Taal en Letteren. Jaargang 9 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnlu̯ ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 9 van Taal en Letteren uit 1899. REDACTIONELE INGREPEN p. 200: noot ‘3’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 212: noot ‘2’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 433: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzingsnummer. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] TAAL EN LETTEREN. [pagina III] Taal en Letteren ONDER REDAKSIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA te Zwolle, J.H. VAN DEN BOSCH te Gouda, Dr. R.A. KOLLEWIJN te Amsterdam, J. KOOPMANS te Dubbeldam, JOH. A. LEOPOLD te Nijmegen, POL DE MONT te Antwerpen, en J.G. TALEN te Zwolle. NEGENDE JAARGANG. 's-GRAVENHAGE, HAAGSCHE BOEKHANDEL- EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 1899. [pagina V] INHOUD. Bladz. Dr. B., Ons Onderwijs in het Nederlandsch. I. 1 Uit de Praktijk. II. De Camera Obscura 34 Uit de Praktijk. III. Lees-onderwijs 123 Uit de Praktijk. IV. Verkeerd aangeraden woordgebruik 267 Uit de Praktijk. V. Aanschouwelijkheid 329 B.H., Kleinigheden uit de Spraakleer: I. Pronominaal-vormen 12 II. De t in -stj- uitspreken? 33 III. Overgankelik en onovergankelik 119 IV. 't Aangeven van ritme. Toonshoogte 122 V. Bijvoeglike bepalingen 311 VI. Eenlettergrepig 443 VII. Wat fonetiek 481 J. Koopmans, De Deuvik en de Kompasnaald 13 Fred. Berens, Slang-uitdrukkingen met ‘zitten’ 27 C. Groustra, Beperking 35 B.H., Asselijn's Jan Klaez 49 J. Koopmans, Aan New-York (Potgieter), met Inleiding en Aantekeningen 73 J. Kleefstra, Over opvoeding 89, 171, 397 Ida Heijermans, Uit de practijk van het taalonderwijs 97 B.H., In iemands schaduw niet kunnen staan 125 C. Groustra, ‘Zitten’ in slanguitdrukkingen 126 J.H. Deibel, Iets over nieuwe nederlandse liederboeken 129 J. Koopmans, Orléans (Da Costa), met Inleiding en Aantekeningen 145 Jan Ligthart, Opmerkingen bij de lezing van Potgieter's Florence (1e zang) 159, 391 P.H. van Moerkerken, ‘Als klokspijs’ 165 B.H., Naschrift 169 Dr. J.W. Muller, Eischen en bezwaren der wetenschappelijke lexicographie 193 Fred. Berens, Vergelijkingen in de gesproken taal 221 Dr. R.C. Boer, Henrik Ibsen 241, 289 C.G., Taal op school 261 [pagina VI] Bladz. Prof. Dr. C.C. Uhlenbeck, Aanteekeningen bij Vercoulie's woordenboek 269 Dr. K. Poll, Brom 310 J. Koopmans, Maerlant-Studieën: IV. A. Maerlants Kruisridders 317 IV. B. Utenbroeke's Konstantijn 385 J. Ek, Ellen. Een lied van de Smart (Frederik van Eeden) 337 B.H., Over Vondels Leeuwendalers 351 M.M. Kleerkooper, Een onbekend lied van Jan Jansz. Starter 367 M.M. Kleerkooper, Meester Gerrit 370 K., Nieuw Oudnederlands 390 Dr. J.B. Schepers, ‘Spanje door Jozef Israëls 409 J. Koopmans, Vondel-Studieën. IV. De strijd tegen de antikrist. A. De Heiligenlevens 425 N.A. Cramer, Leeuwendalers, vs. 348/350 441 K. Poll, Moerbay 442 M.M. Kleerkooper, Noordsche balk 445 Dr. R.A. Kollewijn, Voorwerpen 465 P.H.M., Verrekken 480 Jacob Ek Jzn., Aantekeningen op: ‘Ellen, een Lied van de Smart’ 485 J.H. van den Bosch, Het litteratuur-onderwijs in het tegenwoordige sisteem van het M.O. en op het eindeksamen 513 K.P., Goethe en J. Winkler Prins 524 K. Poll, Vloyen 527 Boekaankondiging: Dr. J.M. Hoogvliet, Elements of Dutch Grammar6, door P.H.M. 40 Marie Boddaert, Serena, door D. 42 J.A. Schutte, Spreekwijzen aan het dagelijksch leven ontleend; verklaard en toegelicht, door P.H.M. 135 J. Leopold Hzn., Niederländische Sprachlehre für Deutsche, door Dr. J.B. Schepers 184 Mr. J.N. van Hall, Dichters van dezen Tijd, door W.G. Hondius v.d. Broek 281 Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van Taalzuivering door Willem de Vreese. (B.H.) 373 Dr. W.F. Gombault, Oudnederlands. De Wachtendonckse psalmen. I. 451 De Wachtendonckse psalmen. II. 529 Dr. A.J. Botermans: De Middelnederlandsche bewerking van het gedicht van den VII Vroeden van binnen Rome, door Dr. P.H.B. Plomp 497 Dr. G.A. Nauta: Zwolsche Herdrukken: No. V. Langendijk's Wederzijds Huwelijks Bedrog, uitgegeven door Prof. dr. Jan te Winkel 501 2e reeks: No. V. Vondels Leeuwendalers, uitg. door Dr. F. Buitenrust Hettema 503 [pagina VII] Bladz. Prof. dr. J.H. Gallée, Studie van spraakklanken. I. Fonetik, en systematik fremstilling af Laeren om Sproglyd af Otto Jespersen 541 Kleine mee-delingen over boekwerken: Klassiek-letterkundig Panthéon, nrs. 59 en 60. De Geusen, proeven van een vaderlands gedicht door Jhr. Onno Zwier van Haren, Fries Edelman, toegelicht door F.C. Wieder (44). De tocht naar Paradijsland, door Hendrik Eben (D.) 44. - H. De Jager, Bilderdijkiana, Galante Dichtluimen (44). - Dr. C.C. Uhlenbeck, Kurzgefasstes etymologisches wörterbuch der altindischen sprache. (Prof. Kern) 188. - 12 Werken van G. Ebers (190). - C. Borchling, Mittelniederdeutsche Handschriften in Norddeutschland und den Niederlanden (333). - Van Looy, Proza. (W. Steenhof) 333. - Schooluitgaven: 1. C. Groustra, Het Opstel in de Lagere School. De methodische verbinding van zuiver taalkundig Schrijven en Stellen (377). 2. J.B. Meerkerk, Een boek met Verzen. 50 Lessen in het Nederlandsch voor Gymnasia, Hoogere Burger-, Kweeken Normaalscholen (378). 3. J.C. Colijn en C. Groustra, Robinson en ons Land. Een leesboek voor de Volksschool (380). 4. F.J. van Uildriks, Voor de Jongelui. Leesboek voor Kweek- en Normaalscholen en andere Inrichtingen van Voortgezet Onderwijs (382). 5. F.J. van Uildriks, Een Dertigtal. Leesboek voor de Middelklasse der Lagere School (383). 6. L. de Vries, Ons Opstellenboek, 2de omgew. dr. (J.K.) 383. - Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen (420). - Laut- und Formenlehre der altgermanischen dialekte. Zum Gebrauch für Studierende dargestellt von R. Bethge, O. Bremer, F. Dieter, F. Hartmann und W. Schlüter, herausgegeben von Ferdinand Dieter. Erster Halbband: Lautlehre des Urgermanischen, Gotischen, Altnordischen, Altenglischen, Altsächsischen und Althochdeutschen, (Prof. Kern) 457. - Een Pic-Nic in proza, 2e verm. dr. (460). - Romans in Proza, door Prof. dr. Jan ten Brink (461). - Opstellen over spelling en verbuiging, door Dr. R.A. Kollewijn (505). - De gezondheidsleer in het algemeen en haar toepassing bij het onderwijs, door E.J. Buning, arts (505). - Tafereelen uit de geschiedenis des Vaderlands tot nut van groot en klein, door Mr. J. van Lennep (506). - Else van Brabant, Bloesem (506). Een Liefde, door L. van Deyssel (507). Op St. Barbara's Bodem. Militaire schetsen door Conrad van de Liede (507). F. - J.G. Talen, Der heimkehrende Gatte und sein Weib in der Weltlitteratur. Litterar-historische Abhandlung von Dr. W. Splettstösser (549). - Handbuch der menschlich-natürlichen Sittenlehre für Eltern und Erzieher, von A. Döring (554). - ‘Van Geluk dat waan is....’ door Frits van der Pijl (555). Alb. Rehm. - Middelnederlandsche bewerkingen der stof van Schiller's ‘Gang nach dem Eisenhammer’ (555). - Dietsche Warande-en Belfort (555). - Publieke opinie bij het eind der middeneeuwen. (Byvanck) 555. [pagina VIII] Bladz. Allerlei: Nieuwe en oude talen?! (11). - Onze Taalstudie (26). - Spaansche Brabander (71). - Dichtkunst (72). - Duitsland naar Nederland (88). - Dichter-krietiek (88) - Vondel een Zuid-Nederlander (127) - 't Noorden en de Romeinen (140). - Phonetiek (157). - Tijl Uilenspiegel (169). - Uit de Renaissance (170). - Deelwoorden-in-vorm (237). - Het Lied van Geraert van Velsen (266) - Hoofts éénzijdigheid (266). - Duitse Volkskunde (315) - Folklore (332). - Onderwijs en schooltijd (365). - Critici (366). - Leerzame-pegagogie (371). - Klassiek en modern (372). - Psychologie (395). - Reynardiana (408). - Rijm (417) - De populariteit van Cats (419) - Kunstkritiek (419) - Vergelijkingen in de gesproken taal (420) - Eierbrand (420) - Cats (444) - Litteratuur-onderwijs (449) - Oude Voysen (456) - Volkslied en Kunstlied (496). - Proza-Lyriek. (504). - Taalvorming (425). - Sinte Stevens reusen (557) - Te Mollengijs gaen wandelen (547). - Versbouw (547). - Opmerkingen: J.C.G., ‘In iemands schaduw niet kunnen staan’ 220 M., bij T. & L. ix, blz. 226 328 Woordverklaring, P.H. van Moerkerken 230 Aanvulling, Verbetering 128, 316, 507 Vraag, J. 512 Nieuwe uitgaven: 45, 93, 141, 191, 238, 285, 334, 384, 421, 461, 508, 556 Inhoud van Tijdschriften: 47, 96, 144, 192, 240, 287, 336, 384, 424, 464, 512, 560 2010 dbnl _taa006189901_01 grieks Taal en Letteren. Jaargang 9. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1899 DBNL-TEI 1 2010-02-22 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Taal en Letteren. Jaargang 9. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1899 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa006189901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Taalkunde. Bladz. A (Gelderse -) en Hollandse a 158 â en û (verschil van -) en a en u: kwalitatief (toonshoogte), niet kwantitatief 158 aal 269 aap 270 aarde 270 abberdoedas 265, 263 ablautsverschijnselen (Dieter en Kern over de -) 458 acht 270 adjektief op sch: gebruik 193 affiniteit bij woorden door klankovereenkomst 214, 215 Afrikaansch (Het -): door Hesseling 239 ahorn 270 akkusatiefvorm (Paul over de -) 468 alfabetiese (de -) volgorde in 't wetenschappelik lexikon 214, 219 allitterasie: betekenis en waarde 158 allitterasies 159, 392, 393 amper 270 anjer 270 analogie (taalvorming door -) 525-527 analogiewerking bij vergelijkingen 229 ansjovis 270 apa (Kern over ‘kelties’ -) 459 appeldoedas 263, 265 ar (ontwikkeling van -) uit er; aar uit ar 424 astrantoe 229 Baak en baken 527 baanbreken 211 bakboord 271 balk (Noordse -) 446 bank (hij is als de -) 225 bank (op de lange -) zitten 127 barbarisme (het -) in de moderne talen 210 barbarisme: moeielikheid om het te onderkennen 211 Barend (als -) van de bollen 136 bazar (vijftigsents -) 31 beek 271 beeldspraak niet iets van ‘auteurs’ maar van Adam en Eva 221-222 beeldspraak (de folklore en de -) 223 beeldspraak (dode -) 222 beeldspraak (ieroniese -) 223 beeldspraak uit het dierenrijk 223 beeldspraak uit een spreekwoord: in de tekst 427 beeldspraak (eksemplaren van -) 27, 31 beertebuur 231 beginklanken (synonieme groepen met gelijke -) 214, 215 beginklanken sl en l, sn en n, gl en gn 214 beginklanken br en pr 215 behende (den -) spelen 230 bekomzaam 208 bestekamer: de etymologie? 48 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. betekenis van woorden met beginklank sl, l 214 betekenis van woorden met beginklank sn, n 214 betekenis van woorden met beginklank gl, gn 214 betekenis van woorden met beginklank br, pr betekenisleer (noodzakelikheid van een sistematiese -) 217 betekenisleer (werken over -) 217 betekenis-ontwikkeling van namen van lichaamsdelen 212 betekenis-ontwikkeling van woorden voor jong manlik persoon 212 betekenis-ontwikkeling van woorden = dienaar 212 betekenis-ontwikkeling van woorden = erg, boos, olik. 212 betekenis-ontwikkeling bij woorden als brassen, slempen, smeren, smullen e.d. 213 betekenis-ontwikkeling bij woorden als brallen, brommen, snoeven, snorken, pochen, bluffen e.d. 213 betekenis-ontwikkeling bij woorden als gerei, tuig, boel, bras, goed, spul 213 betekenis-verandering (eigenaardige -) van woorden in formules: heinde en verre 212 betekenis-verandering (eigenaardige -) bij ‘bondig’ 212, 213 betrekkingen (welke -) grammaties te onderscheiden 465-467 beuk 271 bewoording: goeie plaats in de tekst 199 bidden 271 bijklank 483 bijkomen 231 bijvoeglike bepalingen 311-315 bijwoord ‘intussen’ ('t adversatief gebruik van 't -) 211 blauw als 'n long 227 blei 271 blijven zitten 29, 30 blond 208 bluffen, pochen, brallen, snorken e.d. 213 bobbelen (woorden als -) borrelen, bortelen, pruttelen 213 boef (oorspronkelike betekenis v. woorden =) 212 boei (een kleur als 'n -) 225 boel en bras 213 bok (er bij als de -) op de haverkist 227 bokse 231 bomen (zitten -) 27 bondig (eigenaardige betekenisverandering bij -) 212, 213 Borgeld's dissertasie over de Wachtendonkse Psalmen; door Gombault 529-541 borst 272 boterham, brugge, stik 204 bouwvallig: eigenaardige geschied. 207 br en pr (woorden met -) 215 braaf (begripsontwikkeling bij -) 212 brak 272 brullen, pochen, bluffen, snoeven, snorken e.d. 213 brammen, bremmen, bremen 215 brand (helder als 'n -) 226 brassen, smeren, smullen e.d. 213 braveren en brageren 215 breed: eigenaardige geschiedenis. 207 breedte en brede: topografie van de vormen 205 breien: geschiedenis v. 't woord 205 breken met (zich 't hoofd -): barbarisme? 211 broeien 272 brom = drinkgelag, drank 310 brom ('n -) in 310 brui, bras, gerei, boel 213 brugge, stik, boterham 204 bruid 272 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. buigingsvormen (waar -) goed voor zijn 483 bullen (in z'n -) zitten 126 ‘Citaten’ (over de -) in een Woordenboek 202-203 Czaar: ‘verkeerde’ spelling voor tsaar 272 Datief (voorbeeld v. vrouwelike -) met der 193 De Vreese, Proeve van Taalzuivering: door B.H. 372-376 De Vries z'n Woordenboek 198 De Vries een klassikus van de ouwe stempel: teste J.W. Mulder 198 deelwoorden (voorbeelden van -) als: vallende ziekte, zingende mis, inkomende rechten 237 delgen 272 deminutief je- door st voorafgegaan 33 dialekten (ontstaan van -) 157 dialekten (artisten -) 207 dialektkennis (waarde v. de fonografie voor de -) 158 dialektstudies van J. te Winkel 192 diefhenker 231 dienaar (woorden voor -) oorspr. = jong manlik persoon 212 dienen 272 dommelen (ondereen -): in de tekst 213 donderen ('t in Keulen horen -) 226 dood (de -) in de pot 226, 328 dood (als de -) 226 dood (als de -) op rollen 226 dood (als de -) van Ieperen 226 doof als een pot 228 doof als een kwartel: verklaring? 224 doof als ein alter specht 224 dreigen = gevaar lopen: barbarisme? 