behoeven = ‘niet moeten’; weten en vermogen in den zin van ‘kunnen’ (Ik weet het u niet te zeggen); verkiezen en begeeren = ‘willen’, denken, zien, zoeken = ‘trachten’. En meer nog. Als hulpwerkwoord gelden deze dus dan alleen, als zij, bij wì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ziging van de gewòne beteekenis, den Infinitièf na zich nemen en daarmee synoniemen worden van de hulpwerkwoorden in engeren zin. Die nu met Terwey, Te Winkel, Kakebeen, Jacobs-Koenen en anderen den term ‘hulpwerkwoorden van Wijze’ reserveeren voor moeten, zullen, mogen, kunnen en laten wanneer zij uitdrukken wat men in engeren zin Wijze, Modaliteit, Voorstellingswijze noemt, die noemen deze werkwoorden in 't algemèèn (dus ook als zij ‘modaal’ zijn), en niet alleen deze maar ook al die andere die wij als synoniemen noemden, met het oog daarop dat zij niet op zichzelf staan maar een Infinitièf na zich behoeven, wel eens hulpbehoevende werkwoorden. Onder die hulpbehoevende zijn dan die van Modaliteit, de Hulp-werkwoorden van Wijze, een bijzondere groep. Ten slotte een enkel woord over de Modaliteit van moeten, zullen, kunnen, mogen, laten, gelijk dat in den regel wordt voorgesteld. Vergelijk eens Jan kan mooi zingen met Jan kan wel ziek zijn. Wordt er in den eersten zin in dat kan mooi zingen ten opzichte van Jan een feit vermeld? Immers ja. Aan Jan wordt een zeker vermogen toegeschreven; dat kunnen is iets ìn hem. Wordt er in den tweeden zin een feit vermeld ten opzichte van Jan? Immers neen. Dat kan noemt niet een in hem aanwezig kunnen, maar er is sprake van ziek zijn, en of Jau ziek is of niet ziek is, is de vrààg; men wèèt niet, wat er met hem is, en dat men dat nièt weet, maar het voor zich (subjectief dus) mogelijk acht, dat spreekt men uit in kan. Wat er in den eersten zin in dat kan ligt is een feit, onafhankelijk van de spreker; wat er in dat kan van den tweeden zin ligt, is een voorstelling van den man die den zin zegt. Stel u een vergadering voor; de president laat zich wachten; en de een zegt (terwijl onze voorzitter misschien reeds op de komst is): ‘Hij komt bepààld niet meer’; en de ander (maar hij weet het evenmin): ‘Hij kan nog wel kòmen’. In geen der twee uitspraken is iets feitelijks meegedeeld; in beide slechts wat die twee denken omtrent het komen van den nog afwezigen president. Spreken ze wel over bepaald komen en kunnen komen? Neen, ze spreken over 't komen en zeggen dààr hun meening van. Maar als ik zeg: Ik kan niet komen, dan is er sprake van kunnen komen. En in Ik mag komen is er sprake van mogen komen. Zoo heeft men het in: Jan kan wel ziek {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn over het zièk zijn, en over het kùnnen ziek worden in: Je kan gemakkelijk ziek worden, als je bezweet ben en dan zoo lang stil staat. Dit passe men toe bij de bepaling van de Modaliteit der andere hulpwerkwoorden. Wel bekome 't U, Lezer! Wat dunkt U, als we al zulk fraais als studie- en leerstof eens overboord deden? v.d.B. Hielbeslag. (Uit Starings Verjonjinjskuur.) In de 5de aflevering van den 3den jaargang is door Dr. R.A. Kollewijn eene tekstverklaring gegeven van Starings Verjongingskuur en o.a. ook ter sprake gebracht de beteekenis van hielbeslag in de volgende regels: Hun strooyenhoedskostuum leed last! - Het Hielbeslag - 't Lorgnetglas aan een koord (schijnblindheids ridderteeken!) De snuifdoos - geen der Kwikken van den dag, Waarin geen pijlspits van Annets vernuft bleef steken! Dr. K. meent, dat hielbeslag hier is op te vatten als: ‘bekleding van de hiel, of bij uitbreiding van de gehele voet. Dus: hakken of schoenen.’ Tegenover deze meening wensch ik eene andere te stellen, die m.i. veel waarschijnlijker is. Ik zie namelijk in hielbeslag eene toespeling op de sporen. Het dragen van sporen was in Starings tijd (± 1830) juist ‘een der kwikken van den dag.’ Men was toen gewoon ze te dragen ook al had men nooit te paard gezeten, of al ging men niet rijden. Op de wandeling, bij het afleggen van bezoeken, zelfs in de balzaal had men ze in dien tijd aan. Koning Willem I gelastte dit de officieren zelfs op officieele bals. Op modeplaten van de jaren 1823 en 1831, die zich in de Universiteits-Bibliotheek alhier bevinden, en behooren tot eene collectie Modes de Paris, Petit Courrier des Dames (Boulevard des Italiens no. 2, près le passage de l'opéra), en tot eene andere Costumes Parisiens, heb ik verschillende heeren in wandel- en visitecostuum afgebeeld gezien, allen met een lorgnetglas aan een koord en sporen aan de voeten. Kon Staring een beter woord hiervoor gekozen hebben dan hielbeslag? A., Januari '94. F.A. Stoett. Zonder enig voorbehoud laat ik mijn verklaring van hielbeslag voor die van Dr. Stoett varen. R.A.K. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [Allerlei] Men dwaalt, wanneer men eenvoud van onverschillig welke conceptie voor een bewijs van hoogeren ouderdom houdt. In den beginne heerschte integendeel de meest ingewikkelde complexiteit. 1) De taalvormen van primitieve, door ons vaak voor barbaren gehouden volksstammen doen ons verstomd staan door een rijkdom en ingewikkeldheid, waarvan de waarneming en aanleering ons oudbeschaafden tot wanhoop en beschaming pleegt te brengen. Hetzelfde geldt van hun rechtsinstellingen, hetzelfde van hunne opvatting der hen omringende natuur, hetzelfde van hunne denkbeelden omtrent de hoogere wezens, aan wier bestuur ze alles toeschrijven wat zij zelven hetzij niet begrijpen, hetzij hopen en duchten. Dat alles, later gescheiden en onderling vijandig, behoorde bij elkander en doordrong elkander. Dat alles, geloof en weten, wetgeving en hygiene, kunst en zedeleer, vormde gezamenlijk den godsdienst. En de kennis daarvan werd door die leden der groote menschelijke familie, wier aanleg bijzonder godsdienstig geaard was, aan de onmiddellijke openbaring eener hoogere wijsheid toegeschreven, die in een heilig boek had medegedeeld al wat de aardbewoner omtrent het waarneembare en vooral omtrent het bovenzinnelijke kan en behoeft te weten. Benijdenswaardige toestand! Dr. H.J. Polak, Ernest Renan, Gids, Aug., blz. 290/91. Het was (ongeveer in 1848) in Europa de bloeitijd van het intellectualisme. Onder den invloed der wonderen, door het menschelijk denkvermogen gevonden en gewrocht, had zich het dogma gevestigd der almacht van het verstand, en van zijn alles overheerschende beteekenis voor onze ontwikkeling. Te beschaven gold als het hoofddoel van alle menschelijke streven. Kennis zou niet slechts macht maar ook deugd baren. Het boek der natuur zou het evangelie der toekomst en de school de opvolgster der kerk worden. Men waande aan den ingang te staan eener nieuwe reeks van eeuwen, waarin des menschen geest uitsprak: er zij licht, en er was licht. Dit was eenzijdigheid, en wij hebben er ons weldra van losgemaakt. Losgemaakt, door eenzijdig in een ander uiterste te vervallen. Men gaat weder gelooven, en men dweept bovendien. De extase is in eere hersteld. Opnieuw zoeken de zielen in geheimzinnige verwantschap op te gaan in het onzinnelijke. Eéne zijde van het begraven gewaande romantisme is meer levend dan ooit verrezen. In plaats van langer om ons te zien wroeten we weer bij voorkeur in ons. In plaats der bevrijding van den mensch door de wetenschap gelooven wij thans aan zijne wedergeboorte door de kunst. In plaats der hersenen heerschen heden ten dage oppermachtig de zenuwen. Dr. H.J. Polak, Ernest Renan, Gids, Aug., blz. 297/98. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den os op den ezel. 1) Op bl. 265 van den vorigen jaargang van dit tijdschrift heb ik terloops de opmerking gemaakt, dat in de zegswijze ‘van den os op den ezel springen’ os geen verbastering zijn zou van het middelnederlandsche ors (paard), zooals men gewoonlijk aanneemt, en dat de geheele uitdrukking als eene navolging moet beschouwd worden van het lat. ab asinis ad boves transcendere, dat men aantreft in Plautus' Aulularia, vs. 232: hoc magnum 'st periculum me ab asinis ad boves transcendere. Thans ben ik van plan de geschiedenis dezer spreekwijze wat nader te bespreken en toe te lichten. De eerste, die voor zoover ik heb kunnen nagaan, getracht heeft dit te doen, was P.J. Harrebomée in De Jagers Archief voor Nederlandsche Taalkunde II, bl. 253. Hij wijst er op, dat in de oudste spreekwoordenverzamelingen, nl. bij Zegerus (± 1550), in Erasmus' Adagia (anno 1550), bij Sartorius (anno 1660), in Het Mergh van de Nederlandsche Spreekwoorden (anno 1644) en bij Tuinman (anno 1726) overal os en nergens ors(e) staat, en dat eerst in de Mengelingen van Mr. Z.H. Alewijn (anno 1772) de opmerking voorkomt, dat men eigenlijk moest lezen ‘van den orse op den ezel’, eene meening, die na hem ook verkondigd is door Lublink de Jonge en Sprenger van Eyk, en tot nu toe bijna algemeen voor de ware is gehouden. Ze wordt tenminste verdedigd in den Taalgids V, 176, bij Weiland en door Dr. J. te Winkel in zijne Grammatische Figuren, bl. 175: Volksetymologie heeft de r doen verdwijnen in de uitdrukking ‘van den os op den ezel komen’ 2) voor ‘van den ors op den ezel’, d.i. achteruitgaan, in slechter omstandigheden komen. Eerst toen ors, dat in 't mnl. het gewone woord voor strijdpaard was, in onbruik raakte, om verder alleen in den vorm ros te blijven voortleven, kon de begrijpelijke uitdrukking tot de vrij onzinnige, die men nu bezigt, verbasteren. Daar ridders te paard en geestelijken veelal op ezels reden, kan de uitdrukking oorspr. beteekend hebben: ‘van ridder monnik worden’, dus van stand of levenswijze veranderen. Tegenwoordig {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzigt zich de beteekenis meer en meer onder den invloed van de uitdrukking: ‘van den hak op den tak springen’. M.J. Koenen is ongeveer van dezelfde meening als Dr. J. te Winkel, blijkens zijne woorden in Woordverklaring, bl. 162: ‘Hij springt van den os op den ezel ontstond, toen de bet. van ors = strijdpaard (Eng. horse) niet meer werd gevoeld en men er een os van maakte. De verklaring is onzeker, al is het bekend, dat geestelijke heeren op muilezels reden en men dus licht onder het gesprek kon springen (= overgaan, gaan spreken) van het paard op den muilezel (!)’. De verklaring wordt hier onzeker genoemd, en terecht, daar nooit iemand in de middeleeuwsche geschriften ergens gelezen heeft ‘van den orse op den ezel’; zoolang men mij dit niet kan laten zien, acht ik met Vercoullie, in zijn Etym. Wdb., de afleiding van os uit ors(e) niet bewezen. De reden, waarom men in dit os eene verbastering heeft willen ontdekken, is hierin gelegen, dat men het belachelijk vond op een os te rijden en omdat bij Servilius (anno 1545) voorkomt: van het paert opten ezel, waarin we eene bijna letterlijke vertaling zien van het lat. ab equis ad asinos, dat men aan treft in Erasmus' Adagia I (editie 1670) blz. 161: Αφ᾽ ἵππων ἐπ᾽ ὄνους: id est, ab equis ad asinos. Ubi quis a studiis honestioribus ad parum honesta deflectit, veluti si quis e philosopho cantor, e theologo grammaticus, e mercatore caupo, ex oeconomo coquus, e fabro fieret histrio. Quadrabit item, ubi quis e conditione lautiore ad abiectiora devenerit. - Erasmus gebruikt deze lat. uitdrukking als vertaling van hetgeen bij Procopius, een byzantijnsch geschiedschrijver uit de 6de eeuw na Chr., wordt aangetroffen, blijkens hetgeen in de geciteerde uitgaaf aan het bovenstaande wordt toegevoegd: ‘Procopius sophista in epist. quapiam ἀφ᾽ ἵππων ἐπ᾽ ὄνους μεταϑεϑήκαμεν, id est juxta proverbium, ab equis ad asinos transivimus’. Eene woordelijke vertaling als die van Servilius is mij uit onze taal niet bekend, wèl uit verwante dialecten. Bij Grimm VII, 1680 lees ik: er setzt sich vom pferde auf den esel, en bij Wander, I, 857: Sich vom Ezel aufs Pferd setzen. In Minden hoort men: Hei kummet von 'n perd up 'n ezel (Taalgids V, 176 en vgl. Rudolf Eckart: Niederdeutsche Sprichwörter und volkstümliche Redensarten, bl. 405: Hei kümmet von 'n Perd up'n Êsel), terwijl nog in het Brem. Nieder-Sachs. Wörterb. III, 307 staat opgeteekend: Van dem Peerde up 'n Esel kamen. In onze taal is nooit anders bekend geweest dan ‘van den os op den ezel’ ter vertaling van het lat. ‘ab equis (equo) ad asinos’, dat we meermalen lezen in Erasmus' Colloquia familiaria et encomium moriae. Overal waar hier in het. Latijn deze uitdrukking staat, vinden we in de nederlandsche uitgave eqnus door os weergegeven. Ten bewijze de volgende plaatsen 1): Coll. I, 317: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nune tempus est, ut ab equis, quod aiunt, ad asinos descendat fabula; a regibus ad Antonium sacrificum Lovaniensem.’ 't Samenspreeckingen, bl. 110: Nu is 't so veer gekomen, dat de fabulen van den Os op den Ezel gekomen zijn, te weten van den koning op Antoninm den Prister te Leuven. - Coll. II, 17: ‘Sed interim ab asino, quod aiunt, delapsi 1), multum aberravimus ab instituto.’ ‘'t Samenspr. bl. 138: Maer ondertussen zijn wy van den Os op den Ezel gevallen, en zijn ver van ons propoost af gedoolt. - Coll. I, 248: ‘Plane ab equis, quod aiunt, ad asinos; ex heptatechno factus monotechnus faber.’ 't Samenspr. bl. 304: Gantselijk van den Os op den Ezel komende, als men seyt, ben ik uyt een Seven-konstenaer een konstich Smit 2) geworden. - Coll. I, 87: ‘Age, boni consulemus, quando tu non ab equo ad asinos, sed ab amicis ad amicissimos properas.’ 't Samenspr. bl. 494: Wel aen wy sallen 't in 't goede nemen, also gy niet van den Os op den Ezel raekt, maer van vrienden tot u allerbeste vrienden gaet. We hebben hier, zooals uit deze plaatsen blijkt, met eene in de 16e eeuw vrij gewone uitdrukking te doen. De woorden van Erasmus ut aiunt bewijzen het ten overvloede. Ik geloof dan ook thans, dat we in onze nederlandsche zegswijze geen navolging moeten zoeken van het bij Plautus voorkomende ‘ab asinis ad boves transeendere’ dat slechts éénmaal wordt aangetroffen en volstrekt geen staande uitdrukking is, doch dat we veeleer te danken hebben aan eene navolging (geen vertaling) van de bovenstaande, bij Erasmus voorkomende uitdrukking. 3) Ook wat de beteekenis in den oudsten tijd betreft, klopt dit volkomen; immers in de 16e eeuw verstond men er onder achteruitgaan, van het goede tot het minder goede overgaan, zooals, behalve op de plaatsen uit de Colloquia, nog blijkt uit Marnix' Byencorf (editie 1644), bl. 161 v.: Daer na van de Aenbiddinge des geschapene Godes, valt hy wederom op de aenbiddinge der Figneren ende des Cruyces, dat is van den Os op den Ezel; en uit de Nederlandsche Geschiedzangen I, 336: Princelycke Nobels, eertijts hooghe gheacht, Moctdy nu van den os op den ezel dalen, Ende u hooghe spitse vallen in de gracht! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerking verdient, dat op geen dezer plaatsen het werkwoord springen gebruikt wordt, wèl komen, raken, vallen en dalen; eerst in de 17e eeuw treffen we dat werkwoord in deze zegswijze aan. Zoo lezen we in Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste: Boven al let wel op de orde of den draet van uwe rede, en het vervolgh van zaecken: want zelfs geleerde bazen, die groot schijnen, zijn zomtijts wispelturigh, springen van den os op den ezel en mengen alle elementen onder een. - En bij Westerbaen, Gedichten (editie 1672), dl. I, bl. 490: Hy danst' en hy sprongh van den Os op den Ezel. Men ziet tevens, hoe de beteekenis der uitdrukking zich heeft gewijzigd; zij beduidt hier niet achteruitgaan, doch van den hak op den tak springen. Hoe is zij hieraan gekomen? Ik moet beginnen met de opmerking, dat men van eene wijziging der beteekenis hier eigenlijk niet kan spreken, daar deze ‘van den hak op den tak (springen)’, evenond is als die van ‘achteruitgaan, dalen.’ We vinden de eerste namelijk reeds in Roemer Visschers Brabbelingh (laatste gedicht van het Tepelwerck), editie 1669, bl. 183. 1) Aldaar lezen we een soort gedicht, getiteld Van den Os op den Esel, dat eene samenrijging is van allerlei onderwerpen; zonder eenig verband gaat de dichter van het eene op het andere over, dat niets met elkander heeft uit te staan. We hebben hier, zooals Dr. Kalff reeds in zijne Letterkunde der 16e eeuw (dl. II, bl. 354 noot) heeft opgemerkt, te doen met eene zoogenaamde coq-à-l'âne, eene dichtsoort, welke in die dagen in Frankrijk zeer in zwang was en ook, behalve door R. Visscher, door Erasmus in zijne Colloquia II, 114 werd nagevolgd. Halma (anno 1781) geeft in zijn Woordenboek er de volgende verklaring van: coq-à-l'âne, discours hors de propos. Van den os op den ezel, eene buitensporige reden, waarin men van den eenen op den anderen springt. Bij Littré I, p. 801 vinden we vermeld: saillir du coq en l'asne; saulter du coq à l'asne, met eitaten uit de 16e eeuw (Clément Marot); oorsprong onbekend. De Nederlanders vertaalden deze uitdrukking op hun eigen wijze en veranderden den haan in een os. De Engelschen gingen anders te werk: zij behielden den haan, doch lieten den ezel plaats maken voor een stier: to tell cock-and-bull-stories. Waarom wij het zus en de Engelschen het zoo hebben vertaald, zal wel nooit iemand kunnen uitmaken; dat is ook onnoodig. Genoeg, te weten, dat wij het op die manier hebben gedaan. Of wie zal ons zeggen, waarom wij er voor waarschuwen om slapende honden wakker te maken, de Duitschers en de Engelschen een leeuw te wekken, en de Franschen een kat? 2). We hebben derhalve in de 16e eeuw, den tijd waarin onze spreekwijze voor {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 't eerst wordt aangetroffen, twee verschillende uitdrukkingen: ‘van den os op den ezel komen, vallen, 1) raken, dalen, climmen’, als navolging van het lat. ab equis ad asinos descendere, delabi, properare, in de beteekenis van achteruitgaan, verminderen, ‘vom Pferd auf den Esel kommen’, zooals de Duitschers zeggen, en ‘van den os op den ezel springen’, eene navolging van het fransche saulter, saillir du coq en l'asne, in den zin van wispelturig zijn, van den hak op den tak springen. Welke de oudste is, valt niet te beslissen. De eerste uitdrukking is met hare beteekenis naar 't schijnt in de 18e eeuw reeds geheel verdwenen, de tweede is tegenwoordig de eenig gebruikelijke. Nu mag men beweren, dat het eene ‘onzinnige’ of eene ‘belachelijke’ 2) uitdrukking is, daar men niet op een os zit, doch men dient niet te vergeten, dat dit in vroeger tijd wèl plaats had, en thans in Brabant nog niet ongewoon is. De Jager voegt aan het opstel van Harrebomée, die er op wijst, dat de nederlandsche schilder Van Berghem, die in de XVIIde eenw leefde, in de meeste zijner compositiën, zoowel op schilderijen als etsen, beelden op ossen geplaatst heeft, ten overvloede in eene noot (p. 260) nog het volgende toe: ‘Ter bevestiging van de hiervoor verdedigde opvatting van het spreekw. hij springt van den os op den ezel, dient, dat op eene onder mij berustende plaat 3) van 't jaar 1577, en verscheidene vaderlandsche spreekwoorden in afbeeldingen voorstellende, bij de woorden: dese climt van den oss op den esell, een os en niet een paard voorkomt.’ Amsterdam, Januari '94. F.A. Stoett. [Allerlei] In vergelijking met het waagstuk, aannemelijke geschiedenis optebouwen uit de gegevens van het Nieuwe Testament en de daarbij zich aansluitende apocriefe boeken, is het herscheppen der Grieksche en Romeinsche oudere historie met behulp der ons ten dienste staande documenten bijna kinderspel te noemen. In vergelijking tot het doen eener zichzelf en anderen bevredigende keuze in den baaiert der meest tegenstrijdige meeningen omtrent schrijvers, omwerkers, plaats van ontstaan, tijd van ontstaan, oorspronkelijke taal, wederzijdsche verhouding, historische bruikbaarheid der geschriften, die den canon van het Nieuwe Testament uitmaken, is het vormen van een op vaste grondslagen berustend oordeel over de Homerische kwestie een betrekkelijke kleinigheid. Dr. 3H.J. Polak, Ernest Renan, Gids, Aug., blz. 317. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk over ‘taal en klank’. Aanteekening op het vers (Da Costa, deel VII, 257): Als de Egâ HÁREN man, hij ZÌ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NE vrouw verlaat. Afgrijslijk klinken thans die voornaamwoorden den rechtschapen Hollander in het oor, sedert dat men zich dit zoogenaamd declineeren als een Grammaticaal vereischte heeft ingebeeld. Maar hoe kon het anders, daar men, zoo al Nederduitsche woorden, geen Nederduitsche taal meer kent, maar alleen een taal van overeenkomst, die men op een Latijnsche Grammatica gevestigd, en daarnaar geplooid, gewrongen, en misvormd heeft. Doch, weet men dan volstrekt niet meer, dat het pronomen geen accent bij ons heeft dan δεικτιῶς? 1) ô Hoe veel verzen breekt die dwaze, en tegen alle Taal strijdige opvatting, van de korte sylbe ook wanneer zy eene bloote scheva is, te moeten schrijven en uitspreken, den hals! ‘Dat eeuwige HAREN, HAREN, HAREN, enz. (wien hairt het niet in de keel!) schreef ik eens in aanmerking op een mij voorgekomen Dichtstukjen, aan den Autheur: ‘Ik denk, dat HÁREN, ZÍ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NEN, HUNNEN Is zekerlijk een weddingschap. Of zou my dit bedriegen kunnen? Gy doet het immers voor een grap? Want wie zou de arme voornaamwoorden Zoo zwaar met klatergoud omboorden, Te schittrend voor hun knechtslivrei? Dat goedtjen, kan men 't niet ontbeeren, Schuilt best in schaduw van hun Heeren, En nooit voegt hun zoo'n luid geschrei.’ Maar neen, het is goede ernst by de lieden. Schoon de geheele taal in klank bestaat, koomt het hun thands op den klank niet meer aan; maar op 't getrouw onderhouden en opvolgen van willekeurige grillen! en (men vergeve my 't woord!) schooljongens opvattingen. (Te vinden als aanteekening in Da Costa's Bilderdijk XIV, 497-498.) [Allerlei] Het is ons instinkt dat ons voortstuwt. Het is de fataliteit die ons langs onbekende wegen, dikwijls tegen onzen zin, naar onze bestemming drijft. En steekt werkelijk alles in den tegenwoordigen toestand ongunstig af bij een fabelachtige gouden eeuw? Dr. H.J. Polak, Ernest Renan, Gids, Aug., blz. 292. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dichterziel. (Da Costa.) Een dichter is niet een man die kleine of groote ‘verzen’ maakt naar schema's en regels uit een Poëtiek en een Stijlleer, in taal uit het Woordenboek en de Grammatica, en om de lui te amuseeren. Een dichter, een echte, is een bijzonder soort menschenziel. In soorten zijn ze weer. Van èène wil ik een indruk trachten te geven. Van Da Costa zooals hij was in zijn jeugd. De meeste menschen voelen zich in mekaars bijzijn goed op hun gemak; ze zijn met elkaar tevreden. Zooals wij dagelijksche menschen onder elkaar leven dat is het ‘dagelijksche leven’, en wij begeeren niet anders. Natuurlijk zouden we wenschen, dat er minder moorden en doodslagen gebeurden en er minder armoede was. Er zijn ook dìchters, echte, die in het dagelijksche thuis zijn; die er met rustige harten en klare, open oogen, vol goede luim tusschenin zitten. Tot die dichters, die realisten moet men gaan, om te zien dat ‘dagelijksch’ niet hetzelfde is als on-interessant, poëzieloos, òn-mooi. Maar daar zijn òòk dichters voor wie ‘dagelijksch’ dat wel is. Die dichters van zoo even accepteeren het gewone leven in zijn kleinheid. Alles is er klein, maar zij voelen daar het aardige van. En trilt door al dat kleine niet de poëzie? Maar die andere dichters is het te klein, en dat is het dat hun alles bederft. Het is hun te eng en te laag en te bedempt. Zij kunnen niet wonen in een huis met handen gemaakt. Zij willen wonen in het Heelal. En in dat Heelal moest geen plaats zijn voor dat ellendige menschenhuis. O! het zou niet ellendig zijn dat huis, als er in het hart van dien mensch maar plaats voor 't Heelal was. Zoo'n dichter was Da Costa. Hij had geen thuis op aarde. Hij was een vreemdeling onder de menschen. Hij stiet het leven van zich en het leven stootte hem uit. Er was een onverzoenlijke vijandschap. Hij wìst dat hier zijn Vaderland niet was. - Maar zijn Vaderland kon hij niet vìnden. Hij voelde zich als een al eeuwen lang uitgedreven veroordeeld banneling. Waaròm gebannen? Wàt oordeel woog er op hem neer? {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet maar banneling van het voorouderlijk Spanje, - en van Jeruzalem de Stad Davids: Banneling voelde hij zich van een Land dat er was, maar niet op aarde; Verloren Zoon uit een ànder Huis dan het met handen gemaakte vaderhuis en Abrahams tent. I Over het huis en huiselijk leven van de(n) jonge(n) Da Costa hing een wolk van somberheid. De zonnestralen drongen met moeite er binnen en het vogelgezang klonk er ook op de mooiste lentedagen buiten, en binnen zelf was 't stil. En in de harten van de menschen daarbinnen broeide het ongelukkig gevoel van niet te zijn wat men was. Het huis was afgesloten en de menschen waren afgesloten, ieder voor zich. Er was geen rùimte, - - maar uit dat ongelukkige, donkere gevoel, daar kwam soms een wereld uit opdoemen in de verbèèlding, waarbij Amsterdam, waarbij Holland verdween in kouwe nevels. Een zonnige wereld met een hooge, verre, wijde hemel rondom, als een Heelal; groote steden in een zuider-natuurpracht gedompeld; landkasteelen uit licht- en donkergroen lief-statig uitkijkend, en paleizen trots-pronkend aan kaden en pleinen, in een aanzien van adel, geest en macht, - men zag door de vensters in zalen en 't schitterde hun toe, die menschen in dat doode huis, en ze vernamen de lieve liederen van de Spaansche guitarre en zagen in die zoete fluweelen tonen en helle zilvergeluiden schoone vrouwen wandelen en nijgen voor deftige eerbiedwekkende mannen, die hen dienden in ridderlijke galanterie. Met zulke herinneringen waren de Da Costa's twee eeuwen geleden uit Portugal en Spanje gekomen, waar ze Joden-Christenen waren en in 't hoogste aanzien eenmaal. Ze waren gevlucht naar Holland en daar weer Joden geworden en van ridders kooplieden. - En er wàs adel in hen, adel des geestes. Er wàs heerschersbloed in hen. - Wie voelde dat sterker dan Isaäk? Wie had zich dieper in dat verleden ingedroomd? Er is een portret van hem uit den tijd dat hij van knaap jongeling werd. Daar zit hij, zoo'n aankomeling van een jongen: ‘In rok en jabot, in korte(n) broek en lage schoenen met gespen zit hij daar losjes in den fauteuil, het eene been over het ander geslagen; de geestige kop voorovergebogen leunt op de hand; het is de houding en het costuum van een page, elegant en stemmig.’ - ‘Waar luistert hij naar? - of het gordijn op den achtergrond der schilderij gaat ritselen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en weggeschoven wordt? Of daar zullen binnentreden de hooge gasten, zijn bloed- en aanverwanten, de Osorio's van het geslacht der graven van Trastamare en Lemos, de Belmontes, markiezen van Schonenberg, de Pacheco's, de Abendana's, - de hooge gasten zijner verbeelding?’ ‘Zijn verbeelding ging terug tot het Spanje van Ferdinand en Isabella en van Karel V, toen de Da Costa's met de grandes van Castilië als hun gelijken verkeerden. Hij zag hen op het slagveld, in den raad der vorsten, bij den praal van feesten, fiere mannen met den Joodschen trek op het gezicht, met het merk van hun oud vorstelijk bloed. Er was een mysterie in hun houding; van verre oostersche landen leefden herinneringen onder hen voort, en wanneer zij in den kathedraal van Toledo de heilige mis hadden bijgewoond, herdachten zij in de eenzaamheid den glans van Salomo's tempel en het leed der ballingschap in Babylonië.’ 1) Zulke gestalten verschenen voor den blik van den knaap. 2) Zouden ze nog eenmaal wederkeeren die gestalten? O, de geschiedenis der Da Costa's nam in die Spaansche Middeleeuwen geen einde. Mysteries wàren die mannen. Daar straalden beloften Gods om hen henen: zij waren Hebreërs, ja zij waren uit dat heerlijk Davidsgeslacht uit hetwelk die Messias voort zou komen, voor wien alle volkeren zich buigen zouden. Eenmaal!.... Eénmaal, als de profetie der Godsmannen niet loog. Maar daar was een ander heimwee nog in den knaap, maar een heimwee waarvan hij niet spreken kon, een heimwee dat hij zelf niet vatte. Als een nevel trok het over zijn familie-idealen en verzwolg ze, dan was hij in de grauwe mist van Amsterdam, dan werd het koud en guur om hem heen, en hij huiverde in wanhopige eenzaamheid. Hij wist niet wat het was, maar hij was een verlorene en niemand die hem miste, niemand die hem zocht. Dichters leven veel en snel. Da Costa werd een weinig ouder. Er kwamen nieuwe invloeden. Zijn gedachten concentreerden zich niet meer in die Ridderzaal. De {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} lessen van David Jacob van Lennep waren in hem gaan werken: 1) de Poëzie van de Wet en de Profeten 2) was werkelijkheid in hem geworden, die oude Boeken een tastbare wereld. Zoo was dan waarlijk Jehovah aan de spits van zijn volk geweest; Jehovah hàd tot Abraham gesproken en er wàs een Godsbelofte op het hoofd van Abrahams zonen. En ook dat was waarachtig, dat onder alle twaalf stammen Juda, zijn stam, het heerlijkst geweest was. Zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n vaderen hadden Jerùzalem bevestigd en de Tempel was van David, hùn Koning gegrondvest. O, hij had het vroeger ook wel geweten, maar nu eerst werd het leven van zijn volk zijn leven. De eenzame werd èèn met zijn volk. Jeruzalem is nu zijn ander heimwee. Daarheen wenden, van Spanje, zijn oogen zich. En hij trekt mee met die mannen uit de kathedraal van Toledo naar Babels rivieren, en weent en klaagt: ‘Indien ik U vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijn rechterhand zich-zelve.’ 3) Hij trekt mee met zijn Juda uit Babel terug naar het erfland en bouwt mee in smart en in blijdschap aan den verwoesten Tempel, 4) die ‘heerlijkheid hunner sterkte’, die ‘begeerte hunner oogen’ eenmaal. 5) En dan beleeft hij het weer hoe andermaal het kleinood van zijn ziel, die Tempel, wordt vergruizeld en Juda zich naar alle windstreken verstrooit, en treurig staart hij het aan dat de Islam zijn moskeeën op den Tempelberg bouwt 6)...... Hij voelt {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eenzaamheid als de eenzaamheid van zijn volk: Ahasverus! Zal het eeuwig duren? Maar het woord is gesproken (hij weet nu dat het waarachtig is): ‘De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en dien zullen de volken gehoorzamen.’ 1) Juda zàl weer groot zijn, en de Tempel zal herrijzen, en de Silo, de Messias zàl komen! Nu zag zijn oog Verleden en Heden in èèn Godsplan, en dat Heden breidde zich in onafzienbare Toekomst uit, nu licht in zonneschijn dan donker onder wolken, maar stèèds lichter, en zièt!: ‘de dagen komen, dat Jeruzalem den Hèère herbouwd wordt.’ 2) En lief bleef hem al wat hem ooit aan Spanje geboeid had, dat tweede vaderland en tooneel van Costa's Ridderdeugd, maar Jeruzalem was het middelpunt van zijn gedachten - en hooger dan alle heerlijkheid zag hij den Tempel zijn tinnen verheffen: vòòr hem, aan het eind van den weg van hem en zijn volk. Eèn met zijn volk en eenzaam mèt hen. En toch diep in hem was nog weer een andere eenzaamheid: daar was hij alleen met zich-zelf. Hij blèèf: een verlaten man in een woestijn, voorttobbend door 't zand, - waarheen? Nu en dan slaat hij mat zijn oog op, - of er zich ergens een slanke palmboom met zijn kroon afteekent tegen den hemel. En dan weer voortschrijdend als blind, aanschouwt hij (hij ziet de woestijn niet meer), in het koortsachtig gewoel van zijn brein, duidelijk, maar in eindelooze verte het land, waar hoog de ceder wies; Een adem Gods door 't moerbeiboomdal blies; Van 't eêlste bloed de bruine druiftros zwol; De olijftak glom, van malsche koornen vol: 3) hij ziet, in zijn woestijn, zijn vaderland, - maar ach nu niet vòòr hem, het is voor eeuwig achter-hem-verloren. Daar rijst uit het donker van olijfgroen en ceder, het vroolijk Jeruzalem, ‘de luisterrijkste stad van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheele Oosten’, 1) de Eeuwige Stad (o schrijnende ironie!), - daar rijzen de tinnen des Tempels en in geschitter van zonnevuur zijn goudene daken. En een bazuingeschal als van het heilig Paaschfeest dringt wel in zijn oor, hij ziet ook van nabij en van verre rondom de uitverkoren stammen in kleurig feestgewaad naderen, 2) - maar het gaat al verder en verder vàn hem, als een wegstervende klokgalm. Nu sluit hij de oogen en hij struikelt en valt. Waar is zijn Geloof? Hoe is zijn profetische vuurziel nu zoo dof en zoo dood? Is het een oogenblik van lichamelijke vermoeidheid misschien, als hij zoo ziek en zwak schijnt? Zijn lichaam is zoo tenger en teer..... Heeft zijn rustelooze geest zich in droomen en problemen afgepijnd? Neen het is niet voor oogenblikken. Hij verbergt het zich zelf, zooals hij het voor de wereld verbergt; maar in het binnenste van zijn hart is al het aardsche als klokgalm, zijn eigen bestaan als een onnutte klokgalm, ijdele klokgalm zijn idealen, klokgalm Waarheid en Schoonheid; het ijlt voorbij en is niet te grijpen en vervliegt; - hij is zich-zelf als een schaduw, dan voor en dan achter en hij weet niet wie het is; - in alle dingen ziet hij bederf en dood, in de liefelijkste bloem en in het meest harmonische vrouwengelaat, in de eerlijkste en verhevenste stelsels van Wijsbegeerte, in zijn eigen heiligste gevoelens. - O, voor hem, als hij het zich bekennen wilde, was 't waar: er was gèèn ding, dat waarachtig bestond en er was geen heiligheid en geen waarachtigheid, op de gansche aarde niet. Is er niets anders in dat allerbinnenste? Zijn smàrt dat alles zoo is. - Vanwaar die smart? 't Is zijn behoefte aan een heilige wereld; - het is zijn heimwee om zelf heilig te zijn. Het is zijn zoeken van 't onvergankelijke en onrust dat hij, zelf onheilig, niet anders dan verrotten waard zal zijn. En daar is nòg iets in hem: hij weet dat er Eén is in wiens hand alle dingen zijn. Maar weten dat iemand er is, en hem kènnen, zòò dat hij voor je leeft, dat is niet hetzelfde. En God kennen is God bezitten. En Da Costa kòn Hem niet bezitten, dien Jehovah die een- en andermaal den Tempel verwoest had, dien Zijn volk Hem gebouwd had, die hen verdreven had uit het Land dat Hij hun had gegeven, die hen had uit- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gestooten in duisternis en eeuw aan eeuw voortdreef over de aarde, in het land der vreemdelingschap geen rust zelfs gunde. O, hij was overtuigd van de waarheid van Wet en Profeten, maar altijd op nieuw, om tot dat geloof te komen, moest hij weer heen om dien berg der Werkelijkheid die daar op zijn weg lag als om de ziel van hem en zijn volk te verpletteren. Jehovah was uit het midden van hen weggegaan. Weggenomen had Hij de Arke des Verbonds. 1) Hij zag Hem als een verterend vuur, in de vreeselijke Majesteit van zijn daden. 2) Toen de Tempel verwoest werd was het geprofeteerd: ‘De dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken: Ik zal mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn: want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken..... Zoo zegt de Heere, die de zon ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten lichte des nachts, die de zee klieft, dat hare golven bruisen, Heere der heirscharen is zijn naam.’ 3) Maar indien de Vreeselijke niet naderde tot zijn volk, hoe zou hij naderen tot Hem? En Hij moest niet, alleen Israëls en Juda's, Hij moest Da Costa's God zijn. II Voor wien de aarde een ‘misvormd lijk van uitgebloeid schoon’ 4) is, wat zou die lust tot zingen hebben, wat hèèft die te zingen? Eerst als hij zijn promotie in de Rechten (1818) achter den rug heeft en zich te Amsterdam als advokaat heeft gevestigd, in 1819 eerst, hij is dan een en twintig jaar oud, begint het mysterieuse ruischen over de snaren van zijn harp, dat ‘poëzie’ heet. Ik weet wel dat die vertalingen, van vroeger, en nog wel iets, niet geheel bùiten hem zijn, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} maar hij heeft toch eigenlijk, indien al klank gegeven, zich zelven niet gezòngen. Is nu in die(n) harptoon-of-wat van het jaar '19 de manzelf, is het zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n Vox humana? Is het zòò diep opgeklommen, dat het zijn naakte Zelf is zich een eigen vorm van Schoonheid scheppend? Nièt die Ode Het Treurspel, van Aeschylus geinspireerd. Is er dan in dien Liefde-zang aan Hanna Belmònte geen hart? O zeker, de snaren hebben getrild; - maar ach zing U-zelf eens dat Lied van drie jaren later aan diezelfde Hanna 1), dan zijn echtgenoot, voor.... Wordt het u niet te moede, of het waarachtige Lied in ijzeren banden heeft gevangen gelegen, of de Lentezang in hem bevroren geweest is en niet heeft willen ontdooien? Het Troostlied Aan Bilderdijk? 2) - zijn hàrt is er in, zijn volle hart, maar zijn ziel, het diepere zucht slechts mee. In 1820 eerst verbrèèkt de dichter zijn boeien. Da Costa is op zijn weg Bilderdijk tegengekomen. 3) - Maar over hem kunnen we niet spreken, of een derde persoonlijkheid komt in 't spel: de ‘Geest des tijds’, van hùn tijd: want voor menschen als Bilderdijk en Da Costa is de ‘Tijdgeest’ een persoon; het is die eene groote gedachte (waar alle andere gedachten uit voortvloeien) die in een tijdvak heer en meester is; de besten voorzweeft als een ster, hen lokt en leidt en vòèrt, de meesten drijft en voortdringt, allen tezamen, ook die mèènen anders te willen en in tegengestelde richting te gaan, in zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n richting voortstuwt: maar deze gedachte is toch ìn menschen en nergens anders; neem de menschen weg en zij is ook weg, en hoe zou ze ooit Tijdgeest d.i. de Tijd-zelve, hoe zou ze ooit alles regeerende macht en een nieuwe wereld-scheppende kracht {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden, als ze in groote, sterke menschen niet heelemaal persoon werd, geen vleesch en bloed ging worden? Ze is vàlsch, uitvloeisel van gebrek aan persòònlijkheid d.i. aan innerlijke vàstheid en wààrheid - die onderscheiding van personen en zaken; overal waar 't geldt de beginselen van handel en wandel, waar 't om de hoogste belangen van alle menschen gaat - daar is de strijd tegen de idee, een strijd tegen de ‘dragers’. Bilderdijk onderscheidde niet tusschen personen en zaken. Elke nieuwe tijd begint in den ouden en weer ìn personen. Die personen die de Nieuwe tijd zijn, zijn in den ouden tijd geboren en ze zijn Oude-tijd gewèèst. Dan verschijnt de Nieuwe-tijd en zweeft hun voor als een ster, en lokt hen, en leidt hen, voert hen, drijft hen straks; een poosje zijn ze twèè menschen, twèè tijden, onharmonisch; hun gewaarwordingen en hun gedachten, en die elk weer onderling, passen niet bij elkaar; maar voor ze er op bedacht zijn, daar staan ze als herboren menschen. Het komt niet van buiten af; het komt op uit de diepten van hun hart. (We hebben, allemaal, alle tijden in ons, en alle tijden zijn menschelijk.) Het is iets dat ze met àlle menschen gemeen hebben, iets van dat leven dat den mensch overal en ten 1) allen tijde van àlle andere wezens heeft onderscheiden en àlle menschen verbindt, maar dat slààpt in de menschen en slièp ook in hen. Dàt ìs een Nieuwe tijd, als echte menschen hun samenleving op een fundamenteele dwaling hebben betrapt, en dan alle dagen meer oogen opengaan en er zoo stèrke lust in de waarheid komt, dat ze er hun lèven voor gaan zetten. En zulk een dwaling is altijd een dwaling van het hart; en het hàrt alleen kan haar vinden. Varen laat haar, diè haar vindt. Bilderdijk nu had in zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n tijd een Nieuwe(n) tijd in zich. Hij wàs zulk een nieuweling en nieuwlichter. Ik wil het daar niet in den brèède over hebben. 2) Ik zal het maar principieel nemen, en eerst zijn critiek van 't bestaande; de lezer die 't niet in eenmaal vàt, die keert er later nog eens toe terug. Bilderdijk zag in den Ouden tijd van Da Costa's jongelings- en vroege mannelijke jaren een wereld zonder principe, of middelpunt, en daardoor anarchistisch. Het principe, of middelpunt, van alle dingen nu is God. God negèèren, zag hij op elk terrein van leven, denken en handelen tot anarchisme voeren. Die {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} anarchisten, zou Bilderdijk op 't oogenblik als hij nog leefde, zeggen, die anarchisten, o rustige burgers, zijt gij zelf; dat anarchisme dat die bommendragers omdragen in hun harten, dat is de voortzetting van het anarchisme in uw eigen harten en hoofden, in het samenstel van uw eigen leven: beginselloosheid, bestaan zonder eenheid, - regeeringloosheid 1). God accepteeren (niet als conclusie van een redeneering, maar Hem gewaarworden), dat is - de eenheid van de wereld accepteeren (gewaarworden). Laat die eenheid vàren, heb geen indruk meer van God, en alles gaat uit elkaar; in uw eigen hart is geen centrum meer (het verstànd is maar een werktuig!): Uw geestelijk leven ontbindt zich. Gij verliest uw geloof in het intuïtief onderscheiden van wat hooger en lager is, waarheid hooger dan onwaarheid, eerlijkheid hooger dan oneerlijkheid 2), kuischheid hooger dan onkuischheid, muziekgenot hooger dan gastronomie; de Imperatief van het geweten heeft geen kracht meer. Uw levenskunst wordt: zich redden uit z'n moeielijkheden: elke handeling iets afzonderlijks: niet meer het heele leven èèn daad uit èèn principe. Uw politiek wordt opportunisme. Uw onderwijs africhting voor een beginselloozen strijd om-te-leven. Gij begeert nièt-langer persoonlijkheid (d.i. een individueele eenheid, elk voor zich) te zijn, het Toeval regeert U. Een anderen Heer en Meester hèbt Gij niet, - Gij zult zijn Despotìsme òòk dragen. Uw zonen zullen het bevestigen, dat èlke atheïstische samenleving (Gij zegt neen, - maar wààr is uw Godsvereering?) zich in anarchisme ontbìnden moet. - En den ondergang van zijn wereld zag Bilderdijk nabij. Wie weet niet zooveel van geschiedenis, dat hij niet weet, hoe overal in Europa na Napoleons val in de hòògere samenleving een spànning, in de lagere (want sinds de Middeleeuwen voorbijgingen zijn er twèè samenlevingen in Europa) een gìsting was, die het ergste deden voorzien. Daar had een wederherstelling van het evenwicht plaats gehad, daar was een Heilig Verbond gesloten, de Vorsten hadden zich voorgenomen voortaan de Vàders van hun Volken te zijn, - en in Nederland, althans in de klassen der burgers, waar ze den toestand niet overzàgen, meende men het Ideààl gegrepen te hebben; maar Europa was vol geheime angst, Europa voelde dat de Achttiende-eeuw de gedachte van Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap niet had ùitgewerkt en dat ze haar zòù uitwerken: het besèfte dat die schoone apothéose van den Vrede illusie was en gèèn congressen en diplomaten, maar een hoogere Macht thans het facit der Geschiedenis zou bepalen; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} het kon niet twijfelen, of het drama naderde zijn ontknooping, het laatste bedrijf stond afgespeeld te worden: wèlk een catastrophe was er te wachten! Er was een stilte en zwoelte .... de onweerswolkenheiren omzetten den geheelen hemel; er was een drukking en persing in de lucht.... De ontstelde verbeelding der menschen reflecteerde al het vreeselijke dat ze hàdden beleefd in de toekomst: maar vreeselijker nog, want - het zou nu toegaan op de ontknooping. Visionairen kregen gezichten; profeten profeteerden. De ontbinding en opheffing van al het bestaande werd voorspeld en aanschouwd; het zou in minder dan een menschenleeftijd beslist zijn; het stond in de Openbaring van Johannes. En ook Bilderdijk was onder die profeten. De barensweeën der aarde gingen ten einde. De laatste worstelingen van God en den Atheïst kwamen. Christus zou verschijnen op de wolken des hemels; in Jeruzalem den stoel van David en Isrels heerlijkheid herstellen; de Joden zouden Hèm zien dien zij doorstoken hadden, en den beloofden Messias erkennen in den geschandvlekten kruiseling; de Heidenen sàmenstroomen rondom zijn Troon. De Atheïst zou worden nèèrgeworpen en het Vrederijk van duizend jaren, dat moet voorafgaan aan het Groote Wereldgericht, zou dan zijn aangebroken. Met al den hartstocht en het geloof van zijn ziel had Bilderdijk partij gekozen. - Bilderdijk is voor God te velde. Meer dan Bilderdijk zelf misschien, maar onder zijn geweldigen invloed, is Da Costa in de jaren 1819 en 1820 onder den indruk van het algemeen geloof aan het naderend einde. Willem van Hogendorp (de buitengemeene zoon van Gijsbert Karel), discipel van Bilderdijk ook, schrijft hem eenmaal 1): ‘Ja zeker, wij zien het Rijk des Duivels vestigen, en den tijd met rassche schreden naderen, waarin wij alle godsdienstige en maatschappelijke rust en vrijheid zullen kunnen vaarwel zeggen; en wie zal hier tegenstand bieden? Der Helden nakroost is verdwenen, als onze Bilderdijk zingt.......... (Er) blijft ons slechts een gebed overig: Wat gij doen wilt doet dat haastelijk en dit gebed schijnt verhoord te zullen worden’ 2). Het was in antwoord op een brief van Da Costa dat Ja zeker! Als Hogendorp het in een anderen weer over den noodlottigen invloed heeft dien de machinerie op den Socialen toestand der arbeidende klasse oefent, dan schrijft Da Costa: ‘een overtuigend blijk van die groote waarheid, dat de menschelijke maatschappij gelijk de grond, waarop zij staat, dreigt in te storten, en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de godspraken vervuld staan te worden.’ 1) De Godspraken van Isrels herstelling! - ‘Op de puinhoopen der aarde zal men Bilderdijk recht doen wedervaren!’ 2) Was hij nu tegen den Geest der Eeuw in 't vèld? Voelde ook hij zich krijgsman, banierdrager in het leger van God? Neen. Bilderdijk heeft hem vlak voor den Atheist, zijn Tijd, gevoerd; hij heeft hem gezegd: dàt is de Aartsvijand, de Uwe als de Mijne, en Da Costa heeft vijandschap gezworen in zijn ziel, - - maar dan sluit hij zich op in de eenzaamheid, en daar peinst hij over het Godsplan met Israël en over Spanje, het lieve Spanje, dat andere Palestina, daar worstelt zijn geest in een warreling van gedachten en ontmoet telkens en overal de gedachte van den Levenden God die nabij moest zijn en zoo verre is, - en voor die gedachte bezwijkt hij, en nederliggend eet hij zijn eigene ziel in ellende van wanhoop; hoe zou hij krijgsman zijn? moet een krijgsman niet altijd vol zijn van blijdschap en zegepraal? - hij weet niet wat blijdschap ìs; is zijn hand niet krachteloos, zijn arm niet moe en mat, zijn hoofd niet gebogen? hoe zou hij banierdrager zijn. Hij is een worm en geen man. In 1820 deelt hij zijn vriend mee: 3) ‘Ik voor mij heb mij sedert lang geresigneerd in de overtuiging, dat ik mijn leven (zoo dit leven heeten moet) bestemd ben door te kwijnen, zonder waar genoegen, zonder wezenlijke werkzaamheid.’ Zonder werkzaamheid zijn leven door brengen? Is dit die Da Costa die twee jaar na dezen zingen zal, toeroepen aan zich-zelven, juichen: 4) Maar gy, die u geroepen voelt Om, waar de Geest des afgronds woelt, Voor 't recht der hemelen te strijden! Kent gy de kracht, die in deze eeuw Verlammen moet het helgeschreeuw En 't helsch verbond der Ongewijden? Gy zijt gewapend door Gods Macht Met een ontzachelijker kracht, Dan bajonetten en kanonnen! Verbreed de borst! sla 't oog naar Hem! En met de levendige stem Wordt heel een aardrijk overwonnen! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Driemaal gelukkig’, verzucht hij in een schrijven van datzelfde jaar 1820 alweer, ‘wie de Voorzienigheid in deze hachelijke tijden heeft uitgekozen, om ten koste van bloed en goed, dien noodlottigen geest der eeuw te bestrijden, en die niet veroordeeld is om werkeloos aanschouwer te zijn, en in den kleinen kring der menschelijke zwakheden rond te draven.’ Veroordeeld! Maar het zal bewaarheid worden: ‘Ik zal de gevangenis vàn Juda wenden’. 1) Nu is hij nog een bevroren vijver, diep, koud-grauw daar neerliggend midden in een hol wintersch bosch, eenzaam; hij kan zich zelf niet ontdooien....... Als de Lente maar komt! - Het jaar '20 spoedt ten einde, en dit jaar is de gezette tijd. III Daar zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n van die groote, diepe dichtermenschen, als ze alleen zijn in een groote stad dan zijn ze hèèlemaal allèèn. Soms, als ze pas een groote blijdschap hebben gekregen, kunnen ze daar in onbezorgde behagelijke eenzaamheid zoo voortwandelen; dan komen ze soms in 't idee dat ze toch nièt alleen zijn; jawel, zij zijn òòk een van de lui die hier gaan, en dan kijken ze òpgeruimd. Maar meestal voelen ze zich diepongelukkig, ellendig, rampzalig, - verlaten, prooi van pessimisme. Van mensch voor mensch voelen zij zich afgescheiden, en de groote massa die daar woelt en draaft, de Stàd, als hun vijand; en die Stad in haar uitgestrektheid, met haar neringstraten en paleizen, magazijnen, dokken en kantoren, breidt zich in haar wereldverkeer uit over de gànsche aarde, en het is àlles terrein van de bezige baatzuchtige winzucht, die daar draaft en woelt rondom hen heen; het overstelpt hen, het is of 't hun in het gezicht wordt gezegd: Gij zijt een nietige worm; daar is geen plekje waar de dichter zijn voet kan zetten. Maar dan straks denkt hij in droomig heimwee aan de vrije natuur die nog hèèft van die plekjes. - Zoo'n dichtermensch was Da Costa ook. Zij leven niet het leven der massa. Zij leven op de heerlijke hoogten van 't mensch-zijn, of ze zijn in de diepte in het hart van de menschheid. Daardoor doen ze zoo dom vaak. ‘Hoe heeft het Heelal U zooveel geheimen ontdekt?’ vroegen ze Newton: ‘Omdat ik altijd daaraan dacht.’ Maar een timmerman moest in zijn kamer gelegenheid maken {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} voor twee poesen, moeder en jong, om er uit te kunnen komen. De timmerman maakte een poortje in het beschot, waar het groote beest goed door kon, en ging. Newton haalde hem terug. ‘Mijn goeie man, nu vergeet je om een gat voor dat kleine beest te maken.’ ‘Die kan door 't zelfde gat als de groote’, zei de man. Dààr had Newton nièt aan gedacht. Het heele dagelijksche leven zien ze met een ander oog dan wij ‘heeren’ der Schepping, of liever ze zièn het niet en ze taxeeren het als iets dat op zich-zelf zeer zeker de moeite niet waard is ook. Ze weten den wèg ook niet in dat leven, en ze willen hem òòk niet weten. ‘Ze vinden 't een slobberige, nare boel’ 1). De gewone-menschen-instincten en de practische capaciteiten om ‘een man in de maatschappij’ en in z'n gehèèl ‘nuttig lid der samenleving’ te zijn, zekere deugden en zekere ondeugden ontbreken hun. Al wat handel is b.v. of, en dat is zoowat alles, met handel in verband staat, zouden ze in èèn dag totaal in de war sturen. In hun eigen omgeving, vooral als 't een kleine kring is, redden zij zich wel. Ze staan voor excentriek of voor ‘type’ genoteerd, maar ze zijn er toch op hun gemak. Daarbuiten staan hun de handen direct verkeerd. Het feit is, dat deze menschen (het zijn van de menschen bij uitnemendheid, van onze eigenlijke vertegenwoordigers tegenover de dieren en de on-menschen), een imperium in imperio, 2) hebben. Wij-zelf, gewòne menschen, behooren behalve tot de wereld die we ons zelf gemaakt hebben, nog tot een andere wereld, een voor òns onzichtbare, en dat is de dichterwereld, die zelf zijn werelddèèlen weer heeft; daar zijn zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de aristocratie, koningen en prinsen, en wì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de onmondigen. Die beide werelden nu lijken heel weinig op elkaar. Ontmoeten dichtermenschen en wij mekaar, dan is dat een snì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} punt van die twee sferen. Zoo bestaan er in deze dichterwereld gèèn stànden, alleen soorten van menschen, nààr hun qualiteiten, en dìt alleen maakt, dat, hoezeer zij met de anderen uit èène levensbron mogen zijn, hun doen en laten ons vreemd en willekeurig schijnt. Zij hebben het gevoel van niet homogeen met ons te zijn en instinctief mijden ze ons min of meer; zij begrijpen dat wij hen niet accepteeren kunnen; zij hebben altijd het bewustzijn dat er een vijandschap is, origineel van ònze zijde. Zoo is het, òòk in het wereldje waar ze een voor een de gevels der huizen kennen, maar in de vreemde stad, in de wereldstad daar wordt dat gevoel dat de massa hun vijand is gigantesk en zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voelen zich geen heros om het duizendkoppig monster te bevechten. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Da Costa-menschen gaan met u over 't zelfde wegje, eerst tusschen arme huizen en dan over 't weggetje, het mooie, tusschen monumenten van paleizen, en ze gaan (het zijn dubbel-menschen) toch nièt met u, ze gaan over een van de koninklijk wegen van hun gedachten En zij gaan heel dicht naast u, hùn weg, de hooge en groote, gaat vlak langs uw plaveisel en hartelijk en vol vertrouwen klinkt hun stem tot u òver, maar zij blì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ven in hun wereld. Nu doe ik een kleine(n) sprong, maar dien de lezer me gemakkelijk nadoet. Cicero heeft heerlijk over de Vriendschap geschreven; ik zou, als de menschheid empirisch wat hooger stond (want ze staat laag, maar tot grootheid geroepen) alleen daarom de jongens Latijn willen leeren. Maar daarmee heeft de mensch over de Vriendschap niet uitgesproken. Er zijn typen van de Vriendschap. En het Christendom heeft uit den boezem der menschheid een èigen type te voorschijn geroepen, een type dat zoowel bij Germanen als Israëlieten voor kan komen. Ik heb het weer over den Da Costa-mensch. Wat is voor hem een vriend? Daar is dan een muur 1) tusschen hem en de groote- en kleinehuizenwereld, en die muur is tusschen hem en mensch voor mensch. Het scheidt hem - ook van zijn allernaasten; ook van zijn vrienden in ruimer zin, zijn allerlièfste(n) 2) ook van zijn vrouw, zijn àllerliefste misschien; hij zit tegenòver hen, zijn hart heelemaal open, - en toch ziet hij hen vàn zich af, buiten zich, hij allèen, in zijn binnenste. Wien zoekt hij? Eén - tusschen wièn en hem gèèn muur zou zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n. Al kent hij ook het gelaat van zijn ziel niet, al ziet hij hem niet trek voor trèk (want wij zien wel elkaars vleesch en gezichten, maar elkaarzelf zien wij niet), hij moet dien man tègenkomen en het gevoel krijgen van nièt meer alleen te zijn; de muur is weg. Hij gaat mèt hem en hij voelt als een engel aan zijn zijde. En hèèft Da Costa dien man gevonden? Dien Engel? 3) Gevònden hèèft hij een, en daarvan heeft hij gezegd: ‘Gij zijt mijn Vader. Indien ik U vergete .... eer vergete mijn rechterhand zich-zelve.’ Bilderdijk! Hij is hem ontmoet - en was straks niet meer alleen. Zijn Vader! Lèt dààr op. Wat is er zoeter, als men hem niet meer heeft, dan een vader te hebben? Hij zou hem niet zijn vader hebben genoemd als {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk van gelijken ouder 1) geweest was; dàn was hij hem zijn oudere broeder geweest. Maar wat ìs daar in dat Vader-, dat Broederschap van dien wildvreemde? Dit: hij, Da Costa, de Da Costa-mensch, noemt Bilderdijk zijn vriend, hij is de vriend van Bilderdijk, hij voelt zich zoo dichtbij hem; en dìt voelt hij van Bilderdijk: Bilderdijk heeft hem lief; of ook Bilderdijk zijn vriend is, of Bilderdijk zelf een man is die behoefte heeft aan rèdding uit eenzaamheid, of Bìlderdijk geen muur tusschen zich en hem heeft dàt weet hij niet, maar hij heeft het gevoel dat Bilderdijk hem lief heeft. Zòò is het met de vriendschap van den Da-Costa-mensch. 2) De vriend is zijn staf; de vriend gaat voor hem uit in donkerheid; als hij zal vallen, zal de vriend tot hem komen, ophelpen; als hij gezondigd heeft, dan zal hij het hoofd op zijn schoot leggen en belijden, en een woord van vergeving - wachten; hij zal gekend zijn: de Da-Costa-mensch is een zwak, arm mensch in zich-zelf, hij weet niet wat hij hèèft aan zich-zelf, ìn zich-zelf heeft hij geen vasten voet, hij zièt zijn goddelijk zelf niet, hij is verloren: de vriend is de man die hem kent; in het òòrdeel van den vriend ligt de waarborg dat hij niet is een pijl weggeslingerd uit den boog. Wat scheelt dezen mensch? Wat ontbreekt hem? Wat zoekt hij? Hij zoekt Liefde, hij zoekt het behoud. En dàt is zijn binnenste eenzaamheid: hij voelt zich verlòren en hij wil lèven en nièt stèrven: een Redder zoekt hij. Heeft Bìlderdijk Da Costa gered? We weten het al, hoe Da Costa in '20 was. Neen! Dus was ook de muur nog niet weg? er was nog eenzaamheid? O, bij Da Còsta was de muur tusschen hem en de wereld zeer hoog en zeer dik, van metaal, - en voor den klank van Bilderdijks stem is hij versmolten, - versmòlten, - maar niet heel en al. Hoe kwàm het? Is Bilderdijk de eenigste geweest? Een andere vriend werd Hanna Belmonte. In '19 was het engagement; dat een liefde bekrachtigde van der jeugd af aan. Ik ben niet voldoende ingelicht, om te weten tot hoever Da Costa in dat eerste jaar haar in zijn allerbinnenste toeliet. Maar lees dat latere Aan mijne Egade 3) van 1822. Hij heeft een groote {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} innige Liefde van haar ontvangen; Liefde ontvangt men; innige Liefde gààt innig. Heeft zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den muur doen vallen? Heeft dàt liefdevuur hem weggesmolten? Ook dat niet. Ziedaar wat voor Da-Costa-menschen Vriendschap is. Het is hun gevoel voor den man en de vrouw die hèn zoodanig liefheeft, dat de muur wegsmelten gaat, - mààr, hij blijft, er is altijd een overblijfsel. Dat hij blijft, wat is dat? 't Is het bewustzijn, dat die zelf-behoeftige, afhankelijke en in alles onzekere, wankelende, sterfelijke mensch hem niet kàn schenken zòò groote en zèkere liefde als hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} behoeft. Want zòò is het bij Da Costa geweest: hij zocht Liefde omdat hij zwàk was en heilig wou zijn. In zich had hij geen voet op dien bodem der eeuwigheid; hij vertwijfelde aan zich-zelven; hij daalde af en daalde af en zag overal ijdelheid; hij geloofde niet in zichzelf. Dan is het bezit van een man die in hem gelooft, voor die zelf-critici die het Volmaakte zoeken een steunpunt; en die(n) man zijn zij dankbaar en zij schrijven hem Liefde toe; nu er is ook zònder Liefde gèèn waarachtig Kennen. Maar zij voelen wel, dat gèèn mensch waarborg voor den ander kan zijn; zij zijn beide feilbaar. 1) Dat besefte ook Da Costa: gèèn Liefde sterk genoeg om mij te dragen ook als ik val en niet weer opsta; gèèn mensch die mij kan redden. - Hij bleef alleen; de muur en de binnenste eenzaamheid bleef. Dus tot God-zelven? Is God Liefde? Dàt is de Vraag geworden. Hij hoorde het van Bilderdijk, van anderen; de Christenen, ook de slechte ze zeiden het: God is Liefde. - Oòk Bilderdijk, de Vader, met zijn machtig zielewoord. - Die heeft het hem in zijn ziel gegrìft, dat hij het àltijd voelen moest als een wond, - die genas onder pijnen. Ach, hoe wilt Gij Da Costa tot den Levenden God hebben? Gaat in de stormen van den Oceaan, aanschouwt de vreeselijke schoonheid van het onweer, ziet rondom òp naar den sterrenhemel en reist in gedachten op zijn oneindige banen: ‘Wie heeft de wateren met zijne vuist gemeten en van de hemelen met de spanne de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in eene waag en de heuvelen in eene weegschaal? - Wie heeft den Geest des Heeren bestièrd, en wie heeft hem als zijn raadsman onderwèzen? - Met wièn heeft hij raad gehouden, die hem verstànd zoude geven, en hem zoude leeren van het pad des rechts, en hem wetenschap zoude leeren? - Zie, de vòlkeren zijn geacht als een druppel van eenen emmer, en als een {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} stofje van de weegschaal; zie, hij werpt de eilanden henen als dun stof; - alle volken zijn als niets voor hem, en zij worden bij hem minder geacht dan niets en ijdelheid: bì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wièn dan zult gij God vergelijken? - Wèèt gijlieden niet, hòòrt gij niet, is het u van den beginne niet bekènd gemaakt, hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet? ........ Hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is het die daar zit boven den kloot der aarde, - en hare inwoners zijn als sprìnkhanen; hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is het die de hèmelen uitspant, als eenen dunnen doek, en brèìdt ze uit als eene tent om te bewonen; - die de Vorsten te niet maakt, de richters der aarde maakt hij als ijdelheid. Bij wien dan zult gij mij vergelijken, zegt de Heilige.’ 1) Da Costa, zal hij tot dièn God gaan, dien Majestueuze, Die aan niets gelijk is, Die alles bùiten zich ziet? die tot zijn Vaderen in onweeren sprak? De stem van den profeet antwoordt: ‘Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft. De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewìsselijk vallen; maar die den Hèère verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen òpvaren met vlèùgelen, gelijk de arenden; zij zullen lòòpen, en niet moede worden, zij zullen wàndelen, en niet mat worden.’ 2) En de eenzame luistert. - Maar kan hij gaan tot dien Geweldige, die ook het volk dat Hij liefhad als zijn oogappel en in Zijn hand bewaarde, van zich wèg heeft geslingerd, dat hun, Zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n Tempel vergruizelde en het land daar plat neerlei 3) als een voetwisch voor Heidenen en Mohammedanen, en Isrel verloren ging over de aarde? Hij smacht naar een Onèindige Liefde, die zijn zwakheid kent en nièt verplettert, maar redt. O, eenmaal als de Messias gekomen zal zijn ..... Dan zal Jehovahs aangezicht weer over hen lichten, en dan ..... misschien! Voor Da Costa is de mensch eeuwig buiten God, zooals Da Costa de menschen buiten zich-zèlven zag, - maar (hoe verhevener de verbeelding, hoe ontzaglijker het zijn zal) op oneindigen afstand: de mensch is als een sprinkhaan voor Zijn aangezicht. Daar is geen nadering tot, om het in beeldspraak te zeggen, tot Gods harte. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En de gedachte van 't Christendom is: God de Vreeselijke legt in Christus, als hij verschijnt in de wereld, Zijn Majesteit àf en komt als een Mensch tot den mensch, die niet tot Hèm kan komen. God is Liefde! Tusschen den mensch en God is een muur; die Christus ontmoet heeft en in zijn oog heeft gelezen, dien is de muur verdwenen. ‘Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien’. ‘Niemand komt tot den Vader dan door mij’. Het oogenblik dat Da Costa dèzen Mensch ontmoet, zal hij den eeuwigen Vriend gevònden hebben en zal hij niet meer alleen zijn: hij zal gelooven in een Eeuwige Liefde: de Liefde Gods in Jezus Christus: en die Liefde zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n eigendom. Maar hoe zal hij Hem ontmoeten? Hij wèèt niet van den God-Mensch; hij weet alleen van Jehovah, vreeselijk in Zijn heiligdom. Hij heeft wel gehoord van de Christenen dat God mensch is geworden, dat Hij zich gegèven heeft aan den mensch, maar hij verstaat dat niet: God die zich geeft. En àls hij 't eenmaal verstaat, zal hij dan in Chrìstus het beeld van den onzienlijken God, het ‘Afschijnsel van Zijn Heerlijkheid’ 1) zien? In dien ellendigen aan 't Kruis tusschen moordenaren gehangene? Nèèn immers, maar hij, de Jood, zal uitzien naar den beloofden Messias; die Koning uit Davids geslacht die komen zal in heerlijkheid, diè zal het zijn. Is Chrìstus een Koning? Zie zòòver is Da Costa van Christus. Maar hij ìs tot Hem gekomen. 2) Eenmaal als hij tegenover den uitverkoren man Bilderdijk is neergezeten, ‘ontvalt’ 3) Bilderdijk een uitdrukking, een van zijn lichtwoorden, die Da Costa de schellen van de oogen splijten; het dringt door tot zijn hart, en uit zijn hart straalt het licht over de bladen van Wet en Profeten, en straks weet hij dat Jehovah zich mee zal deelen in Een dien Hij zenden zal en die zijn zal het Afdruksel van Zijn Wezen 4). {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij nu Chrìstus ontmoet zal hij weten, dat Gods Wezen Liefde is. Zal het de Messias zijn die God openbaart? - Het beeld van den Messias verandert zich. 1) De Israëliet, de van land en Tempel verdrevene, ziet Hem als Koning der Aarde. Maar het verandert; ziet, daar staat het 2): Hij had geene gedàànte noch heerlijkheid; als wij hem àànzagen, zoo was er geene gestàlte, dat wij hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwààrdigste onder de menschen, een màn-van-smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbèrgende het aangezicht voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem nièt geacht.’ In den toestand van geslagenheid waarin D.C. verkeert, voelt hij zich meer en meer tot dezen man-van-smarten aangetrokken. Ziet, zegt de Profeet 3): ‘Hij (de Messias die komen zal), hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen.’ En Da Costa voelt zich àl-meer een worden met zijn rampzalig volk. Maar hij erkent ook Israëls zonde, en al feller schittert het licht van Jehovahs Heiligheid over Isrels geschiedenis. Hij verstààt het eerst nu 4): ‘Hij is om ònze overtredingen verwond, om ònze ongerechtigheden is hij verbrijzeld; de straf, die òns den vrede aanbrengt, was op hem, en door zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ne striemen is ons genezing geworden.’ De Messias zal hen verzoenen. Ach, ook de zonde van zijn volk is zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n zonde. Dan, uit de diepte van zijn geestelijke ellende ontworstelt zich het persoonlijke willen van een Verzoener voor zìch, en uit den donkeren chaos rijst het beeld van een Koning der Vernedering die voor hem lijdt. - Werd het geen waarheid wat Bilderdijk Da Costa bij zijn promotie iu de Rechten (1818) had toegeroepen: De aan God getrouwe Jood is Christen in 't verlangen? 5) Wanneer zal hij den God-Mensch ontmoeten? Dàt oogenblik nu, dat hij den Messias in Chrìstus aanschouwt. Is het niet? O, als hij Hem ziet, hoe zal hij Hem aan Zijne borst vallen, hoe zal de Heros (want in dezen Worm sluimert een Held!) aan de borst van zijn Koning uìtweenen al die jaren van verkropten edelen hartstocht, de onderdrukte verlangens van zijn eigen Koninklijke ziel? Reeds wàndelt {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus de Messias door zijn binnenste donkerheid. Maar hij zièt Hem nog niet. Moet ik er over spreken, hoe de Evangeliën ons Christus hebben overgeleverd. Ik denk, dat al m'n lezers het weten en van Golgotha hebben gehoord. Verwondert het U niet, dat Da Còsta, zooals hì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nu was en zag, nog twijfelde of Jezus wel was de vervulling van Wet en Profeten? Het wàs twijfelen, maar mèèr nog weìfelen - of hij den Gehangene aan het kruis (het was het verachtelijkste wat de Jood kende) tot zijn Koning zal verkiezen. Er was nog andere weifeling. Wat trotsch-fiere zal niet aarzelen om, niet om zwakheid en onmacht te bekennen, maar te belijden: ik ben niets en ik kan niets, en heenbrekend door de stugheid (den muur!) van zijn mannenhart, geen man meer te zijn en in vrouwelijke verteedering zich, om door Liefde gered te worden, over te geven? 1) De donkerste dagen van Da Costa's leven zijn nu aangebroken. 2) Want hij mòèt gered worden, hij mòèt vinden den man-meer-dan-Bilderdijk; hij moet hem spoedig vinden, of zijn ziel zal verstijven en sterven. En hij kon, wòù niet heen door den muur. Maar hij zièt hem wànkelen, hij ziet een vuurstroom zijn grondvesten vernielen, - en hij beeft, Da Costa. Als de muur vàlt, dan zal hij, de fiere Leeuwenwelp uit Juda, niet meer zijn eigen, maar Christus, den Heer der Chrìstenen z'n eigendom zijn. Is het de Messias, die immers Heer van alle volken wèzen zal? Is het de Koning uit zijn eigen stam Juda die nabij hem is? Er is een verlàngen in zijn beven. En achter de vernedering ziet hij den edelman uit het huis van David, den Machthebber, wiens woorden gezag ademen 3), den Koning van een Koninkrijk niet-van-deze-wereld 4). En de muur schokt en breekt en gaat zinken in den vuurstroom. Wat onverklaarbare werking is dit!? Het schokken is ìn hem. Zijn gansche ziel is in ontroeren. Is het niet meer duister? Er is schemering; het daagt; kan hij zijn hart sluiten voor Morgenlicht? Er is iemand {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij. Hij verteedert, de muur zinkt, daar is Hij, de Koning: om zijne lippen is Genade en Waarheid...: ‘Ik zag Hem, ik gaf mij!’ 1) IV In den Voorzang van de Hymne God met Ons (1826) heeft Da Costa het gezegd hoe Christus hem gekregen heeft. En in deze eene hartstochtdaad was de daad van zijn heele volgende leven; in het eene zielewoord: ‘Mijn Koning!’ was zijn gansche ziel ontwaakt. Ontwaakt was in den Zoon van Bilderdijk de dichter! Een stroom van Poëzie, schoon van Teederheid en Hartstocht, van Liefde en Geestdrift, van Toewijding en Heldenmoed stroomt uit zijn binnenste, in onweerstaanbare breede golven. In '21 verschijnt zijn eerste bundel: Poëzy. Daarin is het verteederd hart en het gevoel van zijn kracht, zijn liefde voor Bilderdijk, en mèt het gevoel van zijn kracht, het ontwakend bewustzijn van zijn roeping. In '22 de tweede. Daarin is de Held. Want de Held is ontwaakt met den Dichter: die twee zijn èèn. Hij is den strijd tegen den ‘Geest der Eeuw’ begonnen. En de stroom houdt niet op. Een volgenden keer misschien dan zullen wij Da Costa zien in zijn kracht. Z. v.d.B. [Allerlei] Gaste-bód (ontbieding van gasten), waarvoor de Waterlanders door een bedurvene uytspraak zeggen Keste-boô, noemende aldus de tzamenkomst des vólks in eene Herberg tót verkoopinge van een huys óf land; want Het zal in de Keste-bood' komen, is zo veel by hen, als 't Zal by openbaare veylinge verkóft worden’. W. Séwel, Nederduytsche Spraakkonst (1708) blz. 41. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} We, je en ze als onbepaalde voornaamwoorden. Een van de niet zeldzame woorden, die in de schrijftaal veel vaker gebezigd worden dan in de spreektaal, is men. In het oor van vele klinkt men stijf en gemaakt; altans wanneer het wordt uitgesproken met de onvolkomen, niet-toonloze è: wanneer het dus rijmt op hèn, wèn, pèn. Men met toonloze klinker klinkt veel famieljaarder: mĕn, m'n; ook wel mĕ! Zo wordt gezegd: Als m'n doet wat m'n kan, heeft m'n zich niets te verwijten. - Wat zal m'n er (of me - n - er) aan doen? Ook wel: Dat kan me doen zoals me wil. Wordt iemand dikwijls omschreven door de een of ander, voor men hoort men vaak de mensen: Wat zal men daar wel van zeggen? = Wat zullen de mensen daar wel van zeggen? - Men zegt zoveel = De mensen zeggen zoveel. Men is nooit tevreden = De mensen zijn nooit tevreden. Het komt nu en dan voor, dat het woord men niet gebruikt worden kàn, omdat het anders in de derde of vierde naamval zou komen te staan. De zin: ik geloof dat men door die bedienden lelijk wordt beetgenomen, luidt in de bedrijvende vorm: ik geloof, dat die bedienden de mensen (niet men) lelijk beetnemen. Vgl. verder: het oordeel van de mensen, (in: het oordeel van men - met sterke nadruk op dit laatste woord - is men een substantief geworden). Als men voorkomend is jegens mij, ben ik ook voorkomend jegens - de mensen (men is hier onmogelijk). Maar het was voornamelijk onze bedoeling, iets te zeggen over het gebruik van we, je en ze voor men. Van die drie komt we (wij) het minst voor. Dàn alleen kan het men vervangen, wanneer dit zo algemeen mogelijk moet worden opgevat; d.w.z. wanneer het betekent: de mensen in 't algemeen, alle mensen 1). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} B.v.: ‘We zijn niet op de wereld gekomen om plezier te maken’. - ‘Wie heeft er een volkomen zuiver geweten? We zullen allemaal wel eens iets gedaan hebben, dat niet volkomen in den haak was’. Dat algemene dat in we ligt, maakt het in de eerste plaats wat deftiger dan je en ze, en in de tweede plaats uitstekend geschikt om in verhandelingen over de mens of over de zedeleer te worden gebruikt. Zie b.v. Land, Inleiding tot de Wijsbegeerte, blz. 411: ‘Zijn wij allen broeders in de natuur, zooals de eene, of in den staat, in de kerk, in de menschheid, zooals de andere ergens gehuldigde leer ons tegemoetvoert; of zijn wij soms geheel zelfstandige wezens, die wijselijk een verdrag sluiten tot weerkeerige beveiliging en bevoordeeling?’ Wanneer men 1o. staat voor ‘alle mensen’ en 2o. in de datief of accusatief zou dienen voor te komen, moet het vervangen worden door de mensen of door wij (we). B.v.: ‘In de wereld hebben wij een natuurlijken werkkring, waarvoor wij minder geschikt worden als wij er telkens den blik van afwenden, zoodat de oogenschijnlijke verheffing boven het eindige, wanneer zij ons uitsluitend ter harte gaat, op ontaarding in plaats van gezonde ontwikkeling pleegt uit te loopen.’ (Land, t.a. p. 441). Het onbepaalde je is minder algemeen dan we. Het beteekent niet alle mensen, maar mensen, soms veel mensen, meestal spreker en aangesprokene onder die mensen begrepen. Waar dat laatste niet met zekerheid blijkt, kan voor je ook ze worden gebruikt. ‘Je zou zeggen, zo een ouwe Susanneboef, waar kijkt hij naar?’ (Willem Leevend, III, 195). (Je = degeen die 't zagen of er van horen; o.a. spreker en aangesprokene). ‘Ik meen een vélocipède op twee wielen. Je stuurt met je handschoenen en je duwt met je hielen, en je zweet als een koetspaard.’ (De Schoolmeester, Gedichten). (Je = de wielrijders. Ze zou hier ook hebben kunnen staan: ‘Ze stnren met hun handschoenen’ enz.) ‘‘'t Is toch wel aardig, zegt de bootsman, ‘als je het zoo maar voor 't kommandeeren hebt’ (A. Weruméus Buning, Marine-Schetsen 2, 109). - ‘Van je familie moet je 't hebben.’ Niet zelden heeft men bij het gebruiken van 't onbepaalde je één bepaald persoon op 't oog, 1) (niet de aangesprokene, want dan zou je persoonl. voornw. zijn). {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat moet je kennen voor dat examen?’ (Met je kan bedoeld zijn: ik, of: een kennis van me, voor wie ik informeer). ‘Je kunt het dat kind nu nooit naar de zin maken.’ Hier kan met je aanvankelijk bedoeld zijn: mensen; dan: mensen zoals ik, en eindelijk: ik. Een aardig voorbeeld vinden we bij Weruméus Buning: ‘Nu vraag ik je (pers. vnw.) toch, meneer Van der Werf (zegt de kommandant van de Tromp) wat moet je (onbep. vnw.) doen? Daar heb je nu zoo'n windkaart’ enz. (t.a. p. 83). Dat het laatste je = ik is, blijkt uit hetgeen een paar bladzijden verder staat: ‘'t Is waar, hij heeft gevraagd:’ ‘wat moet ik doen?’ ‘Maar dat is immers natuurlijk maar bij wijze van spreken geweest.’ In zinnen als: Je dient je als burgemeester toch behoorlijk te gedragen. Je moet wel diep gezonken zijn om zo iets te kunnen doen, kan men met dat je ook doelen op één bepaald persoon. Daardoor onderscheidt je zich van het onbep. ze. Bij dit laatste denkt men altijd aan personen. Dat ligt trouwens in de aard van de meervoudige vorm. Een belangrijk verschilpunt in het gebruik van je en ze is het verder, dat bij dit laatste de spreker en de aangesproken persoon niet inbegrepen zijn. Vgl. ‘hoe maak je toch rooie inkt?’ en ‘hoe maken ze toch rooie inkt?’ In het eerste geval acht de vrager het mogelijk dat hij, als hij een goed recept heeft, rooie inkt zal gaan maken; of wel, hij onderstelt dat de aangesprokene zich wel eens met rooie-inktfabricatie heeft beziggehouden. In 't tweede geval missen we die bijgedachte. Voorbeelden: ‘Om dees tijt 's Jaers hebbense toch in stee sulcken ghesnor’ (Coster, Teeuwis, vs. 154). ‘Als ick my oock wel bedenck, soo hebbense nou hier gheen Beul’ (Coster, Tysken, vs. 1362). ‘M'nheer zou u denken dat ik mag openblijven na twaalven...?. Ze zeggen dat er nu 'n liberaal ministerie is’ (Multatuli, Ideën). ‘Nou zit de graaf boven in de rotsen in een... spelonk noemen ze dat’ (W. Buning, t.a. p. 109). (Vgl.... noem je dat!) ‘Nou hebben ze weer wat nieuws uitgevonden.’ ‘Ze?... Wie zijn ze?’ - {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zeggen ze in Indië wel van die nieuwe wet?’ ‘Zijn ze de moordenaars al op 't spoor?’ Wanneer wij te kennen willen geven, dat sommige mensen (die niet worden genoemd) met àndere mensen (waartoe wij behoren) iets uitstaande hebben, gebruiken we dikwijls de onbep. vnw. ze en je naast elkaar: ‘Hoeveel laten ze je voor de reis naar Maastricht betalen?’ ‘Laten we dat hek maar gerust doorgaan. Wat zouden ze je ook kunnen doen!’ ‘Kunnen ze je verbieden hier te roken?’ R.A. Kollewijn. Daar loopt wat van St. Anna onder. Scherpzinnig voorzeker mag de verklaring genoemd worden door Matthias de Vries in de laatste aflevering van het Woordenboek, die hij met eigen hand mocht bewerken, van deze spreekwijze en van de daarmede in verband staande anecdote gegeven 1). Toch is er voor mijn gevoel en - naar mij gebleken is - niet voor het mijne alleen, reeds aanstonds in die verklaring een zeker ‘ik-en-weet-niet-wat’ geweest, dat mij niet toeliet haar met den steller er van voor ‘afdoende’ 2) te kunnen honden, en daar ik in verloop van tijd gegevens heb gevonden op welke eene andere voorstelling van het ontstaan dezer spreekwijze kan worden gebouwd, veroorloof ik mij thans zoodanige afwijkende meening voor te dragen. Voor zijne argnmenten en bewijsplaatsen in den breede verwijs ik natuurlijk naar het artikel van De Vries zelf; een overzicht daarvan dient echter aan mijn betoog vooraf te gaan. De legende dat de heilige moeder Anna (moeder namelijk van Maria, de moeder Gods) nà haar (insgelijks legendarisch) huwelijk met Joachim, waarvan dan de heilige Maagd de spade vrucht zal zijn geweest, nog tweemaal in den echt zou zijn getreden en zelfs in elk dier beide verbintenissen nòg eene dochter zon hebben gebaard, deze legende, waarvan in de Acta Sanctorum op 26 Juli het relaas zoowel als de refutatie uitvoerig te lezen staat, had aanleiding gegeven tot een minder gunstig oordeel over de reinheid der bedoe- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen van de bij haar eerste huwelijk alreeds hoogbejaarde vrouw; zóó ongunstig dat men haar trouwlustigheid en onbetamelijke begeerten verweet. Vooral bij de heilige Coleta, maar in hooger mate nog bij zekere andere ‘devote en religieuse maagd’ hadden deze dwalingen ingang gevonden 1); dwalingen, want de Kerk bestreed deze en dergelijke meeningen met ijver en klem. Uit deze ‘reuke van onheiligheid’ dan waarin St. Anna bij ongeloovigen en booswillige spotters niet alleen, maar ook bij enkele óverkiesche maagdekens was komen te staan, verklaart nu De Vries onze zegswijze: Er loopt iets van St. Anna onder; eerst zal men die, bij vergelijking dus met de niet onverdachte reinheid van St. Anna, gebezigd hebben, om te kennen te geven ‘dat eene zaak niet pluis, niet in den haak was op het gebied van kuischheid en eerbaarheid’, en dan later ook, in ruimeren zin, om in 't algemeen aan te duiden ‘dat er [t.w. in eenige zaak] iets onbehoorlijks of geks onder loopt.’ Laat ons echter eens zien of het wel noodig is van de orthodoxe leer der kerk aangaande de moeder Anna af te wijken en geloof te hechten aan verdachtmakerijen omtrent hare kuischheid om nochtans eene redelijke verklaring van deze spreekwijze te vinden, m.a.w. of het niet doenlijk is op andere gronden en met handhaving van Anna's zuiverheid, aan te toonen, dat er aan een persoon (later ook aan eene zaak) waar ‘iets van Sint Anna onder loopt’, evenwel ‘een steekje los’ of ‘een luchtje’ wezen moet. Hetgeen, geloof ik, zeer goed kan geschieden, wanneer men niet vraagt wat eenige gifzuigers of overdrevene preutschen zich over St. Anna's beweegredenen om driemaal te trouwen 2) in 't hoofd hebben gezet, maar veeleer als hoedanig St. Anna bij 't geringe volk bekend stond (of staat); waarom dàt haar van ouds heeft aangeroepen en vereerd. En dan bevindt men, dat aanroeping en vereering ook heden nog aan St. Anna ten deel valt in hare hoedanigheid van (niet de eenige, maar zeker niet de minst natuurlijke) voorspraak van alle onvruchtbare, en patronesse van alle zwangere vrouwen; zij, de immers als eene andere Sara, op zoo hoogen leeftijd, in weerwil van de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur, nog met vruchtbaarheid beweldadigde -, of, als eene tweede Hannah, Samuels moeder (in de Vulgaat Anna), evenzéér hare prototype 1), buiten alle verwachting van God met kinderzegen begenadigde vrouw! De litteratuur, ook de onze, is niet al te schaarsch aan bewijzen voor deze opvatting, al vermelden de Acta Sanctorum onder Anna's mirakelen slechts één geval van genezing van eene onvruchtbare. Uit den nieuweren tijd - maar de bewijzen zijn stellig in veel grooter aantal te vinden 2) - verwijs ik eerst naar de mededeeling van Reinsberg - Düringsfeldt, in den Calendrier Belge (2, 61), dat in hare kapel te Auderghem de vrouwkens St. Anna gaan aanroepen om den zegen van het moederschap, maar vervolgens vooral naar het opstel van De Cock over Zwangerschap, Geboorte, Kraambed (enz.), in den 2en jaargang van Gittée's Volkskunde te vinden. Op blz. 27 en 28 lezen wij daar, dat zwangere vrouwen St. Anna in de Kapellekerk te Brussel gaan vereeren en hare reliquie gaan kussen om een schoon kroost te mogen verwerven, alsook dat zij haar om eene voorspoedige verlossing gaan aanroepen, met de bijgevoegde verzekering, dat ‘niet eene vrouw uit de volksklas zal nalaten tijdens hare bevalling ter eere van Maria of de H. Anna, een kaarsje te ontsteken.’ Dit voorzooveel Anna als ‘vroetgodin’ 3) betreft; een bewijs dat men haar om vruchtbaarheid te verkrijgen aanzoekt leveren de Geuzenliedjes. In het spotvers De Santen (Van Vloten, Geschiedz. 1, 301) leest men namelijk het volgende: Noch liep soo menighe slechte Truije By Sluys tsint Anne t' Armuije Dat was om kint te draghen. Maar het krachtigst algemeen bewijs voor het patronaatschap van St. Anna over zaken van vruchtbaarheid en zwangerschap is zeker wel gelegen in de verklaring die deze heilige zelve in hare revelatie 4) aan de H. Brigitta zou hebben gedaan: ‘Ik ben de moeder van alle gehuwde vrouwen onder het nieuwe verbond, dewijl God-zelf uit mijn geslacht heeft willen geboren worden’ 5) en in het tegelijkertijd aan Brigitta aanbevolene gebed, van dezen inhoud: {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ontferm u, om der voorbeden van Anna wille, over allen die in den huwelijken staat zijn, opdat zij Gode vruchten dragen’ 1). De stelling dat de moeder Anna, evenals trouwens vele andere heiligen 2), bij 't katholieke volk als eene Juno Lucina werd of wordt vereerd, durf ik met vrijmoedigheid gewonnen achten, maar de bewering dat juist in deze omstandigheid de oorsprong van onze spreekwijze moet te zoeken zijn dient nog waar - althans waarschijnlijk - gemaakt te worden. Toch geloof ik niet vele woorden noodig te hebben, om het vereischte verband aan te toonen. Ook De Vries hield het er voor, dat de zegswijze Er loopt iets van St. Anna onder, het eerst toepassing heeft gevonden in gevallen van twijfelachtige kuischheid, gelijk trouwens het verhaal van eene bruid wier maagdelijk geweten niet zuiver meer was en die daarom aan den priester verzocht ‘er’ (bij den dienst ter gelegenheid der huwelijksvoltrekking) ‘maar iets van St. Anna onder te laten loopen,’ zoowel als de opheldering dier anecdote [door de twee verschillende orgels, klokjes of liederen, het een aan de H. Maagd, het andere aan St. Anna gewijd, die naar gelang van omstandigheden bij een huwelijk zonden zijn bespeeld, geluid, gezongen], hoe blijkbaar ook verzonnen en met den ritus in strijd, toch wel zooveel bewijzen, dat ook vroegere uitleggers meenden, iets van St. Anna, in zijn oorspronkelijksten zin, als iets dat met kuischheid en eerbaarheid streed, te moeten opvatten. Maar iets anders is het of men daarom der heilige moeder Anna-zelf nog wel minder kuische dingen hoeft toe te dichten; ‘iets van St. Anna’ is Sint Anna-zelf nog niet. Neen - aldus is mijne meening - wanneer men van, of met betrekking tot eene bruid of jongedochter zeide, dat er iets van Sint Anna onder liep, dan wilde men daarmede onder verbloeming te kennen geven, dat zij zich niet meer met volle gerustheid onder het patronaat van de Maagd der maagden kon stellen, maar dat men haar (schertsenderwijze gesproken) verdacht van alreeds met Sint Anna, de patrones der zwangeren in betrekking te hebben gestaan, bij haar ter beevaart te zijn geweest. Het iets van Sint Anna doelde dus op de vrucht die zij reeds droeg of verdacht werd te dragen. Toen allengs de aanvankelijk alleen met betrekking tot voorbarige bruiden of ongehuwde vrouwen ‘daar een steekje aan los was’ gepaste zegswijze, waarschijnlijk vooral bij de protestanten, niet meer in hare eigenlijke beteekenis gevoeld werd, vond zij ruimer toepassing en wel voornamelijk op met de goede zeden in strijd zijnde gezegden, verhalen enz. en eindelijk op alles, waar - om welke reden dan ook - iets ‘niet pluis,’ ‘niet in den haak,’ of zelfs maar iets ‘geks’ aan was. Wellicht vindt men dat deze verklaring (waaraan ik, bij het opslaan van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Navorscher 36 (1887), 612-613 1), op zijn hoogst nog naar de verdienste van zelfstandige vinding, laat staan van oorspronkelijkheid durf toeschrijven), ook wel iets heeft van eene constructie, van eene voorbedachtelijke schikking van gegevens. Daargelaten of dit niet haast met iedere, niet gehéél voor de hand liggende verklaring wel het geval zal wezen, durf ik mij vleien er althans eene gegeven te hebben, die niet op particuliere of particularistische en met de leer der kerk strijdige opvattingen steunt, maar die hare gronden vindt in hetgeen het volk van Sint Anna wist of geloofde; bij de verklaring van eene zoo bij uitstek populaire zegswijze zeker toch een voordeel. Leiden, Dec. 1893. A. Beets. Toevoegsel. Het Woordenboek geeft slechts vier aanhalingen waarin de boven nogmaals besprokene uitdrukking voorkomt. Ik veroorloof mij daaraan hier nog een zestal in chronologische orde toe te voegen; de lezer zal ze naar de verscheidenheid der beteekenis weten te rangschikken. Vizericken raad ik het (dit boek) niet te koopen, want het is door de fijnste zeef niet gezift, maar daar loopt hier en daar, zo wat van Sint Ann' onder, de Vrije, Biegt der Getroude, Aen den Leezer, 2. Als gij hun zegt, ze (de taffen) moeten met ‘couleur de puce’ geverwd worden, ben ik bedugt dat ze u ... voor een malloot zullen houden, of voor wat ergers. Doch om uwe eer op te houden en hun te toonen dat er niets van Sint Anne onder loopt, raad ik u, dat gij uwen oom verzoekt, aan uw huis te laaten komen op een helderen dag, een verwer, een schilder enz., De Vaderlander, 2, 180, 182, bij Hartog, Spect. Geschr. 2 82. Indien maar die koddigheden (t.w. ‘loopjes, grappen, dubbelzinnigheden’) de wetten der zedigheid niet te buiten gaan; en al liep 'er al eens een weinig van St. Anna onder, gelijk 't spreekwoord is, daar is meê niet veel aan verbeurt, als 't maar niet te grof en gaat, v. Effen, Spect. 3, 49. Vijf of zes ... die moeds genoeg hebben een nieuwerwetsch Fransch deuntje, daar vry wat van St. Anna onder loopt op het dessert ... op te dreunen, a.w. 12, 149. Zulk eene rhapsodie kan uw hollandsche roman niet zijn, ... of gij moogt, mits er onder uwe verhalen niets van Sint Anna loope, ten onzent uwe waar aan de markt brengen, Busken Huet, Fant. 14, 124. .... geld was (voor het tooneel) de leus, geld, geld. Dus moest er van St. An te mets wat onder loopen. Haarklievers mogten 't zonde, of schande, of misbruik doopen. Pels, Gebr. en Misbr. d. Toon. 27. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hagar van Da Costa. 1) Tekstverklaring. Vooral met het oog op lezers die den tweeden jaargang van ons Tijdschrift niet bezitten, geven we, om samen weer op de hoogte te zijn, andermaal een kort overzicht van het geheel. God had aan Abraham 2) voorzegd, dat hij de stamvader van vòlken zou worden, zoo talrijk als de sterren des hemels en het zand der zee. Maar hij en Sara blèven kinderloos. In haar bezorgdheid gaf hem Sara toen haar dienstmaagd Hagar, een Egyptische, tot vrouw. Die Hagar werd moeder. Nu werd de ijverzucht bij Sara wakker. Zij kon de dienstmeid, de slavin die met minachtende oogen op haar neer durfde kijken, niet langer uitstaan. En Abraham vond het goed, dat zij Hagar wegjoeg. Toen ging Hagar de woestijn in. Maar - om straks terug te keeren. Zij mocht niet ondergaan, want het kind dat ze onder het hart droeg, was een zoon van Abraham. Wel zal hem straks nog een andere worden geboren, een lzak, uit Sara-zelve, en die zal de Eerste zijn, - maar ook op Ismaël, Hagars zoon, rusten Gods Beloften: ook uit dien zullen volken voortkomen en koningen. Toen nu Ismaël veertien jaar was geworden, kwàm Izak, en Ismaël haatte hem, mèt Hagar zijn moeder. De oude ijverzucht ontbrandde weer, en andermaal moesten ze heengaan. Maar nu is Ismaël opwassende tot een held. De woestijn wordt het tooneel van zijn daden. Gods Beloften aan al Abrahams kroost, gaan in vervulling. De zoon van de slavin, wordt de Vader der lsmaëlieten, de Arabieren! en men kan van hem nièt spreken, of het eindeloos perspectief van Arabiës grootheid ontròlt zich: aan het begin van die koninklijke heirbaan die de Arabieren zich midden door de volkeren slaan, staat Ismaël, en achter hem zijn uitgeworpen moeder: Hagar. De inhoud van Genesis XVI en vervolgens, had zich uitstekend tot {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} een idyllisch Episch Verhaal geleend. 1) De uitgever Kruseman noodigde Da Costa ùit tot een Hagar-gedicht; hij woù zulke gedichten bij een verzameling Engelsche gravures (toen aan de orde van den dag), die Bijbelsche Vrouwen voorstelden, en onder dièn titel zou dat gezamelijk als een Dichterlijk Album uitkomen. 2) De plaat die Da Costa voor zich kreeg, was òòk nog al idyllisch: 't stelde een schoone jonge vrouw voor, tegen een schaarshegroeiden wal geleund, met wat woestijn tot achtergrond; in 't gebaar van 't zijwaarts buigend hoofd en de langs haar lijf gestrekte armen, met de handen zijwaarts-af wijzend, in het gehèèle gelaat, in het mooie gloedvolle oog vooral, ligt dìt: ‘Mij rest niets meer; ze hebben mij uitgeworpen, - waar zal ìk heengaan.’ Om deze voorstelling nu heeft de dichter zich niet bekommerd. Bij hem zien we Hagar vermoeid voorthijgen, met voorovergebogen lijf, geheel àf van haar tocht; ook is er op de plaat geen waterflesch (vs. 27) of iets anders dat aan haar bijzonderen toestand doet denken. Hij heeft zich ook nièt tot de schildering van het idyllische patriarchale nomadenleven laten verlokken. Hèm inspireerde het, dat die vrouw ‘de Moeder Ismaëls’, de van God gezegende stammoeder van dat groote Arabierenvolk was geweest. Hij schildert ons de Arabische woestijn met haar verschrikkingen. En dan de ellendige in haar verlatenheid. Maar daar wordt zij hem tot een wonder van Gods Trouw. Daar verandert het tooneel. De woestijn bevolkt zich. De honderden worden tot duizenden. Duizenden voegen zich bij duizenden. Een wereld-godsdienst wordt uit dit volk geboren! Tienduizenden trekken op en verspreiden zich, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} al vermèèrderend over de aarde, om rijken te vernietigen en nieuwe te doen herrijzen. Het oog van den dichter volgt hen en vliegt de eeuwen door. En telkens weer denkt hij terug aan die verstootene moeder, de slavin die vorstin was: ‘de Moeder Ismaëls!’ De geheele geschiedenis doemt op voor zijn geest: tafereel na tafereel. Daar gaat het Ismaëlietenvolk deelnemen aan den ‘Arbeid des Vredes.’ Het heeft een wereldrijk gesticht; het zal ook een wereld van wetenschap en kunst veroveren. Links en rechts laat Da Costa zijn visioen zich voor ons uitbreiden, en het strekt zich uit tot op de Nieuwere tijden toe, neen verder, al verder in een wemelend verschiet, tot den eindpaal van alle geschiedenis: want voor dezen dichter is de geschiedenis geen raadsel. Die Hagar in de woestijn is een symbool, een zinnebeeld voor hem. Gelijk zij zelf eenmaal is weergekeerd tot de tent van Abraham, zoo zal hèèl Ismaël eens weerkeeren tot dien Vader van alle Geloovigen: immers aan 't einde der dagen zal Ismaël met alle volkeren tot Christus komen, en Christus is ùit Abraham. Gods Belofte zal dan in vervulling gaan. Ismaël zal genade vinden in Zijn oogen en leven voor eeuwig. Ook dat aanschouwt de dichter, en wederom rust zijn oog op de verlatene in de steenwoestijn, die zich voor God vernederen gaat en weerkeert: Ja waarlijk, God is getrouw! Om een volledig overzicht te verkrijgen, onderscheiden we het gedicht in de navolgende, telkens met een terugblik op Hagar beginnende deelen: I.Inleiding: de woestijn; de uitgedrevene Hagar: 1-20-38. Gods Belofte, en Terugkeer; II.Moeder en zoon andermaal uitgedreven: 39-57; III.De Arabier met kemel en ros: Ismaël een stam geworden: 58-74-90-104; IV.De Arabieren treden op in de Geschiedenis: 105-151; V.Mohammed: 152-200; VI.De bloeitijd der Arabieren in 't Westen en Oosten: 201-237. Kunsten en Wetenschappen; VII.De botsing met het Christendom: in de Kruistochten en in de Hervorming: 238-288. Kwijning en Ondergang; VIII.De toekomst van Ismaëls volk. Alle volkeren komen tot Christus: 289-325; IX.Laatste blik op Hagar: 326-336. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn thans, in III, aan de schildering van kemel en ros toe gekomen. Nà de tekstverklaring, letten we nog op enkele grammatische dingen, waarbij wij even als altijd, rekening houden met de eischen van het bestaande examen 1). 75-90; 91-104. Wat is de kracht van den uitroep ‘Zijn kemel!’? Het is geen elliptische zin. Het dan volgende is wel elliptisch: ‘'t Is het levend schip etc.’ ‘Schip der woestijn’ noemden de phantasie-rijke Arabieren zelf den kameel. - Is er verband tusschen rijk en keur. - Waarvan wordt door de dichters wrochten gebruikt? Blijkt dat ook hier? - Welke opmerking valt er te maken bij eindeloos, zooals 't in 78 gebruikt is? Vgl. daarbij een uitdrukking als bodemlooze afgrond, grondelooze diepte. - Afwerpt en opvangt heeft zijn rechtvaardiging misschien daarin, dat de berijder van het dier zeker met een zet zich uit en in den zadel brengt. 80. De oogen pogen een waterdrop uit te lokken: de reizigers gelooven zelf niet dat er in de barre streek waar zij zich bevinden, water te vinden zal zijn, maar toch zoeken zij en speuren met onverdroten opmerkzaamheid en staren voorttrekkend de eindelooze vlakte af, alsof zien bàten kon: dit is de zin van dat pogen uit te lokken. - Wat is het onderwerp van opspoort? - Wat zijn wellen? De volgende regels, vooral 82-90, zijn mooi. Ik ten minste zie die karavaan trekken, die drijvers, en die pelgrims naar de Heilige Stad. In het kalme, gelijkmatige, min of meer slepende en eentonige rhythme van deze verzen voel ik en zie ik, hoe die trein zich daar heen beweegt. 't Is dunkt me haast onmògelijk ze verkeerd te lèzen. Er is een stemming in van weemoedige lijdzaamheid. Zeker is het niet toevallig dat de dichter hier vaart (84) ‘manlijk’ geeft. Want hij schrèèf deze verzen niet, hij zong ze; hij hòòrde een melodie en hij zàg dat tooneel, en dat kon hij niet schilderen of de melodie kwam ìn zijne woorden. Vaart heeft ook bij Da Costa anders het adjectief zonder n 2). Maar het gelijkmatige (de gang van het dier) dat er {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} is, in die twee op dezelfde manier samengestelde vershelften (bekijk dat eens even, lezer!), komt door die twee slepende n's op dezelfde plaats in de vershelft, nog stèrker uit. Let ook op het effect van dat op stomme e uitgaande trede, en merk op dat de klankverbinding vaart iètwat lang uitgesproken dezelfde uitwerking heeft: zoodat inderdaad (hoezeer niet in schrift, - maar schrift is niets) de tweede vershelft heelemaal de eerste herhaalt. - Dat ‘gelijk-de klok-naald tikt’, hoe leest u dàt? En hoe de volgende vershelft met den geheelen volgenden regel? - Trede in 84 kan datief van tred zijn, maar 't is zeer goed mogelijk, dat de dichter aan 't anders vrouwelijke trede gedacht heeft; de taalpedanten zullen dan zeggen dat onverhaasten met n dan ‘niet-goed’ is; de uitlegger van den dichter zal zeggen, dat indien hier 't vrouwelijke trede bedoeld werd, de dichter dan, om z'n effect te krijgen, de beide n's in 't vers heeft gebracht. In een dergelijk geval gaat het een werkelijk taal-artist niets aan of er in een woordenboek of een zoogenaamde grammatica een v. of een m. achter een woord staat. Die v.'s en m.'s zijn, voor het XIXde Nederlandsch, gewoon uit den duim gezogen. Zoo gebruiken de dichters ook in gevallen als d'ademtocht, d'olijfhof in den 4en naamval de vormen van de spreektaal. Dit zijn dus ook volstrekt geen afkortingen van den. 83: Te vrede: de kameel is goedig en geduldig. - 85: die kloknààld zal de slinger wel zijn 1). - Bij 86 moet men aan de gevoeligheid van het gehoor bij vele dieren denken. In onze Aanteekeningen op Starings Marco III (T. en L. I, 260) noteerden wij bij dat ‘spits van oor’ in vers 49: = met alle attentie, de ziel er bij; de ooren zijn bij honden, paarden, ezels, de verklinkers van wat er in de ziel, het binnenste omgaat, gelijk bij de kat vooral de staart. Wat zien we dus bij vers 86? Waarom is bieden hier zoo'n mooi woord? Let op dat: gevoelig. 87: de klaagzang van den drijver. De liederen en het gezang van 't eigenlijke volk hebben, over 't algemeen, een tikje weemoed en melancholie: het bestaan van alle menschen die niet rijk zijn is min of meer een strijd en dat uit zich daarin. Is er verband tusschen dat versnelle (let op 't verband) en ‘niet altijd eentoonig?’ 88-90. Wat een karakteristieke tegenstelling, die lofpsalm, het nu en dan als leeuweriken ten hemel klimmend gejubel der hymne, en de klagende tonen van des drijvers deunen. - Dat hij aan 't eind van den tocht, die 't geduld zoo op de proef stelt, in zijn verbeelding Jeruzalem (ook de Arabieren houden Jeruzalem heilig, omdat Jezus hun groote profeet is) reeds ziet verrijzen, dat verklaart de gemoedsstemming van den pelgrim, en in blijmoedigen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} lofzang uit zich die stemming. IJver in 88 is godsdienstijver, heilige geestdrift. - Onsterfelijk = eeuwig. Aan het bekende XXXIXste hoofdstuk van het Oud-testamentische Boek Job, waarin tot verheerlijking van de macht van God (vgl. 93) ook de woudezel (vgl. Hagar 57) in zijn kracht geschilderd wordt, is de nu volgende beschrijving van het paard ontleend. In noot deelen wij den prozatekst uit ons Oude Testament en de vertaling van Ten Kate, ter vergelijking mee. Opgemerkt kan, dat die beschrijvingen (ook b.v. van den arend en den eenhoorn) niet uit den mond van Job-zelf komen 1). De beschrijving is hier nièt ter eere Gods, maar tot illustratie van vers 91: Job de Idumaeër toch zingt van het paard van Arabië. Job woonde (Job I, 1) in het land Uz, een Edomitisch, naar zijn aard Arabisch land (het eigenlijke Edom of Idumaea maakte deel uit van 't zoogenaamd Petraeïsch Arabië). 92. Spreuk: alles wat in de Hebreeuwsche poëzie didactisch (leerend), gnomisch (spreukmatig) 2), of ook wel beschrijvend is, heet maschal en hier en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} daar wordt dat in onze O.T.-vertaling met Spreuk weergegeven. Dat Spreuk staat o.a. ook in Job XXVII, 1. Da Costa neemt het hier voor ‘dichterlijke beschrijving’. Een Hebraeïsme dus! Daarom nog gèèn fout natuurlijk. - Job is het type van de lijdende vroomheid, die ook als zij zich in haar ongeluk van God bijna verlaten zon wanen, toch aan Hem vasthoudt. Licht toe de uitdrukkingen: met Jobsgeduld, als Job op den mesthoop (vgl. Job II, 8), Jobstijding (vgl. Job I, 13-19). 90. De roem van ouds, de vriend: waarin van oudsher de roem van den Arabier bestaan heeft: de Arabier sprèèkt graag van zijn paard, want het is zijn vriend. 96: een echt Oostersche vergelijking! 97: Bij in 96 hoort ook bij De pijlen en ook bij het zwaard. - Rotelen is door Da Costa zeker terecht behouden; en Ten Kate schijnt met zijn ratelen minder juist. De oude woordenboekschrijver Kiliaen omschrijft het als ‘met geraas bewegen of schudden’, wat hier van den pijlkoker uitstekend past, en wat niet precies hetzelfde is als ratelen. - Waar is vervaard een bepaling bij? 100. Vgl. bij verslindt de prachtige phrase ‘afstanden verslinden’; - het doorvliegt het slagveld, de ruimte verdwijnt als achter hem. 103-104. Let op het mooie teekenende rhythme (de beweging, de vòòrtbeweging!) in deze verzen: En àntwoordt brièschend op | den dònder der trompètten: na op een heel korte pauze; de lettergrepen van de eerste helft volgen elkaar snel, en àntwoordt b.v. als één woord, - met iètwat meer nadruk op brièschend, niet veel; dan krijgt dòn- àllen nadruk, en snel volgt dat -der der trom-, en de nadruk komt dan weer op -petten; Waarbij de vààndelen | zich in beweging zetten: als de vaandels boven de optrekkende legerbenden zich wapperend uitstrekken op den wind, zoo heft zich dat vààndelen uit boven al de andere klanken van het vers; in dit heele vers is een snelle beweging, maar daartusschen wordt dat hoofdwoord lettergreep voor lettergreep uìt gehoord: vààn-de-len; als èèn woord dat zich in be-; wèging krijgt dan weer een accent. Zoo komt er krijgsmuziek in deze verzen. Bij den laatsten regel denkt men natuurlijk aan: En ijlt het harnas te gemoet. IV. 105-151. De Arabieren treden op in de geschiedenis! Mohammed! Een der mooiste gedeelten van Hagar, en een triomf in al Da Costa's poëzie! Dat zullen wij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} voelbaar trachten te maken. Deze geheele strophe moet eens goed bekeken worden. Eerst de verklaring van het zakelijke. De lezer zal er ook zelf zijn geschiedeniswerken wel eens bij opslaan. 108-109. Den Islam te verbreiden was een hoofdplicht der Mohammedanen; en die in den ‘Heiligen Oorlog’ viel, verwierf zich het paradijs. 123-125. De eerste veroveringen, in de richting van den Euphrat, hadden plaats onder Mohammeds eerste opvolgers, Abu Bekr en Omar. - Stad Davids voor Jeruzalem, is hier de naam: Omar, de tweede van de kaliefen stichtte een heerlijke moskee op de plaats, waar in Jeruzalems bloeitijd David en Salomo den door de Romeinen verwoesten Tempel hadden gebouwd. De Omarmoskee staat er nòg. 126-127. Damaskus (zie de kaart), toen een bisschopszetel, werd onder Omar reeds Mohammedaansch en was honderd jaar lang Residentie der kaliefen (Omajaden); het was een uitgangspunt van nieuwe veroveringen. Ook zinspeelt de dichter er op, dat Damascus in de middeleeuwen de groote fabriekstad der Turksche wapens is geweest (men denke aan ‘Damascener klingen’, ‘damasceeren’: zie van Dale). - Tot die Oosterchristenheid (Oost-Romeinsche, of Grieksche, of Byzantijnsche Rijk) behoorden behalve Syrië en Palestina (123, 124), ook Egypte (134), Numidië (139), Klein-Azië, het Balkan-schiereiland en meer. Van 123-138 is Da Costa met die ineenstortende Oosterchristenheid bezig! 128-134. Bij die Oosterchristenheid, in die Grieksche Kerk, is de beeldendienst (vs. 128; 132: afgoôn) al vòòr de 4de eeuw ontstaan; verschillende sekten daar kenden dat al in de 2de; in de 8ste en 9de eeuw kreeg men er den bekenden Beeldenstrijd (zie daarover elk geschiedenis-handboek). Ook had men onder de Oostersche Christenheid allerlei zonderlinge sekten en ketterijen (128, 129). - Verklaar dat zinlijk in 129. - Halve waarheid (131): vgl. vers 19 van 't gedicht; er was waarheid in Mohammeds godsdienst (‘Er is maar één God’); maar de volle waarheid was daarin niet. 134-135: de wet, U wèèr gezet. De Arabieren zijn een Nomaden-volk geweest, evenals de Hyksos waren, die ± 2000 v. Chr. Egypte overheerscht moeten hebben. 136-137. Onder den zelfden kalief Omar werd in 641 Alexandrië veroverd: naar oude (in onzen tijd onwaar gebleken) verhalen, zouden de kostbare Alexandrijnsche Bibliotheken (onder de Ptolemaeën immers was Alexandrië het middelpunt der Grieksche wetenschap geworden! zie de geschiedenisboeken) daarbij vernietigd zijn. De beroemdste dier Bibliotheken had men in het Museum (de aan 't koninklijk paleis verbonden Muzen-tempel) en het Serapaeum (tempel van Serapis): dat zijn die paleizen, mèt andere, van 137. Ik neem vers 138 niet als bepaling bij sieren; hoewel - 't zou kùnnen. - Woestijnier is een woord van Vondel. Tresoor (vgl. Tr. trésor) is schat en schatkàmer. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 138-141. De Numidiërs waren in de Oudheid vermaard om hun krijgshaftigheid: daarom: laat vàren uwen moed! Ze woonden ongeveer waar nu Algerije is. - Carthagers en Vandalen, die beide om dezen tijd (± 700) hun rol lang hadden uitgespeeld, waren geen onderscheiden volken meer; de Germaansche Vandalen hadden zich in andere Noord-Afrik. stammen opgelost: van daar dat of. - Hoe kwamen die Vandalen eigenlijk in Afrika? 1) 141-146. Calpe, ook Gibel-al-Tarik, is Gibraltar, waar de Arabieren in 711 uit Afrika landden om Spanje binnen te stroomen, dat toen een West-Gotisch (zie het geschiedenisboek; indien noodig) Christen-rijk was. 146-151. Het is bekend hoe groote Arabierenlegers in 732 en 736 aan dèze zijde der Pyreneën door Karel Martèl (dat betèèkent Hamer) vernietigd en teruggedreven werden: dàt nu is het ‘Tot hiertoe en niet verder’ geweest. Aan deze toelichtingen hebben we voor 't zakelijke zeker genoeg. Nu gaan we 't àndermaal lezen; niet voor de lààtste maal nog, want voor ik op die bijzondere schoonheid van dit gedeelte wijs, moeten we 't eerst nog over enkele andere dingen hebben. 106: vgl. vers 14. Misschien heeft Da Costa metèèn nog het oog op de zwangere Hagar, tot wie hij pas zijn blik weer gewend heeft. Een sterk kind als een Ismaël, laat voèlen dat het er is. Goot uit in 110 is òòk een baren. 108-109. Herinner U de aanteekening boven. Waanzins lust: een lust aan 't gevaar en aan sterven die als uit waanzin voortkwam; het denkbeeld van dat Paradijs, waarin de Muzelman de hoogste zaligheid beloofd was, werd.... idée fixe. Een paradijs in 't oog: het is alsof zij 't aanschòuwen; dààraan alleen denken zij; de waanzin is in hun oog. - den dood uitdagen en verspreiden: d.i. zij zoeken en brengen den dood. In 110-115 hebben we een zoogenaamde Homerische Vergelijking, een eigenaardigheid die bij den Homerus-minnaar 2) en Homerus-kenner Da Costa niet {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zeldzaam is. Kenmerkend zijn in Ilias en Odyssee die breede, tot gelijkenissen uitgewerkte vergelijkingen. Ze beginnen vaak met een ‘zooals’ ‘gelijk’, maar dàn blijft de dichter bij zijn beeld verwijlen, hij maakt het tafereel los van het vergelijkend voegwoord (dat zooals of gelijk etc.) en zet het in zelfstandige (syntactisch niet meer ‘ondergeschikte’) zinnen voort. Zoo doet Da Costa hièr, want 115-116, hoewel niet meer grammatisch afhankelijk van het voorafgaande gelijk en zoo (111 en 113), behòòren tot de vergelijking. Nu behoeft er die syntactische bijzònderheid niet bij te zijn, om een ‘Homerische Vergelijking’ te hebben. In 't algemèèn spreekt men daarvan, als de breede Epische stijl (en Da Costa ìs Episch in zijn grootere dichtwerken!) het aanschouwelijke beeld bepaald als element in zich opneemt. Sla den Slag bij Nieuwpoort eens op (in de gewone slechte uitgaaf maar). Op blz. 693 sluit de beschrijving van Maurits' krijgskunst met het beeld der twee schaakspelers en op blz. 696 worden de twee legers tegenover elkaar als tegen elkander optrekkende onweeren beschreven: in deze beide plaatsen wordt de syntactische bijzonderheid aangetroffen. Maar ze ontbreekt op bladz. 702, waar Philips Willem vergeleken wordt bij een leeuw in zijn hok 1). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 107: stroomen van veroveraars. Let in 110 op goot uit: dit juist bracht de vergelijking voor 's dichters verbeelding. - zijn bed als opheft (111): zulk een gewèldig sterk rijzen van 't water, dat het dièn indruk maakt; aanschouwelijk is ook 't volgende door die tegenstelling van diepten en hoogten. Zoo in 113 is = ‘zoo als’. In 115 is ‘weêrstaat’ het juiste woord bij hoogte; ‘weêrhoudt bij glooijing. Hoogte zal wel op bergen (112), als glooijing op dijken (113) slaan. 118: Men ziet niet, dat hun getal vermindert. Let op 't verschil van tijden in vielen - verwondt niet: Zij vièlen, maar zij zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n er nog. 120-123. Wèèr een vergelijking, en een die met de voorafgegane harmonieert en op zich-zelf indrukwekkend juist is: overal zaaien ze leed en ramp, dood en verderf. - Verklaar dat breedten. 124-125. Jeruzalem: de stad van Da Costa's heìmwee. Zie onze voorafgegane Aanteekening; mooi is dat ‘last’ hier gebruikt. Da Costa's liefde en weemoed moet gevoeld worden in den toon: op stad en Davids dezelfde bij 't woord als verwijlende nadruk. 126-127: Zink - voor den zwaai. Onredbaar is dan, in verband met het vlak voorafgegane (‘dien naam sints lang onwaard!’) = dààr Gij toch niet te redden zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t. Er komt vèèl nadruk op on-, en nà onredbaar een korte pauze. - Onredbaar kàn ook wel samengenomen worden met voor den zwaai, maar dan had misschien Da Costa geen komma geschreven. Bepaald beslissen zouden we hier niet graag doen. De nadruk op òn zou dan blijven. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 128-130 etc.: Wat is Da Costa, den Israeliet (vgl. het tweede der bekende Tien geboden) en Protestant hatelijker dan ‘beeldendienst’! Let op de sterke uitdrukking in 132: maar u gèèn Gòd hergeven. Uit 130-131 kan men zien dat de d in thands vroeger geen werkelijke uitspraak, maar spelling was: thands: glans rijmt er. Op andere plaatsen laat Da Costa de oorspronkelijke uitspraak met d weer herleven: in den Voorzang van de Hymne God met Ons, 26-28: Thands-Verstands. Het rijm glans: thands komt ook voor in Ezechiël (bladz. 661 der gewone uitgaaf). - Vgl. bij duizelende glans: duizelende diepte, duizelende Majesteit. 134-135. Wat is overmogen? Vgl. welk substantief? - Leven en zijn beteekenen, als vorm en schijn, precies hetzelfde. 143. Bij Christennaam heeft Da Costa wellicht het Latijnsche gebruik van nomen (nomen) voor den geest gezweefd, zooals Vondel dat b.v. in de Opdracht van den Lucifer heeft (regel 45 van N.A. Cramers uitgaaf in de Zwolsche Herdrukken; vgl. de Aanteekening daarbij): ‘om den algemeenen erfvyant des Christen naems te stuiten’. De Romeinen zeiden, of schreven: nomen Romanum (de Romeinsche naam) voor ‘het Romeinsche Volk’, nomen Latinum voor ‘de Latijnsche Stammen’. 145. Als Da Costa eb voor ebbe gebruikt, neemt hij 't, om geen hiaat te krijgen, meermalen mannelijk: den eb; in de woordenlijst is 't vrouwlijk. 146-147: Gieren gaan op breeden vleugelslag daaròver: zòò ook de Arabieren, die als gieren zijn. - In het vers geen klemtoon op gieren, maar op geen; net zoo op het tweede geen. Zòò althans lees ik onwillekeurig. Te beredeneeren is wel: klemtoon op gieren en op het tweede geen, met een pauze achter weg. De beteekenis heeft zich dan (ga maar na!) in zoover gewijzigd, dat in de eerste helft gieren nièt = Arabieren is, maar de zin van de tweede helft = dus, of dan ook geen Arabieren (de gelijkstelling met gieren ligt daarin òpgesloten). Maar ik denk dat de dichter als hij 't zòò gelezen had willen hebben, achter weg, een, - gezet zou hebben. Ik vertrouw daarom liever op mijn eersten, zich telkens herhalenden indruk, dan dat ik me aan een redeneering overgeef. 148. Niet minder eigenaardig dan 't beeld der hagelsteenen (120) is hier dat echt-Oostersche der sprinkhaanzwermen, en dit beeld is het dat den dichter dat Waak op, gy Noordenwind! ingeeft. - Wat punten van overeenkomst tusschen die Arabieren en die Oostersche sprinkhanen zijn er? En nu ondernemen we een derde lezing. Het beeld van den stormvloed is niet maar een beeldspraakje waar de dichter zijn gedachten mee ‘omhangt’, of ‘zijn stijl’ mee ‘versiert’, maar hij ziet die Arabieren in hun veroveringen als een stormvloed voor zijn òògen. Merk op hoe hij in regel 116, metèèn in den volgenden overgaande tot de zaak, als 't ware beeld en zaak laat ineenvloeien. Men kan een oogenblik twì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} felen waar die regel bij hoort, en dat twijfelen is juìst het bijzondere; {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} we denken aan watervloeden en volkenstroomen gelijktijdig. Zou het woord aanloop, dat ‘aanval’, ‘storm’ beteekent, er niet toe meewerken? In 145-146 blijkt voor wie 't niet gevoeld heeft, dat Da Costa in de voorstelling die zich eenmaal van hem heeft meester gemaakt, gebleven is. Maar de beweging van den onweerstaanbaren, onophoudelijk voortwentelenden stormvloed, die alles overstelpt en meesleept, - die beweging is in die heele schildering. De wonderbare zeggingskracht van 105-152 openbaart zich 't meest in die snelle reeks van Imperatieven; 123-126, 130, 134-141, 148-150. De Imperatief onderstelt tegenwoordigheid. In de voorafgaande schildering hebben we die ontzaglijke legerstròòmen reeds als op korten afstand gadegeslagen; thans trekken we mee, we zijn als midden in die tijden, midden in die gebeurtenissen verplaatst. De Imperatief is hier het woord van de macht die niemand weerstaan kan, het gezag, waaraan slechts te gehoorzamen valt: die Imperatief is de alom zegevierende Arabier zelve, en in zijn snelle opeenvolging, gevoelen we die geheele wereld als in een spanne tijds onderworpen (in nauwelijks honderd jaren hadden de Arabieren een rijk grooter dan ooit het Romeinsche geweest is). De dichter dompelt zich ìn die warreling, hij leeft àlles mee, en als eindelijk de Westersche Christenheid bedreigd wordt, dan mèngt hij zich in den strijd, met zijn woord, en roept de natuurkrachten van het Noorden op, roept Karel Martel op, om den stroom nù te keeren. Dat Da Costa als onmiddellijk tegenwoordig was, ligt ook in de rhetorische vraag met haar antwoord in 128-130. 1) In dien zin moet ook dat dezen tijd van 135 worden opgevat; en prachtig komt het uit in 141-143. Bewonderenswaardig is daarin den rasschen voortgang van den Islam veraanschouwelijkt: let op den climax in 141 (welke gewaarwordingen uiten zich in dat tweemaal Het geldt?): vàn Afrika gaat het in éénen door naar Europa en dààr is het: komen, zien en overwinnen!: Zie! Calpes rotsen zijn beklòmmen, en - Overhèèrd ligt Spanje, Dièp-ook-daar de Christennaam vernèèrd!: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het effect zit in dat vooròpkomen van overheerd en in het slùiten van den zin met verneerd, dat evenwel zijn vòlle kracht krijgt (zoo goed als dat overheerd), door 't vooroptreden van 't onafscheidelijk daarmee verbonden diep. - In ligt voèlen we de eigenlijke beteekenis nog. - Voor de woordorde van overhèèrd - Spanje, de Christennaam - vernèèrd (b-a : a-b) vgl. b.v. Hagar, 54-56 (Haar plooien zijn daar de plooien van het tentgordijn: zie Taal en Letteren II, 302); door zulk een omzetting juist komt het eene en het andere scherp uìt. Eindelijk moet gelet worden op het isoleeren van ‘waag’ in 123: met veel nadruk en korte pauze; niet als in proza dòòrlezen. Dat hoort tot het kenmerkende van Da Costa's zegmanier; het woord waar 't op aankomt, dat geeft hij een aparte, eigen plaats. Vandaar ook dat de zin zoo dikwijls mìdden in 't vers bij hem eindigt. 't Zelfde isoleeren hebben we in: Tè lang terùg gezet (130); Een vòrm werd, - (134). Mèt overheerd (142) isoleert hij tegelijkertijd: ligt Spanje: daardoor ontwààkt juist in ligt die eigenlijke beteekenis (geef ligt een gelijken nadruk als Spanje). Geïsoleerd staat ook Te rug in 149. - Men moet hier altijd acht op geven bij Da Costa; zijn poëzie is zijn persoon, zijn gemoed. Zie ook 133-134. Nadruk krijgt nog: Buig (123), waag, al; Zink, ònredbaar; Koran (eenige nadruk op aan- in aanvaard; achter gezet een pauze), afgoôn, God (met eenigen nadruk op geen), moest, leven, vorm; 't overige hierin regelt zich van zelf. Mooi zijn 130-134 en 126-130 (lees even!) in vers 130 tegenòver elkaar gezet in hun hoofdwoorden: (Het Bijbelwoord) terùg gezet: Aànvaard den Koran! In zulk zinbouwen is Da Costa een meester: op papier, - of neen, papier en letterteekens zijn niets - in zijn woorden (die klank zijn) uiten zijn gedachten zich in diè orde en in diè onderlinge verbindingen als ze ontstaan en ontwikkelen in zijn gemoed: zijn poëzie is echte macht (d.i. kun-st!) van zeggen. - De zin van regel 130 is: Met uw Christendom is het nu gedaan: Gij wordt Mohammedanen: dat is uw onafwendbaar noodlot. Nadruk krijgt verder nog: Neig en hoofd (gelijken nadruk), boek-, paleizen, al; laat-vàren; slag-; heel, Europe, mede; eb; neen, nog, wast; op, Nòòrdenwind, drijf, rug; rijs, rijs, beschermen, verplet, kruis, ontzet; het overige wezen we of reeds aan, of 't regelt zich alweer vanzelf. In 't algemeen zijn afwijkingen van ons accentueeren en nadruk-geven natuurlijk mogelijk: hoe men leest, hoe men de woorden laat klinken etc. hangt immers daarvan af, hoe men 't voelt. En nu hebben we 't gehad. Om dichters te leeren verstaan is niet dìt de weg: vèèl opvervlakkig lezen. Maar dit: studie maken van een en ander extra-moois. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste is: kostbaren levenstijd vermorsen: gelijk uw ‘studie’ voor de hoofdakte dat voor een gròòt deel is. Het andere is: tijd wìnnen en groeien, sterker worden, worden wat Gij zijt: een Mensch. Die onze Aanteekeningen behoorlijk verwerkt, die zal het ervàren. V. 152-200: Mohammed. In het nu volgende zullen we wat korter gaan. Laat het geschiedenisboek er weer bij te hulp komen. 152-158. Wat moeten die drie vragen eigenlijk? Let op 161. - Over der krijgren klingen zullen we straks nog iets hebben, bij de grammatica. - Versta 154 aldus: ‘Wie heeft der krijgren klingen geleerd, van uit hun eenzaam zand en vesten de aarde te dwingen.’ Later wat grammatica over dezen zin. Nauw (= ‘nauwelijks’) bekend voor dezen bepaalt zand en vesten. - Wat is armelijk? - Toekomst en leven d.i. ‘lot en leven’. Is hier alles niet in gezegd? - In hun hand: ‘hand’ kan de beteekenis van ‘macht’, ‘gezag’, ook van ‘kracht’ hebben; de hand is daar dan 't symbool van. Vgl. in iemands handen vallen, van hooger hand, op eigen hand, de sterke hand, de hand van 't gerecht, je hebt 'et niet altijd in je hand 1). 159: Gebiedend d.i. als machthebbende en gebieder, èn: uit het niet: een mysterie! Dat mysterieuse kenmerkt hem heelemaal: zie 't vervolg. - Waarom is òptreden hier zoo'n goed woord? 160 wordt 161-172 nader verklaard. Let op die tegenstrijdigheden. 162. Dichter: namelijk in den hoogen zin, waarin Da Costa het woord altijd neemt: Godstolk, Profeet en Held! 163. Ik ben niet zeker hoe wij Waarheid hier hebben op te vatten. Ik neig er toe, om er de waarheid van onze dagelijksche ervaring en het gewone weten, de ‘kennis’, niet de hoogere waarheid onder te verstaan. Maar Waarheid heeft een hoofdletter en dat is met voordacht: eerst heeft het met een kleine letter gestaan en de dichter heeft dat later veranderd. Het is mògelijk dat hij heeft willen zeggen: als Mohammed te kiezen had tusschen de volle Waarheid en zich zelven, dan koos hij de Waarheid niet (165-168!). 164: ‘als zoon van Abram etc.’: bepaling van gesteldheid (vgl. De Génestets Kritiek I, 24, II, 2) met de kracht van een oorzakelijke bepaling. - Israëls profeten: de oude Godsmannen van Israël, de Verkondigers en Verklaarders van den wil van Jehova. Wat is dat, zich beheerscht voelen? - Issa, Jezus, is bij de Mohammedanen als een groot profeet geëerd. Licht toe dat in 't geweten, en versta daarbij wèl dat: toch in ònbuigbren trots zich zèlven predikend. - In 168 ook klemtoon op opper-. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 169. Hoe verklaart u: ja (wellicht!)? 170. Verklaar dezen regel uit de twee volgende. 171-172: ‘gewaand (d.i. valsch, niet van God gezonden) profeet als hij was (zie 168)’. - Paracleet: Vgl. Johannes XIV, 16, waar Christus zegt: ‘En ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid.’ Die Trooster (d.i. Raadsman, Bijstand) zou komen als Jezus heengegaan was. Het Grieksche woord dat hier staat luidt: Parakleet. Voor dien van Christus voorzegden Parakleet nu hield men Mohammed. - Lasterlijk: hier, gelijk dikwijls = Godslasterlijk; vgl. Godslastering. In 173 zou ik den klemtoon op wat -, wat willen leggen. In wat toon moet dat O? 174-176: Vgl. Hagar, 19, 131. Die deze regels goed begrijpt zal ook dat O! uit 173 gevoelen. Dat uithuwen moet letterlijk genomen worden: hij neemt de Waarheid Gods en dwingt haar en geeft haar ten huwelijk aan de Logen. Daar is iets ontzettends in. Wat wordt er uit dien echt geboren? Een monsterachtig kroost. - Dweepend zingevlei: vgl. 108; ook, voor dweepend: waanzins lust; de hoogste zinlijke genietingen waren de Geloovigen in 't Paradijs voorgespiegeld. Zingevlei = 't voortdurend vleien der zinnen (zinnen: objectieve genitief). Ingebeelde troost: zij getroosten zich de moeiten van 't aardsch bestaan en de plichten die de Koran hun oplegt om der wille van dat Paradijs: daarmee troosten zij zich, maar het is een inbeelding. - Er is nog een grammaticale bijzonderheid in deze regels, waarover later. 177-180. Na het beeld van het huwelijk een ander, niet minder aangrijpend: hij neemt de Waarheid en spant haar voor den triomfwagen van de Leugen (‘Macht van menschenvonden’: menschelijke uitvindsels). ‘Eén waarheid’: d.i. alweer de halve Waarheid van 131. 180-182: (uwe niet alleen was) de kracht van etc. - Die eene zondedrift (de drift van de zonde in den mensch) is de onmatigheid (men denke aan 't wijnverbod!). Onder die andere is de wellust; Mohammed behield de polygamie. 183-186: Mohammed was uit den stam Koreisch. - Waar slaat Maar op terug? - De brandende fakkel is ook zinnebeeld van den oorlog (de ‘oorlogsfakkel’). - Vermogend waart = kondt. 187-190. Een gloed, nog niet etc.: nog altijd is de Islam doende zich te vuur en te zwaard uit te breiden. - Die Zon is de ‘Zon der Gerechtigheid’, Christus, van wien in 't Paradijs (bij 's menschen val) reeds is geprofeteerd (Genesis III, 14-15) en die sinds de hoop en de kracht der Geloovigen geweest is. Die Zon stijgt hooger en hooger in zijne heerlijkheid, en eenmaal zal hij een dag doen aanbreken, waarvoor de nacht van zonde en dwaling, waarin het menschdom leeft, zal zwichten en met haar 1) alle machten der {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} duisternis. Nacht: is de toestand; fakkelglans (oorlog; vgl. 187, 185) en dwaallicht (valsch licht) en flikkerlicht (onzeker licht) is het licht in dien nacht, dat voor het zonnelicht straks verdwijnt. 191-200. Waarop slaat hij? - 193: Klaar, d.i. helder en vroolijk: het Evangelie (= Blijde boodschap!) is als het bazuingeschal dat de Hooge dagen der Israëlieten aankondigde. - In 195 hoort van dat koninkrijk bij vergewissen. Het is het ‘Koninkrijk Gods’. - 197-198 ziet op 't Mohammedanisme. - Enkel waarheid, etc. is bep. van gesteldheid bij koninkrijk. En nu wordt de heerlijkheid der Islamietische Beschaving bezongen. Dat later eens. J.H.v.d. Bosch. Het volk en de boeketaal. Ik heb eenmaal de proef genomen met eenen ambachtsman, wien men een godsdienstig boek van Loosjes in handen had gegeven, en tot mijne verbazing ontdekte ik, dat elke bladzijde in den regel vijfentwintig woorden telde, wier beteekenis hem onbekend was. Ik geloof ook niet, dat onze tegenwoordige beschaafde kanselstijl zich op eene betere verhouding ten opzigte van het gros der hoorders beroemen mag. - De boekjes (der Maetschappij tot Nut van 't Algemeen) zijn inderdaad, wat den inhoud betreft, met zorg bewerkt, en het zonde zeer te wenschen zijn, dat zij ingang vonden bij den gemeenen man; ongelukkig worden zij niet gelezen door degenen, voor wie zij bestemd waren, en zulks wijl zij geschreven zijn in de boekentaal, welke het gemeen niet verstaat, en die, zoo het haar verstond, niet tot hun hart te spreken weet. Welk eenen meteloozen aftrek zouden die werkjes moeten vinden, indien zij door de lagere standen gezocht werden! Ondertusschen, wanneer zij op de boekverkoopingen verschijnen is het steeds in den vorm van pakken, die door Mozes of Levi op de hand gewogen en bij het pond gekocht worden. - Dezelfde reden is het, waarom men hier te lande niet kan slagen in het straatlied. Onze menschen, zoodra zij de pen in handen krijgen, zijn dadelijk zoo van boekenlncht doordrongen, dat zelfs alle proeven, welke zij nemen, er naar rieken. - Laten onze dichters maar grijpen in de levende, naïve, geestige volkstaal, en hunne liedjes zullen spoediger, dan zij zelve denken, de walgelijke bordeelzangen van onze straten verdrongen hebben. - Maar wie geslaagd is, dat is zeker onze Cats. Halbertsma, Aant. op Spiegh. Hist. IV; Inleiding, 18-19. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeketaal en volkstaal. De zamensmelting der taal van alle schrijvers van verdienste en gezag laat in den geest der natie den indruk over eener boekentaal, wier regels de grammatica navorschen, uiteenzetten, en elk op zijne wijze in eene spraakkunst bij elkander zamelen. Zij beroepen zich bestendig op het gebruik der achtbare schrijvers, en nimmer op de volkstaal, die de grondslag en toetsteen van het goede gebruik is. Hoe eenvoudig en duidelijk deze waarheid zij, het volk begrijpt ze niet, en in plaats van in zijnen eigenen boezem te tasten, waar het bewustzijn der nationale taal alle taalgeschillen als opperste regter kan uitmaken 1), vraagt het de wet van zijn spreken en schrijven aan spraakkunstenaars, die hunne regels op de gemaakte taal der boeken bouwden, en ook dan, wanneer daar de waarheid te vinden was, haar niet in staat waren te onderscheiden 1). Vergelijk de boekentaal met de volkstaal in Nederland, en gij zult de laatste vol vinden van de oudste en schilderachtigste woorden, die in de eerste bij geen mogelijkheid geduld worden; terwijl gij aan den anderen kant in de boekentaal eene menigte woorden aantreft, welke gij nimmer in een dagelijksch gesprek zoudt kunnen gebruiken, zonder u als een' pedanten schoolmeester aan bespotting prijs te geven. - Ik weet niet, of ik mij bedriege; maar het koomt mij voor, dat die afstand in geene mij bekende taal tusschen boekentaal en volkstaal grooter is dan in het tegenwoordige Nederlandsch. Halbertsma, Aant. op Spieg. Hist. IV; Inleiding 18. Abstractie. Dit voortdurend leven in de enge, slecht geventileerde ruimte hunner eigene denkbeelden, maakt het bestaan van vele menschen zoo dof en onbeteekenend. Zelfs hunne emoties zien er alle even verkleurd en krachteloos en verlept uit. Nooit echter schijnt het idee bij hen op te komen, dat hunne wijze van het leven te zien wel eens niet-normaal, ongezond, anti-artistiek, kleingeestig zou kunnen zijn; dat zij niet dingen in zich opnemen, maar schimmen van dingen, niet emoties kennen, maar schimmen van emoties. Ondanks alle conventioneele bewondering van het schoone, blijft in hun oogen een andere, gedesinteresseerde, naieve beschouwing van de dingen, zooals die b.v. in de poëzie geëischt wordt, iets onnatuurlijks. - En toch, als er iets onnatuurlijk is, dan is dit de blik, dien de koele verstandige mensch op de wereld heeft. Dr. B.J.H. Ovink, Over het Genieten van Muziek, Gids 1894, II. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Over vorm en indeeling der werkwoorden. Wat toegepaste methodologie. Indien de vraag wordt gedaan, wat het onderwijs in de moedertaal 1) behoort te zijn, dan meenen we als antwoord daarop te mogen verwachten: Het oordeelkundig waarnemen der moedertaal, d.i. met betrekking tot de taalvormen: buiten en behalve het opmerken dier vormen zelf, het waarnemen van verschijnselen benevens hun groepeering en hun verklaring, voor zoover groepeering en verklaring mogelijk zijn. Ons dunkt, dat op elk gebied, dat metterdaad waar te nemen is, het onderwijs aldus moet zijn; en het is bekend, dat het in andere vakken van waarneming (b.v. wiskunde, natuurkunde en natuurlijke historie) zoo gegeven wordt. Om het kortweg uit te drukken, het onderwijs in die vakken is en het behoort in elk vak van waarneming te zijn: aanschouwelijk, d.i. het behoort van aanschouwing, van waarneming uit te gaan. In zooverre de stof van het onderwijs in de moedertaal niet uitsluitend taalkunde in engeren zin is (dus linguistiek, als deel van tegenovergesteld aan philologie), wordt het reeds sedert jaar en dag inderdaad aanschouwelijk gegeven. Maar is onze twijfel ongerechtvaardigd, of het zuiver taalkundige gedeelte bij het onderwijs in de moedertaal ook aanschouwelijk kan worden genoemd? Geheel zonder aanschouwelijkheid is het zeker niet, hoe zou dit ook in den tegenwoordigen tijd mogelijk zijn? Maar wordt de aanschouwelijke methode consequent toegepast? Dit meenen we te mogen betwijfelen, ja, als onze ondervinding in deze, ook voor zoover ze uit een niet onaanzienlijk getal spraakkunsten is opgedaan, een onomwondener antwoord mag geven, zoo luidt dit: neen. We zullen trachten onze meening te bewijzen door enkele voorbeelden uit spraakkunsten, die geschreven zijn voor (aanstaande) onderwijzers en leerlingen 2). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Om met een kleinigheid te beginnen: Als bij de sterke w.w. wordt opgegeven, wat moet worden gekend om ze te kunnen vervoegen, zal men o.m. gewoonlijk 1) (de bekende) 4 hoofdvormen of de stammen ervan vinden opgegeven, waarvan dan onder 3o staat (de stam van) het meervoud van den onvolm. verl. tijd der aantoon. wijs. Maar als we nu vinden, dat in slechts 17 van de ruim 160 zuiver st. w.w. de stamklinker in het meerv. van den verl. tijd van dien in het enkv. verschilt, en dit verschil niet eens zoo groot is, dat daarvoor in schrift een ander vocaalteeken behoeft te worden opgegeven 2), dan zouden we het toch methodisch juister achten als die derde kenvorm (of kenstam) uit de rij 1o, 2o, 3o en 4o werd weggelaten en tot een onderafdeeling van 2o werd gemaakt (dus: 1o, 2o a en b, 3o). Door de rangschikking tusschen 2o en 4o wordt o.i. op het meerv. van den verl. tijd als kenvorm (of kenstam) een nadruk gelegd, die niet door aanschouwing van de tegenwoordige taal kan worden verklaard. Hoe dan wel? Naar onze overtuiging slechts door een te onpas uitgevoerde retrospectieve waarneming, d.i. door verkeerd aangewende historische grammatica. In de historische grammatica zijn die vier vormen van gelijke waarde, wat slechts hij kan zien, die met de historische taalstudie vertrouwd is; voor hem berust de gelijkwaardigheid der vier vormen op aanschouwing; in een moderne spraakkunst is de voorstelling van die gelijkwaardigheid een linguistische onwaarheid. We komen tot gewichtiger zaken. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst, dunkt ons, kan de groepeering van regelmatige en onregelmatige w.w. in het moderne Nederlandsch, zooals die nog veelal wordt gegeven, niet op aanschouwing berusten. Nagenoeg overal zullen we vinden, dat onregelmatig gaan: kunnen, zullen, mogen, moeten, weten, willen, brengen, denken, dunken, zoeken, koopen, doen, hebben en zijn; voorts durven, dat ook regelmatig (zw.) kan zijn 1) en eindelijk werken, dat alleen in de kunsttaal onregelmatig gaan kan. Maar waarom komen niet eveneens overal voor 2): de gewoonlijk onregelmatige leggen en zeggen en de steeds onregelmatige komen, staan, slaan, gaan, houden, zien, benevens het defectieve plegen (= gewoon zijn)? De vormen lei(de), zei(de), geleid en gezeid, als ook in de vervoeging van komen de vormen met (k)w-, in slaan die met -g, in staan die met -(n)d, in gaan die met -ng 3), {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} in houden die met -l(d) 1), in zien die met -g en in plegen die met -(g of ch)t zijn toch zonder twijfel onregelmatig te noemen. Ook hier speelt de historische grammatica den vervaardiger der moderne spraakkunst blijkbaar parten; anders kunnen we ons de onjuiste grens tusschen regelmatige en onregelmatige w.w. in vele spraakkunsten niet verklaren. Ook berust de klassificatie der sterke w.w., waar die in spraakkunsten voorkomt, niet op aanschouwing van het moderne Nederlandsch, doch op de kennis van vroegere taalperioden. Hier vinden we 7, daar 10, elders 11 klassen 2), met den aankleve van zoo en zooveel opmerkingen, die het overzicht alles behalve vergemakkelijken. Wie in de historische grammatica te huis is, zal die indeelingen wel begrijpen, d.w.z. die zal wel inzien, op welken grondslag ze steunen. Maar in het tegenwoordige Nederlandsch zijn de sterke w.w. eenvoudig niet te groepeeren, zooals het in de spraakkunsten gebeurt. Er moet dan ook steeds in opmerkingen allerlei historische wijsheid worden bijgehaald, om een schijn van recht aan de klassificatie te geven. Als we eenvoudig groepeeren wat in het moderne Nederlandsch bijeenpast, en wel naar de stamklinkers in de drie 3) hoofdvormen: praesens, imperfect en particiep 4), dan zullen we 23 verschillende vocaalreeksen vinden: er zijn dus 23 klassen van sterke w.w. Maar ten behoeve van een gemakkelijk overzicht zijn die klassen tot heel wat minder, namelijk tot 8 klassen terug te brengen, tot welke reductie als kenklank - waarin de eenheid van elke klasse dus ligt - de imperfectsvocaal wordt aangenomen. De imperf.-vocalen zijn a 5), e, ē, i, ie, o, ō en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . De rangschikking {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} der klassen nu kan verschillend zijn; het komt ons het rationeelste voor ze òf te rangschikken in de alphabetisch-phonetische volgorde van de zoo juist opgegeven imperfectsvocalen, òf naar het getal w.w., dat tot elke klasse behoort, te beginnen met die klasse, die de meeste w.w. telt. In het laatste geval zou de volgorde der impf.-vocalen van de 163 zuiver sterke w.w. (= w.w., die uitsluitend en volledig sterk gaan) zijn: ē, o, ō, a, ie, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , i, e met het aantal w.w. achtereenvolgens van 45, 41, 37, 17, 16, 4, 2, 1. Er zou ook nog anders gerangschikt kunnen worden; wien het lust, kan het doen. Wij laten hier de indeeling in klassen volgen, gerangschikt naar de eerst opgegeven imperfectsvocalen. Daarbij sluiten we in kleineren druk tusschen haakjes aan, maar tellen niet in getallen mee, die w.w., die zoowel st. als zw. gaan; terwijl we eindelijk, voor zoover noodig, bij elke klasse de rangschikking der vocaalreeksen zullen verklaren. Alleen boven de lange klinkers staat het bekende teeken - opgegeven; waar een klinker lang en kort kan zijn in de vocaalreeks, worden daarvoor de beide gebruikelijke teekens = aangewend. Klasse I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1)eten, genezen, geven, lezen, meten, treden, vergeten, vreten. 2)bidden, liggen, zitten. 3)bevelen, breken, nemen, spreken, steken, stelen. Opm. 1. 1) en 2) hebben den partic.-vocaal gemeen; 2) en 3) hebben gemeen, dat hier de partic.-vocaal van de prs.-vocaal verschilt. Opm. 2. Met het lengteteeken onder de a duiden we aan, dat die a slechts in het meerv. lang is, terwijl die klank bij enkele w.w. dezer klasse ook in den 2en pers. enkv. lang is of kan zijn, zie blz. 101/102, § 23. Opm. 3. De vorm gegeten maakt het w.w. eten nog niet tot een onregelmatig w.w., daar ieder wel dadelijk voelt, dat hier niet eten naast ge + een zelfstandig geten voorkomt, dus dat de stam van het w.w. is en blijft ēt (= eet) en niet wordt gēt (= geet). Daarom is ook dat geg- voor eten licht op te helderen. Klasse II o-e-o : 1 w.w. worden. Opm. Zooals bekend, kan in de kunsttaal de impf.-vocaal ook ie zijn: wierd. Klasse III ij-ē-ē : 45 w.w. belijden, bezwijken, bijten, blijken, blijven, drijven, glijden, grijpen, kijken, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} knijpen, krijgen, krijten, kwijten, lijden, lijken, mijden, nijgen, nijpen, overlijden, prijzen (= loven), pijpen (= fluitspelen), rijden, rijgen, rijten, rijven, schijnen, schrijden, schrijven, slijpen, slijpen, smijten, snijden, spijten, splijten, stijgen, stijven, strijden, strijken, verdwijnen, wijken, wijten, wijzen, wrijven, zijgen, zwijgen; - (aantijgen, benijden, bezwijmen, hijschen, krijschen, vrijen). Klasse IV a-i-a : 2 w.w. hangen, vangen. Klasse V {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1)blazen, laten, slapen; vallen; - (braden, raden). 2)wassen; - (wasschen). 3)loopen; - (stooten). 4)roepen. 5)houwen. 6)heffen. 7)(be)derven, helpen, sterven, werpen, werven, zwerven. 8)scheppen. Opm. In A is de kwaliteit van de partic.-vocaal gelijk aan die van het prs., in B niet; in A a zijn de vocalen volkomen gelijk, in A b verschilt de kwantiteit (+ kwaliteit natuurlijk, vgl. blz. 84, noot 2). Klasse VI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1)beginnen, binden, blinken, dingen, dringen, drinken, dwingen, glimmen, klimmen, klinken, krimpen, slinken, spinnen, springen, stinken, verslinden, verzwinden, vinden, winden, winnen, wringen, zingen, zinken, zinnen. 2)bergen, delven, gelden, kerven, melken, schelden, schenden, schenken, smelten, treffen, trekken, vechten, vlechten, zenden, zwelgen, zwellen, zwemmen. Opm. De w.w. naar 1) hebben alle nas. + consn. in 't woord; bij die naar 2) komen in 't woord de volgende consonantverbindingen voor: nas., liq. + consn.; cht; ff of kk. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Klasse VII {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1)bedriegen, bieden, genieten, gieten, kiezen, liegen, rieken, schieten, verdrieten, verliezen, vlieden, vliegen, vlieten, vriezen. 2)scheren, wegen, zweren (een wond). 3)spugen. 4)buigen, druipen, duiken, fluiten, kruipen, luiken, ruiken, schuiven, sluiken, sluipen, sluiten, snuiven, snuiten, spruiten, spuiten, stuiven, zuigen, zuipen; - (kruien, pluizen (= rafelen), schuilen). 5)tijgen. Opm. 1. In A hebben de w.w. in het prs. een klinker, in B een tweeklank. Opm. 2. De overgang van z in r in vriezen, vroor, gevroren heeft een analogon in uitverkoren naast verkozen; te verklaren is hij hier niet. Dat echter z en r phonetisch niet veel van elkaar verschillen, kan ieder waarnemen; bekend is, dat kinderen, die nog geen r (met de punt van de tong) kunnen uitspreken, indien niet een l, een z spreken. - Naast bevroren hoort men wel bevrozen, dat in de kunsttaal vaak voorkomt. Klasse VIII {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1)dragen, graven, varen; - (jagen*, vragen*, waaien*). 2)zweren (een eed). Opm. 1. Volgens een bekende Nederlandsche klankwet is de oe lang voor r. Opm. 2. Met * achter de drie laatste w.w. tusschen haakjes hebben we willen aanduiden, dat ze niet geheel sterk kunnen gaan; zooals we weten gaan ze slechts sterk in het impf., niet ook in het particiep. Ook andere groepeeringen met bijgevoegde verklaringen kunnen o.i. niet het resultaat zijn van de aanschouwelijke methode bij het taalonderwijs. Zoo kunnen de bijvnw. of bijw., die den vorm van een (sterk of zwak) particiep hebben, namelijk beloken, bescheiden, beschoren, geboren, geronnen, gewezen, gezoden, opgetogen, verbolgen, verwaten; bezadigd, vervaard o.i. maar niet zoo klakkeloos bijeenstaan, zooals toch in verschillende spraakkunsten - meest onvolledig opgenoemd - het geval is. Om deze woorden bij de w.w. te kunnen bespreken, dient toch wel samenhang met w.w. te worden gevoeld, d.i. geestelijk aan- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd. En bij welke voelen we zoo'n samenhang? Naar ons gevoel te oordeelen slechts bij gewezen (met wezen = zijn) en het weinig voorkomende gezoden (met zieden), misschien ook bij verbolgen (met belgen), verholen (met verhelen) en beschoren (met het dichterlijke bescheren). Verder bij geen enkel. Wat vinden we dan ook bij de andere opgemerkt? Niets dan historische grammatica en doode etymologie. Beloken wordt natuurlijk in verband gebracht met beluiken 1), geboren met beren 2); geronnen met (ge)rinnen 3), opgetogen met optijgen (of wel optie(g)en) 4), verwaten met verwaten (of met niets!) 5), bezadigd met bezadigen (= tevreden stellen) 6) en vervaard met vervaren (= bang worden) 7). Alsof met zulke verklaringen iets verklaard werd voor wie niet door bekendheid met vroegere taalperioden van het Nederlandsch (en het Germaansch) dien samenhang zelf kan voelen, zelf kan zien. 8) Kan het ook, vragen we, op aanschouwing van het moderne Nederlandsch berusten, als we in een spraakkunst lezen: ‘De volgende werkwoorden zijn van zwak sterk geworden: schenken, zenden, schenden, dingen, wenken, kwijten, lijken, prijzen, pijpen, stijven, fluiten, enz.’ of: ‘De volgende werkwoorden zijn van sterk zwak geworden: hinken, ontberen, plegen, bezwijmen, grijnen, krijschen, wijden, aantijgen, klieven, beseffen, schaken, waden, gewagen, enz. 9) Waar kan dit toch de studeerende zien? De Germanist, ja, die kan zoo iets waarnemen, voor hem is zoo iets daarom geestelijk eigendom. Maar voor wie slechts het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne Nederlandsch kan bestudeeren, moest zulke wijsheid niet worden opgedischt. Van het tegenwoordig standpunt der taal is 't niet uit te maken, of een w.w. vroeger of oorspronkelijk (tot hoe ver reiken deze begrippen terug?) zwak of sterk is geweest. Van waaien b.v. zegt Terwey § 292 VI, dat het oorspronkelijk sterk en Koenen § 383, dat het oorspronkelijk zwak was. In het Middelndl. was het bijna steeds zwak 1), in het Oudhoogd. steeds; daarentegen in 't Gotisch was het redupliceerend sterk (waian - waíwô - waians). Wat is hier nu het oorspronkelijke? Maar genoeg; voor wien de Germanistiek een gesloten boek blijft, heeft onze uiteenzetting niet de minste waarde. Nagenoeg alle ‘oorspronkelijks’ en ‘vroegers’ konden gevoegelijk in de spraakkunsten van het L.O. worden geschrapt. Dan zou vermoedelijk een gereglementeer als b.v. in v. Dale blz. 127 te vinden is: ‘De zwakke vorm [jaagde en vraagde naast joeg en vroeg] is de oorspronkelijke en verdient daarom volgens sommigen de voorkeur’ ook niet meer voorkomen. Dat is slechts een poging om het taalgevoel te verkrachten, anders niets. Of zou er éen beschaafd Nederlander zijn, wiens taalgevoel zich ook maar in 't minst door joeg en vroeg gekrenkt voelt? 2) Eveneens zijn o.i. zoo goed als alle opmerkingen, respectievelijk alle zoogenoemde verklaringen bij de vervoeging der w.w. niets dan schijnwijsheid voor den studeerende, waardoor eenvoudig niets wordt verduidelijkt of verklaard, waardoor m.a.w. den studeerende niets over de groepeering of de vervoeging der w.w. wordt opgehelderd. Integendeel. Of wat ziet hij bij: ‘De nu verouderde tweede persoon enkelvoud van het imperfectum der aantoonende wijs had den klinker van het meervoud des imperfectums’ en verder bij nagenoeg alles, wat in kleinen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} druk in Cosijn-te Winkels spraakkunst over de vervoeging der w.w. staat (van af § 254) 1)? - Welk licht gaat den studeerende over de zwakke vervoeging op, als hij leest 2): ‘De uitgang de in de vormen reisde, leerde is een overblijfsel van den vorm deed van doen; zoo beteekent reisde, leerde zooveel als reisdeed, leerdeed, enz.; de oudere vormen van reisde, leerde zijn: reisede, leerede enz., de toonlooze e vóor den uitgang werd gaandeweg uitgestooten.’ Wordt den studeerenden onderwijzer door zoo'n opmerking ook maar het geringste met betrekking tot beteekenis of vervoegingswijze der zw. w.w. verduidelijkt? Ligt er éen vruchtbare kiem in die opmerking? - In Boswijk en Walstra blz. 64 kan de ‘adspirant-onderwijzer’ 3) lezen: ‘De werkwoorden kunnen, moeten, mogen, weten en zullen heeten werkwoorden met een opgeschoven verleden tijd: de oude onv. verl. tijd is als onv. teg. tijd in gebruik gekomen. Vandaar dat ze in den 3en persoon enkelvoud van den onv. teg. tijd den persoonsuitgang t missen’, enz. Maar op de volgende blz. wordt hem geleeraard: ‘Ofschoon willen in den 3en pers. enkelvoud van den onv. teg. tijd ook de t mist, is het geen w.w. met opgeschoven verleden tijd’, waarop dan een zoogenaamde verklaring in kleineren druk volgt, waarom dan hier de t wel gemist wordt: ‘De oorzaak van het missen der t is, dat de vormen van den onv. teg. tijd der aantoonende wijze aan dien der aanvoegende wijze ontleend zijn.’ 4) Zal hem door zoo'n t- historie het begrip ‘werkwoorden met opgeschoven verleden tijd’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn geestelijk bezit zijn geworden? Was 't maar niet beter geweest dien heelen term te laten, waar hij op zijn plaats is: in de historische grammatica? En diende daar ook maar niet de verklaring van het ontbreken van de t bij willen te blijven? Immers slechts in het Middelnedl. of in andere oudgermaansche talen (= dialecten), het best wel in 't Gotisch, ziet men die conjunctief-vormen. - En als een ‘kweekeling’ 1) bij Koenen op blz. 121 in een opmerking na de vervoeging van ‘zijn of wezen’ leest: ‘De vormen met w als beginletter zijn van den stam was. De vorm ben (vroeger bem = be + m), alsmede in het dialect best (= be + st) bevatten nog den stam be; is (hij is) was vroeger ist, deze vorm is is van den stam as, en ook zijn uit dezen stam de vormen zij, zijt, zijn ontstaan’ of bij Bos II blz. 65 2): ‘Uit den wortel as is de derde persoon enkelvoud des tegenwoordigen tijds: asti ontstaan, dat eveneens tot ast werd verkort, maar vooraf (of daarna) zijne a in e veranderde. De vorm est is in de oudere taal niet zeldzaam, doch ging later in ist, nog later met verlies der t, in de uitspraak eerst, weldra ook in het schrift, tot is over. - De vormen met den stam zij in onze tegenwoordige taal zijn ook uit den wortel as afgeleid, en wel op de volgende wijze: met de uitgangen leverde die wortel de volgende vormen op: asjam (= ik zij), asjath (hij zij), asjama (wij zijn), asjatha (gij zijt), asjanth (zij zijn). Van deze vormen ging de klemtoon van den stam (van as alzoo) over op de uitgangen; ten gevolge daarvan viel allengs de a des wortels weg en hield men over sjam, sjath, sjama, sjatha, sjanth; - hierin viel de slotvocaal of consonant weg, kreeg de j = i den hoofdtoon, en verdrong de a, zoodat er ontstonden: si, si, sim, sith, sin, en deze vormen zijn in onze taal geworden: zij, zij, zijn, zijt, en zijn’ - als, herhalen we, de kweekeling dat leest, dan vragen we in allen ernst, zal hem dáardoor de vervoeging van het w.w. zijn of wezen ook maar iets, hoe weinig ook, zijn opgehelderd, zal hij dáardoor inzicht in taal en taalwording verwerven? Is dat nu kost, die den aanstaanden onderwijzer der lagere school mag worden voorgezet? Is dat methode van onderwijs in de moedertaal? Zijn dat middelen om den geest van leerling of kweekeling vaardig te maken; of wel zal het slachtoffer van zooveel misbruikte geleerdheid voor zulke plaatsen niet zitten te versuffen en te verstompen? Het zou in dit opstel niet op zijn plaats zijn te onderzoeken, of de historische wijsheid in sommige spraakkunsten ook met de wetenschappe- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke resultaten op het gebied der historische taal in overeenstemming is, of ze voor 't minst niet vaak verouderde wijsheid is. We wilden in weinige voorbeelden doen uitkomen, hoe onmethodisch historische grammatica wordt te pas gebracht, hoe onmethodisch het is datgene te onderwijzen, wat de leerling niet kan zien, of datgene, wat - in den grond om dezelfde reden - boven zijn bevatting gaat. De voorbeelden waren voor 't grijpen en zijn, alleen reeds uit het hoofdstuk ‘werkwoord’, nog met niet weinige te vermeerderen. Zou het dan niet tijd wordeu, dat een geheel andere richting bij het onderwijs in de moedertaal werd ingeslagen, dat de volle aaudacht werd geschonken aan de levende taalwetten (vooral aan de grondwet der analogie) in hunne werkingen, dat daarentegen historische ophelderingen slechts bij hooge uitzondering (b.v. bij isoleeringen en bij die woorden en vormen, die blijkbaar analogie veroorzaakten) werden gegeven en in geen geval, wanneer de leerliug of kweekeling daarbij zelf niets kan zien, wanneer het hem boven zijn bevatting zou gaan? Van het bekende tot het onbekende is de grondwet in de methodologie voor het onderwijs. Schijnbaar moet die wet wel eens worden ontdoken; het zal zeker wel eens voorkomen, dat de leerling op iets nieuws niet zoo dadelijk den goeden kijk zal hebben, m.a.w. dat hij iets nieuws niet zoo dadelijk tot in bijzonderheden zal begrijpen. Doch als hij later in een ander verband datzelfde weer eens en nog eens voor zich krijgt, dan zal 't gebeuren, als het nieuwe ten minste methodisch gekozen is, dat hem het reeds gedeeltelijk bekende geheel bekend wordt. Maar hij moet dan ook de gelegenheid krijgen, het nieuwe later nog eens en misschien nog dikwijls voor zich te zieu, zoodat hij er mee vertrouwd raakt. Historische wijsheid nu zal hem in de meeste gevallen - en, kan ze niet aan het tegenwoordige aanknoopen, wel (zoo goed als) steeds - nieuw, d.i. onbekend zijn en blijven, en alles wat daarop steunt. Zou niet op andere wijze nog menig taalverschijnsel kunnen worden verklaard dan op historische? Als eens de methodologische grondwet zóó werd toegepast, dat van het dialect, waarmee leerling en kweekeling vertrouwd is, een gepast gebruik werd gemaakt bij het aanleeren of bestudeeren van het beschaafde Nederlandsch? Wat kan de (studeerende) onderwijzer zelfs niet een nuttig gebruik maken van individueele eigenaardigheden, die hij van dezen of genen hoort, wat kan hem de taal van nog-spreken-leerende kinderen niet menig taalverschijnsel doen duidelijk worden. Dienden de spraakkunsten dien weg niet voor 't minst aan te duiden? Dan verkregen we een geheel andere taalverge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking (respectievelijk taalverklaring) als waarop nu nog gewoonlijk de onderwijzers worden onthaald, als vergelijking tusschen het moderne en het (18e eeuwsche? 17e eeuwsche? 16e eeuwsche? neen liefst) middeleeuwsche Nederlandsch, om maar te zwijgen van de vergelijkingen met het Gotisch, Oergermaansch of zelfs met het Sanskriet 1). Heel wat schijngeleerdheid zou dan uit de spraakkunsten verdwijnen, en menige levenwekkende opmerking zou er een eereplaats innemen, al stond ze ook in kleineren druk. En ook: Leerling of kweekeling had dan niet meer op goed geloof aan te nemen, hij kon steeds zelf controleeren of de hem geboden waar ook echt is. Zelf waarnemen, d.i. bij het taalonderwijs in de eerste plaats zelf hooren en zelf voelen (taalgevoel!) en niet maar denken: 't Zal wel zoo zijn als in 't boek staat. Want daardoor gewent zich leerling en onderwijzer aan napraterij, aan het indommelende geloof, dat wat in een boek staat iets anders mag zijn, dan wat de werkelijkheid hem metterdaad te zien, te hooren, te voelen geeft. Hij zal er dan volstrekt niet mee tevreden zijn, als zijn spraakkunst hem wil diets maken, dat het in 't beschaafde Nederlandsch (gesproken of geschreven, om 't even) zonder meer heet b.v. ik leef, gij leeft, hij leeft, wij leven, gij leeft, zij leven of ik leefde, gij leefdet, hij leefde, wij leefden, gij leefdet, zij leefden, want hij kan dan dadelijk de opmerking maken: gij leeft klinkt niet weinig gemaakt in miju ooren en gij leefdet heb ik nog nooit gehoord. En als hij bij geval in zijn spraakkunst getracteerd wordt op zinnen als: Ik vrees, dat hem een ongeluk overkomen zij. Ik hoopte, dat hij zijnen plicht dede 2), dan twijfelen we geen oogenblik, of hij zal onbeschroomd verklaren, dat hij op zulke tractaties volstrekt niet gesteld is: het zijn hem steenen voor brood. In het nauwste verband met al het voorafgaande laten we dan ook hier nog volgen, wat we aan het beschaafde Nederlandsch met betrek- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} king tot de werkwoordelijke vormen waarnamen. In den eersten jaargang van dit tijdschrift is reeds in een belangrijk artikel (‘De aangesproken persoon’) over de werkwoordelijke vormen in den 2en pers. gegesproken; ook staat daarover in enkele spraakkunsten 1) iets meer opgemerkt, dan wat we zooeven neerschreven; eveneens zijn over de vormen der aanvoegende wijs, zoowel in dit tijdschrift 2) als in spraakkunsten 3) opmerkingen van meer of minder gewicht te vinden. Toch gelooven we onze waarnemingen 4) vrijelijk te mogen laten volgen, zoowel ter wille van de volledigheid als ter wille van de verduidelijking der methode, volgens welke onderwijs in de moedertaal naar onze overtuiging dient te worden gegeven. Een ieder zal kunnen zien, dat ze niet zelden afwijken van hetgeen de spraakkunsten in 't gemeen aanbieden. We geven dus de vormen van het werkwoord in den tegenwoordigen en in den verleden tijd der aantoonende wijs, in de (zoogenaamde) aanvoegende wijs en in de gebiedende wijs. De vormen in de onbepaalde wijs en in het verleden deelwoord - over het tegenwoordig deelw. is niets op te merken, wat niet ook in elke spraakkunst staat - worden ter geschikter plaatse in 't voorbijgaan vermeld. Bij de behandeling der persoonsuitgangen zullen we, onze methode getrouw, in den 2en pers. zooveel mogelijk de volgorde je, jij, jullie, jelui, u, ge, gij, gijlieden in acht nemen; wat na u volgt, kan niet tot de algemeene spreektaal worden gerekend: het is gelegenheidstaal (in redevoeringen en op den kansel; vgl. blz. 98, § 6, opm. 2). Ten gemakke voor de verwijzingen hebben we de volgende bijdrage in §§ afgedeeld. A. Aantoonende wijs. I. Tegenwoordige tijd. § 1. De 1e pers. enk. heeft geen uitgang, bijna alle w.w. staan in den praesentialen stamvorm 5). Alleen bij kunnen, mogen, moeten, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} weten, zullen en zijn kan niet van een praesentialen stamvorm worden gesproken: ze zijn nu eenmaal onregelmatig. Een bepaalden uitgang hebben ze intusschen evenmin als de andere w.w. Opm. De bekende vormen op -e: zegge, verzoeke en verblijve zijn, zooals we weten, uitsluitend en slechts in bijzondere gevallen voor schriftelijk gebruik: ze zijn niet eens tot de algemeene schrijftaal te rekenen. § 2. Bij den 2en pers., zoowel enkv. als meerv., zijn twee hoofdgevallen te onderscheiden: 1o. rechte woordschikking (voornw.-w.w.), 2o. omgekeerde woordschikking (w.w.-voornw.). En daarna zijn de voornw. in aanmerking te nemen. 1o. rechte woordschikking. § 3. 2e pers. enkv. Na je en jij gaat het w.w. op een -t uit: 1) Je, jij leert, acht, laadt, schrijft, doet, zult, enz. Opm. Zoowel moogt als mag, zijt als bent kunnen volgen, of kortweg: wisselvormen zijn moogt en mag; zijt en bent. § 4. Na u gaat het w.w. eveneens op een -t uit, maar met de volgende wisselvormen: kunt en kan; zult en zal; moogt en mag; wilt en wil; zijt, bent en is; hebt en heeft. 2) § 5. Na ge en gij gaat het w.w. op een -t uit; maar nooit volgt mag en minder bent dan zijt. § 6. 2e pers. meerv. Na je, u, ge, gij en gijlieden eindigt het w.w. steeds op een -t: Je, u, ge, gij (,gijlieden) leert, acht, laadt, schrijft, doet, moogt, zult, hebt, enz. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Opm. 1. Na je en ge volgt zoowel bent als zijt, b.v. Je bent, zijt allemaal op 't ijs geweest. Ge bent, zijt allen nog niet daar, waar ge wezen moet. Opm. 2. Waar gijlieden nog over de lippen komt, hoort men geen levende taal (meer); 't is pure deftigheid (kanseltaal). Daarom is dit woord steeds tusschen haakjes opgegeven in de voorbeelden. § 7. Na jullie en jelui gaat het w.w. op een -t uit, of het heeft den vorm van den 3en pers. meerv. 1), eindigt dus op -en of 2) -n, b.v. Jongens, jullie, jelui leert of leeren slecht; jelui, jullie moogt of mogen wel wat beter je best doen. Jullie, jelui gaat of gaan daar over gevaarlijk ijs. Opm. Ook hier wisselt bent met zijt af: Jullie, jelui bent of zijt (of zijn, naar den algemeenen zoo juist gegeven regel) flinke jongens. 2o. omgekeerde woordschikking. § 8. 2e pers. enkv. De w.w., die in 't woord geen -t (vgl. echter § 9) of -dd hebben, laten òf nooit òf zelden voor je en jij een t- of een d- 3) klank hooren. Nooit in 1o. Leer, schrijf, doe, geef, dien, werp, gooi, ga, scheer, loop, durf, wil, breng, ken, heb, ben enz. je, jij? Opm. 1. Naast zul, kun wordt ook zal, kan gehoord; mag is gebruikelijker dan moog. Zijt komt hier nooit voor. Zelden 4) in de volgende gevallen: 2o. De w.w., die (vooral in den infinitief) vaak den d-klank in een j-klank (niet geschreven) laten overgaan: Glij, benij, schei, tree, strij, wij, bie je, jij; alsmede het w.w. houden, waarin de d-klank veelal wegvalt: houen; dus b.v. Hou je daarvan? - 3o. De w.w., wier stam op liq. of n + d uitgaat: Vin, verbeel, schel, wor, bin, zen, win 5), vergul, dul je, jij. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Opm. 2. We maken er op opmerkzaam a), dat bij deze laatste w.w. de d- of t-klank meer gehoord wordt, dan bij die onder 2o. genoemde, en wel in de eerste plaats de d-klank, zeer zelden de t-klank; b) dat in het volmaakt ongedwongen spreken in de laatste w.w. de d niet zelden aan de liq. of n totaal geässimileerd wordt (dus nd > nn; ld > ll; rd > rr), zoodat gehoord wordt: Ze schelle(n) me. De kindere(n) worren al groot. Hoe vinne(n) je broers dat? enz., waardoor ze tot 1o gaan behooren. § 9. Ook in de w.w., wier stam op -cht uitgaat, valt de t voor je en jij vaak uit, blijkbaar omdat onze spraakwerktuigen moeielijk de consonantverbinding ch + t + j 1) uitspreken (vgl. zachjes, wichje, gezichje, nichje, nachje). Dus: Vech, vlech je, jij. Opm. Waar op deze w.w., alsmede op die in § 8 onder 2o. en 3o. genoemd, het bez.vnw. je of jou(w) volgt, hoort men in het beschaafde Nederlandsch meer den t-klank (nooit den d-klank) dan na de persoonlijke je en jij; de reden is wel, dat het bez.vnw. syntaktisch tot het volgende zelfst.nw. behoort, wat veelal in het spreken door een korte pauze wordt uitgedrukt. Dus: Wordt (en wor) je broer soldaat? Vindt (en vin) jou(w) zuster dat mooi? Benijdt (en benij) je broer me? Natuurlijk hebben we hier met den 3en pers. te doen, wat op de mogelijkheid van zekere consonantverbindingen wel invloed zou kunnen uitoefenen, maar het toch in werkelijkheid niet schijnt te doen; alleen de pauze kan den 3en persoonsuitgang (-t) in zijn volle waarde laten (daarom ook nooit d-klank). § 10. Voorbeelden, waarin de t- of d-klauk niet wegvalt, zijn: Smelt je de boter? Vat je dat wel goed aan? Bid of bidt je? (Vgl. noot 3 bij § 8). § 11. Voor u, zie § 4; alleen dat ook ben zeer gebruikelijk is. Dus: Schrijft, doet, werkt, gaat, brengt, vindt, glijdt, vlecht, kunt en kan, wilt en wil, hebt en heeft, zijt, bent, is en ben u? Opm. Naast den t-klank kan voor u in dezelfde gevallen als in § 8 de d-klank worden gehoord. Dus: Benijdt u? en benijd u? treedt u binnen en treed u binnen; vindt u? en vind u? zendt u en zend u? § 12. Voor ge en gij gaat het w.w. op een -t uit, terwijl hier bent zelden, zijt de gewone vorm is (vgl. § 5). § 13. 2e pers. meerv. Voor je. Zie § 8/10: Ga je allemaal aan 't werk? Vin je dat mooi, kinderen? Schei je uit, jongens? enz. § 14. Voor jullie en jelui. Zie § 8/10; en ook kan hier, zooals in de rechte woordschikking (zie § 7), het w.w. op -en of -n uitgaan: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil en willen jullie, jelui dat wel eens laten? Benij en benij(d)en jullie, jelui hem? Wor en worden jullie, jelui nu allemaal gek? enz. Opm. Maar zal, kan en moog (vgl. § 8 opm. 1) komt (haast of in 't geheel) niet voor; evenzoo bent (vgl. § 7 opm.), daarentegen wordt wel gehoord ben, b.v. Ben jullie, jelui uit geweest? § 15. Voor u, ge, gij en gijlieden. Zie § 6. Doch hier is wel uitsluitend zijt in gebruik (vgl. § 6 opm. 1): Hebt u, ge, gij (,gijlieden), mijne heeren, de pakketten ontvangen? Vaart u, ge, gij (,gijlieden) mee, dames? Zijt u, ge, gij (,gijlieden) in de komedie geweest? enz. § 16. Over den 3en pers. enkv. is niets anders te zeggen, dan wat in elke spraakkunst te vinden is. § 17. De 1e en 3e pers. meerv. eindigt, zooals gewoonlijk in de spraakkunsten staat opgegeven, op -en; doch nauwkeuriger is 't als -en of -n (wat ook in eens door -(e)n kan worden uitgedrukt) wordt opgegeven met het oog op de w.w. doen, gaan, slaan, staan, zien en zijn (vgl. blz. 98 noot 2). Intusschen, in plaats van -en zou in overeenstemming met de beschaafde spreektaal -e(n) moeten worden opgegeven, daar toch, behalve waar hiatus 1) zou ontstaan, veel minder -en dan -e gehoord wordt 2) (waartegenover de w.w. op -n deze n steeds laten hooren). B.v. Ze drave(n), dat 't een lust is. We schrijve(n) brief op brief, enz. Evenzoo: Wij loope(n) óp den weg, niet náast den weg. Maar: We loopen over de brug. Ze schudden em wakker. We laten et staan. En ook steeds: De koeien gaan in de wei. 3) {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Verleden tijd. § 18. Zooals elke spraakkunst opgeeft, hebben de st. w.w., benevens eenige onregelmatige, in den 1en en 3en pers. enkv. geen bijzonderen uitgang, de zwakke aldaar -de of -te (volgens den bekenden regel); daarbij is niets te voegen. § 19. Als uitgang van den 1en en 3en pers. meerv. zouden we ook hier (vgl. § 17) liever -e(n) bij de sterke en -de(n) of -te(n) bij de zwakke vervoegingswijze zien opgegeven, daar ook hier, behalve waar anders hiatus zou ontstaan, de n zelden gehoord wordt Dus b.v. We liete(n) dat graag. Ze kwame(n) me te gemoet. En ook: We liepe(n) óp het pad, niet náast het pad. Maar: We liepen over de brug. Wij schudden em wakker. We liepen em tegen 't lijf. Ze gaven et op. We deelden et mee, enz. 1) § 20. Voor den 2en pers., enk. en meerv., hebben we dezelfde onderscheidingen als in den tegenw. tijd. Zie § 2. 1o. rechte woordschikking. § 21. 2e pers. enkv. Na je, jij en u heeft het w.w. geen -t als bijzonderen uitgang; het is aan den 1en en 3en pers. enkelv. gelijk: Je, jij, u liep, ging, schreef, kon, leerde, loste, moest, vond, beet, glee(d.). Zoo ook: at, vergat, beval, sprak, las, lag, bad; zag, kwam, enz. Maar naast was komt ook waart voor: Je, jij, u was en waart gisteren niet op school. Opm. Naast wou en zou hoort men ook vaak na je en jij en vooral na u de vormen wout en zoudt. Dus b.v. Je, jij zou en zoudt me nog zeggen, hoe dat in elkaar zit. U wou en wout naar hem toe gaan? - Je wout en wou em te gemoet gaan? enz. Zelden is kond of kondt. § 22. Na ge en gij krijgen de zw. w.w. en die, welke den verl. tijd {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} op dezelfde wijze vormen, geen -t in den uitgang. Dus: Ge, gij leerde, schrapte, durfde, enz. 1). § 23. De st. w.w. hebben meestal den uitgang -t, waarnaast echter ook soms de vorm zonder -t gehoord wordt: Ge, gij bedierft (bedierf), schreeft (schreef), liept (liep), wont (won), enz. - Van de w.w. met a in den verl. tijd (onze kl. I, zie blz. 87) hebben die met t- of d-klank in 't woord grootendeels ă na ge en gij, namelijk eten, vreten, bidden en zitten, terwijl ook in de andere met dezelfde klanken, benevens in die met den k-klank in 't woord veelal (vooral na ge) de ă gehoord wordt, dus bij meten, vergeten, treden; breken, spreken en steken. De overige met a in den verl. tijd hebben meestal ā, zelden ă. Ge, gij staalt, gaaft, laast, genaast, laagt, bevaalt, naamt zijn de gewone beschaafde vormen. De onregelm. w.w. hebben of krijgen steeds -t, b.v. Ge, gij zoudt, wout, kon(d)t, dacht, stondt, hieldt, hadt; maar zeer zelden ook ging. Opm. Van zijn heet het steeds: ge, gij waart; evenzoo van zien: zaagt; en van komen meer kwaamt dan kwamt. § 24. 2e pers. meerv. Na je. Zie § 21. Maar steeds volgt waart en ook zoudt, wout en kondt komt meer voor dan na het enkelvoudige je. Vgl. § 21, opm. § 25. Na jullie en jelui volgt hetzelfde als na het meervoudige je (zie § 24); maar ook hier (vgl. § 7) is even gebruikelijk de vorm van den 3en pers. meerv., dus die op -en of -n: Jullie, jelui dronk en dronken te weinig; waart en waren op de ijsbaan, enz. § 26. Na u. Zie § 21. Maar bij de st. en onregelm. w.w. met a in den verl. tijd wordt hier ook wel de ā gehoord, waarbij van zelf de uitgang -t behoort: U laagt, laast, spraakt, staakt; zaagt, kwaamt, enz.; doch nooit als de a na ge en gij niet lang kan zijn (zie § 23); dus b.v. steeds U at, zat, bad. En steeds volgt waart. § 27. Na ge en gij. Zie § 22/3. § 28. Na gijlieden volgt steeds de vorm met -t in den uitgang; alleen de vier w.w. eten, enz. (zie § 23) hebben de ă in den verl. tijd. 2o. omgekeerde woordschikking. § 29. 2e pers. enkv. Voor je en jij heeft het w.w. geen persoons- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang, het heeft dus ook hier (vgl. § 21) den vorm van den 1en en 3en pers. enkv.: Schreef, gaf, nam, vergat, las, stak, stal, dacht, ging, lachte, spande, won, wou, kon, had, zag, was je, jij? - Tevens vinden we hier dezelfde verschijnselen als bij den tegenw. tijd - maar overgebracht op de vormen van den verl. tijd natuurlijk - met betrekking tot den t- en d-klank (zie § 8 onder 2o en 3o en § 9). Dus b.v. Glee, stree, booi; von, schol, wer, bon, zon, wou; voch, vloch, moch, dach je, jij? Nog komt hierbij de blz. 99 noot 1 genoemde klankverbinding s + t + j in aanmerking, zooals van moeten: Moes je, jij? § 30. Voor u krijgt het w.w. geen t-uitgang, maar waar de stam op een t- of d-klank eindigt, valt die ook niet weg, m.a.w. het w.w. heeft geheel den vorm van den 1en en 3en pers. enkv.: Schreef, liep, las, leerde, nam, gaf, stal, schudde, zou, kon; glee(d), benee(d), stree(d); bood en boodt, vond en vondt, werd en werdt 1); kocht, dacht, zat, mat, kwam u. Opm. Naast was u komt ook wel waart u voor. § 31. Voor ge en gij. Zie § 22/3. § 32. 2e pers. meerv. Voor je. Zie § 29. § 33. Voor jullie en jelui. Zie § 25. Dus b.v. Schreef en schreven jullie, jelui brieven naar huis? - Maar ook was is hier gebruikelijk; dus b.v. Was, waart en waren jullie, jelui ooit in Engeland? § 34. Voor u. Zie § 30; maar wel steeds waart u. § 35. Voor ge en gij. Zie § 31. § 36. Voor gijlieden. Zie § 28. B. Aanvoegende wijs. § 37. Uitgezonderd in: Leve Willem III! Leve de koning! en dgl. gelegenheidsuitroepen, waar de optatief den uitgang -e heeft, is de eenige vorm van het w.w. in de (zoogenaamde) aanvoegende wijs gelijk aan den praesentialen stamvorm 2): Het ga je wel! God help me! God zegen je! De hemel bewaar me! Vgl. blz. 95/6 met noot 2 en 3 op blz. 96. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Gebiedende wijs. § 38. In de gebiedende wijs, zoowel meerv. als enkv., staat het w.w. eveneens in den praesentialen stamvorm. Dus b.v. Kerel, kerels, loop eens gauw naar den brand en zie, of je, jullie een handje kunt helpen. Schaam je jongen, jongens. Durf dat eens te doen, bengel, bengels. Opm. 1. We zijn niet zeker, of de -t niet vrij geregeld gehoord wordt in het meerv., uitgesproken met emphase, d.i. met zeer krachtigen nadruk 1). Dus b.v. Scháámt je, jongens. Gáát naar den dokter, lóópt wat je kunt, menschen. In dit geval is er een kleine pauze tusschen het w.w. met den sterken nadruk en dat, wat slechts nog als bijna overbodig aanhangsel (of toevoegsel) volgt in zwakke betoning. Opm. 2. De eenige vorm op -e, gelieve, komt, zooals bekend is, uitsluitend en slechts in bijzonder gebruik schriftelijk voor. En dan eveneens zoowel aan meer personen als slechts aan éen persoon gericht. Als we het met een vreemde taal en niet met onze moedertaal te doen hadden, zou de practische opmerking kunuen worden gemaakt, dat (in vergelijking met hetgeen in de spraakkunsten staat) het resultaat onzer waarnemingen met betrekking tot de werkwoordelijke persoonsvormen in de aantoonende wijs, vooral in den 2en persoon, de zaak niet vereenvoudigt, al kan ook het door ons waargenomene in een vrij eenvoudig overzicht worden voorgesteld - wat hiermee den spraakkunstschrijver met alle bescheidenheid zij aanbevolen; waartegenover in de voorstelling van de vormen der aanvoegende wijs een groote vereenvoudiging valt te constateeren. Toch is het meer ingewikkelde in de persoonsvormen der aantoonende wijs slechts schijn voor den geboren Nederlander; want, we herhalen (vgl blz. 96, noot 4), wat wij waarnamen kan ieder scholier, ieder adspirant-onderwijzer, ja ieder beschaafd Nederlander opmerken (en zoo noodig wijzigen of verbeteren, waar onze waarnemingen niet geheel juist of verkeerd mochten zijn). Het is dus niet van buiten aangebrachte geleerdheid, die dient te worden ingeprent, d.i. in de ziel te worden geprent; het is iets, dat leeft in de ziel, omdat het door zielsaanschouwing is verkregen. En wat door eigen aanschouwing ontstaat, is steeds eenvoudiger, dan wat op andere wijze door de ziel moet worden in bezit genomen. Zwolle. J.G. Talen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is het gelukkigst en hij is de gelukkigste. Dat ik mij dezen keer tot de redactie van dit tijdschrift richt, om een plaatsje voor 't hier volgende te verzoeken, is weer te danken aan eene vraag van een leerling. De tijd der examens nadert en de leerlingen, die over eenige maanden voor de balie moeten verschijnen, zetten zich nog eens neer om à tête reposée hunne spraakkunst van begin tot einde door te gaan en, horribile dictu, uit 't hoofd te leeren. Doch wat een moeilijkheden nog, wat een aanteekeningen en adversariën, die wekelijks worden opgegaard om met den onderwijzer te bespreken. En, voorwaar, geen wonder. Waarlijk zij zijn te beklagen die aanstaande onderwijzers; jarenlang hebben ze moeite gedaan om eene spraakkunst te kennen, woordelijk liefst van buiten te kennen - want daarin zit helaas 't heil volgens 't oordeel hunner oudere kameraden, die de vuurproef hebben doorstaan en met succes - en nog herhaaldelijk stuiten ze op moeilijkheden en tegenstrijdigheden. Om deze tegenstrijdigheden niet te vermeerderen, is 't al de gewoonte om ééne spraakkunst uitsluitend te bestudeeren, in welker keuze men zich schijnt te richten naar de examen-commissiën en voor Friesland en Groningen - alleen daarover kan ik oordeelen - geldt dan Terwey, want ‘die commissies willen 't hebben, zooals Terwey zegt’; zelfs eene verandering, die ik in de leerboeken wilde brengen, stuitte op iets dergelijks af. Nu, het zij zoo, en de gewoonte om ééne grammatica te gebruiken heeft althans, we noemden 't reeds, dat voordeel, dat ze de zwarigheden nog niet zoo talrijk maakt als dit 't geval zou zijn, indien ook nog andere schoolspraakkunsten daarnaast bestudeerd werden. Want wie ook maar oppervlakkig eenige onzer meest gebruikte taalboeken naast elkaar legt, ziet niet in vele punten groot verschil van opvatting en dientengevolge van conclusie. Het wordt hoog tijd dat een bevoegd geleerde eens eene Nederlandsche spraakkunst levere - laat vóór dien tijd dan ook de spellingkwestie naar een der beide kanten zijn beslist - die met recht als vertrouwbare legger, als de spraakkunst kan gelden. Want een tweede summa van tegenstrijdigheden als onze tegenwoordige Nederlandsche spraakkunst, in dezen ga ik gaarne met de heeren der nieuwste spelling mee, moet nog worden aanschouwd. Doch ter zake. Het was eene vraag, zei ik, van een leerling, die aanleiding gaf tot dit geschrijf; ik zal ze met de naïveteit van den betrokken persoon hier neerschrijven. ‘Mijnheer! waarom is nu toch weer in: hij is het gelukkigst, het gelukkigst een bijwoord en in: hij is de gelukkigste, de gelukkigste een bijv. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoord? Hoe kan bij “zijn” nu een bijwoord staan’? Dit laatste is nog zoo dom niet, we kunnen kwalijk van een normaalschoolleerling verwachten, dat hij Grimm's Grammatik heeft bestudeerd en daar heeft gezien, dat in 't Oud- en Middelhoogduitsch evenals ook in 't Middelnederlandsch en een enkele maal bij Vondel (zie Vondel's taal § 236) bijwoorden bij ‘zijn’ in de plaats van predicaatsadjectieven staan; al kon hij echter ook heden nog: De kachel is toe, de kaars is uit, enz. vergelijken. Beter dan ik 't mocht wenschen, werd de alinea uit Terwey (bl. 80) 1) uit 't hoofd opgezegd om hetgeen beweerd was te staven; maar of ze begrepen werd, en den leerling de zaak deed begrijpen, bleek aan twijfel onderhevig. Want indien de verklaring van 't feit: ‘dat men den overtreffenden trap van 't bijwoord als bijvoeglijk naamw. gebruikt, wanneer men den toestand van ééne zelfstandigheid vergelijkt met een gelijksoortigen toestand onder andere omstandigheden’ inderdaad begrepen was, dan ware de vraag overbodig geweest. Hoe dus de kwestie duidelijk te maken? Van op 't zoogenaamde taalgevoel der discipelen te werken en hen zoo te doen voelen, dat onze taal hier een bijwoord vordert en geen bijv. naamw., vreesde ik weinig succes en ik zag dus geen anderen weg open dan om mijn toevlucht te nemen tot de oudere taal en dus tot de zoo gevreesde ‘geleerdheid’ te vervallen. Het kan, al achten wij 't in den regel niet noodzakelijk, zijn nut hebben om de historische taalstudie te hulp te roepen, en uit een nuttigheidsbeginsel is 't ook, dat wij hier dezen maatregel namen. Dat overigens de machtigste factor in de taal, die men analogie noemt, daar is om tallooze taalkundige kwesties te verklaren, leert ons de tweede jaargang van dit tijdschrift o.a. bl. 323 (no. 6), 324 (no. 8), 342/3, enz. Zonder dus met onnoodigen en grooten omhaal van woorden en uitvoerige uitweidingen aan te komen, wilden we alleen 't resultaat vermelden. Ik begon met te zeggen, dat men in: hij is 't gelukkigst, het gelukkigst een bijwoord noemt, doch dat nauwkeuriger en juister is om't een bijwoordelijke uitdrukking te noemen, waarin het of 't door een misvatting voor 't lidwoord worden aangezien. Oudtijds zeide men.. at erist (at is een voorzetsel, dus het is met ons nog gebruikt vooreerst te vergelijken) en dit at, dat bij ons al heel vroeg in onbruik geraakte, versleet tot t en de uitdrukking werd terist, teerst, en daar men hierin de t als afkorting van het voor 't lidwoord aanzag, schreef men van tijd tot tijd ook het eerst en vormde naar: hij was het eerst andere zinnen als hij was het gelukkigst en beschouwde dus het, dat oorspr. ontstaan was uit een voorzetsel, als lidw. Eene leerlinge, die op de Hoogere Burgerschool Duitsch en Engelsch had geleerd - iets zeer nuttigs voor iemand, die de spraakkunst wil {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen - gaf dadelijk door haar gebaren te kennen, dat de zaak haar duidelijk was, toen ik wees op een nog in 't Duitsch gebezigden zin als er ist am glücklichsten en vooral op 't Engelsche he is at happiest, met 't oude, bij ons verloren, at. Men bemerkt dat ‘geleerde’ behoeft zoo diep niet te gaan en is, zooals men thans heeft gezien, soms in staat om spoedig een duidelijken blik te geven op een of ander taalverschijnsel. Uitvoeriger over onze kwestie zie men prof. Van Helten, die in zijn Vondel's taal § 150 en, in verband daarmee § 246 Opm., deze verklaring te berde brengt. In hij is de gelukkigste is de gelukkigste bijvoeglijk naamwoord en wel praedicaatsadjectief ondanks dat Terwey t.a.p. beweert, dat ‘de overtreffende trap nooit praedicatief gebruikt wordt’ en dat ‘staat hij alleen, dan het zelfstandig naamw. daarachter verzwegen is,’ wat m.i. niet waar is. Hoe kan prof. Van Helten in zijn aangehaald werk (§ 246) dan spreken van ‘het praedicaatsadjectief in den superlatief’ en de Nederlandsche spraakkunst van Cosijn-Te Winkel (6e dr.) § 548 onder hare voorbeelden van een naamwoordelijk deel van 't gezegde een zin als ‘van die beide kaartspelers is deze de gelukkigste’ geven? Is de bekende doch niet duidelijke regel: ‘het bijv. naamw. als deel van 't gezegde blijft steeds onverborgen’ wellicht de schuld van het beweerde door den heer Terwey en zag hij in de -e van de gelukkigste een buigingsuitgang? Al weer kan de oude taal ons helpen en die leert ons, dat de overtreffende trap gebruikt werd zoowel sterk, dus geheel zonder uitgang, als zwak, dus met een schijnbaren buigingsuitgang -e, die feitelijk het suffix van den zwakken onverbogen vorm was. Vandaar, zooals Vondel's taal ons al weer toont, dat in onze oude taal zoowel hij is gelukkigst, als hij is gelukkigste en hij is de gelukkigste mogelijk waren. 1) En om het chapitre niet half afgehandeld te laten liggen: is de bewering van Terwey: ‘bovendien wordt hij (de overtreffende trap) altijd voorafgegaan door het lidwoord de of een bijvoegl. voornw.’ (in den 8en dr., 1e alinea op bl. 80, in den 9en als opmerking bij § 196 op bl. 86) wel volkomen waar? 2) Slaan we nogmaals Vondel's taal op § 246. Wij leeren daar, dat een superlatief zonder voorafgaand attribuut niet alleen in 't Oudgermaansch oorspronkelijk en veel gebruikt, maar ook in 't Middelnederlandsch algemeen in zwang was. En wat meer zegt, dat ook in 't oudere zoowel als 't nieuwere Nieuwnederlandsch ditzelfde nog bij goede schrijvers plaats vindt, zal aanstonds blijken. Zoo zei - om 't Oudgermaansche hier voorbij te gaan - 't Middeln.: die oudst waren onder hen = die de oudsten waren onder hen, of met den uitgang -e (geen buigingsuitgang, zooals we gezien hebben): die doet der sondaren is alre quaetste = de dood der zondaren is de allerakeligste. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo Vondel: wiens antwoord kortst en bondighst is, (waar hij even goed had kunnen zeggen: kortste en bondighste is). Wij zien hier dus het oude, oorspronkelijke, best te verklaren gebruik van een overtreffenden trap als deel van 't gezegde zonder lidwoord. En nu voor de hedendaagsche taal? In jaargang 2 van dit tijdschrift heeft de heer Brouwer bl. 15 vlgg. een opstel aan den superlatief gewijd 1), het doet ons eenige goede voorbeelden aan de hand voor onze kwestie. Bij Beets: Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen, Die de oudheid grootst en roemrijkst had, welke twee superlatieven nu den lezers, dunkt me, wel niet vreemd meer zullen voorkomen en hoogstens wat ouderwetsch kunnen worden genoemd. Voorts bij denzelfden dichter: Winandermeir en Edingburg zijn wat ik heerlijkst zag. Bij Tollens: Want heerlijk, God, zijn al uw werken, Maar heerlijkst is uw avondstond. P.S. Onwillekeurig is dit opstel, dat oorspronkelijk de beantwoording eener vraag zou worden, uitgedijd en ontaard in een bestrijding van enkele beweringen van onzen te vroeg overleden heer Terwey. In de wetenschap is - en juist terwille van haar - de strijd - altijd een eerlijke natuurlijk - ook tegen de gevoelens van een doode geoorloofd. Niemand eerder dan de hier betrokken doode zou deze stelling willen beamen, want van hem schreef een beste vriend nog onlangs in de voorrede van den laatsten druk der bekende Spraakkunst: ‘Terwey was geen aanhanger van het: ‘Wat ik geschreven heb, blijft geschreven. Waar voortgezette studie of het betoog van anderen zijn inzichten wijzigde, schroomde hij niet eene vroegere opvatting prijs te geven en daarmede in zijne boeken rekening te houden.’ Buitendien, 's mans liefde voor de wetenschap behoeft waarlijk door mij niet bekend gemaakt te worden. Den rooden haan laten kraaien. De species der hoendervogels is van het genus ‘vogels’ juist niet die, welke uit een letterkundig oogpunt beschouwd tot de meest belangrijke kunnen gerekend worden. Zonder twijfel spelen in de litteratuur enkele van de species der roof-, zang- en zwemvogels een voornamer rol. Toch willen we ons in dit opstelletje even met het hoen - de dierkunde bezigt nog dezen naam voor haan en hen (vgl. paard, rund voor hengst, merrie en stier, koe) - nader {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bezig houden en wel met den haan, die aan zijn gekraai dezen naam, welke ‘zinger’ beteekent wel te danken zal hebben. 1) Laat ons nagaan in welke rollen de haan in de letterkunde al optreedt, a meer in 't algemeen, b meer speciaal als roode haan. 2) a. Hij is 't symbool der waakzaamheid, waarmee nauw samenhangt, dat hij 't zinnebeeld is van den aanbrekenden dag 3) en als aankondiger van en waarschuwer voor onheil, weder en wind beschouwd wordt. Vandaar weerhaan en 't haantje van den toren, waarvan we 't volgende willen melden. Het plaatsen van een haan op een of ander verheven voorwerp - in den vroegsten tijd nog juist geen toren - is reeds zeer oud. Jacob Grimm in zijne Deutsche Mythologie (1835) bl. 386/7 wijst er op, dat de haan Vithofner, in 't Eddalied Fjolsvinsmol, strophe 18 4), boven in Mimameithr, den boom van Mimi(r) d.i. den wereldesch zit om de wacht te houden met 't oog op den ondergang der wereld, de Ragna rok en waarlijk hij boezemt den boozen demonen om zijn waakzaamheid zorg in (zie beneden). Op torens vinden wij hem volgens Grimm ± in het jaar 1000 in Duitschland en ± 1200 in Frankrijk. b. Den rooden haan zien we in de wellicht niet heel bekende zegswijze ‘rood als een cynshaan.’ Zij dateert uit den ouden tijd, toen hoorigen aan hunne heeren hoenderen als schatting moesten opbrengen 5). Dit alleen volledigheidshalve. Doch de roode haan, die ons hier met 't oog op onze uitdrukking: ‘den rooden haan laten kraaien’ belang inboezemt, voert ons nog eens terug naar de Edda, die belangrijke verzameling van Oudijslandsche gedichten, die bijna onze eenige bron zijn voor de kennis der Germaansche mythologie. Wij noemden den haan Fjalarr uit de Volospo (d.i. de voorspelling der waarzegster) strophe 42, het is de ‘schoonroode haan, die in 't vogelwoud zong’, zooals 't daar heet. Een andere (strophe 43) een roetbruine ‘kraait onder in de aarde in de zalen van Hel’. Waarom kraaien ze? Om den ondergang der wereld, de lotgevallen der goden 6) of Ragna rok zooals de term in 't Oud-noorsch heet, den wereldbrand aan te kondigen. Groot is inderdaad de sprong, dien wij moeten doen om in dezen rooden {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} haan, die den grooten wereldbrand aankondigt en daar 't teeken van is, omdat de booze demonen hem op hun verschijnen doen kraaien, en in den in onze uitdrukking gebezigden denzelfden te zien. De sprong schijnt zelfs gewaagd te zullen worden, wanneer wij voor 't feit staan, dat wij zoo weinig bewijsplaatsen hebben van onze expressie uit den ouderen tijd, want onze toevlucht voor spreekwoorden, Harrebomée (I, 267) laat ons al spoedig, zonder ons veel wijzer gemaakt te hebben, in den steek. Nu kan dat gemis aan bewijsplaatsen, het is waar, louter toeval zijn, omdat de uitdrukking nu noch ooit veel zal gebruikt zijn, doch feiten en nogmaals feiten zijn nu eenmaal voor een deugdelijk bewijs noodig. Doch de onovertroffen Jacob Grimm, de grootmeester der philologie, brengt eenige zoozeer gewenschte verlichting aan. Als hij in zijn boven aangehaald werk Deutsche Mythologie, bl. 340, aan 't hoofdstuk Feuer d.i. Vuur is gekomen, gaat hij, na bewezen te hebben, dat 't vuur evenals 't water in de oude tijden als een levend wezen werd voorgesteld, verder met te zeggen, dat 't volk dit element ('t vuur) met een van huis tot huis vliegenden haan vergelijkt in de uitdrukking: ik zal je een rooden haan op je dak zetten, dat 't dreigement van een brandstichter is. Dit uit den mond van Grimm zegt veel! Op bl. 385 haalt hij bewijsplaatsen van onze uitdrukking aan uit Hans Sachs, een duitsch dichter († 1576): den roten han aufs stadl setzen, d.i. den rooden haan op de schuur zetten, en uit 't Deensch: de roode haan kraait op 't dak, d.w.z. er is brand. Zie ook 't Mittelniederdeutsches Wörterbuch van Schiller und Lübben 2, 187. Blijkens het door Grimm meegedeelde is de uitdrukking niet alleen nederlandsch maar ook duitsch en deensch; nemen we daarbij uit de engelsche volkstaal: there's a cock = er is brand (Muret, Encyclopadisches Wörterb., I, 476) dan mag 't niet al te gewaagd heeten, dat we de uitdrukking voor ‘gemeen-germaansch’ houden, d.i. oorspronkelijk thuis behoorend in alle germaansche talen. Welnu, dan is 't gemis aan bewijsplaatsen uit 't nederlandsch, dat kleine onderdeel van de germaansche taalgemeenschap, zoo'n groot bezwaar niet. Trouwens wij gelooven, dat wanneer eens de aandacht op de uitdrukking gevestigd is 1), in de schatkamers van ‘Belegstellen’ onzer be- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen taalgeleerden wel 't een en ander is te vinden, dat ons hier te pas komt, en dat de hier gegeven, niet gezochte, ja door Grimm's aanwijzingen zeer waarschijnlijke verklaring bevestigt. Warfum. G.A. Nauta. De geestelijke wereld. Het is merkwaardig op te merken, hoe diep dat niet-voor-vol-aanzien der geestelijke wereld er bij de menschen van onzen tijd in zit, en hoe het zich tot in kleinigheden openbaart. Zelfs onder hen, wier geheele gemoed tegen de materialistische beschouwingen in opstand komt, die met hun verstand het onlogische en onhoudbare daarvan volkomen beseffen, zijn er toch nog zoovelen, die wanhopig onzeker zijn, die uit dat onstoffelijke nog zoo bitter weinig troost en sterkte putten, er in hun leven zoo geheel geen rekening mee houden. - Hoevele idealisten zijn er niet, die zich hoogst onbehaaglijk voelen, als zij eens in een werk over psychologie bladeren en daar onze verhevenste zielsfuncties zoo nauwkeurig genummerd en beschreven vinden, die, om hun gemoedsrust te bewaren, het noodig hebben uit de buurt der natuurwetenschappen te blijven, en bepaald herademen als hun een of andere autoriteit ex officio de vergunning geeft, die wetenschappelijke analyses niet als het einde aller wijsheid te beschouwen! Het is potsierlijk om te zien, hoe velen, die altijd quasi-eerbiedig over het Absolute spreken, in den grond zichzelve heel goedig en bescheiden vinden, dat zij bij al hun scherpzinnige redeneeringen toch voor het ‘hoogere’ nog ruimte overlaten. Men kan in dit opzicht niemand meer vertrouwen. Dr. B.J.H. Ovink, Over het Genieten van Muziek, Gids 1894, II. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. 1. Elckerlijk a fifteenth century Dutch morality (presumably by Petrus Dorlandus) and Everyman a nearly contemporary translation.... edited by Dr. Henri Logeman. Gand Librairie Clemm, 1892. (XXXIV, 98.) Gaarne kwijt ik mij bij dezen van eene oude schuld door eene bespreking van bovenvermeld geschrift; het is de aandacht waard van allen die belangstellen in de studie der Nederlandsche en der Engelsche literatuur; ook voor de beoefenaars der vergelijkende literatuurgeschiedenis is het van gewicht. Een paar jaar geleden heb ik, op het voetspoor van Goedeke, het vraagstuk der onderlinge verhouding van een viertal tooneelstukken uit de 15de en 16de eeuw (Elckerlijc, Homulus, Hekastus, Every-man) op nieuw aan de orde gesteld en getracht die verhouding beter te bepalen dan tot nog toe geschied was. 1) Daar ik toen mijne aandacht moest schenken voornamelijk aan de Nederlandsche moraliteit Elckerlijc, kon ik slechts een vluchtigen blik werpen op de groote wegen welke men bij dit veelomvattend onderzoek moet volgen; ook de verhouding tusschen het Nederlandsche tooneelstuk Elckerlijc en het Engelsche Every-man kon ik slechts aanroeren. Dat laatste deel van bovenvermeld onderzoek nu is door Dr. Logeman tot het voorwerp eener afzonderlijke studie gemaakt; de uitkomsten dier studie heeft hij neergelegd in het geschrift welks titel ik hierboven plaatste. Wij hebben reden Dr. Logeman dankbaar te zijn voor deze bijdrage tot de oplossing der vraag waarvan hier sprake is; zijn geschrift baant den weg tot eene afdoende behandeling van het gansche veelomvattende literaire vraagstuk en brengt ons eene belangrijke ontdekking: die van den bewerker der Nederlandsche moraliteit. Wij vinden hier eene Inleiding bestaande uit: eene nauwkeurige beschrijving der onderscheidene teksten van het Engelsche en van het Nederlandsche stuk (I); eene uiteenzetting der wijze van uitgave dezer stukken (II); een onderzoek naar den auteur en den tijd der vervaardiging van het Nederlandsche stuk Elckerlijc (III); een onderzoek naar en een antwoord op de vraag: is het Engelsche stuk eene vertaling van het Hollandsche? (IV); eene reproductie van een Engelschen tekst van Every-man en van een Nederlandschen van Elckerlijc, tegenover elkander gedrukt; eenige aanteekeningen op die teksten. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de meening van Dr. Logeman (ook de meening van Schrijver dezes), dat Elckerlije het origineel, Every-man de vertaling is, strookt mijns inziens niet dat de tekst van het Engelsche stuk links, die van het Nederlandsche rechts is afgedrukt; die schikking bemoeilijkt eene vergelijking der beide teksten in den geest dien de Schrijver bedoelt 1) Doch er zijn naar aanleiding van dit geschrift gewichtiger opmerkingen te maken. Ondanks het nauwgezet bibliografisch onderzoek, door Dr. Logeman ingesteld, blijft er bij eene poging tot ordening, rangschikking en dateering der onderscheiden Nederlandsche en Engelsche teksten vrij wat onzekerheid bestaan. Het mag de vraag heeten, of het met de tegenwoordige hulpmiddelen mogelijk is, die onzekerheid geheel of goeddeels weg te nemen; stellig is in dit hoofdstuk der Inleiding veel medegedeeld wat hem die deze kwestie bestudeeren wil ten goede kan komen. Hoofdstuk III geeft ons een blik op den weg dien Dr. Logeman's scherpzinnigheid heeft afgelegd, voordat zij bereikte wat zij begeerde: kennis van den schrijver der Nederlandsche moraliteit en van den tijd waarop dat stuk vervaardigd kan zijn. Men ziet ook hier weer dat eene ontdekking als deze - hetzelfde geldt trouwens van elke ontdekking op het veld der wetenschap - niet louter een ‘gelukje’ is. Dat wij Peter Dorland (1454-1507), een der Hommes Célèbres van het stadje Diest, mogen houden voor den vervaardiger van het Nederlandsche stuk, is door Dr. Logeman, naar mij voorkomt, op overtuigende wijze aangetoond. Deze ontdekking is van gewicht voor hen die de geschiedenis onzer letterkunde bestudeeren: onze kennis van de individualiteit onzer middeleeuwsche schrijvers is zoo gebrekkig dat wij eene vondst als deze dankbaar moeten vermelden. In Hoofdstuk IV geeft de Schrijver ons een overzicht van hetgeen de Engelsche literatuur der 15de en 16de eeuw ontleeud heeft aan de Nederlandsche van dien tijd en gaat dan over tot eene beschouwing van het vraagstuk der verhouding tusschen Elckerlijc en Every-man. In mijn bovenvermeld artikel in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde had ik indertijd uiteengezet, op welke gronden ik meende te mogen aannemen, dat niet het Nederlandsche stuk eene vertaling is van het Engelsche - zooals Goedeke zonder schijn van bewijs had beweerd - maar integendeel het Engelsche eene vertaling van het Nederlandsche; tenzij er een gemeenschappelijk origineel bestond. Dr. Logeman heeft deze gronden deels vervangen door andere, deels vaster gemaakt, deels er nieuwe aan toegevoegd; de uitkomst van zijn onderzoek is dezelfde als die van het mijne. Wij dienen deze gronden hier te vermelden en nader te onderzoeken. Aan de vraag van het gemeenschappelijk origineel komt daarbij de prioriteit toe. Ik had mij over die mogelijkheid verder niet uitgelaten, al geloofde ik er niet aan. Dr. Logeman heeft deze vraag weer opgevat. Op p. XIX van zijn ge- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift lezen wij (in eene noot): ‘The hypothesis of a common original does not seem a probable one in view of the very close resemblance in word-order, correspondence of words etc. between the two texts.’ Daarop volgt een voorbeeld dat gemakkelijk met andere kan vermeerderd worden en de Schrijver besluit: ‘That both a Dutch and an English translator should thus faithfully have followed their original is improbable.’ Ook mij komt dat onwaarschijnlijk voor. Ik voeg er bij dat, indien er al een gemeenschappelijk origineel bestaan hebbe, dit bezwaarlijk in eene andere taal zou kunnen geschreven zijn dan het Latijn of het Fransch. Geen Latijnsch stuk van dien aard is ons echter bekend. Dat er geen Fransch stuk is, dat hier in aanmerking komt, wordt ons verzekerd door een der kenners van de Fransche dramatische literatuur der middeleeuwen, E. Picot, in deze woorden: ‘Bien que nous ne possédions en français aucune pièce qui puisse être rapprochée directement d'Every Man et de ses dérivés Néerlandais, latin, allemands et tchèques ...... Chascun est souvent mis sur la scène par nos auteurs de moralités et de farces.’ 1) De gedachte: het menschdom samen te vatten in ééne figuur (een mensch kan men den hoofdpersoon van Elckerlijc niet noemen) zou van het Fransche tooneel afkomstig kunnen zijn, doch het is volstrekt niet noodig dat aan te nemen; ‘er is meer gelijk dan eigen’ geldt vooral van de middeleeuwsche literatuur. Is het dus onwaarschijnlijk dat de twee stukken een gemeenschappelijk voorbeeld hebben gehad, dan moet men met het oog op de sterke gelijkenis der teksten aannemen dat het eene stuk eene vertaling is van het andere. De vraag is dan slechts: welk der twee is het origineel? Kunnen wij die vraag door middel der chronologie oplossen? Ik heb dat gepoogd, doch - het onderzoek van Dr. Logeman heeft het geleerd - had geene genoegzame gegevens om tot eene afdoende oplossing te komen. Echter kan Dr. L. de slotsom, waartoe ik meer bij intuitie dan langs den weg der argumentatie gekomen was, tot de zijne maken op vaster grond: is Peter Dorland de schrijver van Elckerlijc en moet men met wijlen Prof. Bernard ten Brink, het ontstaan van Every-man tot de regeering van Eduard IV brengen, dan kan de prioriteit van het Nederlandsche stuk zeer wel gehandhaafd worden. Tot zekerheid kunnen wij echter langs dezen weg niet komen. Beter kans op slagen zullen wij hebben, indien wij ons van innerlijke bewijzen bedienen. Wat leert ons eene vergelijking van den Nederlandschen tekst met den Engelschen? Kan men aantoonen dat verscheidene regels of passages in het Engelsche stuk niet wel te begrijpen zijn dan met behulp van het Nederlandsche, dan mag men in dit geval zijne zaak als gewonnen beschouwen. Dat wij dien weg moesten volgen, had ik met een enkel voorbeeld getoond. Dat voorbeeld was ongelukkig gekozen; de methode echter was goed. Dr. Logeman heeft dan ook in Hoofd- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk IV zijner Introduction getracht langs dien weg te komen tot eene beslissing der vraag die ons bezig houdt. Wij lezen: ‘A careful comparison of the two texts has given the result that, not in one, but in some cases the English text cannot be understood without the aid of the Dutch one, and that some passages can only be understood on the supposition that the English translator must have misconstrued his Dutch original.’ Een dertiental voorbeelden van zulke passages zijn hier vermeld. De meeste mogen m.i. als bewijzen voor de oorspronkelijkheid van Elckerlijc worden aangenomen. In sommige gevallen kan ik niet met den schrijver instemmen. Ter wille van de goede zaak die wij beiden voorstaan, zal ik mijne bedenkingen hier laten volgen 1). No. 5 der voorbeelden handelt over de volgende regels: Elkerlijc vs. 237-239 Every-man 257-259 Dat soudie seker maer sule ghevaert So I sayde certeynly Es utghesteken plats metten ronsten But suche pleasures be set asyde/the sothe to say Om waer seggen of wi etc. And also yf we etc. In beide gevallen is het Gezelschap (Felawshyp) die tot Elckerlijc (Everyman) spreekt en in deze woorden weigert hem te vergezellen op zijne reis. Dr. Logeman zegt naar aanleiding dezer passages: ‘El. 237 ff. was evidently misunderstood by the English translator. These lines mean: I should certainly (have done so) but the road is so rough (utgesteken), for sooth (plats) with unevennesses (ronste = ronsen). See the Latin text: Ad nune ista me terret formidolosa conditio Et ancipitis viarum anfractus. Es utghesteken was misunderstood here by the English translator, and translated as “set aside.” Naar mijne meening is het hier niet “the English translator” maar Dr. Logeman, die den tekst van Elckerlijc verkeerd begrepen heeft. Deze meening steunt op de volgende gronden: 1o. komt ghevaert nergens voor in den concreten zin van road; het is hier of: “het met iemand samengaan, gezelschap, geleide”, wat in verband met vs. 234-236 een goeden zin geeft; òf - en dit is m.i. waarschijnlijker: “eene wonderlijke verschijning, een vreemd ding” (vgl. Mnl. Wdb. i.v.); 2o. utghesteken is alles behalve = rough (waar zijn de bewijzen voor deze bewering?); uutsteken beteekent hier, gelijk reeds in het vroegere Mnl. uitzonderen 2); ook Kiliaen kent het nog in dien zin. De gansche uitdrukking sulc gevaert es utghesteken, zouden wij dus in Nieuwnederlandsch gevoeglijk kunnen weergeven door: zulke pretjes (zijn) uitgezonderd, zonder ik uit; aldus heeft ook de Engelsche vertaler het opgevat: plats beteekent {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals plat steeds hetzelfde als ons platweg; de uitdrukking: “ik secht u plat(s)” is in het Mnl. zeer gewoon; hoe Dr. Logeman metten ronsten kan vertalen door with unevennesses, is mij niet duidelijk; ronste is toch maar niet = ronse, en dan nog: ronse is rimpel, niet unevenness. De uitdrukking metten ronsten beteekent eenvoudig: op zijn rondst, evenals metten cortsten (of: metten corsten) = op zijn kortst, of: zoo kort, zoodra mogelijk; 1) plats metten ronsten is dus ongeveer = platweg en ronduit, min of meer is dit een pleonasme, maar daarvoor waren de schrijvers van dien tijd waarlijk niet bang. Wat Dr. Logeman met no. 7 der door hem aangehaalde voorbeelden bedoelt, kan ik met den besten wil niet begrijpen. De passages hier behandeld zijn de volgende: Elckerlijc vs. 326 volgg. Every-man vs. 365 ff. Elckerlijc Every-man Nu om een eynde te knopen Now shewe me the very effecte of your mynde Segt wildi mede sonder verlaet Wyll you go with me or abyde behynde Maghe Kynred Neve ic neme utstel dach ende raet ende mijn ghenachte tot open tijde Abyde behynde/ye that wyll I and I may Therfore farwell/tyll a nother daye Neve Wi willen ons verblasen Elckerlijc Everyman Hoe soude ick verbliden How shulde I be mery or gladde Wat schoonder woerden men mi biet For fayre promyses men to me do make Alst coemt ter noot so eest al niet But whan I have moste nede/they me forsake Dr. L. schrijft hier: How shulde I be mery or gladde Ev. 369 does not refer to anything in the English text. But the corresponding line El. 330: Hoe soude ick verbliden, evidently refers to the second part of 1. 329: Wi willen ons verblasen. The Latin has: Recte quidem comperendinandum est.’ Ik kan in deze parallel-plaatsen geen enkel bewijs ontdekken voor de stelling dat het Engelsche stuk eene vertaling zou zijn van het Nederlandsche. De regel How shulde I be mery or gladde is in het Engelsch evenzeer eene uiting van neerslachtigheid als Hoe soude ick verbliden in het Nederlandsch; achter beide regels zou men volgens de hedendaagsche interpunctie een uitroepteeken of een vraagteeken plaatsen. Beide regels hebben betrekking op hetgeen onmiddellijk voorafgaat. In beide gevallen vraagt Elckerlije-Everyman aan {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Maghe-Kyn(d)red: ‘Wilt gij mij vergezellen?’; in beide gevallen weigeren de gevraagden; op die weigering doelt zoowel het antwoord van Elckerlijc in het Nederlandsch als dat van Everyman in het Engelsch. Dr. L. zal het wel met mij eens zijn, dat de uitdrukking hem verblasen gelijk is aan ons uitblazen en dat Neve hier voor zijne weigering slechts een zachten term heeft gekozen. Dat de laatste helft van vs. 367 in het Engelsch niet zeer duidelijk is en vs. 329 van het Nederlandsch niet in het Engelsch is te vinden, doet niets af van het feit dat de door Dr. L. bedoelde regels in het Nederlandsch en het Engelsch elkander hier dekken. In no. 12 lezen wij: ‘Good Dedes/have we clere our rekenynge Ev. 652 is an evident translation from El. 626: Duecht hebdi ons rekeninghe claer; where claer is undoubtedly already = prepared. Clere does not occur in that signification.’ Ondanks de verzekering van Dr. L.: ‘claer is undoubtedly already = prepared’ waag ik het toch aan die verzekering te twijfelen. Ik meen, dat de Schrijver de hedendaagsche beteekenis van klaar = prepared ten onrechte reeds voor de 15de eeuw aanneemt. In aanmerking genomen dat Prof. Verdam in zijn Mnl. Wdb. den hier besproken regel aanhaalt als een staaltje van het woord claer in de beteekenis van ‘zuiver, aangezuiverd, betaald (van eene rekening)’ en dat het woord claer ook in vs. 381 en vs. 434 van Elckerlijc voorkomt in den zin van zuiver, kan ik Dr. Logeman's bewering geen geloof schenken. In no. 1 worden de aanvang van het Nederlandsche en die van het Engelsche stuk met elkander vergeleken. Ook hier meent Dr. L. een bewijs te vinden voor zijne stelling. De bewuste passages zijn de volgende: Elckerlijk vs. 1 volgg. Every-man 22. ff. Ick sie boven ut mijnen throne I perceyve here in my maiestye Dat al dat is int smenschen persone How that all creatures/be to me unkynde Leeft ut vresen onbekent. Lyvynge without drede/in worldely prosperyte. Dr. Logeman zegt, naar aanleiding van deze regels: ‘Leeft ut vresen onbekent; ut means: without, and onbekent either refers to vresen or to Leeft i.e. the phrase either = He lives without fear which he has (not un) acknowleged, or = He lives without fear without having confessed. In neither case is be to me unkynde (Ev. 23) an exact translation. Onbekent has been mistaken by the English translator for unkynde = unfriendly, or (in the older sense) = unnatural.’ Of het woord onbekent in de 15de eeuw ooit beteekend heeft: unacknowledged of without having confessed, betwijfel ik ten sterkste, zoolang mij daarvan geene voorbeelden getoond zijn. Zeker is, dat het woord in de middeleeuwen de beteekenis had van dom, onwetend, dwaas; in het latere Middelnederlandsch b.v. in der Minnen Loep komt het woord onbekennend voor in den zin van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} onvriendelijk, stuursch, terwijl onbekendheid en onbekenzaam in de 15de en 16de eeuw den zin hebben van ondankbaar, onerkentelijk. 1) Hetzij nu deze beteekenissen in de 15de eeuw reeds eenigszins dooreengeloopen waren, hetzij onbekent hier = onwetend of = ondankbaar of = stuursch is, in allen gevalle schijnt de toelichting van Dr. L. mij hier onjuist. Was de beteekenis van onbekent in de 15de eeuw reeds eenigszins zwevend, dan mag men de vertaling van dit woord door unkynde niet zwaar laten wegen; heeft het hier ontwijfelbaar de beteekenis van onwetend, dan mag het als bewijs worden aangevoerd. Dr. Logeman heeft zich bepaald tot een afdruk der twee stukken met mededeeling der voornaamste varianten; daardoor heeft hij anderen in staat gesteld de beide stukken te kunnen vergelijken met het oog op de vraag: welk der twee het origineel is. Tevens heeft hij eenige aanteekeningen achter de teksten geplaatst, waarin sommige plaatsen nader worden besproken. Wij moeten hem dankbaar zijn voor hetgeen hij gedaan heeft, maar mogen niet vergeten dat er nog veel te doen blijft. Wie geeft ons eene nieuwe, critische, uitgave van het tooneelstuk Elckerlijc? De taak is aanlokkelijk en dankbaar genoeg; had ik zelf de handen niet vol, ik zou haar gaarne op mij nemen. Ook is zij niet zoo zwaar of een (niet ieder) doctorandus die dit werk als stof eener dissertatie koos, zou haar wel tot een goed einde kunnen brengen. Wie deze taak op zich neemt, dient allereerst door uitgebreide lectuur van de schrijvers der 15de eenw zich grondig bekend te maken met de taal van dien tijd; langs dien weg en langs andere wegen zal hij zich moeten ‘hineinleben’ in den geest der 15de eeuw, dat merkwaardig tijdperk uit de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk, waarvan wij zoo bitter weinig weten. Door zijne kennis van de taal der 15de eeuw, door vergelijking der onderscheidene uitgaven, door raad te plegen met de Latijnsche en de Engelsche bewerking, zal hij ons een zoo zuiver mogelijken tekst en een uitvoerig, nauwkeurig Glossarium kunnen leveren (juist voor die eeuw hebben wij een uitvoerig Glossarium broodnoodig). Eene breed opgezette Inleiding zal hem gelegenheid verschaffen, ons eene voorstelling te geven van de plaats die het stuk beslaat in onze dramatische litteratuur der middeleeuwen; van zijne verhouding tot andere bewerkingen dezer stof; van den persoon des dichters, indien het mogelijk blijkt meer van Peter Dorland te weten te komen. 2) Daar zal ook de plaats zijn om aan te toonen, dat de Nederlandsche moraliteit een gelegenheidsstuk is geweest, immers ontstaan moet zijn in een tijd van besmettelijke ziekte. Elckerlijc, wien de Dood gebiedt onverwijld {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Gods rechterstoel te komen, is de vertegenwoordiger van een gansch volk waaronder eene besmettelijke ziekte rondwaart. Juist de laatste helft der 15de eeuw, de tijd waarin naar alle waarschijnlijkheid het Nederlandsche stuk is ontstaan, werd gekenmerkt door het heerschen van pestilenciën. 1) Vandaar dan ook in het stuk de woorden van den Dood (vs. 57): ‘ick wil ter werelt gaen regneren.’ Regneren is hier het technische woord; vgl. b.v. Divisie-Kroniek XXXII div. XII. cap.: ‘In dat jaer van XCVII (1497) regneerde een al te wonderliken plage.’ 2) Door zulk eene uitgave zouden wij in staat gesteld worden het stuk van Dorland goed te leeren voelen en begrijpen. Dat in de bijlagen een afdruk werd gegeven van verwante bewerkingen, zou misschien wenschelijk zijn. In afwachting dat ‘Rittersmann oder Knapp’ zich tot deze taak zal aangorden, acht ik het goed hier alvast mede te deelen, wat mij bij eene hernieuwde lezing van Elckerlijc en Every-man heeft getroffen. 3) 1o. De plaatsen, door Dr. Logeman in hoofdstuk IV zijner Introduction besproken, zijn niet de eenige welke dienst kunnen doen bij de behandeling der vraag, welk der beide stukken het origineel is geweest. Ik vestig de aandacht op: Elc. vs. 38-39 (Nu vinde ick dattet als is verloren //Dat icse so costelic hadde ghemeent, d.i. liefgehad) en Ev. 56 (They thanke me not for the pleasure that I to them ment); Elc. vs. 59-60 en Ev. 74-75; Elc. 492-493 (Als si u gheleyt heeft sonder letten // Daar ghi u suveren sult van smetten) en Ev. 527-528 (And whan he hath brought the there // Where thou shalte heale the of thy smarte). Heeft de Engelsche vertaler zich hier laten misleiden door den klank der woorden? Er is toch geene sprake van pijnen? Elc. 530-532 en Ev. 563-565. Deze plaatsen luiden aldus: Elckerlijc Every-man Peyst dat ons here oeck was geslaghen To remembre thy savyoure was scurged for the Met geesselen dat hi woude verdraghen With sharpe scurges and suffered it pacyently Recht voer sijn pelgrimagie stranghe So must y or thou 4) scape that paynful pylgrymage Maar van een ontsnappen aan deze pelgrimage, waarvan het Engelsch gewaagt, kan geene sprake zijn? Dat blijkt uit vs. 68-69 van het Engelsche stuk, waar wij lezen: A pylgrymage / he must on hym take Which he in no wyse may escape {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Vgl. ook Every-man vs. 672-673, 778-780, 784-785, 817-818, 864-865, waar steeds over den pelgrimstocht gesproken wordt, dien de hoofdpersoon van het stuk dan ook ten slotte aanvaardt. Hoe zou hij ook anders? Het Engelsch is hier m.i. kwalijk te begrijpen; het Nederlandsch geeft een goeden zin; men mag vermoeden dat hier een Engelsch vertaler zijn origineel niet begrepen heeft. Elck. vs. 663-666 en Ev. vs. 694-697 luiden aldus: Elckerlijc Every-man Dit sijn die vrienden die niet en faelgieren My frendes herken what I wyll tell dat lone hem god die hemelsche vader. I pray god rewarde you / in his hevenly spere Nu hoort mijn vrienden allegader: Now herken all that be here ick wil gaen stellen mijn testament For I wyll make my testament Welke beteekenis heeft vs. 694 van het Engelsche stuk, daar in vs. 696 hetzelfde gezegd wordt? In het Nederlandsche stuk daarentegen is die nuttelooze herhaling niet aan te wijzen. 2o. Opmerkelijk is verder, dat op vele plaatsen de teksten der beide stukken vrij wat van elkander afwijken. Men vergelijke b.v. Elc. 82-83 en Ev. 101-102; Elc. 163 volgg. en Ev. 184 ff.; Elc. 275 volgg. en Ev. 301 ff.; Elc. 360-364 en Ev. 393-397; Elc. 423-425 en Ev. 457-458; Elc. 452 volgg. en Ev. 486-488; Elc. 473-474 en Ev. 508; Elc. 782-789 en Ev. 810-815; Elc. 852-856 en Ev. 880-887. Ook de ‘nae-prologhe’ wijkt zeer af van hetgeen door den Doctoure aan het slot van Every-man wordt gezegd. 3o. Opmerkelijk schijnt mij ook, dat onderscheidene eigenaardig Nederlandsche woorden en uitdrukkingen in het Engelsch niet beantwoorden aan gelijkwaardige uitdrukkingen of in het geheel niet vertaald zijn. Zoo b.v. vermonden (vs. 47); buten seghe (68); Ic en sier gheen mouwen toe gheset (d.i.: ik weet er geen mouw aan te passen, ik zie er geen kans toe); in het Engelsch vindt men daarvoor niets overeenkomstigs, zelfs geene bloote vertaling; ‘een mensche mocht druc ut u snyden’ (196): ‘I have pytye to se you in any destresse’; boven screve (207); sonder omsien (274); Neve ic neme utstel dach ende raet // Ende mijn genachte tot open tide (d.i. uitstel voor onbepaalden tijd) (328-329): Abyde behynde (ye that wyll I and I may // Therfore farwel / tyll a nother day; hem verblasen (329): niet in het Engelsch; Wie wil hem verlaten op zijn cracht // Si vliet alst mist doet uter gracht (797-798): He that trusteth in his strength // She him deceyveth at the length; Ghi en sult mi niet meer van voor bekijken (823): niet vertaald in het Engelsch. 4o. Er valt vrij wat verschil op te merken tusschen het Nederlandsche en het Engelsche stuk, wat de rijmen betreft. Het Nederlandsche stuk vertoont een zeer eenvoudig, regelmatig rijmstelsel; het is blijkbaar geheel gedicht in paarsgewijze rijmende verzen (al is dat in Dr. Logeman's editie, die zich niet {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeeft voor eene critische editie, soms slechts met behulp der varianten te zien); slechts hier en daar wijkt de dichter van dat stelsel af; doch ook in die afwijkingen is regelmaat gemakkelijk te onderkennen: in vs. 549-577 treffen wij een lyrisch gedicht aan van drie coupletten met refrein (‘Want ic begheer aen u ghenade’); die coupletten vertoonen het volgend rijmschema 1o ababbcbcc 2o aabaabcabb 3o abbabbabbaa; voorts zijn vs. 838-845 gedicht in den vorm van een rondeel; tweemaal treft men vier verzen aan met hetzelfde rijm: vs. 591-594 en vs. 863-866. In het Engelsche stuk is die regelmaat niet aan te wijzen 1); soms vindt men paarsgewijze rijmende verzen, soms overslaande rijmen, echter niet in regelmatige afwisseling, soms rijmlooze verzen, dan weer een drietal rijmende regels; noch het lyrisch gedicht van drie coupletten, noch het rondeel, noch iets wat op zulke vormen gelijkt, zijn in het Engelsche stuk te vinden; integendeel, juist de rijmen in het Engelsche stuk zijn op deze plaatsen - vooral op de met het lyrische dichtstuk overeenkomstige - zeer onregelmatig. Wat is nu het waarschijnlijkst van de volgende twee gevallen: Heeft de Nederlandsche vertaler zich zóó goed van zijne taak gekweten, dat hij de onregelmatige rijmen in zijn Engelsch origineel vervangen heeft door regelmatige en zijne vertaling zelfs verrijkt met een paar lyrische dichtvormen? Of heeft de Engelsche vertaler, er vooral naar strevend den zin van zijn Nederlandsch origineel weer te geven, geene voldoende vaardigheid gehad alle Nederlandsche rijmen weer te geven door Engelsche en de lyrische coupletten en het rondeel door dezelfde of dergelijke dichtvormen? Wie beseft, hoeveel moeilijkheden den vertaler van poëzie in poëzie juist door de rijmen veroorzaakt worden, zal niet aarzelen het laatste geval het waarschijnlijkst te noemen. 5o. De onder 1o, 3o en 4o genoemde feiten zetten aan de bewering, dat het Engelsche stuk eene vertaling is van het Nederlandsche meer kracht bij. Echter mogen wij niet voorbijzien, dat op een deel van het onderzoek dezer kwestie tot dusver te weinig acht is geslagen. Ik bedoel dit: dat er eene nauwe betrekking bestaat tusschen het Nederlandsche en het Engelsche stuk, daaraan twijfelt niemand. De vraag is slechts: hoe die betrekking te verklaren? Naar het mij voorkomt, behoeven wij slechts met drie onderstellingen rekening te houden: 1o de beide stukken hebben een gemeenschappelijk origineel 2o het Engelsche stuk is eene vertaling van het Nederlandsche 3o het Nederlandsche stuk is eene vertaling van het Engelsche. Aldus had ik de zaak reeds in mijn bovenvermeld artikeltje in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde voorgesteld. Dat voor de eerste onderstelling weinig grond bestaat, hebben wij gezien; de waarschijnlijkheid der tweede onderstelling hebben wij getracht te betoogen; op de derde is tot nog toe te weinig gelet. Wie de meening wil verdedigen, dat deze onderstelling {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid bevat, zal, meen ik, in hoofdzaak moeten te werk gaan, gelijk wij tot dusver gedaan hebben: hij zal moeten aantoonen 1o dat het Nederlandsche stuk verscheidene uitdrukkingen of passages bevat, die slechts te verklaren zijn met behulp van het Engelsche stuk 2o dat ook andere eigenaardigheden der beide stukken recht geven het Engelsche stuk voor het oorspronkelijke te houden. Om met het tweede punt te beginnen - ik weet niet, welke eigenaardigheden men als zoodanig zou kunnen noemen. Er zijn vrij wat punten van verschil tusschen de beide stukken, doch geen daarvan kan m.i. hier dienst doen. Zoo telt b.v. het Engelsche stuk een twintigtal regels meer dan het Nederlandsche; Every-man wordt geopend door een proloog van een ‘messengere’ die niet in Elckerlijc te vinden is en besloten met eenige woorden van een ‘Doctoure’, die in Elckerlijc eenvoudig ‘die nae prologhe’ genoemd worden. In het Engelsche stuk zijn hier en daar staaltjes van geleerdheid op te merken, die in het Nederlandsche niet te vinden zijn: in vs. 245 wordt gesproken van ‘the hye Iuge Adonay’ (in Elckerlijc: ‘de hoochste coninc almachtich’); 407 ‘the hyghest Iupyter of all’ (in E. ‘den oversten heere’); in vs. 787 wordt ‘Judas Machabe’ genoemd (die in E. ontbreekt); in vs. 886-887 en vs. 915 een paar Latijnsche uitdrukkingen (die in E. ontbreken). Op eene plaats in Every-man wordt de Messias als Opperrechter genoemd, waar in Elckerlijc, gelijk steeds, van God gesproken wordt: Elckerlijc (457-458) Every-man (493-494) Dat ghi ter rekeninghen sijt gedaecht That thou arte somoned a counte to make Voer den oversten heere. Before Messyas of Ierusalem kynge. Elders vindt men in Every-man (vs. 531) ‘the blessyd trynytye’ genoemd, waar in Elckerlijc op nieuw van ‘den oversten heere’ gesproken wordt. Argumenten vóór de originaliteit van het Engelsche stuk leveren de genoemde feiten zeker niet; eer pleiten sommige er tegen. Wat valt op te merken aangaande het eerste punt? Uitdrukkingen in het Nederlandsche stuk, die slechts te verklaren zijn met behulp van het Engelsche, heb ik niet gevonden - op ééne na. 1) Het is het woord roeyken, in vs. 749, dat in den zin van kruis, waarin het blijkbaar moet worden opgevat, slechts te verklaren zou zijn met behulp van het Engelsche woord rodde (rood) op de overeenkomstige plaats in Every-man. Het bezwaar tegen de onderstelling van Dr. Logeman en mij, dat zich hier opdoet, is gewichtig genoeg om er alle aandacht aan te schenken. Is het woord roeyken in den zin van kruis werkelijk geen Middelnederlandsch, terwijl wij op de overeenkomstige plaats in het Engelsche stuk rodde lezen dan ligt de onderstelling voor de hand, dat de Nederlander het woord roeyken maar heeft genomen in den zin van kruis op voorbeeld van het Engelsch. Wij {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden daarin dan een argument hebben vóór de onderstelling dat het Nederlandsche stuk eene vertaling is van het Engelsche - al zou dat eene feit de door ons aangevoerde argumenten vóór de tegenovergestelde meening nog niet ontzenuwen. De beide overeenkomstige plaatsen luiden aldus: Elckerlije Every-man Slaet aen dit roeyken allen u hant Now set eche of you on this rodde your honde Ende volghet mi haestelic na desen And shortly folwe me Nu schijnt het woord roeyken in den zin van kruis tot dusver niet in het Middelnederlandsch te zijn aangetroffen. Prof. Verdam, tot wien ik mij natuurlijk om inlichting wendde, kon mij geene voorbeelden van het woord in die beteekenis zenden. 1) Wat nu? Moet men aannemen dat Peter Dorland het woord gebruikt heeft in een zin dien het niet kan hebben, en dat op voorbeeld van het Engelsche rodde? Ik geloof het niet. Het woord roeyken moge in den zin van kruis op dit oogenblik niet zijn aan te wijzen, daaruit blijkt nog niet dat het dien zin niet kan gehad hebben. Het woord roede wordt dikwijls gebezigd waar van het kruis sprake is: zoo vindt men in den Limborch (I, 2019-2020: ‘Die ghi weder met uwen bloede // Cocht ane der crucen roede’); in Dboec van den Houte en elders wordt gewag gemaakt van de drie roeden welke samengroeiden tot den boom waaruit later het kruis van Christus werd vervaardigd. 2) Deze argumenten zijn niet afdoende - zal iemand zeggen. Wie het zegt, heeft zeker niet geheel ongelijk, doch moge mij dan verklaren, hoe het mogelijk is dat Ischyrius, de man die de Nederlandsche moraliteit Elckerlijc omwerkte tot het Latijnsche tooneelstuk Homulus, het woord roeyken kon opvatten in den zin van kruis? Hoe hij er toe kon komen naast het bewuste vs. 749 ‘in margine’ aan te teekenen: ‘Habebit Homulus crucem in manibus’ en den regel: ‘Slaet aen dit roeyken alle u hant’ te vertalen met: ‘Omnes hanc manibus contingite crucem.’ Ischyrius heeft dan toch blijkbaar begrepen, dat het woord roeyken de beteekenis heeft van kruis. Of heeft hij dat slechts uit de omstandigheden (wij staan aan het sterfbed van Elckerlyc) opgemaakt? Dat laatste komt mij uiterst onwaarschijnlijk voor. 6o. Aan de vaststelling van den tekst valt heel wat te doen; ik kan hier slechts op enkele zaken wijzen. Is vs. 72 lezen wij: Naerstich bin ic aen u ghesonden // Van gode ut des {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} hemels pleyn’; in het Engelsch: In great haste I am sende to the // From god out of his maiestye. Hebben wij hier te doen met eene drukfout: Naerstich voor Haestich? Ik vermoed van wel, omdat de uitdrukking Naerstich bin ic aen u ghesonden mij onjuist schijnt, ook voor dien tijd en omdat wij in de voorafgaande verzen meer dan eene uitdrukking vinden, die ons recht geeft te vermoeden dat hier haestich bedoeld is (vgl. vs. 50, 51, 55, 58, 62). In vs. 111: ‘En spare ic niet nae gods ghedien,’ lees met B. en H. ghebien (ghebieden); in vs. 230: ‘Om beden wille mi souts verdrieten’ zal men misschien voor beden moeten lezen uwen; het schrift van dien tijd geeft wel recht tot deze conjectuur. In vs. 363 zal men in plaats van: ‘also ben ic tsamen gesmoert’ wel moeten lezen: ‘also ben ic tsamen gesnoert’; vgl. het Engelsch: ‘in packes low I lye’. In vs. 371 is pelgrinage misschien eene drukfout voor pelgrimage, hoewel de vorm pelegrijn voorkomt. In vs. 400: ‘Maer haddi mi bi maten’ is waarschijnlijk het woord ghemint uitgevallen (vgl. het Engelsch: ‘But yf thou had me loved moderately’); neemt men dat niet aan, hoe wil men het vers dan verklaren? Vs. 431: ‘Mer achter na sloech hi mi niet hout’ is, voorzoover ik zien kan, in dezen vorm niet te begrijpen; ik vermoed, dat de dichter geschreven heeft: ‘Mer achter na sloech hi mi met hout’. Het Engelsch geeft mij hier geen licht (But afterwarde he lefte me alone). Lees in vs. 558: ‘O godhjc tresoer o coninclijc scat’ in plaats van scat: saet; de juistheid dezer lezing blijkt o.a. uit het rijmschema van het lyrische stuk waarvan deze regel den aanvang uitmaakt (aabaabcabb of cb). In vs. 562: ‘Wiens licht hemel ende aerde bestaet’ zal men m.i. met H. moeten lezen: ‘Wiens licht hemel ende aerde beslaet (Whiche enlumyneth heven and erth therby). Vs. 761-762 luiden aldus: ‘Ay mi die leden zijn mi so swaer // Dat si gaen boven voer den gru’. Dr. Logeman heeft getracht den zin dezer verzen in eene Aanteekening duidelijk te maken; wij lezen op p. 94: ‘Dat si gaen boven voer (B.H.: doer) den gru. The Latin has: membra ingravescunt, fathiscit corporeum robur / Et quasi me pedes non ferunt mei. Boven gaen means: to break one's word; doer den gru = for fear.’ Waar het werkwoord boven gaen de beteekenis heeft van zijn woord breken, is mij niet bekend; in Verdam's Mnl. Wdb. wordt die beteekenis niet vermeld. Intransitief gebruikt, gelijk hier, zou het alleen kunnen beteekenen winnen, de bovenhand hebben (zie Mnl. Wdb. i.v.); maar die beteekenis past hier niet. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat wij ook hier met eene drukfout te doen hebben en dat men moet lezen: ‘dat si gaen beven doer den gru.’ Het Engelsch kan hier niet beslissen (Alas I am so faynt I may not stande // My lymmes under me do folde). 1) Bij de opsomming der zeven sacramenten is in het Nederlandsche stuk de boete (penitencie) niet genoemd; in het Engelsch wel; men vergelijke: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Elckerlijc vs. 691 volgg. Every-man 722 ff. Die heylighe sacramenten seven The blessyd sacramentes seven there be doopsel vormsel priesterscap goet Baptym / confyrmacyon / with pryesthode good Ende tsacrament god vleesch ende bloet (d.l. ro) And the sacrament of goddes precyous flesshe and blode Huwelic ende theylich olyzel met Maryage the holye extreme unccyon and penaunce Dit zyn die seven onbesmet. These VII. be good to have in remembraunce. Misschien is hier vóór den aanvang eener nieuwe bladzijde een regel uitgevallen, hoewel de plaats in orde schijnt. Amsterdam, 7 November 1893. G. Kalff. Over ‘taalkundigen’. Van het oogenblik, dat men uit de tongvallen gekozen had, dien men tot algemeene landstaal en boekentaal wilde verheffen, wierpen er zich halve en quartgeleerden op, die zich het regt aanmatigden en ook verwierven, om de natie voor te schrijven, hoe zij hare taal te spellen en te spreken had. Dit deden de Johnsons en Walkers in Engeland; dit de academie in Frankrijk, en hier de taal- en letterlievende genootschappen, wier denkbeelden en regels later in een algemeen wetboek, om ieder toch wat te geven, te zamen gehutseld zijn. Op dezen valschen toetsteen toetsen wij de zuiverheid onzer taal. Er is maar één ware toetsteen: de taal van het volk, die door de wijsheid der grammatici nog niet aangeroerd, veel minder gestoord en bedorven is. - Halbertsma, Aant. op Spieg. Hist. IV; Inleiding, 41. Over phraseologie. Hoe moet men zich toch tegenwoordig uiten, om den indruk te geven, dat men alles juist zoo meent, als men het zegt? De koers van alle termen is zoo enorm gedaald, zij zijn alle zoo afgesleten en nietszeggend geworden voor het gemoed als de teekens der algebra. De heiligste geestdrift uit zich door dezelfde middelen als de leegste opwinding; de diepste denker heeft geen andere uitdrukkingen te zijner beschikking dan de oppervlakkigste raisonneur. Vandaar dat men, zeer gemeenzaam met al die wijzen van expressie, zich met de grootste virtuositeit in alle gemoedstoestanden en gedachtentoestanden meent te kunnen verplaatsen. Dr. B.J.H. Ovink, Over het Genieten van Muziek, Gids 1894, II. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedeelingen over boekwerken. M. May, Beiträge zur Stammkunde der deutschen Sprache, nebst einer einleitung über die Keltgermanischen Sprachen und ihr Verhältnisz zu allen andern Sprachen. - Leipzig, F.W.v. Biedermann. Gaarne voldoe ik aan het verzoek der Redactie van dit tijdschrift om den indruk mede te deelen, dien het zonderlinge boek van May op mij heeft gemaakt. Dat ik gaarne dit werk aankondig, is geenszins omdat ik er veel goeds van zoude kunnen vertellen, maar veeleer omdat ik het als de plicht van een ieder beschouw het publiek tegen valsche voorstellingen te waarschuwen. Het hoofddoel dezer Beiträge is de bestrijding van het door alle germanisten hooggewaardeerde Etymologische Wörterbuch van Kluge. Niemand zal ontkennen, dat er op voortreffelijke werken als die van Kluge, Franck, Diez, Miklosich en anderen, hier en daar wel iets aan te merken valt, maar de heer May is zeker niet de aangewezen man om het dezen verdienstelijken geleerden te verbeteren en den juisten weg in de etymologie aan te wijzen. In plaats van met dankbaarheid aan te nemen, wat ijverige en critische mannen op taalkundig gebied hebben tot stand gebracht en voort te bouwen op den door hen gelegden grondslag, verwerpt May de hedendaagsche methode der taalwetenschap, om daarvoor zijn eigen fundamenteele principes in de plaats te geven. Klankwetten kent de heer May niet en de cultuurhistorische onderzoekingen van Hehn, Schrader en anderen zijn aan hem voorbijgegaan, zonder eenigen indruk op zijn geest te maken. Hoe duidelijk een woord de kenteekenen van vreemden oorsprong ook dragen moge, de heer May aarzelt niet het voor echt-germaansch te houden. Volgens hem zijn abenteuer, anis, armbrust, baldachin, bastard, cement, dolmetsch, falke, koch, kutsche, mühle, pfau, schach, siegel zuiver germaansch! Het kan ons na het gezegde niet bevreemden, dat zijne etymologieën van werkelijk-germaansche woorden een even fantastisch karakter hebben. Zoo zegt hij b.v. van bär, dat het van braun afkomstig is en barg vergelijkt hij tegelijk met lat. verres en lat. porcus. Verder wemelt het boek van philologische onnauwkeurigheden, zoodat het niet eens als ‘nachschlagebuch’ te gebruiken is voor iemand, die wat van het Finsch, het Hongaarsch, het Baskisch, het Chineesch of de talen van Afrika wil te weten komen. Door het gebruik maken van vele talen, wier onderlinge verhouding den schrijver echter volkomen onbekend is 1), geeft hij zijn {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} werk een schijn van geleerdheid, die wellicht den onkundigen lezer kan overbluffen, maar hem, die slechts eenige kennis van eenigen taalstam heeft, niet zal misleiden. In een woord: als taalkundig en cultuurhistorisch werk is het boek van den heer May zelfs tegen de meest toegefelijke critiek niet bestand; het kan alleen strekken tot verbreiding van dwaling en onwetendheid. Maar ondanks alle slechte boeken, die de taalwetenschap in discrediet zouden kunnen brengen, gaat zij rustig voort op haar langen en moeilijken weg en eenmaal zal er wellicht een tijd komen, dat hare uitkomsten ook tot een grooter publiek dan dat der vakgeleerden zullen doordringen, en dat niemand meer de lust in zich zal voelen opkomen om den hopeloozen strijd te aanvaarden tegen waarheid en gezond verstand. C.C. Uhlenbeck. Geschichte der deutschen litteratur von der ältesten zeit bis zur mitte des elften jahrhunderts, von Johann Kelle Berlin, W. Hertz, 1892. 435 bladz. (8 Mark). Door allerlei omstandigheden ben ik verhinderd geworden om eerder eene aankondiging te geven van dit verdienstelijke werk. Naast Koberstein, Scherer e.a. zal het eene blijvende waarde hebben voor hen, die niet alleen de hoogduitsche maar ook de nederduitsche letterkunde leeren kennen. Juist die tijden voor den aanvang der elfde eeuw waren door de ‘litteraturgeschichte’ zeer stiefmoederlijk behandeld. Wel was er veel in speciale onderzoekingen aan het licht gebracht en had P. Piper in ‘Die Sprache und Litt. Deutschlands bis zum 12 jh.’ een korte opsomming gegeven, maar een geordend critisch overzicht van het geheel ontbrak nog. Dit heeft Kelle ons thans geschonken. Daarbij is het geheel in een aangenamen stijl geschreven, zoodat men er licht toe komt, het eenmaal ter hand genomen hebbende, verder en ten einde toe te lezen. Ook voor den Nederlander is de kennis der beschaving uit de tijden van Karel den Grooten en zijne opvolgers niet onverschillig en ik kan een ieder die belang stelt in oude germaansche poëzie, in de geschiedenis van de ontwikkeling der letterkundige beschaving, zoowel van zuiver letterkundigen als van meer theologischen aard, dit werk met warmte aanbevelen. Wat Kelle's boek boven andere geschiedenissen van letterkunde doet uitsteken, is de goede indeeling der stof. Èn Gervinus, èn Koberstein, èn Scherer hebben de geschiedenis der dichtsoorten en van het proza, elke soort als een op zich zelf staand geheel, behandeld. Daardoor kreeg men een goed overzicht, welke werken van eene bepaalde soort in de oude letterkunde te vinden waren, maar men kreeg geen blik op den tijd, waarin het gedicht geschreven was, op andere gelijktijdige werken, die hun invloed op vorm of inhoud hadden kunnen doen gelden. Kelle geeft in zijn eerste boek de oudste tijden voor Clovis, in het tweede boek van Clovis tot Karel, in het 3e den tijd van Karels regeering, in het 4e wordt de tijd van Lodewijk den Vromen, dan van Lodewijk den Duitscher, van de laatste Karolingers en eindelijk in het 7e en 8e boek van de Saksische keizers en Konrad II behandeld, eindigende omstreeks 1039. Daarbij zijn gevoegd zeer belangrijke aanmerkingen en een register. Die aanmerkingen, blz. 287-417, zijn inderdaad voor hem, die zelf werken wil, van veel gewicht. Zij omvatten in de eerste plaats de bewijsplaatsen voor hetgeen in den tekst is medegedeeld en bovendien eene rijke bronnenopgave, niet alleen van letterkundigen maar ook van historischen aard. Van de rijkdommen, welke er voor de litteratuurgeschiedenis o.a. in de Monumenta Germaniae en in de Acta Sanetorum begraven liggen, is door Kelle een ijverig gebruik gemaakt. Vooral op het gebied der geestelijke letterkunde heeft Kelle veel nieuws aan den dag gebracht; menig kerkelijk lied heeft hij in het ware licht gesteld door {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik te maken van hetgeen de latijnsche geschriften der kerkvaders of de concilia en capitularia mededeelden. Dit is geen geringe arbeid geweest, maar de schrijver zal ondervinden dat zij door allen, die zich met de beoefening der letterkunde dier dagen bezighouden, ten volle gewaardeerd wordt. Naast de nieuwe uitgave van Müllenhoff-Scherers Denkmäler, zooveel verrijkt door Steinmeyer, zal Kelle's Litteraturgeschichte hare plaats moeten hebben. Of er niet bij een tweeden druk nog 't een en ander te verbeteren is? Aan welk boek is zulks niet? Ook hier; de regels aan de Oud-Saksische letterkunde gewijd, zijn wel wat te spaarzaam uitgevallen. Zoo betwijfel ik of Kelle zijne vertaling van de tweede Merseburger tooverspreuk, blz. 66, zal kunnen volhouden. Bij eene tweede uitgave zal ook de volkspoëzie zeker naast de speelmanspoëzie meer tot haar recht moeten komen. De ruimte eener aankondiging verbiedt mij mij verder hierin te verdiepen. Moge eene tweede uitgave spoedig noodig wezen, al ware het alleen omdat hieruit warme belangstelling in het letterkundig leven van de germaansche stammen zou blijken en den schrijver ook op deze wijze eene waardeering ten deel vallen, die hij zoo ten volle verdient. Utrecht, 1893. J.H. Gallée. Peculiar English Expressions Explained and Exemplified for Foreign Students by Benjamin Berrington B.A. - The Hague, Martinus Nijhoff, 1893. Dit boekje bevat 300 uitdrukkingen die - vooral in de spreektaal - in het Engelsch vaak voorkomen. Het is een practisch werkje en kan den ‘Foreign Student’ aanbevolen worden. Wij zijn het niet eens met den Verzamelaar dat een lang verblijf in Engeland noodig is om dergelijke uitdrukkingen te verzamelen of zich eigen te maken. In werken zooals Brewer's ‘Dictionary of Phrase and Fable’, Baumann's ‘Londinisimen’, Howe's ‘Everybody's Book of Proverbs and Quotations’ etc. vindt men niet alleen de uitdrukkingen maar ook de uitlegging. We merken op dat wat de heer Berrington ‘explanation’ noemt ons niet de uitlegging maar de heden daagsche beteekenis (= ‘meaning’) der uitdrukkinge geeft. Zw. B.C.B. Een parallelplaats. Vertalingh. Vertaelt een werck soo wel als doenlick, en soo naer Den oorsprongh als 't behoort, om goed te zijn en waer, 't Sal 't eigen drucksel zijn van die munt: maer, Vertaler, Bewijst ghy my daer op, ghy zijt een slecht betaler: Lijdt dat ick u den aerd van uwen arbeit leer'; Kiest schoon Tapijte-werck, en keert het gins en weer, Eerst op de rechte zy, 't zy dat gh' op dier of kruyt siet: En dan op 't averechts, en lett eens hoe 't er uyt siet. Huygens, Korenbloemen, II, bl. 380. De treffend juiste vergelijking van een vertaling met den verkeerden kant van een tapijtwerk, komt ook voor in Cervantes' Don Quichote, waaraan ze zeker door Huygens is ontleend. Bij Mr. Schuller tot Peursum luidt de bedoelde plaats aldus: ‘Maar met dat al dunkt mij, dat het vertalen van eene taal in eene andere, uitgezonderd de koninginnen der talen, het Grieksch en het Latijn, is als wie de Vlaamsche tapijten aan de keerzijde ziet: schoon de figuren zigtbaar zijn, zijn zij vol van draden, die ze verduisteren, en men ziet ze niet met de gladheid en de effenheid van de voorzijde.’ Don Quichote, Vierde deel, bl. 248. Grijpskerk. K. Poll. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde en paraphrase. Evenals de vorige maal kiezen we ter paraphraseering (‘verklarende omschrijving’) een vers, - waar een bladzijde litteratuur bì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoort. Onze commentaar op Starings Aan het Graf van Rhijnvis Feith moet den opmerkzamen lezer tot dit inzicht hebben gebracht: dat een zoodanig gedicht op een afstand van zeventig jaar niet zoo maar in zijn eigenlijke beteekenis te vatten is; men moet eerst in 't milieu komen waarin 't ontstaan is. Het vers Ontboezeming van Da Costa dat we nu nemen (men vindt het in de Komplete Werken een paar bladzijden vòòr Vijf en Twintig Jaren), moet zijn licht, niet zoozeer van 't milieu, als wel van bepaalde bijzonderheden uit 's dichters leven hebben, waaraan niet ieder die Da Costa leest en de bijzònderheden kent dadelijk denkt. Van 't geen er tot volkomen verstand van deze Ontboezeming te weten noodig is, zullen wij den lezer langs zulk een weg op de hoogte trachten te brengen, dat de studeerende onderwijzer, die ook ontwikkeling zijner vermogens en oefening van zijn krachten beoogt, dat oogmerk bereikt; als hij de taak die we hem voorstellen, maar op zich neemt. Voor 't examen zijn natuurlijk niet al die namen vereischt die in 't volgende zullen voorkomen ('t mooiste en meer bekende wijzen we wel even aan), maar die aanstonds zijn kompleten Da Costa ter hand neemt en ons dan nagaat en contrôleert, al maar lettende op de dateering der gedichten, die zal nog iets meer hebben verkregen dan enkel het inzicht in het groote belang der chronologie op het terrein der letterkunde, - hij zal zich, nièt vergeefs, in letterkundig waarnemen hebben geoefend, hij zal verkregen hebben: eenig werkelijk verstand van Litteratuur. Zooals de lezer van onze studie over Da Costa's bekeering weet, ontwaakte de eigenlijke Da Costa, de dichter, eerst in 1820; in 1821 en '22 verschijnen er twee bundels Poëzy, waarin bijna alles voorkomt wat men in de gewone uitgaaf van de Komplete Werken tot het jaar 1823 (let op de jaartallen onder de verzen) vindt. De volgende jaren is hij dan dadelijk minder vruchtbaar. Hij begint zijn strijd tegen het Ongeloof! 't Meeste is krijgsmuziek, Dichterlijk Krijgsmuzijk gelijk {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een in 1826 bij elkaar verschenen drietal gedichten heel te recht noemde. Dat drietal is (zie de Kompl. W.) Jericho (een van zijn allermooiste verzen), Israël en Nederland en Vrede- en Krijgszang. Feitelijk (hoewel er niet samen mee uitgegeven) behoort tot dat Krijgsmuzijk ook: Aan Dr. A. Capadose, het gedicht waarmee hij den medestrijder, Israëliet en bekeerde als hij, zijn proza-strijdschrift De Sadduceën (1824) opdroeg, en dat gloed-mooie Aan Bilderdijk, opdrachtvers van het evenzeer polemische Het Karakter van Prins Maurits (1824). Zie zelf nu verder wat er uit deze jaren nog meer is. Veel is 't niet. In 1826 verschijnt nog de Hymne God met Ons met dien beroemden Voorzang, - dien men niet mag nalaten te lezen. In circa twee jaren hoort men dan, wel van Da Còsta, maar bijna nièt van den dichter. Dàn, in 1828 en 1829 geeft hij de Feestliederen die (zie de Kompl. W.) Paasch-, Hemelvaarts- en Pinksterzangen bevatten, en de Kerst- en Nieuwjaarsintreezangen. Maar nu is 't ook uit. In de door Hasebroek bijeenverzamelde Werken vìndt men wel een en ander uit de jaren 1830-1840, maar die toekijkt, merkt op dat het grootendeels gelegenheidspoëzie voor vrienden en verwanten is, niet bestemd voor 't publiek en ook niet gepubliceerd; bijna alles is ‘dichterlijke nalatenschap’ en ‘nalezing’. Vergelijk nu eens met dien ('t is 't goeie woord hier) stroom van gedichten in die paar èèrste jaren van zijn bekeering! Is 't geen treffend verschijnsel, dat die stroom op eenmaal zijn loop zoo vertraagt en eindelijk in 't zand schijnt te zullen smoren? Dat de dichter tien jaar lang bijna zwijgt? Want dat beetje huis-poëzie kan, voor een hartstocht-man als Da Costa, natuurlijk niet als spreken gelden. De oorzaak is bekend. Na zijn openlijk toetreden tot de Nederduitsch Hervormde Kerk (in 1822) was hij zich heelemaal gaan wijden aan de bevestiging en verdediging en de verbreiding van zijn Geloof. Hij was geheel in Bijbel- en Geschiedstudie en Theologie verzonken. De uitkomsten van zijn onderzoekingen deelde hij in Voorlezingen aan de lieden die hem hooren wilden, mee. Ondertusschen was hij Geestelijk Krijgsman, in de letterlijke beteekenis van 't woord. Altijd is hij in 't harnas tegen het Ongeloof; altijd wakker en werkzaam. Hij houdt Bijbeloefeningen en slingert felle brochures in tegen het heerschende liberalisme. De felste daarvan was dat beruchte Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, van 1823, waarvan de Onderwijzer ook voor 't Examen den titel kennen moet. 1) {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee andere zijn boven reeds genoemd; dat over Maurits werd gevolgd door De Rechtspleging van Oldenbarneveld. In 1825 en '26 kwamen de Geestelijke Wapenkreet en Aan Nederland. De Voorlezingen gingen over de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche Twisten, over de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der Apostelen (van 1825-1827 ook uitgegeven, 3 dln.), later (we spreken altijd over den tijd vòòr 1840) vooral over de Vaderlandsche Geschiedenis, over verschillende onderwerpen van Taal en Poëzie, o.a. over Bilderdijks Ondergang der Eerste Wareld en andere van zijn {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtwerken, en ook hiervan is een en ander in druk gekomen. Dat Da Costa nu zoo al die jaren in 't proza zat, werd, vooral toen hij in 1830 en vervolgens eerst weer in de gratie en allengs meer en meer in achting en aanzien kwam, door niet weinigen betreurd. Want als een koning onder de Hollandsche dichters stond hij aangeschreven; de herinnering aan zijn machtige poëzie was niet voorbijgegaan; men bleef groote dingen van hem verwachten. Hecker 1) zong hem in de Hippokreen-ontzwaveling aldus toe: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Da Costa! zoon van 't Oost: aan 't middagzongloedblaken Gelijkt uw zielsdrift, als uw vingers 't speeltuig raken, Dat op uw adem van verheven werking trilt, Die, aan uw borst ontglipt, de onkoelbre vuurvlam stilt Van godgewijden lust, die adert door uw leven: Zing, leer het zwak gemoed voor aard noch hel te beven, En kneed de harten van een diepverdwaasd geslacht Tot wasch, om d'indruk van uw reuzenovermacht Te vatten: zing, en klink uw tooverende cyther {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't foltrend boezemwee van d'eersten bloedvergieter: En elke zenuw trille op elken galm van 't lied, Dat harten slingert en terugduwt in hun niet. - Die bruischend' Oostergloed verspreidde in Westerluchten, Gy zwijgt? en waar gy zwijgt, moet Neêrlands Muze zuchten! Uw meesters trotsche hoop; Euterpes lieveling, Verkwijnt de dichtgloed in uw boezem? rijs en zing! Uw boetbazuin, die trots en zelfzucht zal vernielen, Daag ten gebede en booze en ongodist zal knielen! Ruk Neêrland, waar gy draalt, de parelkroon niet af, Die 't eens in Bilderdijks en Vondels lied omgaf. Uw aâm bezwijkt niet als van H....; u weigert Geen God zijn geestkracht, als gy Hemelwaart gesteigerd, Op vleuglen roeiend van den gulden dageraad, In cytherwalmen aard vergeet en stofgewaad! 1) {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jaar of drie van te voren had de dichter Calisch hem in dat gedicht dat Hasebroek in de Toelichtingen achter de Kompl. W., bladz. 807-810 heeft afgedrukt 1), op gelijke wijze vermaand: Waar zijt Gij, die op gouden cithersnaren 't Oorspronklijk schoon der poëzij herschiept, Het bruisend lied van Salems harpenaren Met d'oude kracht en gloed te voorschijn riept; Gij, door natuur bestemd tot meer dan zanger, Tot eindloos meer, tot ziener en profeet; Wiens borst, van 't vuur der echte dichtkunst zwanger, Den psalm van 't Oost in 't West weergalmen deedt; Waar zijt ge? 2) {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Geëindigd was hij met: Grijp aan de harp en laat uw zangen vloeijen Verhef u in de bovenaardsche sfeer! Doe hart en ziel in heilige aandrift gloeijen! Verbaas, sleep weg! en wees DA COSTA weêr! Wij verwachten dat de lezer dit vers gaat lezen. Calisch kreeg antwoord in een gedicht (van 1836), dat men eenige bladzijden vòòr Vijf en Twintig Jaren vinden kan. Ook dit zal de lezer eens bezien en met het andere een weinig vergelijken. 