211 drie-en-dertig (mottige -) 228 driegen 234 dronken als 'n snip: verklaring? 224 dubbelloopsgeweer 217 duister 272 duizend 273 duratieve, perfektieve, inchoatieve betekenis: sporen daarvan 217 Edik: etymologie 539 egel 273 eier = ei 527 eierbrand 420 elf 273 ellips 27, 28, 29, 30, 31 Engels (de voortreffelikheid van 't -) 11 Engels ('t -) in de M.E. onder invloed van 't Nederl. 210 enkel- (reële verhouding van -) en meervoud 525-526 enkelvoudsvormen uit meervoudsvorm ontstaan in Zuid-Afrikaans, Nederl. en Engels 526-527 epenthesis (levende -) 484 erg, boos (betekenis-ontwikkeling van woorden als -) 212 etymologie van haas 274 etymologie van harp 274 etymologie van honig 275 etymologie van pad 278 etymologie van rat 278 etymologie van wolk 280 etymologie (betekenis en waarde van de volks -) 264 etymologie (de -) in 't wetenschappelik woordenboek van gewicht dan de kronologie en de topografie 201 etymologie (voor liefhebbers van -) 269-280 etymologies (een -) grondbegrip van Franck, bij Bréal en Muller 214 etymologies (aantekeningen op 't -) woordenboek van Vercoullie 269-280 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. etymologiseerderij 135-139 ezel 273 Farheer 231 fiets 208 fijn als gemalen poppestront (= zaagsel) 223 fleksieloos ('t Nederlands -) 185, 186 fluwijn en fluweel 169 fokken 232 folklore (de -) en de beeldspraak 223 Fonetiek (Jespersen's -): Gallée 541-547 Fonetiek (Jespersen's -) in 't Nederlands 542 fonetiek in Nederland in XVIIde en XVIIIde eeuw: Amman, Montanus, Tèn Kate 444-545 fonetiek met instrumenten 158 fonetiek (Gallée over eksperimentele -) 545-547 fonetiek (betekenis van de -) voor de taalwetenschap 157 foneties (over 't -) schrijven 481 fonetiese aan wijzingen v.B.H. 481-483 fonetiese meedelingen v. Gallée 157-158 fonografiese glyfiek: rezultaten voor de taalwetenschap 158 formules (woorden verliezen in vaste -) hun grondbetekenis 213 frekwentatieven (onomatopeiese -) in hun geschiedenis moeilijk na te gaan 213 Ga-, gi-, ge ('t prefieks -) en de ‘Aktionsart’ 239 Gallée over fonetiek 541-542, 545-547 Gallicismen in 't Zuidnederl. 372-376 ganzewacht (de -) 232 gard 274 gat 274 gegeveld en gedekt 232 geil als boter 222 geld als water 229 gems 274 genitief in ‘een menigte mensen’? 312 genitiefvorm (Paul over de -) 468 Germaans (wat is ur -) 457-458 Germanen (Die ethische und sprachliche gliederung der -) 240 Germanischen dialekte, (Laut- u. Formenlehre der alt -) von Dieter: H. Kern 457-460 geslacht (grammaties -): ‘z'n’ van een kip 224 geslachtsaanduiding in predikaat en attrib. onlogies 11 geslachtsaanduiding in predikaat en attrib. (als in de oude talen) teken van onbeholpenheid: Madvig 11 geslachtsregeling (de-) van De Vr. en Te W. en het geslacht in Zuid-Nederland 374 geuren = liefelikheden 232 geweten en geweet: topografies 205 gewisse (topografie van -) 205 ge en gn als beginletters 214 glides, gleitlaute, bijklanken 483 gnap en gnut 212 goud (eerlik als -) 226 God 274 Grammaire historique de la langue française (Nyrop) 240 grammaties (welke betrekkingen -) te onderscheiden 465-467 grammatiese figuren (deechte -) 483-484 grammatiese figuren: wanneer ‘weglating’, wanneer ‘invoeging’ 484 grammatika (Sweets -) te bestuderen 443 grammatika (overblijfsels van ouwere -) in de tegenwoordige 314, 315 grammatika (een hoofdstuk nieuwe school -) 479-480 grammatika (een -) van 't levende Nederlands: v. Hoogvliet 40 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. grammatika (de ouwe -): metodologies een onmogelikheid 468-469 grammatika (krietiek van de ouwe -) 312, 119, 525-526 grammatika (Latijnse) in de Nederlandse 12 grammatika-doen (krietiek van 't ouwerwetse -) 468-469 469-472, 472-476 grammatika-doen ('t ouwerwetse -) verderfelik 476-479 grammatika-onderwijs ('t -) bij Ida Heyermans 101-106 grammatikale scholastiek 469-471 grammatikus (noch een ante-diluviaanse -) 187 Grimm's woordenboek 195 gulgauw: geschiedenis van 't woord? 204 H voor l, w, n, r in oudsaks. en ondfr 539 h (waarde van het teken -) in 't ondfr 538-539 haas 274 haast je maar niet 420, 225 habberdoedas 263 Hans hannekemaaier 335 Hans Tongka 94 Hans de beul 370 hanze 274 harp 274 haver 274 heel 275 heet als de bliksem 222 heinde (betekenisverandering van -) 212 hengst 275 hengsten, ochsen, büffeln 224 heug 275 hiaat (de -) in 't ouwerwetse stijlboekje 483 hiaten dat geen hiaten zijn 484 hijsen (zitten -] 27 hoender = hoen 527 hoer 275 hommel 446 honig 275 honskoten 234 Hoogvliet over taalstudie 26 Hoogvliet's Elements of Dutch Grammar 40 horn 232 huiven 78 hyperbool (de -) in de volkstaal 222 î (ontwikkeling van ij =) tot ei 158 ieronie in vergelijkingen 223 ieronie (geen -) in de volkstaal? 223 in (er -) zitten 29 inchoatieveopvatting: sporen daarvan 217 individuele taal en geleerde beoordeling daarvan 374 individuele taal in de tekst 337 208, 284, 484, 213, 193 intussen (adversatief gebruik v. 't bijwoord -) een barbarisme? 211 ‘ismen’ (moeilikheid van de -) te onderscheiden 211 Jespersen's Fonetiek 541-547 Jespersen's taalteorie 214 jokken (wat zal je dààraan -) 225 juristen-taal (staal van -) 211 Kabeljauw 276 kale beren 222 kale neten 222 kaliber 276 kalis 276 kat 276 katteklei 192 katzengedächtniss 223 kerel ('n -) als kas (ook kars) 226 Kern, aantekeningen op Uhlenbecks Altind. Wb. 188-190 kiezen: Fr. choisir: ‘barbarisme’? 211 Kiliaen 194, 195 kindertaal: voorbeelden 213 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. klank (begin -): invloed op de betekenis oefenend 214, 215 klassikus (de Vries een -): Muller 198 klassikus (de -) Madvig over de geslachtsaanduiding in de oude talen: onbeholpenheid 11 klassikus (de -) Madvig over de eenvoudigheid van 't Engels 11 klassisisties (resultaat van -) taalonderwijs 520-521 klimaks 161 klinken als katoen 223 klinksnoer 233 klokken = slokken? 166 klokspijs (als -) 165-169 koersen (transitief) 147 kokinje (rekbaar als -) 227 kokspijs 165, 167, 168 Kollewijn, Opstellen over Spelling en Verbuiging 463 konijn 276 koop 276 kort en bondig 212 krab (scheef, mislik als een -) 224 krens, bij Breero 235 kronologie (taalkundige -) 205, 209 kronologie (de -) van woorden. 202 kroosje 276 Laatje (aan 't -) zitten 28 labberdoedas 265 laden 277 lam 277 Latijns (naar -) model 483 leeuw 277 lekker als kip 222 lekker (zich -) maken 222 lexikografie (J.W. Mulder over wetenschappelike -) 193-220 lexikografie: verschillende soorten en tiepen van woordenboeken 194-198 lexikografie (J.W. Mulder): 't Woordenboek van De Vries 198 lexikografie: verschillende eisen aan 't histories Wb. gesteld 199-201 lexikografie: het moet eer topografies en kronologies dan etymologies zijn 201 lexikografie: 't kronologiese 202-204, 206, 207 lexikografie: 't topografiese 204-207 lexikografie: de taalkringen 207 lexikografie: usuele en okkasionele taal 208 lexikografie: bepaalde verbindingen 209 lexikografie: invloed v. vreemde talen 209-212 lexikografie: semasiologiese groepen 212-215 lexikografie: indeling en ordening v. betekenissen en sietaten 215-217 lexikografie: defienietsie en omschrijving 217-219 lexikografie: de alfabetiese volgorde onwetenschappelik 219-220 lexikografie en aardrijksk. 204, 205 lexikografie en Spelling 205 lichaamsdelen (namen van -) voor kledingstukken 212 lidwoord (weglaten van 't -) bij de nieuwere schrijvers 486 lier (branden als 'n -) 227 lijdend voorwerp (krietiek van de term -) 471, 472 Louis (kijken als verdomde -) 227 Madvig de klassikus (niet-klassisistiese oordelen van -) 11 mandarijn 278 manlik persoon (betekenisverandering bij woorden = jong -) 212 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. marsepein 278 mee (er -) zitten 30 meervoud (reële verhouding van enkel- en -) 525-526 meewerkend en belanghebbend voorwerp: krietiek van deze termen 571-574 meester Gerrit 370-371 melioratieve opvatting van woorden 212 metode van taalbeschrijven 311-315 mieren (zitten -) 27 mis (zingende, lezende -) 237 misselik als een krab 224 moerbay = tepel 442 mof (zwijgen als 'n -) 227 mof ('n groene -) 226 molenpaard 224 Mollengijs (te -) gaan wandelen 547 Montanus en Amman als fonetici 543-544 mosselen (hier liggen de -) 234 mot = mist in Overijsel? 228 mottig als een spons 228 mottige drie-en-dertig 228 mud? mut? (zo vol als -) 227 Murray's Woordenboek 196 N (de slot -) in 't Hollandse Nederlands 41 naamvallen (dat wij heel anders tegenover de -) staan als de Duitsers 472 naamvalsonderscheiding (de -) gekrietiezeerd 465-467 Nederlands ('t normale -) bij Donders, W.S. Logeman, Roorda, Sweet? - bij Gallée? - bij wie? 544 Nederlands (‘Nachlässigkeit’ en ‘Uebelstand’ in 't -) 185-186 Nederlands (verkeerde ‘uitspraak’ in 't -) 33 Nederlands (vroegere en tegenwoordige betrekking v. het -) en het Hoogduits 211 Nederlands (Zuid- en Noord -) 255 Nederlandse (de leer van de -) spraakgeluiden van Josson en Kesler 185 neergeslagen als een pannekoek 223 negasie (eigenaardige foutieve opvatting van de oude -): ic en doe 390 neologismen: voorbeelden 213, 373, 376 netteboef 192, 424 neusdoek 233 neuten (er voor dove -) bijzitten 27 Niederländische sprachlehre van J. Leopold: Schepers 184-187 niettegenstaande en niettemin: ‘barbarismen’? 211 Nomina geographica Neerl. (de -) en de lexikografie 205 Noord-Nederlands (echt -) door Zuid-Nederlanders onwetend afgekeurd 375-376 noot 278 noot = nooit 528 nor (in de -) 31 Oe (de -) van ‘moeder’ in de dialekten 158 okkasionele en usuele taal 208 onbeschoft 233 onomatopeën: verklankingen 213 onomatopeën in hun geschiedenis moeielik na te gaan 213 onovergankelik (is -) uit overgankelik door refleksieve tussen vorm? 121 ons: voor onze (bezitt. vnw.) 81 ontleding (redekunstige -) niet naar de grammaire raisonnée 260 ontwikkeling (gelijksoortige -) van lager tot hoger door fixering, bij woorden en konstruksies 214 oorworm (de -) in de beeldspraak 224 oorzakelik voorwerp (krietiek van de term en het begrip:) 475-476 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. op (er -) zitten 30 op een hoge huur zitten 30 opstaan: inchoatief 217 oud als de weg van Jakatra 226 Oudnederlandse Psalmen (de -, 451-455, 525-541 Oudnederlandse: de H.S. en de ediesies; de vroegere meningen 451, 452 Oudnederlandse: de bewering van Jostes 453 Oudnederlandse: van Heltens mening 453 Oudnederlandse: Cosijns krietiek; z'n gewijzigde voorstelling 453-454 Oudnederlandse: v. Helten handhaaft de niet-nederfr. Vorlage 454-455 Oudnederlandse: Borgeldsdissertasie en mening 455 Oudnederlandse: Gombaults opienie; Psalm I-IX 455 Oudnederlandse: v. Helten over Jostes 456 Oudnederlandse: poging om de ‘residua uit Zuid-nederfr. Vorlage’ anders te verklaren 529-556 Oudnederlandse: diverse opmerkingen over Borgelds dissertasie 536-541 overgankelik èn onvergankelik tegelijk en daar tussen weifelend 119-121 overgankelik of onvergankelik al naar gelang de voorstelling van 't objekt bewust wordt of niet 119 overgankelik (wat al of niet ‘altijd’ -) alsnòch problematies 120 overgankelike en onovergankelike werkwoorden bij Vondel en Bilderdijk 121 over in (er -) zitten 29 Pad 278 parallelisme bij woorden en woordbetekenissen 212, 215 paraplu (onder de -) zitten 127 Paul over de lexikografie 200 pegel 278 peren (zitten -) 27 perfektieve kracht van ge- 217 peul 278 pleisteren 169 pochen, brallen, bluffen, snorken 213 pokdalig: als in een bak met spijkers gevallen 225 potjebuul: etymologie 502 prefix (‘zich’ als -) beschouwd 120 preterito-presens (verwanten van 't -) in de levende taal 32 pruttelen (woorden als -), bortelen, borrelen, bobbelen 213 publiek (het -) en het Grote Woordenb 199 Rat 278 raven en raaf 527 redzaam (in de tekst) 401, 403 refleksieve tussenvorm ter verklaring van intransitief en transitief? 121 refleksieve ('t -) ‘zich’ beschouwd als prefiks 120 reus 278 ritme ('t aangeven van -) en toonshoogte 122 rogge 278 roock maken 235 roos (slapen als 'n -) 228 rot als 'n mispel 227 Samenstelling met s: woordenboeksarbeid 215 samenstellingen (volgens de oude leer onbestaanbare -) 217 scheef als een krab 224 schema's (taalkundige -) bij Darmesteter, Bréal 216 schertsnaam (geografiese -): Mollengijs 547 schoorsteen en schouw 204 schorriemorrie 279 {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. schrijftaal (waarom zal er in wakkere tijd geen afzonderlike -) zijn 35, 39 schuren en boenen 204 Schutte, Spreekwijzen verklaard: door P.H.M. 135-139 semantiek (proeven van -) 217 semasiologie 33 semasiologiese groepen 212, 213, 214, 215 sietaten (over de -) in een woordenboek 202-203 sietaat (het zogenaamd oudste -) voor een woord 202, 206 sjamberloek 279 slabbakken 279 slang-uitdrukkingen met zitten 27-33 126-127 slang-uitdrukkingen: = zich bevinden 27, 31 slang-uitdrukkingen: = met iets, zittende, bezig zijn 27 slang-uitdrukkingen: = lang met iets bezig zijn 27 slang-uitdrukkingen: = in een toestand zijn 28 slang-uitdrukkingen: = aan 't lichaam zijn 29 slang-uitdrukkingen: = in onaangename toestand zijn 29 sl en l als beginklank 214 smeren, smullen, brassen 213 sn en n als beginklank 214 snip (wijs, dronken als 'n -) 224 snoet ('n -) van Moe 228 snoeven, snorken, pochen, puffen e.d. 213 spelling (Kollewijns opstellen over -) en verbuiging 505 spelling (de -) in 't Duits en Nederlands en in 't Frans en Engels 205-206 spelling en lexikografie 205 spraakklanken (Gallée over studie van -) 541-542, 545-546 spraakleer (krietiek van de ouwe -): hun beginsel 312 spraakleer: de voorwerpen 465-48 spraakleer (kleinigheden uit de -): Bijvoegelike bepalingen 311-315 spraakleer: Eenlettergrepig 443-444 spraakleer: Wat fonetiek 481-484 spraakleer: Overgankelik en onovergankelik 119-121 spraakleer: Pronominaalvormen 12 ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’ (betrekking van -) 203-204 spreekwijs: in iemands schaduw niet kunnen staan 125, 220 spreekwijs: lood om oud ijzer 192 spreekwijs: je doe maar 167, 168 spreekwijzen (namen en -) aan den Bijbel ontleend: van Dr. J. Herderscheê 335 spreekwoord (beeldspraak uit een -): in de tekst 427 staan (doof -): in de tekst 145 stafrijm: betekenis en waarde 159 stafrijm: bij Potgieter 159 stamp ('t zit -) 28 steneman (er bij zitten als de -) 27 sterk als mosterd: eigenaardig soort vergelijking 213 synkope 483 synonieme groepen met gelijke beginletters 214, 215 synonieme wortels 213 syntaxis (ouder -) in de tegenwoordige 314, 315 syntaxis (nieuwe -) beschrijving: de bijvoeglike bepalingen 315 T in stj: in deminutieve en verbale vormen 33 taal 279 taal als klank behandeld: metode 481-484 {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. taal als klank behandeld: de zin, - abschnitt, - woord, - klankgreep, - spraakklank 482-483 taal als klank behandeld: invloed van de spraakklanken in de ritmen op elkaar 483-484 taal als klank behandeld: nodige fonetiese aanwijzingen 481-482 taal wordt gesproken in woordgroepen 143-144 taal (invloed van vreemde talen op een -): waarin te konstateren? 