1) En dan gaan we tot het daaropvòlgende, de Ontboezeming die ik genoemd heb 2). Let op het jaartal. In den Verleden Tijd van den eersten regel merkt men dadelijk den terugslag op Calisch, en in het afwijzende Neen! niet stout en sterk, maar een wormke hoort men aanstonds den weerklank van die ziel die weet dat hij 3) niets is, op het verheerlijken als dichter dat men hem deed. Ik bèn geen adelaar: Zoo wensch noch bied my eer of lof, My, armen kruiper in het stof. Hij ìs een dichter geweest en daar is kracht van hem uitgegaan, maar 't was nièt zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n kracht, 't was God, die in hem werkte ‘beide het willen en het werken’. In vers 10-14 is Da Costa's bijzondere opvatting van zijn dichter-zijn en zijn opvatting is hier tegenover die van Calisch gesteld. Daarover straks. Voor in 17 is inplaats van. Zijn lauweren mogen gerust verdorren: {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Des werelds heerlijkheid verdwijnt, Waar Isrels Hoop voor 't oog verschijnt: zoo zegt hij in het vers aan Calisch (coupl. V). Indien dìt slechts altijd van hem gezegd mag kunnen worden: Zijn Poëzie is wel met zijn jeugd voorbijgegaan, maar dat allerhoogste dat ook de kracht en de heerlijkheid van de Poëzie-zelf uitmaakt, de Waarheid is zijn deel geblèven; hij roemt niet maar in die kortstondige lentebloem van jeugd en poëzie, - Christus, de Boom des Levens, is zijn eenige roem geworden. Dit is de gedachtengang, dien we nu nog eens opmerkzaam moeten nagaan. Welke vergelijking is er in de drie eerste verzen? Vgl. de vijftien eerste verzen van 't gedicht van Calisch. - Wien in 2 is vierde naamval; bij dichters (met name Da Costa en De Génestet) ook wel bij de prozaschrijvers omtrent het midden der eeuw nog, staat wien menigmaal voor dien, hoewel minder vaak dan in den derden naamval dien in de plaats van wien, dat ook nu nog genoeg voorkomt (in sommige grammatica's zijn wien en dien beide voor den derden naamval opgegeven). 1) - Zwerk is vaak het met wolken bedekte uitspansel (het donkere, sombere, onheilspellende, jagende zwerk); maar ook wel het uitspansel op zichzelf, meermalen bij Staring 2) en zoo ook hier. Welke zijn de drie woorden die met elkaar (bij het eene woord denkt men onwillekeurig aan het andere) vers 2 en 3 zoo aanschouwlijk maken? Het mooie van deze drie regels zit ook in de allitteratie stout en sterk, welke woorden door hun beginklank elkaar versterken (over allitteratie zie de registers van de vorige jaargangen, vooral van verleden jaar). - Welk woord bevalt u beter voor ‘dichter’, Zanger of Bard (zie Afl. I, bladz. 5)? Waarom? Vervang vleuglen door vleugels en lees: geeft dat een onderscheid voor uw gevoel? Het is edeler, dat vleugelen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk, doordat het, daar de dagelijksche vorm vleugels is, ongemeener is van klank. Maar heeft de klank hier misschien ook iets bijzònders; vooral in verband met dat breede? Maakt wormke (4) geheel denzelfden indruk op U als wormpje? Tracht U daar rekenschap van te geven. Let wel op de volledigheid van de karakteriseering in dat drietal woorden: zwak, klein, onrein; en op den climax in 5. Als dit onrein van den worm op den mensch, de menschenziel wordt overgebracht, welke synoniemen zeggen dan 't zelfde? Weeg elk woord nu eens in dat 4-5 en merk dan op wat mooie tegenstelling met 1-3. ‘Mooi?’ zou Da Costa vragen; ‘zeg waar, zeg dat mijn geheele ziel, mijn allerdiepste gevoel daar in is.’ En dan zouden wij zeggen: maar dat dat allerdiepste, de volle waarheid zòò, zoo eenvoudig en volledig hier uitgesproken ìs, dat vìnden wij mooi. Geen adelaar, maar een worm, en een worm in eigen oog. De climax is deze: en indien ik, een mènsch, zich zou kunnen bedriègen, - ook onrein in het oog van Gòd die alles weet: hoe zal ik dan een adelaar zijn? 6-14. lieten = achterlieten. In 7 komt de klemtoon niet op hy maar op wete 't. Voor wie zouden we tegenwoordig lichtelijk die zeggen; het is niet = wie ook (wat soort voornaamwoord is hij hier?). Vers 8 is een merkwaardige, zeldzame plaats. Hier is het zelfde gebruik van staan als in Hagar, 40: Maar Sara mede staat, Op Gods gezetten stond, de moeder van een zaad, een zoon etc. (zie T. en L. II, 298); deze beide plaatsen helderen elkander mooi op. Het is het best weer te geven door: staan voor het oog der menschen, daar staan als, gezien worden als: Maar Sara staat daar, op Gods gezetten stond, als de moeder van het zaad etc.; ook Sara wordt gezien als moeder; en evenzoo: zoo ik ooit als Dichter werd gezien, daar stond. Een meer of min overeenkomstig gebruik van staan heeft men in bekend staan als, schuldig staan als, waarin het nu vrijwel met zijn overeenkomt, maar oorspronkelijk zeker net gevoeld werd als op die plaatsen in Hagar en in Uitboezeming. Da Costa heeft hier een oude zegswìjze weer herschapen. Hoezeer hij het woord niet als equivalent van zijn, maar in eigenlijke beteekenis neemt, blijkt uit vers 9: stond roept het rijmwoord grond en de plaatsbepaling op dezen grond voor den dag. Deze plaatsbepaling zegt hier (behalve dat de voorstelling een andere is) precies hetzelfde als de tijdsbepaling: toen, toen ik dichter was. Bij de regels 9-10, 11 en 12-14 mogen we wèl eens stilstaan. Ik moet vooraf opmerken, dat ze niet gemàkkelijk te expliceeren zijn en er tusschen menschen die eenig recht van oordeelen in dezen be- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, zich al heel licht eenig verschil van opinie zal voordoen. De juiste explicatie is voor mij deze, die hier volgt. Ik merk dan eerst op dat Bilderdijks en Da Costa's wereldbeschouwing zich ook baseerde op het feit (ieder kan dat onmiddellijk bij zich zelf waarnemen), dat de mensch als bewust wezen eigenlijk heelemaal gewaarwording, - gevoel is In het gevoel openbaren de dingen zich; in het gevoel openbaart zich ook God; in het gedìcht Gevoel (Kompl. Werken, 184; lees het; het is gewichtig voor de kennis van Da Costa) zegt hij: Gij zijt de weergalm van Zijn stem In onze doffe zielen! - Alle menschen hebben in het gevoel Godsopenbaring. De dichter, de wezenlijke dichter gevoelt fijner en krachtiger, hij is meer dan de gewone mensch een orgaan van het Goddelijke. De dichter is Openbaarder van Hoogere Waarheid, Ziener, Gods-tolk. Hij is het door Gevoel en Verbeelding. In zijn gevoel ontvangt hij den ‘indruk uit den hoogen’ (zie de Gaaf der Poëzy, Kompl. W., 197); zijn Verbeelding verwerkt het ontvangene tot aanschouwing. Goddelijke Waarheid nadert den dichter in zijn groote oogenblikken, komt tot hem, bezielt hem. Bij dat hooger waarheid in 10 denkt Da Costa bepaaldelijk aan wat hem de Allerhoogste Waarheid, de Volle Waarheid tevens, is: de Waarheid van zijn Geloof. Nog voor hij die Waarheid zijn eigendom, het eigendom van zijn hart mocht noemen, heeft hij haar reeds in den geest aanschouwd. 1) Dit is het dichterlijk aanschouwen. Hiervan spreekt vers 11. Dichterlijk aanschouwen is dikwijls als een zien uit de verte; niet altijd is wat zich aan den dichter als werkelijkheid en waarheid opdringt ook zijn persoonlijk eigendom. Soms is het een zien voor een oogenblik, en als het oogenblik voorbij is en ook de natrilling heeft opgehouden, dan houdt het licht òp te schijnen en de herinnering en het heimwee slechts blijven over. - Met Da Costa is er iets bijzonders gebeurd: Tot hem is de Waarheid, de Volle Waarheid eindelijk met zùlk een klaarheid gekomen, - hij heeft haar op zeker oogenblik zòò nabij zich gezien, - met zulk een onweerstàànbre kracht (want er is allerlei in den mensch wat de waarheid weerstaat) heeft Zij zich aan hem opgedrongen, dat het sìnds toen geen buiten zich aanschouwen maar in het {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} hart bezitten is geweest. - Let dus op de tegenstelling tusschen geest (in 11) en hart (in 14). Welke ìs nu die onvergetelijke stond, dat oogenblik? Het antwoord hangt àf van het antwoord op de vraag: Wat is die vaderlijke mond in 13, wie is de Vader? Het ligt voor de hand dat hier aan Bilderdijk gedacht moet worden (Da Costa nòèmt Bilderdijk ook wel zijn vader); en dan is die stond die ure waarvan in mijn opstel over Da Costa's Bekeering in Afl. 1, pag. 53, alinea 5 gewaagd is; in de Inleiding op deel IV van de bij Messchert uitgegeven Brieven aan Mr. W. Bilderdijk, pag. XIV, zegt de dichter daarvan: ‘Van dat oogenblik af (toen hem door een woord van Bilderdijk duidelijk werd dat God zich zelf heeft willen geven aan den mensch) gingen mij de oogen open’, open voor wat hem de ‘hoogste aller verborgenheden’, de allesomvattende Waarheid wordt. Bij deze opvatting moeten we aannemen dat Da Costa ook bij vers 11 aan Bilderdijk gedacht heeft: Bilderdijk is daar dan de verkondiger. Maar is die Vader die tot hem spreekt God, dan is met stonde veeleer dat andere oogenblik in zijn leven bedoeld, dat hij aldus in de genoemde Inleiding (pag. XV) gedenkt: ‘Op èèn oogenblik (het was het tijdstip mijner diepste verwikkeling in den weg, die ten afgrond voert!) ging er een licht op in het diepst mijns bestaans; en ik bevond mij geloovende, dat Jesus de Nazarener de Koning van Israël, de Zaligmaker der Wereld was’, - het oogenblik van het: ‘Ik zag Hem, ik gaf mij!’ (zie mijn opstel, pag. 56, en de noot aldaar). Ik vind dat ik den lezer niet vermoeien moet met het pro en còntra van deze tweeërlei mogelijkheid. Ik voor mij denk in vers 13 gaarne aan Bilderdijk. Maar ik ben geneigd vers 10-11 algemeener op te vatten, d.w.z. zòò alsof daar niet eigenlijk spraak was van Bilderdijk: Dat d'eigen, dezelfde van 13 verklaar ik mij dan door aan te nemen, dat Da Costa ook bij 10-11 aan Bilderdijk heeft gedacht. In vers 9 heeft dat galm, geslaakt eenige toelichting noodig. Zoo iets kan een phrase zijn, maar bij Da Costa is het geen phrase. Nu vergelijke de lezer de eerste coupletten van het gedicht De Stem (een van Da Costa's mooiste, - karakteristiekste; Kompl. V., 317). Heb ik er wel veel aan toe te voegen? Er is iets passiefs in 9-10. Als Gods Waarheid, die Gods Geest is, het speeltuig naderen (de snaren van een hart beroeren), dan geeft het geluid. En dit, zegt de dichter, was mijn poëzie: voor mij is daar geen stof tot roemen in; God heeft het gewerkt. En nu moeten we nog even zien hoe Da Costa zich in deze verzen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} (9-14) tegenòver Calisch stelt. Laat de lezer dieus gedicht even opslaan (pag. 807). Wat was voor Da Costa de Poëzie, de zì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ne niet alleen, maar de waarachtige Poëzie-zelf? De Geest der Waarheid die het instrument van 's menschen hart bespeelt We willen het gedicht van Calisch niet nagaan, nog veel minder beoordeelen, maar deze enkele aanhaling kan ook volstaan: ‘Des dichters troon is altijd hoog verheren, 't Zij 't licht der rede en waarheid hem bestraal, 't Zij duisternis en dwaling hem omgeven; Zijn zetel staat in 't rijk van 't ideaal,’ en wat daar verder volgt, bladz. 809; vgl. vers 13-21, ook regel 5-7 van onderaf aan geteld. Commentaar is, dunkt ons, overbodig. Waarop ziet vers 16 weer? Zie vers 4. Welk een deemoed in deze regels. Wat is de kracht van in het stof? Naam is hier natuurlijk synoniem van roem (maar let op slechts); een naam heeft hij, die genoemd wordt, zoodat we kunnen omschrijven: indien ik dan hierom slechts genoemd word. Vers 19 moet men bij vers 20 nemen; de zin is: laat zelfs de vonk der poëzie heel en al in mij uitgedoofd, verglommen zijn; hij oppert de onderstelling, dat hij misschien nooit weer zingen zàl. De zin van 17-20 is kortweg dit: als dìt later maar van mij gezegd zal kunnen worden: etc. De tegenstelling in 21-22 zal nu duidelijk zijn. Er is niet meer dat spelen op het instrument van zijn dichterhart, maar de waarheidzelve is zijn eigendom gebleven. Hij roemt niet meer in de schoonheid van die weggedorde lentebloem zijner poëzie, - hij roemt van den Eeuwigen Boom des Levens (vgl. Openbaring II, 7, XXII, 2 en Genesis II, 9): Christus! Ziehier nu een paraphrase: Gij verheerlijkt mij om de kracht en de verheffing van de poëzie mijner jeugd als of ik een trotsche adelaar was die enkel in hemelruimte verkeerde.... en Gij weet niet dat ik een nietige worm ben. Ik ben niet schoon en sterk; ik heb niets waarop ik zou kunnen roemen en waarom ik geroemd zou mogen worden. Zoo het waar is, dat er kracht van mijn poëzie is uitgegaan, o Gij die het aan U zelf ervaren hebt, weet dat het niet de verdienste van mijn dichtkunst was. Wat was die poëzie anders dan de muziek van die Waarheid Gods, die, nadat ik haar van te voren dichterlijk in den geest aanschouwd had, mij eindelijk, in die onvergetelijke ure, tot een eigendom des harten {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} is geworden (of: Wat was mijn poëzie anders dan dat naderen [dat tot mij komen] van die Goddelijke Waarheid, die ik eerst dichterlijk in den geest heb mogen aanschouwen, die later zelf tot mijn hart is gekomen. - In den eersten zin kan men opnemen, tusschen haakjes: door Bilderdijks toedoen; in den tweeden: door een woord uit Bilderdijks mond). Houd op met mij, die niet een adelaar maar een worm ben, met eer en lof te overladen; ik heb er geen lust in, het mishaagt mij. Indien dìt later maar van mij gezegd zal kunnen worden (laat zelfs de Zanglust nooit weer in mij wakker worden!): Zijn Poëzie is met zijn jeugd voorgoed voorbijgegaan, maar de Waarheid-zelve die hem eenmaal dichter maakte, is zijn eigendom gebleven; zijn roem is niet in vergankelijke eer, maar in Christus die hem het Eeuwige Leven openbaarde. De tijd dat hij weer in Poëzie zou spreken naderde ondertusschen, - maar naderde langzaam, en Calisch noch Hecker hebben er zich op kunnen beroemen dat zij het verhaast hebben. Zie zelf; het blijkt uit de datums in de Kompleete Werken: uit '36 is er nog slechts een kleinigheid; uit '37 niets, zoo goed als niets uit '38 en uit '39 niet veel meer. Maar dan .... Op eenmaal.... het Lied in het jaar 1840: Vijf en Twintig Jaren! In 1839 was Da Costa tot lid van 't Koninklijk Instituut benoemd (die bekende instelling van Lodewijk Napoleon, de tegenwoordige Koninklijke Academie). Met de voordracht van Vijf en Twintig Jaren hield hij zijn intrede; hij leidde het in met den jubelenden anapesten- Voorzang: Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte, Die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak, Weêr op eens van verrukking en hemellust bruischte, En in stroomende galmen het stilzwijgen brak? En een beter tijd breekt dan weer aan: de tweede periode in Da Costa's Poëzie: de periode van zijn Politieke Poëzie, van Hagar en den Slag bij Nieuwpoort. - Vijf en Twintig Jaren hopen we dit jaar nog in behandeling te nemen. Z. v.d.B. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [Allerlei] Verre van ons den weldadigen invloed der classieke studiën voor de vorming van den geest en de scherpzinnigheid in het oordeelen te miskennen, maar voorbijgezien mag het niet worden, dat de classieke studiën aanleiding gegeven hebben tot eene aristocratie van geleerdheid, waardoor dikwijls de waarheid minder doordrong tot het volk, terwijl door gezochte diepzinnigheid en het overwicht van historische kennis een deksel werd gelegd op de onbevangen en gezonde uiting van het nationale bewustzijn. Vandaar dat de zware wapenrusting der geleerdheid en de overgroote staatkundige voorzichtigheid dikwijls tekortschieten tegenover de gemakkelijke beweging van het gezonde verstand. Bij de heerschappij der waarheid komt het er inzonderheid op aan, hoe en in wie zij heerscht. De ware vooruitgang in het volksleven bestaat niet daarin, dat de wetenschap vooruitgaat in eene kleine oligarchie van geleerden, waarbij aristocratische aanmatigingen niet minder dan bij de oligarchie door rijkdom worden aangetroffen, maar dat steeds meerderen met persoonlijke liefde tot waarheid en recht, met eigen kennis, met eigen bewustzijn, tot het algemeene welzijn medewerken. De aristocratie van het verstand in Staat en Kerk te willen behouden of terug te wenschen is evenzeer reactionair als de voorrechten van adel en aristocratie in het maatschappelijke leven te willen handhaven. De Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830 I, 36-37. Waar de letterkundige geschiedenis als een deel der volksgeschiedenis wordt aangemerkt, moet inzonderheid nagespoord worden, wat er door het werkvolk gelezen wordt. De Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830 III, 28. Wie het algemeene kunstleven van thans met dat van vroeger eeuwen durft vergelijken, hij gevoelt hoe na zulk een parallel, iedere schatting van het moderne het karakter moet houden van een opwekking tot grooter dingen. Voldaanheid over de rijpe beschaving van onze eeuw is vaak meer gemakkelijk dan rechtmatig gekoesterd, en over de voortreffelijkheid onzer samenleving is men wel tot gansch andere dan tevredenheidgevoelens mogen komen. Waar het op grootheid van artistieke volksmanifestaties aankomt, moeten in ieder vergelijk met zelfs zoo vaak barbaarsch genoemde eeuwen, wij modernen ons op de geheele linie onherroepelijk gewonnen geven. Zoo laat dan, waar wij enkelen met sterk besef beproeven zien om weder naar vroeger gekende grootheid te reiken, dit ons geslacht tot maning en opwekkend voorbeeld zijn. Jan Veth, Gids, Mei 94. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Rhijnvis Feith Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren. 1) (fragmenten.) I Inleiding. Voor eenige jaren, toen ik mij bezig hield met het verzamelen van bijzonderheden uit het leven van nederlandsche dichters, kreeg ik van een bejaarden kennis een brief van den volgenden inhoud over den aan het hoofd van dit opstel genoemden dichter, of gelijk deze in den dichterlijken stijl van die dagen, nog al eens genoemd werd, den bard der IJsselbaren. Ik heb, zoo luidde de brief, slechts eens in mijn leven dien geliefkoosden dichter mijner jongelingsjaren ontmoet, toen ik hem een bezoek bragt op zijn buitengoed Boschwijk, in de nabijheid van Zwolle en niet ligt zal ik deze ontmoeting vergeten. Het was in den zomer van 1822. Ik studeerde toen in de theologie te Leiden en had mijn candidaats reeds achter den rug. Mijn vader, die te Alkmaar woonde, had eenige familieaangelegenheden te Zwolle te beredderen, en daar hij door verschillende omstandigheden verhinderd was zelf te gaan, droeg hij mij die taak op. Hij zond mij het noodige geld en met een goed voorziene beurs en een opgeruimd hart aanvaardde ik de reis. Mijne moeder had aan mijns vaders brief eenige regels toegevoegd, waarin zij mij met nadruk verzocht van deze gelegenheid gebruik te maken om den vromen Christelijken dichter op te zoeken en zij sloot er bij in een brief van een der Alkmaarsche predikanten, ten einde als introductie bij den dichter te dienen. Die brief was mij zeer welkom, daar ik ook zonder moeders bede zou getracht hebben in kennis te komen met den man, die toen met onzen hoogleeraar van der Palm en den hofpredikant Dermout in een soort van driemanschap over de nederlandsche Kerk deelde. Bij ons, vrijzinnige theologen van het jaar 1822, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} stond Feith in een zeer goed blaadje. De Bilderdijkiaansche strijd was toen in vollen gang. Da Costa's bezwaren tegen den geest dezer eeuw hadden een rumoer zonder wedergade, in de anders zoo rustige nederlandsche maatschappij verwekt. Bilderdijk had het ridderlijke zwaard voor zijn leerling getrokken, en al wat liberaal dacht, voelde zich geroepen het dappere maar rumoerige hoopje, dat de alleen zaligmakende kracht der vrijzinnige begrippen ontkende, met geoorloofde en ongeoorloofde wapenen te bekampen. Men kon bezwaarlijk onder de vrijzinuigen van Nederland wijzen op iemand, die in grootheid van dichterlijke gave en veel omvattende wetenschap, naast Bilderdijk kon genoemd worden; de naam van Feith alleen kon in dit opzicht een' goeden dienst doen. Zijne minderheid, die men erkende, werd ruimschoots vergoed door de beminnelijkheid van zijn karakter, en zoo kon iedere lofrede ter eere van den Zwolschen dichter gemakkelijk worden aangewend om een schaduw te werpen op het beeld van Bilderdijk. Onze vrijzinnigen haten, als zij hun afgod in gevaar zien, veelal met een zeer onvrijzinnigen haat, zoo altans was het in 1822. Door dien haat liet menig liberaal zich verleiden om Feith te verheffen, ten einde onzen hoofddichter zoo klein mogelijk te maken. Een afdoend voorbeeld ten bewijze. Onder de beschaafdste, humaanste mannen van onze hoofdstad, behoorde voorzeker Maurits Cornelis van Hall, toen vriend van Koning Willem I, Staatsraad, en na 1838 edelachtbaar president van de arrondissements regtbank te Amsterdam. Als letterkundige stond hij op een vrij goeden voet met Bilderdijk, en nogtans ontzag hij zich niet op de grafzuil ter eere van Feith, ten koste van den afwezigen medearbeider in de gaarde der nederlandsche letteren, allerlei leelijke dingen te krassen. ‘Heerlijk onderscheid’ zoo liet de achtbare magistraat in eene lijkrede ter eere van Feith zich hooren, ‘tusschen de engelen reinheid van zijn lied uit ieder tijdperk van zijn leven en dat van anderen, die nog op den rand van het graf zich niet schamen de kunstlier, die het vernuft hun in handen gaf, niet alleen door morrende tonen van kwaadaardigen wrevel jegens hun eeuw, vaderland en geheel het menschdom, tot vereeuwiging van burgertwist of sectenhaat, snood te misbruiken, maar die lier, zelfs wanneer zij nog natrilt van Godgewijde zangen, ter zelfder ure, door het schilderen van tooneelen, die alleen de grove zinnelijkheid en het walgelijk Cynismus van een ouden wellusteling kunnen bekooren, schandelijk te ontheiligen.’ Voorzeker, Bilderdijk's grijsaardsliefde, waarop hier gedoeld wordt, strekt zijn ouderdom weinig ter eere, maar toch in een lijkrede dit gedicht af te schilderen als het voortbrengsel van het walgelijk cynismus {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} van een ouden wellusteling: dit kan alleen opkomen in een door hartstogtelijken partijhaat verblinden geest. Waar mannen als van Hall zoo voorgingen, daar kan men gemakkelijk raden met welke verwen de strijdschriften der navolgers gekleurd waren. De menigvuldige lofzangen ter eere van onzen Feith moeten voor een deel als partijleuzen beschouwd worden. Maar in dien tijd zagen wij natuurlijk de zaken niet zoo donker in. Een door zoo velen en op zoo uitbundigen toon geprezen dichter moest in ons oog een man zijn, dien men niet dan met den grootsten eerbied kon naderen. Ik brandde dus van begeerte met zulk eene edele figuur in aanraking te komen. Ik had te Zwolle de zaken van mijn' vader spoedig in orde gebragt, en zoo stapte ik op een' schoonen Julimorgen de Diezerpoort uit, om langs een, naar ik meen, met beukenboomen beplanten straatweg naar Boschwijk te wandelen. Onder 't gaan dacht ik na over de vele onderwerpen, over welke ik de meening van den geëerden man gaarne zoude vernemen, over de nederlandsche poësie, over den Bilderdijkiaanschen strijd, over het door Borger's verhandeling, toen in zulk een slechten reuk gebragte duitsche Mysticismus, over de Catholieke reactie in Frankrijk, die toen alom zoo veel bekommering verwekte en over een tal van zaken nog meer. Bij een dichter als Feith, moest onze poësie natuurlijk op den voorgrond treden. Wij leefden toen in een gelukkigen tijd; wij droomden ons in de gouden eeuw onzer letteren en geloofden, dat onze dichters, die van alle europesche volken overschaduwden en durfden het uitroepen: ‘Waar ooit van dichtkunst spraak moog zijn, Zoo roemt, o Volken! niet, want deze kroon is mijn.’ Het half uurtje was onder deze overdenkingen spoedig om en zoo bevond ik mij weldra vóór het hek van de bekende buitenplaats. Ik zag in het verschiet het koepeltje waarin, naar men vertelde, Feith zijne meeste verzen had geschreven; weldra bevond ik mij tegenover den gevierden man. Dadelijk viel de classieke pijp, waarmede hij altijd was gewapend, in het oog. Ik trof het goed, want dien dag waren er, wat anders eene zeldzaamheid in den zomer was, geene logeergasten. Een paar dagen te voren was zijn Amsterdamsche vriend Warnsinck, die er gewoonlijk ieder jaar een' geruimen tijd doorbragt, vertrokken. Op het oogenblik, dat ik den dichter aantrof, was hij in gezelschap van eene ongehuwde dochter, die hij, als ik mij wel herinner, Elsje noemde en die de trouwe bestuurster van zijne huishouding was. Ik hoop u den indruk, dien het bezoek op mij maakte zoo getrouw mogelijk weder te geven, schoon natuurlijk enkele denkbeelden en gevoelens {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een later tijdperk er zich onwillekeurig onder mengen zullen Mijne getrouwheid in deze beschrijving wordt eenigermate gesteund door een' brief, waarin ik korten tijd na mijn bezoek, aan mijne moeder een verslag deed van mijne ontmoeting, welken brief ik na mijn moeder's overlijden zorgvuldig geborgen in haar kabinet vond. Ik zag in Feith den grijsaard, bij wien de vroeg invallende ouderdom reeds in alles zigtbaar was. Zijne stem had hare volheid en zijn oog zijn ouden glans verloren. Naar mij dacht, hadden zijne trekken nooit van veel geestkracht getuigd en thans had de ouderdom ook het laatste overblijfsel daarvan uitgewischt. Het was een man, tegenover wien men dadelijk op zijn gemak was. Vriendelijkheid en bescheidenheid spraken uit al zijn doen en laten. Geen zweem van letterkundige pedanterie was bij hem te vinden. De schrijver en de dichter hielden zich geheel en al bij hem schuil. Over zijn eigen verzen sprak hij zelden of nooit. Ook thans viel niet de dichter, maar de buitenman mij dadelijk in het oog. Wie ooit voor het eerst bij hem kwam, moest het park, dat hij had aangelegd, de heide, die hij had laten ontginnen, de lanen, die hij had laten beplanten, met opgetogenheid bewonderen Wij hadden ons dan ook naauwelijks verkwikt aan een verkoelenden morgendrank, of hij leidde mij Boschwijk rond. Mij de schoonste partijen aanwijzende liet hij mij een heuveltje bestijgen, van waar men een bekoorlijk uitzigt had op een kronkelenden tak van de Overijsselsche Vecht en in het verschiet den Trieselerberg bij Hattem zag verrijzen, toonde mij een schoonen bruinen beuk, die, zoo als hij mij zeide, door zijne overleden vrouw was geplant en bragt mij op het digt belommerde plekje, waar hij zijne twee getrouwe Lindors had laten begraven. Ik dacht daarbij aan de mooie versen, die hij in zijn ouderdom aan zijn oudsten Lindor had gewijd, en ofschoon ik moet bekennen, dat mijn theologisch geweten opkwam tegen de hope der opstanding, die hij daar over het graf van zijn viervoetigen vriend uitspreekt, zoo greep het mij toch aan, toen ik den achtingswaardigen grijsaard met zooveel eerbied op de rustplaats van zijne twee honden zag staren, en in mijn hart was ik boos op Bilderdijk, omdat deze die over zijn' honden gestorte tranen zoo bespot had. Onze dichter was een echte hondenvriend. Warnsinck weet ons te verhalen, dat de grijze man op een' zijner laatste rijtoertjes zijn rijtuig liet stil houden voor de hoeve van een zijner pachters en zich de moeite gaf om uit te stijgen, alleen om een ouden hond, die voor het huis lag, nog eens goeden dag te zeggen en te streelen. Onder de wandeling deed de oude heer mij de vraag in welk vak ik studeerde, en toen ik hem antwoordde, dat ik mij wilde wijden aan {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} den heiligen dienst, prees hij mij gelukkig. In geen tijdperk uit de geschiedenis onzer Kerk, zeide hij, was de betrekking van predikant, zoo rijk aan zegen geweest als thans, nu onder het wijze bestuur van Koning Willem, in die Kerk zich de vrijzinnigheid aan de regtzinnigheid had gepaard. Onze Kerk was thans in haar gouden eeuw; zij had in Van der Palm haar Bossuet, in Borger haar Massillon, in Muntinghe haar Mosheim, in Uilkens haar Newton gevonden. Ik maakte van deze uitboezeming gebruik om op Da Costa's bezwaren en Saduceën te wijzen. Natuurlijk was ook hij ontevreden op de verstoorders van den zoeten droom, die allen en ook hem had bevangen, den droom, dat het toen gepredikte Christendom de godsdienst was in zijn edelst wezen en in zijne zuiverste vormen. Maar toch over den hoofdman dier rustverstoorders, over Bilderdijk, liet hij zich met gematigdheid en zelfs met eerbied uit. Noem hem, zeide hij, een brompot, zoo veel gij wilt, hij is toch ontegenzeggelijk de grootste dichter, waarop Europa na Klopstock's dood zich kan beroemen. Ik waagde het den naam van Göthe te noemen. o Ja! zeide hij, die man was groot, toen hij zijn Götz, zijn Egmond, zijn Werther schreef, maar na zijne römische Elegiën heeft hij zich zoo zeer gewikkeld in de toga van zijne heidensche kunst, dat het Christelijk gevoel uit zijn gemoed is geweken. Ik berustte in die uitspraak, daar ook Van der Palm ons geleerd had niet te hoog op te zien tegen den duitschen colossus. Wij spraken over de nederlandsche poësie en ik deed hem daarbij gevoelen, hoezeer ik ingenomen was met den hoogen lof, dien de Vaderlandsche Letteroefeningen hadden toegezwaaid aan de onlangs uitgekomen Verlustiging van mijn Ouderdom en de eenzaamheid in de wereld. Met ongemaakte bescheidenheid weerde hij dien lof af, terwijl hij mij verzekerde dat hij die gedichten alleen het licht had doen zien op dringend aanzoek van den uitgever zijner vorige werken en niet dan, nadat de heer Nierstrasz uit Rotterdam, wien hij die stukken ter beoordeeling had toegezonden, hem plegtig had verklaard, dat naar zijne meening die gedichten de uitgave ten volle waardig waren. Met grooten lof sprak hij van de nederlandsche dichters, die toen in de volle kracht hunner mannelijke jaren waren, van Loots, van Hall, Staring, Spandaw, Klein en anderen; boven alles prees hij Tollens' Overwintering op Nova Zembla, die hij een meesterstuk van eenvoud en schilderende poësie noemde. Ik was ondeugend genoeg om ook Kinker's naam uit te spreken, maar de grijsaard deed of de vinnige kritiek op de brieven aan Sophie nooit was geschreven; de venijnige kwelgeest van dichterlijke ijdelheid en ijverzucht was hem ten eenenmale vreemd. Met bewondering {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak hij van Kinker's leerdicht het alleven en het brokstuk van zijn weergaloos verheven epos de wereldstaat. Jammer! voegde hij er bij, dat twee zulke grootsche scheppingen als die van Kinker en Bilderdijk onvoltooid zijn gebleven! Van zelven waren wij hierdoor weder op onzen tweeden Vondel teregt gekomen. Eensklaps scheen het gelaat van mijn gastheer te betrekken. Ik heb, zeide hij, tegen dien mijnheer Bilderdijk eene zware persoonlijke grieve. Ik dacht dat hij de een of andere letterkundige misdaad tegen hem, waaraan Bilderdijk zich schuldig had gemaakt (en hij had er eene groote menigte kunnen oprakelen) te berde zoude brengen, maar ik werd spoedig gerustgesteld, toen hij mij vroeg: houdt gij veel van dieren, Mijnheer? en toen ik die vraag toestemmend beantwoordde, zeide hij: nu, dan zult gij kunnen begrijpen, welk een bitter leed die Bilderdijk mij eens in zijne onbedachtzaamheid heeft aangedaan. Onder Koning Lodewijk deden wij op het voorbeeld van mijne vrienden Kemper en Jeronimo de Vries allen ons best om Bilderdijk zijne onregtvaardige ballingschap te doen vergeten, en zoo heb ik hem ook uitgenoodigd eenigen tijd in de mooije zomermaanden op Boschwijk van zijnen letterkundigen arbeid te verpoozen. Ik had in die dagen 12 aardige witte muisjes met veel zorg opgekweekt en nu gebeurde het op een zondag, dat onze regtzinnige dichter, die zoo als gij misschien weet, onder voorwendsel, dat de predikanten de leer niet zuiver genoeg verkondigen, hoogst zeldzaam de kerk bezoekt, mij weder alleen naar de godsdienstoefening liet trekken, en wat deed hij nu gedurende den kerktijd? Hij ging mijne muisjes inspecteeren en vergat in verstrooidheid de kooi te sluiten. Toen ik thuis kwam vond ik al mijne lieve diertjes op de loop. Waarschijnlijk zijn zij een prooi van de poes geworden. Twee dagen was ik van wegen mijn bitter verlies in een slecht humeur. Gij ziet dus dat ik eene zware grieve tegen onzen grooten dichter heb. Onder zulk een levendig gesprek zetteden wij onze wandeling voort. De oude heer had, gelijk te denken is, telkens rust noodig. Onder voorwendsel dat hij mij een mooi uitzigt wilde doen genieten, noodigde hij mij uit op een rustbank plaats te nemen. Daar ik mij de onderwerpen herinnerde, waarover ik zoo gaarne zijn gevoelen wilde kennen, vroeg ik hem op een van die rustplaatsen, hoe hij dacht over het duitsche mysticismus. Zijn antwoord luidde: uw te vroeg overleden hoogleeraar Borger heeft dat mysticismus te regt geschilderd als het bederf van het Christendom; het is een der naweeën van Kant's leerstellingen. Het absolute, waarvan Schelling en Hegel den mond vol hebben, en waarin volgens hunne leer onze geesten zich zullen oplossen, wat is het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan zooals uw hoogleeraar het noemde, een bustum animorum, de groote brandstapel der zielen! Geloof mij, mijn jonge vriend! ik veroordeel de duitsche wijsbegeerte niet dan na een grondig onderzoek. Van mijne jeugd af heb ik haar in haren loop gevolgd. Bijna zeven jaren heb ik besteed om de Kantiaansche wijsbegeerte te doorgronden en de menigvuldige werken, die er over geschreven zijn, te doorlezen, maar ik verzeker u, ik ben door al mijne philosophische studie geen voetstap nader tot de waarheid gekomen. Jezus reine leer is de eenige ware philosophie. De vruchten der hoovaardige wijsbegeerte plukt men thans in Duitschland, hier in volslagen ongeloof, daar in een terugzinken in het moeras der middeleeuwsche dweeperijen. Aan die wijsbegeerte is het te wijten, dat mannen als Stolberg, Schlegel en Werner voor hun ontrust gemoed rust hebben gezocht in den schoot der R.C. Kerk. Aan den gloed, waarmede de goede man sprak, kon men bemerken, dat ik eene snaar had getroffen, die zijne gansche ziel in beroering had gebracht. De Kantiaansche wijsbegeerte was in zijn oog de Goliath, die naar de aanwijzing der Voorzienigheid door zijn slingerworp moest geveld worden. Die leer zoude, liet men haar onverhinderd haar gang gaan, aan onze academies het Christendom verdrijven. In Borger's hoog geroemde verhandeling groette hij dus een bondgenoot van zijn brieven aan Sophie, en werkelijk sloeg hij hierin de plank niet zoo geheel en al mis. Wie de genoemde verhandeling vergelijkt met de lijvige aanteekeningen achter die brieven zal daarin het arsenaal ontdekken, waaraan de Leidsche geleerde voor een groot gedeelte zijne wapens heeft ontleend. In de bestrijding van Kant's diepzinnige wijsbegeerte had Feith gedurende een groot deel van zijn leven zijn heilige levensroeping gezien. Ach! hoe kan ook een wijs en vroom man zich vergissen in zijne levensroeping! Hij had een vijand bestreden, die voor ons Nederlandsch Christendom in geen geval gevaarlijk kon zijn. Niet in het stoutmoedig nederduikelen in de geheimzinnige wateren van het verstandsen zieleleven, maar in het angstig schuwen van al wat diep is, ligt voor ons Nederlanders, in iedere rigting des levens, het gevaar. Juist die stoutmoedige en diepzinnige wijsbegeerte had de vaderlandsche theologie van 1820 kunnen genezen van de vrees en voor het hooge en voor het diepe, die haar gedurende 20 jaren heeft geplaagd en die ook de oorzaak van haar verval is geweest. Feith's brieven aan Sophie, waaraan hij zooveel moeite heeft besteed, bleken de onvruchtbaarste van al zijne werken te zijn, en misschien zijn zij alleen door Kinker's vinnige kritiek der vergetelheid ontkomen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De geestdrift, waarmede de grijsaard had gesproken, had hem zigtbaar vermoeid. Hij zeide mij dan ook dat hij eenigen tijd rust moest nemen ten einde aan den maaltijd met versche krachten toegerust te zijn. Heden middag, voegde hij er bij, zullen eenige heeren uit Zwolle mijne gasten zijn. Groot genoegen zult gij mij doen, zoo gij met hen mijnen eenvoudigen maaltijd wilt deelen. 't Is goed dat wij thans over poësie en wijsbegeerte hebben gesproken, want van middag zal daartoe weinig gelegenheid bestaan. De Zwolsche heeren zijn over het algemeen beter keurmeesters van een fijne flesch en eene lekkere pastei dan van een schoon gedicht en eene diepzinnige verhandeling. Ik ben later wel eens in gezelschap geweest van Zwolsche jongelieden, die aan het verzen maken deden, zoo als Pruimers, Rietberg en Doijer, en terwijl ik die zoo hoorde roemen op den dichter hunner stad, dacht ik bij mij zelven: zelden moge een profeet geëerd zijn in zijne vaderstad, het is niet minder waar, dat de profeten gewoonlijk wat laag nederzien op hunne vaderstad, ten minste als deze geen wereldberoemden naam draagt. Gedurende de afwezigheid van den vader nam de dochter de honneurs waar. Zij klaagde mij, dat de krachten van haren vader zigtbaar afnamen en dat hij zich maar niet wilde laten overhalen om wat meer rust te nemen; toch, voegde zij er bij, heeft Papa genoeg gewerkt om in den avond van zijn leven op zijne lauweren te kunnen rusten. Ik antwoordde, dat die rust aan onze letterkunde eene onherstelbare schade zoude berokkenen, daar er toch onder zijne latere gedichten enkele voorkwamen, b.v. zijne bespiegeling aan het strand der zee, welke in kracht zijne vroegere overtroffen en dus het bewijs van des dichters eeuwige jeugd leverden. Het verzen maken laat ik daar, zeide zij. Papa is daaraan zoo gewoon, dat het hem weinig vermoeit. Soms is dit voor hem eer eene ontspanning dan eene inspanning, maar die goede vader moest die afmattende, uitgebreide briefwisseling, waaraan hij doorgaans den geheelen morgen bezig is, wat laten varen; die bezigheid is veel te vermoeijend voor hem. Ik begreep toen slechts ten halve wat zij bedoelde; later is mij dit duidelijker geworden. Korten tijd na het overlijden deelden namentlijk de Vaderlandsche Letteroefeningen eene briefwisseling mede, die gevoerd was tusschen Feith en een zekeren Egberts, die tot hem kwam met de gewetensvraag of het hem geoorloofd was eenige jaren na het overlijden van zijne echtgenoot een tweede huwelijk aan te gaan. Het antwoord van onzen dichter was vriendelijk, gemoedelijk en vol diplomatieke tact. Het al of niet geoorloofde van zulk een tweede huwelijk maakte hij afhankelijk van verschillende omstandigheden en van vragen, die alleen door het geweten van den {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} patient zelve konden beantwoord worden. De zoo moeijelijke oplossing werd dus overgelaten aan het gemoed van den briefschrijver. De brief viel zoo zeer in den smaak van het publiek, dat een uitgever op het denkbeeld kwam om eene uitnoodiging te rigten tot allen, die zich mogten verheugen in het bezit van zulke brieven. De familie Feith kwam in verzet tegen de mogelijke uitgave en zoo kwam er niets van, zeer zeker tot groote schade van de geschiedenis onzer letteren. Die brieven toch zouden eenig in hun soort geweest zijn en een' eigenaardigen roman hebben gevormd, den roman van een' protestantschen biechtvader. Bevoorrecht rekenden allen zich, die zulke brieven van Feith mogten ontvangen. Zijn vriend Warnsinck deelt ons een staaltje mede van den eerbied der zijnen voor zulke zendbrieven. Warnsinck's echtgenoot moest namentlijk om redenen van gezondheid in een buitenverblijfje buiten Haarlem vertoeven. Hare hoog bejaarde moeder, die bij haar was, vond een groot genoegen in het lezen der brieven, die haar schoonzoon somtijds van Feith ontving. Dit vernam onze dichter en nu zorgde hij dat Warnsinck iederen zaterdag, als hij uit de hoofdstad naar zijne familie ging, een uitgebreiden brief mede kon brengen. Met welk eene opgetogenheid en aandoening werd de brief ontvangen en gelezen. Naauwelijks had de huisvader zijn voet in huis gezet en vrouw en kinderen met een kus begroet, of de familie zette zich in eenen kring en de brief werd onder plegtige stilte voorgelezen. Ook door predikanten werd onze dichter over kerkelijke moeijelijkheden dikwijls geraadpleegd. Zulk een biechtvaderschap, zulk een algemeen consulentschap is zeer zeker vereerend maar ook zeer zeker vermoeijend. Ik heb dus later zeer goed begrepen, dat de dochter protesteerde tegen dezen arbeid van haren grijzen vader. De rusttijd was voor den ouden heer niet lang van duur geweest. Binnen den tijd van een uur was hij terug, thans gekleed in een deftig zwart gewaad, met het teeken van de leeuwenorde op zijn borst. Hij bragt twee kostbare vazen mede, die hij, naar hij mij zeide, niet lang geleden, ontvangen had van Hare Koninklijke hoogheid, princes Wilhelmina, de moeder des Konings. Men kon het hem aanzien, dat hij zeer met dat hofgeschenk was ingenomen. Er was een tijd geweest toen Feith anders over de vorstelijke schenkster had gedacht. Toen had hij haar en haren gemaal toegeduwd: Zoo moge in 's lands historieblad, Uw naam, voor de eeuwigheid beklad, Den Belg ten gruwel strekken; Zoo moog zijn klank van elk gehaat, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't hoofd der pesten van den Staat Den ratelenden vloek des laatsten naneefs wekken! Zoo wensch' de burger bij Uw lijk, Veel liever kinderloos te sneven, Dan monsters, U in schand gelijk, Aan 't Vaderland te geven. 1) Maar bij de herstelling van Nederland was Feith onder de eersten geweest, die zich voor de rijzende Oranjezon hadden nedergebogen; hij had den souvereinen vorst toegezongen: Door eeuwen, trotsch op roem en heil in 's lands historie, Door bittre ervaring, duur voor ramp en schand gekocht, Heeft de Almacht zelf beslist, dat Neêrlands roem en glorie, Voor eeuwig aan 't bezit der Nassau's is verknocht. En de geheele voormalige, thans bekeerde patriottische partij had die woorden als eene leuze in hare banier geschreven. Feith wilde evenmin als onze hoogleeraar van der Palm veel weten van den tijd, toen hij op zijne wijze mede had gekeesd. In den burgerkoning Willem I zag hij het ideaal van een volkslievenden regent. Eene regeering zoo zacht, zoo ijverende voor verlichting en beschaving en zoo gunstig gezind jegens hem, beantwoordde volkomen aan al zijne verwachtingen. Hij behoorde onder de ten volle voldanen. Geen zweem meer van zijne vroegere donkere levensbeschouwingen. Hij was tevreden met alles, tevreden met de regering van zijn laud, tevreden met den toestand van zijn' Kerk, tevreden met zijn lot, tevreden over zich zelven. Er was een tijd geweest toen een pijnigend schuldbesef de grondtoon van zijne geschriften en gedichten uitmaakte; een tijd, toen hij in het dagboek mijner goede werken geen zweem van deugd, geen spronkje van eenige goede opwelling in zich zelven wilde erkennen; een tijd, toen hij in een zijner evangelische gezangen met zulk een' bitteren weemoed had uitgeroepen: Zelfs mijn tranen en gebeden, Keeren schuldig tot mij weer! maar dat schuldbesef, die ontevredenheid met zich zelven hadden plaats gemaakt voor zielevrede, die den drukkenden last van het zondegevoel van zich had afgeworpen. Thans vloeide het danklied van zijne lippen: Zielsrust schudt mijn peluw zachter, En de Godheid is mijn wachter, Als de slaap mij streelen mag! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Geene slapelooze nachten vol gewetensangsten meer, geene tranen, waarin, zoo als hij eens klaagde ‘zijne peluw zwom’: zielsrust troonde, waar eens wroeging en vertwijfeling hadden geheerscht. Met een penseel, waarvan de fijnheid door geen onzer dichters is geëvenaard, heeft hij dien overgang geschilderd in zijn Ouderdom, waar hij een grijsaard met een terugblik op zijne afgelegde levensbaan laat uitroepen: En nu, zijn eigen deugd, hoe welkt zij voor zijn' oogen, Als stof, dat door den voet des wandelaars wordt bewogen? Aan wat gevaren, die het eindig oog niet telt, Was eens zijn kindsheid, eens zijn onschuld blootgesteld! Hoe dikwijls hing de schaal van lokäas en vermogen In 't vreeslijkst evenwigt als dobb'rend voor zijn oogen! Hoe vaak had de ev'naar door één stofje meer beslist... Maar 't laatste zuchtje wind verdween, en 't stofje mist. o! Deugd des sterv'lings, staal! dat de adem zelfs doet roesten, Een poging min of meer kan u in 't hart verwoesten! Wat schraagt u, waar dat hart reeds aan uw magt ontzinkt? Als toovrend zingenot op onze paden blinkt? Ach! denkt hij aan dien strijd, hij voelt bij elken zegen, De waggelende eerkroon op zijn hoofd zich nog bewegen! Hoe moeij'lijk, hoe geducht, was hem niet eerst zijn plicht! Geen kracht scheen hem bestand, geen poging viel hem ligt. Ach! om den strengen eisch der pligt gehoor te geven, Moest hij een' neiging, vaak een aandrift wederstreven. Hoe vaak was in 't begin de strijd, hem nederlaag. Maar schoon zijn kracht ook zonk, zijn moed verrees gestaag. Hij wilde en kon, hij bad en kracht werd hem geschonken, En de overwinning bleef aan zijnen wil geklonken. Daar rees hij uit het stof; de neiging steeds bestreên Verloor haar sterkte, slonk, verlamde en kwijnde heên. Aan elke zege was een nieuwe kracht verbonden; De ziel werd waarlijk vrij. Beoordeel ik den vromen Feith te hard, als ik in die overwinning, in dien overgang van pijnigend schuldbesef tot volkomen zielevrede niet alles zuivere winst noem? De juichtoon over volkomene zielevrijheid mag ook bij den ontwikkeldsten Christen niet onvermengd zijn. Waar een menschelijk hart zich uitsluitend overgeeft aan de vreugde over de behaalde overwinning, daar meenen wij de stem der zelfbegoocheling ook in het koor des toejuichens te vernemen. Ook voor den deugdzaamsten grijsaard op den rand van het graf is het alleen de tollenaarsbede, die hem bij God regtvaardigt. Maar nogtans, men {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} spreke daarom geen hard woord van den goeden man. Waar geheel onze omgeving altijd den mond vol heeft van onze goedheid en onze deugd; waar een geheel volk ons jaren achtereen den eernaam van vrome geeft, daar zal ook het fijnst gevoelende geweten met dien lof rekening gaan houden. Te midden van dien lof zonde eene weeklacht over den zondenlast eene onnatuurlijkheid of gemaaktheid worden. En daarbij ging die tevredenheid over zich zelven bij Feith gepaard met eene nederigheid tegen over anderen, die iedereen innam. Als motto boven zijne Oden had hij eens eene bede uit Young gesteld: o God! geef mij stoute zangen en een nederig hart! en het laatste deel der bede werd ten volle verhoord. De denkbeelden, die ik hier uitte, kwamen gelukkig eerst later bij mij op. Tijdens mijn bezoek was ik. niet dan bewondering voor den beminnelijken gastheer. Heel langen tijd tot peinzen had ik niet, want de verwachte Zwolsche heeren waren gekomen en het middagmaal beidde ons reeds. Van de eenvoudigheid des maaltijds, waarvan de oude heer had gesproken, merkte ik niet veel. Integendeel zag ik eene keur van spijzen voor mij op den disch staan. Er was zoo weinig om mij heen, hetwelk mij herinnerde, dat ik mij bevond aan de tafel van een beroemd dichter. Alleen enkele Tooneelen uit zijne treurspelen, waarmede de muren van de kamer, waar wij zaten, beschilderd waren, spraken tot mij van zijne poësie. De dichter der droefgeestigheid en van het graf had een geopend oog voor de genoegens van het dischgerecht Aan den maaltijd was hij louter opgewektheid. Met zijne gasten sprak hij over ontginningen, vetweijerijen, beplantingen en stedelijke aangelegenheden, alsof zij zijne geheele ziel innamen. Naar alles wat hij zeide werd geluisterd als kwam het uit een godenmond. Bij al mijne ingenomenheid met den dichter, kon ik reeds toen de gedachte niet van mij weeren, dat hij een man van tegenstellingen was. Ik zag toch in den man vóór mij een geheel andere dan wien ik uit zijne werken had leeren kennen. In plaats van den dichter der sombere levensbeschouwingen, zooals hij in zijn dagboek en in zijn graf zich aan mij had voorgedaan, zag ik een' beminnelijken gastheer, omringd door vele zoetheden des levens, in plaats van een door schuldbesef geplaagde, een tevredene met zich zelven; in plaats van een vurigen republikein, een bewonderaar des konings; in plaats van een overspannen dweeper met de goederen des Hemels, een praktisch man, die in de aardsche zaken zich zeer goed te huis gevoelde. Dan, bij wien ook, als hij Boschwijk had bezocht, zulke bedenkingen mogten opkomen, ieder vergat die {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstrijdigheden als hij het goedig oog en den gullen lach van den gastheer zich herinnerde. De bonhommie van den dichter betooverde iederen bezoeker. Men zag den letterkundige, den dichter, den theoloog en den voormaligen partijman voorbij om alleen den mensch lief te krijgen. Bovenal om de beminnelijkheid van zijn karakter wilde iedere partij hem zoo gaarne onder de haren rekenen. Om die beminnelijkheid vergaf het huis van Oranje hem gereedelijk de heftige uitvallen, die hij zich in den patriottischen tijd veroorloofd had en zelfs een vurig republikein als Wiselius zal hem na 1813 zijne buiging voor Oranje zeker niet kwalijk hebben genomen. Na den maaltijd bleven wij nog een paar uurtjes en toen ging ik in gezelschap van de andere heeren naar Zwolle. Onder weg waren allen opgetogen over hun gastheer. Vele staaltjes van zijne weldadigheid en zijn ijver voor beschaving en verlichting werden mij medegedeeld; onder anderen verhaalde men mij van de moeite, die hij zich had gegeven, om de landlieden in den omtrek voor de vaccinatie hunner kinderen te winnen en met welk eenen gunstigen uitslag die pogingen bekroond waren. In mijn logement gekomen, was ik nog enkel bewondering. Aanstonds zette ik mij neder om aan mijne moeder een verslag van mijn bezoek te geven. Het was de brief, die dit verslag bevatte en dien ik, na haar overlijden naast haren ouderlijken bijbel met gouden slot, in hare particuliere secretaire geborgen vond. [Allerlei] Zoolang ik een sonate, een schilderij alleen maar gewoonweg mooi vind, en niets dan een vagen indruk van schoonheid krijg, heb ik altijd een gevoel van onvoldaanheid; zoodra ik echter weet, waarom ik het mooi vind, en de kenmerken en eigenschappen kan opnoemen, die er de schoonheid aan verleenen, dan ben ik een ander mensch en voel mij gelukkig en tevreden; want eerst was die schoonheid in mijn lager bewustzijn, en nu is zij in het hoogere. Wie verlost ons eindelijk van deze platheden? Wanneer zal dat gescherm met ‘bewustzijn’ en ‘gevoel’ en ‘kennis’ en ‘feiten’ toch eens ophouden? Zou er een revolutie moeten komen, om dezen ingewortelden onzin uit de hoofden der menschen uit te rukken, en een nieuw geslacht te doen opstaan met een frisschen, onbenevelden blik op deze heerlijke, mysterieuse schepping? De stemmen der profeten weerklinken in onzen tijd vergeefs. Carlyle heeft zich zoo dikwijls tot de menschen gewend, smeekend, verontwaardigd, liefderijk vermanend, vol heiligen toorn: ‘lieve menschenkinderen, meent toch niet, dat gij zoo wijs en knap zijt, veegt toch die spinnewebben weg, die in uw ziel het beeld der godheid onzichtbaar maken. Bedenkt toch, dat dit {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} heelal, waarin wij leven, één groot mysterie is, onbegrijpelijk, onbeschrijfelijk. Moet ik er u aan komen herinneren, dat uw eigen gemoed het wonder der wonderen is? Hebt gij dan geen oogen om te zien, geen ooren om te hooren?’ Maar men luistert niet naar hem. Ook mannen als Kant, die, gelijk vroeger Socrates, de menschen tot bezinning trachten te brengen, en hen staande te houden in hun vaart en hun zeggen: ‘gij praat zooveel over ervaring en wetenschap en bewustzijn en geloof, maar denkt nu eens rustig na en vraagt, voor gij verder doorholt, u zelven eens af, wat gij met deze woorden bedoelt’, ook zij zijn roependen in de woestijn. Hier en daar moge zich al eens een enkele aan hunne leiding overgeven, op de groote massa der zoogenaamde beschaafden hebben zij niet den geringsten invloed. Maar welke kracht kan er nu uitgaan van een geslacht, dat alle naïveteit en alle pieteit heeft verloren, dat ademt in de bedorven atmospheer van phrasen en abstracties, voor welke de heilige Godheid een leeg begrip is, in verband staande met priester-aanmatiging, boerenbedrog, zalvende theologie en rhetorische ontboezemingen, voor welk het bewustzijn is een soort damp, datgene wat zich in de ruimte uitstrekt de eenige realiteit, en de formules der wetenschap de eenige waarheid? Dikwijls hoort men hen, die met de opleiding der jeugd belast zijn, klagen, dat het tegenwoordige jonge geslacht. zoo koel en nuchter en sceptisch is, dat het bijna onmogelijk is, het tot eenige geestdrift te doen ontvlammen. Maar dit is niet anders dan natuurlijk; men maait slechts, wat men gezaaid heeft. Duurzame geestdrift is alleen mogelijk door het diepe bewustzijn van de realiteit van het goddelijke, een realiteit, niet gelijk aan die van den keizer van Japan, dien ik wel geneigd ben ergens in de verte existeerend te erkennen, zonder dat hij op mijn denken en gevoelen den minsten invloed heeft; maar zoo, dat ik er van doordrongen ben, dat alles, wat hier in dit leven een zwakke werkelijkheid bezit en in den tijd wegvloeit en ondergaat, al die werkelijkheid slechts aan God ontleent, en dat ook in ons handelen niets toevallig behoort te zijn, maar dat wij in alles moeten trachten Gods wil te verwezelijken. Dr. B.J.H. Ovink, Sceptische overtuigingen, Gids, blz. 409/411. Hij (de schilder Bilders) was een ideaal leermeester; zelf de oorspronkelijkheid van een ander eerbiedigend, raakte hij nooit aan eenige individueele opvatting, maar wees een zoekende alleen op de natuur, zijn eigen eenig en eeuwig voorbeeld. De natuur was hem het ééne noodige - te zoeken in oprechtheid en eenvoud, en in eigen kracht. Dat was zijn geheele leer: de natuur - en de eigen ziel - geen derde daartusschen. Elzeviers Tijdschrift, Mei '94, 350. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Het haantjen van den toren. Het Haantjen van den Toren is een der populairste gedichten van De Génestet. Waaraan heeft het die populariteit te danken? Laten we het tezamen wat nader bekijken, - wellicht is dan de vraag tevens beantwoord. Een jonge vrouw, - Zij bloeide in de eerste huwelijksjeugd, als 't bloemtjen in mooi-weêr; - ging op een guren Novemberdag nog even naar Moeder. Daar werd ze beknord, niet omdat ze kwám, want Zij tooide met haar blijden zin haar leven en verkeer; - maar omdat ze zich, met haar zwak lichaam, aan zulk bar weer blootstelde. En 's avonds bleek het al, dat haar onvoorzichtigheid vreeselijke gevolgen zou hebben: (Doch) 's avonds van dat wit gelaat ontroerde wie haar zag. Treffend! Dat pasgehuwde jonge vrouwtje, dat zich nog niet goed in haar stil en eenzaam eigen huis op haar gemak voelt, wipt even uit naar Moeder en .... haar lijden begint, een smartelijk lijden, dat met den dood eindigen zal: En sedert ving haar lijden aan; de kiem der wreede kwaal, ‘Die langzaam moordt, als sluipend gif en wis, als 't grievend staal,’ Schoot wortlen in heur jonge borst.... een blijde lentegaard.... En de arme kunst zocht weêr naar 't kruid, dat nergens wast op aard. Het einde was beslist; De tering had zich gezet. Redding was onmogelijk. Alleen kon {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zorgvuldige verpleging, een streng-regelmatige levenswijze en het weren van al wat vermoeide, het einde vertragen. Doch het opvolgen van deze voorschriften was een bitter kruis voor de arme lijderes. Het was geheel in strijd met heur levenslustigen aard. Maar ze móest wel, liefderijk gedwongen door hare huisgenooten en ook, omdat haar kracht steeds meer bezweek: Was ze ook niet moê als nichtje' een uur had aan haar zij' gespeeld? - Toch gaf ze den moed niet op: ....... zij verdroeg haar kruis, als meest Haar kruisgenoten, 't hart vol hoop, met plannenrijken geest. Zij leed, met lieve lijdzaamheid, ook waar, van week tot week, Trots korte vleugjens van herstel haar teedre kracht bezweek. Hoe zwaar dat kruis moest drukken, doet de Dichter ons volkomen beseffen als hij ons vertelt, hoe zij vroeger was, de lieve ‘Levenslust.’ Hij heeft met die lijderes geléefd, hij heeft haar innig lief gehad en het is die liefde, welke hem inspireert (en waardoor hij ook z'n doel bereíkt) tot die schildering in kleine bijzonderheden van geheel haar bestaan. Ook in ons hart gevoelen we levendig, hoe iets wat niet gemist kan worden en het leven zoo waard is, hier onherroepelijk is veroordeeld tot lijden en sterven. En als hij ons dan in het sombere ziekvertrek terugvoert - Nu denk u dartle Levenslust gevangen in haar kluis, Van week tot week, van maand tot maand, en weeg haar bitter kruis! - dan hebben we het volle gewicht van dat kruis gevoeld en het bitter, bitter zwaar gevonden. Haar líjden komt ons ondraaglijk voor. Háár borst evenwel was vervuld van hoop op de Lente. Als de liefelijke Lente, met haar bloemengeur en warmen zonneschijn er maar was, dan zou zij haar duf vertrek ontvluchten, en dan zou zij spoedig genezen zijn, zoo sprak haar wensch, en dat geloofde zij. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zoete hoop hield haar staande, schonk haar kracht het kruis te dragen. En Meymaand kwam! en met haar, zie, een vlengjen van herstel; Hoe innig verheugd riep ze uit: ik wist het wel, Gods Lente brengt me al redding aan; Maar het zonnetje brak niet door. Het weer bleef koud en guur. En dicht bij Pinkster werd nog steeds ‘de lieve Lent’ verwacht. Dat griefde haar; dat deed haar pijn; die borst, van hoop vervuld, Nu dat haar zoetste hópe loog, verging van ongeduld. Mistroostig werd zij voor het eerst, en, meer dan vroeger ooit, Verveelde 't somber uitzicht haar, met boom noch mensch getooid. Smachtend verlangen bleef ze naar een zacht lenteluchtje en naar een toertje in een makkelijk open rijtuig, en elken morgen was het haar eerste werk naar het Haantje van den Toren te staren of dat ook het bericht van hare verlossing kwam brengen. Maar dag aan dag was de boodschap: ‘blijf thuis’. Die smartelijke teleurstelling werd haar eindelijk te machtig. Twijfel aan Gods ontferming rees in haar ziel en dat stemde haar bitter. Het leven lachte haar zoo toe; ze kon van de liefelijke aarde nog niet scheiden: ‘Te leven is toch zoet! Neen vrienden, arme Levenslust heeft nog geen stervensmoed....’ De droeve bui dreef over, maar al flauwer en flauwer werd hare hoop op redding. Ze gevoelde het eindelijk: ‘(Het) Haantjen wijst naar Buiten niet, het wijst naar Boven heen!’ Toch smeekte ze nog, dat God haar nog eenmaal, eenmaal slechts wou toestaan de jonge, zachte lente te zien. En het welde eenmaal op in haar ziel: O God, doe een wonder om mijnentwil! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Zij stond en staarde, als wachtte ze af Of ook haar bede werd verhoord en God een teeken gaf! Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf van 't spel der fantazie, Keek naar de lucht, keek naar de kerk, en zeî: ‘Uw wil geschiê’. De strijd was uitgestreden. Zij had zich onderworpen aan Gods almacht, maar daarmee ook gezegevierd: wat haar tevoren ontbrak, ze had het nu ontvangen: stervensmoed. Door het lijden gelouterd, verwierf ze die heerlijke gave, waardoor alleen het leven waarde krijgt. Nog gaarne bleef ze leven, de dood echter had z'n verschrikking verloren. Intusschen wachtte op zonneschijn nog steeds de rozeknop. Zoo scheidde dat minnend harte van deze aarde, die ze als een liefelijke bloem getooid had. Op een geurigen, zonnigen zomerdag werd zij naar Buiten heengebracht. Een jonge man, geknakt van rouw, een kleene vriendenschaar, Volgde - en hun ziele volgde mêe! - de aandoenelijke baar; Het verrast u aan het slot van een echtgenoot te hooren. 't Is waar, nu herinnert ge het u, dat ze gehuwd was, maar ge hebt bij lezing en herlezing telkens dien echtgenoot vergeten. Hier aan 't slot ziét ge hem, geknakt van rouw en het grijpt u aan. In den droeven glimlach, waarmee hij opziet naar het Haantje van den Toren, dat nu eindelijk naar het Zuiden wijst, voelt ge het snijdende zieleleed, dat hem neerdrukt. Plotseling - maar daardoor juist te krachtiger - wordt het ons bewust, wat hij dagelijks met die lieve gezellin moet geleden hebben. ‘Kijk, lieve, als 't Haantjen van de kerk, zich zóó - naar óns toe - draait, Dan ruischt het koeltjen dat u zacht, als balsem tegenwaait.’ Zoo heeft hij getroost en - hij zag het ‘Teringstarretje’ in hare oogen flikkeren! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben tevoren niet aan hem gedacht en de dichter heeft het zoo gewild: hij wilde ons die wegkwijnende bloem laten zien in al hare liefelijke teerheid en voor haar wilde hij al onze menschelijke liefde wakker maken: hij wou in onze sympathie geen plaats voor een tweede. Om dezelfde reden is die lijderes ook kinderloos. We hadden immers, zoo zij moeder was, de kinderen aanschouwd in het bijzijn van de lijdende moeder en we hadden bijwijlen de moeder vergeten voor de kinderen. Zij is eene bloem, eene schoone nauw ontloken bloem en het snijdt ons door de ziel, dat die schoone, die liefelijke moet wegkwijnen en straks niet meer wezen zal. Met het Haantje van den Toren vergelijke men het schoone gedicht Morgen bij de Duinen, dat men in den zelfden bundel Laatste der Eerste vindt, een weinig verder naar voren. In dát gedicht, mede van 1857, is ook sprake van zoo'n liefelijke, die als een lachend zonnetje de vreugde en glans was van den huiselijken kring. Wie uit den kring van 's dichters kennissen die ‘blijde Reine van hart’ geweest is, hebben we niet te weten kunnen komen, maar het kan nauwelijks betwijfeld worden, dat ze het voorbeeld is geworden van de ‘lieve Levenslust’: zij en ‘Levenslust’ zijn èèn, het werkelijke geval heeft zich in Het Haantje van den Toren geïdealiseerd. We slaan hier, gelijk men dat wel eens noemt, een blik in de dichterlijke werkplaats: hij verandert de werkelijkheid, hij laat het knaapje weg, de echtgenoot gaat naar den achtergrond, hij laat haar wonen aan een stil kerkplein. De G. schijnt reeds vroeger de tering in haar vreeselijke verschijning gezien te hebben. Dit blijkt ons uit: ‘Schitterende Starre’ van 1854, waar hij u innig vroom toewenscht het Teringstarretje nooit te zien schitteren in 't oog van vrouw of kind. Er blijkt uit, op welke wijze zich langzamerhand in 's dichters fantazie het beeld vormde van de teringlijderes, - tot het in al z'n volkomenheid in het licht is getreden in 't H.v.d.T. Ieder, die meer van nabij met teringlijders bekend is, zal erkennen, dat het denken en gevoelen, het al op en neer, maar langzaam achteruit, van die ongelukkigen met groote juistheid en groote fijngevoeligheid is weergegeven De lijderes is 'n mensch ‘van vleesch en bloed als iedereen’, maar ook weer niet als iedereen. Reine, innige vroomheid in goddelijke(n) levenslust, wel op, maar niet van deze aarde, is haar deel. Dit is het bijzondere in haar, dat bij zoo groote vatbaarheid voor het genot van het leven, toch de stervensmoed een plaats in haar vinden kan. Twijfelen doet ze aan Gods liefde als zoovele teringlijders, maar zíj brengt het tot een ootmoedig ‘Uw wil geschiede’. Geen levenszátheid legt haar die woorden op de lippen, want als ze {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezegd heeft, kijkt ze den anderen morgen toch nog even naar 't Haantje, ‘half strijdens-hopens-moê’, maar voor haar geldt het ‘De droefheid komt van God den Heer, En buigt ze u neer, Zij heft ook hemelwaart! Zoo weet de G. ons in dat teere, onvolmaakte lichaam te doen aanschouwen de hemelsche schoonheid en liefelijkheid. Ook in onze harten gloort een vonkje van dat goddelijke licht, vaak diep onder de asch bedolven. Het is ons bij de lezing van het H.v.d.T., alsof een zachte wind het sprankje doet opflikkeren tot een heldere vlam. Wel ons zoo die niet weer wordt uitgedoofd. Aanteekeningen 1). vs. 1-8. In November is ze het laatst buiten geweest. Maar even toch: klemtoom op maar-even (als èèn woord te nemen) = immers maar éven was ze uitgewipt, doch 's avonds ontroerde... enz. Dat maar even toch vormt geen tegenstelling met November 't laatst, maar met vs. 7-8. uitgewipt: als een vogeltje uit z'n kooitje. ‘Levenslust’ is als een vogeltje, dat in z'n eenzaam kooitje verlangt nog eens in 't ouderlijk nestje zich te koesteren. Gemeenzame uitdrukking voor een ter sluiks uitgaan; ook met het denkbeeld van ‘heen en terug’. overhaaste (schreên). Dit brengt het uitwippen mee; 't was slecht weer. Ze heeft ook een eigen huishouding; daar hoort ze te zijn, maar ze wil een oogenblik naar moeder. Gauw terug, dan kan het geen kwaad. men wie zouden dat zijn? Kuchte, met een lach.... Wordt vaak gelezen, alsof dit het antwoord is op het knorren. In ‘met een lach’ zit wèl antwoord. Kuchte? Wellicht, als ze niet gekucht had, zou ze 'n ander antwoord gegeven hebben, b.v. dat het haar niet deerde. Nu voelde ze zelf wel, dat 't haar geen goed deed, maar ze trachtte dit te verbergen onder een lach. Waarom het aandachtsteeken achter lach? vs. 7-8. 's Avonds bleek het maar al te duidelijk, dat ze onvoorzichtig was geweest. Door de inversie (omzetting) bereikt de Dichter, dat we het in-bleeke gelaat en de ontroering van haar huisgenooten en vrienden zién. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 9-16. Roerend is dat sedert in vs. 9. Maar éven uit naar moeder en toen langzaam sterven: het begin van het einde. kiem, wortelen, lentegaard. De tering wordt voorgesteld als een woekerplant, waarvan een zaadje ook in haar borst was gestrooid geweest en nu daarin langzaam vastgroeit. In haar gemoed was plaats voor al wat schoon en goed en liefelijk was, het is als een zonnig bloemhofje in Meimaand. vs. 11-12. ‘Die langzaam moordt.... etc.’: Ik kan deze aanhaling niet thuis brengen. Beets schildert de tering in Jose, op 't slot, maar daar is het niet uit en 't is zeker dat het ook elders bij Beets niet voorkomt; ook niet in de navolgingen naar Byron. Wie van de lezers helpt ons? vs. 15-16. En de arme kunst.... etc. ‘Tegen den dood is geen kruid gewassen. De geneeskunst is arm, omdat ze juist, wat de mensch het meest begeert, niet geven kán. vs. 17. Te vgl. met vs. 11-12. vs. 18-20. Hoe komt kruis aan de beteekenis, die het hier heeft? Zie van Dale voor kruis, kruisen en kruisdrager. als meest (bijw) haar kruisgenooten (doen). Zoo gaat het met teringlijders. Ze blijven tot het einde hopen op het herstel en die hoop is zoo levendig, dat ze allerlei plannen maken voor de toekomst. Er zijn voorbeelden van teringlijders, die een uur voor hun dood nog genezing wachtten. vs. 23. vleugjens (van herstel). Zoo nu en dan kwam er wat hoop, werd ze een klein weinigje beter: een zonneschijntje in haar droevig bestaan. vs. 26 verdeeld. Een zorgvuldige behandeling van den patient kan allicht het leven verlengen. Van niets teveel en alles geregeld op vaste tijden. vs. 27-28. Tusschenzin, die te kennen geeft, dat het wel zeer noodzakelijk was, haar eentonig leventje met zorg te bewaken en te verdeelen. Let wel: nichtje speelde aan haar zij, niet met haar, en dat vermoeide haar reeds. vs. 25 en 29-30 zijn onderwerp van vs. 31. - Moet, grammaticaal, 't was wel een kruis niet eigenlijk zijn: 't waren wel kruisen? dobberen = op en neer gaan. vs. 31. kruis in dit vers slaat op vs. 18. In couplet III is gezegd, dat ze leed met ‘lieve lijdzaamheid’, doch uit IV blijkt het ons, dat het toch een krùis is. ‘Levenslust’ is van vleesch en bloed. vs. 33. Klemtoon op béter en lezen als stond er achter tijd een, - (een leesteeken dat wij behoorden ‘in te voeren’ d.w.z.: wij behoorden het gebruik er van de jeugd te leeren kennen): een komma met een rust. vs. 37-38. Een zonnetje in haar huis en feest van 't huislijk feest, zijn bepalingen van gesteldheid en bepalen dan ook als zoodanig het gezegde. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Feest = vreugde. Zonder haar was de vreugde geen vreugde; zij maakt het feest tot een dubbel feest. vs. 39. De beteekenis van bezielen komt hier goed uit. Omschrijf dit woord hier. Vgl. deze mooie plaats uit Da Costa's gedicht Aan de Poëzy (Kompl. W. 336): Volzoete geest der Poëzy! Keer in mijn doffen boezem weder! Beziel op nieuw de ziel in my, En in mijn hand den zwanenveder! Haar bezielenden invloed bleek o.m. ook uit den naam, dien haar vrienden haar schertsend gaven. vs. 41. heur om het volgende aard. vs. 42. Het leven toelachen bet. letterlijk het leven lachende aanzien. Hier: vol levenslúst zijn; het leven schoon en liefelijk vinden en niet gemakkelijk door zorgen z'n opgeruimdheid verliezend, daarbij met weinig tevreden en vroolijk zijn. - Omgekeerd zegt men ook: het leven lachte mij zoo liefelijk, vriendelijk toe. Geeft dit niet eenig verschil in de voorstelling? vs. 43. Wat beteekent dat ‘vol kinderzin?’ De heele indruk dien men allengs van haar krijgt, verklaart het. Houdt het maar in gedachte! vs. 45. Klemtoon op Géén en néér. De hardnekkigste tegenstander van 'n phonetische spelling zal moeten erkennen, dat een beschááfd lezer hier geen hoofdje, maar hoofje zegt. vs. 46. Wat beteekent hier ‘niets’? - Woordsoort? Vgl. nietje. vs. 48. Wond. Moet dit niet wonden zijn? vs. 51. Accent op het tweede sloeg. Let op het tèèken achter sloeg. Welk woordspel is er in vs. 51-52? De uitdrukking doorslaan zal wel aan de vogels ontleend zijn; men zegt ook: hij slaat door als een blinde vink. - Temet, ook altemet, is ‘somtijds.’ vs. 53. Vertellen als een fee (toovergodin) = natuurlijk-mooi en boeiend vertellen, zoodat ze daar voor de kinderen zat, - als een bovenaardsch wezen, dat de heerlijkheden en de wonderen en geheimen van een andere wereld openbaarde. Zie 54. vs. 54. Wat is ‘dartele fantazy’; en waarom heet de Fantasie wel meer dártel, grillig? Vgl. ‘phantastisch’, ‘phantaseeren’, ‘phantast.’ vs. 56. schalk. Zie T. en L. III, pag. 318 en 23. vs. 57. ja (bijw. van modaliteit) met ernstig te verbinden tot ernstig-ja: dient ter versterking van het bijw. van omstandigheid ook. Het in 't Noorden van ons land veel in de spreektaal gebruikte ja is uit een plaats als deze te verklaren. Over modaliteit zie men T. en L. IV, afl. I, art. Hulpwerkwoorden - slot. vs. 59-60. De ernst wordt steeds gedacht als een plooi in 't gelaat. Bij haar is het een plooi van innemend-blijmoedig lachen. vs. 61-64. Zegt eigenlijk hetzelfde als vs. 57-60. Is dit omháligheid van den Dichter? Andere diepe harten zijn wel somber en donker; pessimisme kan ook diep zijn en daar is liefde noch hoop in: zij is een {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} optimist, maar geen oppervlakkige. - Slaat het op licht in 63 of op hartjen in 61? Welke woorden in vs. 61 vormen min of meer een tegenstelling? - In 64 klemtoon op strálen. vs. 65. Blijkt het niet reeds uit coupl. I, dat ze gehuwd is? Eerste huwlijksjeugd. Ook een pleonasme? Eerst is hier versterkend; vgl. 't eerste begin, op d'eersten scheppingsmorgen. vs. 67. Tooide hoort bij bloemtjen in vs. 66. - Merk op hoe de dichter telkens weer op die vergelijking met een bloem komt. Ligt die ook niet zeer voor de hand? Dichters vergelijken de lief-mooie, kuische vrouw heel veel bij een bloem, roos, lelie, vergeet-mij-niet. Hier komt er de teerheid bij. - Vgl. eens Starings Na eene zware krankte (Volksuitgaaf 220); Staring bedoelt daar zich-zelf, zie Zwolsche Herdrukken VII. Welke klimax zit er in coupl. IX? Let daarbij op de vss. 65, 67 en 69. vs. 70. Vol geest, vgl. vs. 40. Hoe zegt de Dichter, in 71, zoo geestje? Vgl. 61, 37. vs. 74. Zie ‘De Handdruk’ in de Eerste gedichten. vs. 75. Geef eene verklaring van het adjectief zilvren bij stem. - Onverpoosd (76): is verklaard in 77: vriendschap was het, die nooit vergat, nooit koel was en onverschillig, die altijd bezig was, altijd uit was op vriendschapsbetooning. vs. 78. Gulle: die zich heelemaal gaf en alles voor een ander over had. vs. 79. Een lief trekje. Zie verder vs. 87-88. vs. 74-80 geven verklaring van vs. 73. vs. 81-84. In welk verband staan deze verzen met het voorgaande couplet? vs. 86. uithuizige': spreektaalvorm in de verbuiging van het adjectief. - Komt dit wel meer bij dichters voor? Ook wel ten opzichte van 't lidwoord? vs. 87-88. Verklaar dit. Let op zuchtte. De haard is symbool van 't huiselijk leven, 't leven in 't huisgezin. vs. 89. Zij deed u goed = Het deed u goed, dat ze daar was, dat je haar zag en hoorde. vs. 90. Door haar blijheid en haar zoet gekeuvel maakte ze u ook vroolijk en verlokte, ja dwong u (sleepte u mee!) om mee te schertsen. vs. 91-92. Vgl. vs. 63-64. vs. 93-94. Zie vs. 66. vs. 95-96. Slaat op vs. 9. Vgl. hier vooral het aangehaalde gedicht van Staring, couplet III en IV. We worden hier dus weer bij het begin bepaald, het oogenblik, waarop de kwaal haar heeft aangegrepen. Van couplet V tot XII is geschilderd en hebben we ook gezién, hoe ze vroeger was en we gevoelen nu ten volle de zwaarte van dat kruis, op heur zwakke schouders gelegd. In couplet XIII bepaalt de Dichter ons bij de stemming waarin ze verkeert. Waarom is de Dichter niet {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dadelijk den eersten regel van het eerste couplet met couplet V begonnen? vs. 98. gevangen: hier 'n bijvoegelijk naamw., evenals in gevangen zijn. - Lust is manlijk: moet het (97) niet dartlen zijn? - Vgl. eens Da Costa, De Stem (Kompl. W. 318), couplet VI: Gy, Stemgeluid, op wien de Taal etc. vs. 99. In deze tijdsbepaling ligt opgesloten: het verlangen, het wachten. Zou: van dag tot dag hier òòk juist zijn? Waaróm niet? vs. 100. Besef eens hoe zwaar het kruis, dat ze te drágen had, haar op de schouders drukte. - Bij dichters komt wegen ook aldus gebruikt voor: hoe zwaar woog haar dit kruis op de schouders; zwaar woog de koningskroon hem op het hoofd = zijn zwaarte doen gevoelen, drukken. vs. 101. Heur aard bracht mee, vroolijk en druk te zijn. Al wat aanleiding tot opwinding geven kon werd van haar geweerd. Men hield haar klein. Werd haar van tijd tot tijd dat rustige, eentonige leventje te ondragelijk en werd haar de behoefte aan gezellige drukte te machtig, haar huisgenooten onthielden haar die toch: ze was te zwak. Ze verbeeldde het zich wel, maar ze zou, b.v. de vermoeienis van een bezoek, toch niet kunnen doorstaan. Klein = nietig, gering, zwak, deemoedig. Klein voor God zijn = zich klein gevoelen of zich klein voelen worden, onder b.v. beschamende woorden. vs. 102. Lang praten leek haar niet = Lang praten was niet goed voor haar. Zoo oordeelden haar huisgenooten en daarom (vs. 103-104) werd menig belangstellende aan de deur ingelicht over haar toestand, maar niet binnengelaten. Wie is ‘men’ in 104? Ligt er ook wat in dat ‘menigeen’? vs. 105. accent op vlóód. In 107 op lènte. Accent ook op drukste. Ook spelen (112) moet even uitkomen, met een kleine pauze. vs. 106-108. Haar frissche lach plach ons dien (dien winter), zoo vaak als de Lente der gezelligheid te prijzen = Haar vroolijkheid deed ons menigmaal den winter om zijn gezelligheid waardeeren, als den prettigsten tijd in huis, als een Lente binnenshuis. Bij deze opvatting, (de komma achter 107 zou men nu graag weg hebben!) moet men zorg dragen, niet te lezen alsof 107 bij frissche lach hoort. In dat geval zou 't een bijstelling bij lach zijn; nu is 't bepaling van gesteldheid bij winter. vs. 109. Nu, in tegenstelling met Weléér (vs. 105): Moeten beide gelezen worden, alsof er, - achter stond. Het vooropzetten dezer woorden maakt, dat het verschil tusschen vroeger en thans duidelijker uitkomt. Vgl. bv. een zin als: Die man, - 't is het onaangenaamste personage, dat ik ken. feest. 't Gebruik van dit woord is in overeenstemming met het gebruik daarvan in al het voorafgegane: al héél gauw is iets feest voor haar. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle innig-gevoelde, levendige vreugd (vgl. 46-48!) geeft haar feestgevoel. vs. 110. kleene, niet kleine, om het in 111 volgende van tijd tot tijd. Die ‘tantezegger’ is al vermeld in vs. 27-28. Waarom: ‘een mooien dag’? vs. 113: Kan men hierbij vs. 98 vergelijken? Of vullen die verzen elkaar weer aan? vs. 115. Ruim, maar somber en kleine ruiten: Dat is dubbel somber, bij uitstek somber. En wat versombert het nog meer? Let op 't enkelvoud in 114 voor: kleine vensterruiten. Dit is iets XVIIde-eeuwsch. vs. 119-120. Soms = nu en dan; een stapjen = een klein eindje: nl. als je uit de kerk komt. Vgl. ze wonen een stapje van ons af; loop nog een stapje verder. Het blijkt hier, hoe eenzaam hare woning daar aan dat kerkplein stond. Ze woonde niet eens aan het einde van het plein, waar de straat begint, maar in de bocht van de huizenrij. Daarom: een stapje omloopen om langs heur raam te wandelen. Teeken eens hoe U 't zich voorstelt. - Klemtoon op hier. vs. 121. Klemtoon op deed. In 123 op schrêe. In 126 op dagen. In 128 op menig. vs. 124. Wie zijn die ‘men’? vs. 127 schim. De voorbijgangers konden haar maar éven, ter loops zien (vgl. 123). Tevens wekt dit woord de herinnering aan heur kwijnenden toestand. vs. 131-132. Juist en treffend. Vgl. 22-24, vs. 29. Klemtoon op al. vs. 135. Klemtoon op Maart, April; niet op al. In 136 klemtoon op beter. vs. 137. Lees alsof er een - achter wel en wee stond. Accent op nog in 138. Wat voelde, wat vreesde zij? Dat ze niet bèter werd. Zie vs. 136. vs. 138. doch vleide zich nog meer. - Hoe verder of 't in den tijd kwam, des te meer vleide zij zich: want immers des te dichter kwam men weer bij den zomer. vs. 139-140. Tusschenzin. Een personificatie! De Hoop is de troosteres der zieken. 't Is, alsof de Hoop bij voorkeur bij kranken aan 't ziekbed vertoeft. Maar die liefde is wreed, omdat voor velen van hen geen beterschap mogelijk is, en dan wil de Hoop hen tòch maar niet verlaten: het is een teedere liefde, maar wreed door teerheid. - Niets koesteren zulke lijders zoo zeer in hun zwakke borst als (dan) de Hoop op herstel; nergens klemmen ze zich zoo aan vast als aan 't Leven. Een mensch wil niet vernietigd worden. vs. 142. Maart-April: de gevaarlijke maanden! welke is de gevaarlijke maand van 't najaar? vs. 143. ook = stellig; 't zelfde ‘ook’ dat nog wel met wel versterkt wordt; 't correspondeert met eens in 141, dat ook modale kracht heeft. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘sprak haar wensch, en dat geloofde zij.’ = Zij geloofde, wat ze graag wou. Zeer menschkundig, dat scheiden van wensch en geloof. vs. 145. Accent op sterf; op vertrek. - Mooie allitteratie in 146. De Génestet heeft veel en veel mooie allitteratie. Daar lette men op. vs. 146-148. Spreekt dat vooral voor hààr, die zelf Lente is, niet van zelf? vs. 149. Wie zijn die ze? Dit gebruik van ze is eígen aan de spreektaal. - Klemtoon in 150 op al. vs. 153. Klemtoon op Buiten; korte pauze achter wil ik. - Hoe komt ze in 154 zoo van de eerste op de tweede week? vs. 155. Mijn (duinen): de duinen zijn haar liefste plekje. Het bez. v.n.w. drukt hier geen stoffelijk bezit uit, maar een geestelijk: aanhankelijkheid, gehechtheid, liefde: vgl. je bent mì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n jongen; Gij zijt mijn God; O dierbaar plekje grond - Mijn Vaderland. Vgl. b.v. De Génestet De Liefste Plek, couplet III, IV; bij dezen dichter, die veel heeft liefgehad, komt het vaak voor. Met dat mijn correspondeert dit: daar ademde ik zoo vrij: het is daar haar wereld. En let nu op dierbren (160). vs. 159. accent op genezen, op die en op dierbren. vs. 161. accent op daar. Op langzaam in 162. In 164 op verder. vs. 163. steuntjen: ‘een klein beetje steun’; haar zwakte maakte een stok of arm noodig bij het wandelen. vs. 165. ruste (ik). Aant. wijs: Komt voor in den Bijbel in de volkstaal, bij dichters (Da Costa): b.v. ik zegge, ik hoore; ik heure etc. Ook in formules: op een quitantie: zegge; in brieven en officieele stukken: verzoeke, verblijve. Ook hoort men wel: danke voor dank, ik dank. Maar 't kan hier ook wel Aanvoeg. Wijs zijn, en dan staat het gelijk met dat Ik zal uit 163 + iets wenschends (optatief) = dan mag ik gaan uitrusten. vs. 167. Klemtoom op ook en versterkend allebei. Let op stoven in 168. vs. 169. Welke voorstelling krijgt ge van dat ‘om de beurt’? - Dat ze allen haar van tijd tot tijd komen bezoeken, niemand verzuimt van tijd tot tijd van zijn belangstelling te doen blijken. vs. 171. dáár, met accent in den 1sten druk van ‘Laatste der Eerste. Accent op Buiten! Ook zeker krijgt een tikje. In 172 op weer. vs. 173. nu-maar, als één woord te lezen, met accent op nú: en was het nu al vast maar etc. In 174 accent op goed. vs. 175. Open-rijtuig, met accent op rí {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} als één woord te lezen. - Denk hieraan, lezer, bij 316, op één na 't laatste couplet. vs. 178. glom. Zou schitterde hier óók juist zijn. Denk daarbij aan het voorafgaande ‘der zwakke.’ vs. 179. altijd; te lezen met gelijk accent op al en tijd. vs. 183. Accent op genézen. Ook een tikje op stil. Van couplet XIII tot XXIII is geschetst, hoe ze den winter ten einde brengt tot Meimaand. Nu volgt een nieuw moment in het verhaal. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 186. Zie aant. bij vs. 23. Hoe stelt u zich die lucht, waar de dichter het bij vergelijkt, voor? Let op de twee bijvoeglijke naamwoorden. vs. 187. Dat (186) begrepen haar bloedverwanten en vrienden. De arme lijderes, vervuld van hoop op de levenwekkende Lent, natuurlijk niet, vandaar in vs. 188: doch zy. - Hoe leest u: ik wist het wel? Hoe zou ú 't zelf zeggen? vs. 191. kerker. Vgl. vs. 98. vs. 192. Geef eene omschrijving van luchtig. vs. 195. Hij. In den 1sten druk van ‘Laatste der Eerste’ staat Ze. 't Is nu ook geen lieve lente-Mei. Accent op koud, op droef, op guur. November: de maand die haar den knak gegeven had immers: vgl. met 197 vers 95. Wat zegt u dat kale gracht? Een guur couplet! vs. 200. ‘de lieve Lent’: de lieve Lent waar zij 't al zoo lang over gehad had. Waarom nu die aanhalingsteekens? vs. 201-203. griefde. Het deed haar o zoo zeer! Vgl. grievend in vs. 12. Dit zijn heel mooie regels. Dat hart leefde van hoop en nu gaat die hope weg: zij houdt nog vast, maar de hoop wil zich niet vervullen en zij vergaat, verkwijnt van ongeduld: het verteert haar, de teringlijderes. vs. 203. Let op 't voegwoord nu dat, dat speciaal Vlaamsch en Zeeuwsch is. vs. 205. Mistroostig werd zij voor het eerst. Tot Meimaand had ze geleden met ‘lieve lijdzaamheid.’ Nu liet ze den moed zinken en gaf de handen in den schoot. Het leven zoo ging haar vervelen: ze stierf soms van verveling, daar aan dat kerkplein zonder leven van menschen, waar zelfs geen uitbottende boom, bode van Lente, de eenzaamheid opvroolijkte. Doet getooid, tooien niet aan ‘opvroolijking’ denken? vs. 209. Beperkend tegenstellend verband met vs. 206-208. dag aan dag, iedren morgen: In deze tijdsbepaling voelt ge weer de waarheid van vs. 202-204. vs. 211. Te staren over 't plein. Waarom niet terstond opgekeken naar 't Haantje? Ze zag het wel ook aan dat plein, dat de ‘lieve Lent’ nog op zich wachten liet, en ze vreesde de bevestiging daarvan van ‘'t Haantje op den Toren.’ vs. 215-216. Bepalingen bij hart. Scherts en spelend, weemoed en smart hooren hier bij elkaar. Het vragen en het mijmeren was in het hart en het sprak uit het oog. Heur hartje dwong haar telkens weer het oog op te slaan naar 't Haantje van den Toren, hoewel zij daardoor, bij het dagelijks-vergéefsch uitkijken, steeds droeviger te moede werd. Dat Spelend met zijn smart wordt nader opgehelderd in 't volgende couplet. vs. 217. hunkeren naar de lucht: hunkeren beteekent hier: hunkerend uitzien. Of het goed weer was of niet, kon ze aan de lucht, d.i. den hemel zien. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 219. Accent op is; op blijft. In dat blijft Noord ligt al het smartelijke van haar dagelijksche teleurstelling. vs. 221-222. Het Haantje moet zich naar de zieke toedraaien. Hier heeft eene innige verbinding plaats van de eigenlijke en een fig. beteekenis. Daardoor wordt het Haantje te nauwer aan het lot der arme lijderes verbonden. - Let er op in 't vervolg, wat beteekenis dat Haantje voor haar krijgt. Dit moet u den titel van 't gedicht verklaren. Het Haantje van den Toren wordt als 't ware het middelpunt van haar bestaan. Die torenhaan beslist van wel en wee, - van Dood of Leven straks! Let op de laatste strophe. vs. 223. zacht, De 1ste druk van ‘L.d.E.’ heeft een, achter zacht. Dit zal de juiste punctuatie wel zijn. Het koeltjen waait u zacht tegen, het waait u tegen als balsem. Het heerlijke van dat koeltje komt er te beter door uit: de vergelijking met balsem is zoo directer. vs. 225. Let op de klimax. Let op de herhaling van iederen morgen. vs. 228-229. Bepalingen van omstandigheid bij tuurde en keek. Dat lachjen en die haan houden verband met scherts en weemoed in vs. 215. - straks = dan, daarna. - kopje: denk aan die andere verkleinwoorden; het is zoo'n lief schepsel. vs. 232. vreemd = ongewoon. Zoo als ze nimmer te voren gepeinsd had. Die haar gezien had, zou gevoeld hebben: er verandert iets bij haar, ze is niet meer de oude. - Wat er nu komt, zegt ze zachtjes. vs. 234. Vgl. de aant. bij vs. 221-222. Het Haantje spréékt nu als 't ware van thuisblijven, het wéigert zich naar haar toe te draaien. vs. 235. Zie aant. bij vs. 165. - Zegt deze regel ook iets? vs. 237. Voor het eerst vergelijkt ze haar toestand bij vroeger, toen ze van Noord noch Zuid wist (vgl. de aant. bij vs. 232). Tot hiertoe had ze gehoopt en was welgemoed gebleven; nu mengde zich droefheid in heur hope (vgl. vs. 232). vs. 240-243. Vgl. vs. 82. - In 241 klemtoon op nooit. - Verklaar die vraag in 243! Let hierbij op dat onvoorzichtig. De Haan vraagt als 't ware: waarvoor ben ik, als je niet op mij let. vs. 246. geestigheên: waarmee kan u dit illustreeren? Let ook op de volgende coupletten. vs. 247-248. Haar ongeduld slaat over tot bitterheid. Nóg is zij ‘Levenslust’, die geen stérvensmoed heeft. Haar ontroostbaar lijden brengt haar tot twijfel aan Gods ontferming. vs. 251. Die handen ziét ge. Zou maag're in plaats van lange hier het juiste woord geweest zijn? vs. 253. Ze schreide niet licht en dan, als ze er behoefte aan had, kon ze 't minst. Maar eindelijk toch kan ze zich dan eens lucht geven in snikken: de weemoed van 249. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 256. Vgl. ‘Levenslust’ uit de ‘Eerste Gedichten’. Klemtoon op Levenslust, niet op arme. vs. 257-258. Accent op Verhíef. - leliewit gelaat (vgl. vs. 251). Met een enkel woord, zonder geweeklaag, doet de D. ons die wegkwijnende lijderes zien. vs. 265. Dit morgen zouden we liefst tusschen aanhalingsteekens zetten (vgl. zoo). Want 't is haar bede van ‘Morgen, ach morgen’ die hier herdacht wordt. Anders zou de dichter ook zeggen: ‘den volgenden dag’. Zoo ook 273. vs. 266. somber. De strijd (zie vs. 265) wordt er voor ons te moeilijker door. Strijd... in een somber ziekvertrek. vs. 267: Zie onze Aanteekening bij 155. vs. 268. een dagelijksch gesprek: een gesprek dat zich èlken dag herhaalde. Het gebruik hier van gesprek heeft nog dit bijzondere dat we niet aan een enkel gesprek denken, aan een bepaald onderhoud met een begin en een einde, maar er meer ‘herhaaldelijk spreken’ in voelen, een beteekenis die 't woord vooral in vroeger tijd meer had. vs. 269. Accent op nú. Dit hèèft de 1ste druk van ‘L.d.E.’ ook. Vgl. vs. 241 e.v. Ook accent op menig. In 271 op baatte. vs. 271. Onheilsboô = 't Haantje van den Toren. - vs. 273. Klemtoon op morgen, evenals in vs. 265. vs. 275-280. Ze is kalmer geworden en leert zich-zelven te berusten. Ze durft het nu voor zich uitspreken, dat haar wachten op herstel en op de Lente, vruchteloos is geweest. Daar grijpt dus allengs weer een verandering in haar plaats vs. 279. Buiten. Vgl. vs. 171. vs. 281. Al haar wenschen lost zich een oogenblik op in dat ééne gebed om de Lente en den helderen zonneschijn (het is haar het heerlijkste van het leven), nog eenmaal voor haar dood te zien. Maar de gedachte aan den warmen zonneschijn wekt opnieuw de hoop op beterschap. Niet zoo sterk als vroeger (vgl. vs. 159-160 en vs. 183-184) = Wellicht zou ik ook beter zijn. En dan begint de strijd op nieuw. vs. 290-297. Haar strijd met God is nog niet volstreden. Haar Bijbel leert haar dat God de Heer van wind en wolken is: Hij is Almacht: En Hij is Liefde. Almacht en Liefde: op dien grond bidt zij, smeekt zij.... om een wonder. Neen zij heeft zich nog niet met haar vs. 298-301 gansche ziel overgegeven. Let op het beletselteeken in 297: Wat omging in haar ziel?: Wat staat ze daar en staart de lucht in? Wat verwacht ze dat geschieden zal? Het Wonder! Dat nù, op haar geloovig gebed, het Haantje zal omzwenken! vs. 302-305. En daar opeens komt ze als tot bezinning. Ze ontroert dat zij den Almachtige als heeft willen dwingen, Hem die wéét wat goed is en dóét wat goed is. Het lijkt nu een spel der verbeelding die {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachting van het Wonder (De Génestets moderne opvattingen zitten hierin). Het is beslist, zij overwint in onderwerping: Zou Hij niet doen wat goed is? - ‘Uw wil geschiede’: De Génestets eigen levensspreuk. vs. 306. maar even: 't zelfde maar even als in vers 1. vs. 307-308. Bijeenhooren: zegevierend, kalm, beslist eenerzijds, en anderzijds strijdensmoe en hopensmoe. Ik welk verband staan deze verzen tot 306-307? vs. 309-313. Nu zegeviert zij dan gehéél over verlangen en ongeduld. Zij hoopt nog, maar zij laat het afhangen van God: Zij heeft het Hém overgegeven. vs. 315-320: Vgl. hierbij nu 181-184: ‘Een open rijtuig!’ riep zy uit.... ‘En lucht en lentegeur..... Hoor, 'k ben genézen, Moederlief, als 't stilhoudt voor mijn deur.’ Opmerkenswaard nog dat ‘L.d.E.’, 1ste druk: de zwarte koets heeft. Maar later werd dit: een; want de dichter wil niet zeggen dat het die koets is: hij wil alleen de parallel geven met 177-184: ja zij gíng in de koets naar Buiten: het was een zwarte koets: en nu begrijpt de lezer het. vs. 321. Zij ging..... naar Buiten, wil de dichter zeggen, maar dan breekt hij af. Vgl. 153-168. vs. 324. Want dat gebeurt niet altijd: Zie De Génestets Kijkje in 't Leven (Vlak over mijn deur komt de lijkkoets thuis, etc.). vs. 327. één: van die vriendenschaar namelijk. De echtgenoot misschien? Met een glimlach? Ja: heel haar liefelijk bestaan, al haar voorbeeldig dulden en hopen kwam weer bij hem op. Wie kent niet dien glimlach van den weemoed? vs. 328. 't Blonk: Hoe blonk het zoo? De lezer verzuime nu vooral niet om het gedicht Morgen bij de duinen, dat blijkbaar van diezelfde lijderes is, opmerkzaam te vergelijken. Steenenkamer. W. van der Heide. [Allerlei] Het blijft van een kortzichtig rationalisme den stijl van een kunstkonceptie strikt uit den aard van het materiaal verklaard te willen zien, maar ik deed het hiervóór reeds uitkomen dat het materiaal als de geleider van dien stijl moet worden beschouwd. De stijl zelve, het door den geest beheerschte, woont in den mensch alleen, en het beste zou deze kwestie misschien voorloopig geformuleerd zijn met te zeggen, dat de stijl in een architekturaal kunstwerk geschapen wordt door de idee, geleid door den aard der techniek. En die techniek zelve is bij het belichamen der idee de geleider. Jan Veth, Gids, Mei '94. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter. Behalve de Komparatief beter heeft onze taal noch een ander, zelfstandig adjektief beter, dat uitsluitend op de gezondheidstoestand betrekking heeft en betekent hersteld of weder gezond, genezen. Van een zieke of lijdende wordt niet alleen gezegd ‘hij wordt langsaam aan beter’, ‘hij is veel beter dan gisteren’ enz. (Komp. van goed) maar evenzeer van den genezene: ‘Hij is geheel, volkomen beter’; ‘Hij is al lang, sedert jaren beter.’ - ‘Lijders aan die kwaal worden maar zelden beter.’ - ‘Als ik weêr beter ben.’ - Van een Komparatief is in de laatstgenoemde zinnen niet de minste sprake. - Zelfs is het mogelijk de beide woorden beter in één en dezelfde zin op elkander te laten volgen: ‘Hij is wel noch lang niet beter, maar toch aanmerkelijk beter dan verleden week’, enz. Wij houden het woord beter, waar het speciaal het herstel der gezondheid te kennen geeft, voor een op zich zelf staand woord, dat met de Komparatief beter alleen gemeen heeft de lettergreep beet, die goed of gelukkig beteekent en in beide woorden van een en dezelfde wortel bat- I. Eur. BHAED is afgeleid, maar in zijn uitgang -er geheel van die Komparativus onderscheiden is. In de verwante talen Duitsch, Engelsch, Deensch, Zweedsch kan men de Komp. van goed niet in de boven vermelde betekenis gebruiken. ‘Er ist wieder hergestellt’, ‘er ist wieder rasch’ niet ‘er ist besser’, ‘He has recorered, he is well again’, niet: ‘he is better.’ - ‘Han har kommet sig - han er atter rask’, niet: ‘han er bedre.’ Merkwaardig is verder het feit dat van het adjektief beter (= hersteld) andere afleidselen gevormd worden dan van de Komparatief beter: 1o. Het (meestal niet overgankelijke) werkwoord beteren: ‘Hij betert langsaam aan.’ - ‘Het begint te beteren’, terwijl van beter (Komp.) slechts verbeteren gevormd wordt, dat zowel transitief als intransitief voorkomt: iets of iemand verbeteren, maar de toestand verbetert. 2o. Het substantief beterschap (ook wel beternis): ‘Er is weinig beterschap op te merken.’ - ‘Ik wensch je beterschap’, enz. 3o. (gewestelijk in N. Holland) de Komparatief beterder: ‘Hij is 'en heele boel beterder as gustere.’ - De Noord-Hollanders worden wegens deze dubbele Komparativus wel eens hard gevallen en van taalverknoeiing enz. beschuldigd, m.i. geheel zonder grond. 1) Men gebruikt nl. de gewaande dubbele Komparatief uitsluitend met betrekking tot het herstel der gezondheid. Daar nu het woord beter als zodanig gebruikt geen zweem van een Komparativus heeft, zo is de vorming van een Komp. op -der (evenals zekerder, wakkerder) volkomen regelmatig en in geen enkel opzicht bevreemdend. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} N.B. De woorden beteren en beterschap worden ook op zedelijke verbetering toegepast. ‘Hij beloofde zich te beteren’ of ‘hij beloofde beterschap.’ Daar er echter van een algemene betekenis van beteren = verbeteren of van beterschap = verbetering (in 't algemeen, dus ook op levenloze zaken en toestanden toepasselijk) geen spoor te ontdekken valt, komt het ons het meest waarschijnlijk voor, dat de zedelijke betekenis dezer woorden overdrachtelijk uit de stoffelijke is voortgevloeid. Van beter (hersteld) kan wellicht de volgende afleiding worden aangenomen. Van ✓ BHAED = Germ. bat- baten komt een Neutr. Subst. bhed-ro-m = heil. Dit Subst. moet in 't Germaansch geworden zijn batr, batr-ǐs. - Van dit Substantief kan door middel van een i-suffix (overeenkomende met Skr. -jă-, Gr. -ĭŏ-, Lat. -ĭŏ-) afgeleid zijn een adjektief batr-ǐ-, Nom. batr-s, Gen. batrj-ǐs, enz. (verbuiging als hrain-s) met betekenis heil-hebbende, gezond. - Zulk een Adjektief moest in onze taal tot beter met e worden door de invloed van de oorspronkelijke ĭ in de volgende lettergreep. Wij willen deze poging tot verklaring gaarne, zo de gelegenheid zich mocht voordoen, voor een andere, meer aannemelijke prijsgeven, indien ons slechts de hoofdzaak wordt toegegeven, dat in beter (hersteld) de uitgang -er, altans wat betekenis betreft, geen Komparatiefuitgang is, maar een afleidingsuitgang van een andere soort. Van hetzelfde batr- zou ik ook willen afleiden het werkw. gebeteren in dialekten. ‘Hij kan 't niet gebeteren’ = ‘Hij kan 't niet helpen.’ (In Gelderland merkwaardig gebêteren met lange ê.) Werkw. met ge- van Komparatieven afgeleid komen voor zo ver ik weet in 't geheel niet voor. (De oorspronkelijke perfektieve betekenis van gǎa- = gezamenlijk, volkomen enz. is dan ook met elk idee van vergelijkingsgraad volkomen in strijd.) Ik stel daarom gebeteren = gabatrjan tot goed doen worden - niet kunnen gebeteren zou volgens deze afleiding oorspronkelijk (volkomen logisch) betekenen: ‘geen voldoende machtige faktor zijn om (in 't verleden teruggerekend) het ontstane kwaad tot goed te doen overgaan.’ Ten slotte wijzen we noch op het feit, dat beter (= hersteld) uitsluitend predikatief gebruikt kan worden en men dus (alleenstaande gevallen daargelaten) niet zegt de zieke en de betere kinderen - geen enkele betere patient, enz. Wageningen, Maart '93. Dr. J.M. Hoogvliet. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Een merkwaardig drietal. Onlangs werd in dit tijdschrift de beteekenis en de etymologie besproken van een drietal woorden, die èn voor de taalkunde èn voor de letterkunde van groot belang zijn, maar stellig van nog grooter gewicht voor de geschiedenis der zeden en der beschaving. Een gelukkig toeval brengt mij er toe, nog eens terug te komen op de beteekenis, etc. van de woorden koekoek, hoorndrager en hahnrey, waarvan de beide eerste tallooze malen in onze oude kluchten en schimpdichten voorkomen, terwijl ook het Duitsche synoniem hier niet geheel onbekend was. Juist toen n.l. over die woorden in T. en L. kwestie ontstond viel mij in handen: ‘Het tweede deel Petri Messiae, dat is Verscheiden Lessen (van) Antonie du Verdier, Heere van Vauprivas’ 1) Daar vond ik op bladzijde 329 en volgende een hoofdstuk, dat mij merkwaardig genoeg lijkt om het hier over te drukken. Waerom dat men in Vranckrijck een man die een hoerachtighe vrouwe heeft Cocu (das is, koeckoeck), noemt, ende in Italien Becco (Boek). De nature ende eyghenschappen van den vogel Koeckoeck. Mitsyaders zijn veranderinge seer diepsinnightijck ende welsprekende in rijme beschreven. 2) Capittel VIII. Eenige geleerde mannen 3) hebben van ghevoelen geweest dat de Francoysen t'onrecht ende sonder reden koeckoeck genaemt hebben, de gene wiens vrouwen hoerachtigh zijn gheweest, ende de welcke toe lieten dat hun gebueren haer soo wel als hy selfs gebruyckte, t'welck (segghen sy) recht tegen des Koeckoecx nature strijdet die altijt zijn eyeren in anderer voghelen nesten leght. 4) Daer men haer in 't teghendeel Leeuwerck ofte Groenvinck behoort {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} te noemen, doordien de ionghen van andere vogelen opvoeden, te weten van den koeckoeck, meynende dat het hunne eyghen zijn, daer het nochtans ionge koeckoecxkens zijn, die van hun moeder daer in geleyt zijn, die haar eyeren dan verlaet, ende dan komt de Leeuwerck in zijn nest, broeyt de eyeren voorts uyt, ende voet de iongen op. Men seght daerenboven noch, dat het veel beter soude schicken, dat de ghene die ander mans vrouwen beslapen koeckoecken gheheeten werden, ghelijck als Plautus in zijn Comedie Asinaria 1) een overspeligh man koeckoeck noemt, om dies-wille dat hy uyt gehouwde vrouwen kinderen teelt, ende hare echte mannen voeden die op, meynende dattet hun eyghen kinderen zijn, waer in sy grootelicx bedroghen zijn, segghende den voornoemden Comedi-schrijver noch in den name van een vrouwe, welckers overspelighen man by andere vrouwen sliep, waer af sy haer wrake wilde nemen, segghende: Wat, de koeckoeck slaept noch: minnaer staet op, gaet thuys.) ende een weinigh daer na: Hy ruckt n koeckoeck met grijsen hoofde uit het hoerenkot.) Dit is de reden waerom eenighe Grammatici ghewilt hebben, dat het woordt Adulterium door een rechte ende eygene verklaringhe gheseyt wert quasi ad alterius thorum (!) Alle dese meyninghen zijn bemerckelick maer niet krachtigh genoegh om ons te overtuyghen, dat wy qalick spreken, wanneer wy eenen hoorendragher koeckoeck noemen, die den Italiaen met recht ende eygentlick Becco cornuto (dat is gehoornden Bock) noemt, ter oorsaken van de nature van dit stinckende dier, 'twelck nimmermeer vry van ialoersye en is. Om dieswille oock dat een hoerachtighe vrouwe, haren man hatende, een verdriet heeft, wanneer sy hem siet, ende baer dunckt dat hy altijt als eenen Bock stinckt, of hy schoon met Muscheljaet 2) ende andere welrieckende speceryen vervult was: aldaer in het teghendeel een kuyssche ende eerlicke vrouwe haren man altyt van lieflicken reuck vint, ia al stonck hy meer dan yemant ter werelt doet: de reden hier af is dese, om dat sy hem lief heeft, ende altijt wel by hem soude begeeren te wesen. Maer ick sal onse gewoonlicke wijse van spreken staende houden in 't ghene dat 't ghebruyck over veel eeuwen aenghenomen ende voor goet ghekent heeft, t'sy dat soodanighen name de dubbele Jans 3) door Antiphrase toegheeygent is, of t'sy om de blooheyt des koeckoecx, t'welck sulck een vreesachtighen voghel is, dat hy alle andere voghelen vreest ende daervoor vervaert is, ende die hem ooc veriagen: waeromme d'Egyptenaers in hare Hieroglyphissche letteren een blood ende vervaert mensche daer {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} door beteeckent hebben. 1) Ende om deser oorsaken seght Joannis Petri Valeriano een seer verstandigh man, dat wij Koeckoeck noemen een man die onachtsaem is, ende die weynigh oft geen werck van zijn eere maeckt, toelatende datmen met zijn wijf overspel drijft, die plomp ende sonder herte is, ende hem laet slaen als den Koeckoeck, die soo lange van den Sperwer gheslagen ende gebeten wert, dat hy doot ter neder valt. Plinius seght 2), dat alleen den Koeckoeck sterft door den middel der ghener die hy voorts ghebracht heeft. Hij verandert somtyts van stemme, ende begint sich in de Lenten te vertoonen, in de hontsdagen weder vertreckende. Hy en maeckt geenen nest om de felligheyt der voghelen t'ontvlieden, die zyn gheslacht geerne sonden willen nytroeyen, doordien hy by allegader in den haet is, ende daerom leght hy zijne eyeren altijt in andere nesten, voornamelick in die van Leenwercken ende Groenvincken. Hy maeckt den meesten tijt maer een ey t'seffens (t'welck gheen andere voghelen en doen, hoedanigh datse oock zijn) ende somtijts wel twee, maer dat ghebeurt seer selden. Den Voghel dan, in welckers nest den koeckoeck zijn ey gheleyt heeft, voet de vrucht dien hem niet toebehoort, ende den kleynen koeckoeck de spijse van d'andere ionghe voghelkens nemende, maeckt sich daermede vet; als hy nu schoon en glat is gheworden, wert hy van de moeder soo bemint, dat sy van haer eyghen ionghen gantsch gheen werck en maeckt, de welcke sy selfs als voor bastaerden houden om desen frayen Koeckoeck; haer in hem spieghelende ende seer verhenght zijnde, dat sy een soo hupschen ende edelen voghel voorts ghebracht hebben; ia sy laten hem toe dat hy in haer teghenwoordigheyt hun eyghen ionghen eet, ende sich daermede versadight. Ende nochtans tot een vergheldinghe van al dese weldaden, wanneer hy sich sterck ghenoegh ghevoelt, om te konnen vlieghen soo werpt hy hem op de Voghelkens die hem soo sorghvuldelick opghevoet hebben, ende eetse op. Om nu weder tot ons afgheweken propoost te komen, niet alleenlick deghene die ander mans vrouwen beslapen, maer oock de mannen van soodanighe vrouwen werden koeckoecken ghenaemt: in sulcker voeghen dat desen naem actijf ende passijf, ende alle beyde ghemeen zijnde: wy souden moghen segghen koeckoeckenden koeckoeck, ende ghekoeckoecten koeckoeck. 3) Ende niet tegenstaende de teghen-strijdighe redenen, soo seggen wy nochtans wel, wanneer wij koeckoeck heeten een man die lijdet, of die ghedwonghen is te lijden, dat {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vrouwe van een ander ghebruyckt wert: T'welck ick door een andere reden kan bewijsen, de welcke is, dat wanneer sodanigh eenen siet ofte ghewaer wert dat zyn wijf haer also verloopt sonder dat hy daer tegen eenigen raet kan vinden, soo dunckt hem dat hy sich ghenoegh over dat onghelijck wreeckt, haer van gelijcken doende, ende zyn avonture soeckende maeckt hy van andere mede Koeckoecken: indien zijn wijf hem hoornen settet, soo doet hy buytens huys weder van ghelycken. Aldus spelen sy (volgens t'gemeen spreeckwoort) leder om leder, slaet ghy my, ick sla u weder. Sodanigh is schier t'besluyt van een fabel eens borghers van Corinthen, die om sulcken ongeluck van de Goden in een koeckoeck verandert is gheworden. De ghene die het eerst gemaect heeft, is mijn Heere Passeratus 1) den Leser ende Professeur des Coninghs in de kennisse der goede letteren in de hooghe schole van Parijs, voorwaer seer schoon, ende aldaer by hem ghedicht ende kortelick beschreven, in een rijm gedicht, genaemt den Koeckoeck: t'welck om dies wille dattet weerdigh is van yeder gelesen te werden ende voor-henen noyt gedruckt zijnde, so sal ick het alhier verhalen’: In 't kort komt het niet onaardige verhaal hierop neer. Na een soort van voorafspraak deelt de dichter mede dat hij wil zingen ‘Van een die voortijts by de menschen heeft gheleeft Maer nu een koeckoeck is, en pluymen kregen heeft: Een vogel wijt vermaert, wiens wesen en waer onder Jupiter schuylt met zijn blixem en fellen donder, 2) Om het bevreest ghemoet van zijne Juno weert In Venus soeten strijt te maken onverveert.’ Een rijk burger van Corinthe huwde ‘toen zyn besten tyd gansch verstreken, zyn jengd verdord, zyn bloed verkoeld was’, eene jeugdige vrouw, en welhaast bemerkend, ‘dat hy zyn geschut en pylen had verschoten’, werd hij een ‘paep’ in plaats van een ‘man’, d.w.z. hij beproefde zijne wederhelft te vreden te stellen met zedepreêken voor hetgeen waarin hij te kort schoot. Zij echter bleek daarvan niet gediend, en weldra stak de ‘Ialoersy’ op in zijn hart, die ‘horens aen 't voorhooft (doch onsienlic) doet komen.’ Al spoedig begon zij te overleggen, hoe zij 't best uit de muyte (eigenlijk = kooi waarin de vogels ruien, mutare), uit ‘den karcker van haer dorren man moght komen’, en ging dus op een vroegen morgen met {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} een jeugdig minnaar op de vlucht. In droefheid en wanhoop zoekt hij zijne wederhelft in velden en wegen, doch vindt haar nergens. De hemel heeft eindelijk medelijden met den radelooze, en verandert hem in een koekoek, zooals Picus indertijd veranderd werd in een specht (Ovid. Metam. XIV, 320 seq.). Ook in vogelgedaante kan hij niet nalaten zijne echtgenoote te zoeken. Ter aanvulling van dit merkwaardige Hoofdstuk diene het volgende. Het woord koekoek, cuculus, wordt reeds door Plautus in zijn Asinaria gebruikt in den zin van echtbreker, overspeler (adulter, moechus), en gezien de bovengemelde mythe van Jupiter en Juno, is het niet onwaarschijnlijk, dat de beruchte vogelnaam bij de oude Grieken dezelfde beteekenis had. 1) Opmerkenswaardig is, dat Juvenalis (Sat. VI, 275) den man, die eene ontrouwe gade heeft, bestempelt met den vogelnaam curruca (Fransche vertalers zeggen ‘fauvette’; Engelsche ‘hedge-sparrow’), wat du Verdier zou noemen ‘een Leeuwerck ofte Groenvinck’ - een dier kleine vogeltjes, die gewoonlijk de eer genieten, koekoekskinderen te mogen opvoeden. 2) Uit het vulgair-Latijn zal het woord overgegaan zijn in de Romaansche talen, maar naar het schijnt van den beginne af meer in den zin van bedrogen echtgenoot, dan in dien van overspeler. 3) Van oudsher is altijd het scheldwoord met den klanknabootsenden vogelnaam in verband gebracht. 4) Jaen de Meung, de dichter van 't grootste deel van de ‘Roman de la Rose’, die ongeveer alle mannen als koekoeken beschouwde, blijkens zijn beruchte uitspraak over de vrouwen, 5) gebruikte het woord koekoek (cous), en diens- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens zouden wij het ook in het Mnl. moeten hebben, ingeval Heinric van Aken de plaats meer letterlijk hadde vertaald. 1) Doch een ander woord voor ‘bedrogen echtgenoot’ heeft hij uit het Oud-Fra. overgenomen: (8613) ‘Ondancs hebs die vilain wihot, Die es so jaloes ende soe sot,’ 2) Waarschijnlijk is 't slechts toeval, dat het Mnl. het woord koekoek = bedrogen echtgenoot niet bezit; de West-Europeesche talen, die 't niet reeds vroeger invoerden, deden dat stellig in den tijd van Clément Marot, Rabelais, Beroald de Verville, en Bonav. des Périers, bij wie het tallooze malen voorkomt. 3) Al vroeg kwam het naar Engeland. 4) De vogel heet daar cuck'oo, de bedrogen echtgenoot cuckold, dat gewoonlijk verklaard wordt als = cuckoo'd, d.w.z. iemand die gebruikt wordt: ‘As that ungentle gull the cuckow bird Useth the sparrow’ - (Shakesp. 1 Henry IV, 5:1.) om andermans kroost groot te brengen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het boven gezegde kan als zeker gelden, dat het woord koekoek geheel identisch is met het Fransche cocu, en dat de oorsprong van beide woorden in de roep van den bekenden vogel te zoeken is. Mij rest nu nog eenige voorbeelden uit onze literatuur bij te brengen, waaruit nog sterker dan uit de door den Hr. Eymael aangehaalde plaatsen, blijkt, dat het ook in het Nederlandsch zoowel actieve als passieve beteekenis kan hebben. Een zeer sprekend bewijs daarvoor vind ik in de bekende verzameling van Snel-, Punt- en Schimpdichten, onder den titel Apollo's Marsdrager, op Parnas (te Amsterdam) in den aanvang der achttiende eeuw verschenen. 1) (I, blz. 73): Oude schuld betaald. Een Vrind die in zyn tyd een koekkoek was, 'k wil zeggen, Die 't Ey gewend was in een anders nest te leggen, Had in zyn ouderdom een Jonge Vrou getrouwt: Waarom hy nu zyn hooft zelfs zonder jeuken klouwt: Want als 'er ymand komt die hem wat wil begekken, Zoo zeid hy spaar die moeite, en neem met my geduld, Ik ben rechtveerdig, en betaal myn oude schuld. In hetzelfde werkje vindt men (II, blz. 87): Oude en Nieuwe Koekkoek. Wel vuylneus zey Catleyn, en sprak haar Dogter toe, Gy toond zoo veel verstands, pas als een dolle Koe. Gy zijt een maand getrouwt, en durft u straks beroemen, En Tys uw nieuwe Man, alreeds een koekkoek noemen; Uw Vader looft my vry, heeft die wanschapenheyt, Wel twintig jaar gehad, en 'k heb 't hem noyt gezeyt. Ook uit onze oude kluchtspelen wensch ik nog een paar voorbeelden bij te brengen; maar ik meen te kunnen verzekeren, dat het woord koekoek in den zin van overspeler vrij wat zeldzamer is, dan in dien van bedrogen echtgenoot. Vandaar misschien, dat het alleen in de laatste beteekenis nog leeft, nog meer in het Fransch dan in 't Nederlandsch. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In de ‘klucht van de Schoester, of gelijke monniken, gelijke kappen’ (Dordrecht 1660) lokt de knecht van een jonker een' schoenlapper naar de herberg; onderwijl beiden zitten te pooien maakt de jonker zijn vreugde met Pikdraads vrouw; de schoenlapper ruikt echter lont, gaat naar huis, en daar hij den jonker niet recht aandurft, trekt hij diens kleeren aan ('t paar slaapt), en doet aan 's jonkers vrouw hetzelfde, zonder dat zij in de nachtelijke duisternis de persoonsverwisseling bemerkt. De jonker merkt, dat hij toch gefopt is en wil 't gebeurde gaarne voor zijne echtgenoote verborgen houden. Daarom zegt hij: Ik ga naar Jurjen dan, en bidt hem niet te klappen, Want wy zijn monniken met twee gelijke kappen; De koekkoek met sijn broêr, elk broet in 's anders nest. 1) Duidelijk is het echter in passieven zin genomen in de klucht van Jasper Lemmers ‘De jaloersche Lammert’ in 1680 vertoond op den Amst. Schouwburg. 2) Ook in het Nederlandsch is dus, evenals in het Fransch, koekoek de naam, dien men vooral geeft aan den bedrogen echtgenoot, ‘den dubbelen Jan’, den ‘Jan Gat’, den ‘Jan Goetbloed’ oftewel den ‘Jan Hen’ 3) en - mag men oude schrijvers gelooven - dan gelukt het slechts aan zeer weinigen buiten dat ‘groote gild’ te blijven. Want: ‘Yder getrouwt Man is in gevaar van koekkoek te zijn. Den staat van koekkoek is als een natuurlijk erf-recht en aanhang des Huwelijks. De schaduw volgt van naturen niet zeekerder sijn ligchaam, als het koekkoekschap de gehuwde Mannen. En als je van iemand moogt hooren spreken dese drie woorden: hy is gehuwt: dan meugje wel wederom zeggen, zoo is hy dan, of hy is geweest, of hy zal zijn, of hy kan weesen, een koekkoek’ zegt Rabelais, die den duivel ‘Cocuage’ schiep 4) en het als monnik en geneesheer weten kon. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Langen tijd na Voltaire heeft men aan diens verklaring vastgehouden, dat het woord hoorndrager (Fransch: cornu) en de uitdrukking ‘iemand horens opzetten’ (mettre, planter des cornes à qu), beide gezegd van den bedrogen echtgenoot, hun ontstaan dankten aan het reeds in de middeleeuwen door de vrouwen gedragen hoofdtooisel, de kornet. 1) Wanneer men plaatsen als deze gelezen had: Dat wijf boven al scoenheyt begheert: Dat moghedi merken, want si smeert Haer aenschijn ende hare gedane, Anders dan God maecte daer ane, Ende maken hoerne twee Ghelye enen stommen vee. 2) (Jans Teestye, 2692.) dan was die verklaring op 't eerste gezicht niet onaannemelijk. Maar terecht is er op gewezen, dat, wanneer de man de kornet op kreeg, dit hoogstens beteekenen kon, dat de vrouw ‘de broek aan had’ - en niets meer. Bovendien werd er terecht de aandacht op gevestigd, dat Artemidorus, een Grieksch schrijver uit de tweede eeuw na Chr., de uitdrukking reeds in denzelfden zin gebruikte. Het zou al zeer toevallig zijn, wanneer men in de middeleeuwen geheel opnieuw een uitdrukking had verzonnen, die reeds in het Grieksch bestond. Daarom zou ik liever aannemen, dat zij - ofschoon wij voor het Latijn geen bewijsplaatsen kunnen aanvoeren - is blijven bestaan, en door de Romaansche talen heen de Germaansche is binnengedrongen. Artemidorus' Oneirocritica heeft er misschien toe bijgedragen haar te behouden, want het is een feit, dat schrijvers, die nu bijna door niemand ingezien worden - zooals b.v. Macrobius, en waarschijnlijk ook Artemidorus - in de middeleeuwen de algemeene aandacht trokken. In den tijd der Renaissance werd hij druk gelezen 3). (Wordt vervolgd.) K.O. Meinsma. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedelingen over boekwerken. Muttatuli door G.J. Jonckbloet, R.C. priester en pastoor te Batavia. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen 1894. - f 0.80. Wij hebben den indruk dat dit een ernstig boekje is, en pastoor Jonckbloet is niet de eerste de beste. Een paar gedachten die de lectuur bij ons deed opkomen, willen wij uitspreken. Maar wij moeten vooraf zeggen, dat wij Multatuli's werken in de verste verte niet kennen: toch - hebbe-we nog al sterke indrukken. Ik was een jaar of zeventien toen ik den Max Havelaar las en het boek maakte een geweldigen indruk op mij en, mij dunkt, die indruk was niet uit den Booze. Ik voelde het in zijn geheel als een adellijk boek. En daar houd ik mij aan. Maar ik houd het ook met Jonckbloets oordeel over Multatuli's behandeling van Tine; ik hen van meening dat hij zich volstrckt niet te sterk daarover uitspreekt en dat de mensch in die dingen als volstrekt toerekenbaar en verschooning van zulke daden van egoïsme, ontrouw en onbarmhartigheid als schennis van het heiligste is te beschouwen. Ziedaar. Nu heb ik al te kennen gegeven dat ik Multatuli in het geschriftje van pastoor Jonckbloet niet verklaard vindt, en de schrijver doet alsof hij nu verklaard was. Niet verklaard wordt er de werking van den Max Havelaar op onbedorven jonge menschen en - verbeeld ik me - op pastoor Jonckbloet-zelf. Pastoor Jonckbloet zegt maar aldoor: Ja, maar dat is de schrijver Multatuli, de schrijver Multatuli, dat is Multatuli's phantazie. Ik vraag: Hoe kwamen dan juist die verbeeldingen in hem, hoe werkte zijn phantazie dan juist zoo dat de Max Havelaar zoo'n adellijk boek werd? Ik ben 't volkomen eens met Van Keymeulen: il a possédé au plus haut degré deux des qualités qui font le plus d'honneur à la nature humaine: la générosité native et la pitié désintéressée. Nu zegt pastoor Jonckbloet, heel logisch maar weinig psychologisch, dat dat niet kan: die eigenschappen bezitten; zoo hoog boven 't groote gros van de menschen staan en tegelijkertijd in staat zijn tot zulke groote misdaden jegens diezelfde hooge deugden. Ik had van den katholieken geestelijke zoowel als van den dichter Jonckbloet minder logica en meer menschenkennis uit ervaring van litteratuur en leven verwacht. Multatuli is mijn man niet (hij is mij, vermoed ik - ik ken hem nog altijd niet genoeg - zeer onsympathiek au fond; handelingen als er in hoofdstuk VII, Eenige bijzonderheden uit Multatuli's leven te Natal, verhaald zijn, stooten mij sterk af), maar ik moet gelooven dat pastoor Jonckbloet bepaaldelijk op ‘den mensch Multatuli’ een verkeerd zicht heeft. Ik denk dat niemand den juisten kijk op hem heeft; ik geloof niet dat wij menschen den juisten kijk op ons-zelve, op den mensch in 't algemeen, hebben, en aan een individu als Multatuli raakt onze menschenkennis d.i. onze zelfkennis heelemaal te schande. Ik ben 't in veel met den schrijver van dit boekje eens en in zijn strijd tegen de Multatuli-vergoding en de domme Dageraad-club roep ik hem Saluut! toe, maar zijn mensch Multatuli maakt den Max Havelaar tot een mirakel. Ik kom nu op mijn eigenlijke grieve. Jonckbloet scheidt mensch en schrijver, en dat is geen Litteratuur-behandelen; dat is geen methode meer. De Ideeën zijn, naar mijn overtuiging, voor een groot deel ‘in de geboorte gestikt’ geweest, of zijn al dood geweest, maanden van te voren; alleen de onrijpheid kan die Ideeën, zooals ze daar liggen, van zijn gading vinden. Op 't oordeel van Van Keymeulen zal weinig af te dingen zijn. Alleen Commis-voyageurs en al wat meer onder den grooten hoop der zoogenaamd ‘Ontwikkelde lui’ thuis hoort, houdt Multatuli voor een oorspronkelijk denker. Maar als 't waar is dat de Max Havelaar zal {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven leven, dan zal dat wel zijn òmdat daarin is wat er onsterfelijks d.i. wat er goddelijks in Multatuli den mensch was. Hoe dit goddelijke met zòòveel duivelsch en leelijks in èèn ziel wou en kon zijn? Ja, dit is welbeschouwd het raadsel van deze geheele wereld, het wereldraadselzelf: Zwischen Gott und Dämon ist der Mensch der Dritte, Zwischen Höll' und Himmel steht er in der Mitte, und so schwankt er zwischen Hass und Lieben, Irrt er zwischen Nacht und Licht. De proef op de som, een bewijs dat de methode van mensch en schrijver scheiden tot geen uitkomsten leidt, is dit heele boek zelf. Het bewijst van hoofdstuk tot hoofdstuk, dat er in den schrijver een groote disharmonie is ten opzichte van Multatuli. Telkens en telkens verneemt men van schrijvers geestdrift voor den Max Havelaar; hij drìngt het U op dat je 't toch gelooven zal. Oudertusschen doet hij zijn uiterste best om de verdienste van den Havelaar zooveel mogelijk te beperken. Die geestdrift-zelf blijft onverklaard. De disharmonie komt het meest uit op 't slot van hoofdstuk Het Archief te Rangkas Betoeng; we zijn dan net op de helft van 't boekje. Het kan niet anders of ieder lezer is den kluts kwijt geraakt, als hij daar las: ‘Tot mijn spijt is zelfs het onbeduidende portretje van den man van Lebak, dat, volgens mededeeling van wien ook weêr?, eertijds op een der bureaux hing, verdwenen. Mij dunkt, dat behoorde anders te zijn en zekerlijk behoort het anders te worden.’ Daar moet iets van warmte in deze regels zijn, daar gaat het voor, - maar 't gaat je als een emmer koud water over je lijf. En als dan, vervolgens, Multatuli al slechter en slechter wordt, als hij ‘walgingwekkend’ begint te worden, als er eindelijk niets meer dan dat stuk mooischrijverij van hem is overgebleven, dan moet men telkens weer denken aan die regels waarin toch piëteit scheen te zijn en - aan die geestdrift. Ik houd pastoor Jonckbloet voor een door en door eerlijk man. Daardoor kòmt het, dat het zich van de eerste tot de laatste bladzijde van zijn geschrift verraadt, hoe hij zijn oordeel over Multatuli geforceerd heeft. Gelooven in dien Multatuli kàn hij niet, maar op den weg tot Multatuli's volkomene negatie lag dat boek Max Havelaar, het lag Jonckbloet in den weg; hij probeerde het wèg te ruimen, maar het wou niet, hij kòn het niet. - hij wou diepinnerlijk zelf niet. En zoo heeft hij dan zijn bewondering, zijn geestdrift trachten te verklaren door naast den mensch die niets was, aan te nemen een hand die tot het schrijven van ‘onsterfelijke’ bladzijden werd bestuurd. Bestuurd door wien? Wie inspireerde? Ook voor dezen Multatuli-criticus is er een restje gebleven: is hij van daag misschien nog in de verbeelding dat het hem alles duidelijk is, overmorgen herleest hij dat boek, den Havelaar, nog eens en dan gaat hij weer twijfelen. Wat zou dat voor een boek zijn, waar zòò'n werking van uitgaat en waar niet eens een eerlijke ziel in zou zitten. Er is ook onderscheid tusschen realiter juist en idealiter waar. En men moet wel eens (artisten doen zoo, en 't geweten verzet er zich niet tegen) realiter onjuist worden om idealiter waar te zijn. Een menschenziel is een gecompliceerd iets, en 't beoordeelen en ‘apprécieeren’ van menschenzielen is net even gecompliceerd. In veel ben ik het verder eens met pastoor Jonckbloet. Ook daarin dat Multatuli geen genie geweest is, een questie die de moeite van 't bespreken nauwelijks waard is. Maar in 't geen de schrijver over ‘genie’ en ‘geniaal’ voor den dag brengt, is weinig licht; zelfs wat hij daar over 't gebruik der woorden ‘genie’ en ‘geniaal’ beweert is totaal mis. Omtrent de vraag of Multatuli een hervormer geweest is, is hier niets in 't midden gebracht wat de moeite van 't kennisnemen waard is. Een hervormer? Neen, een hervormer is hij zeer zeker niet geweest; ik zou niet weten waarom hij hervormer zou moeten heeten. Maar zeker ook had Maltatuli een eigen plaats in onze samenleving, heeft hij grooten invloed geoefend en heeft hij een roeping te vervullen gehad diè hij vervuld heeft. Ik voor mij zie nog geen kans die plaats van Multatuli te bepalen en precies te zeggen wàt hij gedaan en uitgewerkt heeft. Maar pastoor Jonckbloet is er niet mee af, wanneer hij zegt: ‘Veroorloof ons den rug toe te keeren aan wie hem beschouwen als een hervormer.’ Zoo ben ik 't dan in meer dan een zaak niet eens met den schrijver. Voor een aantal nieuwe bijzonderheden moet men hem dankbaar zijn. Maar daar is wel een en ander in, wat niet dan een zeer betrekkelijke waarde heeft. Ik houd het Geloof van pastoor Jonckbloet voor een uitstraling van Waarheid. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er is nog àndere Waarheid. Dat gèèn Waarheid de èènige Waarheid is, dat moet weten wie Multatuli beoordeelen wil en de Waarheid niet te kort wil doen. We moeten niet uitgaan om Multatuli ter wille van de Waarheid te dooden. Hem ook niet ter wille van de Waarheid in zijn verdienste beknibbelen. De Waarheid bezit den vollen rijkdom Gods en hoeft, niet door knibbelen verrijkt. Multatuli ‘kan niet in het gericht bestààn’, zoo min als èèn mensch; maar hij heeft veel liefgehad. Laten we hem met edelmoedigheid behandelen. [Vgl. ook 't Belfort, '94, blz. 353.] v.d.B. De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeren door Dr. J.A. Worp. Groningen, J.B. Wolters, 1893. Deel II, 1623-1636 en Deel III, 1636-1644. Wat ik bij mijne aankondiging van Deel I in dit zelfde tijdschrift heb gezegd over opvatting, wijze van behandeling, goede keuze, nauwkeurigheid, enz., geldt ook voor de bovengenoemde deelen. Daarom kan ik bij het aankondigen van deze kort zijn. Het is hier geen debuut, maar het tweede en derde optreden, dus reeds een reputatie. Met het noemen zou ik als aanbeveling kunnen volstaan: toch, nog enkele woorden. Zagen wij in Deel I Huygens in zijn jongens- en jongelingsjaren, in zijn opbruisende levenslust, en vol verwachting, hoewel reeds de bezadigde, zich beheerschende persoonlijkheid van later belovende - hier zien wij hem als man, als ernstig verliefde, als verloofde, als echtgenoot en vader 1), ook als alleen overgeblevene, verlaten door zijn Sterre, wie hij had toegezongen: 'Tkan mijn Schip niet qualik gaen, bis 'Ksie mijn Sterr in 't Oosten staen, Mijn Morgensterre! en van wie bij nu moest klagen: Sij reist, en siet niet om, sij rijst en siet niet neer. Wij zien in dit deel den printteekenaar, wiens ‘Koning’ zoo bekend is, wiens ‘Goed Hoveling’ het ideaal geeft, waarnaar de Staatsman-dichter streefde. In deze deelen zien wij den man, die in de volheid van zijn kracht, in de middaghoogte van zijn leven, als echtgenoot en huisvader 1), als rechterhand van den machtigsten persoon in den lande, zijn levenswijze beschrijft in zijn Dagh-werck, dat gedicht, waaruit zooveel gezonde geest, zooveel gemoed spreekt, waarin we den dichter leeren kennen in zijn doen en laten, ook in zijn zwakheden, b.v. waar hij over zijn reukbereiden spreekt als de verfijndste gastronoom over zijn tafelgenot. Bij de vernieuwde lezing van dit gedicht trof het mij weder die vermenging van vernuft en gevoel, die teekenende vorm, al moge het waar zijn, dat het vernuft zich soms te veel doet gelden, al streeft hij wel eens het doel voorbij, waar hij tracht zich verre te honden van 't ‘vertreden pad van 't gemeen gerijm’, waarvan hij ‘walghde’. Eigenaardig zijn de uitspraken van H. aangaande dichtkunst en dichters; en de zangers, die eerst de klanken van een gedicht schrijven, om er daarna, zooveel mogelijk, woorden, die zin hebben, van te maken, zooals een geestig causeur het uitdrukte, kunnen bij H. een lesje nemen. Wij zien H. verslagen over den dood van zijne inniggeliefde Suzanne; verslagen zeg ik? neen, wel terneergeslagen, doch niet verslagen; hij richt zich weder op; zijn mannelijke kracht, zijn levensmoed en levenslust, zijn werkzame geest doen hem zich staande houden, weder opleven, doch - geen tweede vervult de plaats van zijn Sterre, ondanks de moeite, die men zich voortdurend er voor gaf. Opmerkelijk is het, dat de eerste jaren na haar dood geen gedichten van langeren adem voltooid worden: wel juist de meeste puntdichten. In de nieuwverschenen deelen maken we ook kennis met verscheiden onbekende Fransche gedichten, zooals het aardige Je n'en suis pas-volage (III, 138) en het merkwaardige Le revers de la Cour. Nog een merkwaardige aanwinst, zoo we het aldus moeten noemen, vinden wij in het 2e deel, in het verkwikkelijke lied Scheepspraet, ten overlyden van Prins Mauritz, waarmeê Potgieter terecht zoo hoog liep. Hier toch zijn na de bekende coupletten nog drie andere afgedrukt, door Huygens {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Hs., waar het eerst Ecloga nautica getiteld was, door een streep van de vorige afgescheiden, als bewijs, dat de laatste coupletten moesten wegvallen. En terecht. Dàn is er eenheid in, niet met de drie coupletten erbij, waarin gesproken wordt van den dood van ‘Goeije[n] Jan’, die al Heintjes heul was, die kon ‘schrijven, lezen, rekenen met krijt’, ‘vol van trouw en sonder spijt’ was, en volgens Worp waarschijnlijk een van de Secretarissen van Prins Maurits. Waar het vers eindigt met: 'Tscheepje gingh deur 't zee sopp schuren Offer Mouring noch an stond, is het een goed geheel, een echt volksliedje, het le roi est mort, vive te roi in volkstaal en in edelen zin; niet waar het in het Hs. eindigt met ‘[Heintje] tuygde dat hij [Jan] vroom eleeft heit, Met een traentgien op syn koon.’ In de uitgave van de Korenbloemen van 1672 staat achter den titel: Onvoltrocken en Worp zegt, dat het vers blijkbaar niet af is. Het is nu de vraag, of H. het gedicht onvoltooid noemde, om 't wegblijven der drie coupletten, of omdat het geheel nog langer had moeten zijn, en het dus eigenlijk maar een fragment was van een langer gedicht. Daar het woord onvoltooid in de uitgave van 1658 niet stond, zou men kunnen denken aan het eerste, en in het bijvoegen van dit woord alleen een overdreven nauwgezetheid kunnen zien van den ouden auteur, die al zijn werken herziet, en te kennen wil geven, dat er nog iets van dit gedicht is weggelaten. Doch een bewijs hierin te vinden is wat te sterk. Zien wij in het gedicht met de 3 coupletten erbij een geheel, dan zonde men door het einde kunnen komen tot de gedachte, dat de dood van dien Jan eigenlijk de aanleiding was, dat H. dit gedicht maakte, en misschien gaan raden, of mogelijk H. meende zelf belang te hebben bij den dood van den Secretaris (?), daar we zien, dat Heintje hem den 18 Juni tot geheimschrijver koos. Wat het gedicht had moeten worden, indien het met die 3 coupletten niet uit was, is moeilijk te zeggen, en de vorm, en de titel, ook de vroegere, doet niet denken aan een bepaald uitgebreid gedicht. Intusschen, we staan hier en weten niet. Vinden we in deel II en III niet als in het I het Voorhout en Cost. Mal, dat aanlokt, we hebben hier de Printen, 1) de Scheepspraet, het Daghwerck, dat tot nadere kennismaking trekken kan, en zoo nog veel anders, en ook tot nu toe ongelezens, onder de oogen doen komen. Den Haag, 11 Mei 1894. Dr. C.H. Ph. Meijer. Voorgeschiedenis van 't Germaansch door Dr. F. Kluge,... vertaald door Dr. J.H. Kern. - Haarlem, Erven Bohn, 1893. - f 3.25. De ‘Vorgeschichte der altgermanischen Dialecte’ is een van de aantrekkelikste studies uit de hele Grundriss der Germanischen Philologie. 2) Begrijpelik is 't dus wel waarom Dr. Kern die ging vertalen. Maar - was dit nodig? Die in Nederland germaans studeert, en zóver zijn studie verdiept dat hij de Voorgeschiedenis van 't germaans na wil speuren, zal wel duits kennen 3), ten minste dat díent wel. Daarom had ik in plaats van deze vertaling dan ook liever de studie van Dr. Kluge in 't hollands in den brede om-, en over-gewerkt gezien. Ik voeg er evenwel dadelik bij dat we eigentlik een twede min of meer door de schrijver-zelf verbeterde druk voor ons hebben. 4) En dat menige goeie en nuttige aan- of opmerking van de V(ertaler) tussen haakjes er bij is geplaatst. Nu is 't zeker makkelik dat men deze Voorgeschiedenis afzonderlik kan kopen, en zich daarvoor niet de hele Grundriss hoeft aan te schaffen. Maar - alweer dunkt me dat die zóver zijn studie verdiept dat hij germaanse voorgeschiedenis gaat studéren, die kan zeker vele van de andere studies in de Grundriss niet missen. Of er niets voor te zeggen is sommige gedeelten van deze Grundriss afzonderlik verkrijgbaar te stellen? Zeker, maar dan kwam, dunkt me, allereerst in aanmerking de Rechtsgeschiedenis, de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Mythologie, de ‘Sittenkunde’; de Kunst, w.o. muziek; en vooral: hoe de tongvallen moeten bestudeerd, en het opstel over de Volkspoëzie: deze beide laatste zijn voor groter kring dan de vakgeleerden van veel belang. Zou Dr. Kern ons die ook noch voor Nederlanders bewerken? - Of - wie onderneemt het? Deze Voorgeschiedenis zelf is over 't geheel nieuw en oorspronkelik; al spreekt 't vanzelf dat men 't werk van anderen gebruikt; dit is echter met principiéle kennis gedaan: geen samenflansing, zo als wel eens bij andere opstellen, zelfs een enkel in deze Grundriss, op te merken is. Juist dat maakt deze studie - evenals trouwens het Etymologisches Worterbuch 1) - zo betrouwbaar. Men kan wel hier en daar van een andere mening wezen als de Schrijver; maar een opmerking als ‘Evenals voor de Romeinen de kleur van (blond) haar iets ongewoons was,.... kunnen de Germanen zich hebben verwonderd over 't kapsel der Romeinen, zoodat zij lat. crispus en lat. capillus overnamen. Om dezelfde reden is het verkieselijker germ. kalwa af te leiden van lat. calvus dan het met Hildebrand ... te houden voor oorspronkelijk verwant met ondslow. golǔ “naakt, bloot”’ 2) zo'n opmerking leert voorzichtigheid. Dit principieel doorzien, en in 't oog houden van het geheel, maakt juist Kluge tot zo'n betrouwbare gids. 3) 't Zijn dan ook minder aanmerkingen dan wel opmerkingen, die 'k wil maken. De ‘Stamboomtheorie’ en de ‘Wellentheorie’ worden besproken. Waar geografies geen aanraking is 4) met naburen, daar blijven, zo zij tot een stam behoren, deze naburen alleen door hun stamboom verbonden. Waar wel aanraking is - in 't groot, niet b.v. door kooplui alleen, of door geleerden, of door vorstenhuweliken 1), - daar zal men de Wellentheorie bevestigd vinden. Want, waar de mensen met elkaar konverséren, daar influenceert het levende meer als het dode; de levende konversator meer als de dode stamvader. 2) Wordt met het oog op de Middellandse, Zwarte en Kaspiese zeeën hieruit niet verklaard hoe wel door afstamming de europése en ariese dialecten samenhangen, maar tevens hoe de europése onderling meer samenhangen? Dit sluit geen, overneming uit van door aanraking verkregen woorden in later tijd. 3) {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kunnen, natuurlijk in verloop van tijd beide gevallen: geografiese afsluiting en aanraking, elkaar vervangen. Hierop dient in de bistoriese taalstudie, naar mij voorkomt, meer dan tot noch toe, gelet. Zo kan, dunkt me, de nauwere samenhang verklaard van 't Kelties en Germaans tegenover de andere indogermaanse dialekten (Kluge-Kern, blz. 3, 55, 71) uit later aanraking, toen de Germanen zich meer en meer uitbreidden; eindelik kwamen ze over de Alpen, de Romeinen breidelden ze; waren betrekkelik tegen hun opgewassen: vandaar de latijnse invloed op 't germaans (Kluge-Kern blz. 12-21 ook wel blz. 71 gedeeltelik 't accent tegenover enige Slavolettiese talen). Oostwaarts waren ze voortdurend in aanraking met de Slavo-letten gebleven (Kluge-Kern, 36/7). De overgenomen woorden bij Slavo-letten en Finnen (ald. 37-40) moeten aan hun aldoor uitbreiden toegeschreven, in later tijd; evenwel vóór de zoogenaamde volksverhuizing (Kluge-Kern 39). Hebben de Slaven 1) de Germanen genoodzaakt zich naar een andere zijde uit te schuiven? En schoven deze de Finnen-Lappen naar 't noorden (ald 40)? Dan, grote volkskatastrofes veranderen de talen sterk. De traditie wordt meer als anders noch verbroken; de wederzijdse invloed is minder geregeld. De taal is sterker als anders individueel; en de overblijvenden ten slotte spreken belangrijk anders als het voorgeslacht sprak. Rekent men hiermee in de Taalhistorie genoeg? Verklaart zich daaruit misschien hoe de Ariese dialekten zo van 't Indogermaans afwijken? De oude mythologiese en sagen-geschiedenis diende doorvorst om te zien of er geen gegevens, betrouwbaar genoeg, te vinden waren om deze katastrofes vrij zeker te stellen. Verklaart zich hieruit ook de afwijking van 't Germaans? En kan hiertussen dan verband wezen en het zich uitbreiden naar alle kanten van deze volkstammen, die eindigde met de zogenoemde volksverhuizing? Ook hier dient het nú bij andere talen, en soortgelijke toestanden en perioden en volken - b.v. in Afrika - onderzocht. Enkele kleinigheden wil ik noch notéren. Van de Romeinen zijn vele woorden overgenomen. Zo is wel amphora, ags. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mbor, ohd. ambar, het friese ammer, amer, mndl. emere, eimer, 't nederl. emmer. (Vgl. ook Kluge.) capillus, waarbij got. kapillôn, scheren; - vgl.? het mndl. gepel, vgl. Bern. gloss., Inleid. cuminum, ohd. chumîn, is 't nederl. komijn (vgl. Franck). encaustum, 't friese inket? făvônius, ohd. fôn(n)o, zwits. fôhn, het middellimburgse fone? (vgl. Cosijn T. en Lb. V, 64. Kern, Limb. Serm., blz. 64). fîcus, ohd. en mhd. fîch, vijgepuist, ags. fîc, is wel 't friese ‘de fiek ijn 'e finger.’ Vgl. Franck i.v. fijt. (mango) 1), ags. m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ngian, osa. mangôn, ohd. mangâri, ags. m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ngére, mlmb. oeftmenger, Kiliaen mangher, mengher, vgl. Kluyver, Critiek op Kil. 119, is wel 't friese minger, klant. Saturni dies... frie. saterdei, d.w.z. dat bijna overal in Friesland snöu̲n gezeid wordt, behalve in de steden (saterdag) en in Grouw (saterdi, -dei). Bij vindemiare, hoort niet 't oudfriese wima (Fr. Rq. 42, no. 12); daar moet datswima gelezen, vgl. Ofrie. Bloeml. bl. 89 ad vs. 63; en Germania 35, 12. Zwol, Jan. '94. B.H. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen. 1. In Langendijk's Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden (uitg. Dr. C.H.Ph. Meijer, blz. 58) lees ik: ‘Het geen 'er verders jaarlijks overschiet, kan geen twee zakjes zesthalven bedraagen’; en op de volgende bladzijde: ‘Zoud ge 't met een zakje zesthalven kunnen doen?’ Dr. Meijer teekent daar alleen bij aan: ‘zilv. munten van 5½ st.’ Nu komt het mij voor, dat een ‘zakje zesthalven’ een bepaalde som zal hebben vertegenwoordigd. Is dat zoo? En hoeveel bedroeg dan die som? Rekende men meer met ‘zakken’? C.v.D. te G. Antwoord. Een zak zesthalven was, zoals mij uit een aantekening in hs. van Bilderdijk blijkt, 275 gulden waard. Er gingen dus duizend zesthalven in 'n zak. Een zak schellingen was f 300; een zak acht-en-twintigen f 420; een zak rijksdaalders f 500; een zak guldens f 600. R.A.K. * 2. Wie verklaart mij de Walchersche uitdrukking 't is Jeroem! (= 't is erg, 't is ongepermitteerd). Gelijke beteekenis heeft 't is vrèd (wreed). Naar ik verneem zegt men ook wel 't is je roeme (in twee woorden), maar in geheel andere beteekenis, veel meer letterlijk volgens de woorden en met betrekking tot gekochte koopwaren tot den verkooper, met de bedoeling: ‘daar leg je eer mee in!’ Kan de eerstgenoemde uitroep ook in verband staan met ‘o Jemie!’ ‘Jeremijntje!’ of met het Duitsche ‘Jerum?’ De vraag is: Heeft roem den klemtoon, of je? A.A. te M. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Rhijnvis Feith Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren. (Fragmenten.) II (Vervolg van blz. 157). De meeste beoordeelaars noemen onder des dichters gebreken ook zijne overgevoeligheid en droefgeestigheid, maar naar mijne bescheidene meening dwalen zij hierin. Voorzeker zijn zijne sentimentele romans niet bijzonder aangenaam om te lezen; zijne Fanny is een der minst gelukte van al zijne gedichten; het droefgeestige over al zijne verzen uitgespreid, maakt ze, het is niet te ontkennen, somtijds vrij eentonig, maar men kan dit min smakelijke niet wijten aan het sentimentele. In zijne romans zijn de sentimenteelste en droefgeestigste gedeelten, brieven en meestal zijn deze in dien vorm geschreven, in den regel de beste. De drie door Feith geschreven romans missen afwisseling, intrigue en karakterschildering; ook zonder overgevoeligheid of droefgeestigheid zouden zij de lezers weinig geboeid hebben. Zijne droefgeestigheid moge zijne poësie soms eentonig maken, tusschen eentonigheid en vervelendheid ligt een' groote afstand. Ook de zee met haar eindeloos golfgeklots, ook het klokkengelui is eentonig, maar toch bekooren beiden onzen geest, daar zij ons buiten en boven den engen kring, waarin de stoffelijke wereld ons houdt opgesloten, weten op te voeren. De droefgeestigheid is de ziel van Feith's poësie. Zij is als het nachtelijk duister, dat onze ziel naar boven roept om ons den hemel met zijne flikkerende sterrenkroon te doen bewonderen. Niet ieder kan zich in die droefgeestigheid vinden. Men moet om sommige kunstwerken te kunnen genieten zich een weinig geestverwant van den kunstenaar gevoelen. Wie nooit in zijn hart de pijnigende vrees voor de straf van een zondig leven aan gene zijde des grafs in zijn hart heeft gevoeld, kan ondanks den lof, dien Macauley aan Bunyan's reize naar de eeuwigheid toezwaait, dit boek onmogelijk schoon vinden; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} wie nooit heeft gesmacht naar gemoedsrust en zielevrede in de schaduw van 's Heeren kruis, kan zich in de Navolging van Christus niet te huis gevoelen en wie zich op aarde, met dood, ellende en graven om zich henen, en een zondig gemoed in zijn boezem, zoo redelijk wel kan bevinden, late Feith ongelezen. Voor hem wordt die poësie eene lange en eentonige preek over graven en eeuwigheid, en nog eens over graven en eeuwigheid; voor hem moet het klinkklare onzin zijn als de dichter in een zijner romans aan den hoofdpersoon de volgende ontboezeming in de pen legt: ‘De vreugde is voor ons hart niet gemaakt. Bij hare prikkelendste streelingen blijven wij altijd wat wij zijn: onder de droefgeestige en verteederende indrukken van het gevoel alleen neemt ons hart gedurig in grootheid toe. Bij elke traan, die wij storten, schijnen de grenspalen van ons wezen meer en meer uitgezet te worden. Wij ontdekken de hoogten, die wij bereiken kunnen en juichen in het midden van onze smart een mensch te zijn. In die oogenblikken wordt het zwarte nachtgordijn voor ons opgeheven; wij zien de velden, de matelooze velden der onsterfelijkheid en de ware geboortedag der ziel daagt aan de kimmen. De dood en het graf drijven als uitgeperste en ledige wolken daarhenen; alles wordt grootheid, alles eeuwigheid, alles engel.’ Zijne droefgeestigheid is dus van eenen geheel anderen aard, dan die, welke ademt in de gedachten van andere dichters der somberheid. Droevige levenservaringen en ongeloof legden aan Byron, de Musset en Leopardi godlasterende klachten op de lippen. Toen Joung zijne Nachten, Lamartine zijne Meditations schreven, hadden beiden geliefde dooden te beweenen. Lenau's somberheid was eene voorbode van zijne krankzinnigheid. Maar bij Feith was alles uiterlijke voorspoed en vrede; de dood vermeed zijne woning. Van zijne eerste jeugd had een Christelijk geloof met zijn fakkel zijne schreden door de duisternissen van het leven verlicht en toch smachtte hij naar iets beters dan deze wereld hem geven kon. Heimwee naar een beter vaderland is de naam, die aan zijne droefgeestigheid moet worden gegeven. Hij is het meest dichter als hij met geheel zijne ziel zich aan dat heimwee overgeeft. Zijne Alexandrijnen krijgen dan eene ziel en zin betooverende wegslependheid. Hoe weinig kunstvaardigheid hij anders moge bezitten: dan toont hij zich een kunstenaar van den eersten rang; men kan dan in zijne verzen regels aanwijzen, waarin hij onze drie meesters in die versmaat, Vondel, Bilderdijk en da Costa verre achter zich laat. Meesterlijk weet hij penseel en beitel te hanteeren zoodra het er op aankomt de droefheid en geheel haren somberen hofstoet ons voor oogen te stellen, het in {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelven gekeerd schuldbesef, de versteende smart, het uitmergelende verdriet, de gejaagde zielsangst. De dichter verhaalt ons in zijn Ouderdom eene oude geschiedenis. Een liefhebbende jongeling verlaat zijn vaderland en vindt na eene lange afwezigheid de beminde van zijn hart als gade in de armen van zijn vriend. Toen hij de kust van zijn vaderland weder betrad, had hij alleen een donker voorgevoel van het ongeluk, dat hem reeds getroffen had. Hij kust den dierb'ren grond En ijlings rent hij voort, hij kan nauw ademhalen. De rossen schuimen, en hij jammert om hun dralen. Reeds ziet hij Laura, ziet haar blik van bange smart Nu stom van vreugde, en laaft zich aan haar zwoegend hart. Daar is in 't eind - de stad - de straat - het huis - o, Weelde, God! tegenwoordigheid, wat hij zich ooit verbeeldde! Hij stormt het in.... daar stort op eens zijn heil ter nêer, Zij is de ga zijns vriends.... Ik breek hier met opzet af, omdat onze dichter zijne schoone schilderij ter wille van het rijm geheel gaat bederven. Die rijmende zinsnede: hij heeft geen Laura meer!, hoe moet zij iederen beminnaar van schoone poësie evenzeer door het hart snijden, als Corneille's: Ou qu'un beau désespoir alors le secourût, dat hij als een stuk rood laken aan een' purperen mantel genaaid heeft aan zijn Koninklijk: Qu'il mourût! Nog schooner is de schildering van een nachtelijk bezoek, dat de dichter brengt aan het graf eener lieve jeugdige vrouw. Bij zijne wandeling door het donker geboomte, in het licht der maan, is het alsof hij nog de schimmen der gestorvenen over haar graf ziet zweven. Het spookachtige gevoel, dat ons bij zulk een' tocht onwillekeurig overvalt, kan niet juister en schooner worden wedergegeven dan in de volgende verzen: Ik hoor den wind in 't loof der dennen ruischen. Het vliegend wolkgespan verdunt zich aan het zwerk. Ik zie de bleeke maan door gindschen kalen berk. Hoe waterig drijft ze voort, omringd van roode kringen. Ginds doet zij langs den grond ontelb're lichtjes springen, Die beurt'lings door 't geboomt' vereenigd en verdeeld, Naar dat de windvlaag door de krakende eiken speelt, Nu met de schaduwen der zwarte bladen huppelen, Dan in den zilvren daauw van tak en heester druppelen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter spreekt in deze verzen van geen spoken, geen schimmen, geen geesten en toch wien, die die ontelbare lichtjes langs den grond ziet springen, de donkere schaduwen ziet huppelen en het geheimzinnig gekraak der takken hoort, overvalt niet die namelooze huivering voor de geheimzinnige wereld, die ons overal omringt, maar waarvan het bewustzijn bij duisternis en in de nabijheid van graven zich met geweld aan ons opdringt? In zijne twee schoonste leerdichten, de Ouderdom en het Graf legt de dichter ons vijf nachtelijke schilderingen voor, ieder met verschillende kleuren, tinten en beelden geteekend. Achtereenvolgens stelt hij ons het nachtelijk duister voor als den verkondiger van Gods majesteit, den aanbrenger van gemoedskalmte, den zetel der geheimzinnigheid, het beeld van den ouderdom en het voorportaal van het eeuwige leven. Die schilderingen mogen eenigzins geinspireerd zijn door Joung's poësie, ze zijn toch in uitvoering en strekking geheel oorspronkelijk. Het zijn echte cabinetstukjes, waarop de letterkunde van ieder volk roem zoude dragen, kunstjuweeltjes van het zuiverste water, waarop de Nederlanders echter geen acht slaan, omdat onze critici zich te voornaam achten een hollandsch kunststuk met de noodige aandacht te lezen en het zijn helaas! deze critici die door ons volk al te vaak als leidslieden worden vereerd. Ook op een ander vergeten cabinetstukje uit Feith's poësie wil ik wijzen, een stukje, dat door de hand van Gerard Dou schijnt geteekend. 't Is thans een huiselijk tafereeltje. Bij den lof, dien hij in zijn ouderdom aan Vader Cats toezwaait, schildert hij ons eene oude vrouw, die hare dochter iets uit den bijbel van Cats voorleest: Ligt zal eerlang de Belg, op Neerlands grond vergaan, Nog enkel, dierbre Cats! in uw geschriften staan. Dan leest de moeder om haar dochter aan te vuren Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren. Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht, Bespot de plichten, die haar hart zoo heilig acht, Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vrome moeder streelde En juicht de leerschool toe, die al haar schande teelde. Ras walgt zij van een boek voor haar zoo zonder zin. Haar oogen worden zwaar, zij sluit ze en sluimert in, De moeder zucht maar zwijgt; zij wil maar durft niet klagen, Maar heimlijk wenscht haar hart het heil van vroeger dagen. Een traan welt in haar oog en valt op 't boek ter neêr: Zij doet het treurig toe en sluit zijn krappen weêr. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast de Alexandrijnen zijn de lierische coupletten van tien viervoetige regels de geliefkoosde maat van onzen dichter. Over het algemeen is hij echter hierin veel minder toonkunstenaar en schilder. Ofschoon meer vertrouwd met onze taal dan Onno Zwier van Haren moet hij toch in deze maat voor hem onderdoen in het schilderen, zoowel van zachte als grootsche tafereelen. Alleen dan, wanneer de heilige liefde voor vrijheid en vaderland hem bezielt, blijkt hij ook in deze maat een echt dichter. De liefde voor het vaderland is zijne sterkste hartstogt, zijne edelste drijfveer. Hoe vreemd het ook moge klinken van een' Christelijken en vromen dichter als Feith, het vaderland is langen tijd zijn hoofd-God. Hij heeft het Christendom innig lief; voor Jezus reine leer is hij met de meeste hoogachting vervuld, maar toch neemt het vaderland in zijn gemoed eene nog hoogere plaats in. Waar hij dat vaderland in gevaar ziet of door vreemdelingen ziet aangerand, daar zwijgt ieder Christelijk gevoelen. Het Christendom met zijnen eisch van broederliefde jegens allen, bestaat voor hem niet, zoodra hij tegenstanders van zijn vaderland voor oogen heeft: hij haat hen met een echt heidenschen of nog liever oud joodschen haat. In den ongelukkigen oorlog van 1783 ademt hij vlam en vuur tegen Albion: ja! hij schaamt zich niet tot den vader aller volken de volgende bede te rigten: o Gij, die van onheugb're tijden, De God van onze vaderen waart, Help Nederland in 't hooploos strijden, Daar 't zinkend op uw Almagt staart, Of, als uw wijsheid heeft besloten, Dat eens de Belg van u verstooten, Den aardboôm anderen ruimen zal, Dat dan zijn val den Brit verplette, Het toppunt op zijn grootheid zette, En 't aardrijk siddere van zijn val. Ondoordachte bede in den mond van een man, die blijkens zijne verhandeling over de uitbreiding der Evangelieleer in eene verkondiging van het Evangelie de verbroedering aller volken verwachtte! Afschuwelijk op de lippen van een' vurigen belijder van den Hervormden Godsdienst, die in Nederland en Engeland de hoofdzuilen van het protestantisme erkende en die, nu hij de eene zuil ziet wankelen durft bidden, dat deze de andere in haar val zoude verpletteren! In de zoo even aangehaalde verhandeling, uitgegeven in 1808, spreekt {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van Napoleon den groote en zwaait hem uitbundigen lof toe wegens de algemeene godsdienstvrijheid, door hem in geheel zijn Rijk ingevoerd, maar zie, nauwelijks strekt dezelfde keizer de hand dreigend naar Nederland uit, of daar wordt eensklaps het blaadje omgeslagen; nu kent hij geene kleuren donker genoeg om den veroveraar te schilderen. In zijn: ‘de Heere regeert!’ teekent hij den franschen keizer als had hij te doen met den Abbedon of Apoleon uit Johannes Openbaring: Wie bruist daar als Gods stormwind rond? Een sombere nacht vervult den grond, Door bliksemlicht vervangen. Verwoesting zweeft zijn schreden voor. De dood maait rust'loos op zijn spoor, En roofgevogelt volgt de lijklucht op zijn gangen. Natuur krimpt op zijn euvelmoed. Hij blikt, - die blik doet de aarde beven - Verdelger staat met menschenbloed, Hem aan het hoofd geschreven! Merkwaardig is in dit opzicht vooral, de Ode op de gesprongen tombe der Capelle's. Als kampioenen voor de nieuwe denkbeelden en dus ook als bestrijders van de gewoonte om de lijken, vooral die der aanzienlijken, in de Kerken te begraven, hadden de vier broeders van Capelle zich niet ver van het nederige Gorssel bij Zutphen een soort van mausoléum gesticht. Het monument was versierd met het wapen der van de Capelles en reeds bedekte het, het stoffelijk overschot van baron Johan Dirk van de Capelle en van zijne gade Hildegonda Anne baronnesse Bentinck. Tegen dit grafgesticht was de woede der zegevierende Oranjepartij gerigt. Op den 7 Augustus 1788, den verjaardag der prinses, kwamen een onderofficier, een constabel en drie burgers uit Zutphen met een kar buskruid en lieten de tombe springen. Het graf was ledig, daar de graaf van Rechteren Westerveld, Capelle's schoonzoon reeds de lijken had laten overbrengen naar de Kerk te Gorssel. Wie de eigenlijke aanlegger van deze grafschennis was, is, naar ik meen, niet bekend. Beide partijen zagen in haar den vinger Gods. De patriotten noemden het een wonder, dat bij de vernieling, naar zij zeiden het wapen der van de Capelles, ongeschonden van onder de puinhoopen werd weggehaald, de Oranjegezinden zagen in het welgelukken der onderneming een blijk van Gods goedkeuring. Prinsgezinde predikanten lieten natuurlijk niet na de goede gemeente op die leiding des Heeren te wijzen. Onze Feith was in tegenstelling van de meeste {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche dichters een echte dominé's vriend. In zijn Dagboek en in een' zijner romans voert hij twee predikanten ten tooneele, die de zuivere typen van alle Christelijke deugden zijn. Alle liefde en eerbied, dien hij het Christendom toedroeg, bragt hij op zijne verkondigers over. Doch na deze houding der predikanten verandert eensklaps alles. Het is of onverwachts de ingekankerde predikantenhaat van Vondel in hem gevaren is. Ook hem wordt de kansel een' zetel der huichelarij. Dat huichelarij de onnoozlen slinger' En van den kansel 't vloekspoor baan'! Zij noeme 't woest geweld Gods vinger, En heilig, eerlooze euveldaân! Van alle dingen in hemel en op aarde heeft Feith zijn vaderland het innigst en vurigst liefgehad. Met dat vaderland heeft hij het meest geleden. Zijn heimwee naar een hooger vaderland ontkiemde eerst in zijne ziel, toen hij het aardsche vaderland onder zijne voeten zag wegbrokkelen en in den afgrond zag wegzinken. De God des Christendoms is even als de lsraelitische Jehova een naijverig God. Hij duldt geene andere goden, al zijn ze nog zoo edel en menschelijk, voor zijn aangezicht. Voor iedere ziel, die aan een afgod hangt, komt een tijd, waarop zij met dien afgodsdienst moet breken. Zwaar moge het offer zijn, wanneer die afgod eene dierbare bloedverwant of eene gade is, nog zwaarder valt het met de afgodische liefde voor het vaderland te breken. Toen Feith zijne loopbaan begon, zag hij zijn vaderland gelukkig, vrij en welvarend. Met welk eene geestdrift zal zijn gemoed zijn vervuld geweest, als hij uit het nederige Zwolle, toen een stadje van nog geen tienduizend inwoners, het volkrijk en bloeijend Amsterdam van tijd tot tijd ging bezoeken of als hij in het Leidsch Atheen bij zijne vrienden de Kruijf en Schultens vertoefde. Daar zag hij eene glorie van wetenschappelijkheid vergaderd, zooals Europa er geene tweede kon aanwijzen. In een tijdsverloop van dertig jaren had hij het gebouw der vaderlandsche grootheid steen voor steen zien afbrokkelen en in eenen droevigen puinhoop veranderen. Rampen, nederlagen en verval was alles wat het vaderland zijnen dichters aanbood en toen ondanks zijne verzuchtingen en vurige gebeden tot God, de zoo lang gevreesde slag eindelijk viel, toen het lieve vaderland door den voet van den geweldenaar in het stof werd vertreden, toen was het in zijne ziel enkel bitterheid en wanhoop. Aandoenlijk is het, de gedichten, gemaakt in den tijd van onze diepste vernedering na te lezen. In ieder vers, dat hij maakt, in iederen regel {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij schrijft uit zich eene bittere klagt. Om zich van zijn leed te verzetten, neemt hij het werk zijner schooljaren weder ter hand; in zijn Nepos zocht hij vertroosting. Maar de Grieksche en Carthaagsche helden, hetzij zij Hannibal, Cimon of Epaminondas heeten, verschijnen alleen om eene rouwklagt over den val van Nederland aan te heffen. Nu het vaderland hem ontzinkt, gevoelt hij dubbele behoefte aan zijn Christendom, maar ook dit kan hij zich, afgescheiden van zijn vaderland, ternaauwernood denken. Maar toch, hij zal, ondanks het verlies van grootheid, roem, welvaart, vrijheid en onafhankelijkheid, in den grond, waarop hij is geboren en waarin zijn gebeente eens zal rusten, zijn vaderland blijven erkennen, zoolang althans het Christendom de uiteengerukte deelen van zijn Nederland als het ware onzigtbaar bijeenhoudt. Hij zal den grond, ook als zijne grenzen op de wereldkaart worden uitgewischt, als het hem van God gegeven vaderland vereeren, maar helaas! zelfs dat Christendom, hetwelk hem een ideaal vaderland waarborgt, schijnt niet langer veilig op den bodem van Nederland. Ook die dijk schijnt tegen den aanwassenden stroom der dwinglandij weldra te moeten bezwijken. Uit het diepst zijner ziel stijgt de bede: o God! weer tot het laatste mijner dagen Den vreeselijksten aller slagen - Of eischt gij een geregte straf, Zoo moog dit oordeel ons niet naderen, Voor dat mijn stof reeds rust bij 't overschot der vaderen, En ik mijn wijkplaats vind in 't graf! Het lijden en de val des vaderlands geven eene afdoende verklaring voor des dichters sombere gemoedsstemming. Dertig jaren lang zag hij het land, waaraan geheel zijne ziel hing als een teringlijder wegkwijnen en ten laatste bezwijken. De levensbeschrijvers van den engelschen dichter Joung zoeken in de langdurige ziekte en het sterven van eene beminde lieftallige stiefdochter, gepaard aan het hartzeer over het wangedrag van zijn pleegzoon Lorenzo de bron der droefgeestigheid, die zich in zijne Nachten uit, maar zou de dertigjarige kwijning van een zoo geliefd volk, een naar des dichters meening telkens aangroeijend zedebederf en eindelijk de ondergang van een aangebeden vaderland eene niet nog wettiger reden van knagend zielsverdriet zijn? Voorwaar! niet naar de zigtbare graven dragen wij onze dierbaarste schatten. De ideale wezens, waaraan ons hart levenslang heeft gehangen, aan wier bloei men zijne beste krachten heeft gewijd; waarvoor men, als het {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts had kunnen baten, zijn leven zoude hebben opgeofferd, zijn ons liever dan de dierbaren van vleesch en bloed, die wij aan onzen boezem kunnen drukken. Met sterkere en heiliger banden zijn de denkbeelden van geslacht, vaderland, kerk en menschheid aan ons gemoed gehecht dan zelfs onze dierbaarste betrekkingen. De aanblik van een vertreden vaderland is pijnlijker dan de aanschouwing van een dierbaar lijk. Voor hem, wien deze uitspraak te hard schijnt, is de wereldgeschiedenis, met name die van Rome, Engeland en Nederland en die der Christelijke Kerk te vergeefs geschreven. Geheel verschillende zijn de vruchten van de smart bij het graf van geliefden en op de puinhoopen van het vaderland. Terwijl gene de ziel hopend ten hemel doet staren, doet deze naar een dolk of zwaard grijpen, om het geleden onregt te wreken. Met kalme waardigheid te berusten in het onvermijdelijke, hoe smartelijk ook, en uit de brokstukken van het puin zich eene nieuwe woning te bouwen, daartoe wordt eene gemoedsstemming gevorderd, die aan eene dichterlijke natuur als die van Feith ten eenenmale vreemd moest zijn. Onze dichter was, toen de gehate verdelger voor een poos een einde maakte aan ons volksbestaan, gewis te oud om zelf te grijpen naar een moordenaarsdolk, en waarschijnlijk zouden de aardsche zegeningen en voorrechten, die hem van zijne jeugd omringden, ook bij het vuur der jeugd hem verhinderd hebben om de rol van Brutus te vervullen, maar toch zoo een jongeling met opbruischend bloed hem de gewetensvraag had voorgelegd, of hetgeen Gode welgevallig schouwspel zoude zijn, zoo de nieuwe Cesar, met dolksteken doorboord, als een offer der vrijheid aan den voet van haar altaar lage nedergeveld; hij zoude even als zijn vriend Klopstock die vraag beantwoord hebben met een lofzang op het bloedige mes van Charlotte Corday, en in zijne eigen verzen zoude hij hem tot de bloedige daad aangemoedigd hebben: Het is genoeg dat Ge in uw vader Een dwingland ziet en landverrader, 't Gedrocht, dat vrijheid heeft geveld - En 't moordstaal bliksemt in uw handen. Wie kent natuur of liefdebanden, Bataven! waar 't uw vrijheid geldt? De droefgeestigheid van den dichter hield gelijken tred met de kwijning van het vaderland. Niet altijd echter was de nacht even duister, tusschenbeiden schenen vriendelijke sterren. Zijne somberste tijdperken waren die van 1790 tot 1793 (tijdstip van de vervaardiging en uitgave {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn Graf), en van 1810 tot 1813. Naar ik hoop zullen mijne lezers met mij sympathie hebben gevoeld voor des dichters smartelijke stemming gedurende de jaren van onze slavernij en vernedering, thans wil ik hunne phantasie ter hulp roepen ter verklaring van zijn pijnlijk gevoel gedurende de treurigste jaren der fransche omwenteling. (Wordt vervolgd.) Kosten synoniem met gelden. Het werkwoord kosten werd in de 17e eeuw in vele gevallen gebezigd, waar we thans gelden zouden gebruiken. Waar we nu zeggen dat geldt u, betreft u, zei men toen dat kost u. Zie Oudemans' Bijdr. in voce. Zoo ook in Vondels Leeuwendalers, vs. 1944. De Wildeman staat met pijl en boog gereed om de beide gelieven, Adelaert en Hageroos, te doorschieten. ‘Ghy zult 'er beide kleven. Ick ken noch maeght, noch knecht, wie achter staet of voor. De boogh en pijl zijn blint. Dat kost, dat gaet 'er door.’ Van Lennep, met het hedendaagsche spraakgebruik te rade gaande, omschrijft minder juist: dat komt duur te staan. We moeten lezen: dat geldt, dat gaat er door. Een zeer eigenaardig gebruik van het werkwoord kosten in de staande uitdrukking dat kost of met het pers. vnw. je verbonden, dat kostje, treffen we in onze zeventiende-eeuwsche kluchtspelen aan. B.v.: Dat kost dan weêr na huys, hier langer niet te kijken. Soolmans, De Gedwongen Doctor, 1671, bl. 11. Dat koster heen. Ibid. bl. 37. Nou dat kostje nae huys, 'k moetme in dit nacht-gaen verkloecken. W.D. Hooft, Jan Saly, bl. 26. Nou dat kostje al saghjens voort, dus propertjes met drachten. Ibid. bl. 45. Zie ook aldaar bl. 27, 40. Zie dat kostje na myn Vrou. J. Noozeman, De Hollebollige Romboud, 1732, bl. 21. Dat men in dergelijke, nu verouderde zinwendingen ook het werkwoord gelden gebruikte, blijkt uit de volgende plaats in Huygens' Journael Van de gedenckwaerdige Kijckreis gedaen in 't Jaer 1660, waar we lezen: Soo gold 't op Rotterdam: elck hiel sich bly van geest; Schoon elck te Rotterdam syn' buyck voll was geweest. Grijpskerk. K. Poll. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Een merkwaardig drietal. (Vervolg van blz. 185.) In denzelfden zin wordt in eene inscriptie een grammaticus ϰερασφόρος d.i. ‘hoorndrager’ genoemd, en daarom mogen wij voor bewezen houden, dat de uitdrukking aan het Grieksch ontleend is. 1) Volgens Salmasius 2) was het den Longobarden bij de wet verboden elkander te bespotten door twee vingers, bij wijze van horens, omhoog te steken, en dat die hoon op hetzelfde feit betrekking had als het woord hoorndrager, is duidelijk. Het dunkt mij à propos hierbij te vermelden, wat ik nog nergens aangehaald zag: de bespotting, die de Longobarden elkander aandeden, bestaat nog in een jongensspelletje, dat in mijn jeugd in hooge achting stond. Een geblinddoekte jongen moest met zijn hoofd voorover tegen een muur staan; zijne makkers wipten om de beurt op zijn rug, staken eenige vingers omhoog en vroegen: ‘Bok, bok, hoeveel horens?’ Bij Kiliaen heet datzelfde spel ‘koekoek, heerken, rijd' ik wel’, of ‘bock over haghe spelen.’ 3) De afwisseling van koekoek en bok bewijst, dunkt mij, duidelijk, dat al is de jeugd ook niet op de hoogte van de eigenlijke beteekenis van het spel, toch... de Longobardische gebruiken niet met dat volk te gronde gegaan zijn. 4) {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Artemidorus zegt op de aangehaalde plaats: wanneer iemand droomt, dat hij op een bok rijdt, dan beteekent dat, dat zijne vrouw ‘hoerachtig’ zal zijn en hem horens zal opzetten. Nu is het stellig merkwaardig dat wij in 't Italiaansch, zooals du Verdier te recht opgeeft, de uitdrukking Becco cornuto d.i. gehoornde bok vinden voor het Nederlandsche hoorndrager. In de verschillende Fransche uitdrukkingen wordt echter van geen bok melding gemaakt. Wat wij noemen ‘horens dragen’ heet daar porter des cornes, avoir des cornes, en soms avoir des bois sur la tête. Van de overspelige echtgenoote heet het: planter, mettre des cornes à qu, of décorer le front de qu. De bedrogen echtgenoot is cornu, en heet cornard. Vooral in de geschriften der vijftiende tot de zeventiende eeuw heeft men die uitdrukkingen maar voor 't grijpen. Ja, een tijdlang bestond zelfs te Rouaan eene societas cornardorum, die een eigen abt verkoos, en op St. Barnabas optochten hield, waarbij de leden allerlei verkleedingen droegen, de abt, voorzien van myter en krootse, op een wagen getrokken werd. Daarbij trachtten zij door spot- en schimpliederen en woorden de zeden van toeschouwers en bekende personen te verbeteren. Zij bedreef echter te veel kwaad en werd dus afgeschaft. 1) Het schijnt eene vereeniging geweest te zijn gelijk het ‘Ghilde der Blauwer Scuten’ ten onzent, of ‘La Mère folle’ te Dyon. Spottend noemt Molière een cornard ‘Seigneur Cornélius’ en hij mag daarbij gedacht hebben aan de lex Cornelia de adulterio; Pater Abraham à Sancta Clara, wiens geschriften ook hier zoo druk gelezen zijn, gaat nog verder, en onderscheidt de Cornelii in rubrieken, n.l. taciti, publicolae en severi; zoo is Cornouailles (in 't W. van Bretagne) in scherts het land der hoorndragers geworden. Ook in het Italiaansch vindt men uitdrukkingen als avere le corna, far le corna, porre le corna, cornaro en cornuto, en overeenkomstige woorden laten zich tevens in het Spaansch en Portugeesch aanwijzen. In het Engelsch zegt men: he wears horns, to horn, hornify, to bestow a pair of horns upon one's husband, maar ook to cornute; en de bedrogen echtgenoot heet cornuto, de bedrieger cornutor. 2) {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat koning Jan op de boven vermelde wijze met eene molenaarsvrouw te Koekoekshaven betrapt was, stichtte hij op die plaats (Charlton) ter herinnering aan dat feit eene markt voor hoornvee, en van hoorn vervaardigde artikelen. Nog eeuwen later schijnt daar een oude boom gestaan te hebben, waaraan ramshorens waren bevestigd: naar men zeide werden daar ter plaatse die mannen gestraft, die willens en wetens toelieten, dat hunne vrouwen met andere mannen overspel dreven, en daarin dus stilzwijgend toestemden. 1) Bij oudere Engelsche dichters wordt vaak van Horn-fair gewag gemaakt; en alleen de lengte verbiedt mij eene hoogstmerkwaardige plaats uit Taylor's Workes (1630) af te schrijven. 2) Men zal nu het volgende gedichtje kunnen begrijpen uit ‘Apollo's Marsdrager’ (II, 29) - dat zonder deze divagatie stellig voor velen duister was: Aan den Heer N.O. Wie dat Acteons ramp gelooft is niet bedroogen: Wanneer hy als een Hert moet voor zyn Honden vliên. Hier blykt de waarheyd uyt: want gy hebt voor uw oogen Te Londen aan den Theems, uw Hoorenen gezien. 3) Met dit gedichtje zijn wij in ons land aangekomen, en ik mag beginnen met op te merken, dat ook ten onzent - ofschoon de vrouwen eigenlijk de schuldigen zijn - toch slechts de mannen ‘horens’ krijgen, want, terecht heeft Cromwell's vrouw gezegd: ‘Vrouwen dragen geen horens.’ 4) Zoo goed als altijd wordt met deze uitdrukking, hoe ook gevarieerd, de bedrogen echtgenoot bedoeld. Mij ten minste is geen enkel voorbeeld bekend, dat de bedrieger, de Suzanna-boef, of hoe men hem noemen wil, zelf de horens krijgt. Het volgende is zelfs niet dubieus: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoornbeest of Leugenaar. Daar was een Vrind die eens een Meyt voor Hoer uytmaakte, En 't beurde dat die Reu, nog aan dit Teefje raakte: Zoo 't geen hy heeft gezeyt ooyt waarheyt is geweest, Maakt' zyn mont, en haar gat, hem tot een Hoornbeest. (Apollo's Marsdr. II, 13.) Zooals men ziet kan ik niet instemmen, met Dr. Kollewijn, die in dit tijdschrift aan het woord hoorndrager ook ‘actieve’ beteekenis toekende; hij steunde deze meening op drie plaatsen: van de laatste plaats zegt hij zelf: uit het verband blijkt, dat de bedrogen echtgenoot bedoeld is. 1) Wil men nog zoo'n plaats, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar is, dan wijs ik op de volgende: Wel-gepaste straf. 2) Daar moet Justitie zyn, zei Leendert tegens Mat, En sloeg haar met een dwyl wel helder voor haar gat: Zy had het ook verdiend dat hy ter deeg wat raakte, Want dit was juist de plaats daar Jan zyn hoorens maakte. Ofschoon hier zijn zoowel op Jan, als op Leendert, den gefopten echtgenoot kan slaan, dunkt mij alleen de laatste uitlegging aannemelijk. De eerste plaas, die Dr. Kollewijn aanhaalt, is uit Jan Vos' Klucht van Oene, en luidt: ‘De horens worden hun op 't hoekje van de Hel, dicht aan 't Hooft of ezaegt: Want ze zouwen aers niet wel deur de poort konnen raeken; En van de takken, zach (Oene) de duyvels hechten tot moordpriemen maken, En dobbelstienen. (Hij) docht, dit Goddelooze zaet Dient de duivel, zoo wel nouw ze doot binnen, as toen ze leefde, tot allerhande quaet.’ Nu kan ik mij begrijpen dat Dr. Kollewijn hierbij denkt ‘bedrogen echtgenooten, onschuldige menschen, gaan toch niet naar de hel. Hier zijn dus de Don Juans bedoeld’. En toch hoop ik Dr. Kollewijn uit den droom te helpen. Het is van algemeene bekendheid, dat de ‘Spaansche Dromen of Seven Wonderlycke Ghesichten’ van Don Francisco de Quevedo hier te lande een zeer geliefd volksboekje was, dat minstens acht à tienmaal in den loop der zeventiende eeuw werd gedrukt. 3) In het ‘Seste Gesichte van de Helle’ zegt Quevedo: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ende siende by my een Mulat staen, van een Moor ende van een witte ghegenereert, die soo veele hoornen op het hooft hadde dat ick hem voor een Hart aen sach, vroegh ick hem, waer dat de Sodomiten, de Oude Wijven ende de Hoorndragers waren? Wat de Hoorndragers aengaet, seyde hy, die hebben gheen eyghenbestelde plaets, die zijn door de gantsche Helle verspreyt; ende omdat sy, by haer leven, de Duyvelen seer wel geleken, heeft men haer ooc niet van Hulsel verandert, hetwelck veroorsaeckt, dat men ghenoech te doen heeft om haer van de Duyvelen konnen wel te onderscheyden.’ 1) Waarom hoorndragers dáár kunnen komen zal duidelijk worden uit de volgende plaats uit hetzelfde ‘Ghesichte’: ‘Dese is een sloff Man gheweest, en wy setten hem mede by de Gecken; doordien hy om anderen te vermaken, sijn Vrouwe op huyr liet gaen; verkoopende alsoo de ghenenchte, die hy alleen met haer behoorde te hebben, ende trocker Geldt aff als van een Rente, oft van een Ampt: een Saecke die hedensdaeghs seer ghemeen is.’ 2) Wat de plaats uit Bredero aangaat: Dr. Kollewijn zal nu wel met Dr. Kalff en mij eens zijn, dat de dichter daar ‘zijne bedoeling niet duidelijk heeft uitgedrukt,’ of dat het een lapsus linguae is. Komt alzoo ‘hoorndrager’ voor zoover mij bekend in den zin van overspeler niet voor, voor dien van bedrogen echtgenoot zou ik een wolk van bewijsplaatsen kunnen aanvoeren. En duidelijke! 3) Wij zagen boven, dat de Franschen soms zeggen avoir des bois sur la tête. In de ‘Boertighe clucht van Claes Klick’ van J. van Arp, zegt Tryn binnensmonds tot haar man, die haar als een beest behandelt: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ick wedd' ick jou wel haest twee boomen op 't hoofd set’ (Van Vloten II, 146.) 1) Quevedo noemt het hoorndragerschap ‘een saecke die hedensdaeghs seer gemeen is.’ Apollo's Marsdrager denkt er niet anders over. Maar hij kan niet goedkeuren dat de man gebrandmerkt wordt: zelfs daar waar hij geen schuld heeft. 2) Toch is er een reden voor, en wel deze: Wanneer een Egte-Vrouw, door lusten ongebonden, Den Heyl'gen Huwlyks-band door geylheyt heeft geschonden; Waarom word dan de Man met hoorenen gekroont? Omdat hij 't hooft des Wijfs, dat's 't Geytenhooft vertoont. 3) En die reden was in dien tijd afdoende. De vrouw was slechts bezitting van den man; hij was haar hoofd. 4) Met opzet gaf ik hier eenige voorbeelden meer dan strikt noodig was, om te doen zien, dat steeds de bedrogen echtgenoot hoorndrager is. 5) Wie dus een ontrouwe gade heeft: hem zullen horens opgezet worden, hij wordt met horens gekroond, of hem worden hoorntjes gemaakt; dan is hij hoorndrager of hoornbeest, behoort tot het gehorend volk of het hoornvee, en is daarmede lid van 't groote gild; spottenderwijs noemt men hem Cornelius of mijn Heer van Hoornenburg, ook wel Simplicius; soms zegt men, dat hij Durandus op zijn voorhoofd draagt. 6) Vraagt men, wat soort van horens de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} man eigenlijk verdiend heeft, dan is 't antwoord verschillend. In een boven afgedrukt gedichtje wordt blijkbaar aan geite- of bokshorens gedacht; Quevedo denkt aan allerlei horens: ‘Onder de wooninge van dese (in de Hel) in een Plaetse vol vuylicheydts ende vol stanex, vol Hoornen van Bocken, Bullen, Rammen, &c. zyn die ghene die ghylieden Hoorendragers, Koeckkoecken, goede Jannen ende Hanereyen noemt.’ Maar 't meest heeft men er herte-horens onder gezocht, en daarbij gedacht aan de mythe van Diana en Actaeon. 1) Sommigen houden een paar horens gedurende hun geheele leven, anderen schijnen er af en toe een tak bij aan te krijgen, nog anderen gaat het als de man van Galathee, die ‘de zijne wisselt bij den dag.’ 2) {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong van het gebruik den gefopten echtgenoot ‘horens op te zetten’ of wel hem met den naam ‘hoorndrager’ te bestempelen, ligt voor mij in het duister. Het feit echter, dat Artemidorus van een bok gewaagt, dat de Italianen zeggen ‘Becco (bok) cornuto’, dat de Spanjaarden den cocu volontaire ‘Cabron’, d.w.z. bok noemen, terwijl ook elders zinspelingen op datzelfde dier en in hetzelfde verband niet vreemd zijn, geeft dunkt mij eene vingerwijzing, waar men te zoeken heeft. In een uitvoerig artikel in Bartsch' ‘Germania’, Band XXIX, (1884) S. 59 ff. tracht Hermann Dunger de uitdrukking ‘horens opzetten’ in verband te brengen met het woord Hahnrei. Ofschoon dat woord in onze Nederlandsche Woordenschat eigenlijk niet thuis hoort, werd het in de zeventiende eeuw toch als goed Hollandsch gebruikt. Ik vond het meervoud ‘Hanereyen’ bij Quevedo 1) en de vertaler van Rabelais zet den titel van het, in de ‘librairie de Sainet-Victor’ voorkomende boek ‘La coqueluche des moines’ over in ‘Het haanreyen der Monniken’ - waar het dus blijkbaar een werkwoord is. Meerdere plaatsen weet ik voor 't oogenblik niet aan te voeren, maar zijn stellig wel te vinden. Dunger tracht te bewijzen, dat het woord Hahnrei oorspronkelijk de beteekenis had van kapoen. 2) Dit wordt bevestigd door de spreekwijzen ‘einem Hahnreifedern aufsetzen’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘Hahnreifedern tragen’ 1) (Wander, Sprichwörterschatz II, 273), en als de Hahnrei veeren heeft, kan hij oorspronkelijk geen mensch, wel een vogel beteekenen’. Door nog enkele opmerkingen van minder belang, maakt D. het wel waarschijnlijk, dat hij gelijk heeft. En voor ik ga vermelden wat tegen zijne bewering pleit, volgt hier een plaats, die zijn standpunt versterkt. In boek II, Hst. 16, vertelt Rabelais, wat de snaak Panurge alzoo in zijn verschillende zakjes had, en zegt daar: ‘l'aultre, de glaterons 2) empennés de petites plumes d'oisons, ou de chappons, qu'il jettoit sur les robes et bonnetz des bonnes gens et souvent leur en faisoit de belles cornes, qu'ils portoient par toute la ville, aucunes fois toute leur vie.’ Ofschoon het nu ook waar is, dat in het Oostfriesch het woord hânrune gebruikt wordt om een kapoen aan te duiden 3), en te gelijk gebruikt wordt voor ‘Haanrey’, valt er toch veel tegen D.'s meening in te brengen. Op de oudste plaatsen waar het woord voorkomt, beteekent het nooit een kapoen, altijd een bedrogen echtgenoot. 4) Dat wij in de Nederl. Rabelais toevallig aantreffen ‘Over het haanreyen der monniken’, zou er reeds eenigszins op kunnen wijzen, dat het woord haanrey ook actieve beteekenis kan hebben, en dus hetzelfde beteekenen als het woord ‘hoerencater’ in de cluyte van Playerwater of van Suzanna-boef, volglust, pol, Venusruiter, sneukelaar in de zeventiende eeuw. Merkwaardig daarom i de volgende plaats bij Schiller en Lübben (t.a. pl.): {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mathesius hat dies Wort schon als im 16 J. aber wol noch nicht im rechten Verstande, denn er gebraucht es nur für einen Hurer und dabei auch in fem. für prostibulum; aber wie der kuckuk, der in der Grasmücke Nest seine Eier legt und den Grasmückenhahn also zum Hahnrei macht, doch auch selbst das Bild für einen Hahnrei ist (S. Hildebrandt in Gr. Wb. 5. 2525 ff) so wird dieselbe Verwechslung auch mit dem Hahn vor sich gegangen sein.’ Zijn de eerste woorden van dezen zin juist, dan hebben wij dus bij de woorden koekoek en haanrey iêts overeenkomstigs. Ook dat zou tegen Dunger's meening pleiten, daar haanrey = kapoen toch stellig niet in actieve beteekenis kan opgevat worden. 1) Sterker dan al het aangevoerde schijnt mij echter tegen Dunger's meening te pleiten: de zaak zelf. Slechts hoogst zelden, dunkt mij, kan men een Haanrey (bedrogen echtgenoot) tevens een kapoen (vir impotens) noemen, al is 't dan waar, dat van sommigen hunner de woorden van Biestkens uit ‘Claas Kloet’ kunnen gelden: Foey, ick bin hem so loof (moe) as ghespoghen speck; Is hy ien vrouwenman? ba 't Jan, 't is een droghen geck, Die recht op zyn tijdt is om te kapoenen. 2) Doch vooral weerlegt hem het feit, dat men in Duitschland, toen het woord nog goed leefde, en niet, zooals bij ons nu ook koekoek en hoorndrager, tot de archaïsmen behoorde, niet wist... dat het kapoen beteekende. In Gr. Wb. s.v. haalt Heyne een plaats aan uit de Schausp. d. Herzogs Heinrich Jul. v. Brschw. 438, 92, welke aldus luidt: ‘Gallus hett up dusch ein han, chorea ein dantz, oder rey, als men dat nu tho hope settet, so heitet Hanrey.’ Ook de schrijver van de ‘Dissertatio Theorico-Practica de nobilissima et frequentissima Hanreitatum materia’ 3) houdt zich, blijkens zijn curieusen schuilnaam ‘Barthelomaeus Alecthrochoras, baro et dynasta in Frawenberg, Weiberbusch en Jungferndorff’ aan dezelfde afleiding. 4) {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag ook over deze verklaring van het woord denken, zooals men wil. 1) Opmerkelijk is nog, dat ook hij een werkwoord haanreyen gebruikt, en spreekt ‘de quodam Cardinale alterius uxorem hanreizante’ (Cap. IX); dat men zelfs kan vragen: ‘qua vestras mulieres impune possint hanreizare.’ (Cap. XXXV), dat hij den overspeler ‘Hanrificus’ noemt (Cap. XLIII, passim), maar toch beter vindt hem ‘matrimonii Coadjutorem, Ehehelffer of wel unbesoldete Substituten’ te noemen. Dunger wil de woorden ‘horens opzetten’, ‘hoorndrager’ met het woord haanrey (= kapoen, volgens hem) in verbinding brengen en haalt daarvoor plaatsen aan uit verschillende geschriften, meest Conversations-lexica, van 1690 tot op heden, waarin beschreven wordt, hoe men vroeger in Duitschland soms - en misschien ook in Frankrijk - van een haan een kapoen maakte. Zoo vermeldt hij uit Putsche's Allgemeiner Encyclopädie (10, 628) de volgende plaats: ‘Die meisten Landwirthinnen haben die Gewohnheit, dem gekappten (gesneden) Hahn nun noch den Kamm und die Glocken mittelst einer Scheere wegzuschneiden, desgleichen wenn der Hahn den Sporn hat, auch diesen, und denselben in einen im Kamm gemachten Einschnitt frisch einzupflanzen, welcher darin anwächst, wenn der Hahn ihn sich nicht zufällig abkratzt.’ 2) Zoo kreeg men dan kapoenen met een of twee horens op den kop, en vandaar, schijnt Dunger te meenen, het woord hoorndrager, hoorns opzetten, enz. 't Komt mij voor, dat wij moeten weten, dat een dergelijke gewoonte ook reeds in Artemidorus' tijd bestond om Dunger hierin gelijk te kunnen geven. En dat {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} staat nergens vermeld. Wel wil ik gelooven, dat die gewoonte bestaan heeft, ofschoon ik weinig waarde hecht aan mededeelingen van Conversations-lexica, die elkaar eenvoudig naschrijven. Vermakelijk is 't volgende staaltje: Om te bewijzen dat de barbaarsche gewoonte nog bestaat, haalt D. een zin aan uit den 3en druk van de ‘Hühnerhof’, verschenen te Plauen, 1860, en wel blz. 37: ‘Die meisten Landwirthinnen haben die Gewohnheit, wenn der Hahn den Sporn hat, auch diesen wegzuschneiden nnd denselben in einen im Kamm gemachten Einschnitt frisch einzupflanzen.’ Zooals men ziet, dezelfde zin als uit Putsche's Lexicon, waaruit de door mij onderstreepte gedeelten zijn weggelaten! Waarschijnlijk zijn er meer plaatsen vermeld, die evenveel waard zijn. 1) Reeds lang echter vóór wij ergens van deze gewoonte gewag gemaakt vinden, bestonden de uitdrukkingen hoorndrager en horens opzetten, bijna altijd in verband gebracht met bok. Vooreerst kunnen wij dus die zegswijzen niet van de vermelde gewoonte afleiden, totdat misschien plaatsen bij veel vroegere schrijvers gevonden worden, die bewijzen, dat zij reeds in de tweede eeuw o.j. bestond. Ten slotte een woordje over de etymologie van het woord Haanrey, zooals Dunger die geeft. Hij ziet in het tweede gedeelte (rei) het woordje ree, dat wij nog hebben voor klein hert, zoodat het geheel, haanrey, den haan (kapoen) met horens zou aanduiden. Door taalbewustzijn (of volksetymologie?) is er dat soms van gemaakt; zoo staat in Zinkgref Apophthegmat. 3, 40: ‘hengt (als uithangbord voor een herberg) ein reh und druff einen hanen so heisst der herberge zum hanenreh.’ 2) Dunger tracht de bestaande vormen van het woord terug te voeren op een onderen vorm rech, en voert de volgende vormen aan: haanreh, zween Han- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} rees, acc. den hanreigen, en enen hanreyge - waar nog bijgevoegd kan worden de Nl. vorm ree, en rekke (het wijfjesdier). Vooral echter steunt hij zijne afleiding op den vorm haanreg, die in de Facetiae Facetiarum van 1657 één enkele maal voorkomt (p. 432). Voor mij liggen echter twee exemplaren van den eersten druk van datzelfde boekje (1625) en daar staat in de disputatio feudalis de cucurbitatione, in denzelfden zin die D. aanhaalt, duidelijk Hahnrey. 1) Wij zullen dus het beste doen om, met Kluge, de etymologie van dit woord als ‘duister’ te blijven beschouwen. Hiermee sluit ik mijne beschouwing over de drie namen die - één zin. Amsterdam. K.O. Meinsma. F en T. Herhaaldelijk komt het voor, dat men de geschreven hoofdletter F en T met elkaar verwart. Velen toch schrijven de hoofdletter T met dwarsstreep maar zonder haak eraan, de hoofdletter F met haak; met een onderscheid, dat wel eens microscopisch wordt. Het kan daarom zijn nut hebben met een enkel woord op deze verwarring te wijzen. Hoe de juiste schrijfwijze is, kan niet twijfelachtig zijn: de geschreven letters zijn immers de cursieven van de z.g. ‘gedrukte.’ Welnu: F = F. T zonder dwarsstreepje = T. Daar deze als hoofdletters natuurlijk veel gebruikt worden als voorletters van Eigennamen (voornamen) kan men zeer dikwijls uit den zin niet opmaken welke letter bedoeld wordt. Het is hierom vooral, dat wij er de aandacht op vestigen. T.H. Hielbeslag. Bladerende in Potgieter's bundel ‘Proza’ (1837-1846), vond ik in Lief en leed in het Gooi (bl. 199) de volgende plaats, die tot bewijs mag dienen voor hetgeen ik beweerd heb op bl. 27 van dezen jaargang: ‘Als bestond de vrijheid van den kunstenaar in het schenden van de wetten der wellevendheid en de gebruiken der maatschappij, leggen de knoeijers in de kunst, gespoord, een bezoek bij u af, en treden zij met knevels in het burgerlijk leven op, schoon hun zwaard even ver te zoeken is als hun paard. Mijn vriend droeg noch het een, noch het ander; geene muts op zijn Rembrandtsch, geene sporen te voet, geene knevels in vredestijd, zelfs geen golvende haren, niet eens een naakten hals.’ Stoett. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Over taalfouten en noch wat. ‘Ik stel d'enwetenheit en de valsche kennis der zaken neffens een; en noch twijffel ik of dit laaste quaad niet erger zy dan 't eerste: want wanneer iemant t'eenemael onwetend' is, heeft hy dikwils lust om te leeren; doch zoo haast hem d'idele waan van dat hy ietwes weet, bezit, dan wort zijn geest, door haar tooverkraft, in slaap gewieght, en dikwils gebeurt het dat hy fenijnige planten, die t'eenemael uitgeroeit moesten wezen, aanqueekt, welkers wortels zich eintelik zoo verde strekken, dat 'er, voor goede zaden, geen plaats altoos meer overich is.’ J. de Brune, de Jonge, Wetsteen der Vernuften, II, 85. I Inleiding. Men hoeft niet bang te zijn voor tegenspraak, wanneer men zegt dat een taalonderwijzer dient te weten wat nu eigenlijk taalfouten zijn en wat niet. Maar wanneer iemand durft beweren dat niet weinig taalonderwijzers over die kwestie niet voldoende kunnen oordelen en daarom maar blindelings afgaan op een mengelmoes van veelal gerechtvaardigde, niet zelden twijfelachtige en soms volkomen onjuiste uitspraken van leerboekeschrijvers, dan zal dat door menigeen voor overdreven worden gehouden. Ten onrechte, geloof ik. Om te beoordelen of een constructie, een woord, een buigingsvorm al dan niet zijn goed te keuren, raadpleegt men niet zijn gehoor, en niet het gebruik (ik bedoel hier natuurlijk het beschaafde-spreektaalgebruik), maar bij voorkeur een spraakkunst en een woordelijst. Men pleegt afgoderij met die boeken. Dit of dat woord staat niet in de Vries en te Winkel? Dan is het geen woord volgens het grote publiek. Die uitdrukking wordt niet vermeld door van Dale? Dan deugt die uitdrukking niet. De grammatica's schrijven andere vormen voor dan meneer A. gebruikt? Dan maakt meneer A. fouten. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men eens vroeg: maar zijn die samenstellers van woordeboeken en spraakkunsten, op wie men zich altijd maar verlaat, dan onfeilbaar? Weten zij het altijd? dan zou het antwoord luiden: ‘Neen, maar wij ook niet. En als wij ons nu aan de uitspraak van een “deskundige” houden, kunnen we ons ook op hem beroepen. Want men moet toch grond onder de voeten hebben; er moet toch een houvast zijn! Anders kan men àlles wel goedkeuren en verdwijnt alle onderscheid tussen goed en fout.’ En men volgt z'n leidslui nu maar met gesloten ogen. Op 'n goeie dag wordt in een nieuwe druk van een woordelijst een tot dusver uitgebannen woord opgenomen, en - het is plotseling in eer hersteld. Algemene ‘vergunning’ om het te gebruiken. Enkele lui met oude drukken keuren het noch af; maar de mensen met ‘nieuwe’ zeggen een beetje uit de hoogte: ‘Is dàt woord niet goed? Nou, kijk dan maar 's in de laatste uitgaaf van de woordelijst!’ Men schijnt te onderstellen dat de taalgeleerden een geheimzinnige toetssteen bezitten, waar ze een woord of een vorm maar over hebben te strijken om dadelijk te kunnen bepalen of het recht van bestaan heeft of niet; of het echt is of vals; nuttig of overbodig; levensvatbaar of doodgeboren. Een paar voorbeelden. Aan minstens en opvallend en achtmalig wordt de deur gewezen; toneelmatig en gewikst worden toegelaten. De Woordenlijst kent plonderen naast plunderen, maar niet drok naast druk. Poeha moet men schrijven: boha of boeha; schachelen spelt men schacheren. Ieder zegt: ‘dat heb ik van hun’ (met nadruk op 't laatste woord). En toch eisen de grammatica's dat men het vervangen zal door hen. ‘Taalkundige redenen’ om hun in de vierde naamval af te keuren bestaan er niet. En toch durft men het niet te schrijven! De grammatica's erkennen geleid naast gelegd; maar we en ze wouen naast wilden, daar schrikt een auteur voor terug, omdat de spraakkunsten die vorm niet hebben gesanctioneerd. 1) Hoe kort is het noch maar geleden dat je en vooral jij en jou voor plat golden! In de schrijftaal namelijk. En nòch is men de vrees voor die woordjes niet algemeen te boven gekomen. Dat een beschaafd mens aan z'n vrouw, aan z'n broer, aan z'n zuster, aan z'n vriend vragen zal: ‘Heb jij 't niet gezien?’ en zeggen zal: ‘dat is van jou’ - niemand die het betwist. Als die man gij gebruikte 2) voor jij en (in 't bovenstaande geval) u voor jou, zou men {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} hem uitlachen of ten minste onnatuurlijk en schoolmeesterachtig vinden. Maar jij en jou te schrijven! Sommigen zouden die woorden maar liefst helemaal verbannen. De meeste grammatica's decreteren dan ook dat we geen tweede persoon enkelvoud in onze taal hebben!! Krasser staaltje van ergerlijke kortzichtigheid en domme napraterij is moeilijk te vinden. Ieder Nederlander weet dat hij een ander aanspreekt met je, met jij of met u; dat wij dus niet minder dan drie pers. vnw. van de 2e persoon enkelv. hebben... en toch: de een voor en de ander na komt op grond van een verouderd du beweren dat er in onze taal geen pers. voornaamwoord van de 2e pers. enkelv. bestaat. Die onzelfstandigheid, dáár waar men zelfstandig moest kùnnen en dùrven zijn, is de kanker van ons taalonderwijs. Men schijnt niet in te zien dat er in nederlandse spraakkunsten en taalboekjes gehandeld wordt over onze eigen taal. In plaats van als grondslag aan te nemen het vele dat de leerling weet en kan en kent, begint men met alles bij hem op losse schroeven te stellen. Men leert hem twijfelen aan z'n zinsbouw, aan z'n woorden, aan z'n vervoeging en verbuiging, aan z'n spelling... Men ondermijnt de grond onder zijn voeten en hangt hem dan bij zijn haren aan een collectie regels op. Is het wonder dat de stumper zich niet vrij durft bewegen? Het zal hoop ik overbodig zijn, te verklaren dat ik voor de geleerdheid, het inzicht, de werkkracht van vele onzer woordeboek- en spraakkunstschrijvers alle eerbied heb. En net als ieder ander vind ik de eis dat zij volmaakt werk zouden moeten leveren, ongerijmd. Maar ik zou willen dat beschaafde Nederlanders, en vooral dat onderwijzers wisten op welke punten zij zich, als min- en onkundigen, behoren te laten vóórlichten, en op welke zij het recht hebben hun eigen inzicht (op de kennis van hun moedertaal gegrond) vierkant te stellen tegenover de opvatting van wie ook. Ik bedoel dit: is er sprake van historiese en vooral van vergelijkende taalstudie, dan past het de meesten toe te luisteren en te zwijgen. Geldt het daarentegen de taal van nù, onze moedertaal van het eind der 19e eeuw, met zijn constructies, woorden, buigingen, dan komt men op een terrein waar niet alleen de taalgeleerde toegang heeft. Maar, vraagt men misschien, om b.v. uit te maken of een woord goed is, of het gebruikt mag worden, zal men toch wel op een woordeboek moeten afgaan? {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Men stelt zich niet altijd duidelijk voor dat de woordeboekschrijver niet alleen die woorden opnoemt die hij mooi vindt of aanbevelenswaardig, of ‘goed gevormd’, maar - als hij z'n taak goed opvat - alle die men gebruikt. Gesteld eens, dat hij - wat onmogelijk is - geen enkel woord, geen enkele samenstelling vergeet. Gesteld ook dat 'n honderd jaar vroeger zulk een onverbeterlijk werk was geleverd. Vergelijk nu die woordeboeken. Het is immers natuurlijk dat ze verschillen?! In het oudere komen woorden voor die het nieuwe niet kent en in het nieuwe staan er een heleboel die in het oudere ontbreken. Hoe hebben wij die nieuwe woorden gekregen? Het spreekt wel vanzelf dat ze ons niet geschonken zijn door profetiese woordeboekschrijvers die voorzagen dat ze nodig zouden wòrden. Maar we hebben ze van sprekers en van auteurs die ze gingen gebruiken, niettegenstaande ze in 't woordeboek (in 't volmaakte woordeboek!) ontbraken. En als de ‘spraakmakende gemeent’ die woorden in gebruik nam, hadden de genoemde auteurs onze taal verrijkt. Waaruit volgt dat het niet aangaat een woord af te keuren omdat het niet in een woordeboek staat. Nieuwe woorden maakt wie ze nodig heeft. En nu denkt men wel eens dat ze door de taalpolitie aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen worden eer ze in het taalland worden toegelaten - maar dat is 'n verkeerde voorstelling. Er is geen wacht aan de grenzen. Nieuwelingen en vreemdelingen komen ongehinderd binnen. Maar de een vindt een gul onthaal en maakt opgang, terwijl de ander overal voor een gesloten deur staat. En zo gebeurt het wel dat er vreempjes komen die men hun vreemdigheid noch heel best aanziet, maar die zich met de kalme zekerheid van ouwe burgers door de straten bewegen en door ieder worden gegroet. En het gebeurt ook, dat brave jongelingen, uit het wettig huwelijk gesproten van geachte landgenoten, nergens een onderkomen kunnen vinden, met de nek worden aangezien en ellendig verkwijnen. Ik bedoel dit: komt een nieuw woord in gebruik, dan is het er, of de taalkundigen het prettig vinden of niet. Of 't welgevormd is (wat eigenlijk betekent ‘volgens voorschrift’) komt daar niet bij in aanmerking. Wie wil, kan natuurlijk, op advies van taalkundigen, de omgang met de nieuweling zoveel mogelijk vermijden; maar het grote publiek stoort zich in den regel aan die adviezen al heel weinig. 1) {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar een spraakkunst toe dient schijnt velen ook minder duidelijk te zijn. De grammatica van onze moedertaal behoort ons niet zozeer voor te schrijven dat wij die taal zo en zo moeten gebruiken, als wel er ons van bewust te doen worden hoe wij het doen. Waaruit volgt, dat grammaticale kennis voor de praktijk van spreken en schrijven eigenlijk overbodig.... ik mag niet schrijven is, maar dan toch moest zijn. Wij bezigen onze taal mondeling en schriftelijk. Wie goed spreekt, moest maar hebben op te schrijven wat hij zeggen zou, om goed te schrijven. Dan zou het taalonderwijs zich voornamelijk op het goed spreken richten, en de spraakkunst, voor zover men die op lagere en middelbare scholen zou blijven onderwijzen, niets te maken hebben met een aparte schrijftaal. Maar zo is het helaas niet. Wij hebben een spreektaal die maar door enkelen geschreven wordt, en een schrijftaal die niemand spreekt. En met die schrijftaal houdt de grammatica zich bezig. 1) Dat is de bron van eindeloze moeilijkheden; van veel onvruchtbaar geleer! Wanneer men spreektaal (dat hoeft daarom noch geen onbeschaafde, platte taal te zijn!) schreef, en men was (de onderstelling is ongerijmd!) in het onzekere of het je zijt moest wezen of je bent; u hebt of u heeft, dan zou men (als de spreektaalgrammatica niet bij de hand was) de zaak kunnen beslissen door oplettend te luisteren naar het spreken van beschaafde mensen. Blijkt dan, dat ieder zegt je bent en dat u heeft evengoed wordt gehoord als u hebt, dan volgt daaruit dat je zijt niet deugt en dat u hebt en u heeft allebei goed zijn. Goed leren spreken zou óók betekenen: goed leren schrijven. Nu is het anders. In de spreektaal komen tal van woorden en vormen voor die men niet durft schrijven, en in de schrijftaal woorden en vormen die men in het gesprek niet gebruiken kan. Op de vraag: wie beslist of een uitdrukking mag worden gebruikt in de spreektaal? luidt het antwoord: de beschaafde sprekers. Sommigen zullen er de taalgeleerden wel bij willen halen, maar ze weten wel dat de sprekers zich om het gezag van die heren weinig bekommeren. Wat de schrijftaal aangaat, daar regeren de spraakkunstenaars bijna oppermachtig. Wie zondigt tegen hun wetten doet het zonder opzet {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} (als hij ten minste niet hoort tot de ‘nieuweren’) en vindt het gewoonlijk zeer onaangenaam, als men hem op ‘taalfouten’ opmerkzaam maakt. De vraag of de spraakkunstenaars het recht hebben voorschriften te geven; zo ja, waaraan ze dat recht ontlenen en hoe lang hun taalwetten bindende kracht hebben - die vraag wordt zelden gedaan. Het publiek gelooft nu eenmaal dat het te gehoorzamen heeft; leert de voorschriften van buiten, tracht tevergeefs ze toe te passen en per slot van rekening in zijn ‘onkunde’ berust. En ook hier weer: een 'n lange tijd afgekeurde vorm wordt door een grammaticus in genade aangenomen, en dat is, niet voor de onontwikkelden maar voor de beschaafden, ja voor taalonderwijzers, het sein om plotseling van mening te veranderen en goed te vinden wat ze tot dusver dom, plat en verkeerd vonden. Een van beide: òf het recht om uit te maken of iets al dan niet ‘goed Nederlands’ is, berust uitsluitend bij de taalgeleerden, en dan is het zeker de moeite waard om te onderzoeken, hoe men het zover brengen kan dat men óók tot het oordeel des onderscheids komt; 1) òf ieder Nederlander die z'n taal beschaafd spreekt, en genoeg opmerkingsgave bezit, kan ook, al weet hij van historiese en vergelijkende taalstudie niet af, beoordelen wat Nederlands is en wat niet. Komt men eenmaal algemeen tot het inzicht dat dit laatste het geval is, dan kan het niet missen, of in het taalonderwijs op onze scholen komt een gehele omkering. Daartoe mogen de volgende bladzijden iets bijdragen! II Spelling, Klemtoon, Interpunctie. Wanneer een kind dat lezen en schrijven leert, paart spelt en ik hep, verdient het een prijsje voor z'n goed horen. Wij, die paard schrijven en heb doen 't onnauwkeurig; d.w.z. we geven de klanken die we in die woorden horen, niet door de overeenkomstige tekens weer. We doen het met opzet fout en om een bepaalde reden, en misschien is er ook wel meer voor de spelling met d en b te zeggen dan voor die met t en p; maar in geen geval hebben we recht die laatste schrijfwijze dom of belachelijk te noemen. Een kind dat paart spelt kan men terechtwijzen door b.v. te zeggen: Zeker, zo spreken we 't uit: p-aa-r-t en zo {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten we 't ook eigenlijk schrijven. Maar je weet wel, omdat we in 't meervoud zeggen paarden, laten we die d ook maar in 't enkelvoud staan. En hier kon dan bij behandeld worden de kwestie van de ‘onechte’ f en s. Naast durven schrijven we ik durf; naast huizen huis; daarmee zou hebben, ik hep; paarden paart; zeggen, ik zech volkomen overeenstemmen. Niet de f en s van durf en huis zijn onecht, maar de b, de d, de g van heb, paard, zeg. 1) Wanneer iemand door zijn spelling de beschaafde uitspraak beter weergeeft dan men het gewoon is te doen, gaat het niet aan te zeggen dat hij fouten maakt. Een onderwijzer behoort onderscheid te maken tussen de ‘fouten’ in de spelling fleermuis, feertig, fijftig, sestig, seventig, heuchelijk, drommedaris, die de uitspraak goed weergeeft en dus bewijst dat de leerling goed hoort, en de fouten in huisen, wavel, marionier, meheer, waaruit blijkt dat de leerling òf niet goed hoort òf onbeschaafd spreekt. In 't algemeen behoren spellingkwesties op de school niet met zoveel gewicht te worden behandeld. Voor sommigen schijnt de spelling gelijk de taal te zijn, en spellingfouten de eigenlijke taalfouten. Alsof een man z'n jas de man zelf was! Wie alleen naar de kleding kijkt zal geen mensekennis opdoen; wie te veel hecht aan spelling, geen taalkennis. Er is in de spelling veel willekeurigs en het zal wel altijd onmogelijk blijken het geheel zonder willekeur te doen. Maar dat gebrek hindert veel minder wanneer wij 't erkennen en er ons rekenschap van geven, dan wanneer wij 't door allerlei kunstjes, deftige regels en uitzonderingen op regels zoeken te verbergen. Wie inziet dat het willekeurig is, heuglijk te spellen naast beeltenis, locomotief naast dukaat, zal het zijn leerlingen niet als fouten aanrekenen, wanneer zij in heuchelijk de regel der beschaafde uitspraak volgen en lokomotief aanzien voor een ‘dagelijksch’ woord, ‘bij lieden van allerlei stand in zwang.’ 2) Men is wel eens bang dat meer vrijheid in 't spellen (of liever: meer vrijheid om de spelling in overeenstemming te brengen met de beschaafde uitspraak) tot ‘verbastering’ van de taal aanleiding zal geven. Als men schrijft sestig, met een s, dan is, voor het oog, het verband met zes losser gemaakt. Zeker. Wie even nadenkt zal echter inzien, dat het onmogelijk is, door de spelling het verband met allerlei verwante {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden aan te duiden. Op grond van dat verband zou men de spelling rit, ritmeester (naast rijden) moeten afkeuren; en tachtig (naast acht); en vleezen en gevleesd naast vleesch. Juffer zou weer juffrouw moeten worden, of nee, jufvrouw, of eigenlijk jonkvrouw. Wij zijn hier van zelf op de etymologiese kwestie te land gekomen. Behoort de wijze waarop wij een woord spellen, ons iets aangaande een vroegere vorm van dat woord te leren? Er zal wel niemand zijn, die deze vraag met een volmondig ja durft beantwoorden. Wat 'n zonderlinge veranderingen zou hij in z'n spelling moeten aanbrengen! En dat nagenoeg in ieder woord! Aalmoes zou bij hem alemoezene of eleëmosina worden: bijkans: bijkants; balling: banling; bruiloft: bruidloft; lommer: ommer of omber; aamborstig: angborstig; hoovaardig: hoogvaardig; houtvester: houtvorster; niemendal: niet met al; kerspel en kermis: kerkspel en kerkmis; Zaterdag, Saturdag; Amsterdam, Amsteleredam; warmoes, warmmoes; ledikant, lidekant; lichaam: lijkhame; paard: paraverêdus; nopens, nopends; arend, aren; albast, alabast; achter, after; stipt, stip; komfoor, kaffoor; knoflook, kloflook; litteeken, likteeken; rins(ch), Rijnsch; moeras, maras; laars, lederhoze; pleisterplaats, peisterplaats enz. enz. enz. Ik doe hier en daar maar een greep. En dan zou hij niet blijven staan bij Saturdag b.v., maar daar weer van maken Saturnesdag en dan was hij misschien nòch niet tevreden. Hij zou de etymoloog eigenlijk op de voet moeten volgen! Maar als men dàt niet wil, waarom spelt men dan noch koomenij in plaats van kommenij? Omdat men zal kunnen zeggen: koomen- komt van koopman? Zeg dan nù: kommen- komt van koopman! Zo komt her in hertog en herberg van heer, ook al schrijven wij niet heertog en heerberg. Wie in de spelling veranderingen gaat aanbrengen op grond van de etymologie, stelt zich aan vergissingen bloot die lang niet altijd onschuldig zijn. Dat men sedert een jaar of tien rooken hooi moet schrijven volgens de Vries en te Winkel voor roken hooi, en wel omdat rook in verband blijkt te staan met het Oudnoordse hraukr en het angelsaksiese hréac, is, als een zaak van weinig betekenis, misschien maar tot enkelen doorgedrongen. Een ander geval is het met Dinsdag. Tot voor dertig jaar ongeveer schreef men vrij algemeen Dingsdag, zoals men ook vrij algemeen uitsprak. Daar men echter meende dat Dingsdag ‘eertijds door invloed van het Amsterdamsch dialect en onder volksetymologische bijgedachte aan dingen (pleiten)’ uit Dinsdag ‘verbasterd was’ 1), {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} liet men (d.z. de Vries en te Winkel) de spelling met ng varen. En niet alleen de spelling, ook de uitspraak met ng werd afgekeurd, en de onderwijzers beijverden zich, de jeugd te laten uitspreken: Dinsdag. Toch had Dingsdag oude rechten. In 't Middelnederlands waren de meest voorkomende vormen: Disendach (Dysendach, Dyssendach, Dicendach) en Dinxdach (d.i. Dingsdag). In later eeuwen vindt men de vorm met ng bij onze beste schrijvers. Waarom dan af te keuren? Men geloofde dat er een verkeerde etymologie in 't spel was en dat mocht nu eenmaal niet. Dingsdag kwam niet van ding, rechtsgeding, maar van Dis, d.i. Tys, Tiwaz, de oudgermaanse god die met Mars vergeleken werd. Dus: Dinsdag voor Disdag (die ingevoegde n was al erg genoeg!); en Dingsdag was fout; men mocht het niet schrijven en ook niet zeggen. Maar zie - de wetenschap der etymologie gaat vooruit, en daar is Dingsdag, bij de taalgeleerden ten minste, weer in ere hersteld. Op frankies en saksies gebied was dinxdach, dingesdag, dingsdag de oude vorm. God Tiwaz had 'n bijnaam die verlatijnst luidt Thingsus (Thinxus) en werd zó genoemd als god der vergaderingen en rechtszittingen 1). Tegen het oude verachte Dingsdag valt niets meer in te brengen.... Ook chinaasappel werd een tijdlang op grond van een onjuiste etymologie afgekeurd. Het moest sinaasappel zijn, van (Mes)sina. Gelukkig bleef het daar niet bij, en kwamen met de 3e druk van de Woordenlijst de chinaasappels weer in ere. Het is hier de plaats om een (wel wat krasse) uitspraak van Bilderdijk in herinnering te brengen: ‘Niets (kan) taalverwoestender, niets verderflijker voor den mensch zijn, dan de taal-zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten. De regel der spelling is één: Spel gelijk gy spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dit om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen. Wachte men zich voor zulk eene redenloosheid, die de natuurlijk ingeschapen harmonie van lichaam en ziel verbreekt, en tot alle vernieling der vatbaarheden voor schoon, waar, en goed, heenleidt, en waarmeê alle Poëzy en Welsprekendheid in den grond wordt geboord!’ 2) {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs van elke levende taal, en bovenal dat van de moedertaal dient te worden gebaseerd op het gehoor. Leer de kinderen opmerken hoe ze gewoon zijn te verbuigen en te vervoegen; de woorden tot zinnen te verbinden; woorden en klanken uit te spreken. Zij komen op school met een gehele grammatica onbewust in zich. Er valt niet een nieuw gebouw òp te trekken. Er valt alleen àf te maken en hier en daar te herstellen. Maar - en dat is de hoofdzaak - de kinderen moeten hun gebouw met bewustheid leren zien. Geen abstracte voorschriften, geen definities, geen geestdodende oefeningen om verbuigingen en vervoegingen te leren die ze òf al kennen, òf die feitelijk niet bestaan. Het gehoor moet worden ontwikkeld; en er behoort zorgvuldig te worden gewaakt, dat halfbegrepen of halfware wijsheid van handboeken de leerlingen het vertrouwen op hun gehoor niet doet verliezen. Gelukkig is de tijd voorbij waarin men ij een klinker en eu een tweeklank noemde, omdat de eerste door één, de laatste door twee tekens wordt voorgesteld. Maar men is niet ver genoeg dóórgegaan op de goede weg. Een leerling moet, als zijn aandacht er op gevestigd wordt, kunnen horen (en een onderwijzer moet weten), dat eu, op het eind van een woord (keu, kneu) evengoed een tweeklank is als ij, dat eu in geur een andere klank heeft dan eu in geul; dat ee in zeeën een tweeklank is; dat de keelletters niet in of met de keel worden gemaakt, enz. Wanneer er sprake is van de verdeling in lettergrepen, moeten de gevallen waarin men zich naar de uitspraak richt (b.v. a-rend, e-ter, on-der) gescheiden worden van die, waarin men om redenen van etymologiese of orthografiese aard de uitspraak onjuist weergeeft (: grijs-aard, aard-ap-pel, Daat-je, zin-gen). Bij woorden als arm, melk, zalm enz. kan worden opgemerkt, dat ze eigenlijk uit twee lettergrepen (zeg desnoods uit anderhalve) bestaan net als parel, doorn, koren enz. Wie dat eenmaal gehoord heeft, acht het niet langer plat of ‘raar’ als hij bij Vondel leest: ‘Zy ziet de melleck op de tippen Van die bestorve en bleecke lippen’.... Goed horen daarop komt het aan. Een kwestie die daarmee in nauw verband staat maar die in het Nederlands veel te weinig de aandacht trekt, is die van de klemtoon. Aan hoevelen is het bekend dat wij een groot aantal woorden hebben die men op verschillende wijze hoort betonen? Ik bedoel geen woorden als catálogus, chólera, petróleum, waarop men {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} door vele minderbeschaafden een verkeerde klemtoon hoort leggen; en evenmin woorden als schóórsteenmantel, rookvléés, piláár, die men in sommige delen van 't land hoort uitspreken schoorsteenmántel, róókvlees, pílaar 1), maar woorden die men in dezelfde streek, door mensen uit de beschaafde stand, verschillend beklemtonen hoort. Ik wijs alleen maar op altaar en altaar, aartshertog en aartshertog, aantonende (wijs) en aantonende, aanvoegende en aanvoegende, allerhande en allerhande, bijziende en bijziende, bewerkstelligen en bewerkstelligen, bijdehandsche (paard) en bijdehandsche, daarin en daarin, daarom en daarom, doorgaans en doorgaans, eigenlof en eigenlof (‘eigenlof stinkt’), evennachtslijn en evennachtslijn, fabelachtig en fabelachtig, gevoelloosheid en gevoelloosheid, gemeenebest en gemeenebest, in grasduinen gaan en in grasduinen gaan, gastvrijheid en gastvrijheid, juffrouw en juffrouw (in de vocatief altijd juffrouw), kolibrie en kolibrie, liefderijkheid en liefderijkheid, medelijdend en medelijdend, misdadiger en misdadiger, nalatenschap en nalatenschap, nochtans en nochtans, nakomelingen en nakomelingen, namiddag en namiddag, oplettend en oplettend, ontvangst en ontvangst, omvangrijk en omvangrijk, pantalon en pantalon, prinsessebonen en prinssesebonen, reusachtig en reusachtig, roodaarde en roodaarde, staathuishoudkunde en staathuishoudkunde, schiereiland en schiereiland, somtijds en somtijds, smaldeel en smaldeel, toekomstig en toekomstig, uitgelaten en uitgelaten (van vreugde), voortaan en voortaan, voornemens en voornemens, vierkant en vierkant, voormiddag en voormiddag, waaraan en waaraan, waarom en waarom, waanwijs en waanwijs.... Het zou van belang zijn, na te gaan hoe klemtoonverspringing in 't algemeen door analogie veroorzaakt wordt. En in 't bizonder, welke woorden door hetzelfde individu met verschillende klemtoon worden gebezigd om een nuance in de betekenis te doen uitkomen (nòchtans en nochtàns, wáárom en waaròm, àllerhande en allerhànde enz.); waar een klemtoon in strijd is met hetgeen de analogic ons zou doen verwachten (vgl. reusàchtig met dwèrgachtig, mònsterachtig, bèèstachtig); in welke gevallen de verblekende grondbetekenis zich noch tegen het algemeen worden van een latere beklemtoning verzet (schiereiland, nalatenschap, evennachtslijn); waar tegenstelling of overeenkomst invloed heeft uitgeoefend (nàmiddag tegenover vóórmiddag; òntvangst naast ùìtgaaf); waar in de rhythmus de oorzaak te zoeken schijnt, dat de klemtoon versprongen is (staathuishoudkunde; liefdeloosheid naast liefdeloos) enz. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dat belangwekkende hoofdstuk van de klemtoon - ook bij het bespreken van woordvorming, van samenstelling van zoveel gewicht - is tot dusver veel te weinig gedaan 1). De klemtoon brengt ons van zelf op de interpunctie. Ook deze is - nee, moest zijn - een kwestie van uitspraak. Ik bedoel daarmee, dat de interpunctie geheel en al afhankelijk behoort te wezen van de manier waarop men een zin zegt; of wat op 't zelfde neerkomt: van de manier waarop de schrijver zijn werk gelezen wil hebben. De kortere en langere ogenblikken van rust die men bij het goede spreken hoort, worden aangeduid door komma's, kommapunten, punten, rusttekens enz. Heel eenvoudig, zou men zo zeggen. Maar men heeft die eenvoud weer in een net van regels en uitzonderingen weten te verstrikken. Men kan nu, lettende op voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden, nevengeschikte bepalingen enz., zonder ook maar te vermoeden wàt een schrijver zeggen wil, de plaatsen aanwijzen waar hij komma's moet zetten; waar hij dus, als hij sprak, even zou moeten rusten of wachten! Zou het niet wonderlijk wezen als die regels niet leidden tot onnatuur? Het schijnt wel of men de interpunctie heeft willen verlagen tot een (onbruikbaar) hulpmiddel bij de zinsontleding! Zinnen worden door komma's gescheiden. Gelijksoortige bepalingen ook. Voor voegwoorden een komma, voor betrekkelijke voornaamwoorden een komma.... En wie bij het hardop lezen lèt op die voorgeschreven komma's, leest slecht! ‘Hij is een beste brave kerel!’ Wie dat zegt alsof bestebrave één woord was, moet er geen komma tussen zetten. ‘Zij wou haar goeie ouwe moeder geen verdriet doen.’ Er hóórt geen komma achter ‘goeie.’ - ‘De man die dàt gezegd heeft is een leugenaar.’ Men beweert dat er voor die een komma moet staan. Maar men leze de zin eens mèt en daarna zònder die komma en oordele dan. Men vergelijke noch: Ik weet niet wat je bedoelt (zonder komma). Hij bleef ontkennen, wat ik nochal begrijpelijk vind (met een komma). Neem dit mee als je gaat (zonder komma). Neem dit mee, als je ten minste gaat (met een komma). {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Men behartige dus de goede raad van Dr. J.W. Muller: ‘Het dient aan den smaak van ieder schrijver te worden overgelaten, niet alleen hoe hij zijn werk gelezen wenscht te hebben, maar ook in hoeverre hij van de algemeene of van zijn bijzondere schrijfgewoonten meent te moeten afwijken in bijzondere gevallen. Zoo zal hij, waar een ongewoon lange bijzin (van welke soort ook) volgt, een leesteeken plaatsen ter waarschuwing voor den lezer om even rust en adem te scheppen; ook al zou hij voor een dergelijken bijzin anders gewoonlijk geen komma plaatsen. Omgekeerd kan men, waar een opeenhooping van leesteekens zou ontstaan en ze zonder schade voor de duidelijkheid kunnen gemist worden, deze weglaten, ook al zou men ze anders daar wel geplaatst hebben.’ 1) Dat komt hierop neer: men moet geen leestekens plaatsen omdat de een of andere regel het voorschrijft; men moet het alleen doen wanneer het voor goed begrijpen en goed lezen wenselijk is. III Geslachten. Buiging. De namen mannelijk en vrouwelijk geslacht van zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden geven aanleiding tot allerlei misvattingen en onjuiste begrippen. Stoel b.v. is mannelijk. Wat wil dat nu zeggen? Is een stoel een mannetje? - Neen. - Heeft zo'n meubel iets mannelijks over zich, iets wat onwillekeurig aan een man doet denken? - Evenmin. Het ding-zelf is dan ook niet mannelijk, maar het woord. Nu is het noch niet duidelijk. Een levend wezen, een mens, een dier, kan mannelijk zijn, d.w.z. mannelijke organen hebben, in tegenstelling met vrouwelijke. Maar hoe kan een woord, dat wil zeggen een klank van het mannelijk geslacht wezen? Wordt er ook soms mee bedoeld dat de klank van het woord stoel fors is, forser b.v. dan de klank ‘stoep’ die vrouwelijk heet? - Volstrekt niet. Men zou de gehele zaak veel beter begrijpen, wanneer de woorden mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht nooit in gebruik waren gekomen of altans niet in gebruik waren gebleven. Men bedoelt er eenvoudig verschillende categorieën van woorden mee, waarin de substantiva, pronomina, adjectiva enz. op grond van de verbuiging worden verdeeld. De oude theorie leert dat de namen van mannen en mannetjesdieren {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} op een bepaalde manier werden verbogen omdat het namen van mannelijke schepsels waren en de namen van vrouwen en wijfjesdieren op een bepaalde ándere manier, omdat het namen waren van vrouwelijke wezens. Toen zou men, (daartoe geleid door een buitengewoon sterke personificatiedrang) allerlei levenloze voorwerpen bij die mannelijke of wel bij die vrouwelijke wezens hebben ingedeeld. Wat aan de personificatiewoede ontsnapte bleef onzijdig. Zo meende men dan dat berg mannelijk was geworden òmdat 'n berg groot en hoog is; en boom ook. En zee werd vrouwelijk òmdat-i zo ongestadig en onbetrouwbaar is, of omdat-i zo liefelijk kan ruisen. Voet werd mannelijk en hand vrouwelijk, omdat 'n voet groter en plomper, 'n hand kleiner en fijner is. Sommige vonden het, op grond van de betekenis, zelfs heel begrijpelijk dat stroom mannelijk werd en rivier vrouwelijk. De juistheid van deze theorie - waarop de naam geslacht berust - wordt tegenwoordig op grond van nauwkeuriger waarneming en van vergelijking met vreemde talen door veel taalgeleerden ontkend. Wij willen hier niet uitweiden over de nieuwe theorieën die men heeft opgesteld 1), maar alleen constateren dat de term ‘mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht van een woord’ ons niets anders zegt dan dat het woord op een bepaalde manier wordt verbogen. 2) ‘Stoel is mannelijk’ betekent dus niet: een stoel is een mannetje, of lijkt op 'n mannetje, en evenmin ‘het woord klinkt krachtig’ of zo iets, maar alleen: men verbuigt het op een bepaalde manier (de stoel, des stoels, den stoel, den stoel). Tafel daarentegen is vrouwelijk omdat men het op 'n ándere bepaalde manier verbuigt (de tafel, der tafel, der tafel, de tafel). Nu ligt deze gevolgtrekking voor de hand: wanneer men stoel en tafel niet meer op die bepaalde manieren verbuigt, wanneer de woorden in het enkelvoud onveranderd blijven en het lidwoord altijd de luidt; wanneer ze bovendien door dezelfde voornaamwoorden (hij, zijn) kunnen worden vervangen of aangewezen - dan is stoel niet mannelijk en tafel niet vrouwelijk meer. En dát nu is in de beschaafde nederlandse spreektaal al sinds lang het geval. 3) Daar woordgeslacht dus niets te maken heeft met een geheimzinnig {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dat ligt in het woord, maar eenvoudig betekent 'n bepaalde manier van verbuigen, zal het in een op zich zelf staand geval, waarin iemand afwijkt van de ‘voorschriften’ voor geslacht en verbuiging, niet zijn uit te maken of b.v. een ‘vrouwelijk’ woord ‘mannelijk’ is gebruikt, of dat een ‘vrouwelijke’ datief of accusatief een -n heeft gekregen. Veelal zou de auteur zelf die vraag niet kunnen beantwoorden, daar hij eenvoudig-weg geschreven heeft wat hem gewoon of wel ‘vorschriftmässig’ in de oren klonk. Zo schrijft Hooft ‘en bouwt hem gheenen brug’ 1) en Vondel ‘in eenen rieten kist’ 2). Zelfs vormen als ‘'s dochters vrijen wil’, ‘'s moeders borst’ 3) zijn niet ongewoon. Die afwijkingen van een oudere verbuiging vinden wij niet alleen vóór en ten tijde van Hooft en Vondel, maar tot in onze dagen toe, hoeveel moeite er op de scholen ook aan besteed wordt om de kinderen ouderwetse schrijftaalvormen in te prenten. Die kunstmatige geslachterij leidt tot zo'n allernaarst gepeuter, en geeft zo weinig houvast, dat bijna iedereen zich bezondigt aan het maken van ‘fouten’ - of 't geen daar bij de ‘schriftgeleerden’ voor doorgaat. Misschien is het overbodig voorbeelden aan te voeren. Veel zal ik er ook niet geven, ofschoon ze voor 't grijpen zijn; slechts enkele, ter wille van hun die noch altijd menen dat beschaafde Nederlanders hun taal volgens de voorschriften van spelling- en spraakkunstwetgevers schrijven. I. da Costa: 't ijs des Noorderpools (Kompleete Dichtwerken, ed. Hasebroek) III, 183; eens moeders (III, 277); ‘Neen! den 4) druif van Ipenrode streeft geen moerbei van het IJ op zij!’ (III, 155). C. Vosmaer: met geslepenen bijl (Ilias XVI, 484); J.N. van Hall: ‘den grootsten zorg wijdde Goethe aan de leesrepetitie’ (Gids 1891, III, 486); Cosijn-te Winkel, Nederl. Spraakkunst: ‘Hij klom in de mast’; ‘zooals een matroos in de mast klimt’; ‘hij klom als matroos in de mast (1888, Syntaxis, § 670); W.G.C. Byvanck: ‘van gelijken inborst’ (Gids, 1893, II, 252); Ch. van Deventer: ‘op een logischen schets’ (Nieuwe Gids, Dec. '92); ‘op den markt’ (Herodotus Muzen, 11); L. Knappert, Navorscher '93: ‘in den laatsten schoof’ (blz. 252); F.S.A. de Clercq: ‘bij den Noordoostkaap’ (Ts. v.h.K. Ned. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardrijksk. Gen. 1893, IV, 599); S. Haagsma: ‘zij moesten de steun derven’ (de Vrije Fries, 3e Reeks, VI, afl. 3, blz. 341). Jorissen in Const. Huygens: ‘den daad’; Dr. R.C. Boer (Gids 1893, IV) blz. 59: ‘in de rei’; blz. 60: ‘drama's waarvoor hij den stof in de geschiedenis zocht’; blz. 80: ‘over de neus’; blz. 86: ‘smeet hem een heete kikkert vlak in den muil’; blz. 91: ‘met een zekere trek’; blz. 92: ‘kracht en zwakheid in dezelfde persoon (Peer Gynt); blz. 94: ‘in de kroes’; Prof. Verdam, Middeln. Woordenboek I, 1251: ‘de werkman, die met den bijl arbeidt’. Dr. A. Beets in het grote Woordenboek der Nederl. Taal V, 822: ‘misschien moet men ook aan de groene oogen van den immers bij uitnemendheid valschen kat denken.’ Enz. enz. Ook hier diende men te onderscheiden tussen eigenlijke fouten (het schrijven van n's die door niets te rechtvaardigen zijn) en vormen die aan de beschaafde spreektaal hun recht van bestaan ontlenen en alleen maar volgens de grammatica niet deugen. Het spreckt van zelf dat men het soms ‘bij ongeluk’ goed doet, zoals men ook vaak ‘bij ongeluk’ een fout maakt. Want het is hier voortdurend een ‘zeker-menente-weten’, 'n geloven, 'n raden. Weinigen hebben zoveel taalgevoel, dat de onware schrijftaalvormen hun hinderen. Multatuli had het wèl. In een onlangs verschenen deel van zijn brieven (M.-Busken Huet, II, 77) lezen wij: ‘(Hij) kan u precies vertellen, hoe de zaak.... in zijn werk is gegaan. Moet ik zeggen: haar werk, o goden!’ We mogen niet van de ‘fouten tegen de geslachten’ afstappen zonder gewezen te hebben op de regels waarmee men getracht heeft de willekeur een beetje aan banden te leggen. Die regels heeft men, met verkeerde taalideeën, opgemaakt uit de stand van zaken die halve ervaring en oppervlakkig onderzoek hadden doen kennen. 1) Langzamerhand begon men de balans wat te flatteren, door een aantal uitzonderingen de hals om te draaien. Nu kregen de regels ‘meer kracht.’ Maar de kreet ‘willekeur!’ kon niet worden gesmoord. En die kreet zàl niet verstommen eer aan 't geknoei een einde is gemaakt. Dat de onzekerheid onzer taalgeleerden in zake het woordgeslacht ontstaat door het dobberen tussen het gebruik in de beschaafde spreektaal, het gebruik bij oudere schrijvers en het gebruik in verwante talen, mag als bekend worden verondersteld. Zo heeft men nu een onderscheid gemaakt tusschen de haring en den haring, de visch en den visch, de steen en den steen (en het steen!); {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} en soms zal alleen een nauwkeurig onderzoek (niet van het woord maar van de zelfstandigheid) kunnen uitmaken welk geslacht men bezigen moet. Wijfjesolifant is mannelijk en mannetjeshyena is vrouwelijk. 1) Volgens ‘de’ spraakkunst moet men schrijven: ‘Wij zagen in Artis eene woedende mannetjeshyena en eenen buitengewoon tammen wijfjesvink.’ Of men van die mannetjeshyena schrijven moet ‘zij verscheurde haar wijfje’ - daarover ziju de grammatica's het onderling niet geheel eens; de meeste bewaren op dit punt een geheimzinnig stilzwijgen. In veel gevallen meent men het geslacht van een woord te mogen bepalen door te verwijzen naar een ander woord ‘dat men er bij denkt’ of.... ‘er bij kan denken.’ Kievit en koekoek zijn ‘mannelijk, omdat er de naam vogel onder verstaan wordt.’ 2) Maar moesten dan de namen van alle vogels niet mannelijk zijn? Is lijstervogel en meesvogel niet even goed of even slecht als kievitvogel en koekoekvogel? Is eend soms mannelijk, omdat we spreken van eendvogel? Zijn koe en schimmel en eland onzijdig omdat er koebeest, schimmelpaard en elandhert onder verstaan kan worden? Python vrouwelijk omdat pythonslang het is? Namen van stenen zijn ook al mannelijk omdat men er ‘het mannelijk woord steen bij denkt.’ 3) Wie spreekt van diamant of smaragd of saffier of granaat ‘denkt’ dus aan diamantsteen, smaragdsteen, saffiersteen, granaatsteen. En wie het heeft over git denkt aan gitsteen. Maar waarom is git dan vrouwelijk? Van de Donau of de Taag ‘behoort’ men te zeggen: ‘Hij is buiten zijn oevers getreden. Best. Maar de Mississippi en de Waal treden buiten haar oevers! Het kost moeite om er ernstig bij te blijven; en dat lukt helemaal niet als men leest dat de namen van rivieren mannelijk zijn, ‘wanneer men er het mannelijke stroom of vloed bij verstaan kan’ en vrouwelijk, ‘wanneer men er rivier of beek bij denken kan.’ 4) Stel u een klas voor, waarin de belangrijke vraag behandeld wordt of men schrijven moet de of den Obi. Het antwoord op die vraag wordt afhankelijk gesteld van deze andere: Is de Obi een stroom of een rivier? De onderwijzer voelt er iets voor, de Obi een stroom te noemen, maar zijn leerlingen halen zegevierend een aardrijkskunde- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje te voorschijn, waarin de Obi wel degelijk en deugdelijk een rivier heet..... Er is meer moois. Namen van bergen zijn mannelijk: En men bestijgt dus den Jungfrau. En Vosmaer had het mis toen hij ‘op de Ida’ schreef 4). Eigennamen van schepen zijn vrouwelijk, omdat.... nu ja.... om ‘de bijgedachte aan schuit.’ 5) Dus wie spreekt van de Tromp, van de Zeehond, van de Celebes, denkt eigenlijk aan de Trompschuit, de Zeehondschuit, de Celebesschuit. Men moet derhalve schrijven ‘de Tromp [schuit] verloor haar masten. Ik moet bekennen dat het mij niet recht duidelijk is, waarom de eigennamen van schepen maar niet liever onzijdig zijn geworden om ‘de bijgedachte aan schip.’ Namen van vruchten zijn vrouwelijk omdat men er het woord vrucht ‘kan bijvoegen of bijdenken’. 1) Dus de bes(vrucht), de kers(vrucht), de pruim(vrucht) enz. Maar die uitgaan op oen, ling, el, er zijn mannelijk. Het schijnt dat men dáár het woord vrucht niet bij kan denken. Peervrucht gaat, maar appelvrucht niet. Intussen, amandel, dadel, mispel, komkommer zijn weer vrouwelijk. Komkommervrucht en mispelvrucht kunnen dus weer ‘gedacht’ worden. 2) Men moet het maar weten. Van de namen van muziekinstrumenten zou men billijkerwijze kunnen verwachten dat ze onzijdig waren, daar men er toch ontegenzeggelijk het woord instrument ‘bij kan denken’. Niet onwaarschijnlijk heeft men ze echter ‘als vrouwelijke wezens’ beschouwd om ‘de lijdelijke rol die (ze) onder het spelen vervullen’ (!) 3) En zo zijn ze dan nu vrouwelijk... op enige uitzonderingen na, waaronder doedelzak en triangel. Die heeft men dus blijkbaar niet als vrouwelijke wezens beschouwd; wat daarentegen wèl het geval schijnt te zijn met bas en trommel en vele andere. Die geslachtsregeling in onze taal....! Zal men er om lachen? Zal men er zich aan ergeren? Het een is goed en het ander is goed, als men maar leert inzien dat {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de tijd gekomen is om te breken met al die dwaze voorschriften die evenmin aan het spraakgebruik als aan de wetenschap enig recht van bestaan ontlenen. Er is echter in de geslachtekwestie één punt waar de aandacht wel wat meer op gevestigd mocht zijn. Het betreft de vraag: onzijdig of niet-onzijdig. Evenals de idee en het idee, hoort men de proza en het proza, de epistel en het epistel, de vuilnis en het vuilnis, de halsboord en het halsboord, de schilderij en het schilderij, de en het figuur, de fruit en het fruit, de gordijn en het gordijn, de en het schurft, de en het sop, dit maal en deze maal, dit keer en deze keer, de en het misdruk, de school en het school, de muziek en het muziek, de fabriek en het fabriek, de en het karwei, de en het kwik, de en het port (van een brief), de en het boeket, de en het privilege, de omslag en het omslag, de en het blauwsel, de en het toestel, de en het machine, de koord en het koord enz. 1) Dit zijn zaken die op de school behandeld moeten worden. Het heeft te maken met de taal zelf; met de taal van de leerlingen. En daarom verdienen die woorden die zowel de als het voor zich kunnen krijgen te worden bijeengezocht en vollediger dan tot dusver genoteerd. Waar niet mee bedoeld wordt dat men ze op een rijtje uit het hoofd moet laten leren. De moeilijkheid om te bepalen of een woord mannelijk of vrouwelijk is, verdwijnt, wanneer men begrijpt dat taal, die goed genoeg is om door beschaafde mensen te worden gesproken, ook goed genoeg is om te worden geschreven. Waar onze hedendaagse beschaafde spreektaal de eist, en hij, schrijve men de en hij. Wie bang is voor zulke ‘nieuwigheden’ sterke zich aan oude zinnen als de volgende: ‘Doen de Bode de Brief ontfangen had, zoo reisde hy na Eggermont en ging voor de Hertog en gaf hem de Brief.’ 2) Bijna veertig jaar geleden schreef W.F. Carlebur: ‘Siegenbeeks Woordenlijst ter Aanwijzing van de Spelling is hoogst verderfelik voor onze tale, doordien ze op eene schrikbaarlike wijze de onkunde omtrend de geslachten der naamwoorden vermeerert door niet de redenen op te geven, waarom een woord mannelik, vrouwelik of onzijdig is, en het geslacht eens woords kort af door een m., vr. of onz. aan te duiden {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en daardoor den schrijvenden er aan te wennen in slaafsche navolging een woord een der geslachten toe te kennen. En de uitkomst heeft zulks dan ook genoegzaam bewezen: dank Siegenbeeks “Woordenlijst” weten Nederlands professoren en studenten, taal- en letterkundigen, schoolmeesters en scholieren de meeste woorden niet in het vereischte geslacht te schrijven, ten zij ze bij elk woord deze of gene geslachtlijst opslaan.’ 1) Al valt er op de redenering heel wat aan te merken, al wordt Siegenbeek hier ook zonder grond beschuldigd, het feit dat Carlebur aan het eind van zijn zin meedeelt, is van gewicht, ook omdat er uit blijkt hoe men zich van het hinderlijk gesukkel met de geslachten bewust kon worden, zonder te vermoeden dat ouders en grootouders en overgrootouders aan dezelfde kwaal hadden geleden. Ook waar het de verbuiging van adjectieven en voornaamwoorden betreft, dient het begrip ‘fout’ wat verhelderd te worden. De grammatica's geven dikwijls voorschriften zonder meer; en komen er verklaringen bij dan zijn die niet altijd ‘afdoende.’ Zo ‘moet’ men schrijven ‘van Lodewijk den Heiligen,’ ‘aan Willem den Goeden’ enz. De nieuwere spraakkunsten zijn, naar ik meen, op dit punt eenstemmig. 2) Nu wil ik mij niet verdiepen in de vraag of het voor hun, die vasthouden aan een afzonderlijke schrijftaalverbuiging beter is die n al of niet weg te laten, maar er alleen op wijzen dat verscheiden autoriteiten van die n niet willen weten. Prof. Verdam schrijft b.v. ‘onder den bekenden Theodorik den Groote’ 3), prof. de Vries: ‘ten tijde van Lodewijk den Vrome en Karel den Kale.’ 4) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is goed dat men leert inzien hoe glibberig het terrein van de verbuiging is, wanneer men afwijkt van de weg door de beschaafde spreektaal gebaand! Daar is, om noch eens iets te noemen, die n van het bijv. nw. purperen. De Woordelijst van de Vries en te Winkel kent purper alleen als substantief. Het adjectief luidt purperen. Dus: ‘een purperen kleed’ enz., wat men dan ook doorgaans geschreven ziet. En toch - men zegt naar ik meen meestal purpere; bovendien, niets is gemakkelijker dan te bewijzen dat purper wel degelijk als bijv. nw. voorkomt. Men hoort altijd: ‘haar wangen waren purper’ (nooit purperen); ‘die kleur was niet rood of paars, maar purper’ enz. Tegen ‘purpere wangen,’ ‘het purpere kleed’ valt dus redelijkerwijze niets in te brengen, zelfs niet van het standpunt der ouwerwetse grammatica. 1) Bij de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden wijzen wij even op het vrouwelijk meervoud, waar ieder zegt hun (pers. vnw. ook ze; bezitt. vnw. ook d'r, 'r) en waar voor de schrijftaal haar is voorgeschreven. Maar aan dit voorschrift storen zich nagenoeg alleen onderwijzers, auteurs doen het gewoonlijk niet. 2) Wat de verbuiging der betrekkelijke voornaamwoorden betreft, zijn de grammatica's ook eenstemmig. 3) Die - wiens - wien - dien, enz. ‘Men mag tegenwoordig niet meer de accusatieven wien en wie gebruiken, wanneer er geen voorzetsel voorafgaat’ (Cosijn-te Winkel, § 208). Dien of die in de datief wordt eveneens afgekeurd. ‘Het mag niet.’ Maar waarom dan toch niet? In 't Middelnederlands was die(n) de gewone datiefvorm (‘Achilles quam, dien 't wel behaghet’, Troyen, ed. Verdam 2108); bij Vondel komt zowel wie(n) als die(n) voor ‘Ga, zoeck een, die het lust uw jammerklaght te hooren’ (Leeuwendalers vs. 431); bij Ant. van der Goes lezen we: ‘Dat tuig d'alziende zon, die 't bloet in 't aenzicht spatte’ (Ged. 1685, blz. 31). Maar, waar het eigenlijk alleen op aankomt, de hedendaagse beschaafde spreektaal weet niets van dat naamvalverschil tussen wie(n) en die(n). En schrijvers die niet in de boektaalkluisters gevangen zitten, storen er zich óók niet aan: ‘Ik houd niet van weldadigen dien het weldoen niet aardig afgaat,’ schrijft Haverschmidt (Familie en Kennissen, 1876, blz. 195) Ook de schrijvers van de Romantiek van omtrent {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 1850 zijn gewoon die en wie door elkaar te gebruiken. Maar misschien heeft men liever voorbeelden van iemand die ‘every inch’ een autoriteit is op taalgebied. Zie hier wien voor dien bij prof. M. de Vries: ‘Door knagende achterdocht gekweld, ontwijkt en schuwt hij nu den vriend, wien hij vroeger altijd gezocht en geëerd had’ (Ts. van Ned. T. en Letterk. VII, 108) ‘Eduard, wien de heer van Couchi had doorstoken’ (ald. 113). Wien! En - men màg immers ‘de accusatieven wien en wie niet gebruiken, wanneer er geen voorzetsel voorafgaat?’ (Cosijn-te Winkel, § 208. Vgl. Terweij, Jacobs en Koenen, de Groot, Boswijk en Walstra enz. enz. enz. enz.) Het zou grappig zijn als het niet zo bedroevend was. De spraakkunst geeft voorschriften die niet op het spraakgebruik gegrond zijn 1) en waar onze beste schrijvers, voor zover ze een oordeel durven hebben over die dingen, zich niet aan houden - en men doceert toch jaar in jaar uit, wat ieder beschaafd Nederlander weten kàn dat maar half juist is!! Over 't algemeen offeren de spraakkunstenaars te veel aan de neiging om verouderde vormen te laten doorgaan voor noch gebruikelijk en alléén-goed. Als onjuist wordt afgekeurd wat algemeen gebruikelijk en dus, strikt genomen, alléén-goed is. Men wil dat tans noch geschreven wordt ‘hij viel op den grond’ omdat die n enige eeuwen geleden werd uitgesproken; ‘de man wiens kind’.... heeft men te schrijven, en ‘de man die z'n kind’ deugt niet. Het is plat. Maar nu lnistere men eens naar de taal van welopgevoede Nederlanders! Nooit hoort men dat wiens gebruiken door iemand die natuurlijk spreekt, terwijl niemand meer kán buiten dat die z'n! Van het bijv. nw. moe ‘bestaat geen comparatief’, al is moeier algemeen gebruikelijk. Akte heeft alleen het meervoud akten; aktes bestaat niet; groente(n)s, mv. van groente noch veel minder! Maar - zal misschien iemand vragen - moeten we dan niet trachten fouten te verbeteren, zullen we woorden door verwarring ontstaan niet door goede vervangen en verloren vormen weer in gebruik stellen? Vormen gaan verloren wanneer de spraakmakende gemeente ze niet meer gebruiken wil. Wie ze nu toch aan het grote publiek tracht op te dringen, doet nodeloze moeite. Wij geven een klontje suiker aan {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} het paard en niet meer den paarde. En wanneer iemand het eerste zou willen afkeuren en het laatste voor alleen-juist verklaren omdat men in vroeger eeuwen den paarde zei, zouden we eenvoudig antwoorden: M'n goeie meneer, wij Nederlanders van de negentiende eeuw spreken Nederlands van de negentiende eeuw; en wij hebben ons daarbij even weinig te storen aan het Nederlands van de vijftiende of zestiende eeuw, als onze voorvaderen uit die tijd zich stoorden aan het Nederlands van de twaalfde eeuw. Fouten verbeteren is zeker heel nuttig. Maar wie dat doen wil moet eerst goed weten wat fouten zijn. Heel veel mensen noemen een vorm fout, wanneer ze kunnen aantonen dat die vorm vroeger anders luidde: ‘Hij gaf die kinderen wat’. Fout, zegt de ouwerwetse onderwijzer; het moet zijn dien. Waarom? Als het antwoord niet luidt ‘omdat ik het zo geleerd heb’, zal het zijn, ‘omdat de derde naamval meervoud vroeger op een n uitging’. Vroeger, ja; maar nu? Iedere vorm is uit een vroegere ontstaan, en die vroegere wéér uit een vroegere. Zijn dan al onze vormen (en woorden) fout? Men zal misschien toegeven dat het nu eenmaal in den aard der ‘vormen’ ligt om af te slijten. Dat de en die voor den en dien in de derde naamval meervoud er dan ook desnoods noch dóórkan 1); maar dat men vooral heeft te waken tegen verwarring. ‘Verkeerde’ woorden en ‘verkeerde’ vormen dienen door betere te worden vervangen. Maar als we die kant eens werkelijk uitgingen - wat 'n jammerlijk geknoei zou dat geven! Het lidwoord het b.v. zou verbannen moeten worden om weer plaats te maken voor dat; het, als lidwoord is immers door verwarring ontstaan! Hen diende evenals hun te worden afgekeurd. Diens en wiens behoorden de n te verliezen. Het wederkerende zich moest verdwijnen: hij schaamt hem hoort het ‘eigenlijk’ te wezen. Kinderen, kalveren, liederen enz., zouden de overbodige (e)n moeten missen. Vormen als 's weeks, 's maands, moeders (kind) kregen hun afscheid. Gegeten zou moeten veranderen in geëten; wij worden in wij werden en wij werden in wij worden; wij kunnen moest zijn wij konnen; wij bonden, wij banden; ik wil, ik wille; hij is, hij ist; ik ben, ik bem... Schoren zou niet deugen, en zworen niet en spugen niet en geheven niet en houden niet... Bakken, bannen, vouwen, spannen enz. moesten een sterke verleden tijd hebben, vroeg zou vraagde moeten worden, gewezen, gewijsd... En de ene tijd zou niet voor de andere gebruikt mogen worden, en de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} aantonende wijs niet voor de aanvoegende. En woorden als schoen en teen en ui (... en alle andere) zouden niet deugen. En geen een zou onzin zijn (geen betekent immers al niet een!) en men zou niet kunnen spreken van een beste vent en een allerliefst kind....... Wèl beschouwd zou niets door de beugel kunnen. Geen buigingsvorm, geen woord, of het is ontstaan uit een andere vorm en ten opzichte dáárvan ‘fout.’ Zijn oorspronkelijke vorm heeft geen enkel woord behouden; en de alleroorspronkelijkste vormen kennen we niet eens. De eene komt uit een andere voort, die weer uit een andere en zo verder. Waar het begin ligt weten wij niet. Wij kunnen dus alleen constateren dat een reeks van veranderingen zich eindelijk in het duister verliest. En in plaats van de bewering ‘vroeger deed men het goed en nu fout’, past alleen de verklaring: ‘vroeger deed men het anders dus wij 't nu doen’. Niet in overeenstemming mèt, of afwijking vàn andere vormen ligt dus het criterium van goed en fout, maar enig en alleen in het gebruik. Wat gebruikelijk is in beschaafd Nederlands, is goed. Nù zegt ieder aangewezen en niemand zegt meer aangewijsd; daarom is ‘aangewijsd’ nù fout al was het vroeger de gebruikelijke, de juiste, de goeie vorm. En zo is het b.v. niet onmogelijk dat neergelegen het verleden deelwoord wordt van neerleggen en dat neergelegd eenmaal fout zal zijn. Wie dit inziet zal niet alleen aan de beschaafde spreektaal veel meer invloed op de schrijftaal willen ‘gunnen,’ maar die invloed eisen. Hij zal begrijpen dat het even dwaas is, te schrijven gij kwaamt in plaats van u kwam of je kwam, als om gezwaren te schrijven voor gezworen of gedenk zijns voor denk aan hem. Wie archaïsmen gebruikt (niet met een artistiek doel maar uit pure ouwerwetsigheid) helpt z'n taal verknoeien. Hij zegt wat hij te zeggen heeft niet met zijn woorden, niet met de woorden van zijn eigen taal, maar in 't gunstigste geval met de woorden van z'n voorouders. Als hij spràk tegen zijn voorouders en niet tegen z'n tijdgenoten zou daar iets voor te zeggen zijn, maar nu.... Dus - als men bij 't verbuigen en vervoegen maar niet aan de spraakkunst denkt, doet men 't van zelf goed? Voor wie beschaafd spreekt luidt het antwoord: ja. Hij zal niet den en wien en zo iets schrijven waar onze grammatica's beweren dat den en wien moet staan; maar hij zal de vorm gebruiken die in de beschaafde spreektaal wordt gebezigd; en die vorm is in de grond van de zaak de enige juiste. Hij zal weten of hij de moet schrijven of het; die of wie; hij of hem; ieder of iedere; gepluisd of {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} geplozen; portiers of portieren, evengoed als hij bank weet te onderscheiden van stoel, beker van glas, roepen van schreeuwen. Wie bescha afd spreekt zal evenmin in de fouten vervallen van de halfgeleerden die schrijven ‘hebt je’, ‘kunt je’, ‘het leek eenen vogel’ en zo wat, als in die der onbeschaafden die menen dat het is meheer en uwes en hep-i (heeft-i). Hier en daar zal wel eens een kleine strijd losbreken over de vraag: beschaafd of niet-beschaafd. Zou het bij ontwikkelde mensen gebruikelijker zijn, te zeggen: Ik heb het er zelf neergelegen of neergelegd? Ik kon hem al toen hij noch een kleine jongen was of ik kende? Hij schee er mee uit of hij scheidde er mee uit? Ik geloof dat het antwoord zou moeten luiden: men ga na, in zijn eigen kring, hoe men spreekt. En wanneer men voelt, dat het een beetje aanstellerig wezen zou, te zeggen: ‘ik zag dat het toch niet hielp en daarom scheidde ik er maar mee uit’, dan kan men het er gerust voor houden, dat scheiden, een sterk werkwoord dat gedeeltelijk zwak is geworden, weer naar de kant van de sterke is overgelopen maar niet precies is aangeland bij het bataljon waar het oorspronkelijk bij diende. En omgekeerd: komt iemand uit een streek waar scheidde uit noch niet door schee uit verdrongen is - in de beschaafde spreektaal altijd - dan zal hij zich natuurlijk aan scheidde houden. Zo is het ook met liggen en leggen. Verwarring tussen die twee! Het klinkt de grammaties geschoolde Nederlander als iets barbaars in 't oor. Toch zegt diezelfde man misschien tienmaal op een dag: ‘Ik heb het hier zelf neergelegen’; ‘waarom lag je 't ook bij 't open raam’. Bovendien - het dateert niet van gisteren, dat men leggen voor liggen zegt en lag voor legde. In 't Middelnederlands komt het al voor (zie b.v.v. Helten's Middelnederl. Spraakk., 232), bij Vondel en z'n tijdgenoten komt het voor, bij Wolff en Deken, bij...ja, bij welk goed auteur niet? Het is dus al 'n oud zeer. En de school is zelfs in deze eeuw niet in staat geweest om te scheiden wat het almachtig gebruik vermengd heeft. Al wil ik nu aan niemand de raad geven om liggen en leggen dooreen te gebruiken als hij ze onderscheiden kan, ik wil er toch even op wijzen dat wij niet met felheid moeten aanvallen op 'n heel gebruikelijk gelegen dat optreedt als plaatsvervanger van gelegd. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Syntaxis. Een enkel woord tot slot over de syntaxis. Ook hier geldt de regel: goed is, wat men in de beschaafde spreektaal zegt. Maar daarom hoeft het noch niet mooi te zijn. Wij moeten hier tussen goed en mooi wèl onderscheiden. Er zijn voorbeelden genoeg dat taalkundigen volkomen correct schrijven en toch lelijk. Omgekeerd wijken alle auteurs die mooi schrijven in meer of minder opzichten af van de voorschriften der grammatica (natuurlijk!) en ook van het gebruik. De taal wordt niet alleen gebezigd door praktiese mensen die elkaar wat hebben te zeggen, maar ook door kunstenaars, die in taal noch heel iets anders zien dan gewone lui. Nu ligt het voor de hand dat men aan de taal verschillende eisen te stellen heeft, naar gelang men 'm met een prakties dan wel met een artistiek doel wil bezigen. Wat nn de scholen betreft, daar mag men eens wijzen op artistieke taal, onderwezen wordt die er niet En alleen bij artistieke taal treedt de vraag mooi of niet-mooi op de voorgrond. Onderwijzers die de gewone, algemene taal te doceren hebben, richten de blik op de grens tussen goed en niet-goed. Zoals wij reeds zeiden: goed is, wat overeenkomt met het gebruik in de beschaafde spreektaal. Daaruit volgt niet, dat iemand die een vorm bezigt die men nooit hoort, of een woord dat in de spreektaal niet voorkomt, per se een fout maakt. Wie, om zich mooier of nauwkeuriger uit te drukken, van archaïsmen of neologismen gebruik moet maken, heeft daartoe, in 't algemeen gesproken, alle vrijheid. Maar het is iets anders, die vrijheid te eerbiedigen en 'm op de scholen te onderwijzen. Dichterlijke behandeling van de taal vloeit voort uit iemands individualiteit, uit zijn persoonlijke opvatting, uit zijn wijze van zien en voelen. Dit valt dus - ik herhaal het - alleen zòver in 't kader van het onderwijs dat men op het individuele in grote dichters opmerkzaam maken kan. Maar men abstrahere uit het individuele van verschillende auteurs geen ‘regels’ voor huis- en schoolgebruik! De taal die de leerlingen mondeling en schriftelijk moeten leren gebruiken is de taal van het dagelijks leven, de algemene 1) taal. Dus {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de taal van boekezinnen-sprekende redenaars, ook niet die van artisten, en ook niet die van onze voorouders. De algemene taal, waarvoor de regel geldt: Schrijf zoals je in beschaafd gezelschap spreken zou. Wie zich aan die regel houdt, schrijft goed, ook al leert de schrijftaal-grammatica anders. Maar wijkt men van die regel àf, dan is er, om te beoordelen of er fouten zijn gemaakt, smaak en taalkennis noodig. Een paar voorbeelden ter toelichting. Niets als, groter als, zullen bij de hier verdedigde wijze van beschouwen niet voor verkeerd kunnen gelden. Noch niet zozeer omdat er histories niets tegen is in te brengen en verschillende schrijvers zich niet aan het voorschrift hebben gestoord, als wel omdat de beschaafde spreektaal als na comparatieven niet afkeurt. De grammatica noemt een uitdrukking als ‘die man, waar je me van vertelde’ niet navolgenswaard oftewel slordig. Maar in de beschaafde spreektaal is die uitdrukking ten minste even gebruikelijk als van wie. Waarom dan af te keuren? Dikwijls verlangt men - met onrecht - dat een uitdrukking naar onze begrippen volkomen logies zal zijn. In lichte laaie vlam is fout; korte wetten maken is fout. Maar konsekwent is men natuurlijk niet in die afkeurderij. Gouden oorijzer en koperen blikje worden toegelaten. Brekende waar is fel bestreden door mensen die er niet aan dachten dat vallende ziekte, roerende goederen, ijlende koorts, stilzwijgende voorwaarde om precies dezelfde (òngegronde) reden afgekeurd zouden moeten worden. Op dit punt zijn de meeste grammatica's tegenwoordig nochal liberaal. Maar sommige keuren de drie eerste af, omdat er maar één eerste kan zijn! Zij bedenken niet dat ‘de eerste drie’ aan een ‘tweede drie’, dus aan een indeling in drieën doet denken, wat in de meeste gevallen ook als onnauwkeurig zou moeten worden verworpen. 1) Och nee, niet de logica beslist, maar eenvoudig het gebruik. Tegen ‘tot en met’ wordt op logiese gronden ook al geijverd: tot iets, zo zegt men, sluit met iets uit. Dat is nu vooreerst onwaar. In zinnen als ‘hij bracht het tot kolonel’, ‘hij kwam niet verder dan tot Haarlem’, zijn het kolonelschap en Haarlem inbegrepen; beide werden bereikt. Maar dàt is de hoofdzaak niet. Waar het op aankomt is dit: tot en met is een uitdrukking die men nodig heeft en die iedereen begrijpt. Al was-i nu even ‘onlogies’ als ‘gouden oorijzer’, we zouden er toch niet buiten kunnen. Maakte iemand er aanmerking op, dan zouden we antwoorden: evenmin als u bij oorijzer denkt aan oor en aan {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ijzer, evenmin hoeft u bij tot en met te denken aan tot en aan met. ‘Tot en met zeven’ is eenvoudig: zeven inbegrepen. Dat ouderdom niet alleen hoge leeftijd maar ook alleen leeftijd betekent, wordt door veel spraakkunstenaars en stijloefenaars niet opgemerkt; vandaar dat uitdrukkingen als ‘in de ouderdom van vijf jaar’, ‘een gebouw van geringe ouderdom’ heel wat aanstoot vinden. Als we dat logiese paadje maar braaf àflopen komen we er toe om aan een klein kind te vragen: ‘hoe jong ben je?’ in plaats van ‘hoe oud ben je.’ Maar we zouden afdwalen. Om op ons chapiter terug te komen: Fouten tegen de syntaxis vindt men, behalve bij verwarde denkers, vooral bij mensen die menen dat schrijftaal heel wat anders dan spreektaal behoort te zijn; dat men om fatsoenlijk en netjes te schrijven, er zekere kunstigheid bij te pas moet brengen. Zo schrijven ze b.v. ‘het doet mij genoegen, mijn voorstel u aangenaam is’; of: ‘uw brief heb ik ontvangen en zijn wij alle gezond’; of: ‘bestellingen worden beleefdelijk verzocht zoo tijdig mogelijk te ontvangen’; of: ‘hij zal het zeker doen, tenware gij het hem niet afraadt’ enz. Wie geleerd heeft naar beschaafde spreektaal te luisteren, zal van zelf zulke fouten vermijden. Misschien - ik hoop van niet - denkt een van mijn lezers: maar als onze taal op die manier onderwezen moet worden, is er voor òns, onderwijzers, eigenlijk niets meer te doen! Wie dat meent is nooit aan het ware, het ontwikkelende taalonderwijs toegekomen. 1) Ook ten opzichte van woordekeus is het zaak, niet veel voorschriften te geven. De eerste eis is en blijft natuurlijk juistheid. Waar weer op gewezen dient te worden is dit: woorden die goed zijn in de beschaafde spreektaal mogen in (gewone) schrijftaal niet worden afgekeurd. Je, jij, jou, jelui, jullie wordt door elk beschaafd Nederlander gezegd. ‘Weet jij er ook niet van?’ ‘Ik dacht dat ik het aan jou had gegeven.’ ‘Waar zijn jelui geweest?’ - Ten onrechte wil men die woorden buiten de schrijftaal houden. Dat men ze niet bezigen moet waar de beschaafde spreektaal U verlangt, spreekt van zelf. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor asjeblieft leest men meestal als het u belieft. Tegen in zinnen als ‘hij was heel aardig tegen me’ gaat men vervangen door jegens! Rooie en ouwe durven de meeste mensen, die nooit ‘rode’ en ‘oude’ zeggen, niet schrijven Helemaal hoeft in de schrijftaal natuurlijk niet veranderd te worden in geheel en al, wanneer het geen afkeuring verdient in de spreektaal. Toch zijn er niet weinig auteurs, die plichtmatig menen te handelen door een zin als: ‘Ben je nu weer helemaal beter?’ te verschrijftalen in: ‘Zijt gij tans weder geheel en al hersteld?’ Natuurlijk wil hiermede niet gezegd zijn dat die woorden weder en geheel en al en hersteld niet goed zouden wezen; maar ze moeten niet staan naar de alléénheerschappij. Hoe komt het, dat mensen, die vlot en vloeiend kunnen spreken, die misschien niet mooi spreken, maar dan toch duidelijk - dikwijls niet in staat zijn enige regels op draaglijke manier te schrijven? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Onze schrijftaal wemelt van spellingkunstjes; heeft een ingewikkeld verbuigingsysteem dat de spreektaal mist, en eist - naar de gewone opvatting - het gebruik van woorden die in de beschaafde spreektaal niet voorkomen. In plaats van de kinderen beter te leren spreken en ze dan te laten opschrijven wat ze zeggen - en net zo als ze het zeggen; in plaats van ze zodoende te oefenen in waarnemen, in vóórstellen, in nauwkeurig denken - dwingt men ze hun gedachten te persen in de niet-passende woorden en uitdrukkingen van àndere lui. En daar komen dan al die voetangels en klemmen van onze schrijftaalgrammatica noch bij! Is het te verwonderen dat de les in nederlandse taal zo dikwijls vervelend wordt gevonden en dat de resultaten zoo droevig zijn? Multatuli doelde op dit alles, toen hij schreef: ‘Wij hebben school gcgaan en op die school onze taal verleerd, en zóó is letterkundige onnatuur onze natuur geworden dat we vaak meenen buitensporig te zijn, waar we terugkeeren tot eenvoud.’ 1) R.A. Kollewijn. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedelingen over boekwerken. Was ist Syntax? Ein kritischer Versuch von John Ries. - Marburg, Elwert. 1894. - M. 3. Er zijn van die begripswoorden, waarvan het uiterst moeielijk of ook wel onmogelijk is de beteekenis nauwkeurig te omschrijven en die toch algemeen gebruikelijk zijn. In het gewone leven geven zulke woorden (als b.v. bank, stoel, huis; leven, schrijven, groeien; goed, edel, zuinig; enz.) niet licht aanleiding tot verwarring. In de wetenschap echter kan het gebruik van zulke moeielijk of niet te omschrijven begripswoorden tot zeer bedenkelijke verwarringen aanleiding geven. Dat weet ieder, die wetenschap beoefent. De wetenschap der taalkunde heeft ongetwijfeld van dit soort van begripswoorden ruim haar deel. Geen wonder zeker, dat in deze wetenschap het zoeken naar een juiste omschrijving van zulke begripswoorden een integreerend deel van haar zelf is en dat de geschiedenis der taalwetenschap voor een niet onbelangrijk deel de geschiedenis van het definieeren van begripswoorden is, die daarin sedert lang of kort algemeen in gebruik zijn. Een van die begripswoorden, een van die technische termen of benamingen, zooals ze veelal worden genoemd, is in de taalkunde syntaxis. Reeds meer dan 17 eeuwen is het geleden, dat ‘de vader der syntaxis’ leefde; reeds toen schreef een Alexandrijnsch geleerde te Rome, Apollonios Dyskolos, voor het eerst περί συντάξεως ‘over syntaxis’. Toch kon nog dit jaar een werk verschijnen met den titel ‘Was ist Syntax?’ En de schrijver van dit werk deelt zijn lezers niet eenvoudig weg mee, dat syntaxis dit of dat is; neen, integendeel, nadat hij reeds op de eerste blz. verkondigd heeft ‘Eine allgemein anerkannte Definition des so allgemein gebrauchten Wortes giebt es in der That nicht’, tracht hij in hetgeen volgt het begrip ‘syntaxis’ op te sporen. En als hij dan aan het eind van zijn arbeid staat, moet hij nog bekennen, dat hij geen ‘abschlicssende Lösung’ kan aanbieden. De lezer merkt al - zoo hij 't nict reeds wist -, het zoo oude en zoo algemeen gebruikte woordje ‘syntaxis’ moet wel een veranderlijk begrip aanduiden, zooals trouwens zooveel andere technische benamingen in de taalwetenschap, b.v. ‘Umlaut’, ‘Ablaut’, ‘Brechung’, om ook eens een paar jongere vakuitdrukkingen te noemen. En ook dit merkt hij zeker, dat het onderzoek naar het begrip ‘syntaxis’ een onderzoek naar een belangrijk deel der taalwetenschap is. Ook zal het hem duidelijk zijn, dat de poging om dit begrip van zijn veranderlijkheid te ontdoen, noodzakelijk kritiek veronderstelt van die werken, die deze veranderlijkheid representeeren. De studie van Ries heeft dan ook ‘zwei Teile: einen specielleren, rein kritischen, der die üblichen syntaktischen Systeme einer Prüfung unterzieht’ en daarna ‘einen allgemeineren, der, ausgehend von der Kritik des Verhältnisses der Syntax zu den übrigen Teilen der Grammatik, zu positiven Ergebnissen zu gelangen sucht’. Een aankondiging van een werk is geen grondige bespreking: ze beveelt het werk aan of waarschuwt er tegen. In het eerste geval is ze een opwekking om het werk ter hand te nemen. Niets anders wenscht deze aankondiging te zijn. We laten daarom een beknopt overzicht van den inhoud van Ries' studie volgen: In een korte inleiding (zonder opschrift) wijst Ries er op, dat de gebreken in de syntaktische systemen samenhangen met gebreken in het systeem der heele grammatica en dat de laatste zijn te verklaren uit den korten tijd, sedert grammatica wetenschappelijk wordt behandeld, alsmede uit de tegenwerkende invloeden van de overlevering en van de praktische {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten, die de grammatica zoo lang (tot in deze eeuw) uitsluitend had te bewijzen. Op deze oorzaken komt hij dan in zijn studie herhaaldelijk en niet zelden uitvoeriger terug. Aan den laatstgenoemden tegenwerkenden invloed draagt ‘der Humanismus’, het klassicisme, de renaissance de hoofdschuld. Latijn moest bestudeerd om het zelf te leeren gebruiken, en zoo werd ‘die lateinische Grammatik, speziell die Syntax, in den Händen der Humanisten und ihrer Nachfolger naturgemäss im wesentlichen zn einer Sammlung von Regeln für die Komposition, von Vorschriften zur Vermeidung von Barbarismen und Solöcismen, zur Aneignung eines guten lateinischen Stils’. Naar het Latijn voegde zich alles in de taalkunde en zoo werden dan ook methode en zelfs indeeling bij de samenstelling van een andere grammatica, b.v. die der moedertaal, eenvoudig uit de Latijnsche grammatica overgenomen. Dit gaat wetenschappelijk niet aan. Zuivere wetenschap is het er slechts om te doen een bepaald object te begrijpen, zonder meer; in de taalwetenschap is dus de taal het voorwerp van een onderzoek zonder eenige bijbedoeling. Daaruit volgt een andere methode dan voor het Latijn werd gevolgd, en tevens dit, dat een grammaticaal systeem in éen taal niet ook tevens voor een andere taal behoeft te gelden. Nu volgt Ries' kritiek op ‘Die drei Hauptarten syntaktischer Werke’, dus ook op de syntaktische werken zelf, die in de laatste jaren van representatieve beteekenis zijn. Hij veroordeelt daarin eerst, als verreweg het meest voorkomende, ‘die Mischsyntax’, dan ‘das System Miklosich’, eindelijk ‘Syntax als Satzlehre’. In de ‘Mischsyntax’ wordt de leer van den zin en die van het woord behandeld, de eerste gewoonlijk meer met de beteekenis (liefst uitgaande van cen logische = philosophische definitie van ‘zin’, als b.v. ‘Satz ist der sprachliche Ausdruck cines Urteils’), de laatste meestal hoofdzakelijk met den vorm tot grondslag, dus beide zonder leidend beginsel, zoodat van systeem daarbij geen sprake kan zijn. Voor het leeren van een taal mag de ‘Mischsyntax’ bruikbaar zijn - ze heeft dan ook al enkele eeuwen levens achter den rug -, in de taalwetenschap is ze een onding. Ze is aprioristisch: gegeven zekere grammaticale kategoriën (uit het Latijn vooral), daarin wordt nn de grammaticale stof van elke andere taal (eventneel van de moedertaal) als in vakjes ingedeeld. 't Is nu maar de vraag, hoe uit de ‘Mischsyntax’ te geraken. Het lijkt wel, alsof er te veel stof in voorkomt, die niet van een zelfde gezichtspunt uit is samen te vatten. Daarom hebben sommigen gezegd: de leer van den zin hoort er niet in; anderen: de leer van het woord hoort er niet in. De eerste, die met groote konsequentie ‘syntaxis’ opvatte als ‘jener Teil der Grammatik, welcher die Bedentung der Wortklassen und Wortformen’ behandelt, is Miklosich geweest; zie zijn ‘Vergleichende Grammatik der slavischen Sprachen IV2, 1883’. Ries noemt daarom ook deze bchandeling van syntaxis: ‘Das System Miklosich’. Voor die definitie is wel wat te zeggen. Doch, ook al zet men in plaats van ‘Bedentnng’ ‘Gebrauch’, zooals Erdmann in zijn ‘Grundzüge der deutschen Syntax 1886’ doet, al wil men zelfs ‘Bedentung und Gebrauch’ er voor nemen, er wordt in dit systeem vooral te weinig, van den anderen kant echter ook wat te veel behandeld. Miklosich en zijn aanhangers hebben zich tegen de methode (der ‘Mischsyntax’) gericht en richten zich tegelijk tegen het object, de taalstof, zelf. Had in Miklosich' definitie van syntaxis ‘Sprachformen’ in plaats van ‘Wortklassen und Wortformen’ gestaan, dan had ook de ‘zin’ in zijn systeem kunnen voorkomen. Geen aanhanger van dit systeem kan dan ook konsequent zijn; dit was in een paar gevallen zelfs Miklosich niet; en daardoor geraakte reeds de vader van dit systeem in de ‘Mischsyntax’. Zij, die den tegenovergestelden weg uitgaan en ‘Syntax als Satzlehre’ opvatten, doen daaraan ook verkeerd, al staan ze dichter bij de juiste opvatting van het begrip ‘syntaxis’ dan Miklosich en zijn aanhangers. Ze zeggen zoo: taal bestaat uit klank-woord-zin. Dat lijkt wel aardig, maar als 't er op aankomt het begrip ‘zin’ te fixeeren, dan zitten ze er toch mee verlegen. En hoe ruim nu ook het begrip ‘zin’ wordt gedefinieerd, niemand, die b.v. ‘Cäsars Ermordung’, ‘Reise nach Paris’, [‘hotel de gouden leeuw’, ‘Hoogduitsche spraakkunst voor Nederlanders’] als zinnen zal opvatten 1), dus - kan {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gedeelte taalstof, dat b.v. uit opschriften bestaat, niet in de syntaxis, naar hun opvatting van het begrip, voorkomen. Nu hebben sommigen zich wel uit die netelige positie trachten te redden, door te zeggen, zulke groepen van woorden zijn zinsdeelen. Maar dat zijn ze eenvoudig met in de bovengenoemde gevallen, en als ze 't zijn (in andere gevallen), dan is de benaming ‘zinsdeel’ er voor nietsbeteekenend, daar met hetzelfde recht elk woord, ook elke klank een zinsdeel is te noemen; op deze wijze zou de heele grammatica syntaxis zijn. Alleen die deelen van een zin, die noodzakelijk zijn tot het vormen van den zin, kunnen zinsdeelen worden genoemd, of zooals Ries het uitdrukt: ‘nur die konstituierenden Teile [eines Satzes], nicht die zufälligen, nicht die Teile der Teile’ zijn in wetenschappelijke beteekenis ‘zinsdeelen’ te noemen. Ries wil dan ook de trias Lant-Wort-Wortgefüge in plaats van Laut-Wort-Satz; dus als derde stuk van de grammatica, d.i. als syntaxis: de leer van de verbinding van woorden tot (geheel of betrekkelijk) zelfstandige eenheden. ‘Wortgefüge’ zijn dan onder te verdeelen in ‘Wortgefüge’, die zinnen vormen - en deze maken ongetwijfeld de hoofdstof voor de syntaxis uit -, en in zulke, die geen zinnen vormen (zooals er boven een paar werden genoemd). Na deze kritiek wordt onderzocht ‘Die Stellung der Syntax im Rahmen der Gesamtgrammatik’, d.w.z. Ries zoekt aan de syntaxis haar juiste plaats aan te wijzen met betrekking tot de ‘Formenlehre’, de ‘Bedentungslehre’, de ‘Wortlehre’, de ‘Lautlehre’ en, wat gewoonlijk wel niet tot grammatica wordt gerekend, de ‘Stilistik’. Hij zoekt dus op te sporen, waar de grens is tusschen de leer der ‘Wortgefüge’ en de andere deelen der grammatica, benevens de stijlleer, eventueel in hoeverre die verschillende indeelingen van de grammatica alsmede de stijlleer elkaar kruisen. Hij legt er steeds den nadruk op, dat datgene, wat niets met de samenvoeging van woorden tot nieuwe eenheden te maken heeft, niet in de syntaxis thuis hoort. Dit als grondslag nemende, kan daarop worden voortgebouwd om de grenzen tusschen de syntaxis en de andere hoofdafdeelingen der grammatica op te sporen; tevens om uit te maken, wat hoofdverdeeling en wat onderverdeeling in de grammatica behoort te zijn. Hoofdverdeeling kan slechts de stof leveren, onderverdeeling, die de hoofdverdeeling doorkruist, de verschillende manier van beschouwing van die stof. Zoo is het b.v. verkeerd ‘Bedeutungslehre’ tot een hoofdafdeeling van de grammatica te maken; ze doorkruist ‘Wortlehre’ en ‘Syntax’, doordien deze elk een afdeeling ‘Formenlehre’ en ‘Bedeutungslehre’ hebben, aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Juist het inzicht, dat er naast de hoofdverdeeling ook onderverdeeling mogelijk is, schenkt het bewustzijn, dat in elke hoofdafdeeling een ‘held’ is, zooals Scherer het noemde. De ‘helden’ in de grammatica nu zijn: Laut-Wort-Wortgefüge; daarnaar wordt gegroepeerd. Als laatste hoofdstuk geeft Ries een paar aanduidingen en wenken voor de ‘Disposition der Syntax’. Een indeeling tot in bijzonderheden geeft hij niet, daar die in 't algemeen niet te geven is en in het bijzondere geval eerst langzamerhand als ‘Frucht zahlreicher praktischer Versuche’ kan ontstaan. Ries meent genoeg te hebben gedaan met ‘die Möglichkeit einer sachgemässen Disposition zu geben - deren Vorbedingung eine richtige Definition des Themas ist -, indem [er] die Unklarheiten und Unrichtigkeiten der Bestimmung des Begriffs Syntax zu beseitigen [versuchte]’. Ten slotte geeft hij nog een ‘Zusammenfassung der Ergebnisse’, van welke resultaten er hier slechts éen aangehaald wordt, omdat het o.i. ook voor het onderwijs in de moedertaal, op welken trap ook, van nut kan zijn: Die wissenschaftliche Syntax lehrt nicht, wie die Worte zusammenzufügen sind, sondern wie sie sich zusammenfügen. De andere resultaten, daar opgesomd, hebben slechts voor hem beteekenis en waarde, die òf de studie van Ries aandachtig heeft gelezen, òf zelf reeds ernstig heeft doorgedacht over het zeker niet gemakkelijke onderwerp ‘syntaxis’. In de voorrede zegt Ries met bescheidenheid van zijn studie: ‘Dieser Versuch will und kann nicht den Anspruch machen, zu einer abschliessenden Lösung so ver- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} wickelter und schwieriger Fragen geführt zu haben. Er hat seinen Zweck erreicht, wenn er etwas zu ihrer Klärung beiträgt und zu erneuter Prüfung und Erörterung anregt’. Nu, het komt ons voor, dat hij bij zijn lezers zijn doel zal bereiken. De wctenschappelijke syntaxis is niet juist het troetelkind der taalmannen. Mocht deze en gene misschien nog meer ‘Klärung’ hebben gewenscht - ofschoon inderdaad vrij wat geleverd is -, ‘zu erneuter Prüfung und Erörterung’ zal, vermoeden we, ieder zich ‘angeregt’ voelen, die Ries' studie met aandacht hecft gelezen. Ries stelt, dit blijkt uit zijn heele geschrift, hooge eischen aan hem, die een syntaxis, aan hem, die, meer dan dat, een grammatica schrijft, welke niet ten doel hecft, daaruit praktisch een taal te leeren, dus b.v. een syntaxis, een grammatica van zijn moedertaal. Uitstekend. Voor de wetenschap is het beste net goed genoeg, en we zijn overtuigd, dat het onderwijs, waarvoor ook het beste net goed genocg is, er slechts bij profitceren zal als hct de wetenschap goed gaat, als aan hare beoefenaars hooge eischen worden gesteld en - als dezen aan zich zelf de hoogste eischen stellen. Zwolle, begin Juni '94. J.G. Talen. Woordverklaring. Naar aanleiding van de anti-critiek van Dr. Eymael op Te Winkels recensie, wenschte ik een paar dingen onder de aandacht van de lezers te brengen. In de Zedeprint ‘Een gemeen soldaet’ wordt de soldaat genoemd: een prediker op 't mes. Zou Huygens hierbij niet gedacht hebben aan de in de 17e eeuw zeer gewone uitdrukking: spreken op 't mes, op 't mes zijn in 't spreken. Hoe spreek jy dus op 't mes? A. Alewyn, De Puit. Hellev., 1720, bl. 45. Hoe spreekt hy op het mes als hy in vrijheidt is, Daer 't wijf hem niet en hoort. De Bie, Misluckt Overspel, 1669, bl. 103. Wat zyn verliefdens straks op 't mes in 't spreeken. H. Benjamin, De Minnaar van zyne vrouw, 1692, bl. 24. In de Zedeprint ‘Een dwergh’ wordt een dwerg genoemd een poppen Oliphant. Kunnen ter illustratie ook de volgende plaatsen uit Westerbaen's Ockenburgh dienen? Van Asperges, groot en goed, Van haer deugd en overvloed, Die in dicktc niet en wijcken Voor de Poppc-rcusen-pycken Noch voor 't top-end van het hout Dat dc boomen staenden houdt. Ockenburgh, bl. 13 (Westerb. Ged. 1657). Asperges vindmen hier om spiessen af te maecken Voor Poppen-Goliats, als toppen van de staecken Daer sich de Turckse boon van onderen om windt, Of yder waer een spil voor 't gaeren datse spint. Ibid. bl. 128. Wat met Poppe-reusen en Poppen-Goliats hier bedoeld is, is me niet te duidelijk. Maar Poppe-reus is hier, dunkt mij, in geen geval een kleine reus, maar houten reus. Wie geeft meer licht? K. Poll. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Rhijnvis Feith Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren. (Fragmenten.) III (Vervolg en slot van blz. 202.) Alle werken van Feith, zijne treurspelen in de eerste plaats, moeten beschouwd worden uit het oogpunt der godsdienstige stichting, die hij er door wilde opwekken. De bestemming der twee godsdienstige drama's was minder op het tooneel te worden opgevoerd dan lezers te stichten. In de voorrede van zijne Johanna Gray zegt onze schrijver: ‘ik misgun anderen hunne grootere meesterstukken niet, maar ik dank God, zoo dikwerf ik er een warmen vriend door verwierf, die mij mijne reis naar de eeuwigheid helpt bevorderen en in wiens vriendschap ik gelegenheid mag hebben van wijzer en beter te worden. Mijne meeste werken zijn door zulk eene aansporing in de wereld gekomen en mijne Lady Gray heeft er geene andere.’ Men handelt onrechtvaardig, zoo men dit doel des schrijvers uit het oog verliest. Uit het eenparig oordeel zijner tijdgenooten kan men besluiten, dat hij dit doel heeft bereikt. Misschien kunnen dames van gevorderden leeftijd nog getuigen, dat zoowel de Thirsa als de Johanna Gray voor haar veeltijds bronnen van godsdienstige stichting zijn geweest. Ondertusschen is het verre van mij, aan de drie bedoelde treurspelen alle dramatische waarde te ontzeggen. Zij bevatten tooneelen zoo schoon, zoo aandoenlijk, dat zij in dat opzicht met de meest geroemde treurspelen kunnen wedijveren. De Lady Gray is uit dit oogpunt een waar meesterstuk. Hij koos voor dat treurspel de Johanna Gray van den duitschen dichter Wieland, uit diens vromen tijd, tot voorbeeld. In het treurspel van Feith komt echter een tooneel voor, dat geheel van hem afkomstig en eenig in zijn soort is, een tooneel zoo geniaal opgevat, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo teeder van uitdrukking, dat men er geen kan aanwijzen bij Shakespeare, hetwelk dit in stoutheid, bij Racine, hetgeen dit in zachtheid evenaart. Ik bedoel het tooneel van het laatste afscheid der jeugdige vorstelijke echtgenooten. Beiden zijn, wat den leeftijd betreft, nog niet veel meer dan kinderen. Guilford is 17 en Lady Johanna 16 jaren, doch tegen hunnen wil medegevoerd in den stroom der vreeslijke gebeurtenissen zijn zij in hun eersten bloeitijd, in de korte spanne van hun huwelijk, door hunne beproevingen tot volwassenen gerijpt, maar toch liet de dichter hun het naïve van den kindertijd behouden. Guilford is innig verliefd op zijn lieftallig en godsdienstig vrouwtje, maar ziet uit hoofde van hare kennis en vroomheid tegen haar op als tegen eene verstandige oudere zuster, of nog liever, als tegen een lief moedertje. Nu komt het uur van scheiden. De doodstraf is over beiden uitgesproken. Guilford moet het eerst voor de oogen van zijne gade sterven. Bij het afscheid wil Guilford een kus, vol zinnelijke liefde, op hare zachte lippen drukken, maar hem wijzende op de eeuwigheid, die hen beiden binnen korte oogenblikken zal omvatten, weert zij hem met zachtheid af, en bidt zij hem te bedenken, dat de bloem harer schoonheid binnen het uur verwelkt zal zijn en dat zij dus thans elkander alleen met eene onzinlijke liefde mogen liefhebben. Beschaamd over deze afwijzing laat de goede jongen het hoofd zakken en biedt onder het storten van tranen haar ten afscheid, niet een kus, maar een hand. Door zooveel deemoed overwonnen, is ook de jonge vrouw niet langer bij machte hare reeds te lang ingehouden liefde te wederstaan. Zij slaat hare armen om den hals van den aangebeden echtvriend. Arm in arm, mond aan mond, vergeten zij beiden in eenige zalige oogenblikken den kerker, waar zij vertoeven en het schavot, dat hen wacht, en als zij straks scheiden, doen zij het in de vaste zoete hoop, dat zij binnen weinige oogenblikken, bij het wederzien van Gods troon, den reinen kus der liefde zullen herhalen. Het sentimenteele en het naïve, die naar Schiller's bekende verhandeling elkanders tegenvoeters zijn, zijn hier op het schoonste vereenigd. Ook in dit tooneel krijgen de anders vaak halsstarrige en houterige Alexandrijnen des dichters weder zulk eene lenigheid en teederheid, dat zij ons gemoed overmeesteren, als of het zelf zich voelde omstrengeld door de zachte armen van Johanna en den kus van hare reine lippen smaakte. Uitgenomen de klacht, die Hooft de princes Amalia van Solms over het afzijn van haren echtgenoot doet slaken, is er in onze letterkunde geen dichtstuk, dat in teederheid met dit tooneel kan wedijveren. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar Feith zich in zijne twee beste treurspelen de godsdienstige stichting ten hoofddoel stelde, ligt er tusschen die drama's en zijne evangelische gezangen geen wijde afstand. Die gezangen deelen in het lot van zijne overige dichtstukken. Naast vele gebreken bevatten zij ook menige hartbetooverende regels; regels, gegrepen uit het diepste van het Christelijk gevoel, beurtelings zoo vol verslagenheid des harten, zoo vol berusting in den heiligen wil Gods en zoo vol vurige liefde voor den Heiland, dat de Christelijke gemeente er den dichter niet dankbaar genoeg voor kan zijn. Deze liederen zijn de vruchten van zijnen gevorderden leeftijd. De meesten dagteekenen van 1803 en 1804. De dichter heeft ze gemaakt met het Bremer gezangboek vóór zich; beter voorbeeld kon hij niet kiezen. Het schoonste bloemperk der Kerkelijke poësie ligt toch juist in het midden der schrale vlakte van de oude Luthersche Kerk. Dat bloemperk bleef in vollen bloei, toen de duitsche beschaving overal onder den hoefslag van den dertigjarigen oorlog werd plat getreden. Welke Kerk benijdt niet aan de duitsche dien onvergelijkelijken schat van godsdienstige liederen, die reeks van Christelijke dichters, beginnende met Luther en eindigende met Gellert en Herder. Als eene roze Sarons steekt de poësie van Paul Gerhard uit dit bloemperk het hoofd naar boven. Schoon Feith al te dikwerf het oor leende aan de meer koele, beredeneerende taal van Gellert, heeft het gemoedelijk lied van den vromen Berlijnschen predikant toch dikwijls zijne Kerkelijke gezangen geïnspireerd. Het heerlijke Lijdenslied: ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ heeft hij in het Hollandsch vertolkt. Het ‘Befehl du deine Wegen’ heeft hem zijne aansporing om te berusten in de wegen der Voorzienigheid ingeboezemd. Het: Herr! wie lange wilst du mich so ganz und gar vergessen’ heeft den toon aangegeven bij zoo menige godsdienstige weeklacht, die hij in den moud der geloovigen heeft gelegd, en wie herkeut niet den weêrgalm van het oude duitsche lied, als wij den dichter met diepe verslagenheid zien nederzinken aan den voet van het kruis met de klacht: Diep, o God! in 't stof gebogen, Schuldig voor uw hoog gericht, Vloeijen tranen uit onze oogen, Dekt de schaamte ons aangezicht. Wie ook hoort niet denzelfden wedergalm, als hij met de gemeente uitroept tot den Heiland: Ja! U kiest ons hart, Eeuwig tot zijn Koning! {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer dat onze dichter in vele zijner Kerkelijke liederen te veel en ook te spitsvondig heeft geredeueerd. Vaak zijn het meer leerdichten dan uitstroomingen van het opgewekt Christelijk gevoel. Op het oude niet meer gangbare metaal eenen nieuwen stempel drukkende, heeft hij getracht de oude rechtzinnige leer der Kerk, in de taal van de laatste helft der 18e eeuw, terug te geven. In die moeijelijke taak is hij vrij goed geslaagd. Men heeft hem als een middelman ook bij zijn leven dikwijls voor de voeten geworpen, dat hij voor zijne ware gevoelens niet durfde uitkomen. Met vrij wat bitsheid heeft Kinker in zijne brieven van Sophie hem dat verweten: ‘Volgt’ vraagt zij hem, Volgt gij nog de oude trant van over honderd jaar? Och, neen! aan deze zijde is 't ook met u niet klaar. Gij spreekt voorzichtig en vermomd, maar naar de letter, Wees openhartig, Feith! waart gij reeds lang een ketter, Maar - gaat in alles wat gij doet, ten halven voort. Verlichter van geboort, maar in de wieg gesmoord, Wilt ge aan twee Goden, rechts en links, uw offers brengen. De vraag blijft echter of hij door dat voorzichtig wikken en wegen van zijne woorden aan het Kerkelijk lied der gemeente niet een dienst heeft bewezen, of hij er niet wel aan deed zijne verbeeldingskracht te kortwieken, daar waar hij de heilige mysteries der Kerk bezong. Door zich te houden aan de spreekwijzen bij de Christelijke gemeente bekend, heeft hij haar menige ergernis gespaard. Ik haal het volgende voorbeeld ten bewijze aan. Feith's geuiale tijdgenoot, Bellamy, heeft getracht het mysterie van Jezus zoendood voor ons aanschouwelijk te maken door voorstellingen aan zijne eigene verbeelding ontleend. ‘Neen!’ zegt hij tot zijne vriendin Chloë: Neen! beef niet, mijn Chloë! Geen dood zal ons scheiden. De Vader vergramde Op 't zondigend menschdom. De ontzaggelijke bliksem Der goddelijke wrake Verlichtte den hemel, Met schrikk'lijken luister. ‘Ik zal hen verdelgen!’ Deze uitspraak des Vaders Klonk dreigend en schrikk'lijk {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} En schudde den hemel. Al de engelen vielen, Eerbiedig en sidderend, Op 't aangezicht neder. Zij vielen en zwegen. Een akelige stilte Vervulde den hemel. Daar ruischte de bliksem. Daar rolden de woorden: ‘Ik zal hen verdelgen!’ Nog sterker dan voormaals Door 't ruim van den hemel. Maar beef niet, mijn Chloë! Geen dood zal ons scheiden. Daar dreigde de Vader, Daar schoot hij zijn bliksem. Maar beef niet, mijn Chloë! Des menschen verlosser, De Zoon van den Vader Trad ijlings te voorschijn. ‘Genade, mijn Vader! Genade!’ riep Jezus. Zijn boezem was bloedend, Vol gapende wonden: Daar schoot nu de Vader Den gloeijenden bliksem Der godd'lijke wrake En trof in den boezem, Den bloedenden boezem Des goddelijken Zoons, Verheug n, mijn Chloë! Geen dood zal ons scheiden! De bliksem der wrake, Der godd'lijke wrake Is nu in den boezem, Den bloedenden boezem, Van Jezus gebluscht. De voorstelling is zeker aanschouwelijk, maar wien stuit zij niet tegen de borst? Die bulderende en toornige God, als een bezeten woestaard allen met verdelging bedreigende en eindelijk zijn bliksem in de reeds bloedende borst van een' onschuldigen Zoon werpende, wie {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} huivert er niet van? Vergeleken bij deze afschuwelijke schildering zijn de bekende ongerijmde voorstellingen, die Barleus, Vollenhove en Hoogvliet geven van het pleidooi tusschen de rechtvaardigheid Gods en de genade stichtelijk te noemen. Toen Bellamy dit vers schreef was hij, naar ik meen, nog geen student in de theologie, maar ging hij reeds om met beschaafde en ontwikkelde jongelieden, zooals Rau, Carp, Hinlopen en van der Palm. Misschien heeft hij het wel voorgelezen op het letterkundig kransje, dat hij met dezen hield. Ik meen er de gevolgtrekking uit te mogen maken dat ook onze dichter, indien hij zich vertrouwd had aan de ingevingen zijner verbeelding, niet door zijne omgeving tegen zulke gedrochtelijke voorstellingen zoude zijn gewaarschuwd. De goede smaak zal te Zwolle wel niet meer ontwikkeld zijn geweest dan te Utrecht en Feith zoude dus daarin geen teugel hebben gevonden voor eene ongebreidelde verbeeldingskracht. De vastgestelde en door een eeuwenlang gebruik gewijde kleederdracht, vrijwaart de R.C. gemeenten voor de ergernis om den een' of anderen pastoor gestoken te zien in de wansmakelijke vindingen van eigen phantasie. Zoo ook is het conventionele en geijkte, in de godsdienstige fantasie eene afwering van het gedrochtelijke. Met het oog op Bellamy's gedicht, moeten wij het Feith daarom misschien als eene verdienste aanrekenen, dat hij het mysterie van Jezus zoendood onder geijkte Kerkelijke beelden heeft voorgesteld, als hij de gemeente laat zingen: Triomf! Triomf! Hij zegepraalt! De volle losprijs is betaald, De kwijtbrief afgegeven! God spreekt van zijn genadetroon, 'k Berust in 't offer van mijn Zoon, Hij leeft en gij zult leven! Het meest bekende zijner evangelische liederen is gewis het: ‘Uren, dagen, maanden, jaren.’ In populariteit kan het beschouwd worden als een tegenhanger van Tollens' Volkslied. Door een zamenloop van omstandigheden zijn beiden, ondanks hunne gebreken de meest bekende verzen van Nederland geworden. Hebben de gebeurtenissen van 1830 en 1831 aan de woorden van den Rotterdamschen dichter den vuurdoop gegeven, de stichting, waarmede gedurende 80 jaren, telken jare Feith's lied der Vergankelijkheid door honderdduizenden wordt gezongen, heeft het tot een heilig ornement van onze Kerk gemaakt. Toen het lied werd gedicht, werd de oudejaarsavond nog niet Kerkelijk gevierd. Het {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} was dan ook eigenlijk bestemd om het nieuwe jaar in te wijden, maar onze Synode begreep te recht, dat de weeklacht over de vlucht des jaars bij de stilte van den winteravond het diepste in het gemoed zoude dringen. Het roerende weemoedslied lokt nog op iederen oudejaarsavond duizenden en duizenden, die anders vreemd zijn geworden aan het Kerkelijk leven, weder naar de stille bedehuizen. In den sterfdag van het jaar voelen de halve en kwart geloovigen nog behoefte een oogenblik hunne lippen te zetten aan den weemoedskelk, welken onze dichter als eene vrucht der ware godsdienstigheid aan zijne tijdgenooten voorzette. De hervormde Kerk kan haren dichter voor dit ornement niet erkentelijk genoeg zijn. Doch niet alleen in dit lied, ook in zijne andere gezangen, gaf hij haar een schat van vertroosting voor hare kinderen. Als zoovele weldoende engelen hebben die liederen om menig ziek- en doodsbed gezweefd; vele lijders hebben zij den weg der beproeving verzacht en aangenaam gemaakt. Ik heb eens een' lijder aan de vreeslijke kwaal der slapeloosheid, die hem jaren lang had geteisterd, gekend. Deze verzekerde mij, dat de liederen van Feith steeds zijne beste vertroosters waren geweest. Hij was een groot liefhebber van hollandsche verzen. Om den eindeloozen duur van den winternacht te breken, had hij zich gewend de verzen zijner geliefde dichters bij zich zelven op te zeggen, maar niet allen wilden zich leenen om hem in het eenzame duister gezelschap te houden. Bilderdijk's illiberale uitvallen verwekten zijne ergernis; de Genestet's leekedichtjes riepen te vaak het spook der twijfelzucht wakker; in den joodschen zuurdeesem van da Costa's gedichten vond hij geenen vrede, maar als zijn geheugen zich moe had gekweld, dan kwam de schim van den Zwolschen dichter hem met zijne schoonste liederen troosten. Zijn heenwijzen naar eene alles ten onzen beste besturende Voorzienigheid gaf hoofd en harte rust, en met de rust kwam dan ook somtijds de van den hemel zoo vurig afgebeden sluimering, al was deze ook meesttijds kort van duur. Dikwijls zeide de lijder mij, had hij met den ouderen deelgenoot in zijne kwaal, Bilderdijk, tot den slaap gebeden: Treed toe en stort me uw artsenij, Of strooi me een handvol rozen, (Want heeling streeft mijn hoop voorbij), Die 't snerpend weê verpoozen. Mijn borst is leed en leven moê, Mijn dagen zijn vervloten, Maar luik mijn oog nog eenmaal toe, Eer 't eenwig wordt gesloten. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Of deze bede verhoord is geworden, kan ik u niet zeggen. Op eenen zekeren avond vond men zijne oogen gesloten, maar het was voor altijd. Niet ver van zijn ledikant lagen op de tafel een paar deeltjes van zijnen geliefden Feith. Verschillende daarin gestoken papiertjes schenen zijne lievelingsgedichten aan te wijzen. Daaronder behoorde ook het roerende: Hoe zacht zien wij de vromen, Den dood hier zonder schroomen Blijmoedig tegengaan. Bij zijne begrafenis werd naar de goede gewoonte, op enkele plaatsen van ons land in gebruik, door eenige jongelieden een evangelisch gezang aangeheven. Men had gekozen, Feith's lied der opstanding, en zij klonken schoon, die liefelijke woorden des vertrouwens op Jezus als den ontsluiter der graven. Het maakte een diepen indruk op de aanwezigen, ook op hen, die niet tot de hervormde Kerk behoorden. Toen de plegtigheid was verricht, zeide mij een R.C. vriend van den overledene: in uwe Kerk is toch veel meer poësie dan wij roomschen wel denken, en later, toen ik met eenen modernen theoloog over de bebegrafenis sprak, liet deze zich ontvallen: het is werkelijk eenigzins jammer dat onze moderne leer zich met het liefelijk beeld der lichamelijke opstanding niet verdragen kan. Ik wist niet wat ik op beide opmerkingen zoude zeggen en bewaarde dus het stilzwijgen. Maar in mijn hart dankte ik de drie uitnemende dichters uit den morgenstond onzer eeuw, van Alphen, van de Kasteele en Feith, dat zij zoo menige schoone bloem op de graven onzer dierbaren hebben gestrooid, en onder deze drie zal niemand aan Feith de eereplaats betwisten. 't Was niet altijd eene aangename taak, de 20 of 21 deeltjes, die de gezamenlijke werken van Feith uitmaken, naauwkeurig en met aandacht door te lezen. Zij omvatten vrij wat verscheidenheid van stukken, als: zeven leerdichten van nog al grooten omvang, vier treurspelen, drie romans, vijf bekroonde verhandelingen, drie deeltjes met brieven over letterkundige onderwerpen en eene menigte van Odes, lierzangen, bespiegelingen, enz. Van de meeste dezer stukken heb ik reeds het een en ander gezegd; alleen over zijne vier romances heb ik tot dusverre gezwegen. Was het omdat ik haar geene bespreking waardig keurde? In geenen deele. Mogen zij al niet behooren tot zijne bestgeslaagde stukken, zij hebben toch hunne verdienste en zij beslaan in {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het letterkundig leven van hunnen maker eene belangrijke bladzijde. Niet met rozen was het levenspad van deze wichtjes bestrooid, althans zeker niet dat van den oudste, Alarik en Aspasia. Hoe werd deze bij de eerste schrede in het leven door den bitteren spot van Bilderdijk en Kinker begroet! Ligt het aan mijne voorliefde voor Feith, dat ik hunne parodie op deze romance nooit aardig of gepast heb kunnen vinden? Toen zij zich zoo vrolijk maakten over de gemeenzame uitdrukkingen in dat verhaaltje, vooral over de regels: Twee logge doggen, dadelijk, Hoef, hoef, de brug verweerden, en die Trap op, trap op, naar binnen, toen vergaten zij, dat dit gemeenzame in Feith, als een gunstig voorteeken moest worden begroet, daar het aantoonde, dat hij, al was het ook slechts voor eene poos, zijne poësie van haar Zondagskleed wilde ontdoen. Zij, de lachers, hadden het moeten inzien, dat het noch voor onze letterkunde, noch voor de zedelijke gesteldheid van ons volk, eene onverschillige zaak was, als een zoo algemeen geacht en gevierd man als Feith, zich opgewekt voelde tot het volk in den volkstoon te spreken. Elke poging om zijne ruime en vrijzinnige begrippen betrekkelijk godsdienst en zedelijkheid, in zoo wijden kring mogelijk, te verkondigen, hadden zij moeten waardeeren en steunen. De muur, die hem van het volk scheidde, moest men, ter wille van het volk, afgebroken wenschen. Onze dichter, gedurende een tijdvak van veertig jaren door onze burgerij vereerd en aangebeden, is in heel zijn leven aan het eigenlijk gezegde volk vreemd gebleven. Het doet zijn hart eer aan, als hij het in de voorrede van zijne evangelische liederen tot een' eisch stelt voor zoodanige godsdienstige gezangen, dat zij moeten geschreven zijn op een toon, die hen begrijpelijk en genotvol maakt voor opperlieden en schoonmaaksters, - maar het is iets anders den volkstoon te waardeeren, iets anders hem machtig te zijn. De altijd deftige en sierlijke spreektrant van zijne poësie, vooral in die van godsdienstigen aard, maakt haar onsmakelijk voor onze mindere volksklasse. Zijne verzen zijn veelal leerredenen met schoone vergelijkingen, schilderingen en rhetorische figuren, die alleen de hoorders van eenen zekeren trap van ontwikkeling konden behagen. Even als de preeken, die naar het model zijner poësie werden gemaakt, gingen zij over de hoofden van het volk heen. ‘Zooals de dichter zong, zoo bootst de preeker na,’ dichtte een der {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenooten van Feith en daarbij had hij hem op het oog. De Nederlandsche kanselwelsprekendheid, die zich in het tijdvak van 1800-1820 zoo schoon ontwikkelde, was aanvankelijk uit zijne poësie voortgekomen en stelde zich haar ten voorbeeld. De dochter is evenmin als de moeder ooit recht populair geweest. De leerredenen van Kist, Scharp en anderen, hoe ook geprezen door het beschaafde gehoor, vielen slechts zeldzaam in den smaak van onze lagere volksklasse. In vroegeren tijd hebben vele beoordeelaars het in Feith geprezen, dat hij in zijne godsdienstige poësie de zoogenaamde tale Kanaäns over boord had geworpen. Hij brak hiermede met eene nederlandsche traditie, welke geen godsdienstig vers, zonder die tale, als zoodanig wilde erkennen. Uit het oogpunt van goeden smaak waren die beoordeelaars in hun recht, maar Feith boette deze overtreding der traditie met de kans op populariteit. Ons Christenvolk heeft in zijnen bijbel niet alleen lief de bladzijden, waarop het zonlicht met verkwikkende helderheid speelt, maar ook de duistere teksten hebben voor vele bijbelvereerders iets bijzonder aantrekkelijks. In die onverstaanbare bewoordingen begroeten zij geheimzinnige vraagteekens op den weg des levens; in die duisternis vereeren zij de donkere wolk, waarachter Jehova zich verbergt. Een tempel, waar alles licht en helderheid is, zal slechts zelden het gemoed tot hoogen ernst stemmen en een godsdienstig boek, waarin alles even duidelijk is, zal aan vele godsdienstige gemoederen geene ware stichting geven. Voor ons Christenvolk mist eene godsdienstige poësie, zonder de tale Kanaäns, de vereischte hoeveelheid zout. Soms zal men in de woning van eenen rechtzinnigen boer of schipper nog wel eens een Lodenstein vinden, maar een deeltje van Feith wordt er nooit aangetroffen. Voor onze rechtzinnigen zelve is dit het meest te betreuren, daar zij in de geschriften van onzen dichter welsprekende tolken voor hun schuldgevoel zouden vinden en eene opwekking tot het besef van nietswaardigheid voor God en oprechten ootmoed, eene deugd, die aan onze orthodoxie bij al haar weeklagen over de zonde te vaak ontbreekt. Het ging Feith, toen hij voor een enkele maal beproefde zijn decorum af te leggen als zoo menige stedeling, vol van goeden wil om tot de buitenlui in hunne taal te spreken, maar die zich dadelijk voelt afschrikken, als hij bij zijn eerste woord een schaterlach uit eene menigte boerenmonden hoort opgaan. Tien tegen één, dat hij na zulk eene mislukte poging tegen zijne buitenlui nog boekiger dan te voren, spreken zal. Doch het zijn in Feith's geschriften niet de letterkundige en de {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter, het zijn de mensch, de Christen en de patriot, die op den voorgrond komen en juist daarin ligt m.i. hunne grootste verdienste. Aan onze maatschappij en aan onze Kerk is hij dan ook nog nuttiger geweest dan aan onze letteren. De nederlandsche hervormde Kerk moet hem onder hare weldoeners eene eereplaats aanwijzen. Hem heeft onze Kerk te danken, dat de grootste aller rampen, die aan eene Kerk kan overkomen, haar niet getroffen heeft, deze, dat het beste gedeelte harer kinderen een geest van vijandschap en verzet bij zich tegen haar voelen opkomen. Het is waar, nog was de nare nacht van ongeloof en onverschilligheid van het tegenwoordige geslacht, niet in aantocht. Integendeel was het einde der vorige en het begin van deze eeuw, in zekeren zin, een tijd vol geloovigheid. Niemand die toen nog twijfelde aan de noodzakelijkheid van den godsdienst. Met Justus van Effen was men het eens, dat, zooals hij in zijn Spectator zegt, de religie de bovenste schakel van alle deugden is, die dezen als het ware vasthecht aan den hemel, zoodat, als zij breekt, alle deugden ter aarde storten. Maar toch kon men reeds een zekere soort van onkerkelijkheid zien opkomen in de gemoederen der ontwikkelde jongelingschap. De nederlandsche hervormde Kerk, met haar verleden, vol theologische twisten en verketteringen, en haar heden, zonder kunstsmaak, zonder hartverheffend kerkgezang, zonder kanselwelsprekendheid (Hulshof was toen immers nog de eenig lichtende star aan den donkeren hemel), en vooral zonder een geopend hart voor de natuur, kon die jongelingschap zoo weinig aanbieden, wat gemoed en geest voldeed. Het jeugdige gemoed ziet om den onbehagelijken vorm zoo ligt den goeden kern voorbij en vergeet om de gebreken van het heden zoo ras de deugden van het verleden. Zoo vergat het ook toen het vele goede, dat die Kerk in vroegere tijden had verricht en nog verrichtte. Het vergat den moed, dien zij strijders op het slagveld had ingeboezemd; het geduld, waarmede zij, gebukten onder eene zware levenstaak, had vervuld; den troost, dien zij op zoo vele stervenssponden had uitgegoten en nog uitgoot. Voor de ontwikkelden, die niet vreemd waren gebleven aan de stroomingen der denkbeelden van den nieuweren tijd, had de oude Kerk bijna geheel hare aantrekkelijkheid verloren. Die Kerk, versteende mummie, zoo als zij daar stond, te midden van eene bezielde natuur, kon onmogelijk eene vergelijking doorstaan met een' natuurgodsdienst, zooals Rousseau die in zijn' Emile, den Savoyaardschen Vicaris laat verkondigen, of zelfs met een Christendom zooals Voltaire, als in concurrentie met den Geneefschen wijsgeer, in zijne homiliën gepredikt had. Onze Kerk had hare deuren zoo vast gesloten en hare vensters {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo digt laten betimmeren, dat binnen hare muren geen groenend takje kon worden aanschouwd en geen lentekoeltje ooit kon worden gevoeld. Thans ondervond zij daar al het nadeel van, nu de jeugdige gemoederen met hunne liefde voor de natuur, dweepen moesten met een godsdienst, waarvan Rousseau de profeet was en die door dezen werd voorgesteld als ademende in de frissche berglucht en omstrengeld met eeuwig jeugdig Alpengroen. Van Voltaire, den spotter en Rousseau den Christushater, zooals hij zich op enkele bladzijden van zijn Contract Social vertoont, hadden onze beschaafde jongelieden over het algemeen een afkeer, maar zoo dikwijls zij den patriarch van Ferney of den Schrijver van den Emile, zelfs dan als er een weinig geveinsdheid onder liep, de knieën zagen buigen voor den Jezus van Nazareth, haalden zij beiden met gejubel in. Niet de ongeloovige Jean Jacques, met zijne vaak hemeltergende paradoxen, maar de vereerder van den naar den smaak der eeuw geteekenden Christus, was onze Kerk gevaarlijk. Die wegslepende en gevoelvolle bladzijden over Jezus en de evangeliën, hoe moesten zij ook bij ons de jeugdige, godsdienstig gestemde gemoederen, bekooren! Zelfs onder de schare van jeugdige mannen, die tot Feith als hunnen meester opzagen, vond Rousseau's godsdienst der natuur, vurige aanhangers. Onze Helmers, die naast Tollens en Spandaw als Feith's uitmuntendste leerling kan worden aangewezen, had zijne onkerkelijkheid uit Rousseau's geschriften gezogen. Zijn Jezus van Nazareth is geen andere dan de Jezus, wiens lof voorkomt op de meest gelezen bladzijde van Rousseau's Emile. Ook hij kent geenen anderen godsdienst, dan die welke leeft op het open veld en onder het gewelf der groene bladeren. Heftig declameert hij in zijn Haarlemmerhout, tegen onzen kerkelijken godsdienst: Hier, zegt hij, sprekende van het gemelde hout, ‘Hier ben ik in Gods tempel! Geen muur, geen hoog gewelf door menschen opgericht, Plaatst hier zich tusschen mij en de eeuw'ge bron van 't licht. 'k Ben in Gods Schepping. Hier, hier durf ik bidden, danken, Niet met een woordenpraal van koude en doodsche klanken, Een formulier, dat hoofd, èn hart èn geest verplet. Neen, tranen, 't hart ontperst zijn 't waardigste gebed. Komt, hier herstelden! die aan gade en kroost hergeven De Godheid danken wilt voor een herboren leven. Volgt mij, sluit u niet op in gindsche leemen kluis, Dat is 't verblijf des doods; 't is geen gebedehuis. Neen! volgt mij onder 't wulft der levendige blad'ren, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees tempel der natuur, durft hier de Godheid naderen. Hier scheidt geen muur u af van d'oorsprong van uw lot. Voelt hier uw aanzijn, stort uw dank uit, hier is God! In deze onkerkelijke gezindheid stond Helmers gewis niet alleen, maar was hij de tolk van hetgeen er omging in veler gemoed. Onze Kerk kon de kiemen van vijandschap in de gemoederen van hare beste kinderen zien ontwikkelen en tusschen die vijandschap en openlijken afval is slechts eene kleine schrede. Zonder tusschenkomst van den meester zoude die schrede door velen zijn gedaan. Zijne poësie, trouwe dienaresse der Kerk, was voor menigeen een voorbehoedsmiddel tegen Rousseau's natuurgodsdienst. Niet minder dan deze, was Feith's godsdienstige poësie doortrokken met de geuren van bosschen en velden; niet minder dan deze sprak zij tot harten, die niet van een door menschenhanden opgetrokken scheidingsmuur tusschen onze ziel en haren Schepper wilden weten. Vasthoudende aan een rechtzinnig geloof in Christus, bezielde die poësie de Kerk met eenen verjongden geest en maakte haar voor een tijdperk van vijftig jaar weder geschikt om te zijn, wat iedere Kerk wezen moet, eene rustplaats voor vermoeiden, een toevluchtsoord voor lijdenden en eene kweekplaats voor de edelste aspiratiën van het menschelijk gemoed. Het Christendom, door Feith gepredikt, was niet, het in de enge wanden van een Kerkgenootschap afgeslotene, maar een Christendom boven geloofsverdeeldheid. De Godheid, die zijne geschriften leerden aanbidden, niet de heilige Drieëenheid, waarvoor de Kerk de gemeente dikwijls geleerd had te sidderen, maar een God met een moederhart. De Voorzienigheid, waarop hij zonder ophouden wees, eene andere dan de uitwendige macht, waarvan de Cathechismus en de belijdenis gewaagden, eene macht, die naar de woorden van de laatste in staat was om de duivelen en onze vijanden in toom te houden. Zijne Voorzienigheid is zoowel het over ons wakende, als het in ons gemoed sprekende wezen, dat alle geloovige zielen langs de duistere kronkelpaden des levens veilig naar een beter vaderland leidt. Ja! uw Godheid is de goedheid, Loutere coquinje zoetheid, zegt Bilderdijk ergens van den door Feith en zijne volgelingen gepredikten God, maar! de prediking van zulk een God was eene weldaad voor een geslacht, dat onder lijden gebogen ging. Tegenover hoogmoedigen of wereldsche grooten, die van geen buigen willen weten, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} spreke men van eene goddelijke Majesteit, die ook de machtigsten in het stof kan vertreden; tegenover verstokte zondaars en slaven van zingenot, van eenen eeuwigen vergelder en een straffend rechter; maar tot eene schare, die ter kerke snelt, om er troost en opbeuring te zoeken, spreke men van eenen God der liefde. Die God van loutere goedheid, door Feith en de zijnen gepredikt, was de God, in wiens aanbidding de geslingerde gemoederen rust vonden. Het Nederlandsche volk moest dus zijnen dichter dankbaar zijn voor den God, dien hij predikte. Wee onze Kerk, zoo zij geroepen bij ziekbed of stervenssponde, tot een echten zoon der 18e eeuw niets anders had kunnen zeggen, dan hetgeen haar de Cathechismus geleerd had! Met welk een afkeer zouden de halfgeloovige lijdenden en stervenden het hoofd van zulk eene troosteresse hebben afgewend! Doch in de geschriften van Feith, kon zij ook voor dezulken lafenis vinden. De openlijke en geheime afval van de Kerk, waartoe het gedurende de laatste 20 jaren bij een groot gedeelte van onze beschaafde standen kwam, zoude zonder den liefelijken geest, dien Feith en zijne volgelingen haar mededeelden, misschien reeds 60 jaren vroeger hebben plaats gehad. In den nacht van onze vernedering was het mede een groote dienst, dien Feith aan onze natie bewees, door naast het geloof aan eene Voorzienigheid ook eene verhoogde vaderlandsliefde bij haar aan te kweeken. Het geloof aan eene Voorzienigheid maande tot geduld; eene verhoogde vaderlandsliefde deed het zoo moedeloos gezonken hoofd weder opwaarts heffen. Een niet door geduld getemperd patriottismus zoude geleid hebben tot een wanhopig verzet, zooals dat van Schill in Noord-Duitschland en van Andreas Hofer in Tyrol. Zulk een verzet zoude het laatste overblijfsel onzer nationaliteit in gevaar hebben gebracht. Op de rots van de Napoleontische heerschappij zoude het zwakke hulkje zich ligt te bersten hebben gestooten. Een ontijdige opstand bereidt aan zwakke natiën zoo ligt het lot van Polen of Ierland. Van den anderen kant zoude, bij uitgedoofde vaderlandsliefde, een berustend geloof in Gods Voorzienigheid ons in een nog vreeslijker toestand hebben gebracht. Het onverschillig wegzinken in den afgrond van eene vreemde overheersching is voor ieder volk het toppunt aller ellenden. Vergeleken bij de geschiedenis van zoo menige, in doffe vergetelheid weggezonken grootheid, is het noodlot van een in bloed en vlammen ondergaand Ilium, benijdenswaardig. Om het vaderland voor beide uitersten te redden, heeft de poësie van Feith het hare gedaan. Nog meer! Zijne verzen wierpen een vonk van liefde voor vaderland en vrijheid in het gemoed van eene letterlievende jongelingschap. Mannen als de Kantelaar, Staring, Van {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Hall, Loots, Klijn, Helmers, Spandaw en Tollens moesten het getuigen, dat zijne gedichten hen tot vrijheidsmannen hadden gemaakt. De gloed van Feith's lierzangen op de vrijheid heeft in lateren tijd ook het gemoed van den jongen Potgieter verwarmd. Het geslacht, dat opgroeide in het schoone tijdperk van 1815-1830 voelde bij de vrijzinnige liederen, die het van alle zijden hoorde opgaan, zijne borst verruimen en leerde de woorden: vrijheid, beschaving en vooruitgang lief krijgen. De school van Feith had aan die vrijheidsliederen het grootste aandeel. Haar is het vrijzinnig Nederland veel verschuldigd. De liberale begrippen, die in Kerk en Staat, gedurende drie vierde van een eeuw hier werden gehuldigd, stammen, zoo niet altijd in rechte lijn, dan toch zeker door zijwegen, van Feith af. Feith was zelf een te nederig man om van zijne geschriften zulke in de verre toekomst rijpende vruchten te verwachten. Integendeel zal hij in zijne neerslachtige buijen zich zelven wel eens vergeleken hebben bij een' zaaijer, die in zijn volgeladen korf slechts weinig vruchtdragend zaad draagt. Bij het opmaken van zijne rekening-courant zal hij waarschijnlijk, wat het meeste in zijn voordeel is, niet mede hebben gerekend. Die grootste bate is de grootte der taak, welke op zijne schouders was gelegd, eene taak, die door de tegenstrijdigheden harer vorderingen, als eene der moeijelijkste moest worden beschouwd, die aan menschen kan worden opgelegd. Een in een dogmatisch lijkkleed gewikkelde Kerk te bezielen met een verjongden geest; eene jongelingschap, die reeds hare lippen gezet had aan den beker van het rationalismus te behouden voor die Kerk; aan een vernederd volk eene vurige vaderlandsliefde in te boezemen voor een vaderland, dat het voor zijne oogen in puin zag verbrokkelen; tot een geslacht op hetwelk de hand des Heeren zwaar rustte enkel eenen God der liefde te prediken, welke eene reeks van tegenstellingen, waarvan hij naar den hem gegeven last geen enkelen term verwaarloozen mogt! Hoewel altijd zich bewust van de betrekkelijke geringheid zijner dichtvermogens heeft hij nooit geaarzeld bij de volbrenging van zijne moeijelijke taak. Op het aangewezen veld bleef hij arbeiden en arbeiden totdat de donkere avond viel, zonder zich te laten medeslepen door het voorbeeld van zoovele tijdgenooten van krachtiger natuur dan hij, die moedeloos het veld verlieten, om voortaan alleen op eigen gaarde te werken. Mij dunkt, dat zulk een onvermoeid volhardend arbeider, na eene halve eeuw werkens, beter verdiend heeft dan de versmading en vergetelheid, die na wat lof en wierook, zijn deel zijn geworden. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Cats en de taal. Hoe kwam 't dat het volk hem las? - Hij had gegrepen in de volkstaal. Hij schreef gelijk hij gewoon was zich in het dagelijksch gesprek met lieden van den deftigen en beschaafden stand uit te drukken. Had hij geschreven in de boekentaal van zijnen tijd, of had hij zich zelven eene taal gevormd gelijk Hooft en Huigens, hij zou met al de weelderigheid zijns vernufts, met al de gemakkelijkheid in de uitdrukking, even weinig een volksdichter als zijne groote tijdgenooten geweest zijn. Indien iemand dus zegt, ‘waar is die volkstaal, van welke gij zooveel spreekt?’ zoo onderstelt deze vraag, dat zij ook al in de boeken moet schuilen, en dat zij daar niet zijnde nergens kan bestaan. Wilt gij weten, waar zij is? Zij is in u zelven. Raadpleeg, zoo gij anders een welopgevoed en beschaafd Nederlander zijt; raadpleeg uw eigen taalinstinct, en het zal u even weinig als vader Cats ooit verlegen laten, of op het dwaalspoor brengen. Men heeft van de kunsttaal van Hooft een woordenboek gemaakt, en zulks was noodig, juist omdat het eene kunsttaal was. De reden, dat aan Cats die eer niet te beurt viel, lag in den geheel natuurlijken toon en den zuiver Nederlandschen zegtrant, die tot den huidigen dag met eenige veranderingen voortleeft; maar juist daarom kan ieder, die zich de moeite getroost om een woordenboek op Cats te geven 1) van 't geen men algemeen verstaat of niet verstaat, juist daarom kan hij verzekerd zijn, dat hij in rijkdom en zuiverheid van echt Nederlandsche phraseologie alle woordenboeken verre achter zich gelaten zal hebben 1); ja, een nieuw algemeen Nederlandsch woordenboek zoude een hoogst gebrekkig werk zijn, indien het zulk een glossarium op Cats niet van den beginne tot het einde in zich had opgenomen. En wat zal ik minder zeggen van eenige brieven van Martha de Harde en anderen, die in den Willem Levend voorkomen? Ik herinner mij naauwelijks iets gelezen te hebben, hetwelk mij door de natuur en de zuiverheid van den Nederlandschen toon zoo getroffen heeft, en zoo bij voortduring treft, als deze onnavolgbare brieven. Alleen de geestige jufvrouw Wolff konde ze zoo scheppen uit de levende fonteinen van het Nederlandsche volksleven en de Nederlandsche volkstaal in den beschaafden stand. Halbertsma, Aant. op Spieg. Hist. IV; Inleiding, 20-21. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidenheden. In de Taalgids, II (1860) blz. 121, heeft de Hr. Van Kalken de aandacht gevestigd op eene weinig bekende beteekenis van het woord stoof. Deze luidt n.l.: ‘Een Stoof is de tronk of het worteleind van een boom, dat men in den grond laat zitten, om opnieuw loten te laten uitschieten, die, jong van de wilgen of knootstoven afgesneden, tot het maken van manden, en, grooter geworden, evenals van de esschen en eikenstoven voor hakhout en takkenbossen gebezigd worden. Dit woord komt, zoo ver mij bewust is, in geen woordenboek voor, dat wel bevreemding moet wekken, daar het onder de landlieden (in Noord-Holland vooral) zoo algemeen bekend en in huurkontrakten niet ongewoon is.... De stoven leveren belangrijke voordeelen aan de landgoederen op’.... De Hr. Van Kalken - en Oudemans is hem daarin gevolgd - wilde daarmede eene andere verklaring geven van de bekende regels uit de 1e strophe van Maerlant's Martijns: Ic sie den valseen wel ontfaen, Die de heren connen dwaen Ende plucken van den stove; (I, vs. 7-9). Dr. Verwijs meende de onderstreepte uitdrukking te moeten omschrijven met pluimstrijken; Van Kalken wilde er in zien ‘voordeel plukken.’ In hoeverre dit juist is, kunnen wij voor 't oogenblik dáár laten. Opvallend is het echter, dat Dr. Eymael geen voordeel geplukt heeft van deze mededeeling van Van Kalken. Immers, in Huygens Hofwyck, 1023 vvlg., zou hem deze wetenschap uitstekend zijn te pas gekomen. Huygens beschrijft daar n.l. zijn ‘heylsamen Elsenrack’, en gaat, nadat al heel wat lof van de elzen is opgezongen, aldus voort: Onsterffelicker lof verdienen noch uw' stoven; Onsterffelicker penn dan dese maghse loven; Myn' uytspraeck schiet te kort, wanneer ick overslae, Wat winst is door verlies, wat voordeel is door scha. d'Ondanckbaer Eickenstamm en laet sich maer eens houwen: U kan ick hondertmael behouwen en behouwen: Behouwen? dat's niet all, ghy levert goed voor quaed, Ghy voed die u verdoet, ghy segent die u slaet, En, die de vreughd wil sien van dickwils nieuwe telgen, En neem' niet als de moeyt' van wreed zyn en verdelgen; 't Onthoofden geeft de winst; waer is dat noch gehoort? Meer kinders dienen mij, hoe ick meer ouders moord. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij teekent Dr. Eymael aan: ‘vs. 1143 vlgg. uw stoven. B(ilderdijk) “Stoven voor haardbrand.” Ik neem het in letterlijken zin voor voetbanken, die uit elzenhout gemaakt zijn: 1o. wegens het meervoud stoven; 2o. omdat H(uygens) reeds boven van elzenbrandhout gesproken heeft, en uitdrukkelijk zegt, dat hij er niet meer van reppen wil.’ Nu is 't mij een raadsel, als hier ‘voetbanken’ bedoeld worden, hoe de Hr. Eymael die dingen ‘onthoofden’ wil, om er ‘winst’ van te halen. Kan men ‘winst’ verkrijgen van ‘voetbanken’, waarvan men iets ‘verliest’, ‘voordeel door scha’? Kunnen ‘voetbanken’ - toch zeker geen rentegevend meubilair, als een toonbank, b.v. - voeden, die ze verdoet? Kan men voetbanken honderd maal van hunne twijgen ontdoen (behouwen) en ze toch behouden? De Hr. Eymael heeft deze woordspeling begrepen, maar hoe hij haar heeft kunnen begrijpen en toch neerschrijven: ‘stoven = voetbanken’ - daar staat mijn verstand voor stil. Natuurlijk zijn hier de tronken der elzen bedoeld. Zij groeien aan den waterkant en worden dicht bij den grond afgehouwen, zoodat zij elk jaar nieuw twijg leveren, voor manden, hoepels, enz. In Gelderland en Overijsel noemt men deze stoven, stobben. Van Hofwijck gesproken, meen ik hier op nog een verkeerd uitgelegde plaats te moeten wijzen. (Voor andere, welke ik ook verkeerd uitgelegd acht, zoek ik nog nadere bewijzen.) Huygens heeft in vs. 1240, vlgg. gesproken over hetgeen voorgevallen is in Engeland: Karel I onthoofd; Cromwell aan 't bestuur. Met die afschuwelijke dingen - ‘stancken’ - is Huygens het lang niet eens, en vervolgt: Wat hebben wy (Hollanders) met ernst den Hemel te bedancken, Voort 't sachte spiegelen aen volckeren, diens quaed Het onse schier, niet schier, maar verr te boven gaet! De commentaar van den Heer Eymael op deze plaats luidt: ‘Het onse is hier onderwerp; aldus: wier misdrijven door de onze bijna, of liever, verre overtroffen worden. De woordschikking zou eigenlijk het tegenovergestelde doen vermoeden.’ 't Komt mij dan ook voor, dat er juist het tegenovergestelde staat, van wat de Hr. Eymael er van maken wil. Als ons ‘kwaad,’ onze ‘misdrijven’ zooveel grooter zijn dan die der Engelschen, waarom moeten wij dan toch ‘den Hemel dancken’? Neen, wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht - omdat men altijd gewoon is, zich niet bij een beter, maar bij een nog slechter mensch te vergelijken; wij spiegelen ons aan de Engelschen, de ‘koningsmoorders.’ Niet het onse, maar quaed is onderwerp: dan is de zin logisch gedacht en in elkaar gezet. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Eymael heeft in zijn Huygens-Studiën eene m.i. zeer gelukkige verklaring gegeven van Costelick-Mal vs. 176 vlgg.: ‘Hcel Vlack-Italiën beslommert vrouw en man, Ontlommert Wijn en Terw, ontbladert struyc en boomen Om 't ydel altyt-nieuw van ons versierde zoomen:’ Hij past dit n.l. toe op de zijdewormen-cultuur in de Povlakte: ten nutte van die diertjes plant men moerbei-boomen, die van hunne bladeren beroofd (‘ontlommert’) worden, om den zijdewormen tot voedsel te strekken, zoodat wijnstok en tarwe geen schaduw meer hebben. Dit is zeer juist. De Heer Eymael heeft echter niet opgemerkt, dat daardoor de verklaring door Prof. Verdam van de volgende verzen gegeven, om zoo te zeggen in het water viel. Er is dus spraak van zijde; Huygens gaat voort: [Verfoeyich cleedt nochtans, sints eene die het sleet Naer d'hoogste levens-vrencht het leechste sterven leet.] Prof. Verdam, niet aan zijdewormen-cultuur, maar aan vlasakkers denkende, verklaart, dat dit slaat op ‘den ryken man in het Evangelie, die volgens Luc. 16 ‘gecleet was met purper ende seer fyn lynwaet, levende alle dage vrolick ende prachtigh.’ Doch er is geen sprake van vlas, ook niet van lijnwaad, maar van zijde; dus niet van den rijken man uit het evangelie, maar van eene andere, die in zijde gekleed ging. Wie was dat? Prof. Verdam doet moeite, dat eene voor een man goed te praten. 't Komt mij voor, dat wij hier de kwestie kunnen oplossen door de vraag: waarheen zweefden Huygens gedachten na 't verlaten van de Povlakte? 't Volgende vers antwoordt: Engeland. Waarschijnlijk is dus in vs. 179-180 niemand anders bedoeld dan Maria Stuart, wier ellendig uiteinde (1587) in den tijd toen Huygens te Londen vertoefde, (1622) en 't Costelick-Mal schreef, nog niet vergeten was. Daarmee is eene geheel op zijn plaats. In Huygens ‘Voorhout’ vs. 121 vlgg. Sal de Vinder niet bekennen Van de tweede Bliksem-slach (Berthold Schwarz, zoogen. uitvinder van het buskruit) Die Vulcaen van uyt syn dennen Maer benydende, besach, teekent Prof. Verdam bij dennen aan: ‘Op de Aetna. De witte dennen of mastboomen “wassen geerne op de hooge berghen.... oock op de berghen van Italie.” Zie Dodonaeus, Cruydt-boeck, 1353.’ Ik ben 't daarmee niet eens. Vulcanus heeft in den Aetna zijn smidse; daar {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} worden de bliksems gesmeed. Komt hìj er uit, dan komt hij uit den krater. Huygens, die geen woord schreef zonder reden, plant geen dennen, waar ze niet zijn en moeielijk kunnen zijn. En ik lees in Strabo, VI, over den Aetna: ‘De bovenste gedeelten van den berg zijn kaal en met asch, in den winter met sneeuw bedekt; de onderste met bosschen en aanplantingen van verschillende soort. De toppen van den berg schijnen door 't onderaardsche vuur vaak te veranderen; soms breekt het uit één, vaak ook uit meerdere openingen naar buiten; het werpt vuurbeken uit, vaak ook vlammen en rook, soms ook gloeiende massa's. Door deze beroeringen veranderen noodzakelijkerwijs ook de onderaardsche gangen, en soms vindt men meerdere openingen aan de oppervlakte. Zij, die het laatst den Aetna bestegen, hebben mij verteld, dat zij daar boven een platean aangetroffen hadden, van ongeveer twintig stadiën omvang, omgeven door een muur van asch; zoodat zij, die verder wilden gaan, er moesten afspringen. In het midden zagen zij een heuvel van aschgrauwe kleur, en daarboven een rookzuil van ongeveer tweehonderd voet hoogte,’.... enz. Den is hier waarschijnlijk = Mnl. dan, kuil, spelonk, hol, Hd. Tanne, Eng. den (nog altijd in gebruik), dat bij Kiliaen nog voorkomt in den zin van antrum, caverna (denne). De beteekenis van het Mnl. woord dan, reeds door Huydecoper vrij juist bepaald (Stoke II, 71-73, 568) wordt in het Mnl. Wdb. omschreven als ‘wouddal, eene weinig bezochte, door bosch omringde plaats, welke zoowel geschikt is voor nachtverblijf als om vandaar uit een vijand te verschalken.’ D.w.z. een dan is eigenlijk een door dicht geboomte en kreupelhout verborgen kuil, van grooteren of kleineren omvang, zooals men er zoovele in de heuvelachtige streken van ons land aantreft. In het Mnl. komt het woord veelvuldig voor; b.v. Stoke VII, 902: ‘Ghelijc of si uut enen dan waren comen onversien.’ Meermalen kan men het uitstekend vertalen met hinderlaag. Het had ook de beteekenis van schuilhoek, hol, en leger of nest van wilde dieren. Dezelfde beteekenissen vereenigt volgens Skeat, Bosworth e.a., ook het Engelsche den, As. denn in zich. Daarnaast stonden de ME. vorm dene, As. denu = dal, vallei. Bij Schiller & Lübben, Mnd. Wtb. VI (Nachtrag) vindt men als beteekenis van denne, danne, opgegeven: Vertiefung, Höhlung, Lagerstätte. ‘De (die Thiere) quamen al up enen dach, dar he (der Löwe) an sinen denne lach.’ (Gerh. v.M. 55. 8.) Ter zelfder plaatse wordt 't hol van den vos danne genoemd. In Mecklenb. wordt denn gebruikt voor de slaapplaats der varkens. Een Swîndenn is een inzinking, kuil in den korenvoorraad. Mnd. is ook, den langslaper toe te roepen: ‘Ligst du noch in de denne?’ ‘Was dennest du?’ (Manzel 25. 59.) Ook voor kuil, klein dal, komt het voor: ‘in der dene bei Hardegsen, Wenzen’, u.s.w. Het Mhd. gebruikte tan in dezelfde gevallen als het Mnl. dan (zie Müller & Zarncke). Volgens Kluge is de voorgeschiedenis van deze woordfamilie, waartoe natuurlijk ook den (boom) behoort, onzeker. Terwijl in Duitschland Tanne, in Engeland den bewaard bleven, schijnt het {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ten onzent al spoedig te zijn vergeten, misschien wel doordat het aanleiding gaf tot verwarring. Toch is 't opmerkelijk, dat Kiliaen denne opgeeft zonder bijvoeging van vetus, of iets van dien aard. In de beteekenis van zoutzolder komt het in Zuid-Nederl. nog voor. Als scheepsterm beteekent het dek, verdek. De Mnl. vorm is waarschijnlijk bewaard gebleven in het spreekwoord: ‘Een hond is stout op zyn eigen dam,’ waarnaast al zeer vroeg voorkomt: ‘Die hont is stolt voor zyn eyghen hol.’ Men begreep blijkbaar 't woord dan voor legerplaats, nest, niet meer, en ging het in lateren tijd vervangen door nest, hol, erf, of werf. (Zie Harrebomée, III, 152. Van Dale vermeldt hetzelfde spreekwoord van den haan. Nog een bewijs, dat Huygens geen woord schreef zonder reden, is te vinden in 't Cluyswerck, vs. 338, waar H. van de Hollandsche drinkebroers zegt: Zij drinken op ‘all wat denckbaer is, spijt Switzer en spijt Gelder.’ Ook hier is Eymaels opvatting de ware, n.l.: ‘zij drinken op al wat denkbaar is, zoo goed als de beste Zwitser en Gelderschman, die ook spoedig een voorwendsel tot drinken gevonden hebben.’ Maar met Prof. Verdam vindt hij de uitdrukking niet daghelder. Als men nu den roep kent, die in dien tijd van de Zwitsers uitging, dan ziet men 1o. dat E. opvatting juist, 2o. dat de plaats wel daghelder is, en niet in 't minst gewrongen. Ziehier: Quevedo (Spaensche Droomen, 1e druk, 1641, blz. 125) zegt van de Spanjaarden: ‘Want als zy op een andermans Buydel teeren, veranderen zy van matigheydt in eten, ende nemen haer Portie wel drie-dubbelt: Soo dat de beste suypers uyt Switserlandt, haer, nu tegenwoordigh, van 't vreeten, suypen en swelghen, niets en souden konnen leeren.’ Een enkele plaats beteekent echter niet veel. Daarom zocht ik een tweede: In ‘Bacchus op zyn' troon’ uitgeg. Leiden 1715 (Vert. van Sallengre, l'Eloge de l'yvresse.) wordt aangehaald uit Dan. Eremita (p.m. 414) ‘die eene beschryving van dat land gedaan heeft:’ ‘Zy (de Zwitsers) houden ook in het drinken een zelve eenvoudigheid, doch niet zoo groote matigheid. In den Wyn bestaat al haar vermaak, al haar lust, en nergens zyn zy meer op verzot. Hierop komen zy te saamen, houden al haare byeenkomsten, handelen van haare zaaken, en doen alles onder den Wyn af. Dan brengen zy eenige dagen en nachten met drinken door, en de Dronkenschap strekt niemand tot schande. Als zy zat zyn, staen zy slegts van tafel op om,’ enz. ‘En 't sedert zyn de manieren van dat land niet veel verandert, dewyl zekere beschryving (Voyage de Rouvier, p. 89) onlangs van dat volk gedaan, ons verhaalt, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat de Wyn het byzonder lokaas, en eene onweêrstaanbre aantrekkelijkheid voor de Zwitsers is, daar zy 't nooit tegen uithouden kunnen.’ Wat de bewoners van Gelderland betreft, ik weet niet of zij de eenigen waren, die ten onzent in een slechten naam stonden. Scaliger schreef reeds aan Douza: In mediis habitamus aquis, quis credere possit, Et tamen hic nullae, Dousa, bibuntur aquae. In L. Guicciardyn's Belgium, d.i. Nederlandt, enz. Amst. 1648, leest men op blz. 29: Zy (de Nederlanders) ‘Hebben daer en boven meestendeels groot misbruyc van te veel te drincken, rapende daerin grootelijck heur genoechte: ende drincken deshalven by dage en by nachte dicwils so veel, dat boven andere groote ongeschicktheyt, die daer uyt volght, hen sware schade geschiedt aen lyf, geest ende siele, ja verkorten sonder twyfel hier mede veel heur leven: want gelyc Propertius seght: Vino forma perit, vino corrumpitur aetas: dat is: de Wyn die de schoonheyt verdryft, maeekt ooc dat het leven niet beklijft. Dit bekennen ende belijden sy selve wel, ja lasteren ende berispen de dronckenschap: hoewel sy overmids de quade verwortelde gewoonte, hem daeraf niet en connen onthouden. Maer syn hier in eensdeels te ontschuldigen: Want de locht des lants is meestentyts vochtich ende melancolyck: soodat sy mogelyck gheen beter oft bequamer middel, oft ghereetschap en souden konnen ghevinden, om de hatelycke ende ongesonde swaermoedicheydt te verdrijven.’ Zie verder ook de mededeelingen van W. Temple over de Nederlanden, en 't bekende spreekwoord: ‘Het glas in de hand was het wapen van Gelderland.’ (Harrebomée, Spreekwoordenb. I, 223.) K.O. Meinsma. Kiekie. Een kiekie nemen, voor ‘zich fotograferen laten’. Niet van ‘kijk’, of zo-iets, maar, dunkt me, wel naar de welbekende fotograaf firma Kiek in Leiden. Vgl. (sjokola-)flikjes, enz. Tlb. I, 285. b.h. Es läszt sich nicht leugnen, dasz das geheimniszvolle Gesetz der Wahlverwandtschaft sich dem Kunstwerk gegenüber ebenso wohl geltend macht wie es das Verhältniss des Ménschen zum Menschen bestimmt, und dasz die gründlichste Demonstration niemals eine einmal versagte Neigung einflöszen oder einen einmal vorhandenen Widerwillen besiegen wird. Hebbel. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaringen. Hoorn = bergtop. C. van Nievelt in zijn boeiende vertelling Pontius schrijft ergens, waar wij ‘toppen van een berg’ zouden verwachten: ‘hoornen van een berg’; iets verder: ‘Fracmont, Mons Fractus, is de naam van dit gebergte, omdat het eene kroon draagt van scherp gespleten hoornen.’ Gebruikelijk Nederlandsch is het woord hoorn in dezen zin zeker niet en wij vermoeden, dat de meesleepende verteller onder den invloed van 't Zwitsersche ‘horn’ (denk aan Matterhorn, Schreckhorn en meer bergnamen) tot het gebruik van dit woord gekomen is. Dit vermoeden wordt haast zekerheid, wanneer wij den zin lezen, dien hij in zijn bewondering voor den Pilatus neerschrijft: ‘Wat hoornen zijn dat, die uit den romp zich opwaarts boren? Is die daar rechts niet het Tomlishorn?’ Naar aanleiding hiervan het volgende over hoorn, dat, zooals het Mnl. Wdb. (3, 599) ons leert in Nederduitsche talen, dus ook in 't Nederlandsch, alleen in de beteekenis kant, hoek bekend is. Houden wij aan deze uitspraak vast, dan zijn namen als Hoorn, Uithoorn te verklaren, eveneens de heraldische term horens van een kapiteel, want van de beteekenis ‘hoek’ (vgl. hornscheef = scheefhoekig bij Hooft, Ned. Histor. (ed. 1703, bl. 302) kunnen wij gereedelijk tot de ons hier noodige begrippen komen. Doch hoe verklaren wij: a) de ‘horens’ der maan, b) de ‘horens’ van een aanbeeld, c) het bijbelsche: de ‘hoornen’ des altaars (Exod. 27) en d) de volgende regels uit Van Paffenrode's Jr. Willem van Arkel (ed. 1670, bl. 4): Ons keyserlyke burgt die met vergulde horens De locht scheen punt te bien uyt tweemaal achtien torens, Om zyne prachtigheydt recht keyserlyk genoemt? enz. Wij kunnen hier, althans bij c) en d), niet anders dan aan een grondbeteekenis punt, spits denken. Bij a) is te denken aan invloed van 't Latijn, waar cornua lunae een zeer gewone uitdrukking is. Alleen uit Ovidius' Metamorphosen kan men het tienmaal citeeren (I 11, II 117, 344, 453, III 682, VII 179, 530, IX 689, X 296, 479). Vondel vertaalt het Latijn hier letterlijk, geen wonder dus, dat wij om ons bewijsplaatsen voor de uitdrukking ‘hoornen (der maan)’ in {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} onze taal te geven, zijne Herscheppingen van Ovidius opslaan. Zoo lezen wij (ed. Van Vloten II, bl. 863): Het licht der mane, nooit herboren Was nog niet opgegaan, noch kromde hare horen. bl. 872: en d'afgaande maan, ter vlucht haar horens kortende, verdween en neer ging dalen. bl. 874: De maan, aan 't hoog gespan Had vierwerf achtereen de horens krom gebogen. bl. 875: De volle maan kwam op, die negenwerf de horen Te zamen boog. En zoo konden wij voortgaan. Bij b) kan de uitdrukking verklaard worden uit de gelijkenis die de punten van een aanbeeld hebben met de horens van een rund, een gelijkenis die den naam cornet voor een zekere muts deed ontstaan (Mnl. Wdb. 3, 598) en die Westerbaen, Lof der Zotheid (p. 122), deed spreken van een ‘Myter, met een hoorn aen elke zy’ (zie Huydecoper, Proeve, bl. 117), en die den ondeugenden Marnix er toe bracht om bisschoppen met hunne myters bij ossen te vergelijken. Bij c) en d) moeten wij aan een Nederduitsch horn = punt, spits denken of aan ontleening uit een andere taal. Het laatste is 't meest waarschijnlijke, daar ‘hoornen des altaars’ voor de uitstekende punten op de vier hoeken van 't altaar, aan den bijbel is ontleend en als zoodanig op woordelijke vertaling uit 't Hebreeuwsch berust en ‘horen’ = torenspits bij V. Paffenrode gereedelijk als een navolging daarvan kan worden verklaard. Thans hoorn = bergtop, dat slechts bij toeval geen aanspraak mag maken op de eer geijkt Nederlandsch te zijn, wat de ‘hoornen des altaars’, dank zij de bijbelvertaling, wel mogen doen. Bij toeval zeg ik, want ware in den Statenbijbel de plaats, Jesaja V, woordelijk vertaald opgenomen in den tekst en niet als aanteekening, dan had het best kunnen gebeuren, dat hoorn = bergtop tot de reeks van woorden moest gebracht worden die ‘aan den bijbel zijn ontleend.’ De bedoelde plaats luidt: ‘Mijn beminde heeft eenen wijngaard op eenen vetten heuvel.’ In de kantteekening staat de woordelijke, doch minder begrijpelijke vertaling: ‘Mijn beminde heeft eenen wijngaard op eenen hoorn eens zoons der olie’, die in de vertaling der Zeventigen, welke ook aan ‘hoorn’ vasthoudt, meer begrijpelijker is: ἐν ϰέρατι έν τόπῳ πίονι = op een hoorn in een vette plaats. Ook de Vulgaat heeft woordelijk: in cornu filii olei. Hierbij dient opgemerkt, dat bij 't Grieksche ϰέρας evenmin als bij 't Latijnsche cornu, beide in de beteekenis bergtop, van ontleening aan 't Hebreeuwsche kèrèn = hoorn en bergtop, zooals naar bovengemelde plaatsen zou kunnen worden vermoed, sprake is. Wij behoeven maar te denken aan τὰ ϰἐρατα, de lage bergrij die Megaris {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} van Attica scheidde en aan de uitdrukking cornu Parnassi, welke bij Statius, Thebais V, 532 te vinden is. Buitendien, een overgang van de beteekenis hoorn tot bergtop in 't Indo-Germaansch wordt voldoende bewezen door 't Sanskriet, waar (zie het Petersburger Woordenboek VII, 288) çṛñga niet alleen = hoorn, maar ook bergtop. Nog iets over den ‘rooden haan.’ Dr. F.A. Stoett is zoo vriendelijk ons uit de schrijftaal eenige plaatsen mee te deelen, 1) waar de op bl. 108 vlg. besproken uitdrukking gebruikt wordt, terwijl hij tevens als zijne meening het volgende te kennen geeft: ‘dat de uitdrukking eene herinnering bewaart aan den schoonrooden haan uit de Edda, zooals Dr. Nauta beweert, valt niet te betwijfelen.’ Hij verwijst hiervoor ook naar Borchardt, Die Sprichwörtlichen Redensarten im deutschen Volksmund, (Leipzig, 1888) bl. 192. Maar de woorden van Dr. N. op bl. 110, dat de uitdrukking ‘nu noch ooit veel zal zijn gebruikt’, meent Dr. Stoett te mogen betwijfelen en zijne zeer door ons op prijs gestelde citaten moeten dien twijfel rechtvaardigen. Doch reeds het eerste, uit Hooft, ontlokt hem de woorden: ‘de toevoeging, dat's de brandt, bewijst, dat toenmaals de uitdrukking nog niet algemeen werd verstaan. 2) Dit “toenmaals” beteekent natuurlijk 't midden der 17e eeuw, den tijd, waaruit nog 5 andere zijner citaten dateeren. Er resten dan nog vijf, 3) alle uit Oltmans en Van Lennep, doch aan deze mogen wij m.i. slechts weinig waarde hechten met 't oog op de levende spreektaal, daar genoemde schrijvers in hun historische romans met archaïstische kleur, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooft en Vondel wel hebben kunnen nageschreven. Hoe dankbaar wij dus ook zijn voor Dr. Stoett's citaten, met 't oog op de staving zijner bewering tegenover de onze, hadden wij in de eerste plaats gaarne gewild, dat het getal zijner bewijsplaatsen veel grooter was en in de tweede plaats, dat ze uit meer verschillende tijden dagteekenden. Om volkomen eerlijk te zijn mogen wij niet verzwijgen, dat Dr. Stoett ons wijst op Bilderdijk, die in zijn Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden op kam beweert, dat onze zegswijze oudtijds een ‘zeer gemeene spreekwijze’ was. Jammer echter, dat ook deze zijne bewering niet nader bewijst. Hier volgen de plaatsen, waarmee Dr. Stoett ons verplichtte: Hooft, Ned. Hist., bl. 505: ‘Zoo zij dien en Vinkenburgh niet in vrijheid stelden, men zouw den rooden haen (dat's de brandt) haast aan alle kanten zien opgaen.’ Vondel, IX 399: ‘Indien de roode haen ontsteeckt een helsche mijn, Hoe loeyt de buick der aerd! hoe krimpt de lucht van pijn. 1) Bij denzelfden schrijver voorts: Zeemagazijn 147: Rolt tonnen buskruit voort, of zadelt roode paerden, Ontsteeckt den rooden haen, die moort kraeit al den dagh. Zegezang over den Zeestrijt der doorluchtighste Heeren Staeten, door den weledelen en gestrengen Heer Michaël Ruyter (1666), vs. 19: Laet Londen 't volck met logens paeien: Het hoort ons roode haenen kraeien. 2) Westerbaen (editie 1672), I, bl. 218: Doe Griecken meester was van de Trojaensche wallen, En joegh den rooden haen door alle daecken heen. N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en bestier (1671), bl. 487a: Den roden haen in 't kruit steken = Het kruit in de brant steecken. Oltmans, De Schaapherder I, bl. 180: ‘De Zwarte Bende is afgetrokken en heeft den rooden haan in Dwarsdijk gestoken.’ Dl. II, bl. 162: ‘Ofschoon de som, die zij ons zullen brengen, omdat wij den {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} rooden haan niet in hunne huizen gestoken hebben nog al van belang is.’ Dl. IV, bl. 35: ‘Priester mijne ruiters hebben nog geen bevel ontvangen ons den rooden haan in 't heilige dak te steken of 't altaar van die nuttelooze pracht te berooven.’ Van Lennep, De roos van Dekama, bl. 203: ‘Het is niet Stavoren, dat in brand staat,’ zeide hij, ‘Stavoren ligt meer westelijk: en mij dunkt ik zie den kerktoren, die den gloed terugkaatst. Het is Norwert, waar men den rooden haan heeft uitgestoken.’ Bl. 339: ‘Vrede met Holland! met Holland! dat op ons vlamt om onze akkers te verwoesten, onze weiden te blakeren, onze landen braak te leggen, den rooden haan in onze huizen te steken en onze landgenooten in slavernij te brengen.’ Aan 't slot van zijn schrijven merkt Dr. Stoett op: ‘Wanneer eindelijk Dr. N. ten slotte beweert, dat de uitdrukking algemeen germaansch is 1), dan heeft hij volkomen gelijk, en ik zou bij zijne bewijzen nog willen voegen Eckart, Niederdeutsche Sprichwörter, bl. 182: 'N rô(d)n Haon up 't Dack sett'n (Feuer anlegen); wanneer hij evenwel op gezag van Stallaert er mede vergelijkt het fr. faire voler ou aller le coq rouge par dessus la maison, dan moet ik er hem op wijzen, dat hij niet goed heeft gelezen. Stallaert vergelijkt deze fr. woorden niet met de nederlandsche, doch geeft voor zijne Waalsche vrienden alleen de letterlijke vertaling ‘Immers hij zet er voor litt., d.i. litteralement.’ Koeien met gouden hoornen. Gelijk bekend, wordt om een rijke belofte uit te drukken een enkele maal de spreekwijze gebezigd: koeien met gouden hoornen beloven en bij Harrebomée I, 254, 334 staat ze, gelijk te verwachten is, ook vermeld. Het doel van dit stukje is niet - het zou gevaar loopen deerlijk schipbreuk te lijden - om den oorsprong der expressie na te vorschen, het wil alleen een antwoord geven op de vraag, die gedaan werd ‘waar in de literatuur sprake is van koeien met gouden hoornen’ en misschien door dat antwoord bij eene poging om de zegswijze te verklaren niet geheel van belang ontbloot zijn. Dit laatste grondt zich vooral daarop, dat behalve dat op de aan te wijzen plaats koeien met gouden hoornen genoemd worden, er tevens sprake is van eene keuze uit allerlei kostbare zaken, die als toppunt van vervulde wenschen worden genoemd en als zoodanig óok als voorwerp eener rijke belofte dienst zouden kunnen doen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaats, die door mij bedoeld wordt, is eene uit een der heldenliederen van de Edda, nam. de vierde strophe der Helgakvitha Hjorvarthssonar, d.i. het lied van Helgi, den zoon van Hjorvarthr. 1) Een edelman (jarl) met name Atli, zal voor koning Hjorvarthr de schoone koningsdochter Sigrlinn werven. Voordat de boodschapper op weg is, ziet hij in een haag een vogel zitten, die Sigrlinn blijkt te kennen en hem belooft meer te zullen zeggen ‘indien de vorst aan mij wil offeren, wat ik uit eigen wil kies uit des konings hof.’ Atli antwoordt, dat hij maar te kiezen heeft, doch noemt eenige zaken, waarop zijn keuze niet mag vallen en daarop zegt de vogel in strophe 4: Een tempel kies ik, vele heiligdommen, Goudgehoornde koeien, uit des vorsten woning. Ook in de Thrymskvitha (strophe 23) = het lied van Thrymr, den reus, die den winter voorstelt, worden koeien met gouden horens onder de kostbare bezittingen genoemd. Dat o.a. ook in de Grieksche literatuur koeien met gouden hoornen genoemd worden, kan ieder lexicon bewijzen (men zoeke onder Χρυσόϰερας, Χρυσόϰερως), doch dat dit feit van minder belang is voor onze zegswijze dan de bovengenoemde uit de Oudnoorsche (dus Germaansche) literatuur, ligt in den aard der zaak. S'is met de prins over de maes ekomen. Bovenstaande uitdrukking treft men aan bij Bredero, Klucht v.d. Koe, vs. 205: ‘'t Is al een out Soldaet, s'is met de Prins over de Maas ekomen.’ En bij Starter, Klucht van Jan Soetekauw, vs. 76: ‘S'is een oud Soldaet, kyeren, s'is met de Prins over de Maes ekomen.’ In beide gevallen wordt de spreekwijze gebezigd, waar sprake is van een vrouw, die niet ‘van gisteren is’ en evenals An uit den Spaanschen Brabander (vs. 731) zich op tal van dienstjaren kan beroemen als lid van ‘'t groote gilt.’ Vanwaar nu de zegswijze? Deze vraag is, daar ze ongetwijfeld op een feit in onze geschiedenis wijst, juist door dit punt van uitgang, dat ze zelf aan de hand doet, niet zoo moeilijk op te lossen als dat 't geval is bij vele andere uitdrukkingen, die zelve hoegenaamd geen vingerwijzing geven en {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} waarover, tenzij het toeval een oplossing geeft, het ‘non liquet’ moet worden uitgesproken. Vooraf dient natuurlijk te worden opgemerkt, dat de spreekwijze oorspronkelijk gebezigd werd waar 't gold soldaten, die reeds onder Prins Willem gediend hadden en als zoodanig een groot aantal campagnejaren achter den rug hadden. Dat onze comici haar bezigen met betrekking op vrouwen, die op hare beurt vele campagnes hebben gemaakt, zij 't dan ook niet in den krijg te vuur en te zwaard, is van minder belang voor onze oplossing. Ter zake dan. ‘De Prins’ is Prins Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands, en het ‘komen over de Maas’ slaat op diens tocht over de door de Spanjaarden bewaakte Maas in October 1568, die plaats vond ‘tot verwondering van velen en meest van den Hertog (v. Alva)’ 1) en dezen, naar 't verhaal luidt, aan Barlaimont deed vragen: ‘Zijn de vijanden dan vogels, dat ze over de Maas gevlogen zijn?’ Geen wonder, dat dit beroemde feit uit 't begin van den vrijheidsoorlog bij ons volk in 't geheugen bleef, ook lange jaren nadat 't gebeurd was, geen wonder ook dat, gelijk de Heer Van Lummel in zijn Nieuw Geuzenlied-boek meent, er in 't volgende ‘Geusenliedeken’ op gezinspeeld wordt: De Vos subtyl van listen, (= Alva) Altyt hy practiseert, 't Was wonder, dat zy 't niet gisten Dat de gans so zwemmen leert (= 't geuzenvolk) Hoe wijt dat syn de stromen So weet de gans wel raet, Om daer over te komen Daer de Vos vore staet, Daerom heeft hy 't nu so quaet. Bijdrage over Bredero. Als een niet onaardig bewijs van de groote populariteit, waarin Bredero en zijn Liederen zich in de 17e eeuw mochten verheugen, vermelden wij hier eene plaats uit de Amsterdamsche Linde-bladen van Mathaeus Gansneb Tengnagel. Wij bedoelen de verzen waarin de dichter een gastmaal beschrijft, dat blijkens de vele en veelsoortige gerechten die worden opgediend, niet behoeft onder te doen voor 't rijkelijkste diner in onzen tijd en dat de kieschkeurigste fijnproevers niet alleen maar ook de onverzadelijkste veeleters (in de 17e eeuw schijnt volgens 's dichters beschrijving zekere ‘Kockje’ als zoodanig naam te hebben gehad) te allen tijde zal kunnen voldoen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat, volgens den dichter, ook lang niet dient versmaad te worden, is de ‘speelman’, die na den eten de smullers op zijn liederen vergast. Het is namelijk ‘Scheele Herri op de Ton’, die dan zijn kunsten zal vertoonen: ‘Met zyn Arend Pieter Gysen Met zyn Marten Aepjes mee Met ick weet niet hoeveel wijzen Van de rechte ouwe snee; Die noch daaglycx vreuchde baren, Tot vermaeck van Gerbrands geest, Schoon hy tweemaal ellef jaren Desen dach is dood geweest.’ Het was dus in Augustus 1640, toen Tengnagel aldus schreef en de twee genoemde liederen van Bredero, te vinden in diens Boertigh Liedtboeck (volledige werken, bij Binger, Amsterdam, III, bl. 219 en 223) onder meer gezongen werden. Dr. Jan ten Brink in zijn Gerbrand Adr. Brederoo (ed. 1859, bl. 123/4) wijst nog op een andere plaats uit de werken van den vuilen Tengnagel, die de namen zijner tijdgenooten vaak zoo ‘ydelick gebruyckte’, en wel uit De Geest van M.G. Tengnagel, In d'andere werelt by de verstorvene Poëten. Zij luidt: Niemand is 't dan Brederode, Fenix inde Boertery Die de Menschen, die de Goden Streelde met de Poesy. Warfum. G.A. Nauta. ‘Ernste kritik.’ Am stärksten und nützlichsten wirkt ihr Wort da, wo die Zuhörer einer ganz neuen Erscheinung gegenüber zwar richtig, aber noch zaghaft fühlen, sich mit dem Urtheil nicht recht herauswagen. Erklärt dann die Kritik mit voller Ueberzeugung, dasz der fremde Künstler in noch viel höherem Masze das Lob oder das Miszfallen verdiene, welches das Publicum mehr angedeutet als ausgesprochen hatte, dann fühlt dieses sich in seinem Instincte bestärkt, gehoben, und das Schicksal des Debutanten ist entschieden...... Glücklicherweise habe ich fast immer gefunden, dasz dem Publicum eine sichere Empfindung innewohnt. Nur fällt es heutzutage nicht immer leicht, das wirkliche Urtheil der Zuhörer, das so oft durch den Lärm geschlossener Parteien oder durch bezahlten Applaus gefälscht wird, zu erkennen. Es ist eine feine Beobachtung, welche George Sand in ihrem Künstlerroman Consuelo ausspricht: ‘Le public s'y connaît. Son coeur lui apprend ce que son ignorance lui voile.’ E. Hanslick, Aus meinem Leben. Deutsche Rundschau, Juli 1894. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de nieuwe literaire ‘kunst’. Het is nog niet zooveel jaren geleden dat een gering getal jongere kunstenaars - schrijvers en schilders - zich afscheidde, en in sterkende vereenzelviging een soort krijgsstaat vormden, waarin de schoone huizen van de poëzie en de vruchtbare landen van het proza opgetrokken en bebouwd werden achter de pijlpunt-vluchten en de spitse palissaden van een strijd- en weerbare taal. In felle uitvallen bestookten zij de welingerichte burchten van achtbare dichterhoofden, en vormden hier en daar een kolonie, die zich afhankelijk bleef voelen van den moeder-staat. En als in alle krijgshaftige organisaties werd het gezag er onfeilbaar en diktatoriaal. Dat was in den tijd toen de retoriek van Bilderdijk officieele kunst was, en een jong dichter gesloten ooren vond, en de oprechte waardeering van veel schoons in vreemde literaturen iets ongehoords...... Wat wij tien jaar geleden voelden: dat onze nieuwe hartstochten behoefte hadden aan nieuwe vormen; - dat is de ervaring van ons heele geslacht gebleken; en nu, elkander aanziend en naar elkaar luisterend, is het ons klaar geworden, dat wat elk van ons in zijn eigen hart voelde opbobbelen en uitbarsten, maar de afzonderlijke en gedeeltelijke explosies waren van een gestolten wereld die in vloed ging gaan. Wij stonden alleen, als verslagen zwervers aan het strand van een zee die tot de duinen steeg, te luisteren naar den storm in onze harten, en toen die aftoog en ons leêg liet en wij in het gevoel van ons ééne kleine zelf niet begrepen hoe het daar toch zoo even pas, zoo wereldgroot en beangstigend geweest kon zijn, toen ving ons oor van gindschen eenling en uit daar die menigte, en uit dezen tijd nu, en dan uit vorige tijden, als een echo van het ruischen dat in ons zoo pas had aangegaan, het ruischen van de zee van één menschheid, door alle tijden heen. Of het de blijde Grieken waren of de stugge Romeinen, de Christen-martelaren of de Heilige-Graalridders? Die heffen allen de hoofden op aan de horizonnen van ons weten, en als blanwe en roode en zilveren schijnen over bewogen wateren, stroomen naar ons de ontroeringen van hun menschelijkheid. Maar van later begint onze liefste herinnering. Van later, als na de profane renaissance, de superbe, de blij-lachende, de Grieken-lievende, de uit kracht van haar menschheids-droom en kunstenaars-intuitie zich verjongende Renaissance, maar die stierf onder de puinen van haar geliefde antieke resten, een nieuw Europa ging fluisteren van een nieuw geloof. Nieuwe hartstochten, en nieuwe vormen. Want wij hebben niet de Grieken lief, en niet de Joden. En geen boeken en geen beelden, en geen verbeeldingen van verbeeldingen. Maar dit leven op deze aarde, waar deze zon op schijnt, deze harten die warm kloppen langs ons heen. Was dat dan zoo wonderlijk? {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} En al zouden eeuwen noodig zijn dat onder stilstand die doodslaap leek, en tumult van revoluties en tyrannie van verstarde heerschappijen, deze liefde verloren scheen, ééns zou ze zeker komen en zich uiten in een nieuw geloof. Herkent ge niet de aanmatiging van deze nieuwe geloovers? Wij gelooven dat wij ons het Leven zullen voorstellen. Het moet érgens zijn: ons Beeld van het Leven. Maar dit is ongehoord, is 't niet? Hier is het immers: het is Hellas dat het geschapen heeft. Neen, dit andere: van God die de wereld schiep en Jezus, zijn Zoon. De Gothiek hier. De Renaissance daar. De Deo, zette Spinoza boven het eerste boek van zijn Ethica, - van het Leven. En sints hem is Europa aan 't werk gegaan. Van uit dit ééne beginsel: - Ons eigen Levensbeeld, - is er geen ding dat mensch denkt of durft, dat niet van den wortel af is vervormd. Van Dichtkunst en Schilderkunst, Bouwkunst en Beeldhouwkunst, van Wetenschap en Wijsbegeerte, van Staatkunde en Staathuishoudkunde, van de kennis van het minste feit tot de hoogste bespiegeling. Overal voor den ouden vorm die dood was, de nieuwe ervaring in de plaats gesteld. Overal voor de traditie van vroegere tijden het nieuwe levende beeld. Zeker heeft dit werk die twee eeuwen over Europa niet stil gestaan. Maar soms lijkt het, of de natuur onder den grond werkt, zoodat wij het niet merken; dan, of er veel tijd verloren gaat aan het veranderen van het minst belangrijke; zelden zijn de groote erupties, als het is of alles opeens komt, zooals in de tweede helft van de vorige eeuw, de dichterlijke en wijsgeerige omwenteling in Duitschland, de economische in Engeland, de sociale in Frankrijk. Tusschen toen en nu is er zoo'n groote tijd niet weer geweest. Maar nu is het weer alsof hij aan 't komen is. Of de een het zoekt in het oude christendom, de ander in het occultisme, een derde in het socialisme, een vierde in de oude Italianen, een vijfde, ja in welke afdeeling van het verleden wordt niet gezocht naar een vorm voor het tegenwoordige? - het feit is, dat de heele wereld in kunst, wijsbegeerte en maatschappelijk leven in één angst zoekt of ze het vinden zal. Inleiding. Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek. Redactie: L. van Deyssel en Albert Verwey. Afl. 1. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlamingen en de Nederlandsche taal. Het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasien hield op 16 Juli 1893 zijn jaarlijksche vergadering te Tiel. Door den heer Th. Nolen, leeraar aan het gymnasium te Rotterdam, werd aldaar over de op die vergadering te behandelen spellingquaestie een praeadvies uitgebracht, waarin o.a. gezegd werd: ‘Na hetgeen in den laatsten tijd door dr. J.W. Muller e.a. van de Vlaamsch-Brabantsche afkomst onzer schrijftaal is gezegd,..... is het dan ook geen wonder dat de 1) Vlamingen zich hevig verzetten tegen de poging om de schrijftaal uitsluitend Hollandsch te maken.’ Of er nu omtrent dergelijke oppositie in Noord-Nederland meer geschreven is geworden, weet ik niet; toch heb ik persoonlijk kunnen constateeren dat deze verklaring van den heer Nolen ingang heeft gevonden bij het lezend publiek, en wel onder dezen vorm: ‘De Vlamingen willen met de vereenvoudiging der spelling niet mee’. Hierin vind ik aanleiding om over de verhouding van 't Vlaamsch en 't Hollandsch Nederlandsch te gaan schrijven. I. Het is een feit, dat de beide Nederlanden elkander zeer weinig kennen; en, terwijl ik liefst zwijg van de treurige onwetendheid van de Vlamingen omtrent Nederland en de levenswijze zijner bewoners 2), wil ik enkele bijzonderheden aanhalen, waaruit blijkt hoe weinig de Noord-Nederlander met de Zuid-Nederlandsche toestanden vertrouwd is. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De Noord-Nederlander stelt zich graag België voor eenvoudig als een Fransch land; en zoodra hij de grens over is, komt hij voor den dag met Fransch. 1) Nog onlangs zei me een Hollander dat hij zich op een reisje naar Antwerpen voorgenomen had geen woord Fransch te spreken. Tot zijn voldoening, doch tevens tot zijn verwondering, had hij zich overal kunnen doen verstaan met Nederlandsch! - Een ander spreekt van ‘Belgisch’, bedoelende het Nederlandsch dat men daar ginder over de grens gebruikt. Enkele dingen uit Vlaanderen zijn wel in 't noorden bekend geraakt, om aldaar de Vlamingen zekere reputatie te geven. Vooreerst hun katholicisme. Dat kon niet anders. Zelfs werd het wantrouwen van den protestant tegen den katholiek bij den Noord-Nederlander een oorzaak van onverschilligheid tegenover de ‘Vlaamsche Beweging’. Dan het eigenaardig taalparticularisme, dat sommigen voorstaan, en dat treurig berucht is geworden door het Congres van 1884 te Brugge. En - van alles, wat in Vlaanderen gedaan wordt om de banden die de Vlamingen aan den Nederlandschen stam hechten nauwer toe te halen, weet men veelal niets. Tot voor weinige jaren was het Willems-Fonds, het Vlaamsche Nut van 't Algemeen, met zijn 3000 leden - voor een tiental jaren zelfs 4000 - in Nederland zoo goed als onbekend. Even weinig is Het Volksbelang er doorgedrongen, het Gentsche weekblad dat wel mag gelden als het officiëel orgaan der Flaminganten en welks 28 jaargangen voor het doel en de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging het volledigste, ja het eenige document vormen. Zonderling mag het intusschen heeten, zooals meer dan één Vlaming het heeft kunnen ondervinden, dat het thans verdwenen Brusselsch weekblad Flandria meer dan eenige andere Vlaamsche uitgave van dien aard in Nederland verspreid is geraakt. Is Flandria destijds beter geëxploiteerd geworden? Heeft men daarentegen - zooals 't meer gebeurt met Vlaamsche geschriften - aan de overige weekbladen niet de noodige publiciteit gegeven - een feit waarover wel eens op de Congressen geklaagd werd, ook wat betreft de uitgaven van het Willems-Fonds? Een andere reden voor dit betrekkelijk succes van Flandria schijnt wel niet te kunnen bestaan. Zeker is het nu, dat Flandria al een zeer bekrompen voorstelling {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} van den taalstrijd in Vlaanderen moest geven, vooral wanneer men weet, dat dit blad slechts de tolk was eener coterie, en door geen ernstig man in Vlaanderen ooit ernstig is opgenomen geworden. Uit zulke bronnen heeft de Noord-Nederlander doorgaans zijne kennis geput omtrent de Vlaamsche toestanden. Geen wonder dan ook, dat de dwalingen die in het noorden omtrent het zuiden omloopen, talrijk zijn. Naar de rubriek der ondoordachte oordeelen, steunende op ongenoegzame bekendheid, dient dan ook verwezen gemelde uitspraak van den heer Nolen: ‘De Vlamingen verzetten zich hevig tegen de poging om de schrijftaal uitsluitend Hollandsch te maken.’ Waarlijk, de heer Nolen maakt het zich al te gemakkelijk om argumenten voor zijne stelling te vinden. Over de Vlamingen heeft hij gauw den staf gebroken. Wij willen evenwel de toestanden in Vlaanderen van wat naderbij beschouwen. II. De zoogenaamde spellingquaestie is voorwaar geen twist over hier en daar een letter meer of minder. Ontdaan van alle bijquaesties, is het doel eigenlijk een veel ruimer aanwending van de beschaafde spreektaal. In de laatste jaren is men er zich in Nederland meer en meer op gaan toeleggen om te schrijven zooals een beschaafde sprak; men werd natuurlijker; men weerde meer en meer de stijfheid uit den stijl. Men zal mij, als Vlaming die eenigszins in Nederland heeft verkeerd, wel toelaten mijn waarnemingen daaromtrent met enkele woorden uiteen te zetten. Dat er in Nederland wezenlijk twee talen bestaan, een spreeken een schrijftaal, is een feit dat thans bij de meesten tot klaarheid is gekomen. De school heeft ons allen geleerd dat men steeds moet trachten ‘mooi’ te schrijven. De gewone woorden, waarmede men anders zijn gedachte zou uitdrukken, houdt men over 't algemeen bij het schrijven voor niet ‘deftig’, niet ‘mijnheer-achtig’ genoeg om dienst te kunnen doen: men zegt van daag en schrijft heden, men gebruikt maar in 't gewoon gesprek en slechts op het papier. Zoo haalt men ook bij dezelfde gelegenheid een heelen boel woorden en vormen als uit de rommelkamer, en de eenvoudigste gedachte meent men aldus in een ‘deftig’ pak te {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten steken. Dat bestudeerde is schrijftaal, dat ongedwongen natuurlijke, spreektaal. Zij bestaan dus. Hoezeer het verschil tusschen beide ook niet met een enkel woord te omschrijven is, toch vat al wie leest en schrijft onmiddellijk wat bedoeld wordt met beschaafde spreektaal. Een Limburger, een Zeeuw, een Fries spreekt wel, zelfs met beschaafde lui - doch behoorende tot zijn gewest - dialect. Dialect is dus ook spreektaal. Doch beschaafde spreektaal is het niet. Tegenover een vreemdeling, met iemand uit een andere provincie, zal geen beschaafde Fries, geen beschaafde Limburger, zijn dialect aanwenden. In zulke omstandigheden nemen allen, d.i. alle beschaafde lui, in Nederland hun toevlucht tot taalvormen die overal - in goed gezelschap - gangbaar zijn, en toch verschillen van de aangeboren locale vormen. Dat is beschaafde spreektaal. Het bestaan van die beschaafde spreektaal wordt nog betwist in Nederland, doch kan niet geloochend worden. Dadelijk zullen wij zien, hoe het komt dat een zoo tastbaar feit nog tegensprekers vindt. In alle talen vertoont zich het verschijnsel, dat éen dialect - met een meer of minder groote inwerking der overige - zich wegens historische omstandigheden heeft weten te verheffen tot gemeenschappelijke taal. Het staatkundig overwicht der provincies Noord- en Zuid-Holland, of zoo men wil, der steden Amsterdam en 's Gravenhage in de 17e en 18e eeuw, heeft tevens de hegemonie gevestigd van het Hollandsch dialect, dat aldus beschaafde spreektaal geworden is. De schrijftaal daarentegen bleef grootendeels getrouw aan het Vlaamsch en Zuid-Brabantsch taalgebruik. Reeds Vondel verheft het uitdrukkelijk als model, wanneer hij zegt in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst (1650): ‘Onze spraek wort tegenwoordig in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het Hof van hunnen Stedehouder en t' Amsterdam, de maghtigste Koopstadt der Weerelt, aller volmaeckst gesproken bij lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite; want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh’. Door den omgang met en het overwicht van de beschaafden is dat Hollandsch dialect, hoofdzakelijk in onzen tijd, als gemeenschapsmiddel onder beschaafden verspreid geraakt over al de Noord-Nederlandsche gewesten. Voor den gewonen man is de kennis dier taal gewoonlijk alleen door studie te verkrijgen. Een Limburger, een Fries, een Zeeuw, moeten {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} de geijkte vormen aanleeren. Niet altijd is men op de uithoeken van het taalgebied in de gelegenheid ze rondom zich te hooren aanwenden; wel op school, doch in den familiekring niet altijd. In 't openbare leven evenmin, en de kennis, welke het volk in gemelde provincies van de beschaafde spreektaal bezit, vertoont dan ook zeer verschillende, even wel niet ver uiteenloopende trappen 1). Toch, als men op het platteland nog lui zal aantreffen welke niets dan hun dialect kennen, zoo zijn deze wel als uitzonderingen te beschouwen. De lezer verlieze niet uit het oog, dat tot nog toe slechts Noord-Nederland bedoeld wordt. III. Men gevoelt dat men in de keus van beschaafde taalvormen zich richt naar een norm die voor de meeste gewesten van elders komt, naar die of die provincie, ja misschien naar de hoofdstad. In alle landen, waar litterair en intellectueel leven bestaat, geeft de hoofdstad voor tal van zaken den toon aan. Men houdt hierbij het oog geslagen op den beschaafden middelstand, die leest en schrijft, waaronder de politieke strijd plaats grijpt en zich het geestesleven openbaart: the upper ten thousands van het verstand. Zoodra zich aldus een zekere intellectueele hegemonie openbaart, hebben de overige gewesten feitelijk reeds iets van hun zelfstandigheid opgegeven. Dat kost; of althans schijnt een opoffering. Locale vormen en termen wijken voor vreemde, welke binnendringen en beginnen te gelden als algemeener. Dat gebeurt niet alleen met grammaticale feiten; ook met woorden en uitdrukkingen. Moet b.v. een Groninger volgens het toongevend gebruik leeren zoenen, en niet kussen, het laat zich begrijpen dat hij niet altijd voor de tyrannie van het gebruik gedwee den nek buigt. Het locale woord verdwijnt daarom niet altijd uit de taal, maar wordt soms geacht te zijn van minder allooi, of ondergaat een verlenging in de beteekenis. Doch, heeft onwilligheid in dit geval een {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn van grond, ongerijmd zou het genoemd worden indien de Limburger beweerde dat zijn ‘poenen’ algemeen was! Minder oppositie ontmoet de beschaafde spreektaal voor de grammaticale vormen die zij aan allen opdringt. De spreektaal verbuigt niet. Het huis mijns vaders kan slechts door een pedant - of komisch - gebruikt worden. De spreektaal omschrijft. - Wie zal het in 't hoofd krijgen te zeggen: eene moeder? niemand, of hij zou het een fout noemen ‘tegen het oor’. Tenzij men onnatuurlijk wil schijnen, zal men over het in den volzin minder gewichtige artikel heenglijden en zeggen: 'n moeder. - De spreektaal vermijdt zorgvuldig een conjunctief: Pas op dat ge niet vallet! ware eenvoudig onuitstaanbaar. - Zij heeft verder geen gevoel voor de geslachten bij levenlooze voorwerpen: de deur is open, doe hem dicht enz. Ziedaar eenige van haar eigenaardigheden. Hoe heeft men zich daartegenover te gedragen? Zal men met de spreektaal rekening houden, of voortgaan met een nederlandsch te schrijven dat geen nieuwnederlandsch meer is! Het opwerpen dezer vraag heeft aanleiding gegeven tot de beweging ten gunste van de wijziging der spelling, in schijn slechts een voorstel tot aansluiting bij de echte uitspraak, maar met de gewichtige quaestie als achtergrond van het verkiezen van de levende taalvormen in al hun waarheid in plaats van het verouderde en onware dat men tot nog toe geschreven heeft. Zal men natuurlijk gaan schrijven, of zal men blijven bij de stijf- en stroefheid, het schoolmeesterachtige der zoogenaamde boekentaal? De vóor- en tegenstanders der beweging hebben zich gegroepeerd: Den Hertog tegen Kollewijn. Onaannemelijk of heel goed doenlijk? Als een argument waarom de wijziging minder wenschelijk was, werd ook de ‘vijandigheid der Vlamingen’ tegenover die ‘verhollandsching der schrijftaal’ aangevoerd. De heer Nolen beriep zich, volgens een bericht uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 22 Juni 1893, 1e Blad, A, op eenige beschouwingen verschenen in het Vlaamsch tijdschrift Biekorf (4e jaarg. nr. 4). Heel gelukkig dat een Vlaamsch blad hem, tot staving zijner eigen zienswijze, een nieuw argument aan de hand deed, heeft hij zich waarschijnlijk weinig bekommerd om den aard van die meedeeling. Het is daarom niet ongewichtig hier den tekst te geven, waarop de heer Nolen zijn uitspraak grondt. Ik kan het waarlijk niet helpen, zoo ik dit staaltje van ‘Vlaamsche’ idéeën moet introduceeren met {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘Risum teneatis amici!’ doch het ware zonde ze niet in al hun eigenaardigheid onder het oog van den lezer te brengen. Nieuwe Spellinge. Den 6den in Slachtmaand laatst, heeft eerw. heer Jan Bols de Leden der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde tegen de nieuwe spellinge gewaarschuwd die een Amsterdammer, Heer R.A. Kollewijn, voor onze tale zoekt te doen aanveerden. Als ge zet, zooals iedereen ‘eenige hooge boomen’, dan volgt ge de oude spellinge. Zet ge integendeel ‘enige hoge bomen’, dan zijt gij volgeling van de nieuwe, Kollewijnsche spellinge. Jan Bols en moet van de nieuwigheid, van die ‘taalkrenking in de spelling der woorden’ niet weten. Hij heeft immers, ten jare 1891, een boeksken gemaakt, daarin hij met negen grondige redens bewijst dat het verschil tusschen de scherp- en de zachtlange e en o, in de beschaafde uitsprake, dient gehandhaafd te blijven. Alle geleerden, mag men zeggen, in Nederland en in Belgenland, gaven den heere Jan Bols groot gelijk en waren van zijn gedacht. Geen wonder of houdt hij aan de oude, aan de algemeene spellinge, aangezien ze dat verschil van uitsprake in acht neemt en verbeeldt. Tot nu toe en vindt Heer Kollewijn's spellinge geenen bijval, noch in Nederland, noch in Belgenland. Maar wacht! 't Zijn redens genoeg om die nieuwe spellinge ‘enige hoge bomen’ overal te doen aanveerden. 't Is waar. 1) Zij verbeeldt eene slechte uitsprake die strijdig is met de afleidinge en de geschiedenisse der woorden; 2) Zij verbeeldt eene uitsprake die strijdig is met deze van geheel Vlaamsch Belgenland en met deze van verre 't meeste gedeelte van Nederland; 3) Zij doet een dierbaar overblijfsel der oude tale verdwijnen; 4) Zij verarmt onze tale van twee klanken ee en oo; 5) Zij verbeeldt eene uitsprake die al de taalkundigen afkeuren; 6) Zij doet de groote meerderheid 1) der dietschers buigen voor de groote minderheid 1); Doch 1) Zij verbeeldt de aangeboren uitsprake sommiger Hollanders; {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 2) Zij verbeeldt de kunstmatige uitsprake sommiger leervrouwen in Belgenland; 3) Zij verbeeldt, voor het meeste deel der dietschers, eene teenemaal vreemde uitsprake, die bijgevolge 1) schoone en deftige klinkt; 4) Zij bewijst en bevestigt het oppergezag van de gouwe Noord-Holland over al de andere dietsche gouwen van Nederland, van Belgenland en van Vrankrijk. Geen twijfel dus of de nieuwe spellinge moet er door! Eens dat Heer Kollewijn's ‘hoge bomen’ in 't Zuiden zoowel als in 't Noorden wortel geschoten hebben, dan schikt een tweede Noordhollander een ander taalbederf uit zijne streeksprake in de algemeene boektale te doen overgaan: ‘Alle dietse manne zulle de slot-n afbijte voor de woorde, omdat de Noordhollanders die -n gelieve af te bijte als ze prate.’ Na hem zal een derde wetgever afkondigen, overmits de hollandsche gouwsprake alle naamwoorden mannelijk maakt, dat voortaan alle naamwoorden van levenlooze zaken, van levende dieren en zelfs van menschen, in de beschaafde boek- en spreektale als mannelijk moeten gebezigd worden en dat iedereen het voorbeeld zal navolgen van het Workumsche nieuwsblad Friso 2) hetwelk op den 19en in Nieuwjaarmaand 1892 drukte in dezer voegen: ‘Onzen hartelijken dank voor de belangstelling en deelneming, die wij mochten ondervinden tijdens ziekte en overlijden van onzen onvergetelijken Moeder en Behuwdmoeder.’ Andere nieuwe taalwetten zullen naderhand gemaakt worden. Elk zegge 't voort! In Schrikkelmaand, 't jaar 1893. IV De Vlamingen, heeft de heer Nolen gezegd. Welke Vlamingen bedoelt hij? Deze vraag is stellig van aard hem in de war te brengen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwkeurig geformuleerd geworden is de reden waarom men in Vlaanderen de voorgeslagen wijziging niet zon goedkeuren: de dingen nl. welke men in Holland uit de spelling wil doen verdwijnen omdat ze te loor zijn gegaan, zou de Vlaming nog behouden hebben. De twee punten waarop het meest gewicht wordt gelegd, zijn evenwel het geslacht en de dubbele e en o. ‘In het Vlaamsch’, heet het, ‘wordt dat alles nog onderscheiden.’ De Vlamingen, het Vlaamsch.... Die bepaalde lidwoorden hinderen me zeer. Ik weet nl. bij ervaring, dat wanneer in Nederland, zooals men trouwens gewoonlijk doet, van het Vlaamsch gesproken wordt, dat eenvoudig gebeurt omdat men er niets naders over weet. Het zal misschien menigen Noord-Nederlander zeer verwonderen, als ik hier kom verklaren, dat in ‘het’ Vlaamsch, van de Ooster- tot de Westergrens - en zoo groot hoeft men zelfs de afstanden niet te nemen - zulke ingrijpende onderlinge verschillen bestaan, dat Vlamingen uit verschillende provinciën elkaar niet meer verstaan. Ik zou - vóór jaren - een ambt aan het gymnasium te Hasselt in Limburg gaan aanvaarden en liep dus mijn nieuwe verblijfplaats af op zoek naar kamers. Ik had er nooit den voet gezet, en wist in dien tijd van het onderscheid der plaatselijke tongvallen nog geen woord, evenmin als nog heden vele lezende Vlamingen. Toen ik dus mijn Gentsch dialect aanwendde, moest ik al heel spoedig ondervinden, dat ik niet begrepen werd. Met beschaafder taalvormen ging het wat beter. Men vatte ten minste wat ik bedoelde, zonder evenwel in staat te zijn mij anders antwoord te geven dan in het plaatselijk dialect. Doch ook ik begreep slechts hier en daar een woord; de beteekenis van den volzin bleef mij ontsnappen. Het is mij later meer dan eens gebleken, dat anderen in dergelijke omstandigheden dezelfde ervaringen hadden moeten opdoen. Vooral Oost- en West-Vlamingen, wier oor minder gevormd was door practische taalstndie, hebben mij dikwijls bekend, den eersten keer dat zij met een Limburger in aanraking kwamen, geen woord begrepen te hebben. Men behoeft niet zoo ver te gaan. Een Gentenaar en een Bruggeling moeten met aandacht toeluisteren, zullen zij elkander verstaan. De Gentsche volkstaal staat nader tot die van Aalst, Brugge of Mechelen, dan tot die van Brngge, Oostende of leperen, maar nog zijn er, ook op zoo geringen afstand, termen en vormen die onbegrepen blijven. Natuurlijk mag bij deze proef niet tot maatstaf dienen iemand die {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} van de taalstudie zijn vak maakt, of door reizen met de locale vormen min of meer vertrouwd is geraakt. Wanneer een taalgeleerde antwoordt dat hij b.v. met de Hasseltsche volkstaal, ook bij een eerste kennismaking, niet in verlegenheid is geweest, dan is het feit op zich zelf niet verwonderlijk Maar de maatstaf deugt niet. Wie eenigszins van de zaak op de hoogte is, zal die sterke onderlinge afwijkingen niet uit het oog verliezen, en geen algemeene benamingen gebruiken als ‘het’ Vlaamsch; men kan slechts spreken van ‘de Vlaamsche’, of beter nog, van ‘de Zuidnederlandsche dialecten.’ Vier groote onderverdeelingen kan men in de taal van Zuid-Nederland onderscheiden: West-Vlaamsch, Oost-Vlaamsch, Brabantsch en Limburgsch. Een enkel woord tot toelichting zal hier zeker niet misplaatst schijnen, doch ze uitvoerig karakteriseeren kan niet in ons bestek vallen. De hoofdtrekken reeds zullen volstaan om te doen uitschijnen, dat ze ver uit elkaar afwijken. In 't voorbijgaan zij er op gewezen, dat er tot nog toe weinig wetenschappelijks omtrent de Zuidnederlandsche dialecten bestaat. Het eenige van waarde omtrent de klankleer is de Spraakleer van het Westvlaamsch Dialect van J. Vercoullie. 