209, 210, 211 taal (algemene en persoonlike -) 208 taal (persoonlike -) in ruimer kring 208 taal (verhouding van artiesten -) en de algemene 121, 409-410 taal (invloed van dichters op de algemene -)? 120 taal de algemene gesproken -) werkt door: van Looy 410 taal (de -) van 't schrijven en 't volk 35 taal (verandering in de verhouding van de -) van 't schrijven en van 't spreken 410 taal staal van juristen -) 211 taal (de jeugd heeft zijn eigen -) 261-265 taal (over kinder -): Rhesnitzek 422 taal (over de oorsprong van de -): Lobsien 422 taal genuanseerdheid van de beschaafde -) 204 taal en zaak 35-39 taalbeschrijving (metode van -) 311-315 taaldoen (krietiek van 't ouwerwetse -) 443-444 ‘taalgelei’ 214 taalkringen (de -) 207 taalkringen-sisteem (Murray's -) 207 taalkundig en stijlkundig wanbebegrip 267-268 taalkundige architekten 390 taalkundige dogma's 217 taalontwikkeling: de ‘loi de répartition’ in woordgebruik en syntaksis 214 taalrijkdom: oudere en nieuwere opvatting daarvan 210 taalstudie (bij -) uit te gaan van 't heden 121 taalvorming door analogie 525-527 taalwaardering (de Vreese's beginselen van -) getoetst door B.H. 373-376 taalwetenschap (echte -): een staaltje daarvan 264 talen (de -) in het tegenwoordige sisteem van M.O. 513-515 talen (moeielikheid, om invloed van vreemde -) in een taal te onderscheiden 211, 212 talen ('t kosmopolietiese karakter van de moderne -) 210 tegenwoordige deelwoorden als ‘vallende ziekte’ e.d. 237 Ten Kate (Lambert-) als fonetikus 544 terminologie (zonderlinge -) van nieuwere taalgeleerden 374 terwijl ('t adversatieve gebruik van:) 221 toevlooyen 528 toonshoogte 't aangeven van -) 122 topografie (taalkundige -) 202, 209, 204-206 tropen en figuren (tegenwoordige opvatting van -) 220 tropen en figuren (de klassisistiese-) -winkel 220 tsaar: ‘juiste’ spelling voor czaar 272 Uhlenbeck, Etymolog. Wörterb. des altindischen: Kern 188-190 uit te waaien (zitten -) 27 uitmonsteren: goede plaats 208 uil (als 'n -) in noodsnood 225 umlaut (wanneer is er -)? 536 {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Vaak = niet Hollands 204 ‘verbeelding’: nieuwe betekenis 213 vergelijking (eigenaardig soort van -): sterk als mosterd 223 vergeiijkingen in gesproken taal 221-229 vergeiijkingen: geen auteurs-artiekel 221 vergeiijkingen (dode -) 222 vergeiijkingen die de oorspronkelike funksie uitbreiden 222 vergeiijkingen: analogie formasie 229 vergeiijkingen die enkel versterking zijn 229 vergeiijkingen (ieronie in -) 223 vergeiijkingen met dieren 223-225 vergeiijkingen van allerlei genre 225-229 Vergelijkingen aan den bijbel ontleend: Dr. Herderscheê 335 ‘verklanking’: betekenis bij Muller 215 verklankingen 213 Vercoullies woordenboek (Aantekeningen bij -) 269-280 verrekken 480 verscherping (konsonant -) 483 verscherping (wààr -), wààr verzachting 483 verzachting (konsonant -) 483 vet als modder 223 vet ('n gezicht als drie dagen slecht -) 228 vetjes en pretjes 401 vijftigsents-bazar (in de -) zitten 31 vingerling 212 vliegen (je bakkes zal -) vangen 528 vloyen = slaan 527-528 voegwoorden (intussen, terwijl, waar: als adversatieve -) ‘barbarismen’? 211 vokaal-konsonanten 483 vokalen (zogenaamde kortheid en lengte van -) 158 vokalen uit tweeklanken ontstaan niet een-voudig 158 vol (zo -) als dook 227 vol (zo -) als mut?, mud? 227 volksetymologie (betekenis en waarde van de -) 264 volkskunde (over Duitse -) 315-316 voornaamwoord (bezittelik -) ons = onze 81 voornaamwoorden (persoonlike -): als ik hem was 12 voornaamwoorden (de persoonlike -) hebben twee vormen 12 voornaamwoorden (de persoonlike -) ‘t’ en ‘k’ te beschouwen als verkorting van et en ik? 484 voornaamwoordelik bijwoord en relativum: waarvoor = voor wie etc. 187 voorwerpen (de -) 465-48 voorwerpen: de naamvalsonderscheiding gekrietiezeerd 365-467 voorwerpen: algemene beschouwing van 't ‘voorwerp’ 467-471 voorwerpen: de grote psychologiese fout bij 't ouwerwetse taalbeschrijven is oorzaak dat de juiste ‘voorwerp’-definietsie ontbreekt 468-469 voorwerpen: krietiek van 't ouwe begrip ‘voorwerp’ (Terwey, Den Hertog) 469-471 voorwerpen: krietiek van term en begrip ‘lijdend voorwerp’ 471-472 voorwerpen: krietiek van term en begrip ‘belanghebbend voorwerp’ 472-473 voorwerpen: krietiek van term en begrip ‘meewerkend voorwerp’ 473-474 voorwerpen: krietiek van term en begrip ‘oorzakelik voorwerp’ 475-476 voorwerpen: het onderscheiden van ‘voorwerpen’ heeft generlei nut 476 {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. voorwerpen (de -): het hoofdstuk ‘voorwerp’ een slechte leerstof 479 voorwerpen: wàt voor dit hoofdstuk in de plaats te stellen 479-480 vreemde talen (moeielikheid van invloed van -) in een taal te onderscheiden 211, 212 ‘Waar’ ('t adversatief gebruik van -): barbarisme?’ 211 waar: het voegwoord: bij juristen 211 was (goed in de -) zitten 126 weergeld 280 welluidendheid en eenlettergrepigheid 443-444 werkwoord met opgeschoven preteritum (verwanten van het -) in de levende taal 32 werkwoord: Dieter en Kern over ablautsverschijnselen 458 wijn 280 wijs als 'n kip 224 wijspraten (in de tekst) 400 wilg 280 wolf 280 wolf 280, 527 woordbetekenissen (parallelisme bij woorden en -) 212, 215 woordbetekenis (verband tussen beginklanken) 214, 215 woorden (de zogenaamde literaire ouderdom van de -) 202 woorden komen bij volksdichters (en - schrijvers) voor den dag 202 woorden (verschillende bestaanmanieren van -) 202, 203, 204 woorden verliezen in vaste formules hun grondbetekenis 213 woorden (techniese -) en hun geschiedenis 203 woorden (vaste verbindingen van -) 203 woordenaar 218, 193 woordenboek (het historiese -) van onzen tijd: Grimm, Murray, Wölfflin, Littré, Hartzfeld, Darmesteter 195-199 Darmesteter ('t Grote -) der Nederlandse Taal 198 Darmesteter (over de bewijsplaatsen van een -) 199-200 Darmesteter en tekstverklaring 202 Darmesteter (Beschouwingen van J.W. Muller over het Histories -) en de lexikografiese arbeid (zie i.v. ‘lexikografie’) 193-220 Woordenboek op Vondel in HS. 206 woordenboeken als van Adelung, Johnson, de l'Académie 194-195 woordenboeken (oudste -) bij ons 194 woordgeschiedenis (ook in -) meer gelijk als eigen 207 woordgroepen (taal wordt gesproken in -) 443-444 woordoverdracht bij kinderen 213 woordschepping (jongere -) 213 woordvormen (verspreiding van -) 206 woordvormingsleer (eis van een Nederlandse -) 217 woordvormingsleer (bronnen voor -): Grimm, Willmanns, Kluge 217 wortels (synonieme -) 213 Zerren 235 zich: in ‘zich schamen’ etc. een prefiks 120 zingende mis 237 zintuigelike indrukken (verschillende -) in eenzelfde woord geuit 213 zitten (uitdrukkingen met:) 27-33 126-127 zitten: van beweging = zich zetten 31-32 zitten (goed -) en goed staan 29 zitten en staan: verschil in uitdrukkingen 31 {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz Zuid-Nederland (het woordgeslacht in -) en de geslachtsregeling van De Vr. en T.W. 374 Zuid-Nederlandse neologismen 373, 376 Zuid-Nederlandse (de -) schrijftaal 205 Zuid-Nederlandse Gallicismen 373-376 Zuid-Nederlandse geleerden onzeker ten opzichte van Noord-Nederlandse taal-usus 375-376 zwart (zo -) als aarde 225 Letterkunde; onderwijs en opvoeding. Bladz. Aardrijkskunde (de topografiese -) op de L. S 173 akademies (de volksschool -)! 39 Alexander de Grote (Hoogstra, Proza-bewerkingen van het leven van -) 45 allitterasie bij Potgieter 159 Amsterdamsche Bijzonderheden, Vde bundel 143 Anna Bijns (goed oordeel over -) 118 artisten als taalbedervers 409 ‘artistiek’ (gefühlswert van 't woord -) 281 Asselijn's Jan Klaesz 49-71, 128 Asselijn's: overzicht v. 't stuk 49-56 Asselijn's: de kristallijne Bril 56-59 Asselijn's: 't Saamenspraak over J. Kl. 59-60 Asselijn's Asselijns ‘Antwoord’ 60-61 Asselijn's: Vreedeschrift 61-63 Asselijn's: de Geestdrijvende so so of 't Nickerpraatje 63 Asselijn's: Liedjes er op gezongen 63 Asselijn's: Kinderprenten v.J. Kl. 69 Asselijn's: motieven van Asselijn 64 Asselijn's: de keuze van de namen 65 Asselijn's: ‘Onschult’: blijspel v. Asselijn Asselijn's: is 't een gebeurd geval? 68-69 Asselijn's: blijken van langdurige populariteit 69-70 Asselijn's: biezondere waarde van J. Kl. 70 Auteurs-Nederlands: staaltjes 4-11 Beets, de Deuvik en de Kompasnaald: interpretasie 13-26 Beets' Schoolverzuim 17 Beets' Groote ontdekking 25 begrip en realiteit 281 Belfort en Dietsche Warande 555 beschaving (onze -) 450 Betje Wolff: de So So's 63, 70 Bilderdijk e/d Galante Dichtluimen 44 Bilderdijk's Kormak 549 blond bij dichters 208 Borchling, Mittelniederd. H.S. in Norddeutschl. u.d. Niederl 332 Breero's (beter oordeel over -) Spaanse Brabander 71 Brinio-school (denkbeelden over opvoeding: uit Kleefstra's -) te Hilversum 89-92 Buning, de Gezondheidsleer in 't Onderwijs 505 Calderon en zijn werken (vert.): d. Günther 239 Camera Obscura (de -) in 't Onderwijs 34 Camera Obscura: Teun de Jager uit het Hoogd.? 96 Camphuysen (Radtmaker, Didericus -) 45 Camphuysen: Kalff in de Gids 47 Cats (de populariteit van -): tastbare feiten 418 Cats (Kalffs oordeel over -) 444-445 Cats Huwelyks Fuik en Les Quinze joies de Mariage 48 {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Coers Liederboek, (I, II) 130, 131 132, 133 Colijn en Groustra, Robinson, en Ons Land 380 Conrad v. der Liede, Op St. Barbara's bodem 507 Cosijn: Dr. Kluyver in de Gids over hem 464 Couperus poëzie: imitasie 284 Couperus en Potgieter 284 Da Costa, Orleans: intepretasie 145-157 Dame (‘am liebsten noch eine-’) 186 De Vries te Enschede en het onderwijs 38 De Vries, Ons opstellenboek 383 Den Hertog en Lohr (krietiek van -) 38 Den Hertog en Lohr (bij -) ligt het leren schrijven buiten het Lager Onderwijs 36 dichter (oprechtheid, een kwaliteit van den -) 38 Dietsche Warande en Belfort 555 Don Juan (de -) sage 142 dramatiese (kenmerk van de -) dichter 251 Duitse studiereizen naar Enschede in Nederland 88 Echtgenoot (de thuiskerende -) en zijn vrouw in de litteratuur 549-554 Edw. Koster en Verwey 285 Else van Brabant, Bloesem 506 Emblemata (A.P.C. de Vries, de Nederlandsche -) 335 encyclopedie: Elck wat wils, Handboek 423 encyclopedie: Woordenschat van de Beer en Laurillard 422 Engels, of Frans eerst leren? 173 enjambement 418 epos (het -) iedeaal van de Renaissance 170 estetiek (Geschlecht und Knnst: Prolegomena tot een fysiologiese -) 559 Filologie (de -) in Engeland 196 folklore (over de Nederlandse -) 331 folklore (Duitse -) 315-316 folklore in de School 316 Frans ('t -) in Zuid- en Noord-Nederland 376 fraseologie in de zogenaamde ‘taalboeken’ 267 fröbelschool (de -): voorwerp v. Regerings-zorg 171 Geel (het Proza van -) en de Poëzie van Simons 511 ‘geleerden’ (iets voor -): Nietzsche 281 geleerdentiepe ('t gewone -) 371 Gerardt van Velzen ('t Lied v.-) 265 geschiedenis des Vaderlands op de L.S.? 173 Gouverneur: autobiografie 48 grammatika (onreële -), die 't kind bederft 525-526 Groustra's krietiek op Den Hertog en Lohr 36 Groustra over het opstel in de L.S. 35 Groustra's ‘Opstel in de L.S.’ 377-378 Groustra over 't Leesboek 511 Groustra's Leesboeken 285, 380 gymnasium (het -) voor de moderne taalleraren 523 Hans de beul 370 Hans Tongka 94 Heyermans (Ida -) beschrijving van haar Taalonderwijs 97-118 heiligenleven ('t -) van de Middeleeuwen 327, 388, 389, 390 Hendrik Eben, de tocht naar Paradijsland 44 Henriette v.d. Schalk haar werk 284 Hilversum (Brinio-school te -) 89-92 {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. historie (fantazie in -) 427 historiografie (middeleeuwse -) 388-390 Holland and the Hollanders, van Meldum 46 Hollandia, weekbl. van L. Simons 47 Hondius v.d. Broek over v. Halls Dichters van dezen Tijd 281-285 Hooft: F.A. Stoett's uitgave v.d. Gedichten 286 Hooft Rozemont die lag en sliep 442 Hooft en de Bouw- en Schilderkunst 266 Hooft: Elzevier 240 Hooft en Vondel tegenover Breero, Huygens, Cats 445 hoogleraren (Onze -): Portretten en Biografiën 144 Humanisme en Hervorming 118 Humor und Komik, Beiträge zur Aesthetik 95 Ibsen 241-260, 289-309 Ibsen: zijn kosmopolitisme 241-242 Ibsen: zijn oorspronkelikheid 243 Ibsen: de iedialist 243, 244, 245 Ibsen: de iedialiezerende kracht v.d. herinnering 245 Ibsen: Christelike invloed 246 Ibsen: zijn jeugd 246-247 Ibsen: eerste periode: Romantiek 248-249 Ibsen: overgang tot het ‘Realisme’ 250 Ibsen: Ibsen realisties psycholoog 250-253 Ibsen: het religieuze karakter v. Kejser og Galilaeer 251-253 Ibsen: Keizer Juliaan bij Strauss en bij Ibsen 252 Ibsen: overgang v.d. Historiese tot de Familiedrama's: Kaerlighedens Komedie 254-256 Ibsen: huwelik en liefde 255 Ibsen: het iedialisme ten voeten uit: Brand 256-257 Ibsen Per Gynt: de realistiese waarnemer in de iedialist 257-259 Ibsen: Ibsen realist ten voeten uit: De Unges Forbund 259-260 Ibsen: Krietiek o/d Maatschappij: Samfundets Stötter, Nora, Gengangere 289 Ibsen: Wij moeten waar worden: Vrijheid en Individualiteit 289, 293 Ibsen: Ibsens Pessimisme 294-296 Ibsen: Rosmersholm: de konsekwensies van I's iedialisme 297-298 Ibsen: de Vrouw bij Ibsen: Fruen fra Havet, Hedda Gabler, Bygmester Solness etc. 299-309 Ibsen en onze tijd 257-260 Ibsen religieus 246, 251, 252, 257 Ibsen over vrouwenemancipasie 292 Ibsen en Kierkegaard 243 imitasie van echte poëzie: aan voorbeelden gedemonstreerd 282-283 imitasie (vergelijking van -) èn imitasie 283 imitators (Couperus, Nouhuys, v. Logchem als -) 282-284 individuele (de drang naar 't -) in kunst en onderwijs 410 individuele (het -) en 't algemene 18-22 interpunksie (een noch altijd verkeerde leer van -) bij Ida Heyermans 106 Israëls boek ‘Spanje’ 409-417 Israëls boek: de generasie van Israëls 410-411 Israëls boek: artistieke nonchalance? 