1) Aan het zamelen van den woordenschat is integendeel veel zorg besteed geworden. 2) De vier genoemde dialecten vallen nagenoeg samen met de grenzen der provinciën. Slechts tusschen West- en Oost-Vlaamsch is de scheidingslijn met eenige nauwkeurigheid getrokken geworden, en wel door De Bo; voor het overige moet men zich met algemeenheden behelpen. Het Brabantsch dialect omvat de provincie Antwerpen en het Nederlandsch gedeelte der provincie Brabant. Het hoeft wel niet gezegd, dat in die vier hoofddialecten nog tal van onderverdeelingen zijn waar te nemen. De Bo en Vercoullie onderscheiden in het West-Vlaamsch het Brugsch, het Veurne-Ambachtsch en het dialect van Fransch-Vlaanderen. - In het Oost-Vlaamsch heeft men den tongval der stad Gent, het Zuid-Oostvlaamsch of den tongval der stad Oudenaarde, het Meetjeslandsch ten N.-Westen, en het Waaslandsch ten N.-Oosten van Gent. - Het Brabantsch vervalt in Antwerpsch, Kempisch, Brusselsch en Leuvensch. - Oostwaarts van Leuven begint het zoogenaamde Mich-Kwartier met het Limburgsch, dat weer begrijpt het West- en het Oost-Limburgsch. Het eerste heeft tot type {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} den tongval der stad Hasselt; het tweede heet gemeenlijk Maaslandsch en vormt, zich uitstrekkende over Maastricht, den overgang tot het Duitsche taalgebied. Het West- en Oost-Vlaamsch wijken, op weinige bijzonderheden na, van het Nederlandsch slechts af in de klinkers; het Brabantsch, voornamelijk in de provincie Brabant, alsook het Limburgsch, vertoonen mede wijzigingen in de medeklinkers. De beide eerste behouden bij vele woorden, vooral vrouwelijke, de oude slot-e: de vrouwe, de brugge, de zeune (zoon), mijn herte; de beide laatste kennen slechts den geapocopeerden vorm: zon, brug... De zware e (voor r) is zuiver bewaard gebleven in Oost- en West-Vlaamsch: peerd (met è als in fr. père), steert; kort: herte. Ook in het Antwerpsch; in de provincie Brabant heeft de lange e voor r reeds een voorslag van consonantische i, met weglating der r: te Brussel heet het: pjièd, stièt; kort; met (merkt). Het Limburgsch behoudt de j en de r, en heeft voor de lange zware e een lange zuivere a; pjaard; ook wel voor de korte; gewjare (geworden); gjaard (hd. gerte). Het Limburgsch spreekt ich en mich (voor ik en mij) en bezit vocaalwijzigingen (umlaut) nagenoeg in dezelfde gevallen als het hoogduitsch: a) mv.: zak, zek; bouk, beik; broed, briër; b) 3. pers. sng. indic. pr.: komen, hi kimp; c) impf. conj.: ich wär; d) dimin.: zak, zäkske; e) in afleidingen: bäkker; f) compar.: groet (groot), grüter. D en t na liquidis vooral op 't einde in 't Brabantsch, ook midden in 't woord in het Limburgsch wordt dj of tch (met fr. j en ch): mondj (mond), boeltch (bult), geltch (geld); maondjag (maandag). W op 't einde wordt, in 't Brabantsch vooral, ook soms in het West-Vlaamsch f, in het midden der woorden v: nief (nieuw), vave (vouwen). In geen der Zuidnederlandsche dialecten, behalve in het Limburgsch, bestaat de h. De Limburger assimileert ook anders dan de Zuidnederlander der overige provinciën: het dorp luidt in Limburg, gelijk in Noord-Nederland hed dorp, elders het torp. Laat ons thans eens het vocaalstelsel bekijken. 1. Lange A: a) klinkt W.- en O.-Vl., ook Br. ao: vaoder, de maone; b) is een zeer zuivere Ned. a in Li.: vader. c) als ao ontstaan uit korte a vóor l in W.-Vl.: baolk, aol. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zachtlange E: a) blijft e in W.-Vl., O.-Vl., Br.: geve(n). b) wordt ië W. Li. 1): giëve (geven), liëze (lezen); ook treedt ië Li. in de plaats der zware e voor r zonder medeklinker: piëre (peren), smiëre (smeren); c) blijft zuiver in zekere woorden Li.: hemel, krekel, pekel, kegel, gele(d)en; d) wordt e met een onduidelijke i als naslag O.-Li., léjze, gejve. 3. Scherplange E: a) wordt bijna ie (beter als Eng. ee in sneer) O.-Vl., Br., W.-Li.; b) wordt W.-Vl. zachte e met een doffe e daarachter: ee: steen. - Langs de kust en te Ieper klinkt ze als è in père 2); c) Maasl. ei: bein, stein (meer open dan zachte ej, zie 2, d); bij uitzondering ook ie: snie (sneeuw). 4. Korte I: O.- en W.-Vl. zeer korte open è; in Br. en Li. korte ie: ieke, ich. 5. Korte O: wordt korte oe Li. voor m: stoem, roemmel, hoemmel. 6. Zachtlange O: a) blijft zuivere Ned. o in vele woorden O.-Vl., W.-Vl.; bove(n), koke(n); dezelfde woorden klinken met oe Zuid-Oost-Vlaamsch en Br.: hoeve, koeke; en eu Li.: beuve, keuke; b) wordt Umlaut tot eu O.- en W.-Vl.: keunink (koning), zeune (zoon). Deze Umlaut klinkt Li. zuivere lange e: kenink, mele (molen), lege (leugen, logen). 7. Scherplange O: a) wordt in 't grootste gedeelte van W.-V. Oe, d.i. o met een nauwelijks hoorbare e erachter: schoene, broed; elders geen verschil met zachtl. o. b) O.-V. ue, d.i. u met nauwelijks hoorbare e, druege, ruued (rood); c) Br. oeï in 't Zuiden: droeïg, boeïm, stoeïm, te Antwerpen ooe; booem, drooeg; d) W.-L. bijna oe: boem, droeg; e) Maasl. oe: boem, maar in andere woorden ou: loupe. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Korte U: a) klinkt W.-en O.-Vl. als korte ö (in können); b) Br. i: pit; c) Li. korte open è (bijna als in Fr. cette): pet. 9. Lange U: a) O.-Vl. als Ned.; W.-Vl. als eu: meur; b) Br. als ie: mier, schier; c) Li. bijna als ou: mour, doch ook ei: scheir. 10. Ei: a) wordt scherpl. e. W.-Vl.: kleene, bedreege(n); b) wordt overal elders verward met ij. 11. Y: a) O.-Vl. bijna gesproken als een zeer gerekte Eng. korte ă: mă (mij), răke (rijk); b) Br. oï: moï (mei en mij); woï (wei en wij); c) Li. opene e als fr. ê in bête: klèèn; rèèk (rijk); d) W.-Vl. korte ie: piene (pijn), rieke. 12. Oe: a) blijft O.- en W.-Vl. als Ned.; b) Br. en Li. als ou: bouk. 13. Ou: a) W.-Vl. oe: oed (oud), soms met inlassching van k: goekd, stoekt; b) O.-Vl. met gerekten klank die in de plaats treedt van y (11, a). Mij en stout hebben O.-Vl. denzelfden klank; c) O.-Vl. in vele woorden opene e (in père) met w (èw): en èwe vrèwe (een oude vrouw); d) Brab. ā: vra (vrouw), scha (schouw); e) Li. ao (bijna als Eng. a in all) gaod (goud); doch ook zuivere o: vro (vrouw). 14. Ui: a) W.-Vl. korte zuivere u: buten (als u in fr. butin); b) O.-Vl. als Ned.; c) Br. verlengde oï (z. 11, b): hoïs (huis), moïs (muis); d) Li. lange ê (als in bête): mês (muis). Uit dit alles, men zal het bekennen, spreekt niet veel eenvormigheid. Deze korte aanwijzingen - uitvoerigheid zou de gevolgtrekking slechts te scherper doen uitkomen - toonen genoegzaam dat het eenvoudig ongegrond is te spreken van het Vlaamsch, als ware hetgeen daar beneden den Moerdijk klinkt iets heel concreets, met nauwkeurige grenzen. Later zal er wel gelegenheid zijn, den oorsprong dezer dwaling na te gaan. Het is derhalve ook niet noodig, op deze in Nederland zeer algemeen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelde meening nog verder in te gaan. Wij willen liever eens onderzoeken, in hoeverre Zuid-Nederlandsche dialecten grond geven, om de zaken, welke men in Nederland uit de spelling over boord wil werpen, te behouden. Hoofdzakelijk zal dit onderzoek gericht zijn op de lange e's en o's, alsmede op het geslacht. V. Met de quaestie der dubbele e en o zijn wij op een gebied waarop door de Vlamingen sedert langen tijd voor eigen haard - althans zóó heet het - is geschermd geworden. Onloochenbaar is het, - een blik op de hooger medegedeelde tabel van het Zuidnederlandsch vocaalstelsel is voldoende - dat de Zuid-Nederlanders nog verschil maken tusschen de zachte en scherpe e en o. Daarom ‘zou dat onderscheid in schrijfwijze en uitspraak behouden dienen te blijven’; dat is althans de gevolgtrekking van den verslaggever van het tijdschrift Biekorf, volgens een boekje, geschreven door Bols 1), en de heer Nolen maakt van dit conservatisme gebruik als argument tegen de voorstellen tot wijziging der spelling. Wij zullen den heer Bols niet volgen, daar waar hij zich laat medesleepen door zijn pathos, die op meer dan éene plaats op den voorgrond treedt, ook niet waar hij zijn gallophobie lucht geeft en op de Franschen de pijlen zijner ironie afschiet (p. 18). Nog minder zullen wij met hem twisten over het succes dat hij bij de luisterende schare verwacht van een naar zijn stelsel orthodox uitgesproken ee en oo (p. 28). Dan, zijn Zuidnederlandsch vuur sleept hem mede tot beoordeelingen, die in een discussie van dit soort minder op hun plaats zijn: wat niet strookt met zijn stelsel noemt de heer Bols ‘stijf’ (p. 5), ‘ingevoerd door modezucht en verwaaudheid’ (p. 8), ja erger ‘verwaand.’ Zulke argumenten maken de verdedigde zaak nooit beter. Van de beschaafde spreektaal zooals die in Noord-Nederland bestaat, - uit boeken kan men ze overigens niet leeren kennen - heeft de heer Bols blijkbaar geen voorstelling. Door geheel zijn werkje verwart hij ‘beschaafde spreektaal’ met ‘dialect.’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaarne wil ik hem toegeven, dat ook vele Noordnederlandsche volksdialecten het verschil tusschen e en ee, o en oo, komen bevestigen. Bijzonderheden daaromtrent vallen niet in mijn bestek 1). Hoewel nu de invloed der dialecten in vorige eeuwen oneindig sterker moest zijn dan in onzen tijd, toch constateert men al vroeg de neiging in de dialecten om dat verschil te laten glippen. Reeds in 1584 werd door een rederijkersgenootschap aanbevolen goed de o van de oo te onderscheiden. Deze onzekerheid wordt mede door den Zuidnederlander Kiliaen bevestigd. 2) De tijd heeft het feit steeds meer geaccentuëerd, en zoo heeft het verschil op talrijke punten opgehouden te bestaan. Het is overigens bekend, dat de dialecten in Nederland overal aan 't verdwijnen zijn. Als men in Nederland de aandacht daarop heeft gevestigd 3), is het niet, om over het feit op zichzelf rouwtranen te storten, maar om te betreuren dat men voor het opteekenen van den localen woordenschat zoo weinig heeft verricht. De heer Bols overdrijft wel met voorliefde de verspreidheid van het dialect in Nederland (p. 5). Of de dialectische uitspraak wel zoo gaaf bleef, zou te onderzoeken zijn. In Groningen, in Leeuwarden heb ik met tal van personen gesproken, die verklaarden de volkstaal niet te kennen. In de beschaafde spreektaal, waarvan zij zich niet alleen tegenover mij maar ook onderling bedienden, was wèl locale invloed te ontdekken. Velen spraken fader, maar niemand, om op de quaestie weer te komen, zei bien, stien; en evenmin lieten ze van het dialect in hun uitspraak der zacht- en scherplange o iets doorschemeren. 4) Doch zelfs de bewering van den heer Bols ‘dat het verschil algemeen zou zijn’, wil ik onaangevochten laten. Is het wenschelijk, op grond van de Zuidnederlandsche dialecten, dat het verschil in de schrijfwijze behouden blijve? Het West-Vlaamsch heeft vooreerst denzelfden klank voor de scherpe ee der schrijftaal en voor ei in sommige woorden (zie onze tabel, 10, a). Het Limburgsch spreekt duidelijk ie voor oorspronkelijke scherplange {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ee, maar gebruikt denzelfden klank voor plur. (met Umlaut van scherplange oo: boem (boom) maakt biem. Dan, binnen de grenzen van hetzelfde dialect, spreekt de Maaslander niet meer, gelijk zijn landgenoot te Hasselt bien, stien, maar gelijk zijn buur de Duitscher bein, stein. En wat richtsnoer zal men hebben, wanneer de volkstaal scherp spreekt en de ‘Woordenlijst’ zacht eischt, gelijk in wezel, gevel, nevel e.a. 1) Voor de o moet de volkstaal nog erger in de war brengen. In het O.-Vl. laat zich wel de scherpe oo herkennen; minder evenwel de zachte, die op twee wijzen (6, a en b) wordt uitgesproken. Talrijk zijn verder de woorden, waarin het dialect eenvoudig op een dwaalspoor leidt. In overeenstemming met de volkstaal leerde men ons op de volksschool schrijven brooden maar boven; doch, in even goede overeenstemming met de volkstaal schreven wij ook booren, droogen, kooren, kroonen, matroozen, patroonen, komfooren, persoonen, Roome, roozen, smooren, spooken, stooren, troonen. Weer met het dialect maakten wij geen verschil tusschen horen en hooren; noch tusschen toonen en tonen. Zijn de bezwaren geringer in de overige dialecten? Geenszins. In W.-Vl. gelijkt de scherpe o zeer op de zachte in boven; in Fransch-Vlaanderen is zij zelfs geheel daarin overgegaan vóór g, k, p, f, l, m: dromen (Vercoullie). Dan, is de scherpe klank in vele gevallen nog hoorbaar - voor een eenigszins geoefend oor - in tal van afleidingen is de lange kort geworden: drogte, potje, enz. In het Brabantsch vinden wij de onregelmatigheden weer van het O.-Vl. Men spreekt b.v. persoeïn, droeïg. Terwijl Brabant woeïne spreekt, heeft Oost-Vlaanderen weune en Limburg zelfs wone, met zeer zuivere o. In 't Brabantsch nu, ook in 't Zuid-Oostvlaamsch, heeft de zachte o juist den oe-klank, welke in 't Limburgsch dienst doet voor de scherpe (z. 6, a en 7, d). Gaan we nu over tot het Limburgsch, zoo zal men, om de zachte o te herkennen, niet minder dan vier uitspraken der volkstaal o, eu, ee, oa [wone, beuve, kenink, schoatel (Maasl)] moeten in acht nemen. Verder, alsof de moeilijkheid nog niet groot genoeg was, komen er in 't Maaslandsch en in 't West-Limb. beide tal van onregelmatigheden bij als troen, kroen, roes (cf. O.-Vl.); of zelfs vreemde woorden die in 't Maasl. met scherpe oo gesproken worden: moede (mode), kantoer. Is het te verwonderen, dat de regelen die schijnen te kunnen gefor- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} muleerd worden voor schoolgebruik (!), zondigen door onbepaaldheid? B.v. voor zachte e: ‘daar waar men in 't Limb. een klank hoort, die slechts weinig of niets verschilt van dien der zuivere e in 't Nederlandsch’ (Duqué). Wie na een onderzoek van die talrijke bezwaren, welke nog toenemen als men tot de bijzonderheden afdaalt, blijft beweren dat de Zuidnederlandsche dialecten tot het aanleeren der spelling van e en o op school kunnen dienst doen, is zeker met blindheid geslagen. Zij kunnen integendeel niets dan verwarring stichten en de vergelijking met de volkstaal is - op dit punt althans - zonder voorbehoud als een gevaar af te keuren. Nog meer springt het onpractische 1) van dit hulpmiddel in 't oog, wanneer zich het geval voordoet - gelijk het trouwens meestal ook werkelijk geschiedt - dat de school een gemengde bevolking heeft? Of wanneer de leeraar tot een ander dialect behoort dan zijn leerlingen? Uit persoonlijke ervaring kan ik verzekeren, dat de leeraar, door die omstandigheid in de onmogelijkheid geplaatst het dialect ‘ter hulp te roepen’, zich slechts over de uitkomsten in zijne klas te verheugen heeft. VI. Trots al die verscheidenheid, trots al die bezwaren, wenschen enkelen in Zuid-Nederland dit verschil in de uitspraak te behouden. De Noordnederlander zet waarschijnlijk groote oogen op, en vraagt: Onder welken vorm? Hij herinnert zich wellicht de reden welke de Commissie tot Regeling der Spelling deed besluiten den oorsprong der beide e's en o's als grondbeginsel der spelling aan te nemen: want, zeide zij 2), ‘de ware uitspraak der e's en o's is niet op te maken uit de vroegere schrijfwijze, noch uit de uitspraak der hedendaagsche dialecten, omdat het blijkt dat het in beide aan volkomene overeenstemming ontbreekt.’ Anderen in Zuid-Nederland zijn den heer Bols op dezen weg lang voorgegaan. Het streven is ongeveer een halve eeuw oud. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaan wij de door Zuidnederlanders geschreven handboeken op, zoo komt men spoedig tot de volgende formule-type: ‘de zachtlange e luidt als in streek, beek; de scherplange e als in steen, leed; de zachtlange o als in zoon, groot, geboden, komen; de scherplange o als in droom, boot, stroomen, knoopen.’ Hoe of de bedoelde klanken luiden, wordt meestal niet nader aangewezen. Waarop zal men dan steunen, op de uitspraak der beschaafden in Noord-Nederland waar het verschil niet meer gehoord wordt, of op de Zuidnederlandsche dialecten waar alle begrip van eenvormigheid afwezig is? Ook de heer Bols blijft zijn lezers het antwoord schuldig. Daar hij - men mag het veronderstellen - niet hoopte proselieten te winnen in Noord-Nederland, heeft hij niet noodig geacht zijne zienswijze nader toe te lichten; zijn landgenooten wisten immers toch alle welke klanken hij bedoelt. Waar het uitspraak geldt, wordt in België steeds een werkje geraadpleegd, dat er voor toonaangeveud doorgaat, en zeker niet van verdienste ontbloot is. Het is de Uitspraakleer der Nederlandsche Taal, door K.L. Ternest, in leven onderwijzer te Wetteren bij Gent. (Uitgave van het Willems-Fonds. Gent, 1882, 3e uitg., 72 p.) ‘Bij het uitspreken der scherpe ee, heet het aldaar p. 8, laat men de twee e's eenigszins opvolgend hooren, doch zonder afbreking of tusschenpoozing, bijna steën, steënen, vreëzen, samenvloeiend en eengrepig uitgebracht’. Hij wijst tevens op de uitspraak ieë der dialecten, en noemt die ‘plat’. (P. 13): ‘De scherplange o komt, evenals de scherplange e, altijd verdubbeld voor, en als men ze uitspreekt, laat men ook de beide o's eenigszins opvolgend hooren; boom, brood, loopen luiden dus nagenoeg: boöm, broöd, loöpen, samenvloeiend en in ééne lettergreep uitgesproken.’ Dat mag men dus opvatten als het type dat als beschaafde uitspraak aanbevolen wordt in Zuid-Nederland. Hoe men daartoe kwam? Immers, op de Zuidnederlandsche dialecten steunt ze in 't geheel niet: deze spreken voor ee tamelijk algemeen: ieë, maar dat is immers ‘plat’; en voor oo: uë, of oeë, of oë, of zelfs andere afwijkingen. De ‘beschaafde uitspraak’ van Ternest is dus iets nieuws, iets dat niet bestaat in de natuur, iets kunstmatigs? De verklaring dat er verschil moet gehoord worden, vindt regelmatig een plaatsje in elke Nederlandsche spraakleer, gemaakt door een Vlaming, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zelfs gewoonte geworden dat de een den ander, soms ook woordelijk, naschrijft. 1) Het wordt maar al te spoedig duidelijk dat in deze quaestie het gezag erkend is geworden van een enkel persoon, die zijne zienswijze als een dogma door de school verspreid heeft. Dit streven heeft natuurlijk niet op het volk kunnen inwerken, doch niet zelden wordt in België zoo geleeraard, en de uitspraak door Ternest aangegeven geldt er voor de beschaafde 2) uitspraak bij de meesten die meenen iets van Nederlandsch af te weten. Wilden wij de volgorde der onderscheidene spraakleeren, in België gedrukt, nagaan, wij zouden spoedig de bron dier opvatting ontdekken, indien niet reeds de eigenaardige klank, welken de scherpe o in die zoogenaamde ‘beschaafde’ uitspraak heeft, ons een vingerwijzing was in een Antwerpsche richting. En inderdaad, van Antwerpen is die zienswijze uitgegaan. Van Beers was het, de dichter, welke den knoop op die wijze doorhakte in zijn Nederduitsche Spraakleer 3). Tot voor een {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} tiental jaren heeft zijne zienswijze in gansch het onderwijs van het Nederlandsch in België als wet gegolden. ‘Gelijk wij ze uitbrengen,’ zegt Van Beers uitdrukkelijk. Doch, het is twijfelachtig hoe men dit wij moet opvatten. Aan de dialecten, waaronder elk zonder schroom zijn eigen zal verstaan, heeft Van Beers wel niet gedacht. ‘Wij te Antwerpen’ heeft meer kans, waarbij misschien tevens een schaduw van pluralis majestatis zich op den onzekeren achtergrond komt afteekenen. Eclectisch ging Van Beers te werk, terwijl hij uit de ‘beschaafde Hollandsche spreektaal’ de zuivere o behield, en haar een onduidelijken vocalischen naslag gaf, de nauwelijks hoorbare e van den Antwerpschen tongval. Dit laatste spreekt boeëm, Van Beers maakte er boèm van, terwijl het echte dialect - in schijn - geweerd werd met de benaming ‘plat.’ Heel eigenaardig! In den grond steekt het dialect er nog in; zoozeer komt de o van oë de oorspronkelijke Antwerpsche oe nabij, dat zij in de practijk veelal in deze overgaat. Brengen wij de voorgeschreven uitspraak voor een onbevooroordeeld rechter, zoo blijkt het gansche streven eenvoudig te berusten op een bevoordeeling van het Antwerpsch dialect, waaraan Van Beers, door zijn populariteit als schrijver, een zeker gezag heeft weten te geven. Doch zelfs deze omstandigheid kan niets veranderen aan het dialectisch karakter van zulke uitspraak. Ongetwijfeld heeft Van Beers zich in de herleving van het Nederlandsch in België groote verdienste verworven, wegens de warme liefde die hij bij zijn onderwijs - hij doceerde Nederlandsch eerst te Lier aan de normaalschool voor onderwijzers, daarna aan het Athenaeum te Antwerpen - bij zijn leerlingen voor de moedertaal wist te wekken. Zijn dwalingen kunnen aan die verdienste niets afdoen. Het valt niet te loochenen dat hij zijn taal reeds kende, toen het getal dergenen die iets over hadden voor het Nederlandsch in België, nog uiterst gering was, toen zelfs het onderwijs van het Nederlandsch nog niet op het leerplan stond van het middelbaar onderwijs. Echter, die verdienste mag geen reden zijn, om dwalingen, onvermijdelijk in een tijd van dilettantisme, niet te erkennen, en - zonder gedachte aan blaam of verwijt - te willen verbeteren. Deze dwaling 1) - wij gelooven het gaarne - beging hij met de beste inzichten. Hij wilde, er valt niet aan te twijfelen, ‘door dit {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid den klankenrijkdom onzer taal vermeerderen.’ Bij den toenmaligen stand der taalwetenschap kon men in België nog niet weten, dat niemand zoo maar zijn eigen zienswijze omtrent goed of kwaad in de taal door concrete scheppingen mag belichamen. Een taal is een levend organisme, dat zich ontwikkelt volgens vaste wetten, en zich niet gedwee richt naar den stok dien een angstvallig tuinier er nevens gelieft te plaatsen. Zulke begrippen omtrent taalgeschiedenis en taalontwikkeling behoorden niet tot den tijd van Van Beers, en geen wonder dat hij er geen rekening mee heeft gehouden. Van Beers beging de fout, waartegen later door Te Winkel gewaarschuwd werd bij de regeling der spelling: ‘Welke stad of landstreek, vraagt deze laatste zeer te recht, zou aan de overige bewoners van Nederland hare verkeerdheden willen opdringen? Of omgekeerd die van andere willen overnemen? Neemt men echter den oorsprong der e's en o's als grondslag aan, dan behoeft er geen keus gedaan te worden, waardoor iemand zich verongelijkt kan rekenen. Men is dan billijk jegens allen, ook jegens de velen, die geen onderscheid in de uitspraak meer maken, en die de onderscheiding der zachte en scherpe e's en o's als een last beschouwen.’ Maar dit is juist de verkeerde taalbeschouwing. Waar men in de algemeene taal tusschen e en ee, o en oo geen verschil maakt, mag niemand die opdringen op grond van de dialecten! En aan zijn landgenooten vooreerst schiep Van Beers een nieuwen last. Voor de Oostvlamingen b.v. en voor de meeste Zuidnederlanders die niet tot Antwerpen behooren, is die zoogenaamde ‘beschaafde uitspraak’ even vreemd als die van.... den Grooten Turk. De norm moet niet gezocht worden in iets geheel kunstmatigs, iets louter conventioneels, maar in den stand der taal zooals zij zich op gansch natuurlijken weg ontwikkeld heeft bij de beschaafde klassen, daar waar het intellectuëele leven de hegemonie heeft gevestigd. Het dilettantisme waarvan de theorie van Van Beers getuigt, gaat intusschen te ver als de heer Bols (p. 17) den regel formuleert: Spreek verschillend uit wat gij verschillend schrijft. Eilieve, heer Bols, pas dat eens toe op het Fransch en het Engelsch! En, als men spellingfouten schrijft? Dat is wel het meest ouderwetsche dilettantisme dat men noemen kan! Dat is zuiver: taal op papier is de taal; men moet 't verschil allereerst kúnnen zien. Pastoor Bols is goed op de hoogte van de tegenwoordige taalwetenschap! 1) {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenen, waarom het verschil zou dienen behouden te blijven, ontdekt de heer Bols genoeg. Ze zijn van hetzelfde allooi als de even vermelde regel. Tal van verouderde begrippen ter zijde latende, willen wij nog bij een enkel zijner argumenten stilstaan. In het verslag der Regelings-Commissie werd er reeds op gewezen dat de verschillende schrijfwijze van homoniemen tot de onderscheiding der beteekenis kon dienstig zijn: kolen en koolen, enz. Daarvan heeft zich nu de heer Bols met geestdrift meester gemaakt en een lijst van zulke homoniemen verzameld. Alleen om zich zelf genoegen te doen, en omdat zijn oor gestreeld wordt door die muziek van e's en ie's, o's en oe's, haalt hij er alles bij, wat hij maar eenigszins gelijkluidend kon maken. 1) Om dat gevaar van dubbelzinnigheid een schijn van grond te geven, stelt hij het dialect op éen rang met de algemeene schrijftaal 2), rakelt hij oude in onbruik geraakte woorden op en ontziet hij zich niet woorden te smeden 3), of vormen te verzinnen die het nooit iemand in den geest kan komen aan te wenden. 4) Een echte kast met rariteiten, voor het samenbrengen waarvan hij zijn geest op de folterbank heeft gesteld! Een parodie van de bezorgdheid door de Regelings-Commissie aan den dag gelegd. Er is veel gevaar, dat hij, die in de door den heer Bols bijgebrachte woorden een onderscheidingsteeken behoeft, ook van het overige van den volzin niet veel zal vatten, en een schrijver zeker veel genoegen aan zijn arbeid moet doen beleven! Luik. Aug. Gittée. (Wordt vervolgd.) {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Huygens Voorhout 8. De moeielijkheid dezer plaats zit in de onzekerheid, waarin we verkeeren omtrent de beteekenis, welke H. aan het woord tegenwoordicheyt heeft toegekend. Ik zie echter geen kans om eruit te halen, wat de vrager er in wil leggen. Tegenwoordig kan beteekenen aanwezig; doch niet nabij zijnd; noch minder van nabij gezien. Laten we eens zien, of parallelplaatsen misschien eenig licht kunnen geven. In de Stedenstemmen zegt H. van 's Gravesande sprekend, dat vroeger de residentie der Graven was, gelijk den Haag in lateren tijd: Soo is de tyd die staet, En Nu (het tegenwoordige) is nu verby, en Zijn en is maer vlieten, Herdenkens achterom het stadighste genieten; Stelt Was en Is by een, wat scheelt den Haegh en ick? Een' tegenwoordigheit, gcen thiende van een snick. Een tegenwoordigheit kan hier niets anders beteekenen dan: een vluchtig oogenblik; het wordt door den dichter gelijk gesteld met het nu en het zijn, en daarvan zegt hij: En nu is nu (oogenblikkelijk) voorbij, en zijn en is maer vlieten. Wanneer nu een tegenwoordigheit gelijk is aan een vluchtig oogenblik, dan kunnen wij tegenwoordigheit in het algemeen, zonder lidwoord van onbepaaldheid, ook gelijkstellen met oogenblikkelijkheid, d.i. kortstondigheid of onbestendigheid. Passen wij dit toe op de twee laatste verzen der bovenbedoelde passage Hei! wats al de werelts glimpen Min als tegenwoordicheyt? dan zouden wij krijgen: Hei! wat is al de wereldsche glans minder dan kortstondigheid of onbestendigheid? En dit zou omgezet luiden: Al de glans der wereld is niets minder dan kortstondigheid. Dan is minder echter verkeerd gebruikt en zou door meer moeten vervangen worden. Deze verklaring kan derhalve onmogelijk juist zijn. Slaan we nu ook eens de Zedeprinten, Een wijs Hovelingh, op. Daar lezen wij vs. 31 vlgg.: 't Verdrijven van den tijd is verre van sijn poogen, Hy volght den oogenblik soo verr hij hem kan oogen, En wilde Flus waer Nu, en Nu noch eens soo taey, En Wesen van een Ael verandert in een Maey, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Nu soo vluchtigh is en Flus soo flucks te voren, En Wesen schier gelyck geboren en verloren, Soo leeft hij tweemael eens, enz. Hier zegt Huygens, dat het Nu of het Wesen (zijn), dus het tegenwoordige vluchtig is, snel voorbij gaat, maar dat het toch tegenover flus (het verledene) het zijnde, het bestaande voorstelt. Dit blijkt uit: en Nu noch eens soo taey. 1) Vatten wij tegenwoordigheyt in onze passage aldus op, dan krijgen wij: ‘Hei! wat is al de wereldsche glans minder dan het wezen of zijn (het bestaande)’; of omgezet: ‘al de glans der wereld is niets minder dan zijnd, bestaand’; m.a.w. al de glans der wereld is kortstondig (of onbestendig). De verklaring van Verwijs, al is zij misschien wat beknopt, is derhalve in allen deele juist. De comparatief minder blijft dan behouden. Bij deze opheldering heb ik geen gewicht gehecht aan het verschil van interpunctie in de onderscheidene edities. Otia (1625) heeft achter tegenwoordigheyt een Vraagteeken; Ledige Uren (1644) een punt-comma; Korenbloemen (1658 en 1672) een uitroepteeken. Juist deze verandering in de latere drukken en het inleidende Hei! bewijzen, dat wij hier met een uitroep - geen vraag - te doen hebben. De beteekenis, aan dezen zin door Verwijs gegeven, past uitnemend in den samenhang, mits men hem neme voor wat hij is, nl. een tusschenzin, die Huygens' reflexie bevat, als hij ziet, hoe gauw de schoone zomerdagen voorbij zijn. ‘Och,’ zucht hij, ‘wat is alle wereldsch schoon toch vergankelijk!’ De regels in strofe 2, die telkens paarsgewijze met Daermet beginnen, sluiten dan hoogst natuurlijk en regelmatig aan bij vs. 5 en 6: Daermet gaen de daghjens strijcken Die men langer hoopt als heyt. H.J. Eymael. Naschrift. Daar het betoog van Dr. Eymael mij niet volkomen overtuigt, zij het mij vergund er een paar regeltjes aan toe te voegen. Dr. E. stelt tegenwoordigheid = het bestaande, min (minder) = korter. De wereldse glans is dan ‘korter dan het bestaande’, kortstondig, onbestendig. Mijns inziens betekent min (minder) hier niet korter, maar minder in kwaliteit (vgl. ‘dit goed is niets minder als dat andere’). De bewuste regels luiden: Daer met gaen de daeghjens crimpen Die men langher hoopt als heyt Hey! wat's al des werelts glimpen Min als tegenwoordicheyt. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie nu verband tussen het hopen en des werelts glimpen en ook tussen het hebben en de tegenwoordigheid. Dat het hopen op iets prettigs gerekend kan worden tot des werelts glimpen is dunkt mij nochal verklaarbaar. Wij krijgen dan: ‘De zomerdagen gaan voorbij, die dagen waar men langer op hoopt dan dat men ze heeft. (En dat is jammer, want) o, wat is de glans, de schijn (het hopen) toch minder dan de werkelijkheid, dan het bestaande.’ En tans beslisse de lezer. R.A.K. Onder den hamer brengen. Het is bekend, dat deze uitdrukking beteekent: in 't openbaar verkoopen of verpachten. Bij een verkoop of verpachting in 't openbaar, hetzij die bij opbod of bij afslag wordt gehouden 1), geeft een slag met den hamer op de tafel het teeken, dat een bod beslissend is geweest en er toewijzing plaats heeft. Dat die slag ‘de toeslag’ heet, is ook bekend. Vanwaar die hamer? Het gebruik van den hamer moet men in verband brengen met een der oude reden, gebruiken of gewoonten, die, natuurlijk niet onveranderd, nog vaak in den tegenwoordigen tijd voortleven. De gewoonte, waarop ik hier doel is al een zeer oude, voor zij in zwang was, toen onze Germaansche voorouders nog hunne offers brachten aan de heidensche godheden. Ik bedoel nam. de wijding van voorwerpen aan eene godheid, die behalve door middel van andere werktuigen en op andere manieren ook plaats vond door een hamer. Hij dient bij die plechtige handeling dus als 't ware om haar kracht bij te zetten, om haar te bevestigen. En waartoe anders dient de hamer in de hand van een voorzitter eener vergadering? Dient ook deze niet om de woorden, de handelingen der vergadering, respectief van haar voorzitter, te bekrachtigen, kracht te geven? Zouden wij hierin niet een oud overblijfsel van de gebruiken bij de wijding kunnen zien? En aarzelt men niet hierop een bevestigend antwoord te geven, dan is de stap van den voorzittershamer tot dien van den afslager zeer gemakkelijk: beslist namelijk de afslager, qua voorzitter bij den verkoop, niet door den slag met zijn hamer? Een en ander ter toelichting. Voor hem, die iets naders over het wijden en de gebruiken daarbij in zwang wil weten verwijzen wij naar de in mijne artikeltjes reeds vaker aangehaalde werken van Grimm Rechtsalterthümer (1828) bl. 163 en 431 en van Noordewier Nederduitsche Regtsoudheden 42 en 180. Hier volgen een paar voorbeelden uit de letterkunde der oude Noren, die waar 't mythologie en oudheden geldt, onze groote bron is. Een der Godenliederen der oudere of Saemund-Edda 2) heet Thrymskvitha d.i. lied van Thrymr, een winterreus. In strophe 30 van dat gedicht lezen wij: {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeide Thrymr, de heer der reuzen: ‘Brengt den hamer om de bruid te wijden, Legt Mjlonir 1) op de knieën der maagd, Brengt ons door wijding samen, door de hand van Var. 2) In Gylfaginning 3) (d.i. misleiding van Gylfi, den koning van Zweden, die de woning der goden opzocht, in de verkeerde meening niet door hen herkend te zullen worden en die daar van de goden (Asen) zelve hunne lotgevallen hoorde) hoofdstuk 44, is sprake van 't wijden door middel van den hamer van eenige bokkevellen, in hoofdstuk 49 van een brandstapel. Zou zouden meer voorbeelden van 't wijden van zaken door den hamer uit de literatuur zijn aan te halen. In de Middeleeuwen heeft men blijkens 't Mul. Wdb. (III, 68), waar ‘metten hamere vercopen’ vermeld wordt den verkoop bij opbod of afslag en den afslaghamer al gekend. Ook 't Duitsch heeft: unter den Hammer kommen en 't Engelsch to go to the hammer. (Zie Borchardt, Sprichwörtliche Redensarten.) Wij willen niet eindigen dan na eerst nog gewezen te hebben op een oud gebruik van den hamer, dat eenigszins met het hier behandelde in verband kan gebracht worden. In de Rechtsalterthümer (bl. 162), zoowel als in de Regtsoudheden (bl. 17, 42) lezen wij, dat de hamer werd rond gezonden om de gemeente op te roepen, hebben wij hier den hamer ook niet als zinnebeeld van een verbond, van een overeenkomst? 4) {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Krokodillentranen. Wanneer van een onverbeterlijken jongen, die zoodra zijn straftijd is afgeloopen, vergeten is, dat hij onder tranen beterschap heeft beloofd en weer tot zijn oude zonden vervalt, gezegd wordt, dat zijne tranen krokodillentranen zijn, zal ieder die uitdrukking verstaan. Eveneens wanneer van een persoon, die uiterlijken rouw toont en weent om den dood van iemand, die hem tijdens diens leven totaal onverschillig was, gezegd wordt, dat hij krokodillentranen schreit, zal die zegswijze overal worden begrepen. Krokodillentranen toch - wij weten 't - zijn zulke, die gestort worden, wanneer slechts gehuichelde smart de oorzaak van weenen is, tranen niet van werkelijk en innig berouw, maar van tijdelijk en uiterlijk voorgeven van verdriet en berouw. Het zijn tranen, die heel wat verschillen van die, welke door Da Costa in zijn schoon lied ‘De traan’ zoo mooi bezongen worden. Vanwaar juist die naam krokodillentranen? Ook dit zal velen onzer lezers wel bekend zijn en zoo niet, in de Sprokkelingen van den heer Koenen (bl. 89) lezen wij: ‘Krokodillentranen. Geveinsde tranen. De krokodil, zegt men, bootst een schreiend kind na om menschen tot zich te lokken’. Vermoedelijk zullen reisverhalen in den ouden tijd die valsche gewoonte van den krokodil hebben verbreid en zoo tot onze uitdrukking aanleiding hebben gegeven 1). Reeds Tuinman in zijn Nederduitsche Spreekwoorden (1727) 2, 231 geeft die verklaring van de ‘krokodilstranen’ en de beteekenis der zegswijze wordt ons nog duidelijker als wij hooren, dat de krokodil, na zijn prooi gelokt en gedood te hebben, zijn slachtoffer beweent. 2) Dit meldt reeds Jacob van Maerlant (geb. ± 1235) in zijn Naturen Bloeme (IV, 140 vlgg). Syn tande syn vreselec ghemene. (= meestal gevaarlijk) Die clauwen heeftet scaerp ende groet. Te winter etet niet ter noet. (= desnoods) {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Ets wreet in alre manieren Beide den man ende den dieren; Nochtan Experimentator seghet, (d.i. een ons onbekend schrijver of boek) Dat et den mensche te flewen pleghet, (= beweenen) Als et hem doet heeft ghebeten. (= dood). En thans iets over den ouderdom der zegswijze in onze taal. Ik meen nam. op een zeer oude, zoo niet de oudste plaats te kunnen wijzen. In 't Middelnederlandsch schijnt onze uitdrukking niet bekend te zijn, althans het Mnl. Wdb. meldt zulks niet. In de 16e eeuw moet de spreekwijze reeds in gebruik zijn geweest, want ‘cocodrilsche tranen’ 1) werd door mij aangetroffen in De conste van Rhetorycken, allen ancommers ende beminders der selver een zonderlinghe exemplaer ende leerende voorbeelt niet alleen in allen soorten ende sneden van dichte nemaer oock in alles dat der edelder const van poësien competeert ende aencleeft, zooals de titel luidt van 't leerboek der welsprekendheid van Matthys de Casteleyn (geboren ± 1488 te Oudenaerde). 2) Voor de 17e eeuw is te wijzen op een plaats uit Bredero 3). Ook 't Duitsch kent krokodilsthränen of krokodilszähren, vgl. Grimm's Wörterbuch 5, 2351, waar de ons bekende verklaring ook gegeven wordt. Eveneens bestaat in 't Engelsch, waar blijkens crocodilian = deceitful (bedrieglijk) de krokodil ook al geen te besten naam heeft, de uitdrukking crocodile tears = truthless tears (trouwelooze tranen). (Zie voorts Borchardt, Sprichwörtliche Redensarten, bl. 270, no. 602.) In beide talen ook reeds in de 16e eeuw, zooals voor 't Duitsch blijkt uit de aangehaalde plaats van Grimm's woordenboek en voor 't Engelsch uit eene aanteekening op Spenser's Faery Queene I 5, 18 in de uitgave van dit werk in de Clarendon Press (London). Voor 't Fransche larmes de crocodile = larmes hypocrites verwijzen wij naar Littré I 906, III 287, waar de ons reeds bekende uitlegging der spreekwijze ook gegeven wordt. Warfum. G.A. Nauta. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine meedelingen over boekwerken. Grundriss der Sprachstörungen, deren Ursache, Verlauf und Behandlung von Dr. Leopold Treitel, Arzt in Berlin. - Berlin, Hirschwald, 1894. - M. 2. Deze titel komt reeds in de 2e afl. van dit tijdschrift op den binnenomslag voor. Bij het lezen van dit werkje stiet ik me dadelijk aan iets, dat me noopte een beetje op mijn hoede te zijn bij 't voortlezen. De tweede zin luidt namelijk zoo: ‘Einerseits ist die Sprache der verschiedenen Völker und selbst der Provinzen so reich an Besonderheiten, dass bei dem einen falsch ist, was bei dem anderen als schön gelten kann’. Ja, 't staat er, ‘schön’ als tegenstelling van ‘falsch’. Hyperkritiek, schoolvosserij, om over zoo'n woordje te vallen. Met uw verlof, ik ben er niet over gevallen, ik heb er me slechts aan gestooten, zooals ik zei, en ben toen heel goedmoedig ‘richtig’ voor ‘schön’ gaan lezen. Maar waar ik reeds zoo spoedig in een, naar ik verwacht, wetenschappelijk werk een scheve kwalifikatie ontmoet, is 't me toch wel niet euvel te duiden, dat ik bij 't doorlezen van zoo'n werk op mijn hoede ben. Ik heb daarvan dan ook geen spijt, want nu ben ik, zoover ik weet, nergens over iets gevallen, niettegenstaande de vele ‘steenen des aanstoots’, die ik nog in den ‘Grundriss’ aantrof en die een argeloos mensch wel eens uit zijn evenwicht zouden kunnen brengen. Ik zal den lezer dezer aankondiging niet vermoeien met de opsomming van alles, wat naar mijn oordeel niet heel duidelijk, minder juist of bepaald verkeerd is. Wie het boekje niet bezit, zou er toch weinig of niets aan hebben, en het zou ook te veel plaats in beslag nemen. Maar op enkele dingen meen ik toch te moeten wijzen. In de eerste plaats op de volgende phonetische liefelijkheden: Op blz. 10, 2e alin. ‘die Diphtonge [sic] werden meist durch die entsprechenden Vokale wiedergegeben, so ö durch e und ü durch i’; dus ö en ü zijn diphthongen! Op blz. 16, 5 ‘S wird gebildet, indem man die Spitze der Zunge an die unteren Schneidezähne anlegt’, enz.; de gewone s wordt in 't Duitsch (evengoed als in 't Nederlandsch) aan de bovenste snijtanden gevormd. - Op blz. 18, 6 ‘Ch. Hier kommt nur das vordere oder weiche Ch in Betracht, das nach den Vokalen a, e, i, und den Doppelvokalen ai und eu gebraucht wird. Dus ‘das vordere’ ch is ‘weich’, die klank komt ook na de a voor, en ai en eu zijn ‘Doppelvokale’! Dan moet ik vragen, hoe komt het door mij gecursiveerde in hetgeen op blz. 14 onder II, 1 staat, daarheen verzeild: ‘D und T werden gebildet [enz]. Fehler in der Aussprache habe ich nur darin gesehen, dass die Laute so ausgesprochen werden, dass sich die Zungenspitze zwischen den Zähnen befindet. Aber der Klang wird dadurch nicht entstellt. Einmal setzte ein Kind k für F [sic], z.B. Take statt Tafel; auch d für t, z.B. Deubel gleich Teufel, kommt vor’. 't Is zeker maar een drukfout, maar dan toch nog al een leelijke, die op blz. 34 bovenaan wordt aangetroffen, waar gezegd wordt, dat het stotteren ontstaat ‘durch die, nicht immer ins Bewusstsein tretende, Vorstellung bei dem oder jenem Laut ausstossen zu müssen’. Eerst de volgende blzz. zullen menigeen doen vermoeden, dat hier ‘anstossen’ i. pl. v. ‘ausstossen’ moet staan, wat pas zekerheid wordt door hetgeen op blz. 45/6 voorkomt: ‘Entweder gelingt es, allein durch seinen [= des Arztes] Einfluss dem Stotterer seinen Wahn zu benehmen, dass er bei diesem oder jenem Laut anstossen müsse, oder’ enz. Nog een paar vragen mogen veroorloofd zijn: Zou de terminologie op blz. 11 onder 1 en 2 den onderwijzer niet van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijs brengen? Daar staat: ‘Die Alliteration, d.h. das Gleichlauten zweier zusammenstehender Konsonanten’ b.v. ‘Affel’ of ‘Appel’ voor ‘Apfel’; en daarna: ‘Die Assimilation, d.h. das Gleichlauten zweier entfernt stehender Konsonanten’ b.v. ‘Schlasche’ voor ‘Flasche’. Al is er ook op zich zelf tegen de woorden ‘Alliteration’ en ‘Assimilation’ in de hier opgegeven beteekenis niets te zeggen, zoo betwijfel ik toch of de onderwijzer wel ergens anders die benamingen in die beteekenis zal aantreffen. Vandaar, dat ik Treitels terminologie voor den ‘Nicht-Arzt’ niet gelukkig gekozen acht. Aansluiting aan de gangbare terminologie in werken, die over phonetiek of poetiek handelen, was m.i. gewenscht. - Zou 't ook niet beter zijn overal ‘Sprachfehler’ door ‘Sprechfehler’ te vervangen? - Is het bekende werk van Brücke, ‘Grundzüge der Physiologie und Systematologie der Sprache’, dat in het ‘Litteraturverzeichnis’ voorkomt, het eenige en laatste werk van beteekenis over ‘Lautphysiologie’, dat aan Treitel bekend is? Dit in verband met de nog al gekke opmerking op het midden van blz. 19: ‘Auch ich kann den Laut [de Duitsche sch] nicht für zusammengesetzt halten, wie es Brücke thut’. - En welke Meyer is J.H. von Meyer op blz. 19, die - met een verkeerd verwijzingscijfer - in het ‘Litteraturverzeichnis’ wordt genoemd H.v. Meyer en wiens werk in 1879 moet zijn verschenen? In Sievers' Grundzüge der Phonetik3 wordt vermoedelijk met G.H.v. Meyer dezelfde schrijver bedoeld, terwijl daar bij zijn werk het jaartal 1880 staat opgegeven. Hierbij meen ik het te kunnen laten, om aan te duiden, dat ik Treitels ‘Grundriss der Sprachstörungen’ geenszins met onverdeeld genoegen heb gelezen. Een onderwijzer, die nog voor examens zit, zal zeker niet licht literatuur over spraakgebreken ter hand nemen; te veel andere lectuur en studie is voor hem van meer belang. Maar, zonder nu de kennis der ziekelijke afwijkingen in de individueele spraak tot een zaak van het grootste gewicht en het dringendste belang te willen opblazen, dat een gevestigd onderwijzer ten minste wàt van dit onderwerp weet, is zeker niet te verwerpen, al zou het maar alleen daarvoor zijn, dat hij een leerling niet verkeerd beoordeelt, die bij voortduring allerlei vreemdigheden in 't spreken (of schrijven, want ook hierover handelt Treitel op verschillende plaatsen, ten laatste nog in een afzonderlijk hoofdstuk) mocht vertoonen. Om den belangstellenden ‘Nicht-Arzte’ eenige kennis van de spraakgebreken te verschaffen, kan een beknopt werkje als een ‘Grundriss der Sprachstörungen’ bijzonder dienstig zijn. Daarom is het wel jammer, dat Treitels ‘Grundriss’ hier en daar onduidelijk en niet zelden onnauwkeurig is, soms zelfs leelijke fouten bevat, zoodat het maar al te dikwijls den indruk geeft van slordig bewerkt te zijn. Ik kan het dan ook niet aanbevelen aan hem, die nog niet vast op zijn beenen staat, want, mij dunkt, hij zou wel eens een enkele keer over de ‘steenen des aanstoots’ kunnen vallen. En wie niet meer van de been is te brengen, nu, die kan de door Treitel gedane of door hem aangehaalde waarnemingen van anderen en deze of gene algemeene beschouwing over of verklaring van spraakgebreken misschien belangrijk genoeg vinden, om zich de lezing van den ‘Grundriss’ niet te beklagen, al schonk ze hem dan ook geen ‘ungemischte Freude’. Zw. J.G.T. Steilschrift. Handleiding voor Schoolen Zelfonderricht, door A.H. Gerhard. - Amsterdam, S.L. van Looy en H. Gerlings. - f 0.50. De nieuwe beweging op het gebied van 't schrijfonderwijs is een onderdeel van de algemene: een breken met de konventsie. Jaren en jaren hebben tal van onderwijzers zich vergeefs uitgesloofd de welbekende voorschriften bij het schrijven in acht te nemen en toe te passen, zonder dat ze aan de uitvoerbaarheid ervan durfden twijfelen. Ze geloofden liever aan eigen onmacht. De heer Gerhard is bij ons te lande één van de eersten, zo niet de eerste geweest, die er in een reeks artiekelen op gewezen heeft, dat tal van gebreken, in de school ontstaan, een gevolg van het schuinschrift zijn. Al vroeger ook is door hem aangetoond, dat steilschrift veel kwaad kan voorkomen. De invoering hiervan is dus een eis des tijds. 't Aantal voorstanders van 't steilschrift te vermeerderen is het doel van bovengenoemde brozjure en daaraan beantwoord die m.i. volkomen. Vooraf gaan enige behartigenswaardige opmerkingen over schrift in 't al- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen. Dan komen we aan de pargraaf over steilschrift en schuinschrift, waarin duidelijk wordt uiteengezet, wat men onder het eerste te verstaan heeft. En dat was hoog nodig: in een krantenartiekel had al iemand, die voor een bestrijder van steilschrift wilde doorgaan, het tengevolge van begripsverwarring verdedigd! Waar de schrijver uiteenzet, dat de houding bij het schuinschrift slecht moet wezen voor wervelkolom, borstkas en ogen, en de vóordélen van het steilschrift opsomt, geeft hij weinig nieuws. Dat kan ook niet anders. Veel wat we echter hier en daar verspreid vinden, is hier in een kort bestek niet samengevoegd maar tot een geheel verwerkt. We stuiten niet telkens op brokstukken, die uit 't Duits vertaald zijn, ook niet op statistiese gegevens, die in een boekje van deze omvang in de verste verte niet volledig kunnen zijn en daarom niet de minste waarde hebben. Eén draad loopt door het gehele werkje, dat geschreven is in een eenvoudige, voor ieder bevattelijke stijl. Een afzonderlijke pargraaf is gewijd aan de weerlegging van de argumenten van tegenstanders. Op kalme toon worden ze bestreden, en waar op geheel ondergeschikte punten de praktijk nog geen uitspraak gedaan heeft of geen afdoende bewijzen kunnen gegeven worden, is de toon ook niet apodikties. Veronderstellend, dat de tegenstander gelijk heeft, vraagt de schrijver of we daarom de veel grotere voordelen moeten opofferen. De handleiding kan bij iedere kursus gebruikt worden. Alleen het slot heeft meer in 't bijzonder betrekking op ‘Gerhard's steilschrift-methode’, die geen navolging is van de een of andere Duitse. Verscheidene goede afbeeldingen, bewerkt naar fotografieën, verduidelijken de tekst. Gerhard's steilschriftpen is een gewone met stompe punt. Zwol, 31-8-94. G.R. J. Kooistra, Zedelijke Opvoeding. - Wolters, Groningen, 1894. - f 1.25. Ik heb in tijën niet zo'n aardig boekje over opvoeding gelezen als dit. 't Is een eenvoudig boekje - goed voor de onderwijzer en naar 't me lijkt, even goed voor elk ander die eens wat over opvoeding lezen wil. Zo zonder ‘geleerdigheid’. Geen formuletjes, of al dat moois dat men op examens b.v. over ‘Pedagogie’! kan horen oplepelen. En wat ik vooral waardeer, 't is met opgewektheid geschreven, ‘opgewektheid is de moeder van alle deugden’. Mogelik is dat wat alté! Maar de opgewektste onderwijzer krijgt de beste resultaten - mits die niet vermoeit: drukte is geen opgewektheid. Maar dit is prettige opgewektheid. Dit boekje is met een warmte - ik schreef haast: met liefde - geschreven, die meetrekt. Dan is in alles de ‘direkte methode’, ‘uit eigen ogen kijken’, vrij konsekwent. 1) Ook in taal, zelfs in ons nederlands! gelukkig, dat wordt tijd; 2) geregeld komt 't achteraan! En 't moest wezen waar alles zich om groepeerde! Is niet ‘de taal gants het volk’?! - Of is dit bij die dit zeggen, ook al een ‘frase’? - In lang kreeg ik geen aanbevelenswaardiger boekje voor 't grote publiek over opvoeding onder ogen. B.H. Jos. Wright, A Primer of the Gotic language with Grammar, notes und Glossary. - Oxford, Clarendon Press, 1892. - Kl. 8o. In 139 blz. geeft Wright een vrij komplete Grammar; in 60 fijn gedrukte bladzijën voldoende lectuur, waaraan hij laat voorafgaan de nodige literatuur, om zich dieper intewerken; terwijl 19 bladz. praktiese aantékeningen volgen, ook naar de Grammar verwijzend; dan 29 bladz. glossary, en een Bijlage over de eigennamen. 't Geheel is op z'n engels: prakties! Voor wie goties wil léren is 't een aantebevelen boekje. Geen die M.O. in Nederlandse Taal en Letterkunde haalde, of hij moest dit minstens hebben doorgewerkt. Ook voor d'onderwijzer, die wat aan goties wil doen, is 't een goeie inleiding; {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} mits hij begint met de tekst en de grammar (§ 142 sqq.) om goties te léren verstaan; en b.v. de historiese Fonétiek (chapt. II-VII, VIII-X) vooreerst maar voor later bewaart, als hij meer van 't germaans weet. Ik vind 't min of meer vreemd dat de ‘specimens’ naar de tekst van Heyne, en niet naar Uppström en Bernhardt zijn afgedrukt. 1) B.H. Vidimus. Spaansche Brabander, vs. 1722. Byateris zegt tegen Gierighe Geeraert: Wel ouwe kennis, ick wensch jou goeden dach en een goet jaer In wat gat hebjy soo langh esteecken, secht mijn, ouwe Bestevaer? Wat helptet! jou vydemis van jou ansicht is my schier vergheten, Hoe gatet mit jou ghehoor? Vidimus = wij hebben gezien, ‘de term van bekrachtiging, bij openbare akten’, was bij Huygens geheel en al synoniem geworden met gelaat, gezicht, tronie. Dat is een stoute overgang van beteekenissen, die moeilijk te verklaren is. Ik geef nog de volgende plaatsen. Voorsichtige Klaes. De Spitsche Gevel-tipp die tusschen wangh en wangh is Van Klaesens Vidimus, steeckt sulcken stuck voor uyt, Dat m'hem met goede re'en verr' en voorsichtigh duydt, Indien hy half soo verr' kan sien als sijn neus langh is. Korenbl., 1672, II, bl. 251. Jan van sijn Wijf. Verschoont het teere vat, uw' Wijfjen, seid' ick, Jan; Verschoonen seid' hy, vriend? seer geern, all wat ick kan: Sy heeft een Vidimus dat niet en is om thoonen; Denckt of ick 't geerne de', kost ick se wat verschoonen. Ibid. bl. 275. Vydemis = vidimus wordt door de uitdraagster en koppelaarster Byateris in bovenstaande plaats uit den Brabander, dus heel dwaas te pas gebracht. Dit levert echter geen bezwaar op, daar het volk gewoon is met vreemde woorden zot om te springen. Oudemans zoekt het te ver, door te meenen dat ‘vydemis, verbastering van vidimus hier spottend gebezigd is voor herkenningsteeken (bewijs van identiteit) bij het wederzien.’ Zooals Verwijs opmerkt, spreekt Byateris hier tautologisch 1), maar hij ziet ten onrechte in vydemis een verbastering van physionomie, al kan dit er op gewerkt hebben. Voorschoten. K. Poll. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlamingen en de Nederlandsche taal. (Vervolg van blz. 302.) VII. Er is, zooals genoegzaam blijkt uit al het voorgaande, geen reden om op grond der Zuidnederlandsche dialecten bezwaar te vinden in de voorgeslagen vereenvoudiging van e en o; integendeel, juist omdat in Zuid-Nederland een valsche toestand is geschapen, die zelfs met de dialecten geen rekening houdt, bestaat er voor de Zuidnederlanders een reden om samen met de Noordnederlanders te trachten tot een practische oplossing der quaestie te komen. Dat ook de Vlaming van de dubbele spelling der e's en o's last heeft, staat vast. Dat men verder op de Zuidnederlandsche volksscholen, waar voor het gemak der spelling doorgaans de dialecten worden ter hulp geroepen, op het punt van e en ee, o en oo geen het minste resultaat bereikt, weten maar al te goed zij die in het Middelbaar Onderwijs met de leerlingen de zaak gansch op nieuw moeten aanvatten. De beweging tot de Vereenvoudiging der Spelling is in Zuid-Nederland tot nog toe weinig besproken geworden; tot dusver kan er nog geen quaestie zijn van de goed- of afkeuring der Vlamingen. In het debat kan men aan het boekje van den heer Bols ook slechts een negatieve waarde toekennen. De zaak diende eens van bevoegde zijde uiteengezet te worden in een ernstig paedagogisch blad, en de geschiktste plaats daarvoor was wel het tijdschrift voor onderwijzers De Toekomst 1) te Gent. Geen twijfel of daardoor zullen velen voor de Vereenvoudiging gewonnen worden. Minder toetreding is bij de Vlamingen wel te verwachten op het punt van het geslacht. De Zuidnederlander gevoelt het grammatikaal geslacht heel anders als de Noordnederlander. Zeker is het, dat het b.v. mij, Oostvlaming, tegen de borst stuit, wanneer ik een Noordnederlander, die onbestudeerd spreekt, hoor zeggen: ‘de deur staat open, doe hem dicht’. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar evengoed geef ik aan menig woord een ander geslacht dan de officiëele ‘Woordenlijst van De Vries en Te Winkel’, alleen omdat mijn dialect het doet, en de invloed van het dialect op dat punt overwegend is; maar het eenmaal bepaald geslacht houd ik vast en zal stellig daarnaar de volgende pronomina regelen. Het dialect en de Woordenlijst zijn, het is lang bekend, in vele gevallen met elkander in strijd. Zoodat, wordt in Nederland door iedereen geklaagd, dat men geen zoogenoemd korrekt Nederlandsch kan schrijven zonder gestadig de Woordenlijst te raadplegen, datzelfde door de Vries en te Winkel opgegeven geslacht niet minder bezwaar levert aan de Zuidnederlanders. Het dialect is in dezen dikwijls een oorzaak van verwarring, daar de Vlaamsche schrijver zelden genoegzaam vertrouwd is met het goede taalgebruik en er niet eens aan denkt de Woordenlijst na te slaan. 1) Het gezag van de Woordenlijst is zeker groot. Ook in Zuid-Nederland onderwerpt zich nagenoeg iedereen aan de uitspraak van De Vries en Te Winkel. Maar nu doet zich het merkwaardig geval voor, dat juist die Vlamingen wier oordeel de heer Nolen inroept als een argument om zijn eigen vijandigheid tegenover de nieuwe voorstellen beter te motiveeren, juist de eenige zijn onder de Zuidnederlanders welke geen vrede hebben met de Woordenlijst. Juist daarom spreken en schrijven zij over ‘den’ boek van den heer Jan Bols e.m.a. dingen van dien aard. Zijn die heeren 2) het niet eens met Kollewijn, evenmin willen zij weten van De Vries en Te Winkel. Wat zij in de eerste plaats verlangen, is te blijven schrijven in overeenstemming met het gebruik van het Zuiden. Dat er intusschen eenvormigheid zou heerschen in die, zooals wij zagen, zeer uiteenloopende dialecten, is nauwelijks te verwachten. Men vindt dan ook talrijke woorden welke met een geslacht gebezigd worden in een dialect, en met een ander geslacht in een ander dialect. Ziehier eenige voorbeelden voor West- en Oost-Vlaamsch: broek (W.-V. m. en vr., O.-V. vr.), schild (W.-V. m., O.-V. o.), maand (W.-V. m., O.-V. vr.), lucht (W.-V. m., O.-V. vr.), ekster (W.-V. m., O.-V. vr.), deeg (W.-V. m. en o., O.-V. m.), bank (W.-V. m., O.-V. vr.), koorts (W.-V. m., O.-V. vr.), staak (W.-V. vr., O.-V. m.), tafel (W.-V. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} m., O.-V. vr.), keuken (W.-V. m., O.-V. vr.), brits (W.-V. m., O.-V. vr.), rups (W.-V. m., O.-V. vr.), e.m.a. 1) Tusschen Brabantsch en Oostvlaamsch schijnt minder verschil te bestaan, maar met het Limburgsch, dat als een overgang moet gelden tot het Duitsch, zijn de afwijkingen weer talrijk. Zijn b.v. mannelijk O.-Vl., en vrouwelijk Limb.: neus, kin, borstel, pap, trap, suiker, borrel; terwijl de Oostvlaming het onzijdig aanwendt, spreekt de Limburger van de zweet, den zaad, den zand; deeg is vr. in O.-Vl., o. in Limb; stof o. Li., is vr. O.-Vl.; kraan is m. in Limb. en vr. in O.-Vl., enz. 2) Men zou zonder moeite deze lijsten kunnen vermeerderen. Zij nemen ook dan niet weg, dat de Zuidnederlander het geslacht blijft gevoelen. Daartegenover staan feiten, welke tevens wijzen op een verzwakking in zekere gevallen van het gevoel der geslachtsonderscheiding. Het geslacht richt zich b.v. naar de wijzigingen in vorm, welke de woorden in de onderscheidene dialecten kunnen ondergaan. Zoo nemen enkele woorden in het Westvlaamsch een uitgang -e aan, en gaan daarom uit analogie tot het vrouwelijk over: reuke, dinge, blutse. Het bedoelde verschijnsel behoort wel is waar tot het Westvlaamsche dialect alleen, doch zijn beteekenis in de quaestie die ons bezig houdt zal aan niemand ontsnappen. Om voorwerpen nl. aan te duiden, die mannelijk of vrouwelijk zijn, gebruikt men onverschillig het persoonlijk voornaamwoord van het mannelijk geslacht. ‘Waar is mijne pijp? hij ligt daar’. 3) Nog dient vermeld dat de Westvlaming, gelijk de Noordnederlander, stofnamen wel vrouwelijk maakt, ook wanneer zij als soortnaam mannelijk zijn. Die kaas, is ze goed? Die visch, smaakt ze? Dat gebeurt niet elders in Zuid-Nederland. Dus, niet alleen verschilt het geslacht voor talrijke woorden in de Zuidnederlandsche dialecten met het Nederlandsch, zoodat er in de werkelijkheid veel willekeur heerscht, en hetzelfde woord van plaats tot plaats in geslacht kan verschillen; 4) maar, zelfs midden in het Zuidnederlandsch gebied treedt identisch hetzelfde verschijnsel op als de zoogenaamde ‘verbastering’, die de Vlamingen steeds geneigd zijn zoo verre van zich te werpen! Moet dat feit hun geen stof geven tot nadenken? {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien het waar is, dat een dwaling, welke door iedereen gedeeld wordt, niet meer wordt opgemerkt, even zeker is het, dat taalvormen, die voor sommigen als gebrekkig gelden, op een bepaald oogenblik zelfs door die niet meer gebrekkig kunnen genoemd, zoodra zij algemeen door de ‘spraakmakende gemeente’ worden opgenomen. Het Fransche argot heeft men te recht ‘het Fransch der toekomst’ genoemd en bij elke uitgave van haar woordenboek moet aldus de Académie Française hare poorten ontsluiten voor een menigte woorden, welke, hoewel eenigen tijd te voren als ‘plat’ geweerd, zich ook tot de betere standen een weg wisten te banen. Taalvormen ontstaan niet op eens; zij zijn de resultante van tal van verschijnselen die dikwijls hoog opklimmen in de geschiedenis der taal, en den opmerkzamen taalonderzoeker vingerwijzingen zijn omtrent de richting in welke de taal zich ontwikkelt. Het opgeven van het geslacht dat ons in Noordnederland opvalt, is slechts het eindresultaat van een voorafgaande verwarring, welke overigens door de geschiedenis onzer moedertaal wordt bevestigd 1). Het moet den Vlaming niet minder tegen de borst stuiten dat Marnix, een Zuidnederlander nochtans, schreef: onzes liefs vrouwen. Tal van woorden veranderden van geslacht reeds in de middeleeuwen, andere hadden twee geslachten, en deze zijn vaak bewaard gebleven, maar in verschillende dialecten. Welk van de twee heeft dan gelijk, welk ongelijk? - Dan, hoe zal men b.v. het geval beoordeelen van kin, dat oorspronkelijk onzijdig was, in Oost-Vlaanderen mannelijk, in Limburg evenwel vrouwelijk geworden is? Wat zal men nu algemeen noemen? In 't grootst gedeelte van de Nederlanden is kin mannelijk; die dus algemeen Nederlandsch wil spreken en schrijven, praat en schrijft van de kin, hij is spitsig! De geslachtsregels van het Noorden kan de Vlaming onnatuurlijk vinden; maar, heeft hij eens, door genoegzame vertrouwdheid ermede, de overtuiging gekregen dat zij werkelijk zoo bestaan en zich in de beschaafde standen hebben weten in te dringen, zoo blijft hem niets anders over dan ze te beoordeelen als een feit dat behoort tot de normale ontwikkeling onzer taal. Van dan af staat hij op een vast terrein. De geschiedenis wijst er op dat alle taal zoo leeft. Het Fransche mannelijk ontstond door een samenvallen van mannelijk en onzijdig. En vergelijk het geslacht in 't Engelsch. Is het Engelsch er minder {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} klaar om? Ook de Scandinavische talen hebben op zulke wijze een vereenvoudiging ondergaan. Den mensch zit het conservatisme in 't bloed: de hem ingeboren gemakzucht maakt hem tot den slaaf van eenmaal aangeëigende gewoonten. Wat hij zonder moeite erkent en aanneemt buiten zijn land, ja, zaken waarmee hij zijn voordeel doet, zal hij afkeuren en weren binnen het gebied zijner eigen taal, omdat het b.v. niet strookt met wat hem eenmaal is aangepraat als zuivere mooie taal. Nergens is meer doctrinarisme en conventioneele napraterij dan bij de zoogenoemde taalgeleerden. Want normaal is het feit dat er geen geslachten bij ons meer zijn evengoed als bij de Engelschen. Van het dilettante standpunt kan een ouderwetsche grammaticus dergelijke verliezen betreuren. De uitbreiding genomen door het verschijnsel moet den man der wetenschap alras de overtuiging geven dat aan dien stroom niet te weerstaan is; immers, de grammaticus blijft buiten de ontwikkeling der taal. Hier stuiten wij rechtstreeks op verouderde begrippen. Meestal houdt de ouderwetsche grammaticus in zijn codex, dien men onder den naam van ‘spraakkunst’ of ‘spraakleer’ verzamelt, slechts rekening met een vroegere phase in de ontwikkeling der taal. Doorgaans zelfs voor wat het Nederlandsch betreft, laat men den tegenwoordigen toestand gansch buiten beschouwing. En de schoolsche wetenschap verwart het boek met de zaak zelf. Het boek geeft een taalverschijnsel onder zekeren vorm, en heeft dit laatste zich ook gewijzigd in den loop der tijden, het gebruik heet ‘verkeerd te zijn’, en van al wie schrijft eischt men dat hij niet met het levend gebruik, maar wel met het boek te rade zal gaan. Wij in 't Zuiden weten slechts al te goed, hoe algemeen verspreid zulke theorie nog is. Hoevelen zijn er niet, die me voor een ketter zouden schelden, zoo ze wisten dat ik mijn jongens - Walen, welke het Nederlandsch als een vreemde taal leeren, en dit doen om het gesprokene te verstaan en zich zelf met spreken te kunnen helpen - dat ik mijn jongens hun tijd niet doe verliezen met de verbuigingen, welke niet meer in onze taal bestaan. Wat zouden hun fraaiigheden baten als: ‘ik geef den kinde een aalmoes’, ‘ik heb den paarde haver gegeven’, welke hun regelmatig in België nog opgedrongen worden? 1) Zeker onderwijzer van mijn kennis verschijnt soms op de sociëteit ‘om {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} den vrienden de hand te drukken.’ Om niet te gewagen van de conjunctieven, welke het onderwijs als zoovele fouten tegen het hedendaagsch taalgebruik blijft verspreiden. Wordt het niet hoog tijd dat men de levende taal eens zal gaan raadplegen? Plaatst men zich op zulk een standpunt, zoo zal een hem toepepast op het vrouwelijke deur, niet meer in 't oog loopen dan het it van het Engelsch. Wat de ouderwetschen nog geslachtsverwarring in de beschaafde spreektaal noemen, en wat niet anders is dan een bewijs van 't leven in de taal, dat kan zoo min weggecijferd worden als tal van wijzigingen die langzamerhand den zoogenoemden vormenrijkdom der oudere taal - gelukkig! - zijn komen verminderen, omdat ze overtollig waren. VIII. De Vlaming evenwel neemt zelden dat standpunt in, en dat is een uitvloeisel van den abnormalen toestand waarin Zuid-Nederland verkeert. Ten zuiden eener lijn welke ongeveer van Aken tot Calais loopt, heerscht het Fransch; daarboven begint het Nederlandsch taalgebied. Als protestatie tegen de maatregelen genomen door koning Willem I, werd het Fransch na 1830 in België de eenige ‘officieele’ taal, de taal der bestuurszaken dus, en van dan af was het ook de voorwaarde tot het verkrijgen van openbare ambten, zelfs in het Nederlandsch gedeelte des lands. Zoo geraakte het Fransch weldra algemeen verspreid bij de beschaafde standen. Onder zulken officieelen drang begon in Vlaanderen algemeen als regel te gelden, dat men de taal van den zuiderbuur moest kennen ‘om door de wereld te geraken.’ Daarom is er nog heden de kennis van het Fransch het onderscheidingsteeken van een beschaafd man. Dat niet alleen geheel het middelbaar onderwijs tot vóor luttel jaren bij middel van het Fransch geschiedde, zelfs in door en door Vlaamsche steden, is slechts een der talrijke gevolgen waartoe zulk ideaal moest leiden. Vóor een twintig jaar werd tot het Nederlandsch aan de Vlamingen, dus geboren Nederlanders, in het Fransch gedoceerd. Ik zelf kreeg eens van hooger hand den raad, de Nederlandsche teksten, die ik met Vlaamsche leerlingen zou lezen, in het Fransch te laten vertalen, ‘om ze voor de jongens begrijpelijker te maken.’ Zoolang de Walen den toon gaven, moest natuurlijk de kennis van {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} het Fransch bij de Vlamingen zeer toenemen. Zoozeer heeft zich deze invloed doen gelden, dat de adel en de gegoede burgerij heelemaal verfranscht zijn. Zij denken in het Fransch, en kunnen vaak zelfs geen Vlaamsch meer spreken. De inwerking der hoogere klassen op het overige der maatschappij is een factor van ongemeen gewicht in de geschiedenis der volkeren: zij zijn het, welke hun stempel drukken op de geestesrichting der natie. Op hen houdt de mindere stand de oogen gevestigd. Aan dezen deelt zich dan ook spoedig het gevoel mede, dat bij de betere klassen voor de volkstaal bestaat. Wordt de moedertaal niet in eere gehouden, dan treedt de natie in een overgangstijdperk, waarin zij zich langzamerhand losscheurt van alles wat haar eigen karakter uitmaakte. De bewondering voor de vreemde beschaving wordt algemeen, en de beoefening der moedertaal geraakt op den achtergrond. De ‘Vlaamsche Beweging’ ontstond als reactie tegen het streven om geheel België rijp te maken tot de inlijving bij Frankrijk. 1) Deze uitslag zou niet zijn uitgebleven zonder de wetten welke de ‘Vlaamsche Beweging’ in de laatste jaren van de regeering heeft weten af te dwingen en waardoor de Nederlandsche taal in onderwijs en gerechtszaken reeds gedeeltelijk in hare eer is hersteld geworden. Deze wetten wezen een keerpunt aan in de ziekte waaraan Vlaanderen ten prooi was. Gelukkig, want het overwicht van het Fransch ging gepaard met onrustbarende verschijnselen, waarvan de gevolgen nog lang zullen gevoeld worden. Het beschaven van een volk dient men steeds zoeken te bereiken langs den natuurlijken weg, d.i. door zijn eigen taal. Vat op de menigte kan men alleen verkrijgen bij middel van een idioom dat haar gemeenzaam is. In het volksonderricht heeft daarom de taal des volks recht op het leeuwendeel. Tengevolge van de pseudo-noodzakelijkheid van het Fransch, kreeg de volksschool in Vlaanderen een tweetalig karakter. Nog heden wordt er van de laagste klasse af, nevens Nederlandsch, ook Fransch aangeleerd. Op zijn minst een paedagogische fout; want bij kinderen van {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf, zes jaar, die nog niets van hun eigen taal kennen, kan de studie van een vreemd idioom niet tot de algemeene ontwikkeling bijdragen. De treurige uitkomsten lieten zich niet wachten. In de wedstrijden tusschen de lagere scholen des lands behaalt Vlaanderen slechts half zoo veel getuigenissen van bekwaamheid als de Waalsche gewesten, waar het lager onderwijs zijn eentalig karakter behield. De studie eener vreemde taal op een zoo jeugdigen ouderdom moet noodzakelijk bestaan in het aanleeren van woorden; gedachten toevoeren kan zij nog niet. ‘Wat Fransch leeren spreken’ is daarom vaak het doel der lagere school in Vlaanderen, vooral op het platteland. De ouders, die dikwijls zelve slechts weinig onderwijs hebben genoten, - van leerplicht is natuurlijk geen sprake - hebben vrede met dien toestand en door vele verfranschte gemeentebesturen wordt, om dien wensch te gemoet te komen, het Fransch in het onderwijs nog meer op den voorgrond geplaatst. Onder zulke invloeden kon het niet anders, of het verstandelijk peil des volks moest heel laag blijven. De volksoptelling van 1890 wees nog in zekere Vlaamsche districten op een verhouding van 45 analphabeten op honderd inwoners. Zelfs bij de betere standen laat de ontwikkeling te wenschen over: immers, de geschetste toestand van het lager onderwijs werkt ontzenuwend. Aan de gevolgen van zulke omstandigheden ontsnapt niemand, ook niet de besten. Een volk dat in het zand ligt voor een vreemde beschaving, brengt vooreerst zijn eigen taal ten offer. Geeft het haar niet in eens op, zij treedt in een tijdperk van vermenging; hare éenheid gaat te loor, vreemde woorden sluipen in menigte binnen, natuurlijk ten koste der inheemsche termen, welke aldus verdrongen worden en allengs uit het volksgeheugen verdwijnen. Daar waar een gezonde toestand heerscht, is de grenslijn tusschen dialect en beschaafde spreektaal getrokken eenigszins volgens de klassen in de maatschappij. Aan den tongval hecht steeds de laagste stand; hoe meer men de sporten der samenleving opstijgt, des te meer nemen ook de beschaafde taalvormen de bovenhand. Het voorhanden zijn eeuer beschaafde spreektaal is daarom een bewijs dat de inheemsche taal door de natie wordt in eere gehouden. Al wie aanspraak maakt op beschaving, zal ze willen kennen en aanwenden. De taal onder de beschaafde klassen in gebruik geeft aan of het ideaal eener natie binnen of buiten hare grenzen ligt. Om zulke redenen heeft zich het Nederlandsch in België niet boven den toestand van het dialect ontwikkeld. Een der dwalingen bij de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Nederlanders algemeen, is het geloof dat in Vlaanderen een beschaafde spreektaal zou bestaan. Zulks is niet het geval. Dat gedeelte der bevolking hetwelk de school bezoekt, komt, doch slechts voor een zekeren tijd, in aanraking met hetgeen voor ‘Nederlandsch’ moet gelden en tot voertuig dient op de lagere school. In den grond spreekt men er het dialect, met eenigszins vernederlandschte vocalen. Eenmaal buiten de tegenwoordigheid van den onderwijzer, op straat en thuis, komt het kind weer geheel onder de macht van het dialect. De beschaafde spreektaal, ongenoegzaam aangeleerd, kon op die wijze niet tot den familiekring doordringen; zoo ongewoon klinkt het dat er zich iemand van zou bedienen, dat men zulks niet in 't openbaar kan doen zonder in de oogen der toehoorders den schijn aan te nemen van den pedanten schoolvos te willen uithangen. Weinige zijn derhalve de personen welke den moed hebben zich om hunne overtuiging op dit punt aan spot en gelach bloot te stellen. Feitelijk spreekt dus nagenoeg niemand de beschaafde taal en heerscht het dialect met onbeperkte macht. Zich die beschaafdere taalvormen eigen te maken behoort, zooals men ziet, in Vlaanderen tot de onmogelijkheden. Daarom klinkt het eenvoudig grappig, wanneer de heer Bols, om een quaestie van uitspraak te beslissen, het gezag (!) inroept der Zuidnederlandsche kanselredenaars! Waar zouden zij wel zulke kennis hebben opgedaan? Vandaar ook de beperktheid van den gezichteinder bij velen die zich moeite geven om het in het Nederlandsch wat verder te brengen. Zij kunnen zich niet voorstellen, dat het centrum van het geestesleven van een volk zich onder den drang der politieke omstandigheden kan verplaatsen. Het is hun onmogelijk aan te nemen, dat Vlaanderen in het Nederlandsch taalgebied niet meer gelijk in de middeleeuwen den boventoon zou geven. En toch, zij kunnen gemakkelijk weten dat, toen de Zuidelijke Nederlanden weer onder de Spaansche overheersching vielen, alle intellectuëel leven in Vlaanderen uitstierf. In 't Noorden integendeel bereikte de letterkunde een hoogen bloei. De taal kon zich onbelemmerd ontwikkelen, zij diende tot voertuig der gedachte aan uitstekende denkers en kunstenaars, aan Coornhert, Hooft, Vondel, om niet te gewagen van de lange rij der minderen. Als tolk voor wetenschap en kunst, nam zij een vasten vorm in het ongewoon druk geestesleven dat, van de provincie Holland uit, ook op de overige provinciën straalde. Dáár, d.i. in het onafhankelijke Noorden, verkreeg zij haren rijken woordenschat, met zijn fijne schakeeringen, onder den invloed der schitterende beschaving die zich na de splitsing van Noord en Zuid in den jongen staat ontwikkelde; en dáárom, als een noodzakelijk gevolg van {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} historische omstandigheden, verkreeg de provincie Holland de hegemonie op het gebied van taal en letteren. Het Zuiden integendeel begon eerst na 1830 intellectuëel weer te leven. Dat vele Vlamingen aan die hegemonie van het Noorden niet kunnen wennen, is van hun standpunt zeer te betreuren. Het is voor hen een oorzaak van geestelijk isolement. Die achterlijkheid doet hen nog steeds spreken van ‘Vlaamsch’ waar ‘Nederlandsch’ bedoeld wordt, een benaming die in België in officiëele stukken bekrachtigd wordt. Men heet in België te zijn ‘professeur de flamand’. Bewerende dat Vlaanderen op Nederlandsch taalgebied gelijke rechten heeft als de overige gewesten, schrijven velen er maar braaf op los en verkondigen als grondregel: ‘Elk vogeltje zinge zooals 't gebekt is!’ Zulke is de theorie der Taalparticularistische School. Het heeft althans den schijn van een op beginselen gegronde overtuiging te zijn. Beschouwt men de zaak op de keper (doch om ze onpartijdig te beoordeelen moet men behoorlijk op de hoogte der Vlaamsche toestanden zijn) dan ontdekt men spoedig dat de gehechtheid der Taalparticularisten aan locale en verouderde vormen slechts het gevolg is van den onnatuurlijken toestand waarin zij zich bevinden. Zij staan - met enkele uitzonderingen - voor een onaangenaam dilemma: of wel erkennen dat zij de algemeene taal niet kennen, of wel de eenige taalvormen die zij bezitten, uitroepen als evangelie en hun dialect geven voor algemeen verstaanbaar (!) Nederlandsch. Als men weet hoe oppervlakkig nog heden de Vlamingen Nederlandsch kennen, begrijpt men, hoe het taalparticularisme in Vlaanderen als onvermijdelijk was. Voor als nog steekt in elken Vlaming - in meerdere of mindere mate - een particularist. Voor eigen onkunde is men graag zoo toegevend, en de onderlinge ophemeling - in Vlaanderen zeer aan de orde - leidt noodzakelijk tot bekrompen chauvinisme. De West-Vlaamsche taalparticularisten beweren dat ze zóó schrijven omdat zij 't zóó willen. Dat is niet het gsval. Ze kunnen 't niet anders. Uit ongenoegzame kennis der algemeene nederlandsche taal, uit onkunde gebeurt het. En die onkunde trachten ze te verbergen achter een voorgewende aanhankelijkheid aan het dialect. Ze zouden graag genoeg anders schrijven, en over 't algemeen zoodra de Vlamingen het gebracht hebben tot een zekeren graad van kennis van het nederlandsch, verwijderen zij zich van het taalparticularisme. En enkelen keer wordt wel bekend dat het tot nog toe in Vlaanderen, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk is, de beschaafde vormen te leeren kennen. De meesten evenwel vermoeden zelfs niet {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het bestaan van een gemeenschappelijke taal. Zij werpen zich dus in de armen der particularistische school, welke op het punt der taal alle vrijheid laat, en waarbij men niet zeer vast in de spraakleer hoeft te wezen, om de eer te hebben zijn naam gedrukt te zien! Want deze school neemt ter harte iedereen te bevredigen: wat zij voorschrijft is niet een of ander bepaald dialect. Het staaltje dat wij er van uit Biekorf hebben meegedeeld, is noch dialect, noch Nederlandsch. Elke Vlaming die lust gevoelt zijn gedachte aan 't papier toe te vertrouwen, heeft allicht op school wat Nederlandsch geleerd, maar hij is blijven denken in dialect. Als hij schrijft, smeedt hij zich een soort van vergelijk: het dialect krijgt een licht Nederlandsch tintje - o zeer licht! - als ware 't een wetenschappelijk opschriftje op broodpillen, en als ‘schrijftaal’ wordt deze waar, met een echte kwakzalverskneep, aan den man gebracht. In Nederland heeft men vaak de tegenstanders der Vlaamsche particularisten beschuldigd, in deze quaestie van louter wetenschappelijken aard de politiek te mengen. ‘In Zuid-Nederland, schreef nog onlangs Dr. J.W. Muller, 1) wordt de taalparticularistische school vooral om kerkelijk-staatkundige redenen bestreden’. De aanhangers dier dialectische school zijn inderdaad grootendeels Westvlaamsche geestelijken. In Nederland worden zij door den heer Johan Winkler gesteund. Het is nu zeker niet te loochenen, dat alles in België licht in een politieken strijd ontaardt; dat is een treurig feit. Wat evenwel het Taalparticularisme aangaat, op dat punt is de uitgesproken beschuldiging teenemaal ongegrond. Immers, de hevigste tegenstanders der katholieke taalparticularisten treft men niet altijd aan in de gelederen der Liberalen of Antikatholieken. Niemand heeft ze ooit erger toegetakeld dan de geestige Dr. Nolet de Brouwere van Steelandt, een overtuigd Katholiek. Onder hun geloofsgenooten zijn er vele andere de meening toegedaan, dat men het gemeenschappelijk idioom, welks rijkdom de uitdrukking is van het gansche geestesleven der natie door de eeuwen heen, niet moedwillig mag prijsgeven voor een arm dialect. En dan, de vraag moet mij van 't hart, omdat die zaken in Nederland nooit worden aan 't licht gebracht: Waar ligt de ongepaste inmenging der godsdienstig-staatkundige quaestie; òf bij de vijanden zulker taalverknoeiing, welke de noodzakelijkheid handhaven van een geestelijk verband tusschen de onderscheidene gewesten van Nederland, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} òf bij hare voorstanders wanneer deze het Nederlandsch weren als besmet met Protestantisme? In zijn Oude Kuste van Vlaanderen schreef de heer Duclos: ‘Blijft Vlamingen, aan Uw zelven trouw; vlucht alle vreemde gedachten, die men poogt in te brengen: in 't Waalsch kleed, in 't Pruisensch of in 't Hollandsch, 't is eender... omdat wij noch fransche communards, noch pruisensche slaven, noch hollandsche geuzen willen zijn.’ Op de uitnoodiging om deel te nemen aan het Congres te Mechelen, antwoordde dezelfde heer Duclos: ‘En denkt men, dat wij onze taal gaan verloochenen voor eene, 't zij welke, nieuwe, vreemde, zoogezeide moedertaal? Neen wij! fransch zullen wij liever leeren lezen en schrijven, fransch zullen wij zijn, duizendmaal eerder en liever, als op zulken wijze vlaamsch, of 't zij hoe men 't heeten wil.’ 1) IX. Welk gewicht hebben nu zulke achterblijvers met het oog op taalkundige opzoekingen? Men stuit in al de Zuidnederlandsche dialecten op een onnoemelijk getal vreemde, voornamelijk Fransche woorden. Bij de schrijvers bestaat het streven die indringers te weren, om het even welke. Het tot de uiterste kleingeestigheid gedreven purisme der Vlamingen brengt vaak een komisch uitwerksel teweeg. Zulke watervrees voor het vreemde woord gaat overigens van den Staat zelf uit, en niet zelden treft men in de officieele stukken koddige vertalingen aan, in gevallen waar het gebruik vreemde woorden gewettigd heeft. Daar echter het goede taalgebruik buiten Vlaanderen ligt, is het den Vlaamschen schrijver uiterst moeilijk er rekening mee te houden. Een incident heet alsdan een tusschengeval, een boudoir een pruilkamertje, e.m.a. Men denkt onwillekeurig aan de aanteekening bij Van Haren's Geuzen, waarin o.a. kolonel door pilaarleider, majoor door grootere, piket door houten paaltje en galop door groote evenredige huppeling van de twee voorste en achterste voeten van het paard wordt weergegeven. Bepaald verkeerd is het niet minder wanneer een Vlaming jacht schijnt te willen maken op bastaardwoorden. Doorgaans weet hij niet welke vreemde woorden in Nederland bestaan, en evenmin heeft hij een klare {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling van hun nauwkeurige beteekenis aldaar. Zoo schreef onlangs Cyriel Buysse in een novelle, verschenen in Warendorfs Novellenbibliotheek (no. 44): hij exagereerde de stramheid van zijnen gang; meer dan eens had hij inwendig de quaestie geagiteerd; zijn vrekkigheid revolteerde zich; een chronische infirmiteit; een provoceerend air; een obsedante voorkomenheid (sic!); een gedetermineerde houding; de oogen, waterig van indigestie, gecongestionneerde aangezichten; die hardnekkige hostiliteit tegen zijn ontworpen huwelijk had neef Persijn van lieverlede geaffoleerd, enz. enz. - De Noord-Nederlander stelle zich in geen geval voor dat zulke taal ‘Vlaamsch’ zou zijn: het is de slordige taal van iemand die zich de moeite niet geeft voor zijn gedachte een gepaste uitdrukking te zoeken. Wil men nu een tekst aan een Vlaamschen schrijver ontleend in het onderwijs gebruiken, in geen geval zal men uit het oog moeten verliezen, dat vele woorden daarin slechts aangeleerd zijn. Omdat een term bij een Vlaamschen schrijver wordt aangetroffen, is dit nog geen bewijs dat hij in het Zuidnederlandsch taalgebruik bestaat. Dikwijls heeft den schrijver het Fransche woord voor de oogen gezweefd, en dit laatste vertaalt hij dan, meestal letterlijk, zooals een geestestrek voor een trait d'esprit (een snedig gezegde) zelfs een nijverheidsridder voor een chevalier d'industrie (een oplichter), enz. Mij is 't persoonlijk bekend, dat docenten aan Nederlandsche inrichtingen zulken oorsprong bij hun onderwijs wèl over het hoofd zien. Bij uitdrukkingen en wendingen heeft de invloed van het Fransch aldus verwoestingen aangericht, en een werk over taalpolitie is derhalve een eerste noodzakelijkheid met het oog op België. 1) De wijze waarop de Vlaamsche schrijver aan zijn woord kwam, beslist ook over de philologische waarde die men er mag aan toekennen. Dit geldt voornamelijk voor de schrijvers welke dagteekenen uit de eerste periode der letterkundige herleving in Vlaanderen: Conscience, 2) Van Kerkhoven, Zetternam, Ecrevisse, Snieders, e.m.a. Zeker is 't, dat zij veel aan het Fransch-Nederlandsch Woordenboek verschuldigd zijn, waarbij zij meestal te kiezen hadden tusschen de opgegeven vertalingen. Zijn zij in die keus gelukkig geweest? Het middel om met zekerheid {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand te leggen op den gepasten term, de kennis van het algemeen Nederlandsche taalgebruik, ontbrak hun. In elk geval ziet men, dat omzichtigheid bij het behandelen van Zuidnederlandsche teksten, een eerste vereischte is. Juist zulke taal, zwevend tusschen Nederlandsch en Fransch, stelt men zich in Noord-Nederland voor als ‘het’ Vlaamsch. 1) De Vlaming, zegt men, kent twee talen. Dat is het ideaal der cosmopolieten, ook in Nederland. Nu ja, het betere gedeelte der natie in Vlaanderen bezit eenigszins de beide landstalen, doch deze kennis is uiterst oppervlakkig: het Fransch is er gebrekkig, het Nederlandsch is er slecht. Daarom, wegens de onzuiverheid van het midden waarin hij leeft, kan de Vlaming in zake taal geen zienswijze hebben, althans geene waarmede rekening dient gehouden te worden. Vóór hem dergelijk stemrecht toegekend wordt, is het noodig dat de taalwetten, waardoor hem een minder Fransche en meer Nederlandsche opvoeding gewaarborgd wordt, hunne gevolgen doen gevoelen. Die loutering zal waarschijnlijk niet met één geslacht bereikt worden, maar troostend is het reeds, dat alles laat voorzien dat zij niet zal uitblijven. Een ijdele hoop om droomers en utopisten in slaap te wiegen, is dit vooruitzicht blijkbaar niet. Er komt reeds verbetering in de taal die in onzen tijd in Zuid-Nederland geschreven wordt. Meer en meer trachten de Vlaamsche letterkundigen zich aan te sluiten bij het taalgebruik van het Noorden, en de nauwgezette studie der goede Noordnederlandsche schrijvers geldt heden als een oefening welke men niet meer straffeloos mag ontberen. Het feit zelf sluit het erkennen van de hegenomie van het Noorden in zich. Maar er is meer. Heeft de particularistische geestesrichting - gematigd doch daarom niet minder particularistisch - van Van Beers een grooten doch schadelijken invloed geoefend, even groot en heilzaam dit maal is die, welke uitgaat van het sedert eenige jaren op gezonden grondslag ingericht onderwijs der Nederlandsche philologie bij de Hoogeschool te Gent. Met open vizier wordt daar voor de feiten uitgekomen, welke, aan de hand der geschiedenis onzer taal, de hegemonie van het Noorden onaantastbaar vaststellen. Dat is de jongere school. Van daar ging een ernstige bestrijding uit van het taalparticularisme, 2) daar werd voor de eerste maal gedoceerd {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er in onze Vlaamsche schrijvers veel onkruid onder de tarwe schuilt, en met deze zuiveringskuur werd in den laatsten tijd in Vlaamsche tijdschriften een aanvang gemaakt. 1) Daar werd de norm in alle eerlijkheid gezocht in het aansluiten van Vlaanderen zonder provincialisme bij het Noorden. 2) Deze theorie prediken in België is, ja, niet altijd verkwikkelijk werk. Die aan den weg bouwt heeft veel gepraats! In 1886 reeds had ik een in zulken zin opgevat stuk geschreven omtrent de buigingsuitgangen. Ik bewees dat ze grootendeels ook uit de Zuidnederlandsche dialecten verdwenen zijn, en dat wij, op zulken grond en ook op grond van het beschaafde Noordnederlandsch taalgebruik, wel zouden doen ze maar over boord te werpen. Ik toonde aan dat hier het gezag der oude spraakkunst in het spel was, die ze opneemt met uitsluiting van de ongebogen vormen, en o.a. wees ik ook op de inconsequentie tusschen de Spraakleer van Van Beers en de praktijk zooals deze uit zijn werken is op te maken. Toen werd, in antwoorden welke dat stuk uitlokte, gesproken van de ‘Noordnederlandsche manie’, en de ‘stalen wetten’ die in Zuid-Nederland gevolgd werden en moesten worden. Een zeer bekend medewerker van het weekblad het Volksbelang, die evenwel dezen keer de moeite niet nam zijn schrijven te teekenen, noemde mij ‘eenen Nederlandschgezinden blakenden neophyt (sic!)’. Daarop drukte de Portefeuille (1886, 17 Juli, p. 266) de volgende significatieve woorden, welke te meer gewicht krijgen omdat zij van een meewerker komen uit Zuid-Nederland: ‘Wij moeten dus voortgelooven, dat alle Vlamingen in min of meerder mate particularist zijn. De eenen die het wetens en willens zijn, zooals de Westvlaamsche school, en zich met behendigheid steeds, met geleerdheid veelal, weten te verdedigen; de anderen, die niet weten of niet willen weten dat zij het zijn, zooals “Het Volksbelang” en Van Beers, die zonder achterdocht den aap laten uit de mouw springen als hun bij toeval een particularismpje, hoe klein ook, aangewezen wordt.’ Dergelijke schermutselingen werken goed. Zij zullen eindigen met {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} wakker te schudden. ‘Laat ons bij Holland in de leer gaan’, was op het Congres van 1892 te Gent door een Zuid-Nederlander aangeraden geworden. Toen sprak het Belfort van de gewoonte van zekere Vlamingen ‘om Holland te verheffen en hun eigen landgenooten bij elke gelegenheid zoo diep te vernederen als zij de Hollanders zoeken te verheffen’..., en noemde dat streven met een heilige verontwaardiging ‘eerlijk werk!’ Toch wint de theorie der jongere school meer en meer veld. Zien ook de ouderen er een gevaar in, zooals verklaard werd op een der laatste vergaderingen der letterkundige maatschappij Het Taalverbond, zij wint aanhangers, zelfs onder die Vlamingen, welke tot nog toe met diepen eerbied opkeken naar taalkundigen van het slag van den heer Bols. Ter gelegenheid van de woorden welke deze met hun Vlaamsch geslacht wil behouden, had de Student (een schoolblad voor geestelijke gestichten) onlangs den moed deze beschouwingen te drukken: ‘Wij kunnen met de zienswijze van den heer Bols niet instemmen: geslachten en wendingen die de studenten in het kerkboek anders tegenkomen dan zij ze in de school geleerd hebben, moeten haperingen en verstrooidheden in het gebed veroorzaken. Laat ons, uit schrik voor het zoogenaamde Hollandsch, de verwarring niet vergrooten; laat ons, voor bijzaken, het noodige: studie en aanleeren eener zuivere en toch niet stroeve Nederlandsche taal, niet verhinderen; laat ons den slenter onzer onderwijsgestichten, die in zake van Nederlandsche taal, onwil en onkunde zoo dikwijls achter voorgewende liefde voor Vlaamsche eigenaardigheid verbergen, niet in de hand werken.’ Goed gesproken, zoo moet het zijn! De zienswijze der jongere school dringt dan ook door tot de geestelijke onderwijsgestichten. Dat is een gewichtige stap vooruit. Het einddoel der Vlaamsche Beweging: de versterking der banden welke Vlaanderen aan Nederland hechten, begint zich af te teekenen en in dien strijd, gelijk in elken anderen, behoort de toekomst aan de jongeren! Luik. Aug. Gittée. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voorganger van Multatuli. Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren. Onno Zwier van Haren, bezig met het zamenstellen van zijn eersteling in dichtmaat, het treurspel Agon, Sultan van Bantam. De man, die nog nooit een vers had gemaakt, herinnerde zich hoe eens zijn broeder Willem, de sluimerziekte der natie door zijn vurig gedicht Leonidas had verdreven, hoe dat gedicht eens als een vonk in een vat buskruit in de gemoederen der Nederlanders was gevallen. En ook thans weder was het hoog noodig dat de natie ontwaakte. Helaas! wat had de revolutie van 1747, aan welke het huis van Oranje zijne verheffing te danken had, en waarin van Haren het belangrijkste aandeel had gehad, eigentlijk voor goede vruchten afgeworpen? Was in waarheid niet alles bij het oude gelaten? Waren niet de heerschzuchtige en op kuiperijen azende patriciers in het bezit van hunne verderveljke magt gebleven, was de magt van den prins niet een ijdele schaduw, waardoor de burgerij in rust werd gehouden, maar die niets konde uitrigten waar het de beteugeling van de hebzucht der grooten gold? Ja! hij wil een tip van den sluijer opligten, die op Nederlands staatkunde ligt en het volk er een blik in werpende, zal gruwen van de ongeregtigheid, waarop de magt der republiek is gebouwd. Welk gebied der staatkunde zal hij kiezen? De keuze is niet moeijelijk. Daar voor van Haren ligt opengeslagen het met zooveel geestdrift geschreven werk van Luzac, la richesse de la Hollande. Daarin leest hij de schitterende bladzijden, waarin de schrijver het tafreel ophangt van Hollands magt en grootheid in andere werelddeelen, voornamentlijk in Azie. Dat Indie is toch een kasteel met hooge torens, heerlijke waranden en bloeijende tuinen waarop Nederland sinds twee eeuwen heeft geroemd, maar volgt mij, gij hoovaardige bezitters van dat gebouw, daalt met mij in de onderaardsche kelders waar gij zoo zorgvuldig mogelijk het daglicht afsluit, daar rotten de lijken van de door {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe vaderen vermoorde eigenaars, daar rinkelen de boeijen der van alles beroofde kinderen, die gij gevangen houdt. Zoo denkt van Haren bij zich zelven. Hij zal het volk leeren hoe de geschiedenis van de vestiging onzer magt in Indie als met bloed en tranen is geschreven. Een bladzijde vooral uit die geschiedenis schijnt hem daartoe geschikt. Van Haren heeft in het leven van J. Camphuis die jammerlijke geschiedenis in het breede verhaald. De Oost-Indische compagnie hitst een ondankbaren zoon tegen een braven vader op. Telkens als deze op het punt is over zijn ontaarden telg te zegevieren, komt de compagnie tusschen beide, tot dat eindelijk de ongelukkige Sultan Agon, eens de magtigste vorst van Java, als gevangene wordt medegesleept door de troepen der compagnie en aan den zoon wordt overgeleverd. Deze laat hem in het leven, maar dwingt hem telken middag rondom zijn tafel te kruipen, waar hij dan, gelijk een hond, met den afval der spijze wordt gevoed, en dat alles had plaats onder de oogen van den gouverneur-generaal en den raad van Indie. Dat verhaal trok van Haren aan, want hij zag er een schets in van zijn eigen leed. Zijne kinderen die door den schandelijksten laster hem van eer en rang hadden weten te doen ontzetten, waren zij beter dan de snoode Abdul? En die hertog van Brunswijk, die zijn schoonzoons had aangehitst en gesteund, handelde hij beter dan de Oost-Indische compagnie? Het verhaal trok hem daarenboven aan, omdat hij er eenige gelijkenis in vond met den Mitridates van Racine; ook daar toch ligt het tragische, in den opstand en het verraad van een ontaarden zoon; menigen regel uit dat treurspel kon hij dus in het zijne vertolken. Het was dus aan dat treurspel dat wij hem bezig zien; door inspanning van alle krachten gelukt het hem allengskens zich gemakkelijker in rijm en maat uit te drukken en hij ontziet geen moeite. In onze eeuw zoude een man als van Haren zeker een roman en niet een treurspel in alexandrijnen hebben geschreven. Wie kan zich een staatsman als b.v. Thorbecke voorstellen, die zich na zijn val in 1853 in zijn gedwongen rust op 54-jarigen leeftijd als een schoolknaap op het rijmen en versenmaken zou toeleggen, maar in de dagen van van Haren zoude zulk een man zich meer hebben gecompromitteerd met het schrijven van een roman dan met het maken van een treurspel, en gelijk wij reeds gezegd hebben was het voorbeeld van zijn broeder aanstekelijk. De optreding van O.Z. van Haren in onze letterkunde is de merkwaardigste en meest verrassende verschijning, die de geschiedenis onzer nationale letteren kan aanwijzen. In den 54-jarigen van Haren vond het {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} volksgeweten voor het eerst na een eeuw weder een getrouwe tolk; merkwaardig was vooral die verschijning in de 18e eeuw. Wij behooren niet onder hen, die altijd uit de hoogte nederzien op de toongevers in de letterkundige wereld dier dagen, die van Feithama als een nietswaardig rijmelaar, van Hoogvliet als een sukkelaar spreken en over van Merkens treurspelen en heldendichten de schouders ophalen. Die Feithama, altijd bezig met het zoeken naar het juiste rijmwoord, altijd bezig met het construeren en reconstrueren zijner zinnen; die Hoogvliet, altijd studerende in Pels, en terwijl hij waakt bij de veege sponde van zijn vader, zich nog onledig houdende met het op rijm brengen van Ovidius feestdagen, neen! hun arbeid is niet onnut geweest. Laat het ons toch erkennen, het latijnsche harnas, waarin Hooft onze taal had gewrongen, de koningskroon en oostersche tulband, die Vondel haar in zijn schoonste dichtstukken had opgezet, behoorden evenmin als het herderinnenkleed, dat Heemskerk en Heinsius haar hadden aangetrokken, en de keukenschort, die vader Cats haar had voorgedaan in eene gemakkelijke, welvarende en burgerlijke eeuw als de 18e, te huis. Onze burgerij, nog altijd eene innige vriendin van haar eigen te huis en van haar bijbel, begon zich ja! sinds eenigen tijd wat gemakkelijker daar buiten te bewegen, maar het moest vooral niet te lang duren. Vond zij de natuur mooi, zij vond ze toch het schoonste op schilderijtjes en in teekeningen, en juist in het stil leven spreidde die natuur in haar oog den grootsten rijkdom en meeste schoonheid ten toon. Zij hield van een buitenleven, zooals Poot en Schim het haar afschilderden, dat wil zeggen, zoo'n beetje naar Horatius gecopieerd. Nog altijd behoorde bij een hollandsch landschap, als of het van zelve sprak, een rots, een waterval en een wijnpers, maar een boerderij, alleen met koeijen, paarden, schapen, varkens en ganzen, neen! zoo iets te schilderen of te beschrijven, dat was de natuur te veel gecopieerd. In de 18e eeuw was dan de taal, het vers en de vorm, het wit dat men op het oog had; de onderwerpen die men koos waren onverschillig, als men in den vorm zijn doel slechts bereikte. Van een met den dichter opgegroeid en uit zijn ziel gegrepen onderwerp had men geen begrip. Op verzoek van zijn stervenden vader koos Hoogvliet onverwachts Abraham tot zijn dichtstof, en ofschoon van Merken de vaderlandsche vrijheid en onafhankelijkheid in verscheidene harer treurspelen verheerlijkte, koos zij toch tot held van haar uitgebreidst gedicht Germanicus. Diens overwinning op de voor huune onafhankelijkheid {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} worstelende Germanen, ziedaar het onderwerp, dat eene vurige vereerster der vrijheid voor haar zangen koos. Eerst na Napoleons overheersching heeft men haar dat teregt als een verwijt aangerekend, hare tijdgenooten zouden van zulk een verwijt niets begrepen hebben. Werp u nu in zulk een eeuw op als een tolk van het volksgeweten en door hoe weinigen zult gij begrepen worden? Zoo ging het ook met van Haren, geen wonder dat zijn werk ook door de ongunstigste beoordeelingen werd begroet. Een klaarblijkelijk onpartijdig en hem niet ongenegen kunstregter velde over het treurspel Agon het volgende oordeel: ‘Dat iemand over 't geheel een zeer bekwaam man kan wezen en nogthans in zekere soort van studie, waartoe hij niet geschikt schijnt, ongelukkig kan slagen, als hij zulks onderneemt, heeft de ondervinding door alle tijden in verscheidene oefeningen en bovenal in de poesij, ten overvloede geleerd. Zoo de auteur van dit treurspel hieraan gedachtig ware geweest en goede raadslieden gebruikt had, zou hij nadrukkelijk weerhouden geweest zijn van het het licht te doen zien. Hoevele toegevendheid men ook wilde gebruiken, men vindt, dat stuk doorbladerende, zich genoodzaakt te zeggen: het versenmaken is 's mans zaak niet. Het is voor ons een raadsel, wat den auteur mag bewogen hebben om het in het licht te geven.’ Zoo was het oordeel, dat door een anders uitmuntend tijdschrift (de nederlandsche letteroefeningen) voor ruim een eeuw over van Harens werk werd uitgesproken. En uit hun standpunt hadden de beoordeelaars gelijk. Hoort men niet in den Agon een kreet van het volksgeweten, dan is het een zeer mislukt werk. Die hortende en stootende versen, dat geheel onoostersche in het verhaal en in de spreekwijzen, die flaauwe liefdesgeschiedenis en dat vreeslijk drama van verraad en ondankbaarheid maken het in vele opzigten onleesbaar. En die kreet des gewetens, och was den kunstregters ten eenemale ontgaan! O vrije drukpers, hier gebannen, Gij schrik en geesel der Tyrannen, Gij de eerste stem, daar 't volk is vrij, Door Albaas maar alleen te smoren, De dag, die dat verbod moest hooren, Dien dag begon de slavernij. Deze woorden door van Haren geuit in zijn Geuzen, klinken ons in {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} de ooren als algemeene gezegden, die men in de eerste courant de beste kan wedervinden, doch in den tijd, waarin zij gesproken werden, waren zij dit niet. Van Haren is na Milton de eerste die en als staatsman en als schrijver eene onbeperkte drukpersvrijheid heeft voorgestaan. In ons vaderland, ja! heette de drukpers vrij, maar zij was het alleen in zooverre zij de gewestelijke en stedelijke overheid met rust liet. Werden ook te Amsterdam en te Leiden de geschriften der fransche en engelsche wijsgeeren, die verklaarde vijanden van elk gezag en iederen godsdienst, vrijelijk gedrukt, wee! een ieder die het waagde de waardigheid van de heeren Burgemeesters en Schepenen te na te komen. Zoo lang de republiek heeft bestaan verkeerde de drukpers in eenen staat van bijna volkomen bandeloosheid tegenover buitenlandsche regeringen, van slavernij tegenover de inlandsche overheid. Zoo werd om ons tot een paar voorbeelden te bepalen, in 1652 door de Staten van Holland tegenover de aanhangers van Oranje eene resolutie genomen waarbij den procureur-generaal en andere officieren gelast werd: a. zich in de veerschuiten of anderzins te informeren of expresse personen op hen waren die seditieuze propoosten voerden of uitbreidden, b. de seditieuze personen aan de poorten te doen aanhouden, c. de drukkerijen te bezoeken en waar zij werkelijk suspicie vonden, de letters en persen na zich te nemen, bij notificatie alle goede ingezetenen te animeren en te waarschuwen; op zoodanige personen regard te nemen en ze bekend te maken met belofte van recompense, en werd in 1787 een schrijver van een libel tegen de patriotische regeering van Amsterdam tot geeselgevangenisstraf en verbanning veroordeeld. Het was nooit zonder gevaar eenige regeringsdaad in geschrifte te berispen of te bestrijden, gevaarlijk was het zelfs, in eenig geschrift, van welk een aard ook, een gevoelen, dat in strijd was met de meening van de bovendrijvende partij te openbaren. Welk eene behendigheid werd er niet vereischt om den volke eene heilzame waarheid te verkondigen, die den regenten onaangenaam was. Het is een treffend schouwspel te zien hoe de onzer natie zoo aangeboren vrijheidszucht, twee eeuwen moeite heeft gedaan om door den half gestopten mond der drukpers aan hare heerschzuchtige overheid de gestrenge waarheid te prediken. Hieraan zijn wij de schoonste meesterstukken onzer letterkunde verpligt. De Palamedes, de Lucifer van Vondel, de Geuzen van van Haren. Wie het laatste dichtstuk met aandacht leest, zal niet minder bij den friesschen dichter dan bij Vondel de behendigheid bewonderen waarmede hij, terwijl hij schijnbaar niets anders doet dan zich te verlustigen in het daarneder {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen van algemeene gezegden zoowel aan zijn volk als aan de regering de nuttigste waarheden predikt. Het hierboven aangehaalde vers bevat insgelijks zulke eene nuttige waarheid. Hoe scherp bestraffend moet het onze overheid in de ooren hebben geklonken als hij in de voorafgaande versen uitroept: Bataafsche kunst, die zielsgedachten, Door lood vereeuwigt op papier, Van uwe hulp is niets te wachten, Gij zelve dient den dwingland hier. Onder den schijn van Alva aantevallen berispt hij klaarblijkelijk de overheden van zijn tijd, want Alva had geen officiele drukpers ten zijnen dienste, maar de majesteiten in de republiek lieten de drukpers alleen vrij, voor zoover hare uitingen konden dienstig zijn aan de bestendiging hunner vaak drukkende heerschappij. Is deze schimpscheut van den dichter niet wat al te vinnig, zondigt hij hier niet door overdrijving? Maar is het niet bewezen dat de officiele pers de waarheid onzer geschiedenis in vele opzigten heeft vervalscht? Hebben, om ons tot een voorbeeld te bepalen, de regenten van Amsterdam Wagenaar niet gedwongen van sommige dingen eene voorstelling te geven, die in strijd met de waarheid was? Ja! de Bataafsche kunst heeft onder de republiek de aristocratische regering in haar zelfberekend staatsbeleid gesteund, en de dichter had het wel goed voor oogen als hij in het zwijgen der vrije volksstem een bewijs van de dienstbaarheid zijner natie zag. In vele opzigten is er in onze geheele geschiedenis geen tragischer figuur aan te wijzen dan O.Z. van Haren, de met ondank beloonde staatsman, de schandelijk belasterde en door zijn kinderen mishandelde vader, de met zijn gebrekkige taal worstelende en toch zoo hoog en diep gevoelende dichter, de verkondiger van gevoelens, waarvoor zijn tijd nog niet rijp was, dat alles vereenigt zich in zijn persoon. Met Simon van Slingelandt ziet hij zijn volk, geleid als het wordt door eene egoistische overheid voortschrijden op een weg, die noodwendig moet uitloopen op den ondergang der zoo dierbare republiek, maar terwijl gene het middel tot herstel zoekt in eene staatshervorming, tracht hij die te vinden in de verbetering en veredeling van den volkszin; hij wil tot het volk spreken, maar hoe zal hij het doen? Twee scheidingsmuren staan er tusschen hem en dat volk. Het hoongelach en de kunstregters over het gebrekkige van zijn taal, de drukpersdwang dien de overheid kan uitoefenen staan hem evenzeer in den weg. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch heeft hij ondanks dat alles het middel gevonden om zijn gevoelen, zij het dan ook omhuld in een borst en aangezigt bedekkenden sluijer, in het licht te doen treden, en te spreken tot zijn volk zoo al niet in zijn leven, dan ten minsten na zijn verscheiden. Waarlijk in deze is van Haren een waardige tegenhanger van Demosthenes. Of wegen de bezwaren, waarmede de nederlandsche dichter had te worstelen, niet op tegen die van den griekschen redenaar? Zou het zoo veel moeijelijker zijn op jeugdigen leeftijd de bedorven uitspraak van sommige letters te verbeteren dan op 54-jarigen leeftijd versen te leeren maken? Is het geraas en de woede eener onstuimige menigte meer te duchten dan het gefluister van eenige op onzen ondergang doelende grooten? Is de rol van hervormer als het bederf ze beiden heeft aangetast, minder gevaarlijk bij een aristocratie dan bij eene democratie? Minder gevaarlijk? Luister! Het is in den nacht tusschen den 6 en 7 November 1769, omstreeks drie uren. Het is een donkere nacht, de storm huilt door het geboomte, de regen klettert tegen de ramen. Daar sluipt een bende van 10 of 11 personen om het huis van den dichter, zij dringen over een stek en door een bleek, waarin een deur uitkomt, die verzuimd was te grendelen, in zijn woning. Deze personen banen zich een weg tot de slaapkamer des dichters. Gelukkig is echter de deur gesloten en worden de dienstboden gewekt door het geraas, dat zij maken om de deur met breekijzers open te breken. De indringers kiezen de vlugt, en het bedreigde leven van den waarachtigen patriot is gered. Het was om zijn leven te doen geweest, want die elf mannen, schoon ten minste een kwartier uur in het rustig bezit geweest van een kamer, waarin over de elf of twaalfhonderd gulden aan zilver, meest aan kleine stukken, die open voor het oog en aan den ingang lag, namen voor geen penning waardig mede. Het waren dus geen dieven, het waren klaarblijkelijk bravos door eene bedorven aristocratie uitgezonden om een lastigen getuige hunner kuiperijen en een nog gevaarlijker volksman uit den weg te ruimen. Het was goed gezien van Multatuli, toen hij zich zelf als martelaar voor het publiek willende poseren, zijn vrouw Tine en zijn zoontje Max mede op het tooneel bragt. In onze eeuw van maatschappelijk leven trekt ons toch de eenzame in zijn kloostercel, de op zijn studeervertrek worstelende martelaar minder aan dan de gehuwde, die in de vermagerde wangen van zijn vrouw en kind de gevolgen van zijn strijd tegen on- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} regt en vooroordeel moet aanschouwen. Zoo onze negentiende eeuw een lijdenden Messias moest verdichten, zij zoude hem voorzeker plaatsen aan het hoofd van een talrijk huisgezin. Ongelukkiger wijze heeft echter Multatuli van zijn vrouw en zijn zoon een paar levenlooze figuren gemaakt, die alleen moeten dienen als spiegels voor zijn eigen lijden; als de twee zoontjes van den Laokoön strekken zij alleen om het lijden van den worstelaar te verhoogen. Om hulp schreeuwende tot den hoofdmartelaar, denken zij er niet aan om zelve aan de slang des gebreks en der vervolging, die hen omvat in hare akelige kronkels, wederstand te bieden, veel minder om den lijder te troosten en te sterken. Van Haren is aan het spelen met een theatrale martelaarskroon ten koste zijner echtgenoot gelukkigerwijze vreemd gebleven. Want moge het zijn, dat de laster, die hem vervolgde en de haat, waaraan hij onophoudelijk ten buit was, hem ter wille van zijn vrouw het zwaarst heeft geplaagd, het is niet minder waar, dat zij hem den moed heeft ingeblazen om te volharden in zijn aangevangen taak. Gedurende een huwelijk van meer dan 40 jaren was zij zijn voornaamste vreugde, troost en kracht. Toen hij zoo snood werd belasterd had zij den moed een geschrift in zijn belang uit te geven. Hierin verklaarde zij o.a. dat zij naar gewoonte in de uiterste vrede en eendragt met hem leefde, de bitterheden die zijne vijanden hem hadden aangedaan, of nog zochten te doen, voor zooveel in haar was trachtte te verzachten, haren man sedert vijf en twintig jaren gekend, geacht en geliefd te hebben en tot haar dood te willen blijven volharden in die gevoelens, wat hem ook mogt overkomen. Een dergelijk geluk, zegt zij ten slotte, wenscht zij in den huwelijken staat ook toe aan haar twee getrouwde dochters (echtgenooten van de eerlooze mannen die den vader hebben belasterd) en haar moederlijk hart wenscht haar nog het zelfde. Aandoenlijk is het te zien hoe van Haren deze verdienste zijner vrouw heeft erkend. De drie en twintigste zang der Geuzen is haar nagenoeg geheel gewijd. Men zoude eene verhandeling kunnen schrijven over den invloed dien de vrouwen onzer voornaamste dichters op hunne poesie hebben gehad. Mag men hunne versen gelooven dan zijn allen bijna gelukkig gehuwd geweest, doch de gedichten geven in den regel eene getrouwere getuigenis ten aanzien van dat genot wat de dichter voor schoon en goed hield, dan ten opzigte van het werkelijk gebeurde. De gedichten zijn spiegels van de gevoelens, die men in de dagen waarin de dichter leefde, voor schoon hield. Och! neen, Vader Hooft, toen hij de 45-jarige Eleonora Hellemans trouwde, die hem een paar bijna volwassene meisjes van 17 en 18 jaren ter huwelijk medebragt, zal niet alles even poezelig en {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} mooi in zijn vrij bedaagde schoone hebben gevonden, maar hij wist dat dit spreken met lievelijke verkleiuwoordjes door zijne vrienden mooi zoude worden gevonden, daar die galanterie in de mode van zijn tijd lag. Men neme eens tot tegenstelling met Hooft onzen goeden Cats ter hand. Hij verhaalt ons in eene van zijne versen, dat hij na den dood van zijn echtgenoot er van tijd tot tijd aan gedacht hebbende ten tweedemale te huwen, er van af werd gebragt door het denkbeeld dat als men een der schelpen van een oester verliest of breekt, er vruchteloos langs het geheele strand zal worden gezocht om er eene te vinden die er juist op past. Maar, van Haren? In den drie en twintigsten zang roept hij de Serafs, die door God bestemd zijn om over den mensch te waken, aan, om hun te vragen of zij ooit een lievelijker schouwtooneel hebben gadegeslagen dan wanneer zij eene moeder zagen, terwijl zij het kind, dat God haar gegeven heeft, met eigen borst voedt; als zij eene vrouw zien, die wereld en weelde durft verachten en door 't getrouwste pligtbetrachten haar zalig huis een hemel maakt? maar, gaat hij voort: ‘o Adeleid'! uwe koonen blozen reeds van zedigheid en toch heb ik geen naam genoemd, doch de lezer voelt het aan den gloed der versen dat hart en woorden zamen vloeijen en dat ik slechts schilder het geen mijne oogen zien.’ Die oogen zien wel niet meer die frissche wangen, Waar roos en lelie bij verdween, Waar jeugd en schoonheid opgevangen En veertig jaar geketend scheen, Maar nog is voor mijn oog gebleven Uw zoet, uw vriendelijk medeleven, Uw weldoend inborst, heusche mond. Zoo komt na Febus gouden stralen, De maan in zilvren luister pralen, En siert een lieflijke avondstond. Hoe veel meer waarheid is in dat alles dan in Hooft z'n allerzoetste woordjes en toch ook hoeveel gloed en teederheid en ondanks dit alles hoe getrouw blijft hij der werkelijkheid! Ja 't is eene oude vrouw tot wie hij zingt, de roos en lelie zijn verdwenen van haar wangen, maar het betere is gebleven, haar vriendelijk medeleven, haar weldoende inborst en haar heusche mond. Men sla alle werken, zoo vaderlandsche als vreemde dichters op, en men zal geen schooner tafereel van de liefde, die aan een grijzend {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} paar voegt, vinden. En die uitdrukking van vriendelijk medeleven zou zij geen goud waard zijn? Van Haren overtreft hier Shakespeare in het schoonste sonnet, dat deze zijn geliefde heeft gewijd. In dat sonnet zegt de engelsche dichter: ‘Voor mij, schoone vriendin, kunt gij nimmer oud worden, voor mij blijft gij zoo als mijne oogen u het eerst gezien hebben, voor mij zal uwe schoonheid steeds blijven bestaan. Drie koude winters hebben de kroon van drie zomers geroofd, drie schoone lenten zijn veranderd in drie gele herfstgetijden. Sinds ik u zag, hebben drie geurende bloeimaanden moeten plaats maken voor drie brandende Junimaanden. Ach! als de schaduw van een zonnewijzer zweeft de schoonheid ongemerkt gedurig en rusteloos om; mogelijk zweeft ook het lievelijke, dat van uwe beeltenis uitgaat, en dat in mijn oog onveranderlijk is, in den zelfden wisselkring rond. Maar vrees niet, voor een kleurloozen ouderdom, want geen schoonheid zonder u, de zomer zelfs miste voor uw geboorte zijn schoonheid.’ Even als bij Hooft, al is zij minder aanstootelijk, is ook hier bij Shakespeare een overdrijving, die het zoo schoone denkbeeld van het onvergankelijke der schoonheid in het oog der waarachtige liefde werkelijk benadeelt. Bij het aanschouwen zijner grijze vrouw moge de bejaarde echtgenoot zich het beeld zijner jeugdige echtvriendin voor oogen kunnen tooveren, hij moet aan zich zelven toch durven bekennen dat zij niet meer schoon is. Van Haren heeft den moed aan zijne vrouw te zeggen dat de roos en lelie op haar wangen niet meer bloeien, daardoor toont hij, dat hij heeft gebroken met de ijdele galanterien der 16e en 17e eeuw, maar hij is ook de dichters der volgende eeuw vooruit. Want de latere dichters hebben hunne echtgenooten meestal altijd alleen bij haar uitvaart bezongen, en in de tranen, die zij dan schreiden o! was zooveel kunstwater. In al dit klagen over hunne eenzaamheid en dat wenschen naar vereeniging lag zooveel conventioneels en in hunne klagten was zoo weinig echt nederlandsch. Alleen in Vondel en van Haren heeft de huwelijksliefde echt nederlandsche tolken gehad. Verbeteringen. Jaargang III, bl. 369, regel 15 v.b. staat: reden, lees: riden. Jaargang IV, bl. 105, regel 12 v.o. staat: ziet niet, lees: ziet. Jaargang IV, bl. 275, regel 12 v.b. schrap: eindelijk. Jaargang IV, bl. 305, regel 16 v.b. staat: reden, lees: zeden. Jaargang IV, bl. 305, regel 18 v.b. staat: voor, lees: daar. G.A.N. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de beschrijving van het Nederlandsche verbum Door den heer Talen. ‘Wanneer zal eens eindelijk de werkelijke toestand onzer taal in de spraakkunsten en taalleerboeken tot maatstaf worden genomen,’ zoo klonk de verzuchting van meer dan een taalkundige, zelfs nog ongeveer een half jaar geleden, in een artikel in een onzer tijdschriften geplaatst - Goddank! Men hoeft die vraag niet meer te stellen. De Heer Talen heeft het moeielijke werk aanvaard en zal ons, op deze wijze voortgaande, binnen kort een splinternieuwe Nederlandsche Spraakkunst hebben geleverd, waarin weinig ijdele geleerdheid en veel waarheid en werkelijkheid zal worden gevonden. Een woord van hulde alleereerst aan deze flinke en stoute onderneming en ook aan de naar mijn oordeel zeer verdienstelijke wijze, waarop het werk door den Heer Talen is aangevat en gedeeltelijk reeds volvoerd. Na dat woord van hulde mijn aan- en opmerkingen. Ik behoef er den Heer T. wel niet aan te herinneren, dat in een werk als het door hem begonnene, waar de waarheid een krachtigen aanval komt wagen om de onwaarheid van de door haar veroverde plaats te verdrijven, het niet genoeg is zich in 't algemeen waarheidlievend te toonen, maar dat naar de volle waarheid en niets dan de waarheid met alle kracht moet worden gestreefd. In het gewone slag van taalleerboeken, dat we ons uit onze schooljaren herinneren, is nu eenmaal in alle deelen de leugen troef - en waar leugen troef is komt het natuurlijk op één leugentje meer of minder heelemaal niet aan. - Nu echter wordt het iets heel anders, nu gaan we beginnen met waarheid spreken - nu dus in alle opzichten weg met den leugen, dood aan alles, wat onwaar is. Geen genade meer! In de eerste plaats iets over het pron. pers. gijlieden. Dat het pronomen gijlieden nooit of nergens gezegd wordt, m.a.w. niet bestaat, wordt door den Heer T. natuurlijk als feit gekonstateerd; deed hij dit niet, dan zou zijn werk zeker al zeer weinig recht op waardeering hebben. - Talen konstateert het feit, maar...laat in weerwil van alles het niet-bestaande {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} woord met sprekende vette letters staan vlak naast de wèl bestaande en algemeen gebruikelijke vormen jij, je, jelui en julli. Ziedaar iets, wat ik, die van de gewone grammatikaas alles zonder morren verdragen heb, van den Heer Talen in zijn werk onmogelijk kan verdragen - gijlieden bestaat niet - dus...weg er mee; des noods kan een speciale lettersoort enkel en alleen voor de kategorie van het ‘niet zijnde’ gerezerveerd, voor dergelijke woorden worden aangewend, zoodat niemand er meer kwaad mee kan, maar op deze wijze...Neen! 1) Maar nu gij en ge.... Die woorden worden N.B. door den Heer T. zonder eenig bezwaar erkend - die woorden moeten dus heeten te behooren tot de werkelijk bestaande, algemeene beschaafde spreektaal van ons land.... Nu vraag ik: waar wordt dan eigenlijk gij en ge in 't natuurlijk spreken gezegd?.. Voor zoover ik weet alleen in Geldersch, Brabandsch en Vlaamsch en daar bepaaldelijk in verband met werkwoordvormen, die de beschaafde Nederlandsche spreektaal niet kent: hedde-gij of (Vlaamsch) hedde-gaai enz. - In gewone beschaafde Nederlandsche kringen worden gij en ge nergens gehoord (en dit waarschijnlijk sedert eeuwen daar immers de j-klank in de 2e p. Mv. de oorspronkelijke is). - Alleen als dialektvormen kunnen dus in een (niet-liegende) Nederlandsche spraakkunst gij en ge worden vermeld. Voor de beschaafde, algemeene spreektaal staan ze met het vroeger besprokene gijlieden volkomen gelijk. Ik kom tot een ander punt. De werkwoordvormen zijt en waart worden door den Heer T. als algemeen gangbaar aangenomen. In mijn vierendertigjarig leven heb ik, in de meest verschillende kringen van beschaafde Nederlanders steeds met de meeste aandacht op het spraakgebruik acht gevende, nog geen enkele maal één der vormen zijt of waart en evenmin andere soortgelijke, zooals kwaamt, gaaft, zaagt, enz. hooren uitspreken. - 't Is dus mijn innige overtuiging dat die vormen, evenals het daarbij behoorende gij, gijlieden, in het rijk der verdichting, in het ‘niet-zijnde’ moeten worden thuisgebracht. - Jij of je zoudt (naast je zou) is de eenige verleden 2e p. op -t die mij persoonlijk in de Nederlandsche taal bekend is. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar neen, al deze vormen worden door den Heer T. niet alleen als bestaand erkend, maar zelfs in sommige gevallen als de eenige ware voorgeschreven. 1) Vanzelf komen wij hier tot de bespreking van het (tot beleefde aanspreking dienende) pronomen U. Het komt me voor, dat de wijze van behandeling door den Heer T.gekozen hier niet de juiste of de ware mag worden genoemd. De Heer T. is vijand van historische verklaring, in welk opzicht ik mij volgaarne zijn volkomen geestverwant noem. Het geven der afleiding van ons U (uit Uwe Edelheid, UEdele, Ueele, Uee, Uë, U) acht ik evenals de Heer T. (vooral voor lagere scholen) volmaakt onnoodig. Toch diende naar mijne overtuiging op het wezen dezer geheele vorming met U een juister licht te worden geworpen dan door de behandeling van den Heer Talen is geschied. Naar mij voorkomt had hij, om een ware beschrijving te geven, moeten beginnen als volgt: ‘Het woord U beteekent niet jij (direkt aansprekend) maar de meneer of mevrouw of de meneeren of mevrouwen (tot wie ik de eer heb te spreken) (indirekt aansprekend). - Van daar, dat bij U behalve de 2e even goed of misschien wel beter de 3e persoon van het werkwoord wordt gebruikt. N.B. De vorming met U is voor enkelvoud en meervoud één. Men zegt b.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} doet, komt, was, wou, dee, kwam (met u beien, met mekaar, allemaal enz.) (Men moet namelijk wel in 't oog houden, dat een zoogenaamde beleefde tweede persoon over 't algemeen ten onrechte in de taal wordt aangenomen. - De zegswijzen vous faites in pl. v. tu fais, Sie machen in pl. v. du machst, ella fa in pl. v. tu fai, usted hace in pl. v. tu haces, bhawân karôti in pl. v. karôshi vinden hun wezenlijkste verklaring in het feit, dat men voor een persoon of personen te veel respekt gevoelt om ze direkt aan te spreken en daarom niet de tweede persoon gebruiken wil. In plaats van beleefde 2e p. zou dus de uitdrukking vermeden 2e persoon, stellig juister en nauwkeuriger zijn. Naar mijn vaste overtuiging is deze mededeeling een nuttige toelichting en geen overbodige uitstorting van taalhistorische geleerdheid. 2) {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte nog een woord over worden. - De Heer T. zegt, dat men in de kunsttaal ook wierd gebruikt. - Naar mijne voorstelling is het juist omgekeerd. Schrijvers en dichters van onze dagen schrijven, voor zoover me bekend is, altijd werd en niet wierd. Maar in de spreektaal hoort men (in de Westelijke helft des lands) den vorm wier (zonder d), meerv. wieren veelvuldig en dit in beschaafde kringen. De overige vormen zijn, voor zoover ik weet, ik wor' maar zelden ik word (daarentegen word-'ek met d), jij wordt, hij wordt - wij worde(n), {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of worde(n), zij worde(n). - Inf. worde(n). - Part. geworde(n). (N.B. worre(n) en geworre(n) heb ik wel eens gehoord, maar zelden in beschaafde kringen.) ‘Daar heb je 't nu al’, zal menig tegehstander van hervorming op dit gebied na lezing dezer bladzijden uitroepen. ‘Daar heb je 't nu al! Wat is nu “beschaafde spreektaal?” Er is immers zóóveel verschil. Je wordt het er eenvoudig nooit over eens.’ - Laat mij hier vooreerst dit op antwoorden, dat ik in Talen's flinke oorspronkelijke beschrijving behalve de boven opgegevene geen enkel geschilpunt of geen enkelen ‘steen des aanstoots’ heb aangetroffen; en ten tweede ook dit, dat, naar ik vast en stellig vertrouw, ook die weinige punten van verschil, door middel van kritiek en van nadenken, gemakkelijk kunnen worden uit den weg geruimd. - Er bestaat een gemeenschappelijke, beschaafde Nederlandsche spreektaal, ziedaar mijn vaste onwrikbare overtuiging. 't Is de vraag maar, wie haar al Wie haar niet kan vinden. PS. Nog een enkele kleinigheid wat de formuleering betreft. ‘De 1e en 3e pers. Enk. heeft in de sterke vervoeging geen uitgang, in de zwakke is de uitgang -de of -te’ zegt de Heer T. Naar mijn inzicht is dit een minder juiste bepaling. Meer nauwkeurig kan men zeggen als volgt: ‘Het verledenteeken bestaat voor de zwakke verv. in het achtervoegsel -de of -te, voor de sterke in vokaalverandering zonder achtervoegsel. - De persoonsuitgangen zijn (voor zwak en sterk beide) Enk. 1e en 3e p. -, 2e p. -(t) Mv. 1e en 3e -e(n) 2e -(t) of -e(n).’ PPS. De classificatie der sterke verba, door den Heer Talen gegeven, zou ik niet onvoorwaardelijk kunnen goedkeuren. Het gaat niet aan, den vokaal van den verledenstam als voornaamsten maatstaf voor de verdeeling aan te nemen. Die verledenstam is nl. nimmer als hoofdstam, maar altijd als secundaire stam te beschouwen. De vormleer is en zal altijd blijven de leer der afleiding van woordvormen uit één gemeenschappelijken algemeenen hoofdstam. Die hoofdstam nu is ook bij de sterke verba ontegenzeggelijk de praesensstam. Wageningen, 15 Mei '94. J.M. Hoogvliet. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Ziehier mijn opmerkingen tegen het zakelijk gedeelte in Dr. Hoogvliets bespreking van mijn stukje op blz. 83 vv. Eerst deze algemeene opmerking: Het komt me voor, dat Dr. H. niet genoeg. het wezen van mijn opstel 1) in 't oog houdt, zooals ik dit toch door den bijtitel en door hetgeen daarna op de eerste blz. staat, meende duidelijk te hebben opgegeven en dat ook, dunkt me, uit het heele opstel genoegzaam blijkt: ik wilde niet in de eerste plaats een bijdrage tot een toekomstige Nederlandsche spraakkunst leveren, al is me ook de waarde van die bijdrage volstrekt geen onverschillige zaak; nog veel minder lag een stuk uit die spraakkunst in mijn plan. Van daar, dat ik meende met mijn opmerking over ge, gij en gijlieden op blz. 96 (wat gijlieden betreft, verscherpt op blz. 98, § 6, Opm. 2) te kunnen volstaan. In de voorbeelden zette ik gijlieden tusschen haakjes, met de toelichting in § 6, Opm. 2. - Om ze gemakkelijk in 't oog te doen springen, liet ik al de voornw. vet drukken, zooals men opschriften door den druk kenbaar maakt. Dit mijn antwoord op de desbetreffende bespreking bij Dr. H., blz. 340, benevens noot 1 aldaar. Voor ge en gij in 't bijzonder verwijs ik nogmaals naar mijn woorden op blz. 96 na de opsomming der voornw. Ze schijnen Dr. H. ontgaan te zijn. Uitdrukkelijk zeg ik daar, dat ge en gij ‘niet tot de algemeene spreektaal’ kan ‘worden gerekend’. De beperkende noot bij U zijt, enz. (blz. 341) heft dat, waarbij ze hoort, op, zoodat mij de poging daartoe is uit de hand genomen. Overigens getuigt die noot van een strengheid in het scheiden van wat niet tot de beschaafde spreektaal hoort, die ik niet deel, zoomin als de methode, die er uit blijkt. Als eenmaal in 't beschaafde Nederlandsch door ‘heel veel menschen’ iets ‘geregeld’ gezegd wordt, moet dat m.i. opgeteekend en mag daarop niet het brandmerk ‘onnatuurlijk’ worden gedrukt; dit laatste is de aprioristische methode, die nog eens om den hoek komt kijken. Nu geef ik gaaf toe, dat het tegenwoordige verschoolde geslacht licht in zoo'n fout kan vervallen: ik weet, hoe ik zelf moet oppassen. Niettemin acht ik het noodzakelijk, dat zij, die volgens de goede methode trachten te arbeiden, elkaar op hun afdwalingen wijzen. Ik ben zoo vrij geweest en houd me aanbevolen. Een verklaring over U in verband met de werkwoordelijke vormen acht ik in een niet-schoolgrammatica gewenscht, maar, zooals ik in der tijd Dr. H. meedeelde ‘in kleinen druk’; en ik zou ze ‘laten volgen’, niet zooals Dr. H. wil, ze ‘als hoofdfeit en uitgangspunt’ beschouwen 2). Wat ik waarneem is {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij hoofdfeit en uitgangspunt en eerst daarna volgt de verklaring, als die te geven is. Dat is juist de omgekeerde ‘wijze van behandeling’. - Overigens heb ik tegen de verklaring van Dr. H. een paar bezwaren: 1o. Is Ueele te verantwoorden? 2o. Vindt het gebruik van den zoogenaamden beleefden 2en ps. zijn ‘wezenlijkste verklaring in het feit, dat men voor een persoon of personen te veel respekt gevoelt om ze direkt aan te spreken’? Ik ontken dit pertinent voor het Nederlandsche U (+ 3en ps.) en voor het Duitsche Sie. De totale afwezigheid van dat gevoel kan ieder Nederlander bevestigen, als hij U (+ 3en ps.) gebruikt; en een direkt bewijs voor die afwezigheid ook bij de Duitschers, als ze Sie gebruiken, ligt toch voor de hand, waar ze hunne minderen met Sie aanspreken 1). Daarom ook 3o. kan ik niet ‘vermeden 2e persoon’ accepteeren, al verzuim ik ook niet licht bij voorkomende gelegenheid er op te wijzen, dat ‘beleefde 2e persoon’ evenzeer een scheve benaming is. Mijn opmerking over wierd beneden op blz. 87 kan ik niet terugnemen (Dr. Kuyper b.v. schrijft het herhaaldelijk). En in de spreektaal ‘in beschaafde kringen’ zijn mij de vormen wier en wieren onbekend. - Wat in het NB. over geworre(n) en over - als hiermee de infin. bedoeld is - worre(n) staat aangeteekend, spreek ik niet tegen; maar ik heb nergens het tegendeel gezegd. De finiete vorm worren, die ik in § 8, Opm. 2 onder de voorbb. gaf, kan ik als vorm ‘in het volmaakt ongedwongen spreken’ niet terugnemen, voordat ik op meer tegenstand stuit. Het PS. geeft me een correctere redactie van § 18 en § 19 aan de hand; in verband met de volgende §§ had ik me nauwkeuriger kunnen uitdrukken. Ten laatste het PPS. De bekentenis moet me uit de pen, dat ik mijn oogen niet geloofde, toen ik dit PPS. las. Immers ik moet uit de onderscheiding van ‘hoofdstam’ en ‘secundairen stam’ benevens de kwalificatie van den praesensstam tot hoofdstam wel opmaken: òf Dr. H. steekt hier tot over de ooren in historische grammatica - en dit ligt het meest voor de hand, daar de bovengenoemde termen in hun toepassing een rangbepaling uitdrukken, die uit de historische grammatica bekend is; òf Dr. H. neemt aan, dat in ons taalgevoel de verledenstam (b.v. nam) gevormd wordt van den praesensstam als primairen stam (b.v. neem). In het eerste geval neem ik de rangbepaling niet voor mijn rekening 2) en, indien ze geen eigen ontdekking is, is 't me een raadsel uit welke bron of bronnen ze is geput, bovendien is Dr. H. dan met zich zelf geheel in tweestrijd, daar hij immers mede een ‘vijand van historische verklaring’, dus zeker ook van {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} onnoodige historische wijsheid in een moderne spraakkunst is. In het laatste geval moet ik met een ontkenning antwoorden. Het is voor mij een psychologische onwaarheid, dat we b.v. nam of genomen als een vorming van neem zouden voelen. Dat het een bij het ander hoort, zeker, dat voelen we; maar dat we iets van voorrang, dus van hoofdstam in tegenstelling tot secundaire -stammen bij een der vormen zouden voelen, is een grammaticale waan. - Dat dus Dr. H. op de door hem gegeven gronden een aanval op mijn klassificatie der st. ww. doet, is me volmaakt onbegrijpelijk. Ik erken in een moderne spraakkunst geen klassificatie der st. ww., dan die ‘ten behoeve van een gemakkelijk overzicht’ (vgl. blz. 86); slechts dit kan m.i. de waarde van de klassificatie bepalen. Nu heb ik op blz. 87 uitdrukkelijk gezegd, dat ook andere klassificaties mogelijk zijn - al blijf ik ook vooralsnog die door mij gegeven is de doelmatigste achten. Maar een klassificatie met den vocaal van den praesensstam als voornaamsten maatstaf, is mij niet mogelijk te geven. Intusschen zie ik gaarne van Dr. H. een klassificatie met dien vocaal tot grondslag van indeeling te gemoet. Graag wil ik mijn klassificatie voor een betere geven; maar - de betere moet er eerst zijn. - Ten slotte aan Dr. Hoogvliet mijn welgemeenden dank voor zijn kritiek; mijn antikritiek zal, hoop ik, in anderen vorm dien dank reeds hebben uitgesproken. Zw., 4 Nov. '94. J.G.T. Aanhang. (Vgl. noot 2, vorige blz.). Een brokje historische grammatica: De twee, drie of vier vocalen, die er in een tegenwoordig Nederlandsch st. ww. kunnen voorkomen zijn in hun ontstaan alleen historisch na te gaan. Twee verschijnsels zijn daarbij te vermelden, waardoor, zooals we 't kortweg kunnen noemen, de tegenwoordige vocalen zijn ontstaan: ablaut en reduplicatie, die elk afzonderlijk of gezamenlijk konden optreden. Beide verschijnsels reiken tot in den Oerindogermaanschen tijd terug, terwijl door de werking der analogie nieuwvormingen zoowel van ablaut als van reduplicatie in den Germaanschen tijd voorkomen, wat den ablaut betreft tot op den huidigen dag. Oorspronkelijke ablaut kon slechts optreden onder accentvoorwaarden, die niet meer bestonden in 't Germaansch, dat ons overgeleverd is; hij is ontstaan door een Oerindogerm. klankproces. Oorspronkelijke reduplicatie komt tegenwoordig niet meer in de vervoeging der Germaansche ww. Redupliceerende ww. zijn slechts in 't Gotisch overgebleven, in geen ander Oudgermaansch dialect. In zoover daar de praesensstam met het vooropstaande reduplicatieve element verbonden als perfect optrad, kan er slechts sprake zijn van den verledenstam als secundairen stam tegenover den praesensstam als hoofdstam. Hiertoe behooren echter slechts weinig st. ww. in 't historische Germaansch. Voor zoover dit niet het geval is, kan aan den praesensstam onmogelijk de rang van hoofdstam tegenover den verledenstam als secundairen stam worden verleend. De toestand was namelijk dan wel deze, dat uit een en denzelfden wortel onder bepaalde accentvoorwaarden vormen met andere en onderling verschillende vocalen ontstonden. Deze Oerindo- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} germ. ontwikkeling was zuiver mechanisch; eerst langzamerhand hebben zich met de zoo ontstane vocaalreeksen bepaalde functies, dus bepaalde grammaticale beteekenissen verbonden (: praesens; perfect sing.; perfect plur., particiep perfect), natuurlijk alles samenhangend met analogiewerking. (Vgl. ook T. en L. II, blz. 359/60.) Dat er bij deze voorstelling geen sprake kan zijn van een vorming van den verledenstam uit den praesensstam, is duidelijk: beide stammen bekleeden gelijken rang. Dit verschijnsel nu heet ablaut en treedt bij verreweg de meeste Germ. st. ww. in historischen tijd op. Ook kon het perfect (de verledenstam) een anderen vocaal dan de praesensstam (: ablaut!) en tegelijk een vooropstaand reduplicatief element hebben. Dit zijn de redupliceerend-ablautende ww., die er in 't ons overgeleverde Germ. niet veel waren. Ook in dit geval zien we, dat de verledenstam niet secundaire stam is te noemen tegenover den praesensstam als hoofdstam: ook hier bekleeden beide stammen gelijken rang. De oudste toestand, dien we in 't Oudgerm. kennen, is deze, dat de meeste ww. zuiver ablautend zijn, enkele zijn redupliceerend-ablautend en enkele meer zijn zuiver redupliceerend. Intusschen zijn de laatste vergeleken met de ablautende (zuiver ablautende en redupliceerendablautende) zoo weinig in getal, dat er ook in de historische grammatica bij de st. ww. onmogelijk sprake kan zijn zonder meer van vorming van den verledenstam uit den praesensstam. Er dient ook hier nauwkeurig te worden onderscheiden en het aanwenden van benamingen of kwalificaties wordt nooit bepaald door een zwakke minderheid. Met deze uiteenzetting, al is ze slechts in algemeenen redeneeringsvorm vervat, wenschte ik Dr. H. het bewijs te leveren, waarom ik ook niet in de historische taalwetenschap met zijn PPS. kan instemmen. De hypothese mag in deze redeneering niet zijn buitengesloten; doch die is nu eenmaal met dit deel der taalwetenschap onafscheidelijk verbonden. Ook is niet alles aangeroerd, wat bij den ablaut te zeggen valt; maar wel de hoofdzaak. Wat ik niet aanroerde, ligt grootelijks nog in Oergerm. en Oerindogerm. schemering of zelfs duisternis; en het zou in hetgeen over ablaut en reduplicatie gezegd werd, alsmede in hetgeen ik van het historische Germaansch constateerde, toch geen wijziging brengen. Om me nu maar alleen op geschriften te beroepen, verwijs ik voor mijn opvatting in hoofdzaak naar Brugmanns Grundriss (der vergl. Gramm.), naar Braunes Sammlung kurzer Grammatiken (german. Dialecte), naar Wilmanns' Deutsche Gramm. I en naar Bechtels Hauptprobleme (der indogermanischen Lautlehre). Daar zijn ook voorbeelden te vinden, die ik met opzet wegliet: slechts om mij te verdedigen tegen den aanval van Dr. H. op mijn klassificatie der st. ww., heb ik de historische schets hier neergeschreven en het is hier wel niet de plaats om met voorbeelden aan te komen, die ieder in de aangehaalde werken kan vinden. Poppe-reusen, Poppen-Goliats. Cf. Afl. IV, bl. 248. Met Poppe-reusen en Poppen-Goliats zullen wel marionetten bedoeld zijn uit het een of andere ‘Puppenspiel.’ Dat de reus Goliath daarin optrad, blijkt uit het onlangs in Nederland verschenen opstel van den heer Frits Lapidoth, over Poppen-répertoires. Een Poppe-reus is dus een houten reus, een pop die als reus fungeert. Poppen is hier dus iets anders dan in de samenstelling poppen-Oliphant, dat bepaald een kleine olifant is en natuurlijk geen marionet. En derhalve waren de aanhalingen uit Westerbaen's Ockenburgh eenigszins mal à propos. K.P. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} De geuzen van O.Z. van Haren Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren. Wilt gij de heldengestalten der Geuzen voor uwe oogen zien treden in al hun kracht en grootheid, maar ook in al hun woestheid, sla dan de vier eerste zangen van van Haren's Geuzen op. Zie daar staat hij voor u, de eerste Geus, die op den hollandschen wal springt, 't is de Ommelander Enthes, die niet weet van vreezen: hij schreeuwt van verre: 'k Wil de eerste wezen, Die voet zal zetten op het zand, Mijn arm, gewoon in bloed te wonen, Zal niemand, wie hij zij, verschoonen, En rouw doen huilen door het land. Straks volgen een'ge Brusselaren, Die durfden, onder 't moordschavot Het laauwe bloed van Egmond garen En wraak beloven van zijn lot. Verder ziet men de Rijk met zijn fluitschip uit het noorden: Beschouw hoe fel de Noren roeijen, Hoe doet de buit de krachten groeijen De buit, dien ieder zich belooft, Men ziet de vreugd in de oogen branden, Van weer te rooven op de stranden Door 't Noord zoo menigmaal geroofd. Daarna komen Vlaamsche geuzen: Meest allen met verminkte leden, Bewijzen van onmenschlijkheden, Hun door den bloedraad aangedaan. Dan volgt afgrijselijk om te aanschouwen, Doorkerfd, verleemd, vermikt, geknot {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Met oor en lippen afgehouwen, Een naauwlijks mensch gelijkend rot, 't Zijn Zeeuwen, die naar Cijprus kusten Zich reeds ter krijgsbezending rustten, Gehard ten oorlog en ten kaap Om Selim weg naar Veer te banen, De zeemans muts toont halve manen Met de omschrift: liever Turk dan Paap. Eindelijk zien wij twee Friezen, wier eenige bezitting in hun schip bestaat: Hun moeder ging haar akkerlanden, Haar have en huis daarvoor verpanden, Vertrouwt haar zoons dien eigendom: Gaat zegt zij hun met norsche woorden, Verjaagt die wet en godsdienst stoorden En keert of vrij of nooit weerom. Men ziet het, het zijn geen lieflijke gestalten, die geuzen, het zijn mannen van moord, roof en godsdienst-wraak. Het menschelijke is bij hen geheel op den achtergrond gedrongen, allen leven slechts voor wraak en roof, bij de meesten geldt geen hooger beginsel, woont geen zachter gevoel. Maar toch ook in haar gruwzaamste misvorming legt de menschheid nooit geheel haren zachteren aanleg af; de dichter heeft het gevoeld, daar hij te midden van die met bloed overplaste gestalten ook het beeld van den jongen Thomas teekent. Hij was de zoon van een armen boer uit Noord-Holland. Opgevoed met de lieve dochter van een rijken landbezitter hebben beiden van hun eersten kindertijd eene reine en hartelijke genegenheid voor elkander opgevat. Helaas! de rijke vader wil niets van een huwelijk weten. Ach! 't lieve Keetje mogt niet langer aan zijn zijde in het wintersaizoen op vlugge schaatsen den verren ijstogt langs Noord-Hollands buitenplaatsen ondernemen, nimmer mogt hij de vingers, die zij hem gaf, drukken, nimmer bij het uitrusten des meisjes bleeke wangen door een zoentje doen blozen, terwijl beiden om koude noch noordenwind dachten. Helaas! zij moest voortaan te huis blijven: Wat zal des minnaars drift beginnen Komt, zegt hij: makkers! buit gaan winnen, Daar ge andere op krijgskans uit zien gaan, Hun moog hij vrijheid voor hun zwerven, Ons goud en vrijsters doen verwerven, En honderd man nam 't met hem aan. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar even als in Rembrandts schilderijen het licht de omringende duisternis te sterker doet uitkomen, doet deze straal van zachte menschlijkheid die van Haren op dat somber tafereel laat vallen, het aklige van het overige te meer huiveren. Men moet het dus erkennen van Haren is niet zoo heel ver van het gevoelen der tegenwoordige katholieke geschiedschrijvers, als zij de geuzen als zeeroovers en woestaards ons afschilderen. De dichter roept dan ook uit: O Godsvrucht, vrijheid, dierbre panden Uw toestand had u schier berouwd, Wanneer gij zaagt, in welke handen Het lot uw welvaart had betrouwd. En hij trekt er het besluit uit dat wij onze gewetens en staatkundige vrijheid niet aan die woestaards, maar alleen aan God te danken hebben, want zegt hij, de hartstogt en wreedheid der Watergeuzen, wat waren zij anders dan het onweder dat de natuur, als zij op 's Hoogsten wenken aan de aard eene zuivere lucht wil schenken, aan deze vooraf doet gaan. Meer waarheidslievend dan onze tegenwoordige roomsche geschiedschrijvers, werpt hij de grootste schuld van de bloeddorst der Watergeuzen op de wreedheid van de inquisitie, terwijl hij ons getuige doet zijn van de martelingen welke de belijders der nieuwe leer moesten ondergaan. Hij laat ons zien, hoe aan de belijders dier leer, vóór den brandstapel, de tong tusschen twee ijzertjes werd geschroefd, hoe vervolgens die ijzers van voren werden gloeijend gemaakt, zoodat zij door de zwelling van den mond niet meer konden spreken. Dan op den brandstapel gesleept wrongen de geketenden in de pijn van den brand en stieten een geluid uit als van gemartelde stieren, terwijl de bij de strafoefening tegenwoordige monniken spottend tegen elkander zeiden: hoort hoe zij zingen, zouden zij ook dansen? Was het dan zoo'n wonder dat de wraak der Geuzen geen grenzen meer kende? Te midden van dien drom woestaards treedt een edel onbevlekt heldenpaar te voorschijn, het zijn de Rijk en Blois van Treslong. Het door hen gesloten vriendschap-verbond was de redding van Nederland, even als Athene eens door dien van Themistocles en Aristides werd gered. De Rijk, altijd treurende om het gemis van gade en kroost en geen hooger wensch kennende dan in zijn vaderland te sterven, doet aan Treslong het voorstel om in den Briel te blijven en zijn vriend keurt dien voorslag goed met de woorden: ik vrees tijran noch duizend dooden en sterf met u, ziedaar mijn hand. Ondertusschen hebben Lumeij en {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Omal als tijgers tegen de schuldelooze monniken gewoed. De dichter heeft evenzeer een hart voor de roomsche als protestantsche martelaars. Wat, roept hij, hebben die braven, die in stille rust naar Bruno's kloosterregels leven, van werelds zaken onbewust, u misdreven? Uw woeden schokt hen niet, bij hun rein gemoed en wandel is hun sterven zacht. Met eene edele, hoogst dichterlijke wending werpt de dichter zich als 't ware beschermend tusschen de moordenaars en de onschuldige monniken. Leert, dappere Geuzen, dat de wetten Zoo ze ooit de onnoozelheid verpletten, Afschuwlijk zijn in Nederland, En gij, gij die haar ons komt preeken, Vergeet, geleden hoon te wreken, Geen wraak, die ooit bij Godsvrucht leeft, Denkt, leeraars, denkt dat uwe monden, Een God aan Nederland verkonden, Die zelfs zijn moordenaars vergeeft. De dichter eindigt dit tafreel met eene vergelijking, die wat stoutheid betreft, in onze taal geen wedergade heeft. Dus, God en meester van ons allen! Terwijl het menschelijk geslacht, Onwetend doet uw welgevallen, Aamt heerschzucht meerdering van magt, De wellust tracht naar zinvermaken, De geldzucht poogt aan goud te raken; Het kwade hart breidt laster uit, 't Verraad is stil, de toorn verbolgen, En uit die blinde driften volgen De vrucht en 't eind van uw besluit. Niet alleen uit een dichterlijk, maar ook uit een wijsgeerig oogpunt, heeft deze vergelijking in ons oog eene hooge waarde. Want kan men zich een schooner beschouwing van het determinismus denken dan hetwelk de dichter hier geeft? Wederom wijst van Haren Nederland op God, als den eenigen grondlegger van zijn vrijheid. Hoe noodig is het voor het jonge Nederland dat het zijn edelen dichter, ook in dat opzigt, leere waarderen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hollandsche natie van J.F. Helmers Door J.A.F.L. Baron van Heeckeren. Het is nog zoo lang niet geleden, toen de hoogwijze schrijvers in onze maandschriften telken en telken male op honende wijze spraken over Helmers bombast. Wat al aardigheden werden er verkocht over het losbarsten der snaren, het ontblooten van de kruin en danken met zaamgeklemde handen bij het graf van Evertsen enz. enz. als of de ‘Hollandsche natie’ niets anders dan gezwollenheid en bombast bevatte. Ja! zoo weinig werd Helmers gewaardeerd, dat hij in een zoogenaamde studie door Ds. Jorissen, na erg door het slijk gehaald te zijn, ten slotte een weinig werd geprezen, (lezers, gij zult niet raden waarom?) omdat hij in een zijner kleinere gedichten een onderwerp op gelijken voet had behandeld als Longfellow in Excelsior. 1) Maar Helmers is ondanks zijne fouten populair gebleven en zijne geestige berispers zijn in het vergetelboek geraakt. De geschiedenis van dit gedicht is aan ieder bekend. Men weet dat het uitkwam in 1812 onder Napoleons schrikbewind. In die donkere en rampzalige dagen kon geen werk meer welkom zijn aan onze zwaar gedrukte natie. Dat werk sprak in een opgewonden taal van de grootheid onzer vaderen, troostte in het bange heden en wees op den dag der verlossing, die spoedig zou aanlichten. Aan alle Nederlanders drukte het op het hart, den roem der vaderen te herdenken en ondanks alle uiterlijk geweld Nederlanders te blijven. Was het wonder dat met zulk een doel voor oogen de dichter zich door zijn dichterlijke geestdrift te dikwerf liet vervoeren van het spoor, dat hij de mannen der 16e en 17e eeuw, die toch eenvoudig menschen waren geweest, prees als Goden. Daarbij kwam dat eene goede geschiedkundige kritiek in die dagen nog weinig bekend was, onze inwendige staatkundige geschie- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} denis met hare donkere plekken was nog niet geschreven; men had alleen den roem der 17e eeuw voor oogen, men hoorde alleen naar den lof, dien vreemden en inboorlingen der bloeijende republiek hadden toegebragt. Waarschijnlijk prees Helmers ter goeder trouw veel wat tegenwoordig een kenner van de toestanden der 17e eeuw naauwelijks zonder meesmuilen kan aanhooren. Onze nationale dichters zijn altijd geweest predikers der huiselijkheid. Hieraan was Tollens zijn populariteit voornamentlijk verschuldigd, hieraan moet Cats danken dat hij gedurende twee eeuwen in alle huisgezinnen naast den bijbel een plaats vond. Ook Helmers is in zijne ‘Hollandsche natie’ een uitnemend huiselijk dichter; altijd sprekende over zijn gezwollenheid en overdrijving van den vaderlandschen roem heeft men dit te veel over het hoofd gezien en toch zijne schoonste fragmenten zijn der huiselijkheid gewijd. Men leze in den eersten zang, de beschrijving van den eersten huwelijksnacht, van de vreugde der moeder als zij haar eerstgeborene aan haar boezem drukt, in den derden zang de te huiskomst van den zeeman enz. Wat hij ook beschrijft, welk tooneel hij ook voor onze oogen schildert, altijd laat hij den hoofdpersoon aan vrouw en kroost denken. Aan hen denkt Claassen in zijn laatste uren, aan hen denkt de onder den vergiftboom ingesluimerde reiziger, aan hen denkt Beijling als hij in den geopenden grafkuil stapt. Tijd en klimaat uit het oog verliezende, versiert hij al zijn helden in de eerste plaats met huiselijke deugden. Beijling wil zich geheel wijden aan de vorming van het hart zijns zoons en maakt voor zijn vrouw gedichten, en een Oostersche vorst Egeron leeft met zijne eenige dochter genoegelijk in huis, als ware hij een amsterdamsche patricier. Dat huiselijke geeft aan de ‘Hollandsche natie’ juist de meeste bekoorlijkheid. Na al dat wandelen door vuur en bloed, na al dat krijgsgeschreeuw is de aanblik op die huiselijke tafreeltjes ons dubbel aantrekkelijk. Helmers, opgevoed in de fransche wijsbegeerte der 18e eeuw, was ver van geloovig, maar toch heeft hij teregt begrepen, dat hij in zijn ‘Hollandsche natie’ geen prediker van 't ongeloof mogt zijn. Waarschijnlijk stemde het ongeluk van zijn vaderland hem ook tot waren godsdienstzin. In die jammervolle dagen hadden onze vaderen van alle rijkdommen der voorgeslachten niets overgehouden dan hunne taal en hunne godsdienst. Wie zoude zoo wreed zijn van deze te willen aantasten? Helmers dringt dan ook aan op godsdienst en geloof. Gaat, roept hij zijn tijdgenooten toe, ter bedevaart naar de plaatsen, waar {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe vaderen gestreden hebben, bidt daar de Godheid aan, zweert daar het vaderland een eeuwige trouw, smeekt daar redding in het wee, knielt, aanbidt, gelooft en staat gezegend op. Gelooven in God, aan de toekomst van het vaderland, en de roeping van het nederlandsche volk, ziedaar de nationale godsdienst, waartoe Helmers zijn landgenooten riep. Het is niet te ontkennen, Helmers heeft de hollandsche natie te veel gevleid, maar hij heeft niet een hoogmoedige zegevierende maar een diep vernederde verslagene gevleid, en zulk een vleijerij, voortgevloeid als zij is uit het medelijdende hart is bijkans eene deugd. Ons althans is het liever als wij het ongeluk, schoon onverdiend, hooren prijzen, dan dat wij het geluk met lofzangen zien volgen. Een vleijer, heeft een oordeelkundig fransch schrijver gezegd, kan den vorsten een goed raadsman zijn, als zij namelijk van hem willen leeren, niet wat zij zijn, maar hoe zij moeten zijn. Zoo ook moest het nederlandsche volk uit Helmers niet leeren wat het was, maar hoe het moest geweest zijn en nog wezen moest. Dit geldt vooral onze koloniale politiek. De dichter, geloovende aan Nederlands wedergeboorte, moest ook aan de herstelling onzer heerschappij over den indischen archipel gelooven. Zijn vleijende schets van 't verleden, moest zijn een les voor de toekomst. Toen Onno Zwier van Haren, 40 jaren vroeger in zijn Sultan Agon een tafreel van de vestiging der Nederlandsche magt op Java gaf, eindigde hij met zijn held deze verschrikkelijke woorden in den mond te geven: De vrijheid en het regt zijn uit ons erf gebannen, En 'k laat het land ten prooi van roovers en tirannen. Maar Helmers zong te midden van onzen rampspoed: Geen bloed kleeft aan den schat der oosterwerelddeelen, Geen stad werd uitgemoord, om onzen smaak te streelen. Helaas! van Haren was digter bij de waarheid dan Helmers. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter. Het artiekeltje van Dr. Hoogvliet over beter in een der vorige afleveringen van dit tijdschrift diende om aan te tonen ‘dat in beter (hersteld) de uitgang er, althans wat de betekenis betreft, geen komparatiefuitgang is, maar een afleidingsuitgang van een andere soort.’ Ik ben het met Dr. Hoogvliet niet eens en zal trachten aan te tonen, dat we in beter (= hersteld) met de komparatief te doen hebben. Dat de komparatief in beter (= hersteld) niet duidelik gevoeld wordt is buiten kijf. Toch is het begrip van vergelijking noch niet geheel verdwenen. Zeggen we van iemand, dat hij beter is, dan denken we niet alleen aan de tegenwoordige gezondheidstoestand, maar ook noch aan de vroegere. Geheel verdwenen zou het begrip van vergelijking eerst zijn, wanneer beter betekende gezond zonder meer. Dat een komparatief de betekenis van een posietief krijgt is bovendien zoo zeldzaam niet. Bij de meeste onregelmatige trappen van vergelijking treffen we in verscheidene talen afwijkingen aan wat de betekenis betreft. Ik wijs op 't Eng near, dat oorspronkelik de komparatief was van het Oudwests. néah en een positief werd met de betekenis dichtbij. Later heeft men om de komparatief te laten uitkomen de uitgang -er opnieuw er achter gevoegd. Zo ontstond nearer. Analoog dus met het Noordhollandse beterder en met Eng. betterer, worser en lesser. ‘In the vulgarism betterer for better, and in the antiquated forms worser for worse and lesser for less, we have an excess of expression’ (Latham, The Eng. Language 5th ed. p. 495). Dat better in 't Eng. niet de betekenis van hersteld kan hebben, betwijfel ik ook. Uitstekende kenners van 't Eng. verzekerden mij van wel. In de Handl. van C. Stoffel III p. 138 vertaalt deze grondige kenner der Eng. taal mijn kiespijn is over door my tooth-ache is better now. Noch een opmerking naar aanleiding van gebeteren. ‘Werkw. met ge- van komparatieven afgeleid komen voor zo ver ik weet in 't geheel niet voor’ beweert Dr. Hoogvliet. Toch vind ik in 't Mdnl. Wdb. een voorbeeld van gemeren. Ge- in gebeteren komt dan ook alleen voor ‘ter versterking der met het ww. kunnen verbonden negatie’ (Ned. Wb.). Zie over dit ge- het Ned. Wb. en Verdams Mnl. Wb. en de daar opgegeven bronnen. 1) Amsterdam, Aug. '94. A.K. Castelein. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de ontleding van samengestelde volzinnen. Waartoe maken wij zinsontledingen? Ziedaar een vraag, die zeker wel bij menig studeerend onderwijzer zal zijn opgerezen, als hij zich moeite zat te geven om zich als voorbereiding voor zijn hoofdonderwijzersexamen vertrouwd te maken met de geheimen van de ‘leer van den zin.’ Waartoe maken wij zinsontledingen? Een vraag, die ook dient op te rijzen, ja, die van alle kanten goed moet worden beschouwd en waarop het antwoord deugdelijk vast moet staan, eer men tot voorlichting van die studeerende onderwijzers in de spraakkunst een afdeeling gaat schrijven over de ‘leer van den zin.’ Waartoe maken wij zinsontledingen? Een vraag eindelijk, die ik in den zomer van 1893 bij gelegenheid van een hoofdakte-examen heb hooren stellen en door den examinator heb hooren beantwoorden op een wijze, waarover - nu ja, nog wel iets zou vallen te zeggen. Dit laatste nu wenschte ik in deze regelen te doen, om dan te komen tot een m.i. beter antwoord en meteen daarop te baseeren de grondslagen voor de benoeming van den bijzin. Heeft men toch de vraag: ‘waartoe maken wij zinsontledingen?’ beantwoord, dan komt onmiddellijk de tweede: ‘hoe moeten wij ze nu maken om dat doel te bereiken?’ In den zomer van 1893 dan was ik naar mijn gewoonte nog eens een dag ‘publiek’ bij een hoofdakte-examen. Er zat een candidaat, die een fragment te lezen kreeg uit ‘Het haantje van den toren’ en die den zin moest ontleden: De kiem der wreede kwaal, Die langzaam moordt als sluipend gif En wis als 't grievend staal, Schoot wortlen in haar jonge borst. Die ontleding was gauw gedaan natuurlijk: regel 1 en 4 hoofdzin, regel 2 en 3 bijvoeglijke bijzin bij kwaal; maar - het deugde niet, wat regel 2 en 3 betrof; dat moest zijn: die langzaam moordt en die wis moordt, twee bijvoeglijke bijzinnen, als sluipend gif moordt en als 't grievend staal moordt, twee vergelijkende bijwoordelijke bijzinnen! {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziezoo, dat haartje was gekloofd en ons, publiek, bleef niets over dan de fijnheid te bewonderen van het mesje, waarmee de kunstbewerking was volbracht, of - de onderwijzers te beklagen, wier moedertaalkennis aan zulke muggezifterijen getoetst wordt. Uit die ontledingvraag echter ontspon zich een gesprek over de benoeming der bijzinnen in het algemeen en werden door den examinator tegenover elkander gesteld de twee stelsels: 1) benoeming van den bijzin naar het rededeel, waardoor hij zou kunnen worden vervangen en 2) benoeming naar den dienst, dien hij in den samengestelden volzin verricht, naar de bedoeling die de spreker (of schrijver) er mee heeft. En welk van die stelsels was nu het beste? Natuurlijk het laatste, want het is ons immers te doen om de gedachte(n) van den spreker! De candidaat gaf daarop verder geen antwoord; hem was het natuurlijk ‘te doen’ om een hoofdakte en dan is niet-tegenspreken misschien nog zoo onverstandig niet. Dat was nu het antwoord, waarover naar mijn meening nog wel een en ander te zeggen zou vallen. De beschouwing, dat het ons bij de ontleding ‘te doen’ zou zijn om de bedoeling van den spreker, is m.i. geheel onjuist; het ontleden van den volzin is geen middel om minder gemakkelijk te begrijpen Nederlandsch te leeren verstaan, maar moet een middel zijn om onze kennis aangaande het Nederlandsch of aangaande taal in het algemeen te verrijken. Nederlandsch verstaan, ja de schoonheden in Nederlandsche kunstwerken genieten, heeft met de ontleding niets te maken; deze laatste is een onderdeel der taalstudie. En zoolang nu van den hoofdonderwijzer eenige taalkennis geëischt wordt, zoolang hij tot op zekere hoogte, al is die nog zoo gering, taalkundige moet zijn, (en ik zou het betreuren, indien die eisch niet meer gesteld werd) -, zoolang zal hij bij zijn taalstudie ook moeten doen aan het ontleden van samengestelde volzinnen, omdat groepeering der leerobjecten bij elke studie noodzakelijk is. Dan echter ook moet die ontleding behoorlijk worden afgescheiden van het verstaan en genieten van Nederlandsche kunstwerken, dan moet ze zoo worden ingericht, dat ze werkelijk dienstbaar is aan het doel, het geven van een beter inzicht in de wijze, waarop dat voertuig onzer gedachten, dat men taal noemt, in elkander zit. Om onze gedachten uit te drukken, gebruiken we een groot aantal materialen, nl. woorden om te noemen, woorden om aan te duiden, woorden en vormen om betrekkingen uit te drukken, zinnen, enz. enz., en nu doet zich bij hem, die de taal bestudeert, al dadelijk deze vraag voor: Hoe wordt nu al dat verschillende materiaal gebruikt? Hoe brengt de spreker het eene {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} in betrekking tot het andere, zoodanig, dat zijn gedachten er juist door werden uitgedrukt? Men tracht dus zichzelf rekenschap te geven van de wijze, waarop de verschillende begrippen en de betrekkingen tusschen die begrippen worden voorgesteld en daartoe ontleedt men de zinnen. Men bekijkt dus ieder stuk taalmateriaal nauwlettend, vraagt zich af, wat het, op zichzelf beschouwd, is, gaat dan na, waartoe het hier nu dient, en als men dan ziet, dat hetzelfde materiaal soms voor verschillende doeleinden, of voor hetzelfde doel soms verschillend materiaal gebruikt kan worden, dan tracht men een voor zichzelf bevredigende verklaring van dat verschijnsel te vinden. Zoo vinden wij bijvoorbeeld bij een aandachtige beschouwing der drie zinnen: den dag, dat ik voor het eerst op reis ging, zal ik nooit vergeten; den dag, waarop ik voor het eerst op reis ging, zal ik nooit vergeten; den dag, toen ik voor het eerst op reis ging, zal ik nooit vergeten; drie verschillende stukken materiaal, dienende tot hetzelfde doel; die overeenkomst in dienst, maar ook dat verschil in aard, moet beide bij de ontleding tot zijn recht komen, anders brengt de ontleding ons hoegenaamd niets nader tot ons doel, verklaring van taalfeiten. Waar het ons nu alleen ‘te doen is om de bedoeling van den spreker, daar doen we die drie zinnen kalm weg in één bakje, geven ze één naam en - hebben alweer een moeielijkheid verdonkeremaand. Werkelijk, op die, tegenwoordig in zwang zijnde, manier van zinsontleding zou men kunnen toepassen het oordeel, dat Dr. Pierson in zijn Israël over het Boek van Jezus ben Sirach uitspreekt, nl. ‘In (dit boek) is meer de handigheid, die over de moeielijkheden heenglijdt, dan de ernst die overwint.’ - Nog een voorbeeld. We stellen ons voor, dat iemand zijn aandacht wijdt aan die eigenaardige samengestelde volzinnen in het Nederlandsch, waar men in den voorzin een ontkenning heeft of een der woordjes pas, nauwelijks enz. en de nazin wordt ingeleid door of. Wil hij dat verschijnsel voor zich tot helderheid brengen, wil hij zich rekenschap geven van dat of, dan begint hij voorbeelden te verzamelen en die aandachtig te beschouwen en met elkander te vergelijken. Stel nu, hij begint met deze twee: men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan; en ik was nog niet thuis, of ik zat alweer te werken. Past hij op die zinnen de in zwang zijnde zinsontleding toe, d.w.z. bemoeit hij zich niet met de hoofdzaak, nl. de manier van voorstellen, maar is het hem ‘te doen om de bedoeling van den spreker,’ dan gaat hij al dadelijk deze twee voorbeelden van hetzelfde verschijnsel van elkander scheiden; in het eene {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zit dan een bijvoeglijke bijzin, in het tweede een tijdbepalende bijwoordelijke; dus - ze gelijken niets op elkander. Die mooie manier van zinsontleding helpt dus niets aan de verklaring; ja, ze staat haar in den weg. Door dien eersten stap te zetten, snijdt hij zich den weg ter verklaring totaal af. Hoe kwam hij aan die benamingen bijvoeglijken en tijdbep. bijwoordelijken bijzin? Door het aanwenden van een middel, dat alle moeielijkheden verdonkeremaant en dus alle opheldering onmogelijk maakt; een middel, onafscheidelijk verbonden aan die manier van zinsontleding, nl. de vervanging. Hij zegt eenvoudig aan de hand van zijn Spraak- (in dit geval Goochel-)kunst: of er is een vlekje aan = waaraan niet een vlekje is; of ik zat alweer te werken = toen ik alweer zat te werken; kijkt dus niet eens meer naar wat hij verklaren wou, maar gaat een veel gemakkelijker aequivalent beschouwen. Hij komt zoo wel tot de ontdekking van heel mooie synoniemen, als daar zijn: of er aan = waaraan niet; of = toen; maar waar blijft nu de verklaring van die uitdrukkingen met of? Daarvan komt niets, omdat het den ontleder alleen ‘te doen was om de bedoeling van den spreker,’ en aan de ontleding met dat doel hebben we ter verkrijging van een juister inzicht in de eigenaardigheden onzer taal niemendal. Wanneer ik in een zinsontleding b.v. aangaande den zin: Men is zoo knap niet of men kan nog wel wat leeren lees: die bijzin hier is graadbepalend, want of men kan nog wel wat leeren = dat men niets meer leeren kan, dan denk ik onmiddellijk aan ‘Wat een komeet is .. enz.’ van de Génestet, en - ik bedank voor de rol van Piet. Nog eens, voor taalstudie, hoe elementair men die ook van een onderwijzer vorderen kan, beduidt die manier van zinsontleding niets. Maar hoe dan? Het antwoord op die vraag is m.i. niet zoo heel moeielijk te geven, als we slechts doen, wat ik hierboven reeds gezegd heb: men bekijkt ieder stuk taalmateriaal nauwlettend, vraagt wat het, op zichzelf beschouwd, is en gaat dan na, waartoe het hier nu dient. 1) Laten we dit even toepassen op de benoeming der bijzinnen, en zien, waartoe we dan geraken. Wanneer we al de bijzinnen, die in het Nederlandsch voorkomen, goed bekijken en met elkander vergelijken, niet ten opzichte van den dienst, dien ze in den samengestelden volzin verrichten, maar ten opzichte van hun eigen aard, blijkende uit de bewerking van het zins- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} verband, dan zien we dat ze behooren tot drie verschillende soorten. Niet, dat men ze volgens het eene of andere stelsel zou kunnen verdeelen in drie soorten, maar er zijn drie soorten. Als typen daarvan kunnen we beschouwen de drie reeds als voorbeeld gebruikte bijzinnen, nl. 1) dat ik voor het eerst op reis ging; 2) waarop ik voor het eerst op reis ging; 3) toen ik voor het eerst op reis ging. Wat is nu tusschen die drie zinnen het kenmerkende onderscheid? Om dat uit te maken, beschouwen wij van iederen zin den inhoud en de manier waarop die inhoud wordt voorgesteld. De eerste zin zegt niets anders dan: ik ging voor het eerst op reis; dat feit wordt geconstateerd, zonder dat er éénig woord is, dat de betrekking van dat feit tot eenig in den hoofdzin genoemd begrip te kennen geeft. De gedachte in dien bijzin wordt ons als geheel op zich zelf staande voorgesteld; - evenals een zelfstandig naamwoord de naam is eener zelfstandigheid, zou men zulk een bijzin kunnen noemen den naam eener gedachte: in aard (met den dienst als zinsdeel bemoeien we ons nog niet) vertoont zulk een bijzin overeenkomst met het zelfstandig naamwoord, waarom voor die soort van bijzinnen de naam zelfstandige bijzin zeer geschikt is. Het voegwoord, waarmee zulk een zin aan den hoofdzin wordt verbonden, is geen betrekkingswoord, het is enkel bindmiddel; vandaar de naam grammatisch verbindend voegwoord; de oude naam zinslidwoord liet het volle licht vallen op de overeenkomst van dien bijzin met het substantief. Is nu de gedachte, die ons daar als op zich zelf staande wordt voorgesteld, een oordeel, dan gebruikt men het voegwoord dat; is het een subjectieve vraag, dan of; is het een objectieve vraag, dan òf geen voegwoord, òf het voegwoord of achter het woord, dat het onbekende zinsdeel beteekent; b.v. ik weet dat hij komt; ik vraag of hij komt; het is mij onbekend, met welken trein (of) hij komt. Maar welk van die voegwoorden men gebruike, de betrekking tusschen bijzin en hoofdzin wordt er niet door uitgedrukt; de zin noemt een gedachte, zooals een substantief een zelfstandigheid noemt; de zin is zelfstandig van aard. Wat is de inhoud van den tweeden zin? Daarop ging ik voor het eerst op reis; dus: Op dien dag ging ik voor het eerst op reis. Letten wij er nu op, dat we in den hoofdzin, pas vóór den bijzin, het over een zekeren dag gehad hebben, dan zien we, dat deze bijzin ons iets naders van dien dag vertelt. Dat doet deze bijzin, als we hem geheel los maken van den hoofdzin en op zich zelf beschouwen; daarom ook moet de zelfstandigheid, waarvan hij ons iets vertelt, in dien bijzin genoemd of aangeduid worden. De inhoud van zulk een zin is dus {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaling bij een zelfstandigheid. Nu wordt natuurlijk, zooals reeds gezegd is, die zelfstandigheid in dien zin genoemd of aangeduid, maar - dat worden meer zelfstandigheden; wij hebben in dit voorbeeld ook nog ik en reis. Waardoor zegt de spreker nu, dat hij ons niet iets aangaande die ik en niet iets aangaande die reis, maar wel iets aangaande dien dag mededeelt? Eenvoudig door het woord, dat dien dag aanduidt, als bindmiddel te gebruiken. We hebben dus hier te maken met bijzinnen, die door middel van een hunner zinsdeelen aan den hoofdzin zijn verbonden en die, wat hun inhoud betreft, de zelfstandigheid, door dat zinsdeel genoemd of aangeduid, nader bepalen. Die inhoud, een bijzonderheid aangaande een zelfstandigheid, doet den zin gelijken op een attributief bijvoeglijk naamwoord; vandaar voor deze soort de naam bijvoeglijke bijzin. Het onderscheidende kenmerk van die zinnen is het betrekkelijke voornaamwoord of het betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoord, dat in den bijzin de aanduiding van de te bepalen zelfstandigheid bevat en tegelijk den bijzin aan den hoofdzin verbindt. En nu over den derden zin toen ik voor het eerst op reis ging. Deze gelijkt in zooverre op den eersten, dat we ook hier het feit vermeld vinden: ik ging voor het eerst op reis. Doch hier is meer. Dat feit wordt ons hier niet voorgesteld als op zich zelf staande, maar het wordt door een betrekkingswoordje toen in een zekere betrekking tot een der zinsdeelen van den hoofdzin gesteld. Tusschen de zelfstandigheid dag en de handeling ik ging voor het eerst op reis bestaat in dit geval de betrekking van gelijktijdigheid, die uitgedrukt wordt door het voegwoord toen. Het onderscheidende kenmerk van deze soort van bijzinnen is dus het voegwoord met beteekenis. En nu een geschikte naam voor deze soort? We hebben die van de eerste soort vergeleken bij zelfstandige naamwoorden en gezegd: zooals een substantief een zelfstandigheid noemt, zoo noemt zulk een bijzin een gedachte; welnu, dat noemen van zulk een gedachte hebben we ook hier, maar - het betrekkingswoord is er bij. Dat betrekkingswoord is hier een voegwoord; hadden we met een zelfstandig naamwoord in plaats van met een zin te doen, dan zou het een voorzetsel zijn. De beteekenis der voegwoorden in den samengestelden zin is dezelfde als die der voorzetsels in den enkelvoudigen; vergelijken we slechts: na mijn vertrek = nadat ik vertrokken was; tijdens mijn vertrek = terwijl ik vertrok; wegens mijn vertrek = omdat ik vertrok; niettegenstaande mijn vertrek = ofschoon ik vertrok. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} We zouden dus, om het onderscheid tusschen de eerste en de derde soort van bijzinnen duidelijk te maken, kunnen zeggen: dat ik voor het eerst op reis ging: toen ik voor het eerst op reis ging = de tafel: onder de tafel, of 1e. soort: 3e. soort = zelfstandig naamwoord: voorzetselbepaling. Om dezelfde reden dus, waarom wij de zinnen der eerste soort zelfstandige bijzinnen noemden, zouden we die der derde soort den naam kunnen geven van voorzetselbepalingzinnen. Men heeft echter een anderen naam. Nu we eenmaal de beide andere soorten van bijzinnen genoemd hebben naar de woordsoort, waarmee ze het meest overeenkomst vertoonen, nu ontleenen we hier ook den naam aan de woordsoort, waarop de voorzetselbepaling het meest gelijkt. En de woordsoort, die in verreweg de meeste gevallen in waarde en dienst met de voorzetselbepaling gelijk staat, is het bijwoord; daarom noemt men de bijzinnen van de derde soort bijwoordelijke bijzinnen. Recapituleerende merken we dus op, dat er drie soorten van bijzinnen zijn, n.l.: 1) bijzinnen, die een feit voorstellen als geheel op zich zelf staande; die aan den hoofdzin verbonden worden door een grammatisch verbindend voegwoord; - zelfstandige bijzinnen. 2) bijzinnen, die een bijzonderheid vermelden aangaande een in hoofdzin en bijzin genoemde of aangeduide zelfstandigheid; die daarom aan den hoofdzin verbonden worden door het zinsdeel, dat in den bijzin die zelfstandigheid aanduidt, dus door een betrekkelijk voornaamwoord of betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord; - bijvoeglijke bijzinnen. 3) bijzinnen, die een feit voorstellen in de eene of andere betrekking tot de gedachte of eenig zinsdeel uit den hoofdzin, en die daarom aan den hoofdzin verbonden worden door een betrekkingswoord, een voegwoord met beteekenis; - bijwoordelijke bijzinnen. Nu is niet, zooals men wel in spraakkunsten, die deze benamingen toepasten, vond, een zin zelfstandig, omdat hij in den samengestelden volzin een dienst verricht, die ook door een zelfstandig naamwoord verricht zou kunnen worden, of omdat hij door een zelfstandig naamwoord zou kunnen worden vervangen, maar omdat hij in aard met het substantief overeenkomt; - niet bijwoordelijk omdat hij een bepaling vormt bij een woord, dat geen zelfstandigheid beteekent, maar omdat hij, als geheel in aard overeenkomende met de voorzetselbepaling, zeer veel weg heeft van het bijwoord. De verschillende diensten in den samengestelden volzin komen bij deze onderscheiding niet in aanmerking. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke bijzin, dien men ontmoet, zal nu tot een dier drie soorten behooren. Heeft men uitgemaakt tot welke, dan weet men dus, met welk stuk taalmateriaal men te doen heeft, wat het is, en eerst dan komt die andere vraag: hoe is dat materiaal nu hier gebruikt, wat is zijn dienst? Dan zullen we opmerken, dat de zelfstandige bijzin voorkomt: als onderwerp: het is nog lang niet zeker, of wij slagen zullen; als gezegde: mijn eerste wensch is, dat het u wel moge gaan; als voorwerp (de gebruikelijke onderscheiding volgende, zoowel lijdend als oorzakelijk): vertel mij eens, met wien (of) je gisteren uitgeweest bent; de schurk is waard, dat men hem ophangt; als regeering van een voorzetsel: hij was voorbij, zonder dat ik hem gezien had; van dat de zon herrijst - enz. (da Costa); mooie voorbeelden van overgang van den zelfstandigen tot den bijwoordelijken bijzin; nemen we zonderdat en vandat aanéén als voegwoorden, dan is de zin bijwoordelijk geworden; - immers: zelfstandige zin + betrekkingswoord; - hierin zit tegelijk verklaring van het ontstaan der voegwoorden nadat, voordat, opdat, omdat, totdat enz.); als bijstelling: telkens blijkt de waarheid van het spreekwoord, dat niet alles wat er blinkt, goud is; als genitiefbepaling: het bericht, dat allen gezond en wel overgekomen zijn, verheugde ons; en ook als bijwoordelijke bepaling: Saul was zoo lang, dat hij een hoofd boven al de kinderen Israëls uitstak; al welke diensten ook door het substantief kunnen worden verricht; - dan zullen we zien, dat de bijvoeglijke bijzin, even goed als het attributieve bijvoeglijke naamwoord, waarmee hij in aard overeenkomt, zelfstandig gebruikt kan worden (vgl. de tevredene is gelukkig met die tevreden is, is gelukkig;) en dan ook optreedt: als onderwerp: die komt is welkom; als gezegde: hij is niet, die hij schijnt; als voorwerp: ik doe wat ik wil; die vraagt geef ik niets; - dat in zinnen als het laatste voorbeeld de dienst van dàt voorwerp (noem het meewerkend, belanghebbend, persoonlijk voorwerp, er zijn namen genoeg voor) wel door een zelfstandig gebruikten bijvoeglijken bijzin, maar niet door een zelfstandigen bijzin verricht kan worden, is niet meer dan natuurlijk; de zelfstandige bijzin noemt een gedachte, en een gedachte kan moeielijk worden gepersonifiëerd, worden voorgesteld als een persoon, die de handeling uit den hoofdzin ondervindt, terwijl de bijvoeglijke zin, zelfstandig gebruikt, de zelfstandigheid, in veel {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen de persoonlijkheid gaat beteekenen, die er door bepaald wordt; - als regeering van een voorzetsel: ik ga om met wie mij bevalt; - dan wordt het ons duidelijk, dat de bijwoordelijke bijzin van plaats of van tijd soms ook dienst doet als bepaling bij een zelfstandig naamwoord: dat is het huis, waar ik geboren ben; den dag, toen ik voor het eerst op reis ging, zal ik nooit vergeten; even goed als bijwoorden van plaats en voorzetselbepalingen zulks kunnen doen: de menschen hiernaast; aardappelen van verleden jaar; de stoelen in de achterkamer moeten bekleed worden. Dan springt ons telkens en telkens weer de schoone overeenkomst in het oog tusschen den bijzin als zinsdeel in den samengestelden en het woord of de voorzetselbepaling als zinsdeel in den enkelvoudigen volzin; dan leeren we letten op een belangrijke eigenaardigheid der taal, n.l. het vermogen om hetzelfde feit op geheel verschillende wijzen voor te stellen (voorbeelden: de drie als typen gebruikte bijzinnen); dan ondervinden we hoe ons inzicht in de eigenaardigheden van onzen zinsbouw hoe langer hoe helderder wordt. Zien we bij de zinnen: dat je komt, verheugt me en die komt, is welkom niets anders dan dat de bijzinnen beide voorkomen als onderwerp, dan hebben we ‘de bedoeling van den spreker’ volkomen gesnapt, maar ons inzicht in het Nederlandsch is er niets mee vooruitgegaan, - scheren we de bijzinnen in: de plek, waar onze wieg op stond en de plaats, waar ik gezaaid heb, precies over dezelfde kam, de bedoeling van Tollens en van Multatuli zal ons duidelijk zijn (maar daartoe behoeven we toch die zinnen niet te ontleden); een eigenaardig taalfeit, wèl onze aandacht waard, wordt echter door zulk een ontleding verdonkeremaand. Op de vraag: ‘waartoe ontleden wij zinnen?’ heb ik het antwoord boven gegeven; op de tweede: ‘hoe moeten wij het dan doen?’ zou ik antwoorden: bekijken wij iederen bijzin nauwlettend, en wel van twee kanten: 1o. met betrekking tot zijn eigen aard, blijkende uit de bewerking van het zinsverband en 2o. met betrekking tot den dienst, dien hij in den samengestelden volzin verricht, en richten wij onze wijze van benoeming zoodanig in, dat het resultaat van beide beschouwingen er in uitgedrukt wordt. Alleen door op die wijze te handelen kan, dunkt mij, de zinsontleding bevorderlijk gemaakt worden aan de vermeerdering onzer taalkennis. Helder, Augustus 1894. Jan Brouwer. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Wij verschillen in veel van onze medewerker wat aangaat: waartoe en hoe ontleden we zinnen. Dit hangt samen met: wat we onder Taal verstaan. In enkele woorden laat zich dit verschil niet verder aanwijzen. Wij komen er op terug. Zoals nu geëxamineerd wordt, kan, wat onze medewerker schreef te kennen, van nut wezen. Nu alleen dit bij blz. 358: Deze methode achten we geheel onjuist, 't moet juist omgekeerd. Want het op zichzelf staande (= 't algemene) maakt men op uit het ‘waartoe het dient’ -. Dat evenwel blijft zich in verloop van tijd niet gelijk. Daarom moet de grammatica ook telkens veranderen. Dus ook dat ‘op zich zelf staande.’ Dit kan dus niet vooropgesteld! Red. Maerlant en de middeleeuwen. Onze lust naar het kleurige, naar het vreemde, naar het devote, naar het kindlijke, allerlei lusten zijn nu bevredigd door die middeleeuwsche resten, maar alleen onze lust naar schoonheid niet. Dat er hier en daar een mooi liedje klinkt, een verhaal taalt, een spel gebaart, een uitbotten van natuurlijkheid, maar dat nergens individueele uiting van schoonheid is, nergens besef van kunst. Vooraan onze letteren als de eerste individualiteit erin staat weer Maerlant. Hij het eerst, Hollander, had de eerzucht dat te zijn wat wij Hollanders dichter noemen, dat wat Vondel was, wat Bilderdijk wel wezen wou - maar de naam is te mooi voor zijn wan-tijd - de Verbeelding en het Intellekt, Hoofd en Hart, Mond en Vinger van zijn eeuw. En dat was hij. Vreemdheid van taal en volte van tijdelijke aangelegenheid maken ons van al zijn werk het meeste ongenietbaar, en juist in die groote boeken, waarmêe hij een stellig doel wou bereiken op de hoofden van zijn ongeleerde landsvolk, heeft hij zijn individualiteit-zelve 't minst onvermengd geuit. Genoeg is 't dat ze wèl onvermengd ons is bewaard gebleven in die trotsche strofische gedichten: Wapene Martijn, Van den Lande van Overzee en Van der Kerken Klage, en we daaruit de gestalte zien opstaan van den eersten trotsch-taligen Hollander die sprak met het bewustzijn de vertegenwoordiger te zijn van zijn volk. A. Verwey, Nederlandsche dichters, Jacob Maerlant, Inleiding. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene inleiding tot De Génestets leekedichtjes. De Leekedichtjes zijn eerst afzonderlijk verschenen, de meeste in den Christelijken Volksalmanak van 1857, '58 en '59 en in den Gids van 1859 en '60. Tot een bundeltje vereenigd vormen ze als zoodanig min of meer een geheel. In zijn woord aan den Lezer spreekt. De Génestet ook van een geheel, van eene eenheid: ‘Zegt ook rijm voor rijm niet veel, Kleintjes maken hier 't geheel, Tal van dichten 't ééne Dicht...’ Inderdaad kunnen dan ook Leekedichtje I en II moeilijk eene andere plaats innemen en geven L. CXIII en CXIV een natuurlijk slot. Blijkt uit de eerste het standpunt van den dichter, de laatste geven het resultaat: hij is moede van peinzen, maar moedig in 't geloof. Tusschen beide staat allerlei. Soms is de historische volgorde behouden, b.v. L. XX en L. CII; L. I staat in den Chr. Volksalm. reeds gedateerd van 1856. Dikwijls is daarvan afgeweken: L. VIII komt voor in den Gids van 1860, L. X in den Chr. Volksalm. van 1859, L. XII in dien van 1858, L. LXXXIX in dien van 1857. Gewoonlijk is het gelijksoortige bijeengebracht: XV-XIX, XL-XLVI, LXIII-LXVIII. Hier en daar is het opschrift veranderd, een versregel gewijzigd: L. IV heet in den Chr. V. van 1857: ‘Den in zichzelf gekeerde’; L. V: ‘Verscheidenheid: geen harmonie’; L. 29 heeft oorspr.: ‘Dat is flink professoraal!’ enz. Ik streef niet naar volledigheid. Ook niet in het vervolg van dit opstel. Dr. Bronsveld, die in Ernst en Vrede de onlangs verschenen uitgave van Prof. Meyboom heeft beoordeeld, vindt het jammer, dat daar eene inleiding ontbreekt. Het is mijne bedoeling aan dàt bezwaar eenigermate tegemoet te komen. Het beroemde bundeltje wordt door den dichter ingeleid met de opmerking: ‘Zoo 't u leeren kan noch stichten, Denk, 't zijn ook maar leekedichten,’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten van een leek, een oningewijde in de godgeleerdheid, gedichten ‘op wetenschappelijk gebied niets zeggende’ (L. XXXIV). Want hoewel De Génestet een predikant was, die belang stelde in de theologische qnaestiën (L. XXIV), hij was bovenal dichter, en heeft alleen in gedichtjes zijne meening over de kerkelijke beweging gezegd. Zijn doel hiermede was ‘leering’ (L. XXXIV). Wien het hybridische van het genre mocht afschrikken, hoore wat Busken Huet zegt, als theoloog, als letterkundige, als criticus en als stylist viervoudig tot oordeelen bevoegd. ‘Uit het oogpunt van het gehalte heeft De Génestet niets geleverd, wat hem zoozeer op den naam van dichter aanspraak geeft als deze kleine versjes, niets dat zulk een mate van inwendige ontwikkeling onderstelt, zoo grooten zielestrijd, zooveel eigenlijk leven.’ Hierin dezelfde gemakkelijkheid van uitdrukking, zonder dat hij zich laat verleiden tot uitweidingen of afdwalingen; hij beheerscht het woord en zich zelven. Ondanks de geleden rampen, ondanks zijne lichaamszwakte is hij geestig en opgewekt; soms ondeugend: Prof. Tiele heeft er op gewezen, dat hij tegenover Hofstede de Groot Jr. en Prof. Doedes onbillijk is geweest. 1) Toch zijn de Leekedichtjes minder bekend dan de ‘Arme Visschers’ of ‘het Haantje van den toren.’ En dit kan niet bevreemden. Sedert hunne verschijning zijn reeds eenige tientallen van jaren voorbijgegaan. Een nieuw geslacht met nieuwe denkbeelden staat aan den ingang van eene nieuwe eeuw. Kerkelijke onderwerpen vallen niet meer in den smaak. Godsdienstzin bestaat bijna alleen bij Katholicken en Calvinisten. En voor deze is De Génestet verboden of verfoeide lectuur. Nu is er een moderne godsdienst, maar wie van de modernen wenscht te weten, hoe die er gekomen is? Wie tegenwoordig stelt belang in een kerkelijk getwist van een verloopen tijd, waarbij het odium theologicum trouwens alle verheffing in den weg staat? Het nageslacht aanvaardt alleen de resultaten van vroegeren arbeid. - En wie onder de jongeren de versjes, die De Génestet leekedichtjes noemde, wil en mag lezen, moet wel aan de ouderen inlichtingen vragen over den strijd, dien zij hebben meegemaakt of als getuige hebben aangezien of wel van verre gehoord. Zoo wordt historische poëzie de nemesis van den geschiedschrijver. De Génestet leefde, toen de door D.T. Huet het eerst zoo genoemde ‘moderne’ richting nog in het opkomen was. Als aanvangspunt stellen Schwarz, Rauwenhoff, Gunning e.a. het jaar 1835, toen D.F. Strauss {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} (1808-'74) zijn ‘Leven van Jezus’ uitgaf. Dat boek, waarin de evangeliegeschiedenis als een samenstel van mythen boeiend wordt verklaard, is bij ons vertaald en verdedigd door Dr. Van Vloten, maar heeft hier weinig instemming gevonden. En toch heeft dat boek ook hier alle theologen wakker geschud. Het opent den strijd en bepaalt de plaats, waar deze het hevigst zal zijn. Men heeft het weerlegd en andere Levens van Jezus zijn, ook bij ons, het een na het ander verschenen. Men heeft de geloofwaardigheid van den bijbel onderzocht, de tegenstrijdigheden daarin op de eene of andere wijze trachten te verklaren. Er is leven geblazen in de theologie: de Hervormde kerk zoekt vervorming. Intusschen is die moderne richting niet het werk van Strauss: die richting ‘zat in de lucht.’ Zij is het gevolg van de nieuwere wijsbegeerte, waartegen reeds in 1823 Da Costa in zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw te velde trekt, en sluit zich aan bij den 19deeeuwschen, critischen tijdgeest, zoodat deze dichter (1840) terecht uiteenloopende zaken verbindt: ‘Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen. - - - - - - - Eén, zelfde stoomkrachtvaart sleept heel ons menschdom voort en effent heel onze aard, bij 't ruischen van een zee muzijk- en zangakkoorden, waar 't lied van Strauss mee stemt en invalt met dees woorden: ‘zie hier uw goden: Kunst en Kracht en Industrie! en voorts! geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!’ Tusschen den uitersten rechtzinnigen vleugel, waartoe Da Costa en de andere leerlingen van Bilderdijk behooren en die zich gedeeltelijk onder De Cock en Scholte afscheidde (1834) en de gematigde supranaturalisten, die sedert 1827 in de Godgeleerde Bijdragen hunne denkbeelden publiceerden, stelde zich de Groninger school (Hofstede de Groot, Pareau, Muurling, Van Oordt, Meyboom door zijn ‘Leven van Jezus’) met haar tijdschrift Waarheid en Liefde, opgericht 1837, die behalve van den beroemden Utrechtschen hoogleeraar Van Heusde vele denkbeelden over godsdienst en godgeleerdheid van den piëtistischen wijsgeer Schleiermacher, ‘den theoloog der romantiek’, had overgenomen, wiens werken zij in 1834 vertaalde. Aan den anderen uitersten vleugel stonden de modernen: J.H. Scholten, hoogl. te Leiden sedert 1843 en C.W. Opzoomer, hoogleeraar te Utrecht sedert 1846, de Amsterd. hoogl. Van Gilse en Hoekstra, de Waalsche predikanten Pierson en Busken Huet, de Remonstrantsche Tiele... en De Génestet. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Was een ‘veel bewogen tijd’ (L. XX) op godsdienstig gebied. Ook op maatschappelijk, ook op staatkundig, maar daarmede bemoeide De Génestet zich niet. ‘Veel bewogen!’ April 1853 (L. XLIX): ‘Van duizenden en duizenden Hervormde Nederlanders was de haat tegen de Roomschen opgewekt door het herstel der bisschoppelijke hierarchie en door den kwetsenden toon der pauselijke allocutie, waarin dit werd medegedeeld, eene haat, die zich uitte in verdachtmakingen, aantijgingen, waarschuwingen, schotschriften op rijm en in proza, in aanplakbiljetten en die in adressen aan den Koning aandrong op het ontslag van het ministerie Thorbecke’. Het ontslag volgt. ‘De hartstochten blijven voortduren, de klove tusschen Roomsch en Onroomsch gaapt wijder dan ooit te voren’ (Gids 1854). En de Onroomschen onderling? ‘Wij leven - zoo leest men in de Godgeleerde Bijdragen van 1860 - in een fel bewogen tijd, een tijd van vooruitgang zeker en ontwikkeling, maar een tijd ook van zwaren, dikwerf bloedigen strijd. In den schoot van eene en dezelfde Kerk staan machten tegenover elkander, die het op den ondergang van den tegenstander hebben gemunt.’ ‘Bewogen’ is bij ‘tijd’ het perpetueele adjectief. ‘In den bewogen tijd, in welken wij nu leven, moet men niet te veel rekenen op de toekomst.’ (Prof. Doedes in Ernst en Vrede 1853.) Ik heb daar meteen een voorbeeld gegeven, waaruit blijkt, hoe niet alleen de kennis van dien tijd in 't algemeen maar ook die van de toenmalige geschriften in bijzonderheden noodig is om de leekedichtjes volkomen te begrijpen en op de rechte waarde te schatten. Hier volgen eenige andere voorbeelden. Naar aanleiding van den briefvorm, dien Busken Huet voor zijne Wenken, 1858, had gekozen ‘als het geschiktst tot populaire en onderhoudende en openhartige behandeling van de vruchten der Bijbelsche critiek gedurende de laatste vijftig jaar’, zei Dr. D. Harting, predikant te Enkhuizen, redacteur der Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie 1858: ‘Wat Huet niet genoeg schijnt bedacht te hebben en toch niet te zeer had kunnen bedenken, is, dat, hetgeen voor den wetenschappelijken man gemakkelijk te dragen valt, ligt een ontilbare last is voor hen, die dezelfde wetenschappelijke vorming missen, en ook niet meer verkrijgen kunnen. Inzonderheid geldt dit voor de vrouwelijke sekse, aan welke de schrijver zich vergrepen heeft, door eene uit het geslacht der “Blaüstrümpfe” als hare vertegenwoordigster te laten optreden.’ Men vergelijke het motto boven L. XIX, dat Humanus is geteekend. Huet heeft later erkend, dat hij had misgezien. ‘Wanner De Génestet in dat gedichtje voortgaat zich vroolijk te maken over mijne onvrouwe- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke Machteld, dan legt hij den vinger op het hoofdgebrek van mijn geschrift.’ Aan denzelfden schrijver ontleen ik de volgende aanhalingen uit denzelfden jg. der Jaarboeken: ‘Er zijn velen, die in hunne schatting zeer logisch concluderen met te verklaren, dat door de minste betwijfeling van het schriftgezag, of zelfs maar van één der in de schrift omvatte feiten of leerstukken, al het overige wordt prijs gegeven’ (L. LXXXII). ‘Er zijn anderen, die, bevreesd voor de moeite en inspanning, aan ieder vernieuwd zelfstandig onderzoek uit den aard der zaak verbonden, zich bij voorkeur houden aan hetgeen hun werd overgeleverd’ (L. LXXVIII, LXXIV, LXVI). ‘Niet weinigen, al verder, die door bedenkingen van gemoedelijken aard, gehechtheid of piëteit, weerhouden worden, van datgene afstand te doen, wat hun door een langdurig bezit zoo eigen en dierbaar werd (L. LXXXI). ‘Nog anderen vreezen, dat de toepassing der nieuwe kritiek er noodwendig toe moest leiden om de menschelijke rede als alleen gezaghebbend op den troon te plaatsen, haar een zelfgenoegzaamheid toe te kennen, die haar het licht eener hoogere openbaring gereedelijk kon doen ontberen en van hare uitspraken het geloof aan de diepste verborgenheden te doen afhangen’ (L. LXXIX), enz. ‘Wij leven in een tijdperk van heerschappij der kritiek. Een tijdperk van kritiek is, als dat van iedere diktatuur uit den aard der zaak een tijdperk van overgang’. (L. XLI). ‘Het behoort tot de bestemming der kritiek om af te breken. Zij ontziet zich niet des noodig het dak boven ons hoofd weg te nemen, de grondslagen zelven van het door ons bewoonde gebouw om te woelen, en ons alzoo te noodzaken dat gebouw te verlaten’ (L. XL, XLII). Zij doet dit echter slechts zelden uit louter vernielzucht, ja het is zelfs in den regel, dat zij ons de belofte geeft van eene veel betere, hechtere woning, dan die wij verlaten hebben (L. XLVI). ‘Bij deze onbekendheid met de toekomst zouden wij derhalve òf volslagen sceptici moeten zijn (L. XL) òf aan het zoeken naar waarheid boven de waarheid zelve de voorkeur moeten geven om in een periode van overgang (L. XLI) wezenlijk behagen te kunnen scheppen’.... ‘De ware wetenschap zet hare onderzoekingen rusteloos voort.... Aan die toekomst gelooft zij met al wat in haar is (L. XLVI). Deze zal het nu nog gesluijerde beeld der waarheid eens voor haar en voor aller oog onthullen’. De ‘wufte mond’ (Prof. Meyboom, bl. 32) staat m.i. in verband met bl. 384 der Brieven over den Bijbel van Hofstede de Groot. ‘Het einde van de Grieksche godsdienstopvatting was: de twijfel en het ongeloof aan al wat goddelijk is en de daaruit voortvloeijende ellende, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} moedeloosheid en radeloosheid, die zich van alle standen en kringen meester maakt en de even ligtzinnige als wanhopige vraag deed rijzen: wat is waarheid?’ (L. XLVIII). In hetzelfde boek komt bl. 399 de volzin voor: ‘Wanneer een schrijver de bij de wetenschappelijke wereld als rationalistisch bekende beschouwing van het oude en de als Tübingsche kritiek beruchte meeningen over het Nieuwe Verbond bij het niet deskundig publiek zoekt in te leiden en zijne contrabande onder de vlag van eene bevriende mogendheid tracht binnen te smokkelen’... (L. LXXVI). Dezelfde beeldspraak gebruikt Van Oosterzee in de Jaarboeken voor Wet. Theol., 1851, en Hartog in den Gids, 1850. En gelijk in den eersten jg. der Jb., 1845, de redactie (Van Oosterzee, Doedes, e.a.) van eene vijandige verhouding spreekt tusschen ‘gelooven’ en ‘weten’, zoo staat in den Gids van 1859: ‘Als ik door de wetenschap het bestaan van God niet bewijsbaar acht en evenwel mijn geloof aan God niet opgeef’... (L. XXIII, XXXVIII). ‘Van hetgeen boven allen eerlijken en redelijken twijfel nog niet verheven is, houden alleen dweepers, onkundigen en “vrouwkens, die nimmermeer tot kennis der waarheid komen” stijf en strak vol, dat het toch stellig zoo is, maar de man van wetenschap zet er een “non liquet” (nog niet uitgemaakt) achter’ (L. XVI, XVII). Van de Voorrede tot zijne Verzamelde Gids-opstellen: Stichtelijke lectuur, 1859, waarin Huet zijn oordeel over De Groots Brieven en over de recensie in Waarheid en Liefde van zijn Brieven uitspreekt, en waarin ook van het niet-geestige van Leonard (L. VIII) wordt gesproken, luidt het slot: ‘Zullen wij daarom ophouden aan verborgenheden te gelooven? Dat zij verre. De godzaligheid 1) is uit haren aard eene verborgenheid. Het menschelijk leven desgelijks. Iedere geboorte, iedere ontbinding is een heilig mysterie, en geen mindere verborgenheid is de doorgaande verbinding, gelegen tusschen ontbinding en geboorte, tusschen de wieg en het graf, de onnaspeurlijke zamen- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} strengeling van geest en stof in één en hetzelfde wezen’ (L. CX, CXIII). Het motto boven ‘Jan Rap’ (L. X) is ontleend aan Huets Brieven. Doedes' beoordeeling (L. XXIX, vlg.) is eene berijming der hoofdgedachte van Piersons opstel in den Gids van 1859; het opschr. ‘Geven en nemen’, dat oorspronkelijk ontbreekt, is ontleend aan dat opstel, bl. 513. De tijdschriften van die dagen geven artikelen over het milennium, het determinisme, den aanleg van spoorwegen. Hagenbachs verdediging der Vermittlungstheologie, 1858, werd hier vertaald en in alle bladen besproken. Termen als ‘autoriteitsgeloof,’ ‘liberaal’ (= modern), ‘question-brûlante,’ ‘evident,’ ‘ketterij’ zijn in de geschriften schering en inslag. ‘Zelve eerst verketterd, verketteren wij nu’ (L. LI). ‘Welke is de methode der moderne theologie? De empirische of de speculatieve?’ (L. XXXII). ‘Storende invloed van een eenzijdig materialisme en van een overdreven en daardoor even eenzijdig spiritualisme’ (L. LXXI). ‘Dolzinnige, ijdele speculatie! roept de empirist. Scepticisme, materialisme antwoordt de speculatieve wijsgeer, en tusschen beide staan die tusschen beide menschen, die in het geheel geen methode hebben (L. XXXII, XLV), maar het betrekkelijk goede in iedere methode gaarne willen erkennen en die dit ook gerust kunnen doen, aangezien zij niet van plan zijn ooit eenige methode te gebruiken’ (Pierson, Gids 1858) enz.; want zoo kan men voortgaan met aan te wijzen, hoe de grondgedachte der Leekedichtjes meer of minder duidelijk in de litteratuur dier dagen is terug te vinden. Huet zegt: ‘Anders niet onwelwillende wijzen en verstandigen, toen zij de Leekedichtjens lazen, en zij De Génestet, van wien ieder wist dat hij geen theoloog was, op de schouders der moderne theologie zagen staan en hem een oordeel over haar hoorden uitspreken, hebben met meer verwondering dan hoogachting gevraagd: Hoe weet deze de schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? - Liever dan in deze bevreemding te deelen, laat ons dankbaar zijn, dat hetgeen voor de menigte der schriftgeleerden vaak verborgen blijft, ook in onze dagen somtijds aan eene bepaalde klasse van onkundigen wordt geopenbaard. Of zullen wij, omdat er eene oude theopneustie geweest is, aan geen nieuwe meer gelooven?’ Deze lofspraak is overdreven. Van theopneustie althans is hier geen sprake. De Génestet is dichter geboren en in de godgeleerde wetenschap liefhebber geworden. De dichter heeft zijne leekenkennis in onvergetelijke versjes 1) neergelegd. Neergelegd voor {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenoot en nageslacht. De moderne richting is dezelfde als die van zijn tijd, maar in een ander stadium. In beide opzichten is de poëzie van De Génestet hare uitdrukking. Niet alleen van wat de moderne richting was, maar ook van wat ze is. Eerst: verwerping van alle dogma's (L. CIV, CXII), minachting van anderer meening (L. VIII, XXII, XXIX), onderlinge heftige strijd (L. XX, XXI, XXIV, XXXIX). Later? Hij heeft niet mogen beleven, dat Scholten, Opzoomer en Pierson tot elkander zijn genaderd, dat de groote quaestiën, die zijne partij verscheurden, monisme of dualisme, vrije wil of determinisme, empirie of bespiegeling, tot klaarheid zijn gekomen, beslecht - of geslecht. Maar ondanks en door zijne onvastheid blijft hij de poëet der modernen. Nog vraagt de moderne met zijne woorden: ‘Wat is waarheid?’ Nog zegt de moderne hem na: ‘Daar is geen priester, die God verklaart!’ Nog is zijne laatste geloofsuiting: ‘Dat ginds een wereld ligt,’ het idealistisch gekleurde wachtwoord der moderne richting. Groningen, Sept. 1894. Dr. J. Bergsma. Over dichters. Er is een groot onderscheid tusschen de verzen van een die de gratie heeft en de verzen van het karaktervolst proza-mensch. De eerste zijn natuurlijk als proza maar wezen kan, de tweede blijven stijf, als versjes kunnen zijn. 't Is het onderscheid tusschen muziek die uit de ziel komt en een schema, van buiten opgelegd, het onderscheid tusschen poëzie en rijm. Heel zelden slechts is sòms bij Visscher, heel laat komt eerst bij Huygens dat gemak dat het rijm vergeten, aan spontaanheid in vers gelooven doet, dat een surrogaat is voor natuurlijke muziek. 't Is als hij een vers schrijft als bij den dood van Maurits, waar de gemeendheid hem heen-draagt over het versgemaak, of als hij, oud al, een vers op zijn verjaardag of op een nieuwjaar of bij een feest schrijft, met een eenvoud die de ouderdom meenen doet; of in het simpel verslag van een reisje, waarin zijn makkelijkheid van wat hij zag te noteeren, niet verborgen werd onder jeugdiger lust naar woordgespeel. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook wat ‘verscheidenheden.’ In een zeer lezenswaardig opstel, getiteld ‘Een merkwaardig drietal’, verschenen in Afl. III, 1894, van dit Tijdschrift, teekent de Hr. Meinsma bij een citaat, ten bewijze, dat zoowel ‘deghene die ander mans vrouwen beslapen’ als ‘oock de mannen van soodanighe vrouwen koeckoecken genaemt werden’ in eene noot aan: ‘Hier blijkt, dat wat de beteekenis betreft, zoowel de Heer Kollewijn als de Heer Eymael gelijk heeft.’ Ik achtte het niet de moeite waard den Hr. M. erop te wijzen, dat hij niet nauwkeurig gelezen had, daar de Hr. Kollewijn aan koekoek alleen de beteekenis van gehoornde echtgenoot, niet die van echtbreker toekende, ik daarentegen juist deze dubbele beteekenis door voorbeelden in het licht stelde. De zaak was van weinig of geen belang, en, daar ik reeds menigmaal het troostwoord: ‘errare humanum est’ op mij zelven heb moeten toepassen, oordeelde ik, dat ik den Hr. Meinsma, in een overigens recht verdienstelijk stuk, er het beneficie ook niet van mocht onthouden. In de daaropvolgende Aflevering doet de Hr. M. mij echter de eer eener rechtstreeksche kritiek aan, op eene wijze, dat ik hem het antwoord kan noch wil schuldig blijven. Ik verzoek den ‘goetjonstighen Leser’ het daarin voorkomende artikel ‘Verscheidenheden’ even ter hand te nemen; dit ontslaat mij van de verplichting telkens te moeten citeeren. In mijne Uitgave van Huygens' Hofwijck had ik, vs. 1143 (niet 1023, zooals de Hr. M. abusievelijk zegt) het woord ‘stoven’ verkeerd verklaard. De Hr. M. verwijst mij naar een artikel in den Taalgids, II, bl. 121 (jaarg. 1860), waarin de Hr. van Kalken de aandacht vestigt op de weinig bekende bet. van stoof = tronk of worteleind van boomen en vindt het ‘opvallend, dat ik geen voordeel heb geplukt van deze mededeeling.’ Ik, die Hofwijck uitgaf te Maastricht, zonder de hulpmiddelen, welke eene academie-stad aanbiedt, vind dat nu zoo bijzonder ‘opvallend’ niet, en in ieder geval niet meer, dan dat de Hr. M. ‘geen voordeel heeft geplukt’ van de aantt. van den Hr. Beckering Vinckers J.Bzn. (Noord en Zuid, XII, 3), waarin die fout reeds 7 jaren geleden opgemerkt en behoorlijk verbeterd is. De zaak wordt niet minder ‘opvallend’ door het feit, dat deze zelfde plaats door Dr. Stoett in den vorigen jaargang van Taal en Letteren (afl. III, bl. 142) wordt besproken, waarbij de bet. van stoof, tronk of worteleind, wordt aangehaald en zoowel naar Taalgids II, als naar Noord en Zuid XII, 3, verwezen wordt. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Deze wetenschap’ zon den Hr. M. ook ‘uitstekend te pas zijn gekomen’, daar hij dan waarschijnlijk zijne geheele aanteekening als totaal overbodig in de pen had gehouden. En had hij zich de moeite getroost om mijne verklaring der plaats in questie ten einde toe te lezen - een stellig niet overdreven eisch! - dan had hij zich ook de onaangename emotie kunnen besparen van op eens te merken, dat ‘zijn verstand stilstond’ bij de ontdekking van het inderdaad piramidale feit, dat ik ‘voetbanken onthoofden’ wil. Ik kan hem met de hand op het hart verklaren, dat ik aan die arme, houten zieltjes nooit het hooge recht ofte scherpe justitie heb willen uitoefenen; evenzeer, dat ik er nooit een cent winst van maakte; ook, dat zij evenmin mijne hongerige maag hebben ‘gevoed’ als ik ze ‘verdaan’ heb, en dat ik er nooit ofte nimmer ‘twijgen’ aan heb zien ‘ontdoen’, al heb ik ook (o wonder!) de woordspeling van behouwen en behouden begrepen. In mijne op deze plaats betrekking hebbende noot staat letterlijk: ‘wat winst is door verlies. Dit wordt verklaard door het volgende. Door de elzen om te houwen, doet men weer nieuwe takken ontspruiten.’ Ik was van meening, dat Huygens met de woorden: ‘onsterffelicker penn dan dese magh se loven’ van de ‘stoven’ afscheid nam en nu, tot een nieuwe voortreffelijkheid van het elzen hakhout overgaande, zijn telkens weer opschieten, wanneer de houw heeft plaats gehad, wilde ophemelen. Waar blijft nu die schavotterij, enz., waarvoor het verstand van den Hr. M. opeens stilstond? Daar de Hr. M. nu eenmaal Hofwijck te pakken heeft, ‘meent (hij) nog op een verkeerd uitgelegde plaats te moeten wijzen’ in afwachting van andere, ‘welke hij ook verkeerd uitgelegd acht, maar waarvoor hij nog nadere bewijzen zoekt.’ Vs. 1252 vlgg. zijn volgens hem foutief door mij verklaard. De Hr. M. heeft misschien gelijk; jammer intusschen, dat een ander hem alweer voor is geweest en ‘opvallend’ dat hij het weer niet heeft gemerkt. In dezelfde aflevering van Noord en Zuid, waarvan ik boven sprak, is door den Heer C. Bake opgemerkt, dat quaed z.i. onderwerp is en hier onspoed beteekent. Deze beteekenis wordt inderdaad gestaafd door fr. mal of maux, kwalen, rampspoed, en Kiliaen: quaed, malum, res mala, infortunium. Dat geeft werkelijk een goeden zin, maar de verklaring van den Hr. M. welke quaed ook als onderwerp beschouwt, maar evenals ik, gelijk stelt met kwaad = misdrijven, kan onmogelijk juist zijn. Zijne toelichting is dan ook allerkomiekst. ‘Als ons kwaad, onze misdrijven zooveel grooter zijn dan die der Engelschen’, vraagt hij, ‘waarom moeten wij dan toch den Hemel danken?’ - Wel, voor de genadige straf, voor 't zachte spiegelen aan anderen, mijn waarde Heer! Mijne opvatting der plaats is deze: Wij, evenals de Engelschen, hebben lang genoeg gedolt (80 jaren van oorlog en broeder- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} twist 1), kunnen toch wel op gelijke lijn gesteld worden met de misdrijven der Engelsche revolutie, niet waar?); nu straft ons de Heer niet zoo streng, maar laat ons door de kastijding v.h. Engelsche volk als in een spiegel zien, waaraan wij ons blootgesteld hebben, wij, wier misdrijven bijna, of liever stellig, die der Engelschen overtreffen. Ik wed, dat mijn beste Professor Stufken, die mij indertijd in de geheimen der logica onderwees, deze redeneering nog zoo ‘onlogisch’ niet zou gevonden hebben. Maar ik waag het te betwijfelen, of hij de uwe wel voor zoo ‘logisch’ zou gehouden hebben, als Gij zelf. Hij zou U denkelijk opmerken: ‘Maar, Mijnheer, wanneer Gij quaed als onderwerp beschouwt en er tevens de beteekenis van misdrijven aan hecht, ziet Gij dan niet, dat Gij Huygens met den Phariseër doet danken, wijl hij niet is als die zondaar (in casu de Engelschen)? En vindt Gij het ‘logisch’, dat een zoo gemoedelijk vroom Christen, als onze Constantijn, tot den Heer zou zeggen: ‘die Engelschen zijn stellig grooter zondaars dan wij?’ De verklaring van den Hr. M. moet ik beslist afwijzen; met die van den Hr. Bake kan ik mij vereenigen, ook omdat daardoor de woordschikking niet ‘logischer’, maar minder ongemeen wordt. Of dit echter bij dezen Dichter veel gewicht in de schaal legt, is weer eene andere kwestie. Nu de Hr. M. eenmaal ‘en veine’ was, heeft hij ook van de gelegenheid gebruik gemaakt, om over andere Uitgaven van Huygens, waaraan ik mij mede bezondigd heb, zijne meening te zeggen. In vs. 176 vlgg. van Costelick Mal moet ik weer eene veer laten. Dezen keer gelukkig in gezelschap van Prof. Verdam: dat troost al vast een weinig! Ik had daar van de 3 eerste verzen een zeer gelukkige verklaring gegeven, zegt de Hr. M., door op de zijdewormcultuur in de Po-vlakte te wijzen, maar (o stommiteit!) niet opgemerkt, dat daardoor de verklaring der twee volgende, door Prof. Verdam, ‘om zoo te zeggen in het water viel’. Immers deze niet aan die zijdewurmpjes, maar ‘aan vlasakkers denkende’ verklaart dat dit slaat op den rijken man in het Evangelie, die volgens Luc. 16 ‘gecleet was met purper en seer fyn lynwaet, levende alle dage vrolick ende prachtigh’. Gelukkig, dat de Hr. M. er is, om die arme ‘in het water gevallen’ verklaring op te visschen en de arme drenkelinge behouden op het droge te brengen! En dat gaat heel gemakkelijk; luister slechts: ‘Er is hier geen sprake van vlas, ook niet van lijnwaad, maar van zijde, dus niet van den rijken man uit het evangelie, maar van eene andere, die in zijde gekleed ging’, deereteert de Hr. M. - ‘Maar dat purper’, hoor ik Prof. Verdam {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} deemoedig vragen, ‘zou dat geen zijde kunnen zijn? Purper is toch eigenlijk eene kleur en daarmede verfden de Pheniciers alle soorten van stoffen.’ ‘Kom, man, Gij, doet moeite dat eene voor een man goed te praten (het gecursiveerde staat er letterlijk). ‘Waarheen zweefden Huygens' gedachten nu 't verlaten van de Povlakte? 't Volgende vers antwoordt: Engeland. Waarschijnlijk is dus in vs. 179-181 niemand anders bedoeld dan Maria Stuart, wier ellendig uiteinde (1587) in 1622, toen H. het Costelick Mal schreef, nog niet geheel vergeten was. Daarmee is eene geheel op zijne plaats’. - ‘Waarschijnlijk’, antwoordt Prof. Verdam, fijntjes glimlachend, ‘maar Huygens zou zeggen: ‘waàrachtig kan het zijn, waaràchtig is het niet.’ Kijk eens hier, lieve Vriend, wat staat er in de Otia van 1625, (waarvan het ‘opvallend’ is, dat Gij die niet even hebt ingekeken) in margine aangeteekend door Huygens zelf? ‘Quodsi culpa non esset, nequaquam sermo Dei tam vigilanter exprimeret, quod dives qui torquebatur apud Inferos Bysso et purpura indutus fuisset. Greg. En om het volkomen duidelijk te maken, plaatst hij voor eene nog eene g en daarbij als noot: Luc. XVI, 23! Wat blieft U?’ Prof. Verdam kan hiermede wel volstaan, doch ik wensch den Hr. M. nog te vragen, of Maria Stuart de eenige was, die in zijde gekleed ging en na een leven vol genot een ellendigen dood moest ondergaan? En of een zijden kleed eerst ‘verfoeyich’ is, sinds de ongelukkige koningin van Schotland het droeg, of dat het dit geweest is, sedert het de liverei der zonde, dat van den slechten rijke was? - ‘Maar dat eene dan, daarmede kan toch slechts eene “vrouw” bedoeld zijn. Verbuig maar: manl. een, vrouwl. eene, onzijd. een!’ Zeer vreemd inderdaad! Mag ik den Hr. M. eens verwijzen naar van Helten Mnl. Sprk. bl. 466 b: ‘In den nom. s. masc. en den nom. s. neutr. was een, gheen somwijlen van een suffix e voorzien, vooral in de jongere periode. Vgl. bij subst. gebruik: Hevet eene een wit voerhoeft, die es besceeden, enz.’ Zie Mnl. Wdb. II, 531a. Hij weet verder toch wel, dat Huygens' taal, sterk vlaamsch gekleurd, vele oudere vormen en eigenaardigheden vertoont? Dat hij op vele plaatsen eener = een gebruikt o.a. Cost. Mal, vs. 43? Is de Hr. M. nu voldaan, en zouden wij het maar niet met de juiste verklaring van Prof. Verdam, welke die van Huygens zelven is, houden? Ook in Voorhout heeft de Hr. M. eene ontdekking gedaan. Met de verklaring van vs. 121 vlgg. door Prof. Verdam, is hij het niet eens. - ‘Vulcanus heeft in de Etna zijne smidse. Komt hij eruit, dan komt hij uit den krater.’ Ja, dat beslist de Hr. M. weer zoo, maar 't is de vraag, of God Hinkepoot niet den brui gaf, van wat genoemde Heer hem wil voorschrijven, en voor het verlaten van zijne werkplaats den weg nam, dien hij verkoos, b.v. eene van ‘die meerdere openingen aan de oppervlakte’, waarvan Strabo, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} in het citaat v.d. Heer M. zelven, spreekt, en hoedanige er vele op de hellingen van den berg te vinden zijn. ‘Liever door een deur, dan door den schoorsteen’, zal hij misschien gedacht hebben, ‘dan maak ik mijn jasje ook niet vuil’. Maar alle gekheid op een stokje, zou het niet zoo redelijk en zoo natuurlijk mogelijk zijn, zich de zaak aldus voor te stellen: Vulcaan, die plotseling door dien ‘tweeden Blixem-slach’ d.i. het ontploffen van het buskruit, opgeschrikt is, snelt naar een der uitgangen van den berg en werpt van uit de dennen, die volgens de aardrijkskundigen op den Etna werkelijk groeien, afgunstige en nijdige blikken op den nietigen monnik, die hem daar zoo leelijk in de kunst is komen kijken en, net zoo goed als hij, bliksems en donders fabriceert. Mij dunkt, ik zie het van kwaadheid glimmende gelaat al tusschen de dennentwijgen uitloeren. Dit kan ik mij ten minste gemakkelijker voorstellen, dan dat hij zijnen concurrent van uit de diepte zijner spelonken zou bezien (let s.v.p. op dit woord). Heeft de Hr. M. zich ook wel eens afgevraagd, waarom Prof. Verdam, die in het Middelnederlandsch nu niet precies een brekebeen is en dus ook wel mag verondersteld worden aan de mnl. beteekenis van het woord gedacht te hebben, lippis et tonsoribus nota, waarom deze, zeg ik, de verklaring van dennen = boomen, boven die van dennen = holen, verkozen heeft? Zou hij niet hebben kunnen redeneeren, als ik daarboven heb gedaan, en zoodoende tot eene alleszins voldoende verklaring gekomen, geen de minste reden hebben gezien om een bet. van het woord den er bij te halen, die gelijk de Hr. M. zelf zegt, ten onzent al spoedig vergeten schijnt? Wat mij betreft, ik kan hem verzekeren, dat die beteekenis elders bij Huygens niet voorkomt, en dat den, spelonk, in de 17e eeuw schaars aangetroffen wordt, kan blijken uit het feit, dat bij de Redactie van het Woordenboek, tot wie ik mij opzettelijk wendde, slechts twee plaatsen bekend zijn, waarin het als dusdanig voorkomt, nl. bij J. de Brune, Emblemata (1624) bl. 50: ‘Een moorders den’ en bl. 69: ‘En van dien dagh af, hebbe ick en de Leeuw in derzelve denne..... gheleeft’. Hierbij dient dan nog in aanmerking genomen, dat de taal van de Brune, als zijnde die van een Zeeuw, vrij sterk Vlaamsch gekleurd is. Dat is die van Huygens echter ook, en wanneer zonder aan dennen de bet. van spelonken te hechten, geen goede verklaring van de plaats in questie te geven was, dan, maar ook dan eerst, mocht men daartoe zijne toevlucht nemen. Wijl nu de Hr. M. bij deze gelegenheid zooveel over den heeft samengezocht en daarbij ook gewag maakt van den = zoutzolder, hoop ik hem pleizier te doen met de vermelding, dat het woord in Zuid-Limburg ook nog dorschvloer in eene schuur beteekent. Eindelijk en voor het laatst kom ik nog eens op de proppen naar aanlei- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van Cluyswerck vs. 338 en dezen keer weer in gezelschap van Prof. Verdam. Van mijne verklaring getuigt de hr. M., dat zij de ware is, maar hij acht het onbegrijpelijk, dat ik met Prof. Verdam de uitdrukking spijt Zwitser en spijt Gelder niet daghelder vind. Met verlof! Prof. V. achtte deze woorden ‘niet recht duidelijk’; ik gaf toe, dat de uitdrukking niet daghelder, maar toch wel verstaanbaar was, wanneer men slechts bedacht, dat de Zwitsersche huurlingen en Geldersche landjonkers voor het drinken wel bekend waren. Wat mij eenigszins nevelachtig voorkwam en ten deele nog voorkomt (daarom koos ik de uitdr. niet daghelder) is 1o. de verbinding van den persoonsnaam Zwitser met den landnaam Gelder 1); 2o. de omstandigheid, dat hier niet eenvoudig van flink drinken gesproken wordt, als Zwitsers en Gelderschen deden, maar dat het geschiedt onder voorwendsel van ‘gezondheden in te stellen’; daarvoor waren genoemde landslui toch niet bekend: zij lusten hunne portie ook zonder dat; 3o. wist ik (evenmin als de Hr. M., die de uitdrukking toch wèl daghelder vindt) ook niet, waarom hier bij voorkeur van Gelderschen gewag gemaakt wordt, daar toch onze overige compatriotten voor het pooien evenzeer bekend stonden. Eene reden als, de noodzakelijkheid van met kelder te rijmen, mag toch slechts in het laatste ressort aangenomen worden. Intusschen het (mij niet) ‘bekende’ spreekwoord: ‘Het glas in de hand was het wapen van Gelderland’, door den Hr. M. geciteerd, geeft alweer eenig meer licht en daarvoor zeg ik hem mijnen oprechten dank. Maar dat is ook de eenige aanspraak op erkentelijkheid, die hij zich bij mij verworven heeft. En nu vraag ik het den meest verklaarden tegenstander van anti-kritiek, of zulk geschrijf straffeloos mag geduld worden. Of het tot de goede manieren in de letterkunde mag worden gerekend: der Redactie van een Tijdschrift, welke toch niet alles napluizen kan, een stuk van vier bladzijden, kleine druk, in de handen te stoppen, waarvan alleen de laatste regel reden van bestaan heeft; 2) de Lezers van dat Tijdschrift te onthalen op kost, die deels oudbakken, deels ongaar is; den gecritiseerde te dwingen een paar avonden zoek te brengen met weer op zijn pootjes te zetten, wat door de onhandigheid of onervarenheid van den criticus in de war is gegooid. De mij nog aangekondigde verbeteringen van Hofwijck zie ik dan ook niet met groot vertrouwen te gemoet. Intusschen geneere de Hr. M. zich niet ermede voor den dag te komen, en zijn zij slechts voor de helft juist, dan zal {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ik er mij niet alleen van ganscher harte in verblijden, maar daarvoor ook even openlijk uitkomen, als ik dit indertijd tegenover de H.H. Bake, Beckering Vinckers en den Hertog deed. Amsterdam, 10 November 1894. H.J. Eymael. Naschrift. Tot mijn genoegen zie ik, dat anderen mij voorgingen met de verklaring van het woord stoof. Ik vond daarnaar geen verwijzing in het register op de tijdschriften. Het schijnt trouwens, dat die wetenschap nog niet algemeen was doorgedrongen, en in dat geval kan 't zijn nut hebben, dat er nog eens op gewezen is. Wat het woord quaed aanbetreft, geloof ik nog niet, dat de Hr. E. gelijk heeft. Beslisse, wie 't kan! Als de Hr. E. in zijn derde stukje toegeeft, dat er van zijde gesproken wordt, en H. er daar ter plaatse toch zelf bij aanteekent, dat de rijke man in het Evang. bedoeld is, geef ik 't pleit gaarne gewonnen. Blijkens de mededeelingen van de Red. van het Wdb., leefde het woord den = spelonk in H.'s tijd nog. Door zijn verkeer in Engeland kon H. het beter kennen dan anderen; waarschijnlijk zullen er nog wel meerdere plaatsen gevonden kunnen worden, waar het voorkomt in dezelfde beteekenis. En de aardrijkskundigen, die beweren dat de Etna met dennen begroeid is, vergeet de Hr. E. te noemen. Dat mijne zienswijze dus zoo erg dwaas is, zie ik niet in. Spijt Zwitser en spijt Gelder schijnt er ook in des Heeren E.'s oogen iets helderder op geworden te zijn. Dat doet mij genoegen. Op de kleine hatelijkheidjes van den Hr. E. en zijn bombastisch naschrift, wensch ik niet diep in te gaan. Het is mogelijk, dat er niets te zeggen valt voor verklaringen, hoewel ze 1o. niet zóó dwaas zijn, dat ze terstond veroordeeld kunnen worden, en 2o. door de Red. van T. en L. de opname waardig gekeurd werden. Immers, de Hr. Eymael erkent, dat hij eenige avonden noodig had voor zijne pogingen, ze alle te ontzenuwen. Ik zocht naar waarheid. De Hr. E. schijnt echter zijn dogmata reeds geformuleerd te hebben en wenscht, dat men daaraan niet ‘straffeloos’ gaat tornen. Ik durf echter wel belijden, dat ik niet geheel en al van den oprechten Eymaelschen geloove ben, en hoop, nog eens weer te verschijnen voor zijn inquisitorialen zetel, al veronderstel ik, dat ook dan zijn vonnis luiden zal als het bekende gezegde van Juan de Vargas. K.O. Meinsma. Corrigendum Pag. 49, regel 10 v.o.: staat: vleesch en gezichten; moet zijn: vleeschen gezichten. Pag. 372: Voeg onder 't ‘Over Dichters’: A. Verwey, Nederl. Dichters, IV. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgeven en verklaren. Van Sente Brandane, met Inleiding en Aanteekeningen, uitgegeven door E. Bonebakker. Amsterdam, Gebr. Binger, 1894. En wat tekstuitgeven, èn wat aantekeningen-maken aangaat, bewijst dit proefschrift, hoe goed inzicht daarin de schrijver had. Ik karakteriseer hem 't beste door van hem aantehalen. Verreweg 't. meeste ben ik volkomen met hem eens; vooral omtrent zijn methode. Een enkele opmerking maak ik er tussen door. ‘Indien de (vroegere) uitgever (van de Brandaen) ook al een boekenvriend, een Bibliophiel geweest is - een boekenbegrijper was hij niet. Nu - “Gar mancher komt trotz vielem lesen Mit dem verständniss in die brüche; Wol hat er die sprüche der weisheit gelesen Doch nicht verstanden die weisheit der sprüche.” De thans verschijnende afdruk geeft den inhoud der beide zorgvuldig geschreven, regelmatig gespelde hss. zoo goed als onveranderd weer. Ik heb slechts enkele wijzigingen aangebracht; zij misleiden dengene niet, die niet dan authentieke vormen verlangt, en zij besparen onnoodigen last aan een ander, die het Mnl. niet zoogoed kent, of hij valt over het vreemde uiterlijk van een woord.’ ‘Veranderingen zijn de voetklemmen van het leekendom in den knollentuin des geleerden. Ik houd ze slechts in zoover voor onschadelijk, dat zij geen bijzonderheden van woord of zinsbouw kunnen verduisteren. Daarom heb ik cijfers cijfers gelaten. Door de liefhebberij van verschillende tekstuitgevers, om ze door een telwoord weer te geven welks vorm natuurlijk niet het minste gezag heeft, is de beoordeeling van den vorm der numeralia zeer moeilijk gemaakt (v.H., 380, Opm. 1). Evenmin heb ik onorganische h's geschrapt, noch die letter, waar zij geprocopeerd is, ingevuld (vgl. Franck, § 114, 3; v.H., § 132, c.). Ook in de onregelmatige splitsing van afleidingen, samenstellingen en andere verbindingen heb ik geen verandering aangebracht. Sommige woorden zien er daardoor zonderling uit; 't zij zoo; beter dan dat, ten gevolge eener mogelijk verkeerde opvatting mijnerzijds, woorden voor samenstellingen werden gehouden, die in genitivo van elkaar afhangen - hetwelk soms volstrekt niet zeker te zeggen is, en stellig niet dan, wanneer de willekeur van den {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgever de gegevens zou hebben uitgewischt, die hadden kunnen strekken tot het verkrijgen van een maatstaf ter beoordeeling van zulke gevallen. Voorts heb ik verbuigingsvormen en spelling gelaten zooals zij zijn. Mnl. uitgaven zijn alleen voor de wetenschap van nut: aan de eene zijde voor geschiedstudien van verscheiden aard, dan voor de studie der taal - voor het minder exacte deel daarvan: de kennis der woorden naar hun begrippen, - en vooral voor het zuiver exacte deel: de kennis der vormen. De studie van het laatste heeft alleen zin, als zij uitgaat van de verschijnselen zooals zij zijn; voor haar is van groote waarde, den vormschat te kennen van een b.v. 15de-eeuwsch copiist en van absolute onwaarde de vormen eens auteurs van een eeuw of twee vroeger - vormen waartoe door middel van veel geleerd apparaat met meer of minder kans van waarschijnlijkheid besloten is, of die - gelijk dikwijls geschiedt - zonder systeem, op de basis der moderne taal worden bedacht. Gaat men de vele “van-zelf-sprekende” veranderingen na, waarvan aan de voeten der bladzijden in menige uitgave rekenschap is gegeven, confronteert men op al die plaatsen de origineele lezingen der hss. met het uitvoerige materiaal (b.v.) in de grammatica van van Helten, dan ziet men bewezen, dat de meeste van die veranderingen voorbarig zijn; overwegende dat de schrijver van die grammatica zich met vele uitgaven, als boven bedoeld, heeft moeten geneeren, kan men zeker zijn, dat hij vele verschijnselen niet heeft waargenomen, doordat de uitgevers ze hebben verdonkeremaand; 1) stellig zou anders het bestaan van nog veel meer zulke geëlimineerde vormen door hem bewezen zijn. Ook de studie der syntaxis heeft veel schade geleden, door dat schrappen of invoegen van een lettertje t, of s, of n, of het veranderen van daer in dat, etc.; de tijd is daar, om die kunstgrepen na te laten; in aanteekeningen mag men zich er zooveel aan blijven vergasten als men wil: uit een wetenschappelijk oogpunt zijn zij verwerpelijk. Ik erken wel het bestaan van een zeker aantal schrijffouten in de hss., maar die zijn veel minder talrijk dan wij - voor ons gemak - gewoon zijn aan te nemen: de schrijvers van zoovele zorgvuldige hss. moeten noodzakelijk minder “gedommeld” en “geknoeid” hebben dan men gewoonlijk beweert. De groote meerderheid van critische verbeteringen zijn veroorzaakt door onze onkennis. 2) Ter toetsing vergelijke men eens tekstverbeteringen van voor twintig of meer jaar met latere grammatische vondsten; of ga men na op hoevele - op hoe weinige punten slechts een later gevonden ander hs. van een zelfden tekst de veranderaars der vroegere gelijk gegeven hebben. Bij mijne bewerking van den tekst uitgaande van het denkbeeld, dat het meer waarde heeft een gedicht - of wat ook - te geven en te verklaren in den vorm, dien een later afschrijver er aan gaf, dan den ouden oorspron- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijken vorm des auteurs terug te gissen, kon ik voor de rijmen geen uitzondering maken. Er zijn zeer vele onzuivere rijmen in beide teksten: vele aan beide gemeen, vele in één slechts aanwezig. Telkens geeft de eene redactie gelegenheid om in de andere een onzuiver rijm te doen vervallen; maar hoe gemakkelijk ook - die kunstbewerking zou ik daarom reeds nooit hebben toegepast, omdat te bewijzen is, dat niet die andere tekst een secundaire gedaante vertoont, aangebracht tot verbetering van de oorspronkelijke met het onzuivere rijm.’ ‘De laatste veranderingen, die ik niet gemaakt heb en waaraan ik mij ook in de aanmerkingen nauwelijks heb gewaagd, zijn veranderingen in duistere zinnen en de aanvulling der ontbrekende regels. In plaats van de laatste open te laten, beproeven sommige uitgevers hun krachten op aanvulling - doelloos, omdat ieder dat wel voor zich zelf kan doen, waardeloos omdat zij uit de lucht gegrepen is, waardeloos ook dan, wanneer er gegevens zijn, waaruit het ontbrekende naar den zin zoo wat, maar nooit woordelijk aangevuld kan worden. Verschuiven, invoegen, weglaten van woorden of er door andere te vervangen - dat alles bewijst dat men een plaats niet begrijpt; soms is zoo'n zin corrupt. De gelegenheid tot verstandsscherping - indien een philoloog dat nuttig voor zich vinden mocht - wordt hem door deze opvatting der tekst-critiek niet weggenomen: alles is te emendeeren - bijna alles bevredigend te verklaren; het laatste is zooveel harder slijpsteen, dat men er met dezelfde uitkomst de hersens op wet.’ Enkele dingen heeft de uitgever toch veranderd - ‘concessies aan wat moderne oogen verlangen’ (blz. XIV). Maar daarom zijn ze onjuist! oe, die niet de diphthong aanwijst, is in oo veranderd. Dit is niet richtig, ondanks Grimm's ergernis, en Franck's opmerking (zie blz. VIII). Niet alle oudere oo's zijn in alle dialekten oo's gebleven; er zijn er in oe (ne), w overgegaan; met die te veranderen maakt men de tekst onbruikbaar voor dialektvorsers: men verdonkeremaant de gevallen! Zo moest ook overal aangewezen zijn waar afkortingen voorkomen (cursief b.v.); al mochten de gevallen waar zij niet gebruikt zijn, aangenomen als de oplossing-aanwijzend. Men kan nu niet tellen hoe vaak daer voorkomt naast d'; en b.v. dachv't (dat vaak ook dachvert is in dialekt) naast vaert. Dan had men ook kunnen zien waarom gekozen was ‘ontfarmen’ en harde (blz. XXI) (:merkwaardig: herde schijnt meer voortekomen!) ‘Een verandering, aangebracht zonder argumenten, is geheel willekeurig.’ Over de interpunksie zegt hij: ‘Onmisbaar is in een tekstuitgave een hoe sobere interpunctie ook. Interpunctie is een willekeurig en lastig ding, maar - indien geslaagd - geriefelijk als een eenvoudig middel voor den uitgever, die beter dan iemand als {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} wegwijzer bevoegd is (moet wezen), om zonder toelichting zijn opvatting van de meeste zinnen aan te wijzen; interpunctie is onschadelijk: ieder weet dat het máár van den uitgever is. Ook ik heb geinterpungeerd. Er zullen er glimlachen over mijn vele punt-komma's; ze plaatsende heb ik zelf wel eens geglimlacht. Er komen ook in de Brandaenteksten telkens een aantal onverbonden hoofdzinnen voor. Door een punt mogen zij niet gescheiden worden, omdat zij een aaneengesloten gedachtenreeks vormen; door een komma niet, omdat het hoofdzinnen zijn, en dat moet steeds zooveel mogelijk uitkomen; relatieven komen in middeleeuwsche talen veel minder voor dan demonstratieven, in 't algemeen is de middeleeuwsche syntaxis eenvoudig.... In vele gevallen is dientengevolge de interpunctie geheel overbodig: past men haar echter toe, dan moet men het overal doen, ook daar, waar zij ballast is in het analitisch... geconstrueerde Middelnederlandsch. In het algemeen heb ik zoo alledaags mogelijk geïnterpungeerd, daar mijn uitgave niet voor eigen gebruik alleen bestemd is; anders had ik heel wat van die overbodige komma's achterwege gelaten ter afscheiding van hoofd- en afhankelijke zinnen, komma's die alleen aan onverstandige consequentie-zucht, niet aan de eischen der duidelijkheid hun recht van bestaan ontleenen.’ Ik ben er voor, de interpunksie van de tekst-zelf te weten. Die van d'uitgever is m.i. niet onschadelik, zolang hij d'oorspronkelike niet aangeeft. Mij komt 't vaak voor alsof men in de ME. in de regel alléen dan interpungeerde waar men 't nodig had tot verduideliking. - De tekst zoveel mogelik uitleggen! - ongetwijfeld. ‘Mijne aanteekeningen bevatten voorts de bespreking van alle woorden en uitdrukkingen, die dat vereischten. Heb ik bij alle plaatsen alle passages, die voor verschillenden uitleg vatbaar, die moeilijk te verklaren zijn, of bij den eersten oogopslag tot een verkeerde opvatting kunnen verleiden, een gemotiveerde uitlegging gegeven of een vingerwijzing: kortom - ik heb getracht de studie van den Brandaen zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Op verscheidene plaatsen ontbreekt de verklaring, omdat ik er geen had; ik vermeldde dat dan. Ik geloof niet dat er veel plaatsen overgebleven zijn, waar men zal zeggen, dat de uitgever ze niet begrepen heeft of vragen: hoe heeft hij haar opgevat? En de aantekeningen bevatten machtig veel dat 't juiste inzicht van de schrijver ook in ‘Taal’ bewijst, al proeft men een enkele maal wel eens 't ouwe zuurdesem noch! dat logica of grammaire-raisonnée regelen zou wat men sprak en schreef! In dit proefschrift ligt een belofte voor later! - Hierbij kan als aanvulling bij 't bovenstaande geschikt afgedrukt wat ik in de Spectator van 1892, no. 33 schreef, over verklaren van teksten voor 't grote publiek bestemd. ‘Een kommentator moet z'n lezers leren lezen. Hij moet er opmerkzaam op {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, dat het geen toeval of willekeur is wat er staat. Hij dient, kortweg, al wat afwijkt van ons tegenwoordig beschaafd taalgebruik aan te wijzen en te verklaren. Het is toch nodig ook, dat de lezer maar niet zo in de ruwte begrijpt wat er geschreven werd, het zo wat uit de verte vat; hij moet het door-en-door kennen; min of meer zuiver kunnen reproduceren. Daarom is 't niet genoeg als een kommentator de woorden aantekent, die verloren gegaan, of die veel van betekenis veranderd zijn. Daar stoot ieder lezer tegen; die zoekt elk zich wel duidelik te maken. Maar die 't minst in betekenis van de onze nu verschillen; waar men dáarom zo makkelik over heen leest, terwijl men denkt ze zó-wel te begrijpen, die vooral moeten genoteerd, en opgehelderd. Hoe wil men anders ook dezelfde indrukken, ongeveer, krijgen als de auteur? Is men bang dan niet het bos, wel de bomen, en die alleen te zien; wat verhindert, als men de kennis van de bomen gekregen heeft, zich op een afstand te plaatsen, en nog eens te gaan kijken, maar nu naar 't bos? 1) Trouwens, niet die détailkennis is nodig, die boom-voor-boom in al zijn vormen en bestanddelen, in z'n oorsprong, leert kennen; maar die alleen, die het bos leert waarderen. Vrij-wel is daarom overbodig het aangeven van de etymologie der woorden; vooral waar die in 't geheel niet juister de tekst doet verstaan, of dieper de kracht van 't woord doet voelen. 2) Zegt men bij een zeker stuk: dat loont hier de moeite niet; dat komt hier niet te pas; al die nauwkeurige exegese; dan vraag ik: waarom dát stuk dan behandeld? Laat dat soort dan alleen in teksteditie bestaan voor die historiese studiën maken, en zelf, altans merendeels, het wel kunnen verklaren. Maar bij iets, dat voor 't grote publiek uitgegeven wordt, dient men zó te werk te gaan. Dan moet al wat afwijkt van tans, in woordorde en samenvoeging, in woordgebruik en vorm opgetekend. Dit is wel een ideaal, maar men kan er naar streven, - en, met inspanning, het ook heel nabij komen. Men heeft dan een methode van exegese bovendien. Wat, is anders elke keer de vraag, moet wél, wat niet geëxpliceerd. Hoe weet de kommentator, dat wat hij niet verklaart, toch door zijn lezers wordt opgemerkt en begrepen? 3) B.H. 1) Staring in zijn Puntdicht De Dood, bladz. 348 der Volksuitgave. 2) Vgl. Starings In een Vriendenrol, Volksuitgaaf 254. 1) Couplet 1, 2, 3 en 5 van No. CLXI der Evangelische Gezangen; en 't begin van 6. Het was oorspronkelijk een Nièuwjaarslied; dat moest wel anders worden, toen in 1816 de Kerkelijke Oudejaarsviering werd ingesteld. 2) Zie de vorige noot. 3) B.v. No. CLXXXVIII, het bekende Opstandingslied. Vgl. voor den toon en de stemming Staring, Volksuitgaaf 300, dat in Gezang CLXXXII opgenomen couplet. 1) Staring was in 1767 geboren; in 1787 promoveerde hij in de Rechten. 2) Zij zijn niet uitgegeven. 1) Feith was begraven geworden in de Groote Kerk te Zwolle; in 't zelfde jaar echter kwam het buitenkerkhof in orde; Feith en zijn echtgenoot werden toen daar naar toe overgebracht en drie weken later werd het grafteeken onthuld. Het gansche land had er toe bijgedragen; het heeft f 5000 gekost. Aan een der opgaande vlakken van de pyramide ziet men het marmeren medaillon met den kop; ten minste zóo staat het mij voor. 1) Freiherr von Cronegk, niet een der bekendste, maar geen onaantrekkelijke Duitsche dichterfiguur. Hij stierf in 1758, zes en twintig jaar oud: een edele, sympathiek-melancholische man. 1) De zoogenaamde apokryphe boeken, die door de Katholieke Kerk op èèn lijn met de gewone boeken van Oud- en Nieuw-Testament gesteld zijn, door de Protestanten (zoowel Lutherschen als Calvinisten) als van min goddelijken oorsprong ter zijde gesteld, zijn onderanderen te vinden achter de groote ouderwetsche folio Statenbijbels. In door 't Britsche Bij belgenootschap uitgegeven exemplaren komen zij nooit voor. 1) De twee laatste regels van couplet IV zien op Bilderdijk. Feith had perwoonlijk van hem te lijden gehad. In 't bijzonder zinspeelt Staring wel op de persoonlijke manier, waarop de omtrent 1823 (eigenlijk al vroeger) ontstane strijd tegen de Nederduitsch-Hervormde Kerk gevoerd werd. Documenten in de nalatenschap van den dichter (een en ander is daarvan in 't licht gegeven door Lulofs in zijn boek, 290-296) bevestigen dit. Toen vooral, tegenòver die(n) onbeschaafde(n) Bilderdijk en Da Costa die(n) Socialist, die zoo scholden, had Feith, de bescheiden, humane man, de mooie rol. 1) Dat betekent ongeveer: De humor ontstaat, wanneer het gemoed, dat is het zedelijk gevoel, in strijd raakt met de voorstellingen welke door de fantasie aan de werkelijkheid ontleend zijn. 1) Behalve door werkwoordelijke vormen en door hulpwerkwoorden, wordt de Wijze (modaliteit, voorstellingswijze) ook nog uitgedrukt door bijwoorden: Bijwoorden van Modaliteit of Wijze. Men moet er op letten, dat de naam Bijwoorden van Wijze ook wel gegeven wordt aan wat anders Bijwoorden van Hoedanigheid genoemd wordt. 1) Daarom heeten de hulpwerkwoorden met de koppelwerkwoorden wel onzelfstandig. 1) Zie in Van Wijnens Taalcursus II de beschouwing van zinnen als: Ik zie den vogel vliegen, Ik zag den man stervende, Hij doet den jongen zijn les leeren 84-91; en daarin de critiek van de opvatting van doen als hulpwerkwoord. 1) Gelijke gedachten vindt men o.a. ontwikkeld in Max Müller's Lectures on the Science of Language, Ser. II, bl. 300 v.v., naar aanleiding der taaltheorieën van de oude grieksche wijsgeeren. 1) Eenige dagen, nadat ik dit stukje bij de Redactie had ingezonden, verschenen in de eerste afl., dl. XIII, bl. 17 en 72 van het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk. der Maatschappij te Leiden, twee artikeltjes van de H.H. Eymael en Beets over deze zelfde spreekwijze. Daar ik hier de meening van Dr. Eymael gedeeltelijk bestrijd, als zouden wij te denken hebben aan navolging van ‘ab asinis ad boves transcendere’, en Dr. Beets ook deze meening schijnt toegedaan, komt het mij voor, dat mijn artikel nog niet overbodig is geworden. 2) Gewoonlijk springen (zie V. Dale). 1) Ik citeer het Latijn naar de uitgaaf te Leipzig 1872 (ed. Tauchuitz), en het Nederlandsch naar die van 1664 tot Utrecht, gedruckt by Gysbert van Zyll. 1) Gr. ἀπ᾽ ὄνου καταπεσών woordspeling van ἀπὸ νοῦ καταεσών (bij Aristophanes). 2) Smit beteekent hier kunstwerker. In de middeleeuwen had het ook de beteekenis van timmerman, vgl. Rijmbijbel 23406: Es dit (Jezus) niet Josephs des smeets sone? Vgl. hiermede Sp. Hist. I7, 11, 52: Want Joseph, die sijn vader hiet, Was een smet van houtinen werke. Zie verder Franck, Etym. Wdb. en Beckering Vinckers, Taal en Taalstudie, 2de druk, I, bl. 313 en de noot. 3) Dr. Beets deelt mede, dat Sartorius (ed. 1561, bl. 89b) ook de uitdrukking ab equis ad asinos vertaalt door vanden osch op den eezel. 1) Dr. Beets wijst er in zijn stukje ook op, dat bij Sartorins (ed. 1561) reeds de tegenwoordige beteekenis te lezen staat (apud nostrates tamen inconstantiam potissimum significat). 2) Zie mijn artikel in het Tijdschrift der Maatschappij voor Ned. Taal- en Letterk. X, p. 118 en 119. 1) Bij de Antwerpsche Sancho-Pança (Harrebomée III, 466). 2) Tuinman I, 371. 3) Naar ik meen, behoort deze plaat thans aan de Maatschappij van Nederl. Taal- en Letterkunde te Leiden. 1) D.i. aanwijzend. 1) Ik haalde hier aan (en ik weet dat de schrijver het mij niet kwalijk neemt) uit Byvancks artikelen in den Gids 1893 No. 5, met enkele uitlatingen (om het verband). Na ‘als hun gelijken verkeerden’ komt: ‘- hij was er vast van overtuigd’; na ‘toen de Da Costa's’: ‘Christenen uit Juda's stam.’ 2) Het is niet gedocumenteerd dat de Da Costa's van het Portugeesche gravengeslacht Da Costa zijn; vgl. Byvancks eerste artikel, de tiende bladzij, noot. - De lezer vgl. uit later tijd b.v. Aan mijn Egade, Coupl. XII (pag. 204 der gewone uitgaaf), Aan mijn Vader, Coupl. IV (211), Portugal Coupl. XLVIII (585). 1) D.J.v.L.: de vader van Jacob, een man van invloed, levenwekker ('t hoogste wat iemand zijn kan, soms synoniem van ‘levenmaker’); zie Bakh. v.d. Brink, Stud. en Schets. IV, 363-375. Da Costa vierde zijn 50-jarig hoogleeraarschap (1849) met den schoonen Feestzang (pag. 588-592 der gewone uitgaaf). Daarin staat ook: Achtbre Grijzaart, met wiens lessen in uw mannelijke jeugd Mijn nog ongewisse jonkheid als met kinderlijke vreugd D'eersten indruk mocht ontfangen van de waarheid van dat woord, Dat uit Isrel door de volken van heel de aarde werd gehoord; - De eerste zelfbewustheid voelde van de roeping van mijn' stam: De eerste trekking (licht!) mijns harten tot den God van Abraham. 2) Zoo heet bij de Israëlieten, wat bij ons het Oude Testament heet. 3) Het rijk Juda ging omtrent 600 v. Chr. te niet; Nebukadnezar voerde 't volk weg naar Babel. - Sla op Psalm CXXXVII; zie die(n) ‘berijmd’ in Da Costa's Werken 459; vgl. in Beets' Werken, in Joodsche Zangen (Hebrew Melodies): Bij de wateren van Babylon zaten wij en weenden. 4) Cyrus heeft omtrent 530 de Joden naar hun land terug laten gaan. Zij bouwden den verwoesten tempel van David en Salomo weer op; maar niet in die heerlijkheid. 5) Ezechiël XXIV, 21. 6) Deze tweede tempel werd kort voor Christus' geboorte door Herodes verfraaid, maar in 70 n. Chr. ging hij bij de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, weer te gronde. Omar bouwde op de plek waar de tempels hebben gestaan, een prachtige moskee, en die ‘Omar-moskee’ is er nòg. 1) Zie Jakobs (de Aartsvader!) toespraak tot zijn zonen op zijn sterfbed, Genesis XLIX, en daarin vers 8-11: de profetie over Juda. ‘Silo’ als naam voor den Messias komt meermalen bij Da Costa zelf voor; zie in de gewone uitgaaf o.a. pag. 267, 271, 421; vandaar in Potgieters Gedicht op Da Costa, achter Da Costa's Komplete Werken 775. - Dit Silo uit Genesis XLIX niet te verwarren met Silo Da Costa 573: de stad in 't gebergte van Ephraïm, die een tijdlang, toen de tabernakel met de Ark des Verbonds zich daar bevond, middelpunt van den eeredienst was. 2) Jeremia XXXI, 38. 3) Aangehaald met wijziging der interpunctie uit Couplet I van het gedicht Heimwee (pag. 674), het Joodsch-Christelijke Kennst du das Land. 1) Plinius zegt het. 2) Het Paaschfeest: een der drie groote feesten; de uittocht uit Egypte werd dan herdacht. Het werd alleen te Jeruzalem gevierd. De meerderjarige Israëlieten trokken dan van heinde en verre tempelwaarts. - Bazuingeschal opende de groote feesten bij de Joden. 1) De Arke des Verbonds of de Verbondskist: het allerheiligste van de Joden; de kist met de tafelen der Wet, die zij in den tempel in 't Heilige der Heiligen bewaarden. Tusschen de gouden Cherubim op het deksel werd Jehovah zelf tegenwoordig gedacht. Bij de verwoesting van den tempel door Nebukadnezar ging de ark verloren. 2) Vgl. Deuter. IV, 24; Jes. XXXIII, 14; Psalm CXLV, 5. 3) Uit Jeremia's profetie bij de vernietiging van het Rijk Juda en den val van Stad en Tempel: XXX-XXXIII; daarin XXXI, 31-35. 4) Inleiding, Hymne, Voorzienigheid, vers 20 (Gew. Uitg. 271). 1) Vgl. dus, belangstellende lezer, in de Gewone Uitgaaf pag. 157-159 en 202-205: Liefde en Aan mijne Egade. Mij lijkt dit interessant. 2) Aan Bilderdijk bij het afsterven van Julius Willem (Gewone Uitgaaf 159-161). 3) Eerste kennismaking in 1813; D.C. 15 jaar. ‘Daar zal iets zeer groots uit groeien’ zei B. tot zijn vrouw. Krachtig voelde B. zich bij 't tweede bezoek aangetrokken; legde de hand op zijn hoofd, zegende hem. De bezoeken vermenigvuldigen. Van 1815-1816 gaf B. hem een geregelden cursus in Recht en Taal. In '16 D.C. naar Leiden; in '17 B., om die bekende colleges te geven (zie daarover nu Byvanck, tweede artikel). D.C. en B. verbinden zich steeds inniger. D.C. noemt zijn huis: ‘dat eeuwig onvergetelijk huis’. Het aandeel v.B. aan D.C.'s bekeering zal blijken. B. heeft hem in zijn geheel aan zich-zelven ontdekt. D.C. heeft het vergolden met echt-adellijke vriendschapstrouw en met de liefde van een zoon. In de Kompl. Werk. vindt men een 9-tal gedichten aan en op B.; lees vooral de drie Aan Bilderdijk, pag. 300, 329, 338. Later heeft hij de groote uitgaaf van B.'s dichtwerk bezorgd en daar, in overvloeiende liefde, een Biographie aan toegevoegd. De Critiek heeft die Biographie Critiek-loos genoemd; feitelijk is de liefde van D.C. een der beste kenbronnen van B. Een belangrijk stuk is ook de Inleiding op de Brieven (1837) IV. 1) Vriend Onderwijzer, dènk er aan dat dit volgens uw quasi-taalkundigen ‘te’ moet zijn. v.d.B. 2) Vriend Onderwijzer, als U van Uw geestdoodend en grootendeels onnut examengeploeter eens met wat vrijheid en opgeruimdheid van geest, een paar dagen staken kunt, neem Piersons Oudere Tijdgenooten (f 1.90) eens ter hand (niet die handboeken die ze u recommandeeren) en lees in den Gids van 1893 Dr. Byvancks artikelen over Da Costa. 1) Volslagen anarchie is er in ons onderwijs. Resultaat? In de hoofden? 2) Panamazaak. 1) Brief van 21 Aug. 1820, bij Byvanck Gids 1893 (Overdruk III, blz. 28). 2) Zie Byvanck over de beteekenis van W.v. Hogendorps brieven; (aldaar). ‘Het is van belang den indruk te vernemen, dien de algemeene sociale toestand in het jaar 1820 op hem maakt.’ 1) Aldaar, brieven van Mei en Juni 1820; (29-30). 2) Aldaar, brief van Sept. 1819; (26, noot). 3) Brief aan v. Hogendorp; (aldaar, 10). 4) Laatste coupletten van De Stem: 1822. Gewone Uitgaaf pag. 319. 1) Jeremia XXXIII, 7. 1) Slot van Cremers Reis van twee Betuwsche boeren naar de Amsterdamsche kermis. 2) Een rijk in het rijk. 1) Het beeld is van Da Costa zelf; het werd door Dr. Byvanck opgemerkt. Zie het eerste der Gidsartikelen, de eerste pagina's. 2) Gewaarschuwd! Naar de grammatica mag hier geen n staan. v.d.B. 3) De Engelbewaarder der Katholieken. Het Katholicisme is diep. 1) D.i. ouderdom. 2) Bij dit soort menschen, die in den werkelijken vriend iemand voelen die hen kent en liefheeft, is die vriendschap een Surrogaat voor God. Maar als zij God hebben, blijft de vriendschap, die dan geen surrogààt meer is, maar een toegift. Het is niet de vriendschap van Scipio Africanus en Laelius. Maar die kan evengòèd bij hen plaats vinden natuurlijk. - Vgl. Essais de Montaigne (Ed. Charles Louandre, 1854), Tom. I; Livre 1. Chap. XXVII De l'Amitié (waar hij Etienne de La Boëtie herdenkt), aldaar 266-268. 3) Werken, Gewone Uitgaaf, pag. 202-205. 1) Daarom wil de Katholieke Kerk een Onfeilbare, van God-zelf gewaarborgd. 1) Jesaja XL, 12-25; met uitlatingen. 2) Jesaja XL, 29-31. 3) Naar de grammatica moet dit ‘lag’ zijn. v.d.B. 1) Hebr. I, 3. - Voor 't begrip ‘heerlijkheid’ zie Oehler, Theolog. v.h. Oude Test. 195-197. 