411-412 Israëls boek 't persoonlike 413-417 Jan Klaesz. van Asselijn 128, 49-71 {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Janus Secundus Basia uitgegeven 287 journalistiese krietiek 366 Karel de Grote in de middeleeuwse verbeelding 323-326 Karel de Grote en Konstantijn in middeleeuwse opvatting 389-390 Keulen als heilige stad 435 kind (het -) moeielik te beoordelen 177-178 kinderlitteratuur: Nelly van Kol, 512, 423, 424 klassieke kunstopvatting (modern ongeloof tegenover -) 372 klassieke kunstopvatting filologie en historiese taalbeoefening 196 klassisisme (schadelike invloed van 't-) 409 klassisisme (het -) in de Griekse Litteratuur: Dr. H. Kuiper 96 Kleefstra over Opvoeding 89-92 171-183, 397-408 Klucht van Mr. Gerrit 371 kluchtspel (aktualiteit van 't XVIIde eeuws -) 371 Kneppelhout, Studenteleven 558 Kok, Van dichters en schrijvers 511 Kosters Teeuwis de boer 48 krietiek van Gymnasium en ander onderwijs als zonder iedeale strekking 447-450 krietiek van het huidige Litteratuuronderwijs 449-550 krietiek van het echte kunstwerk 38 kritici (Kloos over de -) van métier 366 kunst (Israëls over het schone en de -) 416 kunst is zuiver persoonlik 281 kunst (Leo Tolstoi, Wat is -)? 240 kunst (Emants over -) en kunstbeoordeling 38 kunst en oprechtheid 128 kunstbeoordeling (Hondius v.d. Broek over ‘objektiviteit’ in -) 282 kunstkrietiek (tweeërlei -) 418 kunsttaal (de -) van de XVIde en XVIIde eeuwse Rederijkers 202 Lager Onderwijs (krietiek van 't -) 171-174 Langendijk, Wederzijds huwelijksbedrog, door te Winkel 501-502 Langendijk: bron 501 Langendijk: als repertoire-stuk 502 Ledegancks Zustersteden, door Torf 463 leesboek ('t -) van nu 262 leesboeken (nieuwe -) voor de volksschool 380-382 leesles (een -) 263-265, 329-331 leesonderwijs (Dr. B. over -) 123-125 Leeuwendalers 348-350, 442 lektuur (ouwerwetse moraal in de school -) 107 leren: laat ze 't nodigste goed leren en 't andere zal hun toegeworpen worden 265 lesregelingen 182 lezen (hoe, artisticiteit in 't -) te brengen 124-125 lezen leren en gedachtenuiting 263 lied (het wezenlik onderscheid van volks- en kunst -) 496 lied (het historiese -) gekarakteriezeerd als ‘publieke opinie’ 555 lied van Geraert van Velzen: 't Deense lied van Marsti: en het Nederduitse Sibichelied 266 lied: Scheurleer, Ecclesiasticus van Fruytiers uitgeg. 45 lied: Scheurleer Die Souterliedekens 95 lied: Die anfänge des Deutschen Minnesanges 45 liedeboek ('t -) van 't Nut, de grote en de kleine ediesie 129-134 Liedeboek (over Coers' Nederl. -) 512, 129-134 {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. liederen (de Geestelike -) van de Bibliothéque Nationale, uitgeg. d. Lecoutere 336 liederen (moeielikheid, van de melodie van -) te vinden 456 liedjes op Jan Klaesz 63 Ligthart en Scheepstra, De Wereld in 334 litteratuur die geen litteratuur is 282 litteratuur (eis te stellen aan een Gedichtboek uit onze moderne -) 285 litteratuur (de gang van onze moderne -) 285 litteratuur (historie der Hollandse -) sinds 1880 144 Litteratuurgeschiedenis (metode van -) 549-552 litteratuurgeschiedenissen die kerkhoven zijn 282 litteratuurhistorie (pedagogiese waarde van -) 516, 517 litteratuuronderwijs (Is -) in school mogelik? 449-450, 514 litteratuuronderwijs (Het -) in het tegenwoordige sisteem van M.O. en op het eindeksamen 513-524 litteratuuronderwijs: ekonomiese posiesie van de talen in dit sisteem 513-515 litteratuuronderwijs: noodzakelikheid van beperking 515-516 litteratuuronderwijs: de anarchie in ons Litteratuuronderwijs 519 litteratuuronderwijs: de Litteratuurgeschiedenis voor een goed onderwijs een slechte leerstof 516-517 litteratuuronderwijs: alleen maar de litteratuur van af ± 1835. 517-518 litteratuuronderwijs: eksperimenteren 520 litteratuuronderwijs: een repertorium samentestellen 520 litteratuuronderwijs: vereniging van Taalleraren 521 litteratuuronderwijs: het laatst van de XVIIIde eeuw te behandelen 523 Litteratuuronderwijs: het vijftal voorstellen 523-524 lyriek in proza 504 lyriek (volks- en kunst -): John Meier 496 Maerlants Spieghel Historiael 317-328 Maerlants: z'n middeleeuwse historiografie. 319-323, 326 Maerlants: z'n religieuse afkeer van de fiksie 319-320 Maerlants: Karel de Grote 323-326 Maerlants: heiligenverering 327-328 Marie Boddaert Serena 42 Marie Boddaert haar talent 284 Meerkerk, Een boek met verzen 378-380 meester Gerrit, de Haerlemmer beul 370 metoden van moedertaalonderwijs in de L.S. 337-338, 380-382 Middelbaar (Krietiek van 't -) onderwijs 182, 174-177 Middeleeuwen ('t heiligenleven in de -) 425, 434, 436 Middeleeuwen (heiligen en ridders in de historiese iedee van de -) 338-390 Middeleeuwen: Boendales Lekenspiegel d. Koopmans 512 Middeleeuwen: Dr. Visser, Hendrik Mande 463 middeleeuwse Geschiedbeschrijving 317-323 middeleeuwse (het dode punt in de -) historiografie 321-322 middeleeuwse (de -) encyclopedie 322 middeleeuwse versbouw: de octosyllaben van Sinte Lutgart 547-548 middeleeuwse liederen uitgeg. door Lecoutere 336 middeleeuwse interpunksie 482 middelnederduitse handschriften in Nederland 332 {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. middelnederlands (de rijmen in 't -) 418 middelnederlands ('t enjambement in 't -) 418 middelnederlands: nalezing op Oudemans van Molenaer 240 middelnederlanse (Plomp, De -) bewerking van de VII Vroeden door Botermans 497-501 Multatuli's Woutertje Pieterse 404 muziek (de toneel -) in de XVIIe eeuw 447 muziekinstrumenten in de XVIIe eeuw 446-449 mystiek (hedendaagse -) 338, 339 340-356 mythologie (over de Noordse -) 140 Naieve ('t -) niet populair 34 nasjonaal (opwakkering van ons -) zelfgevoel 130 nasjonaal (een -) belang 518 Nederlands (fraai -) in Gymnasiale leesboeken 10 Nederlands (staaltjes van auteurs -) 4-11 Nellie van Kol, Kinderlektuur 508 ‘Objektief’ (verschil van wetenschappelik en artistiek -) 281, 282 oktosyllaben (de -) in onze Middeleeuwse poëzie 547-548 onderwijs (de rezultaten van 't vigerende -) in 't Nederlands 1-4 onderwijs (het nederlands taal -) niet als hulpvak van 't vreemde talen-leren. 478 onderwijs (kenteringon in het Lager -) 36-39 onderwijs (over lees -) 262-263 123-125, 329-331 onderwijs (de Camera Obscura in 't -) 34 onderwijs krietiek van 't middelbaar -) 174-176 onderwijs (de volkstümliche Litteratuur en het -) 518, 522 onderwijs in Litteratuur als kunst mogelik? 449-450, 514 onderwijs (het Taal -) van Ida Heijermans; zie i.v. Taalonderwijs 97-118 onderwijs (waardeverschil voor 't -) van de historiese en de levende ‘grammatiese figuren’. 484 onderwijs: arbeidsvermogen van kinderen in verband met schooltijd en schooltaak 365-366 ‘opstel’ (betekenis van 't -) in 't onderwijs. 39 ‘opstel’ (alleen in slecht onderwijs is 't -) onmogelik 39 ‘opstel’ (het -) in de tegenwoordige tijd 409-410 opvoeding: (denkbeelden over -) uit Kleefstra's Brinioschool te Hilversum 89-92 171-183, 397-408 opvoeding: eerste tijdperk van 't kind 171-173 opvoeding: fröbelschool en Lager 171-173 opvoeding: ons L.O. voorbarig 172 opvoeding: twede tijdperk 93 opvoeding: de te scheppen nieuwe scholen 174 opvoeding: derde tijdperk 174 opvoeding: eenzijdige en voorbarige verstandsontwikkeling 174-175 opvoeding: wat moeten we willen bereiken met ons kind? 176 opvoeding: wilskracht en energie op te wekken 177-179 opvoeding: betekenis van spel en handenarbeid 178-181 opvoeding: lessenregeling en repetiesies, etc. 182-183 {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. opvoeding: wandelen gaan en geen les 183 opvoeding: moreel voeden wij op zoals vroeger de zuigelingen lichamelik: ‘in 't pak’ 397-400 opvoeding: de huiselike opvoeding in Nederland 401 opvoeding: Engelse jongens en Hollandse 401-402 opvoeding: Hollandse spokenvrees 403 opvoeding: de fouten van ons opvoeden 404 opvoeding: hoe het kind thuis voor de school op te voeden 405-408 opvoeding: geen onderwijshervorming zonder een andere opvoeding 408 opvoeding (geschriften over -) en onderwijs 423 opvoeding: 't Boek der ouders v.K. Oppel 404 opvoeding: Education de la Volonté van Ribot 396 opvoeding: en suggestie 559 opvoeding: (de -) overeenkomstig de nieuwere psychologie 395-396 pedagogie (leerzame -) 371 pedagogie (nieuwe -) 89-92 171-183, 397-448, 555 Penning en Potgieter 285 Pic-nic (Een -) in Proza van Dr. B., 2e dr. 400 poëet (Koopmans over de -) 147 poëzie (onechte -) 42 poëzie (voorbeelden van echte -) en imitasie 282 poëzie (Koopmans over tendens -) 146 poëzie (Kloos over -) 72 poëzie (Pol de Mont, Proza en -) uit Zuid- en Noord-Nederl. schrijvers 45 poëzielezerij: Meerkerk 378 Potgieter over Hooft 163-164 Potgieter (allitterasie bij -) 159-164 Potgieter's Florence 159-164, 391-395 Potgieter's Aan New-York 73-87 prozalyriek 504 psychologie (moderne -) en moderne opvoeding 396 psychologiese doktoren 400, 404 publiek (het -) van nu onderwerpt zich graag aan gezag: N.B. dit Publiek 199 punktuasie (noch altijd onjuiste opvatting van de -) en het onderwijs daarin 106 Rederijkers (de Kunsttaal van de XVIe en XVIIe eeuwse -) 202 Reinaerts ‘vuyergat’ 48 Reinaert (de Nieuw-Griekse -): formasie 408 Renaissance (het epos, het ideaal van de -) 170 Renaissance (de middeleeuwen zich voortzettende in de -) 433 retoriek (onze nieuwe dichter -) 285 retoriek (de -) bij Bilderdijk 338 retoriek bij van Eeden: Verwey 337, 338 Ribot, Payot, Lévy en de opvoeding 396 rijm in 't middelnederlands 417-418 Robinson in de tegenwoordige opvoeding 380-382 Roemer Visscher's Zinnebeelden 335 Rolandslied: Stilistische untersuchungen 240 Romans in proza van Ten Brink 461 Schaepman, Verzamelde Dichtwerken 422 school (Kleefstra's Brinio -) te Hilversum en de te scheppen overgangsschool 177 school (wat de -) geven moet, en niet geeft 178-181 {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. school (de -): de aarde waarin alle planten wortelen en voedsel vinden 117 school ('t studieveld van de opvoeder ligt buiten de -) 181-182 schoolgrammatika (de ouwerwetse -) verderfelik 478-479 schoolgrammatika (een hoofdstukje nieuwe -) 479-480 schoolgaan (nadelen van 't vroege -) 172 schrijftaal (de -) de kluister van de volksziel 35-39 schrijven (dat we met ons -) op de goede weg zijn 410 schrijven ('t -) ook bij de artisten wordt gewoner 410 schrijven ('t gewone-mensen en 't artisten -) vroeger en nu 409-410 schrijven (de kunst van 't -) in de Lagere School 377-378 schrijven (Ida Heyermans over 't leren -) 111-113 schrijven (nòg iemand die anderen de kunst van 't -) wil leren 383 Seven (de -) vroeden van Rome, van Plomp: Botermans 286 Sinte Lutgarts Leven: de dichtvorm 511 Sittenlehre (menschl.-natürliche -) für Eltern, von Döring 554 Slöjdonderwijs (betekenis van 't-) in de opvoeding 178-180 slöjdonderwijs (fouten van 't -) 179 Souterliedekens (de -) 95 spel (betekenis van 't -) in de opvoeding 178-179 spelling (de vereenvoudigde -) in de L.S 265 spelling -vereenvoudiging een volksbelang 39 Spiegel-Historiaal (de -) v. Utenbroek 385-390 Spiegel-Historiaal (de -) gekarakteriezeerd 317-328 Splettstösser, der heimkehrende Gatte in der weltlitteratur 549-552 spreekonderwijs 107-109 Starter: een onbekend lied van hem 367-371 Starters kenspreuken 367 ‘stellen’: wat dat moet zijn 39 ‘stijlleer’ (verkeerde ouwerwetse-) 267-268 Taal (de -) in 't huidige L.O. 36-39 Taal (wat op school -) zijn moet 261-265 Taal (lèèrt men iemand z'n -)? 262 Taal (Van Deyssel en de gesproken -) 410 Taal (Van Deventer en ‘onze’ -) 47 Taal (de -) van de XVIe en XVIIe eeuwse rederijkers 202 taalboeken (fraseologie in zogenaamde -) 267 taal-knoeiende artisten 509 taalleraren (onze klassieke -) 449, 45 taalkwestie (de -) in het L.O. 35-39 taalonderwijs (Ida Heijermans' -) 97-118 taalonderwijs: haar eerste periode 97-99 taalonderwijs: haar bekering: (N.B. halfweg) 99-101 taalonderwijs: prinsiepes van nieuw onderwijs 101 taalonderwijs: opvatting van grammatica- en spelonderw. in voortgez. L.O. 102-106 taalonderwijs: spreken 107-109 taalonderwijs: het leren schrijven 110-113 taalonderwijs: de stof van 't schrijven 110-111 taalonderwijs de proef op de som 112-113 taalonderwijs: het lezen 114-117 {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. taalonderwijs ‘van de klank uit’ 481-484 taalonderwijs (de slechtheid van onze school komt het meest uit in ons -) 262 taalonderwijs (de opvolging in 't toekomstige -) 263 taalonderwijs en zaakonderwijs 37 taalopvatting (onze moderne -): waar 't onderwijs zich in te vinden heeft 261-265 talen (Baints, de Opleiding der leeraren in de -). 