2) Zie hoe Da Costa den weg dien hij gegaan is, zelf beschrijft in de Inleiding van het IVe deel der Brieven van Mr. Willem Bilderdijk (bij Messchert te Rotterdam, 1837), IX-X; vooral XIII-XVI. 3) Die Inleiding, XIV. 4) Zoo heeft de Nieuwe Vertaling van het N.T. (1866) op Hebr. I, 3; de oude: het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, dat hetzelfde zeggen wil. Zie o.a. Otto Holtzheuer, Der Brief an die Ebräer (1883), 27. 1) Vgl. voor 't volgende behalve de Inleiding aangehaald, ook de Bekeering van Doctor A. Capadose; uit het Fransch. Derde druk. 2) Jesaja LIII, 1-12. 3) Jesaja LIII. 4) Jesaja LIII. 5) Bilderdijk, Krekelzangen III, 48. 1) Dat wil een man nog wel door een vrouw; maar door een man als hij-zelf? - Ligt in dit diep-menschelijke niet de zin der Maria-vereering bij de Katholieken? Vgl. het slot van den Faust (II). 2) Inleiding, Brieven (IV) XV. 3) Die geheel begrijpen wil hoe een man als Da Costa Christen wordt, moet in de Evangeliën lezen, en zelf zich geïmponeerd gevoelen door het gezag in Christus' woorden. Lees b.v. Matth. V-VIII, XXIII; Joh. XIV-XVIII. Maar dit imponeerende is overàl. 4) Dit moment ontleen ik aan Dr. Byvancks beschouwing, laatste artikel, slot; deze zin is zoo goed als woordelijk van hem overgenomen. 1) Hymne God met Ons; Voorzang, vers 35. Dr. Byvanck wijst op twee dingen die den crisis bespoedigd hebben: de herlezing van Bilderdijks Ondergang der Eerste Wareld, die in 1820 in 't licht verscheen, en Lamartine's Méditations van 1820. 1) In zinnen als: ‘wij hebben ons op die partij uitstekend geamuseerd’, is wij een pers. en geen onbep. vnw.; het kan dan ook niet door men worden vervangen, zonder dat de betekenis gewijzigd wordt. Hetzelfde geldt voor: ‘Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond.’ Vervang wij door men, en het is onzeker of de spreker tot die vrije en blije Nederlanders behoort. 1) En dan is het strikt genomen geen onbepaald vnw. meer. Je (of men) duidt dan de eerste of de derde persoon aan. Maar er is toch een bijgedachte aan mensen, die in 't zelfde geval zouden kunnen verkéren. 1) Wdb. d. Ned. Taal, Deel II, 509-510. 2) Aldaar, kol. 510. 1) De heilige Coleta wendde zich in hare moeilijkheden (arduis negotiis) bij voorkeur tot de heiligen die (bij hun of haar leven) de maagdelijke zuiverheid betracht hadden; daarom wendde zij zich dan ook zelden of nooit tot de zalige Anna, moeder der H. Maria (propter quod minus recurrebat vel nihil pro subsidio postulando ad b. Annam, A.S. p. 242 a). En die andere ‘virgo Deo devota et religiosa’ ging in hare verdooldheid (errore decepta) zóó ver dat zij de ‘allerkuischte Anna (Annam pudicissimam)’ beschuldigde van niet om de vruchten maar om de lusten van den echt drie mannen te hebben begeerd en maakte haar uit voor ‘onkuisch’ en ‘wulpsch’ (eam... ut impudicam et lubricam arguebat, A.S. p. 265 b). 2) De kerkleer verwerpt zelfs de legenden aangaande de beide latere huwelijken; het is dus eigenlijk reeds ketterij aan te nemen dat St. A. met nog anderen dan met Joachim zal gehuwd zijn geweest! 1) Zie b.v. Stalpert v.d. Wiele, Pantheon-ed. 137, waar Hannah evenwel met Anna Phanuël (Luc. 2, 36) verward wordt. 2) Wellicht zou ook het geschrift van Schaumkell, Der Kultus der heiligen Anna im Ausgange des Mittelalters, Freib. i. Br. 1893, mij bekend uit de aankondiging in Revue Critique 1893, sub no. 468, nog veel bijzonderheden opleveren. 3) Een woord van Vondel; Lucijn, De schrandre Vroetgodin, uitg. van Lennep, 11, 637 (verg. Ovid., Metam. 10, 507 en Fast. 2, 451-452; 3, 255-256). 4) Aaugch. door Sloet, Wonderdoende pijp van den rechter arm der H Moeder Anna, in: Fruins Bijdr. N.R. 8, 45-47. 5) Ego sum mater omnium coniugatarum, quae sunt post legem, quia Deus voluit de mea generatione nasci. T.a.p. 1) Propter preces Annae miserere omnibus qui in coniugio sunt, ut frucificent Deo. T.a.p. 2) O L. Vrouw, De Cock, t.a. p. bl. 4 en 5; H. Lucia, ald. 28; Sint Siecx (?). Geschiedz. 1, 304. 1) Aldaar toch lees ik van de hand van den Heer G.P. Roos, dat ‘blijkens deze plaats (t.w. de regels uit het Geuzenliedje, boven aangehaald) het aanroepen der H. Anna en de bedevaart naar Ter Mude om den zegen des huwelijks te bekomen, gewis de aanleiding (was) tot het ontstaan des spreekwoords’. 1) Voortzetting van Taal en Letteren II, 307. 2) Vraag: wie wàs Abraham? 1) De Idylle is de dichterlijke voorstelling van het menschenleven in zijn eenvoudigste, rustigste ‘vormen’: het tegenbeeld van de maatschappij in haar geheel, die een strijd is. Vroeger stelde men zich vooral het herdersleven als idyllisch bij uitnemendheid voor (denk aan Hoofts Granida: zie vooral vers 303-313, 339-372, 1ste Bedrijf). In onzen tijd heeft menig novellenschrijver het landleven der boeren zoo beschouwd: Cremer; wie nog meer? Stof voor de Idylle bevat het kalme bestaan van dorpsgeestelijken en -ambtenaren, de huiselijke kring van sommige welingerichte ouderwetsche gezinnen. Een idylle is het kinderleven. Een idylle is de bekende voorstelling van het Paradijs. Idillysch was het in ons burgerlijk Holland omtrent 1825. Vandaar dat wij toen ook de idylle in onze litteratùùr hadden. Messchert, een Rotterdamsch dichter, uit de School van Tollens, gaf in 1825 de bekende (voor een kleinigheid bij Bolle verkrijgbaar) Gouden Bruiloft uit, waaruit we het deftige, ouderwetsch-degelijke burgerleven van dien tijd leeren kennen. In Starings dichtbundel van 1820 kwamen, behalve De Verjaardag, - De Vorstin in het Dorp en De Tuchtiging der Algerijnen voor: alle drie idyllisch. Ook De Familie Stastok vertegenwoordigt dat tijdvak. Idyllisch is ook Ter Haars Huibert en Klaartje en Van Beers Bestedeling. 2) Bijbelsche Vrouwen. Dichterlijk Album. Bij A.C. Kruseman te Haarlem, 1848. - Later is het ook uitgegeven zonder de platen. 1) De vragen die wij stellen kan de stndeerende lezer beantwoord bij mij inzenden. Over die beantwoording zeg ik dan per brief mijne meening. 2) Op nòg een plaats komt het bepalende woord bij vaart met een n voor (want begrijp wel, lezer, zoogenaamd ‘manlijk’ zijn is niets anders dan dàt het bepalende woord een n krijgt, waarom het ook groote dwaasheid is een n te schrijven waar hij [grammaticaal moet dit zij zijn] feitelijk niet staat, namelijk niet gehoord wordt): in Het Treurspel, strophe IV (Kompl. W., blz. 155): Geen stervling viel de kracht ten deel, Haar stouten hemelvaart te tengelen; hier schrì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ft niet, maar hòòrt Da Costa stouten-hemel: net als de Zeeuwen zeggen: ‘Jààgt dien-(h)ond van de stòèp af’, waarin de n van dien zoomin iets met den ‘vierden naamval’ te maken heeft als in: ‘Den Inspecteur is er’ met den eersten naamval. Die n is, om dien geleerden term te gebruiken, om geen hiaat te hebben. - Over het woordgeslacht bij Da Costa, zie in Taal en Letteren III in mijn critiek van Schelts van Kloosterhuis z'n onbruikbare(n) Da Costa-tekst, 37-41. 1) Zoo dacht ik, en zoo was ook de meening van den Eerwaarden Heer Hasebroek, die ik (grammaticaal: dien ik) om zijn meening vroeg. Dr. N. Beets vindt dat het de slinger niet zijn kan; hij herinnert aan 't Fransche aiguille, eerst ‘naald’, dan ook ‘wijzer van de klok’. Mij echter gaat de wijzer te làngzaam. En het tikken van de klok, al doet de slinger het eigenlijk zoo min als de wijzer, maakt toch den indruk van den slinger afkomstig te zijn. 1) Stateuvertaling: Sult ghy het Peerdt sterckte gheven? Kondt ghy sijnen hals met donder bekleeden? - Sult ghy het beroeren als eenen springh-haen? de pracht van sijn ghesnnif is eene verschrickinge. - Het graeft in den grondt, ende het is vrolick in sijne kracht: ende treckt nyt, den geharnaschten te gemoete. - Het belacht de vreese, ende en wordt niet ontstelt, ende en keert niet wederom van wegen het sweerdt. - Tegen hem rotelt de pijlkoker; het vlammigh yser der spiesse, ende der lance. - Met schuddinghe, ende beroeringhe slockt het de aerde op, ende en gelooft niet, dat het is het geluyt der basuyne. - In 't volle geklanck der basuyne, seyt het, Heah: ende rieckt den krijgh van verren, den donder der Vorsten, ende het gejuygh. Ten Kate, Het Boek Job, in Nederduitschen Dichtform overgebracht en toegelicht, 145: 't Paard! geeft g ij 't Paard al de fierheid der helden? Kleedt g ij zijn hals met de pracht die er wuift? Schrikt gij het op als een sprinkhaan der velden, Als het omhoog-springt en rookdampen snuift? Ziet, hoe het vlamoogt en stampt met de hielen, Trappelt en steigert in brieschenden moed, Spot met de vrees van bekrompene zielen, Vrolijk het weêrlicht der wapens begroet! Ratelt de pijlbus, en trillen de lansen, Klikklakt het zwaard, tot de slachting gewet, 't Schijnt op den maatslag der trommels te dansen, 't Schuimbekt van drift, op den klank der trompet. Luider nog doen de klaroenen zich hooren, 't Hinnikt hun toe, riekt van verre den strijd, En wààr de Veldheer het drijv' met de sporen, 't Blijft hem in leven en sterven gewijd!...... Schiept gij dat Paard ook? - - Vgl. van Da Costa-zelf nog Het Paard, in de gewone uitgaaf, 323. 2) Een gnome is een spreuk, een leersprenk, 't kortste didactische gedicht, meestal een enkel of een paar verzen. Gnomisch zijn b.v. Starings Aan Vrouwensmaders, Tegen Adam, Aan W., Uit Hesiodus, Vertaalde Gnome, Keunis en Wijsheid, Dagelijksch Doen, Meester en Leerling; zoek ze ook bij Beets en De Génestet. 1) Dèze vraag behoeft de lezer, die mij zijn werk zendt, mì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} natuurlijk niet te beantwoorden. Ik maak hem er maar opmerkzaam op, dat zoo'n vraag op zij wel eens een enkele maal gedààn wordt; ook zal een ijverige studeerder zich zelf die vraag licht even stellen. 2) Da Costa een Homerns-minnaar: zie ook de Aanteekeningen bij de Inleiding tot de Hymne Voorzienigheid in mijn Poëzie van Da Costa. Hij was het van zijn jeugd af. Zie het allereerste gedicht Lof der Dichtkunst in de gewone Da Costa-uitgaaf, dat als Da Costa's èèrste gedicht genoteerd staat, het vers waarmee zijn Hebreeuwsche leermeester hem bij Bilderdijk, zelf een groot bewonderaar van den Griekschen heldenzanger, introduceerde. Lees op bladz. 2. De dichter heeft een visioen; hij bevindt zich op den Pindus, den ‘Zangberg’, en alle groote dichters zijn dààr, alleen Homerus ontbreekt; dan klinkt Apollo's stem hem in de ooren: Verbaasdheid schildert zich, o jongling, op uw wezen! etc.: zie aldaar. 't Gedicht is eigenlijk in zijn idee aan een Grieksch epigram ontleend, maar het teekent toch den veertienjarigen knaap. Toen hij later na zijn doctorschap in de rechten ook dat in de letteren nog ging behalen, was dat met een verdediging van de echtheid en de eenheid van den Ilias. Men moet weten dat het sinds het laatst der vorige eeuw door uitstekende geleerden betwijfeld werd of de Ilias wel het kunstwerk van èèn dichter was, en of de dichter wel Homerns heette meteen: iets waar meer dichterlijke, min critische geesten niet in konden komen, en zoo ging 't ook Da Costa en zijn leermeester Professor David Jacob van Lennep. - Vgl. o.a. het begin van Bilderdijks Kunst der Poëzy, 1-96; waarbij de Aanteekeningen in Dr. R.A. Kollewijns Poezie van Bilderdijk in Zwolsche Herdrukken; No. VI. 1) 't Zelfde vindt men in het Heldendicht (Epos) van Vergilius (de Aeneïs), en zoo ging het in het Heldendicht der nieuwere volken over. Ziehier een voorbeeld uit Willem van Harens Friso, Boek IV, 111-120: Gelyk een woud, wanneer de koude Herfst begind Nog pralend met een kroon van loof, den Noorde-wind, Op 't Hyperborische Gebergte uit sneeuw geboren, Met zynen geessel voeld de gansche Lugt verstoren: De takken klapp'ren op elkaâr, de gulde Zon Ziet hoeken die ze nooit te vooren merken kon; De ontketende Yzelaar vliegt met de blaadren heenen, En zaait ze als zand, het groen is met een' vaart verdwenen, En 't Bosch blyft dor en bloot: Zo dreef Agrammes schat Den zweem van deugden weg, die 't hart nog over had. Let op de constructie van 15-19. - En een uit Bilderdijks Ondergang der Eerste Wareld, Zang II, slot: Doch, even als de vlam, door d'adem van de winden In 't dichte woud gejaagd, niet ophoudt van verslinden, En, strevende in het rond, de stammen nederslaat; Maar echter hier en ginds een boomtronk overlaat, Die by de walmende asch de ontblaârde kruin en takken Of, stout verheffen blijft, of, moedloos neêr laat zakken; Zoo stond het in het dal van Nival met het heir. Daar was geen legermacht, daar was geen bende meer. Driehonderd strijders slechts, door lijken afgezonderd, Braveerden 't sterflot nog, uit dertigmaal driehonderd; En hieven, afgemat, op heuvelen van doôn, Een uitgeputten arm en knikkend hoofd ten toon. De Romeinsche treurspeldichter Seneca nam de Epische vergelijking in zijn tragedie op, en dat was in harmonie met den geheelen aanleg en stijl van die tragedie. En door invloed zoowel van Vergilins als Seneca kwam het in onze XVIIe-eeuwsche tragedie. Bij Hooft is het zeldzaam; een voorbeeld is het vergelijken van het opkomende Amsterdam bij een rijpende maagd, in de alleenspraak van de Vecht op 't slot van den Geraerdt van Velsen; ook hier laat de dichter het aanvangende: ghelijck dadelijk varen. Minder zeldzaam is het in Vondels drama's. Uit den Gysbrecht van Aemstel herinneren we aan de vergelijking van 't ‘inbreken’ der vijanden bij een waterstroom die een sluis uit elkander wringt en zich een weg baant (slot van Bedrijf IV); uit den Lucifer, het laatste Bedrijf (Uriëls verhaal van den slag, 1859-1866), de schildering van den strijd der beide legers als van adelaar en havik, en aldaar 1868-1874. De verklaring in School en Studie dat Homerische vergelijking zou beteekenen ‘een grootsche, verheven vergelijking’ is verkeerd. 1) Dit soort vraag-en-antwoord, waarbij in de vraag iets voorwaardelijks ligt, behoort tot het kenmerkende, het eigenaardige van Da Costa's dichten. Vgl. b.v. in de Inleiding tot de Hymne Voorzienigheid: Verheft ge uw stem, gy, aardsche hemelstichters? Het Heidendom wijkt sidderend op zij! Verhoort gy my? Zoo zullen mijn akkoorden Den psalm van 't Oost in 't West weêrgalmen doen! Bezielt gy my? Zoo zal ik de aard bezielen, En hupplen doen ter glorie van haar Heer! De lezer voelt zeker wel hoe dit vraag-en-antwoord weer heelemaal uiting van de gemoedsbeweging is. 1) In 't Middelnederl.: Roomsce hant = de macht der Romeinen. - Vgl. Van Wijnen, Taalcursus II, 39; een boek dat wij studeerende onderwijzers ten zeerste aanbevelen, vooral ook om zijn paraphrase. 1) ‘Haar’ zou hier volgens de ‘grammatica’ ‘hem’ moeten luiden, ‘want nacht is manlijk’. Maar van den nacht schrijf ik altijd onwillekeurig ‘haar’, en ‘zijn’ wil mij niet uit de pen. - Zon is zoogenaamd vrouwelijk. Merk op hoe Da Costa er 't mànlijk voornaamwoord hier van gebruikt (188, 190). Hoe komt dat? 1) Ik cursiveer. 1) Ik cursiveer. 1) We wenschen hier dadelijk twee dingen op te merken: 1o. Onder moedertaal verstaan we in dit opstel het beschaafde gesproken Nederlandsch; 2o. waar we van onderwijs spreken, is universitair onderwijs en wat daarmee verwant is buitengesloten. 2) Men raadplege titel of voorrede. 1) Zoo bij Cosijn-te Winkel, Nederl. Spraakk. I, 1886 7, § 254; Kaakebeen, Beknopte Nederl. Spraakk., 1890, § 117; Koenen, Nederl. Spraakk., vooral ten dienste van kweekelingen, 1892, § 367; Jacobs en Koenen, Nederl. Spraakk., ten dienste van studeerende onderwijzers II, 1892, § 633; Boswijk en Walstra, Nederl. Spraakk., 1894, blz. 60, 4. - Spraakkunsten, zooals b.v. Terwey, Nederl. Spraakk., 1890 8, die van vier stammen spreken, zonder daarmee de vervoeging in practisch verband te brengen, worden hier vanzelf niet genoemd. - v. Helten, Kleine Nederl. Spraakk., 1885 5, waarin zoo streng methodisch het noodzakelijke voor ‘een degelijke praktische bekendheid met de beschaafde moedertaal’ (zie ‘Voorber. voor den vierden druk’) van het niet-noodzakelijke gescheiden wordt gehouden, is hier evenmin aan te halen; terwijl de groote Nederl. Spraakleer van Brill om licht te bevroeden redenen geheel buiten onze beschouwing staat. 2) Gewoonlijk wordt dit verschil (in at, aten; bad, baden; beval, bevalen, enz.) alleen verschil in kwantiteit (kort, lang) genoemd, ofschoon wel degelijk ook verschil in timbre, in kwaliteit dus, tusschen ă en ā bestaat (evenals tusschen alle korte en lange klinkers, meer of minder). Vgl. v. Helten, Middelnederl. Spraakk., blz. 1 Noot. Of met v. Helten t.a. pl. uitsluitend verschil in kwaliteit is aan te nemen, (waarom hij van onzuivere [iu at] en zuivere [in aten] klinkers spreekt) schijnt ons zeer twijfelachtig toe; men zie daarover nog Sievers, Grundzüge der Phonetik, 1885 3, § 28 (en § 35); Trautmann, Die Sprachlante, 1884/6, § 290/4; Vietor, Elemente der Phonetik, 1887 2, § 132/3; en voorts de opmerkingen van Boer en Cosijn in T. en L. II, blz. 98 en 239. 1) Hoe dorst taalkundig bij durven behoort, is slechts uit de taalgeschiedenis te verklaren, maar heeft voor de spraakkunst van het moderne Nederlandsch, naar het ons voorkomt, weinig (of geen) belang; naar de beteekenis immers rekent ieder dorst bij durven. (Vgl. Franck, Mittelniederl. Gr. 1883, § 164, 3), § 107 en § 109 Anm. 2; alsmede Franck, Etym. Wdb. onder halster en T. en L. I, blz. 245, noot.) 2) Bij de Groot, Nederl. Spraakk., 1888 9, blz. 158, missen we houden, leggen en zeggen, maar vinden de historische w.w. (dorren) en (worken). - Bij Kaakebeen, § 115/6 en 119/20, ontbreekt zien. Daarentegen staan hier o.m. als onregelmatig opgegeven: helpen, derven, bederven, sterven, werpen, werven, zwerven; worden; bidden, liggen, zitten. Waarom? De onregelmatige w.w. zijn hier in 't gemeen, naar 't ons voorkomt, onwetenschappelijk behandeld. Dit geldt ook voor Bos, Neerlands taal, I, 1887, § 144. - Koenen, § 393 (en eveneens Jacobs en Koenen, § 659), noemt niet onder de onregelm. w.w.: komen, slaan, staan, gaan, houden, zien, (plegen), maar erkent in § 383 d (J. en K., § 649 g), dat deze (met nog enkele, die we om later op te geven redenen liever niet zoo noemen - eten en verliezen - of met den besten wil niet zoo kunnen noemen - scheren, kiezen en wegen -) ‘in eene of andere bijzonderheid [zijn] afgeweken’. Maar ‘men blijft ze tot de regelmatige rekenen’, ‘omdat (geeft J. en K. op) de afwijking aan de verschillende vervoegingsvormen geen onregelmatig voorkomen heeft gegeven’. Wat is dan onder ‘onregelmatig voorkomen’ te verstaan? - Ook bij Boswijk en Walstra, blz. 64, ontbreken dezelfde onregelm. w.w. als bij Koenen (en J. en K.). - Ook Terwey trekt geen juiste grens tusschen regelm. en onregelm. w.w. (zie § 292 en 300), waarvan ook hier blijkbaar het misbruiken der historische grammatica schuld draagt. 3) We beschouwen het gesproken en gehoorde Nederlandsch (vgl. de le noot op blz. 83), waarom we in ging naast gaan niet de g, maar de ng als onregelmatigheid opgeven, daar ng hier éen klank is: de gutturaal nasaal, phonetisch door éen teeken (ligatuur) voorgesteld. (Daarentegen hooren we in (k)w- de w als afzonderlijken medeklinker, en zoo ook in de andere opgegeven consonantverbindingen de afzonderlijke teekens als afzonderlijke klanken.) Deze kleine opmerking schijnt ons niet overbodig, zoolang nog te veel bij de letter wordt gezworen. Zoo noemt b.v. Koenen, § 393, als een der ‘vrij groote afwijkingen’ in de vervoeging der onregelm. w.w.: ‘door verminking van de uitgangsletters wordt de oorspronkelijke stam gewijzigd.’ In Jacobs en Koenen, § 659, is de voorstelling zoo mogelijk nog schever. En dit in een spraakkunst van zijn moedertaal! - We verwijzen naar Pauls Prinzipien 2, Cap. 21, als ook naar Rud. Hildebrand, Vom dentschen Sprachunterricht in der Schule, 1887 3, blz. 6 en 32/66. 1) Maakt het niet den indruk, alsof in houden, hield, gehouden niet de vorm hield maar wel de vormen houden en gehouden voor iets onregelmatigs worden aaugezien, wanneer we, zooals bij Kaakebeen, § 119, onder VII; Cosijn-te Winkel, § 268; Koenen, § 379; Jacobs en Koenen, § 645, over hield niets opgemerkt vinden, maar wel over houden (en gehouden), namelijk dat dit uit halden (en gehalden) is ontstaan? - Historische grammatica of waarneming van het moderne Nederlandsch? vragen we. 2) Kat, Nederl. Spraakk., 1891 2, § 150; Kaakebeen, § 118; Boswijk en Walstra, blz. 60 geven 7 klassen; - Koenen, § 369 en Jacobs en Koenen, § 635 geven er 10; - Cosijnte Winkel, § 273 en Terwey, § 290 (ook Boswijk en Walstra, blz. 60) tellen er 11 op. De klassificatie in Bos, § 140/3, wijkt van de gebruikelijke indeeling geheel af, maar ze berust ook geheel op historische kennis en dat ze een gemakkelijker overzicht aanbood, hebben we niet kunnen ontdekken. 3) Vgl. het opgemerkte daaromtrent op blz. 84. 4) Zoo znllen we ze maar gemakshalve noemen; wie andere namen wenscht, kan ze anders noemen. In het verband van ons opstel komt het op het meer of min juiste van die technische benamingen minder aan. 5) Ter verklaring van het lengteteeken onder de a, zie blz. 87, opm. 2. 1) v. Dale(-Manhave), Nederl. Spraakk., 1883 5, blz. 131. 2) De Groot, blz. 154; Terwey, § 292 II; Kakebeen, § 121; Boswijk en Walstra, blz. 61; Koenen, § 374. 3) De Groot, blz. 154; Terwey, § 292 I; v. Dale, blz. 126 geeft gerennen; Kaakebeen, § 121; Koenen, § 373 b; Boswijk en Walstra, blz. 61. 4) De Groot, blz. 154; v. Dale, blz 128. 5) De Groot, blz. 154; Terwey, § 292 VIII; Cosijn-te Winkel, § 269; Koenen, § 380. 6) Kaakebeen, § 121. 7) Kaakebeen, § 121. - Hier zij opgemerkt, dat we, tot ons genoegen, bescheiden in verband gebracht met scheiden nergens vonden; 't zou ons echter kunnen ontsnapt zijn. - En ook dit: we hebben de verwijzingen niet uitgeput, ze zijn slechts ad libitum gegeven. 8) Slechts in 't voorbijgaan wijzen we hier op levende (gevoel bij voelen), minder levende (raadzaam bij raad) en doode etymologie (zie boven) op het gebied van het moderne Nederlandsch. Vgl. Taal en Letteren II, blz. 316/52. 9) Boswijk en Walstra, blz. 63, nog wel met het gewicht van afzonderlijke §§ (15 en 16) meegedeeld! - Ook Terwey spreekt o.i. veel te veel van zwak geworden of sterk geworden (zie § 292). In Cosijn-te Winkel worden de w.w. uitsluitend historisch behandeld, wat ons geheel in strijd schijnt met het doel, waarvoor deze spraakkunst is geschreven (z. ‘Voorber.’). Bij Koenen, § 383 c (J. en K., § 649 e) staan als w.w. genoemd, die van zwak sterk zijn geworden: dingen, erven, kwijten, lijken, prijzen, pijpen, schenden, wijzen, schrijven met de daarbij gevoegde zelfstnw. (uitgez. bij schrijven natuurlijk), waarvan ze gevormd zijn, blijkbaar om daardoor - als zijnde denominatieven - de reden voor de vroegere zw. vervoeging aan te duiden. Dat is iets. (Dat wijzen van 't Fransche avis zou komen, is natuurlijk een lapsus.) Doch had er niet nog de zoo vruchtbare opmerking bij moeten staan, de verklaring, die werkelijk verklaart, dat ze door de werking der analogie - deze hoofdfactor voor taalwording, vgl. o.a. T. en L. II, blz. 88, 334/5, 359/60; Paul, Prinzipien 2, Cap. 5 en passim; Osthoff, Das physiol. und psychol. Moment in der sprachl. Formenbildung - sterk zijn geworden, de ij-w.w. naar onze kl. III (blz. 87/88) - waarmee ook schrijven verklaard was -; de andere naar onze kl. VI (blz. 88)? 1) Zie v. Helten, Middelnedl. Spraakk., § 176; Stoett, Bekn. Middelnedl. Spraakk. I, § 215. Vgl. nog de opmerking in Lubach, Over de Verbuiging v.h. werkw. in het Nederl. d. zestiende eeuw, § 37. 2) Zoo kan men ook in Terwey, § 292 I, lezen: ‘Verkeerdelijk is men als werkwoorden der eerste klasse gaan vervoegen: bersten, treffen, trekken, vechten, vlechten en schrikken (onovergankelijk).’ Verkeerdelijk! Men ziet, hoe licht de historische grammatica wordt gebezigd om als 't kon - maar 't gaat niet! - het moderne Nederlandsch te ‘massregeln’. 1) Een paar aanhalingen nog uit genoemde spraakkunst. In § 254 lezen we nog: ‘Tot de tweede soort van werkwoorden [namelijk de denominatieve of van grondwoorden afgeleide] behooren de laatste vijf klassen, die zich van de andere door eenvoudiger klankverandering onderscheiden. Zij hebben namelijk alle ie in het geheele imperfectum, maar de klinker van het deelwoord is gelijk aan dien van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs. In verband daarmee behielden zij ook langer dan de andere sterke werkwoorden (doch reeds niet meer in het oudste Nederlandsch) de reduplicatie des imperfectums, d i. zij behielden vóor den stam een voorvoegsel, bestaande uit den aanvangsmedeklinker van den stam met eenen klinker. Het imperfectum van laten luidde dus oudtijds ongeveer lelaat’. En in § 260: ‘Onregelmatige werkwoorden der derde klasse zijn wegen en bewegen, die in het imperfectum en in het deelwoord eene volkomen o hebben’, alsmede: ‘Bidden, liggen en zitten voor beden, legen en zeten zijn alleen in den tegenwoordigen tijd onregelmatig’. Welke niet-Germanist zal daarbij een geestelijk beeld voor zich hebben of er zich een kunnen vormen? 2) Koenen, § 384 opm. 2o; wat een dooreengehaspel ook van vorm en beteekenis! Vgl. nog v. Dale, blz. 120 noot; Terwey, § 293; Kat, § 162. 3) Zie ‘Ter inleiding’ in dit boekje. 4) Vgl. ook Terwey, § 300 a en c; Koenen, § 397 opm. (en § 395); Jacobs en Koenen, § 669 (en § 661), waar ten minste niet zoo dwaas met een en ander wordt omgesprongen. - Bos II, § 127 vv. geeft niets dan historische grammatica ‘voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën, voor Kweek- en Normaalscholen’ (zie ‘Voorber.’ in I); zouden de leerlingen dier inrichtingen werkelijk begrijpen, wat t.a. pl. behandeld wordt? 1) Vgl. den titel, opgegeven blz. 84, noot 1. 2) Vgl. blz. 92, noot 3. 1) Taalvergelijking zal naar de ons aangeduide methode al vroeg kunnen beginnen, reeds bij de leerlingen der lagere scholen. (Vgl. Hildebrand, Vom deutschen Sprachunterr.3, blz. 66/88, vooral blz. 79.) Waarom ook niet? Hij kan immers vergelijken tusschen zijn dialect en het beschaafde Nederlandsch, dat hij van zijn onderwijzer en allicht nog van anderen dagelijks kan hooren - dus tusschen twee bekenden, al is 't ook niet gelijke. En mochten leerlingen (uit de hoogste standen) van begin af dialectvrij spreken en zelfs geen dialect kennen - wat wel zeldzaam zal zijn -, die zullen wellicht reeds vroegtijdig vreemde talen gaan leeren; is daaronder Engelsch of vooral Duitsch, zoo is o.i. daarvan een nattig gebruik te maken bij het onderwijs in de moedertaal; maar de vergelijkingen slechts met mate natuurlijk en methodisch uitgekozen. 2) Boswijk en Walstra, blz. 58 Zelfs in de Kleine Spraakk., 1894 3 blz. 30, van diezelfde schrijvers komen die monsterzinnen voor. 1) Zoo bij Kaakebeen, § 107/10; Kat, § 168. 2) I, blz. 202; III, blz. 353, noot en blz. 356. 3) Terwey, § 196/7; Koenen, § 287, opm. 2o, maar beide met de schrijftaal (of liever de kunsttaal) tot voorwerp van waarneming gekozen en b v. bij den laatste de spreektaal in een hoekje gestopt. Ons dunkt, dat ook in dit geval (als meestal) de a.s. onderwijzer het best doet v. Heltens Kleine Nedl. Spraakk.5 (§ 33 g) te raadplegen. 4) Ieder beschaafd Nederlander kan uitmaken of onze waarnemingen juist zijn of niet, en dus ook of de (gemakkelijke) overzichten van de vervoegingsvormen in de gebruikelijke spraakkunsten - verwijzingen achten we overbodig, daar die overzichten in nagenoeg alle spraakkunsten voorkomen - waar of onwaar zijn. 5) We noemen praesentialen stamvorm dien vorm van het w.w., die wordt verkregen door den uitgang -en of -n van den infinitiefvorm af te nemen, met de wijzigingen die door bepaalde klankwetten (in schrift ook met die wijzigingen, die door bepaalde spellingregels) ontstaan. Dus is die stam van helpen: help, van liggen: lig, van geven: geef, van gaan: ga, enz. 1) We achten de spelling als bekend; dat bij acht, weet e. dgl. geen -t wordt aangehecht, terwijl dit in wordt, schudt en dgl. wel gebeurt, daarover spreken we hier niet verder. - Het wezen der zaak zou echter beter tot zijn recht zijn gekomen, als we hierboven (en later) van een t-klank spraken: het komt op het hooren aan, voor het goed begrip van het wezen der taal komt het er op aan te weten, welke bepaalde klanken in de vorming der woorden bepaalde functies hebben. In het schrift is het echter, daar we (nog) geen phonetische spelling rijk zijn, in ons geval eenvoudiger van -t te spreken. Waar 't eenigszins doenlijk is, zal intusschen de klank worden genoemd. En bij het mondeling onderwijs diende, ook in gevallen als het onderhavige, steeds de klank en niet (of eerst daarna in verband met de spelling,) de letter te worden genoemd. Alleen op die wijze zouden dan, het wezen der taal treffende, ook andere waarnemingen kunnen worden verklaard en begrepen, b.v. Deventer koek, straat naast Amsterdammer courant, Haarlemmerdijk of moeders werkdoosje naast vaders boek, en zoovele andere nog. 2) Dat na u de vorm van den 3en ps. enk. van het w.w. kan voorkomen, daarvoor kan een historische verklaring worden gegeven, maar evenzeer een moderne. Zie T. en L. I, blz. 152. 1) Daar, zooals bekend is, jullie en jelui samenstellingen zijn, waarin het tweede lid (lie, lui) gelijk is aan het zelfstnw. lie(den), lui (vgl. de goede lien, gijlieden; de groote lui), is de vorm op -en of -n als 3e ps mv aan te nemen, die de functie van den 2en ps. niv. verricht - Dat functie en beteekenis van een woord volstrekt niet afhankelijk hoeft te zijn van den vorm, behoeft hier wel niet nader te worden opgehelderd. 2) Dit ‘of’ wil niet zeggen: naar willekeur, maar: dat bij enkele w.w. -n alleen de uitgang is (gaan, zien, doen e.a.m.). Vgl. § 17. 3) d-klank kan worden gehoord in de w.w. met -dd, b.v.: Schud je het fleschje goed om? Bid je tot God? Red je hem of niet? naast schudt je, bidt je, redt je, enz. Zie ook in deze § opm. 2. 4) Daarom geven we maar de vormen zonder t- of d-klank. Een ieder kan bij zich zelf eens nagaan waar hij t-, waar d-klank hoort of ook waar beide kunnen voorkomen. Zie nog opm. 2 onder a) in deze §. 5) ‘Der grosse Papierne’, zouden onze oostelijke buren zeggen, zal hier wel wijsneuzig met het w.w. winnen komen aandragen. Doch hij ziet, we zijn hem voor, hij kan zich dus de moeite sparen. 1) Vgl. ook s + t + j: nesje, besje, resje, kasje, vesje, enz. 1) Het begrip ‘hiatus’ diende te worden verklaard. We geven hier als definitie: de opeenvolging van twee onbetoonde (of weinig betoonde) klinkers, die elk aan verschillende woorden toebehooren. 2) Vgl Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterkunde 12, 167 vv., waar v. Helten over ‘de apocope der -n in de hedendaagsche natuurlijke spreektaal’ handelt - vgl. daarmee T. en L. III, afl. 3, binnenomslag: waarnemingen van B(uitenrust) H(ettema) - en waar men o.m. kan lezen, dat reeds in de 16e eeuw de uitspraak zonder -n voorkwam, blijkende uit de spelling in die dagen, en dat bij Bredero de schrijfwijze met -e (voor -en) op elke bladzij is te vinden. - En toch schrijven we nog aan 't eind der 19e eeuw steeds deze en gene dichter schijnt zich te gaan emancipeeren) -en! Er zijn van die troetelletters en troeteluitgangen, waaraan men niet mag raken of het heet, dat het wordt ‘gewaagd de schendende hand te slaan aan het historische monument onzer schoone moedertaal, ten einde haar onder het knechtschap te dwingen der grillige spreektaal’ (zie Prov. Overijss. en Zwolsche Cour. van Woensdag, 15 Maart 1893, bijvoegsel). Pathos, anders niets, waarop ter afkoeling de leuke vraag (van Cosijn, zie Mus. I, kol. 404) zou passen: ‘Zou het kunnen zijn, dat we oordeelen dat de spraak in schriftteekens en niet in klanken bestaat?’ Het betreft hier niet maar spelling zonder meer, neen grammatica, spraakkunst. - Deze noot hoort in haar geheel ook bij § 19 en bijbehoorende noot. 3) Zie verder de voorb. in § 8, opm. 2. - We hebben om goede redenen met de groote menigte anders ook -en geschreven. 't Is niet zoo lastig, een woordenlijst hoeft er niet voor op zak te worden gedragen (zooals bij de geslachten en de ē's en ō's). Maar bij 't onderwijs, dus ook in de spraakkunsten, diende over die -en's het noodige te worden opgemerkt, opdat leerling en onderwijzer inzie, dat ons geschreven Nederlandsch geenszins een trouw beeld is, niet eens in den spiegel ‘het gebruikelijke alphabet’, van het gesproken Nederlandsch. - Het hier gezegde is ook van toepassing bij § 19 en bijbehoorende noot. 1) Hetzelfde geldt van den infinitief- en van den participiaaluitgang -en, waarvoor we ook -e(n) zouden wenschen te zien opgegeven. En waar hier slechts -n de uitgang is, wordt deze n ook (vgl. § 17) steeds gehoord. B.v.: We hebben hem zien loope(n). Waarom ga je niet werke(n)? Maar: Wagen is winne(n). Eten en drinke(n). Buigen of barste(n). En: We zullen ons ervan gaan overtuige(n). We hebben hem zien verdrinke(n). - Ze kwamen aangeloope(n). De gevange(n) visch. De gebleke(n) onkunde. Maar: Ze hebbe(n) zoolang gewreven en gepoetst tot het blonk. De verkregen onderscheiding. En: Ik heb dat gedaan, gezien. Ik ben gegaan. Ik was opgestaan. Vgl. bij deze noot en deze § de noten 1, 2 (en 3) bij § 17. 1) Slechts hier (en in de noot bij § 37) een historische terugblik: Reeds in 't Middelnederl. kon de vorm van den 2en pers. zoo zijn (ook in 't meerv.): du hoorde, toefde; gi groette, hoorde. Zie v. Helten, Middelnederl. Spraakk., § 218; Stoett, I, § 188. - Wat chronologie voor meergevorderden dunkt ons niet zoo kwaad, (vgl. noot 1 bij § 17), waarmee we volstrekt niet in tegenspraak (vgl. blz. 91) met ons zelf komen. 1) Zoowel hier als b.v. in § 11 opm., § 10, § 9 opm. en op blz. 98 noot 3 is door de uitgangsletter d te kennen gegeven, dat de d-klank wordt gehoord, door de uitgangsletters dt, dat de t-klank gesproken wordt; de laatste schrijfwijze in verband met de heerschende spelling. Vgl. blz. 97, noot 1. 2) Vgl. T. Roorda, Verhandeling over ... spreektaal en schrijftaal, 1858, blz. 142 vv. We halen daaruit hier de merkwaardige gevolgtrekking aan: ‘Is het niet duidelijk, dat de spreektaal van de middeleeuwen evenmin als de tegenwoordige, een bijzondere vorm voor de Conjunctief moet gehad hebben?’ blz. 144. 1) Vgl. Roorda, t.a.p. blz. 146, noot, en 143. 1) Ik bedoel natuurlijk den achtsten druk (1890), die nog in handen der leerlingen is en niet den negenden (1893), waar de redactie eenigszins is gewijzigd en, ik moet zeggen, verduidelijkt, zie aldaar bl. 86, § 197. 1) Ook natuurlijk met den boven uit elkaar verklaarden bijwoordelijken vorm hij is 't gelukkigst. Doch wij hebben 't nu over het zuiver bijv, naamw. 2) Ook in de Spraakk. van Cosijn-Te Winkel t.a.p wordt dit beweerd. 1) Dit opstel, dat eveneens zijn ontstaan aan eene vraag te danken heeft, vergelijke men, daar 't over hetzelfde vraagpunt loopt. 1) Op taalkundige gronden zou men dus mogen beweren, dat hij na verwant is aan den zwaan, welke naam eveneens ‘zinger’ beteekent. Protest van den dierkundige zou zich echter hiertegen niet lang laten wachten. 2) Met Van Lennep en Ter Gouw's Uithangteekens vóór ons zien we dat categorieën voor den blauwen haan, den witten haan en nog meer te maken zouden zijn. (Zie kleine editie van Sijthof 3, 206/7.) 3) Vgl. hanegekraai als tijdbepaling in de oudere taal, zie Mnl. Wdb. 3, 75-77. 4) De dichter bedoelt den ook uit een ander Eddalied Volospo bekenden haan Fjalarr, wat door Grimm uiet alzoo schijnt te zijn opgevat. (Zie beneden.) 5) Zie Grimm, Deutsche Rechtsalterthümer (1828) bl. 376 en 't hiernaar bewerkte pendant Nederduitsche Regtsoudheden van Dr. M.J. Noordewier (1853) bl. 157. 6) Dit is de vertaling van het volgende woord, dat het oorspronkelijke is in de Noorsche taal voor den val der goden (en der wereld); het werd, en reeds in 't Oudnoorsch zelve, verward met en verdrongen door Ragna rökkr d.i. godenduisternis, een tamelijk onbegrijpelijk iets, dat dan ook met het bij ons door de Duitsche vertalingen bekende Götterdämmerung als zoodanig op een lijn staat. 1) Ik mag niet verzuimen te wijzen op iets, dat Weiland (Beknopt Nederduitsch Taalkundig Woordenb. 2, 185) mij aan de hand doet. Hij zegt t.a.p. roode haan = brandende lont 1), d.i. dus een afgeleide beteekenis, die best te verklaren is uit 't feit, dat de uitdrukking in oorlogstijd en bij 't ruwe krijgsvolk het langst in stand bleef. Hij verwijst verder naar een plaats uit Vondel: Indien de haan ontsteeckt een helsche myn, te vinden in de uitgave van Van Lennep 9, 399, vs. 203, waarbij Van Lennep aanteekent: de roode haan in 't dak steken = den brand in 't dak steken. Prof. Verdam is zoo vriendelijk mij te melden, dat in 't Middelnederlandsch hem niets van de uitdrukking bekend is. Niet zouder belang is regel 527 uit den Gysbreght van Aemstel: En hooren met verdriet het kraeien van dien haen, waar ongetwijfeld de roode haan bedoeld wordt en dan natuurlijk brand en brandstichting. Het in Noord en Zuid 5, 100/1 te berde gebrachte over: ‘den rooden haan laten kraaien’, brengt ons weinig verder tot de oplossing van onze kwestie. Stallaert in zijn Glossarium van verouderde rechtstermen enz. (I, 547) geeft ous twee bewijsplaatsen voor de uitdrukking: Den rooden over iemands huis laten gaen of vliegen = in brand steken; hij vergelijkt daar 't fransche: faire voler ou aller le coq rouge par dessus la maison mee. Ook J. ten Doornkaat Koolman in zijn Wörterbuch der Ostfrisischen sprache 2, 28 vermeldt de rode hân = feuer, en ik sett di de rode hân up 't dak. Ten laatste vermeld ik nog, dat Dr. W. Pleyte, in zijne Nederlandsche Oudheden (I, 142) op den naam van 't veerplaatsje Roode Haan aan 't Rietdiep aanteekent: ‘vermoedelijk naar een brand zoo genoemd.’ 1) Dr. Hettema vraagt, in verband met het boven uit Weiland aangehaalde, of de haan van een geweer daaruit moet verklaard: van de beteekenis ‘lont’ zou 't woord dan gekomen zijn tot die van 't ding, dat het geweer deed afgaan. 1) Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde IX, p. 12 volgg. 1) Men vindt diezelfde volgorde in I der Inleiding: A. English Texts; B. Dutch Texts. 1) Romania XVI, 450. 1) Dit stuk was reeds voltooid, toen Dr. Buitenrust Hettema mij herinnerde aan Prof. Moltzer's bespreking van Dr. Logeman's werk in de Ned Spectator van 1892, no. 9. Dat artikel had ik indertijd wel gelezen doch het was mij ontschoten. Een paar door mij hier vermelde dingen zijn reeds, naar ik nu zie, vóór mij door Prof. M. te boek gesteld. Aan Dr. B.H. mijn welgemeenden dank voor deze, en andere inlichtingen. 2) Vgl. b.v. Stoke VIII, vs. 986. 1) Vgl. andere voorbeelden van dien aard in Stoett's Syntaxis, 322 en Taalk. Bijdr. I, 116 volgg. 1) Vgl. Oudemans, Bijdrage en Kiliaen. 2) Zie o.a. Herrig's Archiv 88 (Dr. J. Bolte). 1) Vgl Moll, Kerkgesch. II, 2, 161: ‘Daar de jaren 1451, 1489 en andere van de laatste helft der vijftiende eeuw in onze kronijken berucht zijn als jaren, waarin de plaag der pestilencie telkens nieuwe verwoestingen aanrigtte......’ 2) Heerschten ook in Engeland te dier tijd besmettelijke ziekten? 3) Vgl. ook Vad. Mus. 1, 437 en IV, 435. 4) L. thou? 1) Ook al houdt men rekening met de varianten. 1) Mij aangewezen door Dr. Buitenrust Hettema. 1) Gaarne betuig ik hem bij dezen mijuen welgemeenden dank voor zijne hulp. 2) De mij door Prof. Verdam gezonden plaatsvermeldingen zijn: Harl. Gloss. roedeken, virgula; Velth. VII, 18, 37; Nat. Bl. III, 1683; Van den Houte 495; Leid. Keurb., 81, 49; Stemmen, 148; Hs. 321, bl. 135: ‘o hoge wortel van Yesse, ut welken is opgegaen een roedeken.’ 1) Prof. Moltzer stelt voor: bogen doer den gru; deze conjectuur schijnt mij dichter bij de waarheid dan de mijne, daar zij beter aan het Engelsch beantwoordt. 1) Zijn geschrijf maakt een pijnlijken indruk, vooral als wij in aanmerking nemen, hoe goede werken er op het gebied van algemeene taalwetenschap bestaan. Erman bewijst den samenhang van Semitisch en Egyptisch, Lepsius maakt het bestaan van een grooten Chamitisch-Semitischen taalstam waarschijnlijk en May - houdt het Chaldeeuwsch voor Indogermaansch en vertelt den schandelijksten onzin over het Semitisch, Egyptisch, Baskisch, Finsch en allerlei talen meer! In de lijsten van telwoorden, die hij geeft, wemelt het van fouten en zijne verklaringen ervan zijn het lezen niet waard (zie p. CXXVII en p. CV). Zigeunersch jek. en hindostāni ek (beide uit skr. eka-, dat wel als indg. *oi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ko- met got. ains, lat. unus, indg. *o {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} no- en gr. οῖος, skr. eva, indg. *o {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o- verwant zal wezen) stelt hij gelijk met finsch yksi en magy. egy (d.i. edj: May schrijft egi). - Op de eene plaats brengt hij bask. hirur ‘drie’ bij finsch kolme, magy. három (May schrijft harom), op eene andere verklaart hij het uit *tirur en acht hij het met τρεῑς, tres, threis verwant. Bask. hamar ‘tien’ acht hij verwant met zigeunersch deš, hindost. des (skr. daça, indog. *deǩ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) en tegelijk met ‘chin. dschi’. Finsch tuhat ‘duizend’ (na Thomsen's onderzoekingen over Germ. woorden in het Fin-ch-Lapsch zullen wij tuhat toch wel als uit 't Germ. ontleend moeten beschouwen) stelt hij met hindost. hazar (overgenomen uit 't Iraansch, avest. hazanhra, dat gelijk is aan skr. sahasra-) en met got. thusund (sic!) gelijk. 1) Wij verzoeken den lezer de lectuur van deze noot niet nu, maar afzonderlijk te nemen. Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, 1823. Om zich de uitwerking van dit geschrift op de menschen van dien tijd te kunnen voorstellen, dient men te weten hoe die menschen zelf over hun eeuw d.i. toch ook over zich-zelve dachten. Ik ontleen, om dat te karakteriseeren, zoo een en ander aan een vroeger opstel van mij (Gids voor den Onderwijzer v. 1889, onder Redactie van L. Leopold, Dr. Groneman e.a., een van de beste tijdschriften die we ooit gehad hebben). ‘De tijd van ± 1830 was een mengsel van de XVIIIde en XIXde eeuw, en Nederland had meer van de XVIIIde dan van de XIXde. Ieder weet, dat na de inspanning waarmede men Napoleon eindelijk ten onder gebracht had, een algemeene stilstand volgde. - Toen de eerste afgematheid voorbij was, begon men zich op zijn gemak te zetten met het heilig voornemen, zich door niets of niemand uit den huiselijken leuningstoel te laten verdrijven. Den staatkundigen toestand mogen we als bekend onderstellen. Men reageerde tegen de revolutie op elk gebied. Terwijl men de uitkomsten der critiek voor zoo verre aanvaardde als men die beschouwde als de voorwaarden van het Juste-Milieu, waarvan men tevreden droomde, hoedde men zich zorgvuldig voor haar consequenties. Men wilde geenerlei uiterste. In de eenzijdigheid der uitersten echter alleen ligt practische kracht. Maar de kracht juist vreesden deze nakomelingen van Voltaire en Rousseau. Kracht gaat met hartstocht gepaard en hartstocht is gevaarlijk, hartstocht wekt strijd en van den strijd had men genoeg. Vandaar een heilige afschuw van al wat weigerde aan de algemeene vereffening aller geschillen mee te doen; een heilige verontwaardiging jegens al wat, zich niet thuis gevoelend in dezen neutralen eeuwigen vrede en de individueele idealen van eigen gemoed hooger schattend dan de zachte gewaarwordingen eener conventioneele welwillendheid en het gemakkelijke eener verdraagzaamheid, zonder den gloed van den waarheidszin, - wederom naar verandering haakte.’ - ‘Het was een verbond om alle bergen en heuvelen gelijk te maken en alle struikelblokken uit den weg te ruimen. Niemand mocht zijn voet stooten. Er zou slechts èène meening zijn. Christenplicht en burgerdeugd schreven het aanvaarden van een algemeen stelsel van afslijping voor. Geen punten, hocken en kanten meer. Botsing van beginselen moest zorgvuldig voorkomen worden. Men had zich voor al te sterke wrijving der gedachten te waren. De lezer van mijn artikelen over Van der Palm (in 't zelfde Tijdschrift) herinnert zich zijn weerzin tegen “groote geesten.” Hij verstond er onrustige, onharmonische wezens onder, die de grenzen hunner vermogens overschreden en, door buitensporige begeerten verleid, blind waren voor de eenvoudige waarheid dat God niet begrepen kan worden; wezens, met wèlke gaven ook bedeeld, wier matelooze zelfzucht zich uitte in het gering achten van den eenvoud, in het verwaarloozen van den regel, het omkeeren van gebruik en gewoonte, het vertreden van Goddelijke en menschelijke wetten; geen bòòzen, maar geestelijke kranken toch. Uit de botsing der meeningen was de Waarheid reeds lang voor den dag gekomen. De Waarheid namelijk, die de Voorzienigheid binnen het bereik van den mensch had gesteld: een praktische leer, richtsnoer voor een gelukkig leven. Over haar behoefden redelijke lieden niet meer te twisten. Al wat daar buiten ging was Donquixoterie. Het kon niet anders of het toenmalig Gezond Verstand gevoelde zich ver boven deze dolende ridders verheven en was onuitsprekelijk ingenomen met zich-zelf.’ - ‘“Diep getroffen”, schreef in 1825 iemand te Amsterdam aan de Redactie van den Kunst- en Letterbode (1825, I, 1), “toen ik onlangs in zeker Letterkundig Geschrift, dat in een Duitsche Academiestad het licht zag, een algemeen overzicht las van den staat der Litteratuur in Europa; waarin men gewaagde van eenen Schlegel, Göthe, de Stollbergen in Duitschland, van Byron, Scott in Engeland, van Delavigne, Lamartine in Frankrijk, terwijl men onze Letterkunde tamelijk bloeiend noemende, haar wel een toeneming in bloei wilde voorspellen op grond, dat de Duitsche origineelen onder ons meer en meer goede overzettingen vonden! diep getroffen, zeg ik, toen ik dit las, stortte ik mijn gevoel uit in de bijgaande dichtregelen, welke UEd. ter liefde des Vaderlands wel een plaatsje zult gelieven in te ruimen in de K. en L., welk weekblad in de meeste Duitsche Academiesteden lezers vindende, misschien nog wel dezen of genen der verstokte Germanen van zijn grove dwaling zou kunnen terugleiden en bekeeren.”’ En op dit ellendig brok proza, waarin de schrijver met zich-zelf den draak schijnt te steken en dat al de blijken draagt van opgeschroefde inbeelding en opgeblazen ijdelheid, volgt dan een lang gedicht, zoo typisch slecht en leugenachtig, dat men de moeite van 't lezen zich misschien wel niet beklagen zal. De drie bladzijden schijnen een parodie op het Kwade in den toenmaligen volksgeest. De toongevende geleerde Letterbode nam het, goedkeurend, op. De Caricatuur spreekt hier duidelijk. Wil men nu den normalen toon dien de zelfbewondering aansloeg, den belangstellende maken we opmerkzaam op de Voorredenen van deel I en II (1825-1826) van Sprenger van Eyks Fakkel (of Bijdragen tot de Kennis van het Ware, Schoone en Goede, 1825-1839 en 1843, 15 dln.); men zal er uit leeren dat men in al wat voor een natie lofwaardig mag heeten, zich-zelf vooraan zag. Men achtte zich volkomen, in deugd en educatie. En wat voor een boek verschijnt daar nu in deze rustige wereld? Een boek met bezwaren. En wat voor bezwaren? In de voorrede stond: ‘Het boekdeeltje - - is geschreven ter bestrijding van een vooroordeel, by het tegenwoordig geslacht algemeen aangenomen, verdedigd, geliefkoosd, en tot het beginsel van denk- en handelwijze bijna overal en in alles op het krachtdadigst vastgesteld. Het is dat der verregaande meerderheid - - waarop de eeuw, in welke wy leven, zich boven hare voorgangsters met een hoogmoed, zoo belachlijk als voorbeeldeloos, en zoo ongegrond als gevaarlijk, by iedere gelegenheid niet ophoudt te beroemen.’ Een der motto's was: ‘want wy en hebben den strijt - - tegen de Overheden, tegen de Machten, tegen de Geweldthebbers der werelt, der duysternisse deser eeuwe.’ In een elftal hoofdstukjes (Godsdienst, Zedelijkheid, Verdraagzaamheid en Menschelijkheid, Schoone Kunsten, Wetenschappen, Constitutie, Geboorte, Publieke Opinie, Onderwijs, Vrijheid en Verlichting, Besluit; 98 bladz.) haalde de schrijver de geheele toenmalige moderne beschaving (zedelijk en intellectueel) onder den voet en trachtte de ‘eeuw der Vrijheid en Verlichting’ tot ‘een eeuw van slavernij’, ‘van bijgeloof’, ‘van afgoderij’, ‘van onkunde’ en ‘duisternis’ te stempelen. En hij eindigt met de geestverwanten toe te roepen: ‘bewaart de vestinge: - sterkt de lendenen, versterkt de kracht seer.’ Een storm brak tegen Da Costa los; een orkaan mag men zeggen. Als men al wat er tegen, voor en over de Bezwaren en al wat er tegen den persòòn van Da Costa werd geschreven (de smaad- en schendbrieven nog daargelaten) bijeen kon krijgen, zou 't een heele verzameling wezen. Alles keerde zich van den schrijver af, ook zijn beste vrienden. Bilderdijk en Willem de Clercq alleen bleven getrouw; de eerste nam het geschrift (dat buiten hem om geschreven was) voor zijn rekening. En nu was de strijd voor goed begonnen. De Sadduceën, van het jaar 1824, verschenen onder het motto: ‘Indien ik nog menschen behaegde, so en ware ik geen dienstknecht Christi’; de opdracht was aan Dr. A. Capadose, in een gedicht dat we al noemden en dat men leze. Maar deze dingen ben ik van zin nog eens uitvoerig te behandelen. Tot 1830 (in dit jaar nog zag men het veranderd) bleef Da Costa van bijna al wat zich fatsoenlijk rekende geschuwd; het was een daad van moed bij hem aan te schellen en als iemand ergens een bezoek bracht en er was mogelijkheid dat men er Da Costa aantrof, dan informeerde men eerst bij de dienstbode; hij werd ook voor een politieken samenzweerder gehouden en de Amsterdamsche burgemeester had, ik geloof in 1824, in last Da Costa's huis te doen bewaken en den koning elke week opgaaf te doen van de personen die zich daar lieten vinden. Bijzonder kenmerkend voor dien tijd is de aankondiging van de Bezwaren in de Konst- en Letterbode (1823, II, 170). Tot gedachtenwisseling of critiek wilde hij zich niet vernederen; hij verwees slechts, alsof het van zelf sprak, naar Jeremia LI, 63, waar men geschreven vindt: ‘En het zal geschieden als gij geëindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij eenen steen daaraan binden en werpen het in het midden van den Frath’ (Eufrat). Niet zoozeer het Ellendeling, Oproermaker, Brandstichter van andere periodieken, maar dit stille auto-da-fe der laatdunkendheid teekent eerst den toestand en Da Costa's positie. - Een andere bijdrage tot kennis van dezen tijd heeft men in de Inleiding op Starings Aan het Graf van R. Feith. 1) De studeerende lezer moet deze noot uitstellen. De voor een paar jaar overleden Groninger Professor Hecker heeft een werkzaam aandeel gehad in den letterkundigen strijd omtrent het jaar 1840. Hij had zich gevormd in de School van de Ouden, onder den invloed van Klopstock, Goethe en Voss (zie de Voorrede van Dichterlijke Mengelingen). Hij studeerde te Groningen, was ook een Groninger, en stond dus buiten de centra der letterkundige beweging. Zijn in 1836 verschenen Dichterlijke Mengelingen (waarin ook bijdragen van anderen, studiegenooten; o.a. van Bennink Janssonius uit Hölty vertaalde gedichten en een lied Aan Hölty) bevatte hoofdzakelijk vertalingen uit de klassieken, gedichten in klassieken trant, in klassieke maten, en over 't geheel is er veel Duitsche invloed in. Merkwaardig is de 11 bladzijden lange Voorrede, minder zijn buitensporige drukte daarin over 't uitkomen van zijn bundel, als wel (VI-XI) zijn denkbeelden over rijm en onrijm; hij is er na aan toe om met Chateaubriand voor z'n vertaling van 't Paradise Lost) het rijm als een overblijfsel van barbaarschheid te beschouwen (uitgenomen voor sommige dichtgenres) en het is zijn streven de rijmlooze maten te helpen invoeren. Allerminst kon hij ingenomen zijn met den rijm-rijkdom, dien men, in navolging van het toenmalige Engelsche vers vooral, bij Beets en vele andere jonge auteurs aantrof. Van dat navolgen van de Engelschen wou Hecker niets weten. Hij hààtte dat met een geweldigen haat. Natuurlijk was hij ook geen verklaarde vriend van de ‘Ouwe School’ van Yntema en de Feithiauen en de Almanak-poëten. Hij wil eigenlijk van geen school weten. Met sommigen van de ouderen en de overgangsdichters (Boxman, Staring, Withuys, Bogaers, Van der Hoop, Vinkeles, Spandau; ook Wiselius, Kinker, Van Hall; ook Tollens) had hij veel op. Maar over 't geheel sloeg hij de nieuwe Romantische poëzie in Nederland niet hoog aan. Bilderdijk was zijn Eenige en Da Costa Bilderdijks eenige waardige zoon. Van den jongen Ten Kate (geb. 1819) had hij goede verwachtingen. De eigenlijke groote tijd was hem de XVIIde eeuw. Wat hij over de toestanden dacht ging hij in 1838 in een naamlooze en zeer felle Satire zeggen. In April van dat jaar werd er onder kruisband, uit Amsterdam, aan verscheiden Dichters en Letterkundigen een exemplaar van toegezonden. Ook de naam van drukker en uitgever was verzwegen. Het feit verwekte groote sensatie, en groot was de nieuwsgierigheid naar den naam van den schrijver. Sommigen noemden Dr. Wap (den auteur immers van Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrass Jr. Amsterdam 1828); anderen Adriaan van der Hoop; enkelen hielden vol, dat de Ontzwaveling het werk was ‘van een verongelukt genie, die in Leyden eenigen tijd studeerende, de jeneverflesch maar al te dikwerf als hippokreen had aangewend, en bij zijne mede-akademieburgers en de Professoren te vergeefs naar achting en bewondering dong’, en de Aanteekeningen zouden zijn: van ‘een Hoogleeraar aan een meer Noordelijke Hoogeschool die evenzeer een monster van geleerdheid als van kitteloorigheid is’, zooals iemand het uitdrukte (Lulofs?) Nog anderen weer (maar de minsten; 't was ook vrij dwaas) hielden 't oog op Mr. A.W. Engelen, een toen veelszins bekend man die òòk wel eens, in zijn Dichterlijke Brief van 1833, geroskamd had (vgl. ook Hippokreen-ontzwaveling pag. 7, 33 en de Aant. ad. 33; vgl. dààrmee een Aanteekening van Engelen op pag. 20 van zijn Quî fit, Maecenas? Dichterlijke Nanutsvoorlezing, Groningen 1839; ook aldaar een ontboezeming op pag. 6; Engelen werd door den Hippokreen-ontzwavelaar nog terecht gezet in de Nieuwe Hippokreen-ontzwaveling van 1844, op pag. 22 en de Aant. op pag. 61). Ondertusschen verscheen er een uitgaaf van 't boekje bij J.H. Liedermooij Jr. te Amsterdam (in 't exempl. der Maatsch. v. Letterk. staat het op een boven het jaartal geplakt strookje) en later een tweede editie te Groningen. Daar kreeg men op eenmaal een Ontzwaveling van den Hippokreen-ontzwavelaar (Alkmaar 1839; van Doorninck gist dat de bekende Alkmaarsche Rector A. Hirschig Cz. de schrijver geweest is; vgl. Hippokr.-ontzw. 28 en daarbij de Aant. pag. 44); Adr. van der Hoop werd er als ‘de slechtste van den Hoop’ (pag. 9), als de schuldige in aangewezen. In het Handelsblad van 2 Jan. 1840 verscheen nu een verklaring (‘in een vergeten hoek der advertentien, zonder opschrift en naamteekening’) dat Van der Hoop niet daarvoor gehouden mocht worden. De vechtpartij zou nog niet uit zijn. In 't zelfde jaar '39 zag het licht: Nieskruid den Hippokreen-ontzwavelaar toegediend. Aanmerking op- en Bedenkingen tegen- en Bijvoegselen tot de Satire Hippokreen-Ontzw.; bij wijze van recensie daargesteld. Gevolgd van een paar dichtregelen aan Nicolaas Beets. Door G.T.M. (nl. G.T. Mohrman, een niet vèèl beteekenend dichter uit die dagen). Te Groningen bij J.H.C.D. Ohlen 1839. In de aankondiging van dit onbeteekende geschriftje in het Algemeen Letterlievend Maandschrift van 1840, Boekbeoord. 166 e.v.v. is het dat men de vergeten bijzonderheden vinden kan die we hier meedeelden. Het nieuwe boekje was in proza, 38 bladzijden. ‘Ha, zegt het Maandschrift, dat zullen krachtige kruiden zijn! want om een neus, als die van den Hippokreen-ontzwavelaar aan 't niezen te helpen, is geen gekheid; te meer wanneer zijne hersenen den mout- en brandewijnsprikkel dagelijks zoo heldhaftig weerstaan, als die van zekeren dichtlievenden student, tijdens zijn verblijf te Leijden.’ (Het blijkt dat de schrijver van het Maandschrift-artikel bepaald aan dat ‘verongelukt genie’ denkt; Bakhuizen?; die was sinds '34 niet meer in Leiden.) De kruiden echter worden niet krachtig genoeg geoordeeld. G.T.M. vestigde (pag. 33) de aandacht op Gouverneur, den bekende, òòk een Groninger, - dat die de schrijver ziju zou. Het Maandschrift zegt: Is dit zoo, dan is G. van den zwartsten ondank te beschuldigen, dat hij mannen lastert wier namen te vinden zijn op zekere inteekenlijst (toen G. namelijk door behoefte gedrongen werd, ten zijnen voordeele een dichtbundel uit te geven). In de Groninger Courant van 3 Jan. 1840 had Gouverneur per advertentie de beschuldiging, door Mohrm. zoo hatelijk geuit, al van zich afgeweerd. In den Recensent der Recensenten, 1840 II, 144-145, schreef hij nu een Brief aan de Redactie van het Letterl. Maandschr., waarin bij zich terecht zeer ontsticht toont en andermaal verklaart geen debet te hebben aan de Hippokreen-ontzwaling. Later is het van algemeene bekendheid geworden, dat die andere Groninger, Willem Hecker (geb. 1817), de man was geweest. En van hem verscheen in 1844: Quos Ego! Hekelrijmen door den auteur der Hippokreen-ontzwaveling (te Groningen, bij P. van Zweeden; 74 bladz.) Dat Quos Ego! (d.i. Ik zal ze....! vgl. Vergilius Aeneïs I, 135) was nog al sprekend, en behalve een paar minder beteekenende kleine stukjes bevatte het boek een Nieuwe Hippokreen-ontzwaveling (bladz. 15-58; Aanteekeningen: 59-74) in den zelfden trant als de eerste. Vooral ook gaat hij er weer te keer tegen de navolging van 't vreemde. Zwaar hebben de Almanak-poeten het te verantwoorden, maar ook de Gids wordt nu à faire genomen en - Potgieter, den ‘Ailor-poëet’ met zijn Liedekens van Bontekoe! Ook het proza moest door de spitsroeden. Da Costa is en blijft hem de waarachtige dichter en Ten Kate, die het ondertusschen verbruid heeft, wordt krachtig aangepord om de verwachtingen die men van hem koesteren mocht, alsnog te verwezenlijken. Mooi is het slot, pag. 55 en vervolgens: de verheerlijking van 't Zeventiende-eeuwsche. - De tijd om Heckers satire juist en naar loon en naar verdienste te kunnen beoordeelen is nu wel daar. - Te Zwartsluis is in 1839 ook nog een geschriftje Aan den Auteur der Hippokreen-ontzwaveling verschenen. En te Aruhem in 1844 een: Den auteur der Hippokreen-ontzwaveling en van Quos Ego! toegezongen, anoniem, een negental ook al nietsbeteekenende coupletten. 1) Hippokreen-ontzwaveling, pag. 31-32; vgl. 36. In de Nieuwe Hippokreen-ontzwaveling zie men pag. 17; 24: (ik) staar op hooger licht en 't ging mijn oogen op, Mijn zielzucht is voldaan; mijn blijdschap is ten top. Da Costa, dat's genoeg, Da Costa heeft gezongen, En ons, die laug vergeefs aan 's dichters lippen hongen, En smachtten naar den daauw, die aan zijn tong ontvloeit, Doordrongen, weggesleept, verbaasd, verrukt, doorgloeid; God-zelf bezielde op nieuw zijn sluimerende snaren, En leeft in 't grootsch tafreel der ‘Vijf en twintig jaren!’ Waard gekend te worden is ook, in den bundel Quos Ego! zijn hymne Hulde aan Da Costa. Het fragment in den tekst heeft misschien eenige verklaring noodig. Die (4) heeft tot antecendent misschien adem, maar 't kan ook werking zijn: Het speeltuig trilt van verheven werking, maar dit is immers de werking van zijn gemoed, innerlijke beweging, die op het speeltuig overgaat; dat die werking een uitweg naar buiten vindt, geeft eenige kalmte; de gloed verteert hem nu niet; aderen is stroomen, van het bloed gezegd dat door de aderen stroomt; leven is hier dus zoo concreet mogelijk: het levende lichaam + ziel. Vgl. uit Da Costa's Inleiding op de Hymne Voorzienigheid: Mijn hart springt op, en wil zijn boei ontglippen, En golven met uw hymnen hemelwaart. De kou der koorts bevangt mijn bleeke lippen, Rondom mijn hart is 't brandend bloed vergaârd. Mijn Vaderen! geeft me adem, krachten, woorden! En storte ik uit het geen mijn borst doet gloên! en ook 't vervolg (Kompl. W. 272). 10 slaat op D.C.'s gedicht Cain (Kompl. W. 250) en op het door hem overgezette fragment uit Byrons Cain. - 13-14: Gij die bruischend' etc., - Gì {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zwijgt? - 15: Uw meesters (Bilderdijk) trotsche hoop en Euterpes (Muze van 't Lyrisch gezang) lieveling zijn aanspraak. - 18: Laat uw boetbazuin etc. - 19-20: Zorg dat gij, terwijl gij draalt (= door, met uw dralen) Nederland de parelkroon (d.i. haar schoonste) niet afrukt, dien het in Bilderdijks en Vondels poëzie gehad heeft. 1) In de Voorrede van zijn Gedichten, 1839 (opgedragen aan Helv. van den Bergh) waarschuwt Calisch voor mogelijke verkeerde opvatting van het vers. - 't Was niet bestemd geweest om onder Da Costa's oogen te komen. Toch was dit (in een afschrift) geschied door toedoen van een derde, hem onbekende, hand. D.C. had hem toen een exemplaar van zijn God met Ons met zijn antwoord (in handschrift ook natuurlijk), het vers Aan den dichter Calisch, doen toekomen. Hij verdedigt zich nu (XIII-XIV) ten opzichte van sommige uitdrukkingen in zijn vers, door D.C. in het zijne niet geheel juist opgevat. 2) 3: Salems harpenaren = Jeruzalems psalmdichters; Salem is een oudere naam voor Jeruzalem; de harp is ook een Israëlietisch muziekinstrument geweest: David speelde immers voor Saul op de harp om zijn gemoed tot rust te brengen; David wordt als dichter van vele psalmen voorgesteld en daarom spreekt men van de ‘Koninklijke Harpenaar’, de ‘Psalmen Davids’, ‘Davids Harpzangen’ en vindt men zijn bceld op vele orgels; op andere orgels weer enkel de harp (de echte Davidsharp is een driehoek met de langste zijde ietwat gebogen. - 8: Vgl. Da Costa, Inleiding, vers 52, op de Hymne Voorzienigheid (Kompl. Werken, 272). 1) Voor Goël in coupl. I. vgl. o.a. den Voorzang van de Hymne God met Ons, vers 57 (Kompl. W. 363), Aan de Poëzy, coupl. VI, 58; 't is een Hebreeuwsch woord dat bij dezen dichter (ook bij Vondel) nog al eens voorkomt; voor de eigenlijke beteekenis zie men, voor in het Oude Testament, Leviticus XXV, 25 en vervolgens; geestelijk wordt het dan voor Verlosser (b.v. Job XIX, 25: vgl. D.C. Kompl. Werken, 496!) gebruikt. Christus heeft de Zijnen gekocht, losgekocht; Hij zelf was de losprijs. - Groote moeilijkheden zijn er verder uiet in. Houdt in 't oog dat Calisch Israeliet was net als hij. 2) Ook op examens schijnt dit wel opgegeven; zie althans Schutte II, bladz. 18. 3) Denkt u Lezer dat hier hoewel ziel vrouwelijk is, toch hij kan en màg staan? 1) Zinnen als vers 2-3 worden verschillend ontleed (zie hiervoor de registers der vorige jaargangen en van Wijnens zeer aanbevelenswaardige Taalcursus II). De eene taalkundige ontleedt: eigen kracht - onderwerp, deed - gezegde, hem (wien) - lijdend voorwerp, uitschieten - bepal. v. gesteldheid. De andere: deed uitschieten - gezegde, hem - lijdend voorwerp (vgl. een boom vellen met: een boom doen vallen). Weer een ander: deed - gezegde, hem uitschieten - lijdend voorwerp, met de opmerking, dat hem logisch onderwerp van uitschieten is. Een vierde zegt: Zinnen als deze behooren ter ontleding aldus te worden getransformeerd: zij deed (= maakte), dat hij uitschoot. 2) In het woordregister op mijn Staring-bloemlezinkje (Zwolsche Herdrukken VII) vindt men vijftien plaatsen - waar zwerk, in de Volksuitgaaf, voorkomt, aangehaald; die lust heeft, kan de beteekenis dus nagaan. 1) Vgl. Aan den Dichter Calisch, couplet II, vers 5-6. 1) Mijn in 1887 overleden vriend liet mij dit stuk als manuscript. Het verheugt mij, dat het hier eene goede plaats gevonden heeft. T.N. van der Stok. 1) Men zie: Ode aan de grootmoedige burgerijen van Zwolle en Hattem. 1) Wij nummeren bij coupletten. 1) Dat trouwens in 't algemeen, van werkelijk bestaande feiten in levende, gesprokene taal, de uitdrukking verknoeien of verbasteren eigenlijk helemaal niet mag worden gebruikt, spreekt voor tegenwoordige taalkenners van zelf. 1) ‘vervolgende die van Pieter Messias. Overgeset uyt de Fransche in onse Nederd. Tale door I.L.B. - Tot Delft by Adriaen Gerritsz, boeckverc. woonende aen de Coornmart, anno 1613.’ (Antoine du Verdier, geb. Montbrison 1544, bezat eene uitgebreide bibliotheek en deed veel voor de kennis der Fransche letteren. Zijn boek verscheen te Lyon, 1577, als vervolg op ‘De verscheyden lessen Petri Messiae, Edelman van Siviliën’, in 't Nederl. vertaald, verschenen te Antw. 1588, Amsterdam 1617. Du Verdier stierf te Duerne bij Lyon in 't jaar 1600. 2) Aanteek. van mij zelven zijn gemerkt met M.; de andere zijn van den schrijver. 3) Alciat: lib. 7 cap. parer. iuris & Erasm. in Adag. chiliad. 4) Plinius in het derde deel, cap. 9. (Waarschijnlijk is hier H.N. X:11 (9) bedoeld; daar ten minste wordt de koekoek uitvoerig besproken. M.) 1) Asinaria V, II 70 vlgnde, waar Artemona haar echtgenoot aantreft in de kamer eener lichtekooi, bezig met de ‘werken der liefde’ en ondertusschen voortdurend scheldende op zijne gade, die haar ‘lof’ aan de deur afluistert. ‘Loochen mij niet’ zegt zij tot hem, ‘dat gij de ellendigste lummel zijt, die er loopt. Daar ligt de koekoek. Sta op, boeleerder, ga naar huis!’ En, een weinig verder: ‘Moet uw vrouw u, grijsharige koekoek, uit het bordeel halen?’ (Cano capite te cuculum uxor ex lustris rapit!) (ibid. vs. 84). M. 2) Muskus (M.). 3) Ik cursiveer. Vgl. het Fr. bon-homme (M.). 1) Wijsheid à la die van den geleerden Jezuïet Kircher, die in de 16e eeuw reeds 't hieroglyphenschrift zoo machtig (!) was, dat hij er opdrachten in schreef (M.). 2) Plinius veronderstelt nl. (loc. cit.) dat de koekoek uit den havik ontstaat, en misschien slechts een klein gedeelte van het jaar in koekoeksgestalte rondvliegt. Echter, merkt hij op, als havik en koekoek te zamen verschijnen, vangt de eerste den laatste, zoodat deze de eenige vogel is die door zijn soortgenooten gedood wordt. Ook de verdere bijzonderheden hier vermeld zijn grootendeels aan Plinius ontleend. (M.) 3) Hier blijkt, dat wat de beteekenis betreft zoowel de Heer Kollewijn als de Heer Eymael gelijk heeft. (M) 1) Jean Passerat, geboren te Troyes 1534, werd opvolger van den beroemden Petrus Ramus. Hij stierf te Parijs in 1602. Dit gedicht is het eenige wat in Frankrijk van hem bekend is gebleven; de Biographie Nationale getuigt er van ‘petit conte digne de la Fontaine.’ (M.) 2) Pausanias (II, 17) deelt mede dat Jupiter, verliefd geworden op de maagdelijke Juno, zich - om tot zijn doel te geraken - in een koekoek veranderde. Juno wist den vogel echter te vangen en behield hem bij wijze van speelgoed. Het beeld van Juno in het Heraeum bij Mycenae had daarom een scepter in de hand, waarop een koekoek gezeten was. (M.) 1) Stephanus vermeldt nog: Schol. Theocrit. (15, 64 ex Arist.) βουλόμενος ἀφανὴς γενέσϑαι (ὁ Ζεὺς) καὶ μὴ ὀφϑῆναι ὑπ' αὐτὴς (door Hera) τὴν ὄψιν μεταβάλλει εἰς κόκκυγα καὶ καϑέζεται εἰς ὄρος, ὅ πρῶτον μὲν Θρόναξ (Paus. Θόρναξ) ἐκαλεῖτο, νῦν δὲ κόκκυξ. Cuculus komt bij Plautus ook alleen in den zin van ‘schelm’, ‘hondsvot’ voor (Trinumus II, 1, 15); bij Horat. (Sat. I. 7, 30) heeft het een geheel anderen zin, die hier niet ter zake doet. 2) Forcell. Lex. in voce ‘currūca, nomen incertae originis ac proinde etiam scriptionis, quo significatur parva quaedam avis, quae alienos pullos pro suis educare dicitur.’ 3) Ducange (ed. 1887) geeft op, dat van lat. cuculus afkomstig zijn: coucuol, couquiol, cocuault, coucou, cucus, Provenç. cogot, coguos, coutz, cous, couz en Oud-Catal. cugus. De meeste geeft ook Littré, en teekent aan: ‘Cogul en provenç. signifie également coucou et cocu; venant de cuculus; cous de l'ancien français repond à cucus qui se trouve dans Isidore pour cuculus. Cocu en français et cogot en provenç. supposent une forme cucutus, comme qui dirait traité en coucou’. (Cf. Eng. cuck'old.) 4) Ducange (in voce cugus) geeft o.a. (Vetus Poeta. Ms. e. Bibl. Corslin) ‘Quand du Cucu oient le cri, ne soient quel oisel ce fu, mais que tostens disoit Cucu’. (En uit ‘Le Songecreux’ fol. 51) ‘Plusieurs l'aiment pour sa beauté, Et par amour complait à tous, Garder donc ne peult feauté A son mary, mais le fait Coux.’ 5) ‘Toutes estes, serés, ou futes De fait ou de volonté putes; Et qui bien vous encercheroit, Toutes putes vous trouveroit.’ 1) I Rose, 302, 9877 (9163) ‘Par vous, par vostre lécherie Sui-ge mis en la confrarie Saint-Ernol, le seigneur des cous’. In 't Mnl. blz. 147, 8623: ‘Ach arme, lase! ende bi al desen, Soe doedi mi in dordine wesen van Sinte Arnouts broederscape.’ Waarom St. Amout patroon der koekoeken was, is onbekend. 2) In ‘van Vrouwen en van Minne’ is het een conjectuur van E. Verwijs. Zie 't gloss. Wihot, volgens Ducange ook wel geschreven ‘willot’, ‘wislot’ en ‘wilps’, had dezelfde beteekenis als cocu en cous. Van ‘wihot’ maakte men ‘wihoterie’, zoools van ‘cocu’ ‘cocuage’ en ‘cocufier’, van ‘cornard’ ‘cornardise’ gevormd werd. Ducange vermeldt dat Hugo de Maroniers aan Simon d'Athies vroeg ‘Lequel il aimeroyt mieux, que sa femme sceust qu'il la fist Viothe et elle en fut jalouse, ou elle le fist Wihot, et il n'en sceust rien’. Viothe is hier waarschijnlijk 't fem. van Wihot. De etymologie van 't woord bleef mij onbekend. 3) Hoe bekend 't was blijkt wel uit den titel van dit werk, mij onbekend; ‘Oeuvres et Meslanges Poetiques de Pierre le Loyer, Angevin. Ensemble la Comédie Néphélococugie ou la nuée de Cocus, non moins docte que facétieuse.’ Paris 1579. Zie Bayle, Dict. Hist. 4) Bij Chaucer, in the Millers Prologue, 3153: ‘Leve brother Osewold, Who hath no wif, he is no cokewold.’ Cf. 10130. Skeat verklaart dat woord anders. Shakespeare, Love's Labour Lost 5:2 (op 't einde) zegt nog: ‘Cuckow, cuckow, O word of fear, Unpleasing to a married ear.’ Koning Johan, eens te Eltham, beneden Greenwich aan den Theems vertoevende, werd daar volgens de sage betrapt en flagrant délit met eene molenaarsvrouw. De vertoornde echtgenoot ontving daarop van den koning een stuk land langs de rivier, dat sedert Cuckold's Haven of -Point heet. In Eng. stukken uit de 17e en 18e eeuw wordt daarop vaak gezinspeeld. Merkwaardig is bv. Poor Robin (1757): ‘If you are minded for to wed | And bring a woman to your bed’... moet gy u aldus gedragen .... ‘Lest if at Cuckolds-point you land, | And ere you rightly understand, | Through ignorance or want of care | Your wife conduct you to Horn-fair.’ (Rob. Nares' Gloss.; Hornfair komt later ter sprake.) Eene vrouw wier man ontrouw is, werd door de Eng. bestempeld met den naam van Cuck-quean, she cuckold = femme cocue. In Mecklenb. placht men gevallen meisjes toe te zingen: De kukuk uppen tune sat, Et regnete un he wurde natt’, u.s.w.S. Schiller und Lübben, Mnd. Wtb. i.v. Een dergelijk liedje werd volgens Johan Winkler in 't begin dezer eeuw ook nog gezongen in de streek van Bolsward. 't Schijnt daar een bruiloftslied te zijn geworden. Zie Friesche Volksalmanak, 1887, p. 53. Vgl. ook Prof. Ernst Meier, Deutsche Kinder-Reime und -Spiele aus Schwaben (Tüb. 1851). S. 68, 98. 1) Mijn exemplaar bestaat uit drie deeltjes: het eerste is de 97ste druk (waarschijnlijk de 2e); z.j.; het tweede de 40e druk, 1731; het derde 1e druk, 1728; dit laatste draagt den naam van den schrijver, n.l.G. Tyssens. Het bleek mij echter reeds voor lang, dat vele der opgenomen gedichtjes aan Huygens, J. de Decker, Sal. van Rusting, e.a. ontleend zijn. 1) Van Vloten, Het Ned. Kluchtspel, 2e druk, III (1881) blz. 42. Evenzoo in de klucht ‘Bedroge Jaloezy’ van Joost van Breen (vgl. Van Vloten, ibid., p. 64). In de klucht van de Schoester is koekoek klaarblijkelijk genomen in actieven zin; wanneer men den regel uit ‘Bedroge Jaloezy’ leest, in het verband, zouden beide opvattingen te verdedigen zijn. 2) Lammert komt een gezelschap Heidens tegen, en laat zich waarzeggen: ‘Mijn lieve vriendje, stoorje niet, | Of je jou vrouw wat vrolijk ziet, | Je moet daarom niet vreezen; | Zoo jy geen koekoek zijt, | Behoorde je er een te wezen. Heidin: Een man als gij, mijn heer? dat kan ik niet gelooven | koekoekerekoekoe.’ (Van Vloten, ibid., 138.) 3) Al deze namen vind ik in de aangegeven beteekenis gebruikt. Volgens oude overleveringen bestaan er in de wereld twee verschrikkelijke monsterdieren; het een is de Bigorne, die, zooals de titel van een oude, Fransche farce luidt: (Bigorne qui) mange tous les hommes qui sont commandement de leurs femmes, en is ontzaggelijk dik en vet; het andere heet de Scherminkel, eet alleen goede vrouwen en is... zeer mager. Op oude prenten zijn deze monsters vereeuwigd; men kan ze o.a. vinden in ‘De Verreezene Hippolytus’, Amst. 1710. 4) In de oude Nederl. vertaling van zijne werken (Amst. 1682, 2 dln.) viudt men voora in de hoofdstukken die handelen over Panurge's voorgenomen huwelijk een onuitputtelijke hoeveelheid materiaal voor deze kwestie. De vertaling is verre van slecht. 't Was niet de eerste de beste die haar maakte. De aangehaalde plaats staat I, 614. La Fontaine o.a. gebruikt het woord: Je fus forcé par mon destin, De recounaître cocuage, Pour un des dieux du Mariage. 1) Zie Volt. ‘Questions sur l'Eucyclop.’ bij Adultère. 2) Ghelye dat hem vrouwen poyen | Met hoornen ende met sloyen. (Lsp. II. 7:8.) 3) Rabelais noemt hem drie maal: Ned. Vert. blz. 343, 508, 517 - waar hij juist de plaats bedoelt, die ook wij noodig hebben, nl. lib. 2, 11. Οτι ἡ γυνἠ σοῦ πορνεὐσι καὶ τὸ λεγόμενον κέρατα αὐτῷ ποιήσει. Zoo vindt men bij Rabelais: ‘Ik verstaa, sprak Pantagruel, indien ik eenige kennis heb in de konst van voorzegging door droomen, dat uw vrouw, niet in der daad en uytterlike vertoning, u hoornen aan 't voorhooft zal zetten, gelijk de Satyrs draagen: maar zy zal u geen geloof of echte getrouwheyds beloften houden; maar aan anderen haar ten besten geven, en u tot een koekoek maaken. Even gelijken droom is aldus klaarlijk uytgeleyt gelijk ik 't gezeyd heb, door Artemidorus.’ 1) Zijn zoontje dicht reeds. Zie III, 112. 1) Bij het aanvangen van het Dagh-werck bad H. nog geen kinderen; bij het verderdichten wel; bij den dood van Sterre bleef het gedicht liggen. 1) Door Dr. Eymael zoo verdienstelijk apart uitgegeven bij Wolters. 2) Vgl. Taal en Letteren I, 77. 3) Prof. Symons denkt er evenzó over, Museum, 1893, 357. 4) Er staan in: ‘door den Schrijver gebillijkte wijzigingen’... ‘Hij heeft, eene proef van vel 2-8 nagezien en mij (de Vertaler) vele toevoegsels, voornamelijk bij § 4, doen toekomen.’ 1) Dr. Kern schrijft in zijn Voorrede: ‘het spreekt wel vanzelf dat de meening des Schrijvers niet overal tevens de mijne is.’ Dat had een hollandse omwerking van Dr. Kern zo wenselik ook gemaakt. 2) Kluge-Kern blz. 9/10. 3) Vgl. vooral ook de slotperikoop van zijn Etymol. Wörterb. (5) Vorwort, S. VIII. - Dat dit nodig is, en hier voor een enorme kennis en wetenschap een vereiste is, maakt het etymologiséren in 't algemeen zo gevaarlik. En dan zijn er noch die dit een nuttige en nodige taaloefening (!) voor een gewoon onderwijzer vinden. Zo verlaagt men het tot het oude dilettantisme. 4) Zo zal in overouden tijd Friesland zo goed als geen kontakt met de zuidelikwonenden gehad hebben, van wege de venen en moerassen; daarentegen was de zee eerder een verbinding dan een beletsel: de taal van Noorwegers en Angelsaksen zal in sommige opzichten meer overeenstemmen met de friese als die van de Saksen en Franken. 1) Vgl. ook Kluge-Kern blz. 6. 2) Hierin ligt ook weer de verklaring waarom in elke taal-zelf - (met andere ‘wellenartig’ of ‘stambomig’ verbonden) - weer de analogie, d.i. de wederkerige en wederzijdse invloed sterker als de traditie werkt: waarom bij alle taal meer analogievorming als etymologies-konsekwent-ontwikkelde- (d.i. wetenschappelik uit de werkelikheid geabstraheerde en abstrakt op elkaar volgende) formatie is. - Als men dit maar eens wou doordenken voor de geslachten, en voor de spelling (d.i. afgebeelde klank), enz. - wat zon onze spraakleer er anders gaan uitzien. (Vgl. Brugmann eens over Indogermanisches Geschlecht.) - In deze Voorgeschiedenis wordt ‘analogie’ behandeld, b.v. op blz. 133: hoe bij enkele verba de reduplikatie versmolt; en hiernaar al de andere bijkans (vgl. Kluge-Kern, 135 middenin) zich wijzigden. Het zwak worden van de verba in 't hollands is iets dergelijks. Alleen díe blijven 't langst, waar - als bij brengen, bracht - 't verschil heel groot is. Vgl. ook 138/9 (: naar 't type wait). Over de verbuigings-analogie blz. 151 (hoe de r in hd. der komt); 156, 160, 161 (: aansluiting bij zinverwante woorden!) En hoewel m.i. bij de fonetiek noch veel te weinig op de analogie-verklanking gelet wordt, is er toch op gewezen bij blz. 68 (: dit stelselmatige wijst juist op analogie; van welk type is dit uitgegaan? Daardóor zouden juist de ‘uitzonderingen’ zo genoemd (blz. 69) zich verklaren). 3) 't Is er mee als met de mensen zelf. Een duitser is geen italiaan, al zijn 't beide Indogermanen, en zijn er wel duitsers gehuwd met italiaause vrouwen. 1) Bleven deze langer met de zuideliker Ariërs in connectie? 1) Kan 't lat. habêre misschien als handelsof koopmansterm (?) overgenomen wezen in 't germaans? Vgl. got. kaupôn, ags. cŷpan uit lat. caupo (Kluge-Kern, 8). Zie evenwel Kluge, Etym. Wtb. i.v. haben. Onze woordeboeken deugen noch niet; ze moesten de ‘dialekten’ aangeven, b.v. schipperstaal, koopmans-, officierentaal. Ook hier moet met het nú begonnen. 1) Stephanus' Thesaurus, i.v. ϰέρας. Misschien is ook het bekende hoorns-argument der sophisten tevens... een plagerij: Εἴ τι οὐϰ απέβαλες, τοῦτου ἔχεις᾽ ϰέρατα δὲοὐϰ ἀπέβαλες᾽ ϰέρατα ἄρα ἔχεις (Cf. Sext. Emp. p. 122). 2) Ad Tertull., de Pall. p. 338 (aangeh. bij Stephanus). In later Fransch (Oeuvres de Tabarin, p. 363) vind ik nog ‘salner avec deux doigts’ in denzelfden zin; en in de operette ‘de klokken van Corneville’ komt iets dergelijks voor. De hoorndragers worden daarom aangeduid met de tweehoornige Y. (‘Littera Pythagorae discrimine secta bicorni | Dicitur; est tna frons littera Pythagorae’ (Ad Cornutum.) Joan Owen, lib. I, 17, pag. 125, ed. 1647. Ook anderen zinspelen daarop. 3) Kil. teekent aan: ‘ludus puerorum, cum puer obstructis oculis divinat quot alter, ipsius tergo insidens, digitos erectos habeat.’ Ook te Constantinopel schijnt men gedurende de middeleeuwen bedrogen echtgenooten op overeenkomstige wijze bespottelijk gemaakt te hebben, zoodat de geleerde Ménage de veronderstelling heeft geopperd, dat de Franschen, tijdens de kruistochten, daar de uitdrukking hadden geleerd. 4) Zie zijn Orig. Gall. s.v. en Stephanus, art. ϰέρας. In de Facetiae Facetiarum, diss. de Hanreitatum materia, Anno 1627, vind ik in § LXXI: De vocabulo, cornua ferre, multi multa scripserunt. Nicet. lib. 2 de Imp. Andronico Constantinop. sic inquit: Longe alia fuit Andronici luxu et libidine praediti intentio, qui Cornua Cervorum, quos venatus erat, insignia & rari aliquid habentia in porticib. fori suspendebat, specie quidem ostentandae magnitudinis ferarum, quas cepisset, cum revera civitatis mores et uxorum, quas ipse corrumpebat, lasciviem notaret. Atque hinc in multas gentes (opinor) promanavit, ut qui malitia degenere, vel injuria suas conjuges adulterari sinerent, probroso sane convitio cornua ferre dicerentur. Germanice iniuriam rei verbo leniori mitigantes vocamus Einen frommen einfeltigen Mann, der seiner Frawen nicht genug thun kan. 1) Zie het merkwaardige doch weinig uitvoerige artikel bij Ducange, s.v. Abbas cornardorum. De documenten zijn weinige; mag men veronderstellen, dat zij horens droegen of... uitdeelden? Van waar anders de naam? Er is verondersteld, dat die afkomstig was van corne = muziekinstrument. Maar 't geheele genootschap ging - als de Blauwe Scute - uit op bouffonnerie, en dat doet mij met een simpel muziekgezelschap geen vree hebben. 2) Ik ontleende hier eenige gegevens aan het later te noemen artikel van H. Dunger. 1) In de Iucuuda de Osculis Dissertatio historica, auctore Georg. Cunr. fil. Rittershusio van 1626 vond ik de volgende, hoogst merkwaardige woorden, welke ik bij Engelsche schrijvers nergens aangehaald zag: ‘In ripa Thamesis suburbio Londinensi Rattelew dicto, opposita, perticam vidi ligneam, cum cornibus arietinis superins affixis: quae vulgo significare dicuntur ita puniri eum, quí sciens et volens passus sit alium cum conjuge sua concumbere, tacite sic in adulterium consentiendo.’ Of deze dissert. ook in de latere edities der facetiae voorkomt is mij onbekend. 2) Zie Rob. Nares Glossary, s.v. Horn-fair. Vgl. Poor Robin (1730): Now in small time comes on Horn-fair | Your horns and ladles now prepare; | While some that go to see the sport, | Come home with broken noddles for 't. 3) Joan Owen, Epigr. lib. III, 103: Actaeon. Carnem edere canes Actaeonis, ossa, cutemque, | Cornua Londini conspicienda manent. (Ed. Elzev., Amst. 1647.) 4) Ook daarop zijn uitzonderingen (Contes de la reyne de Navarre I, p. 87) ‘Vos femmes sont si sages et vous aiment tant, que quand vous leur feriez cornes, aussi puissantes que celles d'un dain, encores se voudroient-elles persuader et au monde aussi, que se sont chappeaux de Rose. (Ibid. 3 Nouvelle) Afin que, quand vos maris vous donneront les cornes de chevreuil, vous leur en donniez de cerf.’ 1) Zie T. en L. 3e jrg., afl. 1, p. 51. Het zijn n.l. de woorden uit Daniel Heinsius Lofsanck van Bacchus: ‘het is een gemeen spreeckwoort hier te lande, dat wy seggen een alsulcken horens te dragen, die zijn huysvrou ontrouwigheyt bewyst, ende haer met een ander vergeet.’ 2) Ap. Marsdr. I, 49. 3) Ik gebruik de eerste druk door Capt. Haring van Hariuxma, tot Leeuwarden 1641. (Zie Muller's katal van Volksboeken.) 1) Deze plaats staat op blz. 419; de volgende op 385. Men kan nog vergelijken 22 en 164-172. 2) Ziedaar de reden, waarom hoorndragers gewoonlijk naar de hel verwezen werden. 3) B.v. de schilderachtige klacht van Dieuwertje uit de klucht ‘Iemant en Niemant’ van Isaac Vos: Oftet den ouwen bloet wel droomt, gis ick, dat hy met horens loopt? | 't Schaat suleke Jan Gatten niet; waarom synse zoo stout? (Van Vloten, Ned. Kluchtspel II, 176.) En in de ‘Singende klucht van Pekelharingh in de kist’ van denzelfden schrijver (Van Vloten II, 186.) En de klucht ‘Bedroge Jaloesy’ van Joost van Breen (Van Vloten III, 64), alsmede Van Santen's ‘Ligte Wigher:’ Coppen quistgoed (een der vrinden)... soo soentmen wel een aer mans wijff off. | Droncke Ioortje: Jae daer hebje een moy haedje van, je moetet wel weten. | Je doeter soo meenig hoorens draghen; maer t'selje noch soo uitsweten | Je weet wel, asje de man om koockjes sent end om een vaen bier. | En dat jet terwijl dan doet, Je siet mijn wel, met dat soete dier. | Coppen. Wel waerom niet? doen de man t'huis quam, kond hy 't an heur gang niet sien, | Dat het jou had meughen beuren, 'k denckt niet, dat ghyder bien | In vinden sout. Wantje soud al de rest slachten, | En doent' me'e ..... 1) Zonder voorbeeld lijkt mij echter: Piramiede-maken. Bocatius zegt, elk is geestig in veel zaken; | Dog wel voornaamentlyk in 't Piramiedemaken; | En 't is waarheyt: want hij stigt zelfs Piramieden, | Op 't voorhooft van getrouwde lieden. (Apollo's Marsdr. II, 16.) Gewoonlijk echter volgt Apollo's Marsdrager de juiste terminologie, en ook hem is 't bekend dat 't hoorndragerschap vaak den hoorn van overvloed in huis brengt: Van Hoornen (is 't niet vreemd?) mag niemant spreken hooren: | Daar veel'er heil nochtans uit Hoornen wert geboren. | Wat vind men meenig laf, en ongezouten bloed, | Die door zijn Vrouw gewint, den Hoorn van overvloed (ald. I, 35). Jan de Brune, de J. Jok en Ernst (Harl. 1672) 12: ‘de hoornen slachten de tanden, die, eerst uitkomende, wel zeer doen, doch naderhant hout dat op, en men eet er mee.’ Sommigen dragen daarom vergulde horens (ibid. 64) of gouden. Vandaar 't Italiaansche spreekwoord: Corna che fanno i Principi, sono corone (ibid. 110). 2) Ald. II, 74. 3) Ap. Marsdr. II, 103. 4) Si quando saera jura tori violaverit uxor | Cur gerit immeritus cornua vir? Caput est. zegt ook Joan Owen (lib. I, ep. 163). Elzev. Ed., Amst. 1647. 5) Wie nog meer plaatsen mocht wenschen kan ik aanraden Ap. Marsdrager te doorloopen. 6) Deze termen zijn saamgelezen uit de Ned. Vert. van Rabelais, uit de Narrinnenspiegel van Pater Abraham à Sancta Clara, Apollo's Marsdrager, Joan de Brune de J., Aernout van Overbeke, e.a. werken. Een aardig raadsel uit de 17e eeuw luidt: Gesteld dat de dierenriem door den tand des tijds eens beroofd werd van deze 3 teekens: Ram, Stier en Steenbok, - drie hoorndragers - wat moest men doen om hem weer te herstellen? Antwoord: er eene vrouw heen sturen. Aernout van Overbeke zinspeelt er eenige malen op; (Rymwercken, 9ste druk, 178, 225) daarom vermeld ik 't even. 1) Ja Fyt uw Vrouw is schoon, | Ik heb daar gants niet tegen, | Maar daarom hebt ge een kroon | Van Acteon verkregen, | Is 't dat u die behaagt, | Is 't waard dat gy ze draagt. (Zie Ap. Marsdrager III, 58, maar ook III, 29.) In Duitschland zegt men wel: Actäonsbrüder. Op een plaatje in Pater Abr. à Sancta Clara's Narrinnen-Spiegel (1e dl., 2e druk, p. 304, Amst. 1737), plaatst eene vrouw, onderwijl zij met een harer liefjes staat te minnekoozen, haar voor haar zittenden man een waar gewei op 't hoofd, en 't onderschrift luidt: Hier zet een geyle dert'le pop, | Haar Mans-hooft een paar hoorens op | Door Rits-aart, en 't schyndt hem te passen, | De grondt is goedt, zy zullen wassen, | Hy is te vreên den goeyen-bloedt! | En maakt vast gaten in zyn hoedt. Ook elders maakt ‘wie zoo een vreemden haan op zyn misthoop laat krabben, en die hem van zyn lieve wyfje in een Akteon laat metamorphiseeren,’ gaten in zijn hoed, of wel, hij loopt blootshoofds ‘Opdat zyn horens des te beter zouden wassen.’ (Apollo's Marsdrager III, 60.) Vgl. ook Jan de Brune, de J. Jok en Ernst (Harl. 1672) 100 en 33. 2) ibid. I, 51. Ik voor mij stem niet in met den inhoud van de ‘Ernstige en boertige Redenvoering, tot bewijs dat de vrouwen verre van edelder dan de mannen zijn, ten voordeeligste genomen in de waereld niets anders (zijn) dan een noodzakelijk kwaad’ door Simon van Leeuwen, 1751. Of het dus waar is wat hij verzekert: ‘ja, zy (de vrouwen) blyven onveranderlyk by haar opze daar is geen welsprekentheid in de wereld, geen Godsdienst, geen plicht, geen liefde, die haar kan doen afhouden, en zoo eene Vrouwe eens voorneemt haaren man in Acteon te veranderen, hy zal het wezen al was 'er ook een dubbelt uachtslot voor.’ (blz. 10) weet ik niet. Zoo ja, dan heeft stellig ook Aernout van Overbeke gelijk, waar hij zegt (in zijn gedicht ‘De Hoornteelt’): Koningen, Vorsten, Baronnen, Kolnellen, | Soldaten, Matrosen, sy moeten daer aen; | En of sy sich willen daer tegen al stellen, | De Hoornteelt moet zyn gang immers gaen: | Soo lang men Messen vindt om te raseren, | Soo sullen de Menschen malkanderen scheeren; | Al souden sy noch zoo kael worden. Met de zedeleer van het volgende couplet zullen wel niet velen instemmen: Nu ziet gy, gy Vrouwtjes, dat het is nootsaeklyk, | Wanneer 't voor de Mans verhoolen maer blijft: | Al is 't juyst niet pryslyk, het valt u weer smaeklyk: | 't Is vriendelyk ook, dat men zyn Buyren gerijft. | En komt door uw schuldt dees naem te versterven, | Vrouw Venus die sal u voorzeeker onterven, | En uw Dochters Gebrek laten lijden. Daar tegenover staat den raad aan de gehuwde mannen: Die zich in dees Order laat Canoniseeren, | Moet maeken dat hy zijn patientie niet spaert: | Maar als hy zijn Liefje ziet complimenteeren, | Soo moet hy gaen sitten in d'Hoek van den Haert; | En speculeeren met Ernst in de Balken: | En seggen: wat zijn die Reigers en Valken, | Daer boven, ook aerdig geschildert! (De Rymwerken van wylen den Heere en Meester Aernout v an Overbeke, de 9ste Druk, Amst. 1700, blz. 228.) Alleen in den tijd van dezen snaak konden dan ook gedichten geschreven worden met refreinen als dit: Och! nu moet ik weder maeyen, | Dat ik eertijts placht te zaeyen, | Want 'k placht voor Bul langs straet te loopen, | Exaltatis Cornibus. | 'k Moet nu die vreugt wel dier bekoopen: | Cornua sunt omnibus. (ibid. blz. 177.) 1) Als boven, blz. 22. 2) Hij zegt ul.: In Abele's küstliche Unordnung 2, 308, (v.J. 1670) staat: ‘Als die unvernünfftige Thier selbsten wider- und gegeneinander verbitterte Kriegshändel hatten, wurde doch der Haass zum Curier dannoch und der Esel zum Drommeter gebraucht. Der verschlagene Fuchs zu einem Auditor oder Regiments-Schultes. Zum stundruffer ein Haan oder ein Haanreh. Das letzte wurde mir widersprochen, weilen der Haanreh nicht gerne kräet, sondern als ein Cornelius (= Horendrager) mansuetus tacitusque schweiget.’ In deze dierfabel, gaat Dunger voort, is natuurlijk niet van een bedrogen echtgenoot sprake, maar van een dier; en dat naast den haan genoemde dier, dat niet gaarne kraait, kan geen ander zijn dan een kapoen, want reeds Plinius zegt: galli desinunt canere castrati. 1) Vondel, Rommelpot: ‘Kroont syn muts met haneschachten, | Set die moêrplaegh, felle beul, | Op een boek of esels veul.’ In W.v.d. Hoevens kluchtspel 't Koffyhuis (Amst. 1734) heet het van een jongen, die wat erg vroeg vader werd van een ‘paartje’ (12e toon.) ‘Zo het myn jongen was, ik stak hem een Haaneveer op de hoed omdat men de hennen zorgvuldig zou bewaaren.’ 2) Klissen of kleefkruid. 3) J.t. Doornkaat Koolman, Wörtb. der Oostfr. Spr. s.v. ‘siuh! dar gung 'n hânrûn mit niuggen sjuken (= kuikens). Hanrun is daar gelijk Haanrey, d.i. horendrager. Dunger wil in rune hetzelfde woord zien dat wij hebben in ruin = gesneden hengst; het zou dan alleen op het snijden slaan. 4) Zoo staat in de Lüb(ecker?) Chroniek, 2, 391: ‘Item in desseme sulven iare (1476) ward dod ghesteken hertich Philippus van Meylan. Unde dit quam aldus by. De hertege entheld eneme riken borgher van Meylan syne echten vrouwen vor; darumme sprakke up ene tid to deme hertegen: gnedige vorste, it is juwer ere unde adel to na, en echte wif to schamfferen unde den man maken to eneme hanereye.’ In de N.dd. Rechtsb. f 22bheet het: ‘hanereye synt de, de wol wetten, dat ere wyffere ouel doen und dat mede vorhelen, durch eres nuttes willen und vor ander lude vordeil hebben.’ En eindelijk in Joch. Schlu. L. 3: ‘De duvel hefft my dat heten seggen, | Man kan ydt ock wol anders uthleggen. | Ick mene sölken de vaddern (Federn) drecht, | Dat man de einen hanrey to nomen plecht.’ (Zie Mnd. Wtb. van Schiller en Lübben, s.v.) Ook de andere voorbeelden, bij Schiller en Lübben vermeldt, komen op hetzelfde neer. 1) Nog wordt gewezen op een analoge vorming in de Lubecksche Reynke de Fos: daar vindt men n.l.: Kukkelrei makede dat mêste gerogte; | Wente he was de eddelste fan gebôrd, | Frouw Willigetrûd fôr de kavpôrt' | De was sine moder, dat wuste iderman, | We aver syn fader was, dâr wust' men nigt fan. - Schiller en Lübben vragen: kukkelrei = gockelrei = curruca? (Zie Scheltema's editie, p. 60.) 2) Van Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 87. 3) Verschenen Hanripoli Cornutorum 1627, in de collectie Facet. Facetiarum. De schrijvers dezer zonderlinge dissertaties toonen vaak grondige kennis en uitgebreide belezenheid. Waar zij naar boeken verwijzen kan men vertrouwen het aangehaalde te vinden ook. Deze schrijver raadt den Haanreyen het jus talionis toe te passen, en verwijst ze naar Giorn. 8, Novel. 8 van Boccacio! 4) Bovendien zegt hij nog in het hoogstmerkwaardige caput VI: ‘Alzoo is het woord Hahnrey eigenlijk een Germaansch woord, dat reeds voorlang in 't Latijn werd overgenomen, en volgens Dasipodius (e.a.) samengesteld is uit het zeer oude woord ‘Han’, dat in 't Latijn ‘Gallus’, in 't Grieksch ᾽αλεϰτροιὸν luidt, en het woordje ‘Rein’, dat koor of dans beteekent, zoo dat men als 't ware zegt ‘hanekoor’; wij zeggen ‘Hanrein’, en zoo noemt hen ook de Saksenspiegel (2e boek, art. 13 in gloss.); of wel ‘geschossene Gesellen’; Alciatus noemt hen ‘monte cuculos’. De Saksers daarentegen spreken van ‘gedüldige Hanrein’, maar door de schrijvers worden de goede mannen gewoonlijk ‘gehoornden’ (cornuti) genoemd, want zij dragen duidelijke en zeer in 't oog vallende hoornen, die vaak boven hun hoed uitsteken. Om niet in de gaten te loopen zetten zij daarom nooit den hoed af, wanneer zij een eerlijk man voorbijgaan. Dat juist is een opmerkelijk teeken van hun haanreischap. Hoewel het woord tegenwoordig algemeen in gebruik is, wordt het oorspronkelijk alleen aan de Saksers toegeschreven. De Haanreien komen daarin met de hanen overeen, dat de vrouwen, welke zij onderhouden, ook andere mannen bij zich toelaten, zooals de hennen wel eens door een anderen haan bezocht worden. 1) Schiller en Lübben, Mnd. Wtb. zeggen ook: Der 2er Theil des W. gehört wol zu reien, tauzen. Cf. den narrenreien treden = den narrenorden angehören. 2) Merkwaardig is, dat bij gecastreerde hanen de roode kleur (van den kam) verandert en geel wordt; vandaar spreekt Goethe ergens van ‘Hahnreifarbe, ist eigentlich nur ein schmutziges gelb.’ Ook schijnt de aard van het beest er door te veranderen: zij worden n.l. veel meer ‘kinderlievend’ dan gewone hanen zijn. Soms geeft men hun een groot aantal kuikens te ‘bewaren’, wat zij met groote zorg doen. Vgl. Vondel's Rommelpot: ‘Torenwachters, keunje lubben | Altemet een geile Haen, | Seper, 't sel dan beter gaen, | Slang vernuwt van self heur schubben, | Maar een Haen vernuwt syn seên, | Als hij fraytjes wort besneên.’ 1) Ik wil echter den lezer niet in twijfel brengen over het bestaan der gewoonte, en laat daarom hier twee plaatsen volgen uit Weber's Demokritos, oder hinterlassene Papiere eines lachenden Philosophen, welke schrijver mij betrouwbaar is gebleken. (Ook Dunger haalt die plaatsen aan): ‘Aber wenn auch die Hausehre so oft zum Hauskreuze wird, tritt nicht eben so oft auch derselbe Fall mit dem Manne ein? Die Frau kann ganz unschuldig dem Hahne in Hühnerhofe seinem Sporn auf den Kopf propfen, während ihn der Mann anderwärts weniger sichtlich propft.’ (Dunger haalt aan 8ste Ausgabe II, 232; in mijn ed. (4e 1853) staat het II, 318.) ‘Manches cornu copiae (eine kinderreiche Frau), das Ueberfluss in's Haus bringt, ist so verliebt in Hörner, das es sogar den kapaunen Hörner aufsetzt mittelst der eingepropften Rittersporen, die dann bis zu zwei Zoll wachsen.’ (8e Ausg., V 209; 4e V. 67.) 2) En in de ‘Scherzgedichte’ van Philander von der Linde, S. 187: Strephon hat ein Reh im Hause, | Du wohl vergnügter Strephon Du, | Ein Reh ziert jetzt Dein Hauss; | Doch schaff Dir einem Hahn dazu, | So wird ein H-R-draus. Ook leest men in Joach. Rachel's Satyren (no. 10) over eene trouwelooze vrouw: Bald bleckt das Reh, bald kreht ein junger stoltzen Hahn | es find sich auch wohl offt ein Cammer-Capellan, | der sich mit dieser Frau fein Tag und Nacht ergetzet, | wodurch dem armen Mann ein Horn wird auffgesetzet. 1) ‘Itali vulgari lingua cornutum vocant eum, qui subsessorem patitur sui matrimonii, suaeque uxoris est leno; Germani nominant einen Hahnrey’, zoodat Haanreg slechts een drukfout is. 1) Vgl. van den Bosch, Pleidooi blz. 8 en 9. 2) V.d. Bosch, t.a.p. blz. 11, noot 2, citeert uit een taalboekje: ‘Spreekt men tot één mensch, dan zegt [!!] men: gij. Spreekt men tot twee of meer personen, dan zegt men ook: gij.’ 1) Zie ook Taal en Letteren II, 350, vv. 1) ‘De Spraakkunst (Grammatica) dient om de schrijftaal zooveel mogelijk te leeren begrijpen en gebruiken.’ (Cosijn-te Winkel, Nederl. Spraakk. § 7)!! 1) Erg lastig is het voor de trouwe volgelingen wanneer de voorgangers verschillende wegen inslaan. Zie Taal en Letteren III, 147, en hier en daar dit artikel. 1) Zie Taal en Letteren II, 277. 2) In dat geval zou het volgens de Vries en te Winkel met k behoren te worden gespeld. 1) Deze verklaring in Dr. Jan te Winkel's Grammatische Figuren, 279. 1) Zie de Woordenboeken van Kluge en Franck i.v. - Paul, Grundriss I, 317. Verder Cosijn, Ts. v. Ned. Taal en Lettk. XI, 200: ‘Marti Thingso.’ - Die naam komt voor in een inschrift op de oude Hadrianuswal in Engeland (2e eeuw na Christus). - Dr. Kluyver, VIe stelling, achter zijn dissertatie: ‘De vorm Dingsdag moet ouder zijn dan Dinsdag’ 2) Nederl. Spraakleer, blz. 73. 1) In plaats van ‘wat moet je daar voor geven’, ‘wat wil je er voor hebben’ hoort men in Friesland: ‘wat meet je daar vóór geven? wat wil je er vóór hebben?’ 1) Zie enige opmerkingen van prof. Verdam in zijn Geschied. d. Ned. Taal, blz. 164 vgg. 1) Medegedeeld op de laatste bladzijde der Nederl. Spraakk. van Jacobs en Koenen. 1) Wie hier iets meer van weten wil leze o.a. het artikel van Rud. Henning, Ueber die Entwicklung des grammatischen Geschlechts in de Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, XXXIII, S. 402 fgg. 2) Zie vooral de eerste bladzijden van Van den Bosch z'n Pleidooi. 3) Het pers. vnw. hij (-i) en het bezittel. zijn (z'n) hebben derhalve dikwijls betrekking op woorden die geen geslacht meer hebben. 1) Hooft, Ged. ed. Leendertz, II, 232. 2) Jeptha, vs. 1340. 3) t.l.a.p., vs. 714 en 1387. Vgl. mijn stuk over de geslachten in Taal en Letteren II, 22 vgg. 4) Blijkbaar is de vorm den opzettelijk gekozen om duidelijk te maken dat druif in de vierde naamval staat. 1) Vgl. Taal en Letteren II, 22 vgg. 1) Zie b.v. Boswijk-Walstra, Ned. Spr. 1894, blz. 75: ‘Wil men bij zelfslachtige diernamen te kennen geven, dat men het mannelijk of het vrouwelijk dier bedoelt, dan voegt men er het woord mannetjes of wijfjes bij: zoo spreekt [!!] men van eenen wijfjesarend en van eene mannetjesmuis.’ 2) Brill, Nederl. Spraakk. I3, 140. 3) t.a.p., 142. 4) t.a.p., 144. 4) Als men het bijdenkerijsysteem wat konsekwenter had toegepast in onze grammatica, had men noch een groot aantal nuttige regels kunnen maken. Alle namen van dieren, meubels en kledingstukken b.v. konden onzijdig zijn wegens de hijgedachte aan dier, meubel en kleed of kledingstuk: het hond (e-dier), het mier (dier), het kast (menbel), het jas (kleed) enz. 5) L.A. te Winkel in het Mag. v. Ned. Taalk. II, 37. 1) Ilias XVI, 605. 2) Cosijn-te Winkel, § 132 en 572. 3) t.a.p., § 132. 1) De mens van de mens in 't algemeen; het mens van één persoon. 2) Een schoone Historie van de Ridder Malegijs (Amst., Wed. Jacobus van Egmont, 2.) Approb. v. 1606 en 1638. 1) Het Spelling- en Taalstelsel van Bilderdijk, Siegenbeek enz., vrijmoedig beoordeeld. Blz. 70, 71. De spatiëring is van mij. 2) Vgl. echter Jacobs-Koenen, Ned. Spr. II, blz. 107. Opm. 1. In uitdrukkingen, als Karel de Stoute, Philips de Goede, Lodewijk de Vrome, enz. wordt het bijv. nw. in den regel verbogen, alsof het vóór het zelfst. nw. stond, aldus: 1. Karel de Stoute was dapper. 2. De daden van Karel den Stouten (= van den Stouten Karel). 3. Men legt dat Karel den Stouten ten laste. 4. Men herkende Karel den Stouten aan den zegelring. Ook vindt men schrijvers, die in dit geval de zwakke verbuiging van het zelfst. nw. volgen en den 2en naamval omschrijven; de vormen, die zij bezigen, zijn dan: 1o. Karel de Stoute, 2o. van Karel den Stoute, 3o. Karel den Stoute, 4o. Karel den Stoute. Zij beschouwen ‘de Stoute’ als een bijstelling. 3) Geschied. der Ned. Taal, blz. 15. 4) Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., VII, 99. 1) Van Dale vermeldt purper als bijv. nw.; de Vries en te Winkel niet. 2) Een enkel voorbeeld. Dr. G. Kalff, Geschied. d. Ned. Lett. i.d. 16e eeuw (II, 305): ‘Daar zijn wel gedachten in dit stuk. Maar hoe traag is hun gang.’ 3) Met 'n enkele uitzondering. Van Helten geeft de vormen die(n) en wie(n) voor datief en accusatief. Ook F.G. Bos in Neerlands Taal. 1) Daarvan noch een sterk sprekend voorbeeld: Volgens Cosijn-te Winkel (§ 215) luidt ieder en elk ‘in den eersten naamval mannelijk van personen ieder, elk, maar overigens iedere, elke, dus ieder man, maar iedere hand, iedere boom.’ Verkeerd zou dus zijn: iedere man, iedere jongen, iedere knecht!! 1) Maar diezelfde ‘men’ zal blijven vasthouden aan de n in 't mannelijk enkelvoud! 1) Algemeen hier genomen als tegenstelling van de veel meer individuele kunsttaal. 1) Vgl. Taal en Letteren II, 105, 106. 1) We verwijzen hem naar Kalff's Onderwijs in de Moedertaal en v d. Bosch z'n Pleidooi. 1) Brieven v. Multatuli (M. - Busken Huet, 2e deel, 1893, blz. 79). 1) Verwezen wordt naar ‘Paul, Principien der Sprachgeschichte’ blz. 99 en naar de kritiek op de daar gegeven definitie van ‘zin’ door Kern in zijn ‘Deutsche Satzlehre’ blz. 31 vv. 1) Ik cursiveer. Wie geeft dit woordenboek. En wie een mooie bloemlezing uit Cats z'n poëzie voor het aanstaande onderwijs. v.d.B. 1) Ik cursiveer. Wie geeft dit woordenboek. En wie een mooie bloemlezing uit Cats z'n poëzie voor het aanstaande onderwijs. v.d.B. 1) De schrijver van het stukje over den ‘rooden haan’ ziet - gelet op noot 2 bl. 371 van den 3en jaargang van dit tijdschrift - het doel, dat hij met het schrijven zijner stukjes heeft, zoodoende reeds gedeeltelijk bereikt. Nogmaals wil hij er op wijzen, dat zijn artikeltjes, die hun extempore-karakter niet verloochenen, hun ontstaan te danken hebben aan vragen bij 't onderwijs op de school gedaan en hij hoopt, dat zij als antwoorden op die vox populi - zoo goed en zoo kwaad als dat gaat voor een inwoner van 't afgelegen ‘quartier latin’ van 't Noorden der provincie Groningen - toch wel van eenig actueel belang zijn. Hij vleit zich, dat aanvullingen en verbeteringen, zooals thans Dr. Stoett ze verschaft, zullen maken, dat ze ook van meer wetenschappelijk belang niet geheel en al blijven ontbloot. 2) Juist dit pleit vóór mijne bewering, die duidelijker geweest zou zijn, wanneer ik er had bijgevoegd ‘in de levende spreektaal.’ Over de individueele kunsttaal spreken wij niet. 3) Het zesde uit Van Vloten's Het Nederl. Kluchtspel III, bl. 11 kan wegens de onzekerheid der beteekenis (Dr. Stoett durft in dezen ook niet beslissen, hij vraagt nam. of roôn haen = duivel) buiten rekening worden gelaten. Het luidt: Myn gelt qnijt, myn gelt quijt! ik selt by get weêr hebben of den roôn haen. 1) Deze plaats was ook door mij aangehaald, doch, ik beken 't gaarne, onvolledig. De vorige uit Hooft is ook te vinden in 't Uitlegk. Wdb. II, 62. 2) Deze en de vorige plaats is te vinden in J.v. Vondel's Geschieddichten (Pantheoneditie) bl. 649 en 686. 1) De heer N.A. Cramer wijst er ons op, dat ze ook Slavisch is: in Leroy-Beaulieu l'Empire des Tsar et les Russes I, 145 leest men, na de mededeeling, dat in Rusland alle dorpen geheel van hout zijn gebouwd: ‘En un tel pays, le feu, le coq rouge, comme les Russes l'appellent vulgairement, est pour l'individu et pour la société un terrible ennemi.’ 1) Helgi = de Heilige, is de zoon van den Noorweegschen koning Hjorvarthr (= zwaardhoeder) en Sigrlinn (= zegeslang) een koningsdochter, wiens daden, liefdesavonturen en dood in dit lied bezongen worden. 1) Van Meteren, Historie enz. (ed. 1748) I, 494. 1) Wij cursiveeren. 2) Deze is van zoodanigen aard, dat ik waarborg, dat geen tien leeraars in 't Nederlandsch aan Belgische Gymnasiën de Camera Obscura behoorlijk kunnen uitleggen. Wij lazen De Familie Kegge. Kegge, zoo vonden wij in den tekst, was met eenige ‘tonnen gouds’ van de West gekomen. Wij keken op met vragende blikken. Een ‘ton gouds’ is een in Vlaanderen onbekende uitdrukking. ‘Wel’, klonk het, ‘Kegge heeft eenvoudig zijn goud in tonnen gedaan en is daarmee van de West gekomen.’ 1) Men zie het openhartig getuigenis van J. Winkler, Oud-Nederland, p. 119. 1) Er is een groote kloof tusschen dialect en algemeene spreektaal. Bij de meesten - verreweg staan beide als 2 talen naast elkaar - zelfs in Holland. En natuurlijk in Friesland en 't Saksenland. 1) Wij cursiveeren. 1) Wij cursiveeren. 1) Wij cursiveeren. 2) Alsook van Biekorf, dewelke in no. 19 (p. 294) van jaargang 4 (1893) ‘drukte in dezer voegen’: op den overtrokken lucht. (Deze nota is niet van de Redactie van Biekorf.) 1) In Onze Volkstaal, 2e jaargang (1885), p. 1-48. 2) Idiotica van Schuermans (gezamenlijke provinciën), De Bo (West Vlaamsch), Tuerlinckx (Hagelandsch), Rutten (Haspegouwsch), Joos (Waaslandsch, in voorbereiding). 1) = West-Limburgsch; zie over Oost-Limburgsch of Maaslandsch: Duqué's opstel in Limburgsch Jaarboek (Bilsen) 1893, p. 14 en vlg.; 1894, p. 15 en vlg. 2) Vercoullie, l.c., p. 6. 1) Verschil in Uitspraak tusschen de zuivere (zachtląnge) en gemengde (scherplange) e en o. Gent, A. Siffer, 1891 (50 p.). 1) Dit doen ook sommige Noordnederlandsche volksdialecten, ten zuiden van de Maas en in Zuid-Holland en Utrecht (op de grenzen dus). - Maar elk beschaafd Nederlander spreekt zonder verschil e en ee, o en oo in open lettergreep: ja, 't verschil te laten hooren, geldt als kenmerk van geringere beschaving. 2) Dr. L.A. te Winkel, De Grondbeginselen der Nederl. Spelling, 1865 (p. 36). 3) Onze Volkstaal, 1e jgg., p. 2 en vlg. 4) Ook in de volkstaal-daar is er geen onderscheid tusschen o en oo zooals de heer Bols en andere Vriezianen dat willen! B.H. 1) Zie Duqué in Limburgsch Jaarb. II, 1894 (p. 116). 1) Vgl. in de nederl. spraakk. de regel: waar 't holl. volksdialect eu heeft, daar onder meer ook e en o. Wat heeft men in Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland, Utrecht (oost.), Brabant, Zeeland daar aan?! B.H. 2) Dr. L.A. te Winkel, l.c. p. 39. 1) Van Beers, § 6 en 7; Heremans, § 10; David (1864), § 168; Van Langendonck (1862), p. 3, 4; Roucourt, § 6 (‘scherplang wanneer de natuurlijke klank overgaat bijna tot het gemengd geluid van ie, è of ai, oe, ou.’ Sic!) 2) Dit noemt elke Noordnederlander een platte uitspraak. Die door de Vries en te Winkel wordt afgekeurd! 3) ‘Door den invloed van een kwalijk begrepen taelonderwijs (!!) is in Holland het onderscheid tusschen zacht- en hardlange ee en oo zoodanig weggesleten, dat aldaer, in eenen zoogezegden beschaefden mond, alle ee's en oo's zachtlang klinken. In België is het zoo ver nog niet gekomen: daar spreekt elk nog van steenen en boomen, zooals hij 't van zijn moeder geleerd heeft, met een duchtigen hardlangen klank. Enkel in de scholen begint het er hier en daer ook al verkeerd uit te zien. Meer dan een onderwijzer laet zich voorstaen, dat er maer éene e en o in de tael mag zijn, vermits er in de letterkas ook maer éene voorkomt; dat men den kinderen al die bastaerdklanken (zoo als hij ze heet) eender moet leeren uitspreken, omdat de Hollanders het zoo doen, en omdat het anders toch te moeijelijk zou zijn den kleinen aan 't verstand te brengen, dat eene en dezelfde letter nu eens zus dan weder zoo moet uitgesproken worden. - En, ten gevolge zulker schoone redeneering, wordt onze moedertael, enkel ten gerieve der kinderen, verkneed en verknoeid! Het zij hier dus eens en voor al gezegd: De hardlange ee en oo, zoo gelijk wij ze uitbrengen, is aan onze taal zoo eigen als welkdanige klank het ook zij; en in de uitspraek dier letters zouden wij den Hollanderen, veeleer dan zij ons, ten voorbeelde mogen verstrekken. -’ enz. enz. (3e uitgave, Lier, 1856, p. 7 en vlg.). De bedoelde uitspraak tracht Van Beers niet af te beelden. Dat werd eerst later gedaan door Ternest. Van Beers beveelt verder nog aan ‘stoutweg te schrijven: peerd of paard, steert of staart...’ ‘Zulke klankverscheidenheid, verre van welluidend te zijn, is een ware rijkdom voor de taal.’ Zijne aangevoerde antoriteiten zijn Ten Kate, Bilderdijk, Siegenbeek, Weiland, Bogaers en Van den Hove (pseudoniem van den Waal Delecourt). 1) Nog dient bijgevoegd, dat men zich in België meestal voorstelt, dat de theorie van Van Beers omtrent de e's en o's uit de Holl. Spraakleer van Brill geput was. Natuurlijk een dwaling. 1) l.c. p. 40. 1) B.v.: gij beest (van bijzen, schommelen), en het beest; ik beet (van bijten) en beet (van beeten, laten uitbijten); wij grenen (van grijnen), en met een fout, greenen (dennenhout); steen (imper. van steenen, zuchten) en de steen; Meen (verkort voor Philomena) en ik meen; reep (= repel, hekel?) en de reep (hoepel); koten (mv. van kot) en kooten (van koot, fr. osselet); ik genoot en de genoot; enz. enz. 2) B.v.: kweek (= mond?); leeger voor lager, compar. van laag; pees (in 't kaartspel); enz. 3) B.v.: toog (van lat. toga); beneen (= neen zeggen); meen (verkorting voor Philomena). 4) gij beest (van bijzen); theeken (dimin. van thee) enz. 1) Men bedenke ook nog dit: Als de wereldsche glans tegenwoordigheid was, dan moest hij dat heden, en morgen, en altijd zijn. Niets is minder waar en daarom zegt H. terecht: O jerum, de wereldsche glans is niets minder dan tegenwoordigheid: hij is de vergankelijkheid zelve. 1) In beide gevallen heet de verkooper of verpachter ‘afslager’. Ned. Wdb. 1, 1424. 2) Een tweede reeks van liederen in de Edda zijn de Heldenliederen. De Saemund-Edda heet zoo naar den man, dien de traditie als haar maker noemde nam. Saemundr Sigfusson (± 1100), oudere Edda heet zij tegenover de jongere, die ook Snorra-Edda genoemd wordt, naar den maker Snorri Sturluson (geb. 1178). De oudere Edda is een verzameling van gedichten, die bijna onze eenige bron zijn voor de kennis der mythologie van de oude Germanen; de jongere was een leerboek voor jonge skalden (dichters) en heeft ons talrijke bijzonderheden en merkwaardigheden uit de oudheid bewaard, zoowel wat godenleer als taal, uitdrukkingen en metriek betreft. 1) Dit is de naam van den hamer van den dondergod Thorr d.i. Donar (vgl. Donderdag) en beteekent ‘verpletteraar’, een naam, dien hij met eere draagt. Dit kostbare wapen van den god was door een dwerg (de dwergen waren in onze oude mythologie de makers van kostbare zaken) gewrocht en had de eigenschap om wanneer 't door den god naar een vijand werd geslingerd steeds weer in de handen van zijn eigenaar terug te keeren. Vgl. Lindenschmit, Handbuch der Deutschen Alterthumskunde I, 184 vlgg. Dat Mjölnir echter niet alleen in den strijd werd gebruikt blijkt uit de boven aangehaalde plaats. 2) Dit is de godin der geloften. Waarschijnlijk steunt ook N. Westendorp op deze plaats uit de Edda, wanneer hij zegt: ‘De echt werd door Thors hamerteeken, (het Heidensche kruis), gewijd’, in de Bijvoegselen en aanteekeningen (bl 524) op zijne Verhandeling over de vraag: Eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie enz (Gedrukt in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederl. Lettk., deel II, 1-588, te Dordrecht 1830.) 3) Dit is 't eerste deel der jongere Edda (zie boven). 4) Wij vermelden dit omdat in verband hiermee in gemelde boeken de ‘afslag’ genoemd wordt. 1) Dat de krokodil reeds bij de oude volken een slechten naam had, kan men opmaken uit eene fabel van Phaedrus (I, 25), waar deze dat dier als type van een slecht en valsch raadgever neemt. De moraal der fabel is: ‘Wie aan verstandige lui slechten raad geeft, bereikt zijn doel niet en wordt tot zijn schande nog uitgelachen’. De fabel zelve luidt ongeveer: ‘Men verhaalt, dat honden uit de rivier den Nijl dronken, maar, al loopende, opdat ze niet door krokodillen zouden worden gegrepen. Een krokodil zeide: drink maar rustig, vrees niet. Doch de hond antwoordde: dat zou ik voorwaar doen, als ik niet wist, dat gij belust zijt op mijn vleesch. Overigens blijkt 't, dat noch Herodotus, waar hij den krokodil beschrijft (II, 69) noch Plinius Secundus in zijne Natuurlijke geschiedenis kennis hebben van de eigenschap des krokodils, die zijne tranen spreekwoordelijk maakte. Ook strekt 't den krokodil niet tot eer, dat blijkens Harrebomée 1, 451 bij ons de zegswijze bestaat: ‘Denk geen erg, zeî de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan’. 2) Harrebomée 1, 451: ‘De krokodillen kunnen wel om hun aas huilen’. 1) De vorm cocodril is in verschillende tilen naast crocodil aan te treffen. Zie Mnl. Wdb. 3, 1695, 2123 en mijn academisch proefschrift § 42, opm. Ook Tijdschr. 9, 156; 11, 24. 2) In den druk van 1538 (Te Ghendt bij Jan van Salenson wonende op de hoochpoorte in den gouden bijbel) bl. 169; in de Rotterdamsche uitgave van 1612 bl. 187. De schrijver, die ‘Notaris, Poëte, Rhetorisien ende Priestere’ was, noemt onder de ‘proverbien en suffragien’, die een gedicht tot sieraad kunnen strekken ook de hier bedoelde gemcenplaats of ‘ghemeene sprake’ zooals hij zegt. 3) Nam. in de Groote Bron der Minnen (ed. Binger 3, 385): Gaet heen geveynsde Kourtesane Begoghelt d'oogen, en het breyn: Met uwe krokediele tranen, Van den verdwaesden Kapiteyn, enz. 1) Ik mis Schoolwandelingen, of worden die bedoeld op blz. 84 met: ‘naar buiten’? 2) We zouën 't jonge volkje tot hun 9 of 10 jaar liever alleen leren praten, spreken, vertellen. Dan eerst leren lezen en schrijven wat ze in hun ‘macht’ hadden. 1) Ustandan (= us-standan), diskritnan (= disskritnan) zal toch wel alleen schrijf-wijs wezen? - Natuurlik is de term ‘confused’ (§ 166 note) niet juist. 1) Verwijs heeft gelijk; vergelijk den Wvl. vorm fizemus of fuzemus (De Bo, i.v. fysmus V:). 1) Daarmee is een begin gemaakt geworden in no. 3 van jgg. 1894. 1) Een lijst van zulke woorden vindt men in het tijdschrift Ons Volksleven, 1889, p. 14, 46, 72. 2) Het geslacht behoudt Bols zooa's het bestaat in zijn Brab. dialect. Zie p. 37 van mijn opstel. 1) Volgens De Bo. 2) De Vlamingen zeggen ook in de nom. den, niet de Limburger. 3) Prof. Vercoullie, Sprkl. v.h. Westvl. Dialect in Onze Volkstaal, II, p. 25. 4) id., ibid. 1) Zie het opstel van Dr. Kollewijn, T. en L. II, p. 22 en vlg. 1) Ze staan ook nog in Noordnederl. Spraakkunsten! 1) De booze toeleg der Walen in 1830 trad aan het licht in de thans openbaar gemaakte brieven van den ‘patriote’ Charles Rogier. Weinig tijd na 1830 schreef hij aan Lord Palmerston een brief waarin deze volzin voorkomt: ‘Tous les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la race flamaude pour préparer la fusion de la Belgique avec notre grande mère patrie, la France.’ Zie The Life of John Temple, Viscount Palmerston, by Henry Bulwer Lytton. 1) Taal en Letteren, 1891, p. 197. 1) Voor meer zie: De Plaats van Aalbrecht Rodenbach in de West-Vlaamsche Taal- en Letterbeweging (Proefschrift aangeboden door Frans van de Weghe) Juni 1890. Gent, p. 12. 1) Voorbeelden mogen hier achterwege blijven. Voor een keur uit zulke Belgicismen zie Verconllie, Nederlandsche Spraakkunst (1894), p. 137 en vlg. 2) Men vergete niet dat zijn vader een Franschman was, en dat hij zelf begon met Fransch te schrijven. Ook Van Beers. 1) Zie hooger p. 14. 2) Zie het proefschrift van den heer Van de Weghe, reeds geciteerd. 1) Vooral door den heer H. Meert, in de tijdschriften de Toekomst en het Belfort. 2) Zie de even verschenen spraakkunst van J. Vercoullie, § 13, waar e en ee, o en oo opgegeven worden als gelijken klank hebbeude, de eerste maal in België! Nog verwijs ik naar de degelijke artikelen van dr. Willem de Vreese, thans medewerker aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal, over Zuid-Nederlandsche Taal- en Letterkundige Wetenschap (Nederlandsch Museum, jaarg. 1890 en 1891) waar de algemeene oppervlakkigheid eens behoorlijk wordt aan de kaak gesteld. 1) Zou de Heer T. misschien een vriendschappelijken raad van mij willen aannemen? 't Zou deze zijn om in zijn verdere beschrijving drie soorten van schrift aan te nemen, strekkende tot aanduiding van: 1o. algemeene, beschaafde Nederl. spreektaal; 2o. ‘gelegenheidstaal’ in redevoeringen, debatten, enz.; 3o. vormen, die alleen geschreven en nooit, zelfs niet in redevoeringen, gezegd worden (Naar mijn persoonlijk inzicht heeft alleen de eerstgenoemde soort een wezenlijke waarde of belangrijkheid, (w.t.w. in taalkundigen zin) maar hierover denken anderen allicht anders.) 't Komt me voor, dat zoo deze scheiding niet wordt gemaakt, de waarde van het geheele werk voor een zeer groot deel verloren gaat. 1) Naar me van meer dan eene zijde verzekerd wordt, zijn er wel degelijk heel veel menschen, die geregeld zeggen U zijt, U waart en zelfs wel U zaagt enz. Streng moet hier naar mijn overtuiging in 't oog gehouden worden, dat van begin af aan de beleefde vorm van aanspreken iets min of meer kunstmatigs is. U in plaats van jij te zeggen moet aan kinderen worden geleerd op in meerdere of mindere mate onnatuurlijke wijze. Wordt nu het beleefdheidsonderricht op dit punt door een onderwijzer van de oude school of wel door een zoogenaamd deftig mensch gegeven, dan maakt deze allicht van de hem aangeboden gelegenheid gebruik om onder den naam van beleefdheid tevens niet-bestaande grammatika te onderwijzen. - Een kind op die manier behandeld blijft al zeer licht ook op lateren leeftijd in de beleefde spreekwijze onnatuurlijk spreken. De gewoonte is hem dan tot zoo ver een tweede natuur geworden. - Ziedaar naar mijne voorstelling de eenige mogelijke verklaring van 't gebruik der in 't algemeen ongebruikelijke 2e pers vormen alleen bij U. Om de natuurlijke spreektaal te schetsen kan men volstaan met de mededeeling dat U met 3e (= meneer, mevrouw enz.) of met 2e p. (= jij) kan worden verbonden. 2) Met genoegen verneem ik, dat de Heer T. in een grammatika een verklaring als de door mij verlangde insgelijks wenschelijk acht. - Het komt mij echter voor, dat ook bij de eenvoudige opsomming der feiten door den taalbeschrijver de beteekenis van het woordje U als hoofdfeit en uitgangspunt dient te worden beschouwd. 1) dat ik goed vind opgegeven in 't ‘Museum’, Juni 1894, in de rubriek ‘Inhoud van tijdschriften’. 2) In den tekst zelf spreekt Dr. H. van ‘een nuttige toelichting’. Precies m'n idee, dit. 1) Met opzet noem ik hierbij niet in één adem het Fransche vous (of, voeg ik er aan toe, het Engelsche you), daar dit 2e en niet 3e personen zijn; hier heeft men dus wèl direkte aanspreking. De verschillende wijzen van aanspreking bij verschillende volkeren zijn maar niet zoo op één en dezelfde wijze te verklaren. 2) Zie volg. blz. ‘Aanhang’. 1) Onze letterkundige beoordeelaars verraden doorgaans eene groote armoede in belezenheid, anders hadden de lofredenaars van Longfellows excelsior moeten opmerken, dat Rückert Longfellow op veel schooner en stouter wijze was voorgegaan. 1) Noch beter, wie bestudeert dat ge- eens, gebruikmakend van de ontdekking van Streitberg in Paul-Braune, Beiträge, XVI. B.H. 1) Zie naschrift. Red. 1) Doedes, Biogr. Herinner., bl. 140. 1) Godzaligheid bet. godsvrncht, vroomheid, soms met de bijgedachte aan vertoon van godsdienstigheid. - Wat is ‘Formulier van Eenigheid’? (L. LV). ‘Voor 20 jaren stond onze zienswijze tegenover de orthodoxie... die de Formulieren van E. wilde vasthouden als omtnining der kerkleer.’ (Waarheid en Liefde, 1860). De Form. v.E. waren voor de Ned. Herv. Kerk: de Nederl. geloofsbelijdenis, de Heidelberger Cathechismus en de vijf Dordsche leerregelen. - Bij een tekst, die toespelingen op Kerk of Bijbel bevat, kunnen moeilijk te veel aanteekeningen worden gegeven. Wat is het ‘zeker rechter oog’ in L. VIII? Ook Huygens Oogentroost, vs. 966, heeft: ‘Nu leeft hy noch, die sprack, soo 't rechter n ontsticht, Verwerpt het’. - Zie Matth. V, 29. 1) Pierson, die de Leekedichtjes in de Wetensch. Blad. van 1861, Boekaank. bl. 65-84, heeft besproken, maakt aanmerkingen op het onoverg. werkw. ‘vinden’ (L. I), op het gebruik van ‘slaken’ en ‘bersten’ (L. XLVIII), op ‘iets zuchten’ (L. LXV), op de omzetting ‘anders graag’ (L. LXXII), op ‘vertrouwen in’ (L. CXIII), die ik niet kan billijken. ‘Vinden’ wordt evenzoo gebruikt (Matth. VII, 7 en 8); ‘slaken’ is loslaten, van een kreet tot een kameleon toe; ‘bersten’ is aanschouwelijk uitgedrukt; ‘iets zuchten’ staat er niet; ‘wat’ is bijwoord; ‘anders graag’ geeft door de accentueering geen aanleiding tot misverstand; ‘vertrouwen in’ is bij Paulus gewoon. 1) Men denke aan Oldenbaruevelt's terechtstelling en de godsdienstige verdeeldheden met hunne gevolgen. Men leze Huygens' oordeel over den oorlog, vs. 1221-1240 en dat over de Arminiaansche en Gomaristische twisten, vs. 1503 vlgg. 1) Huygens neemt dezen hier als persoonsnaam, maar eigenlijk heette het hertogdom Gelre en diens bewoner Gelderschman of Gelderlander. Zie Kiliaen i.v. 2) De Redaksie zou hier niet direkt tegen hebben. Nu moeten we vaak tien, twaalf maal zoveel terugsturen als we plaatsen. 't Zou ons tijd en moeite sparen die beter kan besteed. Red. 1) Vgl. T. en L. II, 246, noot 2. 2) Vgl. Tijds. Ned. Letterk. XII, 1, vv. over Reynaert. 1) Door veel notaties kan 't lijken alsof de tekst onder de aantekeningen begraven is: men kan die schijn vermijden door de aantekeningen achter de tekst te plaatsen. Die ze dan niet wil naslaan, omdat hij ze zelf wel weet, kan 't laten; die hoeft zich dan niet door de wijsheid van de kommentator uit z'n humeur te laten brengen. De beste manier van de oudste geschriften voor het beschaafd publiek te bewerken, lijkt me zoals Piper doet in Die älteste Deutsche Literatur bis zum Jahre 1050. 2) Vgl. ook Taal en Letteren I, 238. 3) Vgl. ook Kollewijn, Taal en Letteren II, 59; J. te Winkel, ald. 187, i.i.