287 talent zonder zelfheid een verderfelike gave 283 tendenspoëzie 146-147 Tijl Uilenspiegel: betekenis van het tiepe 169-170 Tooneel en Maatschappij: v. Herm. Heijermans 335 tragedie (krietiek van de Aristoteliese peripetie der -) 372 ‘tropen en figuren’ (de klassiesistiese -) 221 Uildriks, Voor de Jongelui 382 Uildriks, Een dertigtal 383 Utenbroeke's Spiegel Historiael 385-390 Van der Noot's Leven en werken: Proefschr. van A. Vermeylen 511 Van der Noot's en Houwaert 118 Van der Noot's en het epos 170 Van Deyssel, Een liefde 507 Van Eeden, Ellen 337-360 Van Eeden, Ellen: Verweys krietiek 337-338, 485-496 Van Eeden, Ellen: een andere mening 339 Van Eeden, Ellen: v. Deyssels mening 339 Van Eeden, Ellen: analyse en weergeving 340-356 Van Eeden, Ellen: de hoofdgedachte 256-260 Van Eeden, Ellen: de Finesse 485-496 Van Eeden: Bloemlezing uit zijn werken 191 Van Hall, Dichters van dezen tijd 281-285 Van Lennep en Cie., Vermakelijke vaderlandsche Geschiedenis 464, 506 Van Logchem, van Nouhuys en Couperus als imitators 282-284 Van Looy's Proza 332 Van Moerkerkens ‘Het Nederl. Kluchtspel’: Repliek tegen Stoetts Recensie 230-237 Veelderhande Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen en Refereynen 420 verhaal en verhaalmotief: de terugkerende echtgenoot 449 verhaal en verhaalmotief: Gang nach dem Eisenhammer in 't Mnl. 555 verhaal en verhaalmotief: Apollonius aus Tyrus 559 versbouw van Sinte Lutgarts Leven 547-548 Vlaamse (Geschiedenis der -) Letterkunde v. Coopmans en Scharpé 511 volk (ons -) leert z'n spreken af op school 35-39 volk (Den Hertog's mening, dat te leren schrijven, buiten de school en het -) is 36 volksboek van Tijl Uilenspiegel: facsimile-uitgaaf 45 volkskunde (over Duitse -) 315-316 Volkslied en Kunstlied (Johan Meier over -) 496 volkslitteratuur (XVIe eeuwse -) 420 volksschool (goed onderwijs in 't leren schrijven een eerste belang voor de -) 35-39 volksschool (onvoldoendheid van de -) 35-39 volkstümliche (de -) litteratuur en de jeugd 518, 522 {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Vondels Leeuwendalers tendensieus bevooroordeeld tegen de Noordzij? 360-365, 503 Vondels: bron? 504 Vondels: herdrukt 463, 503-504 Vondels Olijftack: Keulen en het wapen van de stad 435 Vondels Otter in 't Bolwerk 371 Vondels Rommelpot: Sinte Stevens Reuzen 547 Vondels Heiligenlevens 425-441 Vondels Heiligenlevens: betekenis der Martelaren 425-426 Vondels Heiligenlevens: Vondel een middeleeuwer 433-434 Vondels Heiligenlevens: Peter en Pauwels 427-433 Vondels Heiligenlevens: De Maeghden 434-437 Vondels Heiligenlevens: Maria Stuart 438-441 Vondels Konstantijn-epos fragmentaries geinterpoleerd in zijn drama's? 426 Vondel (Woordenboek op -) in M.S. [van wijlen Moltzer] 206 Vondel een aristokratenvereerder? 503 Vondel in zijn kunst een Vlaming 127-128 Vondel en Rubens 128 Vondel geeft kennis voor kunst 426 436-437 Voorstellen tot een andere regeling van 't Litteratuuronderwijs 523 Was over van Deventer die hoezeer kassikus geen ‘klassikus’ is 47 welluidendheid en eenlettergrepigheid 443 Wieder, van Haren's Geuzen 44 Winkler Prins en Goethe. 524-525 woord en -ritme ('t echte en 't onechte dichter -) 282-285 woord ('t biezondere -) altijd voor 't algemene te gebruiken (oud stijlbegrip)? 267-268 Zeventiende-eeuwse toneelmuziek 446 Zeventiende-eeuwse (aktualiteit van 't -) kluchtspel 371 zinnebeelden: A.P.C. de Vries, Emblemata 335 Zwolse Herdrukken 501, 503 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons onderwijs in het Nederlandsch. 1) I. Sedert jaren wordt er in de lagere school, op de inrichtingen van middelbaar en hooger onderwijs, zoowel als aan de universiteiten, de Nederlandsche Taal onderwezen en geleeraard. Even lang klaagt men over de resultaten: - bij alle onderwijs; bij alle examina! De een klaagt nog meer dan de ander. Die de examen-rapporten van L.O. naleest, 2) vindt nu eens: ‘als steeds is weer onvoldoende kennis der nederlandsche taal het struikelblok geweest.’ 3) En daarbij de klacht: ‘beschaafde uitspraak, natuurlijke leestoon, gewenschte stembuiging, juiste klemtoon, ze worden slechts bij uitzondering gehoord.’ Een andere keer: ‘'t schriftelijk werk was van de meesten zeer onvoldoende. 't Was door vele grove taal- en stijlfouten ontsierd.’ - Ook wel: ‘slechts enkele (opstellen) waren zonder spel- en taalfouten.’ Uitentreuren klinkt het: ‘was de stijl der meeste candidaten zeer gebrekkig, ergerlijk was het aantal grove taalfouten die in een groot getal stukken werk 4) voorkwam.’ Vooral treft de ‘gebrekkige wijze waarop zij hunne gedachten schriftelijk uitdrukken,..... de kinderachtige spelfouten, waarvoor zij hunne 12-jarige leerlingen op school met verontwaardigde gebaren plegen te straffen.’ - Bijna geregeld is ‘de mondelinge uitdrukking der gedachten..... uiterst {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrekkig.’ Natuurlijk wordt er over de ‘gebrekkige woordenkeus’ 1) geklaagd! - Erger nog (hoe is 't bijna mogelijk? zou men zeggen): ‘de meeste candidaten konden zelf niet goed verbuigen. Met eenvoudige, iedere dag in de school voorkomende dingen konden de meeste candidaten niet uit den weg.’ 2) Merkwaardig vooral is deze mededeeling: ‘het werk van velen kenmerkte zich door gebrek aan eenvoud: onnatuurlijk bombastisch was onder anderen de brief dien velen richtten tot hun zoogenaamden vriend, naar aanleiding van de opgave: ‘hoe zoudt gij den lasteraar zijn gedrag verwijten?’ Bij 't Middelbaar Onderwijs is 't niet beter. Natuurlijk heet het ook daar: ‘de woordenkeus was alles behalve gelukkig, de zinsbouw gebrekkig; 't zinsverband onduidelijk of bepaald verkeerd.’ - Of wel: ‘grove fouten, zoowel tegen syntaxis als etymologie, onverdedigbaar zelfs als verschrijvingen, waren geen zeldzaamheid.’ Bizonder echter blijkt ook hier het streven: ‘Gebrek aan gedachten te verbergen door een omhaal van groote woorden en bombastische uitdrukkingen.’ ‘De opstellen over “'t Is Mei!” bevatten vaak niets meer dan eenige onsamenhangende zinnen vol kinderachtig gesnap.’ 3) Andere ‘candidaten hadden een opstel geleverd over: Het reizen, vroeger en thans; De macht van het zwaard, de tong en de pen; Reclame; en sommigen toonden dat zij over die vrij gemakkelijke onderwerpen slechts op onbeholpen wijze hunne gedachten konden uitdrukken......’ Noch alle jaren komt de klacht van prof. Naber weer, die over 't Nederlandsch op de eind-examens van Gymnasia 4) oordeelde: ‘Wat te zeggen van de zoogenaamde opstellen in de moedertaal? Hoe het komt, weet ik niet, maar ze zijn volgens het oordeel van allen, met wie ik de eer had gecommitteerd te worden, gemeenlijk beneden kritiek...... Wat wij te lezen krijgen over “Haast u langzaam”, of “Vaderlandsliefde”, of “Een dagje buiten”, en {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dgl. is bijna zonder uitzondering onleesbaar...... Veelheid van woorden, armoede van gedachten, en in het geheel geen smaak.....’ 1) En weinig hiervan gevariëerd klinkt het alle jaren weer aan: ‘oppervlakkige behandeling der gekozen stof, onbeholpen uitdrukking der gedachten, gebrekkige stijl en niet zelden grove taalfouten ontsierden het werk van vele candidaten.’ ‘In de behandeling van het Nederlandsch opstel lieten, zoowel de juiste opvatting van het gekozen onderwerp als vinding, ontwikkeling en passende uitdrukking der gedachten, in het algemeen veel te wenschen over.’ ‘Een.... groot deel der opstellen bleef èn in inhoud, èn in vorm beneden de eischen die men met recht den leerling bij het einde der voorbereidende studiën moet stellen.’ Dat zijn dus over 't algemeen de bevindingen bij de onderwijs-examens. Met het overige wat in Nederland geschreven wordt, is 't weinig beter gesteld. Hoe de kinderen onzes Volks, die alleen de lagere school bezocht hebben, zich in 't Nederlandsch schriftelijk uitdrukken,.... laten we daarvan eigenlijk liever zwijgen. Wie heeft geen briefjes, rekeningen, en andere schrifturen ontvangen, waaruit nauwelijks is optemaken wat bedoeld wordt. Overigens publiceert men er in de dagbladen, om de ‘beschaafde lieden’ te doen lachen, en om aan te toonen hoe weinig de schrijvers geprofiteerd hebben van 't Nederlandsch Onderwijs. Ex uno disce omnia: Zeer weledele Geboren Heer. Volgens UEds. advertentie van heden, geplaatst in........ vermeld ik u beleefdelijk. Dat ik in kondiezie ben op kantoor bij de fierma X.... Reffekterend ben ik zoo vrij, door u te vernemen het bedrag van het verschuldigde loon en de overige pozietsie. Met den meesten eerbied U Edele dienstwilligen dienaar Y. - 2) Elk kan bij zijn vrienden soortgelijke berichten vragen en krijgen, zoo hij zelf ze niet voorradig heeft. En zijn vaak de brieven van oud-leerlingen van H.B.S. en Gymnasium beter? Laten onze directeuren van bankinstellingen en handelsmaatschappijen - zooals ik er meer dan een ken - eens uit de school klappen. Over de taal van de proefschriften aan de Universiteiten wordt in elke {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Faculteit geklaagd. ‘Zelfs zijn er menschen, oneerbiedig genoeg om te klagen over onvoldoende kennis der moedertaal bij sommige Gecommitteerden voor de eind-examens der Gymnasia.’ 1) En zie eens de hierover gedrukte rapporten na van de examinatoren zelf: wat voor hollandsch of dat is! Ja zelfs, lees dan ook eens wat er zooal geschreven wordt in boeken en tijdschriften; - couranten laat ik daar: die verknoeien per se de moedertaal! 2) Sla vooral onze schoolboeken na. Ik geef hier voorbeelden; gezocht heb ik ze niet, alleen ze opgeteekend als ze mij in 't oog vielen; ze zijn trouwens voor 't grijpen. Ik nam ze niet van schrijvers, waar ze sporadisch voorkomen: de beste schutter schiet wel eens mis. Ze zijn van professoren in de Nederlandsche taal, van doctoren in de classieke en ook in de Nederlandsche letteren; van befaamde en vermaarde journalisten; van veel gelezen kinderschrijvers en -schrijfsters, van beroemde school-lees- en taal-boeken-schrijvers. - Ik noem geen namen, tenzij die deze citaten schreven, me mochten tegenspreken. Mijn doel is natuurlijk niet om hun meer of minder verdienden naam en faam te verkleinen of hun roem te verminderen, nog minder om ze door kleine philisters te laten bespotten en verguizen, - in hún wou ik opsporen wat de oorzaak is van ons slecht Nederlandsch-schrijven! 3) Want waar dit de lezers wordt voorgelegd, en aan de leerlingen van àlle inrichtingen wordt opgedrongen: - wat voor resultaten kan men daar eigenlijk verwachten? Is 't niet bombastisch, is 't geen aanstellerij, te schrijven, als er bij een huis een vlierstruik staat: wie, die den struik daar in zijne pracht en weelde ziet staan, zou vermoeden dat er zooveel vreugde in gesmaakt, maar ook zooveel leeds in geleden wordt? - En evenzoo: De herfst strooit de vallende bladeren over de plaats zijner (let wel: van de meikever-engerling) rust, de winter jaagt zijne huilende stormen er overheen; ijs, sneeuw en regen betwisten elkander de voorrang, en de kleine slaper ligt rustig, zijne vleugels en pooten vast aan het lijf gesloten, en wacht op het uur van ontwaken. - Wanneer de kleine meikever-larven daar beneden tot leven en bewustzijn zullen ontwaken, is de moeder (meikever), al lang gestorven en van haar vreugdevol bestaan zelfs de herinnering uitgewischt. - {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} En mocht ook al de wraak een onedele hartstocht en de uitgeoefende straf een wreede zijn, ik houd me overtuigd dat de daad der zwaluwen, welke zich in hare toekomstige oudervreugde bedreigd zagen, haar in de schatting mijner lezers en lezeressen veeleer zal doen rijzen dan dalen. - De mond is al een zeer belangrijke opening in het hoofd. Bedenk eens waar hij toe dient. Met de mond spreken, eten en drinken wij, en dat zijn hoogst belangrijke verrichtingen. Door het spreken deelen wij onze gedachten hoorbaar aan anderen mede, en zonder eten en drinken zou ons lichaam niet kunnen bestaan. - Het water, aldus oom de dokter, veroorlooft zich niet minder aardige grappen, dan zijn vader, de waterdamp. Altijd in de lucht, die ons omringt, aanwezig, doet hij ons dikwijls eerst dan zijne tegenwoordigheid gevoelen, als hij eigenlijk reeds niet meer bestaat; waterdamp is, dat weten wij, onzichtbaar. Alleen, wanneer hij in nevel of water is veranderd, weten wij, dat hij er geweest is. Behalve, dat wij waterdamp door de lucht ontvangen, dragen we zelven tot de vermeerdering van den waterdamp niet weinig bij. Een mensch staat in éen uur tijds door zijne huid dertig en door zijne longen vijftien gram water aan de hem omringende lucht af. De hoeveelheid waterdamp, die in deze kamer door ons twaalven gevormd wordt, bedraagt een aanmerkelijke hoeveelheid. Nichtje Sophie met haar prachtig glanzende en krullende lokken vindt ze een paar uur later in doffe, afhangende haarmassa's veranderd. Ik vergeef hem gaarne, zegt het nichtje, als hij mij slechts in de gelegenheid stelt, hem nauwkeurig te bekijken, wanneer hij in zijn winterkleed gedoscht, zetelt tegen onze glasruiten. Men kan zich geen sierlijker en fantastischer vormen voorstellen, dan die wij nu iederen morgen tegen onze ruiten geschilderd zien. Wat prachtig met franje omzoomde sterren, afgewisseld door keurige aarachtige trossen, of rijk gegroepeerde denneboomen, waatusschen mossen en varens niet ontbreken. Het is dezelfde waterdamp, die daar straks de kristalheldere wijnglazen dof deed schijnen. De hoeveelheid waterdamp in deze kamer is echter wel wat groot, om hier op de ruiten de zoo even genoemde pracht te aanschouwen. Morgen zien we hier, zoo het dezen nacht hard vriest, de ruiten met een ondoorzichtig vlies overtrokken, maar boven op de slaapkamer werkt het eene ijskristalletje het andere niet tegen. Daar zal men meer schoons zien. - ('t Jongetje Gerrit beweert:) De bewoners van bergachtige landen hebben doorgaans veel eerbied voor de godsdienst; (zijn broer Jan gaat door:) Hoort men 's zomers veel van eenen zonnesteek, in strenge winters komt het meermalen voor dat menschen bevriezen, (terwijl zijn zusje mededeelt:) 't Is {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} goed dat men wete (!) hoe zulke ongelukkigen behandeld moeten worden. (Dit vindt Willem ook: daar heb je b.v. als men zich snijdt:) hoe vaak komt het dan niet voor dat er eene hevige bloedende wonde ontstaat. (Vliegen zijn zeer lastig, waarom hij dan ook niet kan nalaten, als zijn vader een wijs idee over vliegenpapier heeft gedebiteerd, te zingen van:) Het ijzer-oxydé deed haar de doodsteek aan! Zij viel bewusteloos neer om nimmermeer te ontwaken; Een enkele zucht noch slechts, en 't was met haar gedaan, Daar lag zij roerloos neer, de doodskleur op de kaken. Al dit fraais leest men in samenspraken aan de theetafel. Sapienti sat! (Stuurman:) Zullen we geen zeil minderen, kapitein? (Kapitein:) Ik wilde het juist commandeeren, en dan het kompas eens waarnemen. (Desniettemin breekt de storm los, en wil de kapitein daarna zijn passagiers laten geloven:) het huilen van den wind; het woeste spel der golven, die het vaartuig ieder oogenblik in een breeden waterkuil dreigen te begraven; het rommelen van den donder, het verlies van masten en want zijn verschijnselen, die mij in een dertigjarigen zeemansloopbaan niet vreemd zijn gebleven. - Een hevige storm woei..... alleen de bruingeworden beukenbladeren..... toonden door een hevig geritsel, hoe beleedigd zij zich gevoelden door zulk een ruwen aanval. Ook op de donkere naalden der sparren en dennen verspilde de wind zijne krachten tevergeefs. Het sterke groen bleef onveranderlijk; zelfs verwaardigden de kaarsrechte stammen zich niet, den wind door de minste neiging hunne hulde te brengen.... - Ik wil - zegt mijnheer tot zijn koetsier - gaarne uwe bezwaren uit den weg ruimen. Ik erken het: Bruin wordt oud en kreupel, maar gij zult bij eenig nadenken kunnen begrijpen, dat het mij grieven moet, als ik mijn ouden trouwen vriend hoor beleedigen. Ik zal u in 't kort iets van zijne geschiedenis mededeelen.... - Daar heeft de roekelooze barbaar (Napoleon) eene zee van martelaarsbloed doen plengen, waarvan de breede vlakten rookten en de rivieren rood geverfd waren. - 't Is de laatste maal dat ik de komst van Aurora aankondigen kan, zei de haan, - [wat een klassieke haan, nog klassieker dan de jongens die 't lezen!] Als slangen zich verplaatsen, vormen ze voortdurend kronkels in het lichaam, dat echter steeds op den grond blijft, (en ze hebben) tanden, waar- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} mee ze niet alleen een wondje kunnen toebrengen, maar ook tevens gif in de wond kunnen uitstorten. - Neef Kees schrijft naar huis over den kostschoolhouder en ‘diens eega’: Wij zien hunne oogen soms vochtig worden, er rolt wel eens een traan langs hunne wangen, terwijl wij zooveel genoegen smaken. - Een vader veronderstelt dat zijn kinderen van een jaar zes/zeven naar hem luisteren als hij zegt: ‘O denkt toch niet dat uw geschenk minder waard is dan dat uwer broeders. Uwe kleine harten kloppen voor mij immers even warm als die der anderen. - En hoe te denken over een jongen van een jaar of 10/12, die aan zijn zusje vraagt: ‘Wat deert u lief zusje? Hoe, gij schreit? Wat deert u toch? Heeft iemand u beleedigd?’ - Ziehier een gesprek tusschen een soldaat en deszelfs overste: (Frederik:) Heer overste! mijn broeder heeft heden morgen een dienstplichtig nommer getrokken, en zou dus soldaat moeten worden: - hij is ontroostbaar. (Overste:) Dit deert mij niet! - (Knecht:) Gij hebt zonderlinge gevoelens, mijnheer. 't Is of ge er behagen in schept, anders te denken dan alle andere menschen. - Willem feliciteert zijn jarige moeder hiermee: dat ge ons allen tot brave menschen moogt zien opgroeien! [Zou de moeder geen ‘Amen’ gezegd hebben, en de jongen een draai om zijn ooren gegeven?] - De eene vink kijkt niet van de andere af. Ieder kan het (nest-maken) zelf. 't Vinkemoedertje legt hare kunst reeds in het ei. (!) - Zaagt ge ooit een ijsberg geboren worden? Nooit. Ik evenmin. [Deze vraag is voor meer natuurlijke uitbreiding vatbaar; en kan zeer bedenkelijk worden.] - Weet gij wel wie Sint-Nicolaas was? Het was een vrome Heilige, die veel weldeed. Hij verdient ten hoogste met een gedachtenis-feest vereerd te worden. - Wij willen een oogenblik bij het gebit stilstaan, omdat er voor ons wellicht nog iets uit te leeren zal vallen. - Verraderlijk zoekt (de tijger, den buffel) te overvallen, en zich van achteren op den ronden rug te vestigen, ten einde zich ongehinderd eenen weg tot zijne ingewanden te banen. (D.i. vermoedelijk: zoekt op zijn rug te springen om zijn buik open te scheuren?) - Ook deinst menige slang er niet voor terug, een andere even groote naar binnen te werken. - {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra in de maand Maart de lauwe windjes ons aangenaam de wangen streelen, keert de ooievaar in het dorp terug. Hoe ‘seamanlike’ klinkt het niet van schipbreukelingen, die honger hebben: Zullen we nog moeten loten wie zijn makkers tot spijs zal moeten verstrekken? - Gisteren is koningin Victoria 73 jaar oud geworden, waarvan zij er nagenoeg 55 op de Britsche troon doorbracht (= koningin was.) - Iemand die in de opvoedkunde 't werkelijk goed meent met de jongens, vindt het noodig: het kind voor te bereiden en te stalen voor de roeping, die het in de maatschappij zal hebben te vervullen. Men staalt, - hardt dus - de kinderen; uitstekend; waartegen? tegen kou? tegen ondeugd? neen, zelfs tegen roepingen!: d.i. tegen iets dat in 't oor klinkt; maakt men ze dus doof? Gantschelijk niet! Onze doctor bedoelt wat anders! maar waarom uit hij dit dan niet?! Van eenigszins anderen aard zijn de volgende: De mystiek is uit haren aard geneigd den ernst van historische vraagstukken min of meer te miskennen; maar sluit zich gaarne aan bij pantheïstische voorstellingen, en tiert welig op den bodem door deze gelegd. In de praktijk des levens leidt ze licht tot quiëtisme; ja, eer de mysticus het vermoedt, kan hij komen op het hellend vlak van onbezonnen geestdrift of van zinnelijken hartstocht. - [De mystiek is een plant dus; dan zijn er voorstellingen, die een bodem leggen, daar sluit zich bij aan en tiert (als plant) weer de mystiek; de aard van die plant is geneigd te miskennen. Later (nú als leidsman) brengt zij tot quiëtisme, en zoo verder......] - Men vervalt tot mystiek door eenzijdige overheersching van het gemoed. Eene mystiek, als geloof aan eene voortgaande, onmiddellijke, door bijzondere religieuse oefeningen verkregen inwerking van God op de ziel, om deze te verlichten en te verbeteren, eene mystiek derhalve, welke het gemoed met zijn fijne voelhorens, [hier is 't weer een dier] een hoogeren geest van eeuwige liefde laat gewaar worden. Zulk eene mystiek is een zegen; maar eene mystiek, die de ziel niet in aanraking brengt met licht en kracht uit eene andere wereld, maakt den twijfel erger, en is een vloek voor het leven. - - Voor (O.Z. van Haren) was de uitbarstende dichtader de veiligheidsklep, waardoor de geperste ziel onder de geweldige spanning, die de catastrophe in hem veroorzaakt had, kon opspuiten met een straal, waarvan de bestemming niet was de bloemen in eene serre te verfrisschen, maar die een uitweg moest vinden, om eene vernielende uiteenspatting te voorkomen! Wie licht ons in omtrent zielen die in stralen opspuiten uit kleppen, dat eigenlijk aderen zijn, en omtrent de onbekende methode van serre-besproeiïng met spuitende zielestralen. - - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms zijn enkele woorden op zichzelf wel gebruikelijk, maar gecombineerd, malligheden: Met leedwezen zag het duitsche volk hoe de kaart der tropische gewesten meer en meer met Europeesche kleuren geteekend werd, en de Adelaar daarbij ontbrak. - De dag, waarop het vreeselijke tooneel zich zou gaan openen, brak aan, de wolken..... wachtten naar het teeken van den aanval, gistende en hoog zwanger van vernieling. - Het ligt geheel in de lijn van de richting, die heden ten dage in deze en dergelijke zaken gelding heeft. - De kleuren troffen het oog, de omtrekken, aan allerlei uit de natuur ontleend, spraken tot de verbeelding, de zinnebeelden wekten bepaalde herinneringen op. - Blijven dus de nieuwe uitgevers getrouw aan de richting, die de heer Ykema altijd volgde, om steeds voor een artistieke uitvoering te zorgen, wat deze eerste nommers beloven, dan zal de bloei van het tijdschrift zeker gehandhaafd blijven. - Ge zult een ambacht, een vak of eene of andere loopbaan moeten kiezen Kies niet onbekookt, maar in overleg met anderen, die rijp in ondervinding zijn. - Wij raden den lezer aan de gegeven woorden en uitdrukkingen op den keper te bezien, zoowel als die welke hij als tegenstellingen wil bezigen, opdat hij bij vele opgaven den bal niet missla! - In Parijs was in een vergadering van Bakkersgezellen besloten, het bijltje er bij neerteleggen. [Men zou vragen: wat doen die bakkersgezellen ook met een bijltje?] - - - Onschuldig-belachelijk zijn ze vaak; ik teekende onder vele meer deze hier op: Een kegel, waardoor de waarheid van het bovenstaande in het oog valt, is bij de uitgevers van dit werk te verkrijgen. - Het algemeen stemrecht is de pilaar waar op Nederland drijft. - De werkeloosheid is oorzaak dat zich vele arbeiders werpen in de armen van de jeneverflesch. - Als een gevolg van vraag en aanbod gebeurt het, dat de arbeiders van gebrek omkomen, en daardoor komt dan de zaak weer in orde. Welk een afgrond van ellende wordt daarbij als een schakel verondersteld. - Mirabeau was zeer welsprekend alsof de godin der welsprekendheid hem op de lippen zetelde! - {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder glimlacht zoo men alleen maar zijn aandacht er op richt! Maar de volgende zijn even onjuist, al lijken ze op 't eerste hooren minder dwaas: De geheele bewering valt als waardeloos van haar voetstuk. - Hier wordt de overlevering als 't ware, lid voor lid, ontleed, getoetst, en afgemaakt! - Geheel verdichte verhalen, mits deze laatste zich om de lijnen der werkelijkheid slingeren. - Een kort maar met tragische momenten gekruid verhaal. - De heer .... droeg een gedicht voor, de vrucht van eigen vinding, waarin hij .... - Op .... discussiën wierpen de .... toegeschreven voornemens.... hunne schaduw vooruit.... [Ei zoo, dat zijn dus schaduw-vooruit-werpende -toegeschreven voornemens.] - Bovendien, op die lijn door redeneerende .... - Maar wij, die (Seipgens) zijn kunstwerken genoten en waardeerden, wij zullen zijn naam in eere houden, zoolang en zooveel onze krachten het toelaten! - Wie graaf Sandor zag, moest wel denken dat hij gespoord en gelaarsd ter wereld was gekomen, zoo engsluitend waren zijn kleeren. - Men merkt zelfs in die zotte combinaties gewilde geestigheid, die grenst aan 't platte, en altijd aan onnatuur! In een kort geleden verschenen leesboek voor Gymnasia, enz., lees ik: Zonder op te houden doorkliefde hij de voorbijgangers..... - Mijn donkerblond hoofdhaar verblijdde zich in een krachtigen groei.... - Meer dan dertig jaar reeds dekt de zerk haar groeve, maar de geur harer liefelijkheid wekt nog, bij het neerschrijven dezer regelen, een heerlijke en heilige herinnering op.... - In een ander: Evenals in liefde en in haat, in denken en in werken, zoo bestaat ook in 't zweeten een groot verschil tusschen de een en de andere. - Zijn lijk werd in de crematieoven in weinige oogenblikken tot asch herleid. Zoodra de wintervorst slechts even het tipje van zijn bevroren neus liet zien, riep het bestuur van de ijsclub de leden bijeen. Enz., Enz., Enz., Enz. *** Wat valt in al deze citaten op te merken? Menschen die niets te schrijven hebben, maken boeken en boekjes, schrijven artikels en mededeelingen. Men vult bladzijden druk, waarin niets gezegd wordt. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Om heel gewone gebeurtenissen, toestanden, en zaken te beschrijven worden constructies, zinsbouw, beelden, woorden, en woordvormen gebruikt, die nooit of nimmer teruggeven wat men zelf er over gedacht heeft. Men schrijft gewichtig over iets wat heel gewoon-weg te zeggen is. Zoo worden het niets anders dan zinledige frases of bombast; dwaze combinaties van brokstukken uit dichtervolzinnen, van beeldingen en beeldspraak, die niet bijeen hooren, of kunnen bijeen hooren, zelfs in de beste fantasie niet! Dit komt voor in àl wat geschreven wordt, als regel, over 't algemeen. Er zijn betere auteurs 1), maar éen zwaluw maakt geen zomer. Wat is hiervan nu de oorzaak? H. Dr. B. Nieuwe en oude talen?! ‘Die englische Sprache hat... noch eine andere preiswürdige Einfachheit erreicht: das Geschlecht ist auf seinen ursprünglichen Sitz, die Pronominalbezeichnung, zurückgebracht. In den übrigen Sprachen, in welchen das Geschlecht erscheint, finden wir, dasz das Geschlecht des Substantivs einen Einflusz auf die Form der Wörter ausübt, die zu ihm in das Verhältnis des Prädikats oder Attributs treten, sich in ihnen abprägt, und viele, wohl die meisten, erkennen hier ein wirkliches grammatisches Geschlecht an, indem sie zugleich in diesem Anbringen eines Merkmals des Geschlechts des Substantivs wie in dem Hinzufügen anderer analogen Merkmale (der Zahl, des Kasus, der Person) an cinem andern Wort die Auszerung eines logischen Gefühls in der Sprachbildung, in der Abwesenheit solcher Merkmale einen minder logischen Charakter sehen. Ein jeder wird sich bei einigem Nachdenken leicht überzeugen, dasz es für die Aufgabe und Intention der Sprache an sich ganz unnötig ist, neben dem Substantiv selbst die Nebenvorstellung besonders hervorzuheben, geschweige denn sie eben am Prädikate oder Attribut hervorzuheben, das dadurch gar nicht modificiert wird, und dasz die Sprache gar nicht die sehr verkehrte und sehr unlogische Absicht hat, als eine Eigenschaft des Prädikats zu bezeichnen, was nur eine des Subjekts ist. Diese ganze Entfaltung von Formen am Prädikat und Attribut ist (- ich wage es kaum, die ketzerische Wahrheit zu sagen -) eine luxuriöse Verzierung, entstanden aus der Unbehülflichkeit der jungen Sprache, aus ihrem Streben nach Deutlichkeit bei noch nicht festen und klaren Normen oder aus ihrer kindlichen, wiederholenden Umständlichkeit.’ Madvig, Kleine philologische Schriften, S. 27-28. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden uit de spraakleer. I. Pronominaal-vormen. Die onze levende algemeen nederlandse taal nagaat, merkt bij de meeste van onze voornaamwoorden twee zogenoemde ‘vormen’ op: ík, ik, 'k naast míj, mij, me. jîj, jij, naast joú, jou, híj, hij, -ie naast hém, hem, 'em, zíj, zij, naast háar, haar, 'er, wíj, wij, we naast óns, ons, - zíj, zij, naast hún (hén), hun, (hen), - Bij een paar zelfs maar één: je ú, u, ze, Bij heel enkele komt een derde ‘vorm’ voor: b.v. wie's hoed is dat. En nu 't gebruik van deze ‘vormen’? Dan kan men spreken van een onderwerpsvorm; en een niet-onderwerpsvorm, oftewel korter: bijvorm. 't Voordeel van deze benaming die de feiten juist aangeeft, is dat dan ‘ongedwongen’ verklaard wordt: ‘als ik hèm was’. Men zíet dan hoe onjuist het zeggen van de Taalzuiveraars is: eigelik moe(s)t het hìj wezen; want 't is hier naamwoordelik gezegde; en dit staat in de eerste naamval! Alsof 't Nederlands-van-nu zich moest regelen naar voorschriftjes van de latijnse grammatica. Wat doet latijnse grammatica in ónze spraak-leer? Het gebruik van hem hier is wel 't gevolg juist dat hij als subjektsvorm werd gevoeld; en hem in al die ándere gevallen stond. Zo komt dan deze vorm voor als: objekt, dadelike bepaling (zonder of met voorzetsel), alias ‘meewerkend, belanghebbend voorwerp’, achter voorzetsels. - Zo hoort men 't dus heel veel als níet-onderwerp: reden te eerder om dít ook in 't naamwoordelijk gezegde 1) te gebruiken. - B.H. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De deuvik en de kompasnaald. Een versje van Beets. Een Deuvik 1) zich terecht zijn waarde ‘Als Deuvik en Geleerde’ wel bewust, Daar hij op een madera-fust Een reis gemaakt had om heel de aarde, En ongetwijfeld al dien tijd ('t Was streng verboôn hem af te trekken) Aan overdenkingen gewijd, Waarmee slechts onverstand durft gekken; Een Deuvik dus, van de eêlste geesten vol, Van rijpe ervaring daarenboven, Met wetenschap gelaafd in een stikdonker hol, Bij ‘passend’ afkeer van gelooven, Verliet zijn ‘stil studeervertrek’ En kwam zich toonen op het dek. Het scheen zijn eerste plicht, voor allen, De scheepskompasnaald aan te vallen: ‘Gij zijt gelukkig, lieve vrind! Maar 't is als een onnoozel kind; Onnoozelheid, die ik niet laken, Maar evenmin benijden wil: Gij meent ons, trillende op uw spil, Den koers naar 't Noorden uit te maken. Maar al mijn studie (en ik zat Zoo lang reeds muurvast op dit vat) Bewijst de onmooglijkheid dier zaken. Vooreerst: nog is 't mij niet gewis, Dat daar een werklijk Noorden is; {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten andren, kan ik niet ontdekken, Hoe 't Noorden naalden aan zou trekken. 't Begrip van 't Noorden laat ik staan; Dat trekt sinds lang van alles aan, Door wat gevoeligheid te wekken; Maar 't Noorden zelf, hoe zou dat gaan? Gij wilt er tot bewijs van strekken; Maar zie of u 't bewijs niet schort, Dat ge inderdaad getrokken wordt En dat ik, waar gij op durft roemen Geen malen op één punt mag noemen. Geloof niet dat 'k uw eer verkort; Maar hoor hetgeen ik u verklare: Zoo daar een trekkend Noorden ware, Het trok mij lang reeds van dit vat..... Doch neen, hoezeer ik 't zelf begeerde, 't Gebeurde niet: verklaar mij dat! En voorts.....’ De Naalde sprak: ‘Ei wat! Gij zijt van hout, U Hooggeleerde.’ 't Schip kwam ter reede zoo 't behoort Men rolde 't vat met wijn van boord De wijze Deuvik, vol gepeizen En studie, rolde deftig mee. 't Kompas bleef eervol op zijn stee. Het schip stak af tot nieuwe reizen, De Naald wees trouw den weg door zee. Dit is noch al 'n gemakkelik te begrijpen versje, denkt de lezer bij de eerste kennismaking allicht. 'n Soort fabeltje, zoals er zo veel zijn, waarin nu wel geen dieren voorkomen, die met elkaar praten, maar dan toch sprekende weg levenloze dingen 'n moraal verkondigen. En die moraal ligt noch al voor de hand. De hoogmoed die, zoals dat gewoonlik gaat, zich zelf niet kent, wil in z'n verwaandheid iemand van voornamer afkomst of beschaafder manieren, eens terechtwijzen over iets, dat hèm in z'n geleerdheid als onverstand en dwaasheid voorkomt, en krijgt nu 't verdiende antwoord, dat hij er dáárom niet bij kan, omdat hij van 'n minder bevoorrechte natuur is; hij is van 'n ander allooi, van minder kwalieteit, enfin, hij is van hout. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zodat dan aan de Deuvik, trots de eigenschappen waarop hij zich meent te kunnen verhovaardigen, kortweg gezegd wordt, waar z'n plaats is in de geestelike samenleving, en dat hij zich voor het maken van pretensies diene te wachten! Zeker, Lezer! 't is waar, dat er in dit versje 'n les ligt, waarin de hoogmoed gestraft wordt. Maar 't is juist de soort van Hoogmoed, die hier terecht gezet wordt, welke 't de moeite waard maakt, noch wat dieper op het stukje in te gaan. Is de Deuvik zo'n domoor, dat hij zich zelf niet kent? Wel nee; de Deuvik is niet dom; hij is 'n geleerde (vs. 2); heeft grote reizen gedaan (vs. 4); in z'n ‘stil studeervertrek’ (vs. 13) vele dingen overdacht (vs. 7); kortom, is door studie en ervaring, 'n ‘wijze Deuvik, vol gepeizen’ en wijsheid geworden. En dit erkent ook z'n tegenstander de Kompasnaald, door hem de verschuldigde professorale tietel: Hooggeleerde! te geven. Maar als diezelfde Kompasnaald hem bij 't aanspreken met die tietel, tegelijkertijd 't vernederende verwijt toevoegt: ‘Gij zijt van hout’, dan schijnt in de waardering van de Kompasnaald, al die wijsheid van de Professor van hoegenaamd geen betekenis te wezen tegenover het enkele, en overwegende feit, dat z'n Hooggeleerde geformeerd is uit het doodgewone, onaanzienlike hout. Is Professor misschien erg plomp, en in z'n soort 'n ‘boer’? Of wel lomp gemanierd? Of indringerig? En dus in de samenleving niet te verdragen? Maar dan zal hij door andere kwalieteiten de aandacht getrokken hebben. Niet ieder wordt Professor. Bepaald is hij iemand geweest van 'n ijzersterk geheugen en 'n zeldzaam diep gezicht op de dingen, iemand die verbazende massa's feiten weet te verzamelen, te splitsen en perspektievies op rijen te zetten, helemaal zonder blijk van arbeid, en inspanning. En zou dan zo'n vlugge bol niet weten te verklaren, waarom het Noorden wèl de Kompasnaald aantrekt, en niet hèm? Zou hij niet begrijpen, dat de Kompasnaald van 'n heel andere stof gemaakt is; dat staal heel andere eigenschappen heeft als hout; terwijl de Naald, die toch op geen geleerdheid roem draagt, hem zo maar ineens de ware wetenschappelike reden weet te zeggen? En toch staat het er, dat Professor 't niet weet: ‘Zoo daar een trekkend ‘Noorden waar | Het trok mij lang reeds van dit vat.... | Doch neen, hoezeer ik 't zelf begeerde, | 't Gebeurde niet; verklaar mij dat! Professor is dus, ondanks z'n leven van studie, op dit punt altans noch dom. Hij ziet niet in, hoe dat eigelik met de Kompasnaald en het Noorden zit. En dat inzicht heeft hij niet, omdat hij van hout is. En dit trots z'n {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} opnemen van geestelik voedsel (vs. 9). Trots z'n rijpe ervaring en de menigte indrukken van de buitenwereld (vs. 4, 10). Zo wijs en zo kundig te zijn, en dan noch geen genoeg inzicht te hebben, omdat hij zo aan z'n stof is gebonden! 't Is toch maar vreemd! Laten we eens zien, waar Professor Deuvik z'n kennis vandaan heeft. Hij heeft lang op 'n madera-fust gezeten, en de geest van de madera is in hem getrokken. Aan de buitenkant zijn op z'n reis de dingen van de wereld over hem voorbijgegaan. Hij is dus door de dingen buiten hem geworden wat hij is, en 't zijn dan ook de dingen buiten hem, die hem de stof geven tot z'n gepeinzen en overdenkingen. Hij hangt dan ook geheel àf van wat hem omgeeft. Hij is op 't schip gekomen, omdat het vat er op kwam, en hij gaat met het vat mee er ook weer af. Met al z'n geleerdheid en deftigheid, moet hij als 't vat wegrolt, meerollen. Hij kàn niet anders; hij is totaal aan z'n plaats gebonden. Uit zich zelf is en heeft hij niets; hij is enkel maar 'n vergaarpunt van toevallige indrukken van-buiten-af. Geheel anders is 't met de Kompasnaald. Zo zeer de Deuvik afhangt van z'n naaste omgeving, zo zeer is de Naald de Meester, die 't schip en z'n lading de Koers geeft en in behouden haven brengt. Waar blijft nu de Geleerdheid, die alleen bestaat door de dingen buiten hem? Wat is z'n betekenis bij dit ondoorgrondelik Zienerschap van de Naald, die, schoon ongeleerd, z'n Gave ontlenend aan 'n onzichtbare Macht, als 'n zelfstandig Gebieder de levens van de schepselen bestiert? Wat is hij anders als 'n onbeduidend en overbodig wezen naast de onmisbare Leider, wiens betekenis ligt in Z'n verborgen, Inwendige waarde? Er zit dus wel wat meer in de fabel, als we bij 'n oppervlakkige lezing allicht zouden gaan denken. Laten-we noch op enkele dingen wijzen. In vs. 11 staat, zat de Deuvik met wetenschap gelaafd is ‘in een stikdonker hol’ Die uitdrukking bevreemdt ons. We zijn zo gewoon te zeggen, dat de kennis verlicht, dat de mensheid in vroegere eeuwen in de ‘nacht der onkunde’ doolde, en zouden we nu moeten vernemen, dat een Geleerde z'n wetenschap haalt uit de duisternis? Is 't dan niet waar, dat de toenemende kennis ons boven onze voorouders gesteld heeft? En dan onze sporen en masjienerieën, onze trems en telefoons? En dan, hoeveel raadselen van oudsher, zijn nu géén raadselen meer! De cel, de eerste kiem van 't dierlik leven is ons niet verholen gebleven, de nietigste ster bleef ons nauweliks verborgen! En nòch steeds schrijdt de Wetenschap voort; ontdekking {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt op ontdekking; de kring van de menselike kennis breidt zich gestadig uit; in de diepte en in de breedte wordt het heelal doorvorst; voet voor voet worden de geheimen van de Schepping door de onvermoeid speurende kampvechters der Wetenschap veroverd, voet voor voet de Verborgenheden aan het Onbekende betwist. En hoe bleek het daarbij telkens dat de wonderen, die 't menselik verstand eertijds onmachtig was te verklaren, en die hij als geheimzinnige werkingen van 'n Verborgen Macht met eerbiedige vrees had aangestaard en had aangebeden, niets anders bleken te zijn als heel gewone en noodzakelike verschijnselen, doodeenvoudige werkingen volgens door de menselike scherpzinnigheid ontdekte vaste en niet te verbreken natuurwetten. Was 't niet duidelik, dat de volken zich allengs los gingen wikkelen uit de voorstellingen en dwalingen van het Wondergeloof, en dat, toen de Godsdiensten, wier leerstellingen op dwalingen en bijgelovigheden gebouwd bleken, zich hun geloofsinhoud door de vorderende ontdekkingen ondermijnd zagen, er 'n strijd moest ontstaan tussen 't Kerkgeloof en de Wetenschap? En moeten we niet geloven in de eindelike trieomf van de Wetenschap, bedenkende, dat zij alleen op feiten berust, onomstotelik en vast, te zien met onze ogen, te tasten met onze handen, en dat zij alleen geacht kan worden te staan op de basis van de zuivere Waarheid, de Waarheid, die de Logen en de Dwaling verfoeit? Wat is dat dan van de dichter, te zeggen, dat de Hooggeleerde Deuvik z'n wetenschap heeft gehaald uit de diepste duisternis! Want die is er toch maar in 'n ‘stikdonker vat’! Laten we Beets z'n dichtwerken eens doorbladeren, om te zien hoe hij over die dingen denkt. Nemen we 't aktuele Schoolverzuim. We weten allen wat voor 'n kanker dat is voor goed onderwijs, en we weten evenzeer, hoe kennis alleen door onderwijs is te verkrijgen. En wie kennis bezit, heeft macht. Dan ook, zoals we zagen, verspreidt de kennis de waarheid, en 't bijgeloof wijkt voor de wetenschap, zoals de duisternis verdwijnt voor 't licht! Ten slotte zelfs, geeft kennis deugd! Zich vrij te worstelen uit de knellende banden van 't Kerkgeloof, geeft fiere kracht, kweekt het zelfbewustzijn, heft de geest op uit z'n vernedering, en doet de mens z'n eigen waarde, en de adel van z'n ziel gevoelen. 't Is dezelfde fierheid, die hem met afschuw doet neerzien op de mens-verlagende en mensch-onterende misdaad of zonde! Lezen we dus dit Schoolverzuim (Ged. III. 408): Nu is de groote zonde ontdekt, De moeder aller zonden; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kwaad, dat alle kwaad verwekt En aanvoedt, is gevonden; Want Hebzucht, Heerschzucht, Nijd en Haat, Zijn slechts gevolgen van dit kwaad; Maak iedereen schoolplichtig, En alle ding is richtig. Verzuim geen school, leergrage jeugd! Wier lof wij daaglijks zingen. Is niet de kennis macht en deugd En alle goede dingen? Verzuim geen school, en moord en roof Met leugen, ontucht, kerkgeloof En diergelijke schande Verdwijnen uit den lande! De gouden eeuw, het paradijs Zal voor de wereld keeren, Zoo maar de kindren dezes tijds Goed schoolgaan en goed leeren. Dies prikklen wij tot schoolbezoek Met chocolade en krentekoek, Belovende alle straffen Geregeld af te schaffen. Maar dit is spot, zegt men. Ja Lezer, het heeft er veel van, en toch staat er 't zelfde, wat we zoeven betoogden, en wat we door zo velen hebben horen betogen. Nu ja, zegt men allicht, die gouden eeuw is dan ook 'n Iedeaal, en 'n Iedeaal is nooit te bereiken, omdat het 'n limiet is, maar toch zullen we bij de toenemende Verlichting hoe langer hoe meer de Volmaking van de Menselike Geest nabij komen!.... Zou 't waar zijn, Lezer? Komaan, laten we eens zien: Wat is eigelik dit geestelik bestaan? Hoe ver strekt zich dat geestelik bestaan uit? Waar is de grens, waar 't stoffelike begint? Omvat dat, wat we in ons gewoon gedachteverkeer geestelik leven noemen, alleen wat buiten de zinnelik waarneembare materie ligt, of is 't een woord, waaraan we 'n slechts gebrekkige, vage, en 'n bijwijze van overeenkomst tijdelike zin hebben gegeven? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kleine omweg, asjeblieft. 't Zal zeker de lezers ook wel eens zijn overgekomen, dat ze in heldere ogenblikken, bij hun studie, op de wandeling of bij lichamelike arbeid, zo gelukkig waren de slotsom van hun geesteswerkzaamheid te formuleren in 'n korte en kernachtige spreuk, en dat ze zich haastten, de zelfgevondene waarheid voor de vergetelheid te behoeden, en hem op staande voet op 't papier te noteren. Maar mischien ging het ook hun, zoals het wel anderen ging, en kwamen ze de gevonden ‘parel’ noch geen twee dagen later in hun lektuur weer tegen, en 't zelf geschapene bleek dus niet iets nieuws, maar reeds 'n bezit van 't algemeen te zijn. Ja, zelfs ontwaarden ze, dat wat ze iets van eigen vinding hadden beschouwd, inderdaad zulk 'n eenvoudige waarheid, zulk 'n dood-gewone banalieteit was, dat ze, ofschoon ze meer dan eens te voren dezelfde plaats onder de ogen hadden gehad, de uitdrukking nooit als iets biezonders en gewichtigs hadden beschouwd, en er bij hun lektuur ongemerkt overheen waren gegaan, in de vaste mening, dat het gelezene reeds volkomen het eigendom was van hun geest. Zo vast zelfs meenden ze in 't eigen bezit van die waarheid te zijn, dat zij, desgevraagd, bij 't weergeven van de gelezen inhoud, zonder schroom dezelfde formule zouden gebezigd hebben, en dat ze aan iemand, die twijfel mocht opperen over hun eigen vinding of bezit van de weergegeven waarheid, zonder mankeren op geschriften zouden hebben gewezen, die ze reeds voor jaar en dag de wereld inzonden, en waarin ze toen alreeds, met behulp van de door anderen gewraakte woorden, hun betogen opbouwden in hun zelfstandig geesteswerk. De ontgocheling mag hen teleurstellen, nochtans is er deze waarheid uit te leren, dat wij in onze geestelike arbeid, ons schrijven en ons betogen, dag in dag uit, terwijl we er ons op beroepen, oorspronkelik te denken en zelfstandig te oordelen, niets anders gedaan hebben als dat we algemeenheden, van her en der bij stukken en brokken opgenomen, aan elkander hebben geschakeld, en dat we met dit maatwerk als eigen arbeid voor den dag zijn gekomen. Ja, niet lange tijd nà onze persoonlike ontdekking van de overal bestaande, overal gebruikte, overal levende - zou ik haast zeggen - algemeenheid, gebruiken we dezelfde woorden weer evenals we ze vroeger gebruikten, zonder enige worsteling bij 't tevoorschijn roepen, zonder enige buitengewone helderheid van gedachten, zonder de minste inspanning, als lagen ze maar voor 't grijpen; ternauwernood herinneren we ons, hoe we ze eenmaal met zekere trots als 'n tot noch toe verborgen kleinood aan 't daglicht meenden te moeten brengen. Kortom: het individuele is weer teruggevallen en vervloeid in de alles bedekkende algemeenheid. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuurspuwende bergen in werking, werpen vormloze gloeiende massaas op, hoog in de lucht. Maar hoe hoog opgeworpen, ze vallen naar de aarde terug en tekenen als stenen hun vormen af in 't weke slik. Ook wat wij mensen, zo 'n krachtiger leven in ons werkt, boven ons dageliks denken aan viesieën en beelden opwerpen, zoekt z'n gestalte in de stof, en stolt tot steen in 't beeldend element van de taal. Doch nu zijn 't ook eenmaal, hoe kostbaar soms ook, toch aardse stenen geworden, en eenmaal gemeengoed, worden ze door ieder van ons opgeraapt, betast en betreden, zonder dat wij ons hun oorsprong en de kracht die ze schiep, trachten te herinneren. Dit oprapen, aan- en wegdragen van stenen is nu eigelik wat we gewoon zijn geestelike arbeid te noemen, en 't gebruik van dit woord hindert niet, zo we maar weten, wat we er onder verstaan, en dat het zo wat op 't zelfde neerkomt, als wanneer we op 'n verhuisdag stoelen en tafels verzetten, en spiegels en gordijnen verhangen. Zeer zelden scheppen en vormen wij. We schermen met woorden, die als woorden al bestorven zijn; geensins zijn ze nieuwe vormen, belichamend nieuw opdoemende zielebeelden. Eerst als dàt plaats heeft, eerst als de zielewerking ontwaakt en opstijgt, kunnen we eigelik spreken van Leven. Het is, als ons Bestaan in nieuwe scheppingen zichtbaar wordt, als we doen als 't zaadje wiens kiemkracht zich 'n gestalte stelt in z'n bloemen en stengels. En dit is dan ook onze verwantschap met de Natuur, dat we, Levend, eindeloos doorgaan in 't groeien, eindeloos door de bereikte vormen verlaten, als dode omhulsels voorbijgaan, en ons, 't oude verbrijzelend, belichamen in nieuwe vormen. Hoe waarachtiger dit Leven is, hoe meer het is 'n Scheppings- en stervens-proces. De woorden toch dragen als de getuigen van 't Leven reeds in zich de kiem des Doods; want het Leven kan zich op aarde niet anders openbaren als in sterfelike omtrekken. Zo regeert hier de Stof. Wat het geval is met de taal als gemeengoed geworden geschapene vormen, is ook 't geval met de wetenschap. Wien 'n voor hem verborgen waarheid ontdekt, zal opspringen van blijdschap en neerknielen van dankbaarheid; doch die zelfde waarheid, als gemeengoed onder de mensen verspreid en aan hen medegedeeld, houdt geheel op 'n indievieduele vinding te zijn, en zal van geslacht op geslacht overgeleverd, ten slotte met weinig belangstelling, zo niet met onverschilligheid, aangehoord worden. Al onze leerstof nu is bijna geheel 'n verzameling overgeleverde feiten, die we binnen 'n beperkte tijd, plichtmatig, zonder inachtneming van voorliefde of tegenzin van hen die 't aangaat, weer tot 'n eigendom van anderen moeten maken. Wat daar bij komt, veel er van, in de praktijk van 't leven al bekend en toegepast, ook door de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen zelf, wordt noch eens ‘wetenschappelijk’ medegedeeld als 'n onmisbare schakel in 't geheel. Aan zulke leerstof is elke zelfwerkzaamheid vreemd. Is het heter gesteld met de streng empiries onderwezen natuurkundige vakken, die de naam hebben, dat ze de leerlingen moeten leren opmerken? Ook hier is spraakverwarring; elk zèlf-zien wordt opzettelik voorbereid; de karbonkel, die de leerling moet vinden, wordt door de onderwijzer in 't te betreden pad gelegd; 't is niet te doen om de steen, maar om 't hèrvinden; de weg is er niet om 't doel, maar het doel is er om de weg. Het feit is spel geworden. En zo zeer wreekt zich de gekwetste Waarheid op deze on-Wezenlikheid, zo sterk doet de ingeboren Drang naar Zelfwerkzaamheid z'n verhaal op dit improduktief nà-doen, dat de zo uitstekend mogelik onderwezen jongeling op z'n wandelingen en tochten geen oog heeft voor de kever, die z'n wiel overrijdt, niet let op 't plantje dat z'n voet vertreedt, en de bloem die z'n eveneens onderwezen zusje van 't gazon plukt, is niet meer de bloem uit de Natuur, maar de vertegenwoordigde van 'n soort en geslacht in 'n alweer - als deel der opvoeding - plichtshalve overgenomen klassifikasie. Ook hier gaat het individuele verloren in 't algemene. Wat wij bij ons Onderwijs kennis noemen, is de som van overgeleverde gemeengoed geworden feiten, 'n in zeker zin ‘dode’ inhoud, dien iets gemeen hebben met het Zien van 't Feit zelf, welke was 'n Levens-Openbaring aan de daartoe begenadigde Mens! Aan deze dingen valt niets te veranderen, en 't mag ons niet meer bevreemden, als we bij nader inzien moeten toegeven, dat ons studeren en opnemen van kennis zo wat hetzelfde is als 't nemen van brood en spijs; dat we beide soorten van ‘voedsel’ met dezelfde nuchterheid en gewoonheid in ons brengen, zonder er bij te denken of te vragen, in hoeverre we ons met stoffelike als wel onstoffelike dingen bemoeien. Ja, we meenden hieromtrent zozeer buiten alle onzekerheid te zijn, dat we 'n scherpe grens trokken tussen 't stoffelike en 't geestelike, en over de vermogens en de werkingen van de geest met elkander redeneerden zonder dat er, naar ons inzien van misverstand sprake kon zijn, ja zelfs er ten slotte boeken over vol schreven. Ook van uitspraken, als dat we verwant zijn aan de Natuur, meenden we ten volle overtuigd te zijn, zeker wetende, dat we in ons organisme de bewerktuiging van de natuurschepselen terugvinden, zonder er bij te denken of we ook 'n onophoudelik proces zijn van Levens-werkingen, die zich in vormen verhullen en vervullen. Onze benamingen en onze beschreven wetenschap van onze ziels-werkzaamheden geven dan ook slechts 'n vrage en gebrekkige voorstelling van wat ons onstoffelik Bestaan in z'n Wezen inhoudt. Wat wij kennis noemen, is eigenlik Stof; ons Weten is slechts bezitten, en de Geest {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} onze vatbaarheid, de stof tot ons te nemen en te verwerken. 't Leven zelf in z'n hoge zin kennen we tenauwernood. 't Openbaart zich slechts zelden, 't meest bij de rijkbegaafden, vooral bij de ware Dichters. Zij weten hoe rijk, maar ook hoe uiterst subtiel dit Leven is. Zij weten, dat het momenten zijn, waarin het Onzienlike zich afdrukt in het stoffelike, en dat naarmate ze zelf fijn-beeldende Ziel zijn, dit Onzienlike in hen z'n waarachtige vorm heeft gevonden. Zij weten, dat ze dit Onzienlike niet anders kunnen leren kennen, dan in z'n Scheppingsdrang, zich Openbarende in sterfelike stof; en dat ze, als Mozes met de handen de ogen voor de wereld afsluitend, van 't Eeuwig Levende niets anders kunnen zien dan de slip van de mantel, omdat de Oneindige aan de scherpste menselike waarneming ongekend voorbijgaat. Begrijpelik wordt het ons nu, dat woorden als Levensoorzaak, Bron van 't Leven, Eeuwig Wezen, en verder alle namen waarmee het Hoogste wordt omschreven, 'n veel dieper zin kunnen hebben, dan wij er dageliks noch aan toe schrijven. Wie deze diepere zin zien, en dus onder God en Godsgeloof heel iets anders verstaan als de gewone mensen, komen al lichtvaardig met die anderen in botsing, vooral als deze menen, de onstoffelike dingen ten volle te kunnen begrijpen. De dieper-gelovigen lachen er natuurlik mee, als de Kennis-mannen de Wetenschappen iets onstoffeliks noemen, en daarbij beweren, dat al wat er gevonden en geleraard wordt, en wat er vermeerderd met de uitgebreidere kennis aan 't nageslacht wordt overgeleverd, eindelik de raadselen der wereld aan 't menselik oog zullen moeten ontdekken. Niet in de stof kan God worden gekend, getuigen ze, maar in Z'n openbaringen. De wetenschap achten ze nodig en nuttig, maar oneindig hoger achten ze 't besef van de verwantschap tussen de mens en z'n God. Hinderlik is hun de zelfgenoegzaamheid der ‘stof-mannen’ of materiealisten, zo zij ze noemen, als deze het Levensraadsel menen te kunnen oplossen uit de verborgenheden in 't Geschapene, en bij 't naspeuren van de kleinste en verste dingen al van geopenbaarde dingen spreken. Ze noemen hen blind, bestraffen hun Ongeloof, en houden ze voor de mal, door ze op hun trant op de volgende wijze te laten betogen: ‘Wie is God?’ Bestaat hij wel? En zo hij bestaat, bestaat hij dan wel ‘voor de mens? Want, hoe kan ik hem kennen? Hoe kan ik weten, dat hij mij regeert, en dat hij m'n handelingen die toch alleen m'n vrijmachtige wil vaststelt, kan besturen? Dat wij mensen, zo we niet vast staan, en steun behoeven, in onze voorstellingen ons 'n Wezen denken, die als 'n Vader in staat is ons te beschermen, kan heel goed zijn. Ik laat bij de zwakken van geest dit geloof aan 'n God dáár! Maar die gevormde voorstelling {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} terzijde gezet, is er dan in de werkelikheid wel 'n God! Want geen menselike getuigenis, geen overtuiging, hoe stellig ook uitgesproken, mag hierbij gelden; de tradiesieonele bewering toch, als zou God zich aan hen hebben geopenbaard, kan niet anders zijn dan 'n voorstelling van 'n ziekelike verbeelding, die voor het bepeinzen van bovennatuurlike dingen met hersenkrankte en hallucinasies gestraft is geworden. Inderdaad, het is vreemd! De geesten, die zich bij jaren van studie en inspanning het meest hebben verdiept in alle mogelike teorieën en stelsels; de mannen, vergrijsd in de wetenschap en in de ervaring, - zouden zij niet de eersten hebben moeten zijn, die door hun onvermoeid vorsen iets van die God hadden leren kennen? En ze kènnen hem niet, weten zelfs niets van hem! Hoe kan hij zich dan aan de klenen en onwetenden hebben geopenbaard? We achten deze beweringen in strijd met het karakter van de Wetenschap, die alleen feiten vraagt en haar uitspraken alleen op waarheden bouwt.’ - Maar dit is ook de taal van de Deuvik! Ja, Lezer, dit zegt ook de Deuvik tot de Kompasnaald. Gij meent ons, trillende op uw spil, Den koers naar 't Noorden uit te maken. Maar al mijn studie (en ik zat Zoo lang reeds muurvast op dit vat) Bewijst de onmooglijkheid dier zaken. Vooreerst: nog is 't mij niet gewis, Dat daar een werklijk Noorden is; Ten andren, kan ik niet ontdekken, Hoe 't Noorden naalden aan zou trekken. 't Begrip van 't Noorden laat ik staan; Dat trekt sinds lang van alles aan, Door wat gevoeligheid te wekken; Maar 't Noorden zelf, hoe zou dat gaan? Gij wilt er tot bewijs van strekken; Maar zie of u 't bewijs niet schort, Dat ge inderdaad getrokken wordt, En dat ik, waar gij op durft roemen Geen malen op éên punt mag noemen. Geloof niet dat 'k uw eer verkort; Maar hoor hetgeen ik u verklare: Zoo daar een trekkend Noorden ware, Het trok mij lang reeds van dit vat ..... {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zodat? Zodat dit versje 'n diep-allegoriese fabel is, en 'n alleraardigste persiflage op 'n stof-mannetje. De Deuvik is de materiealist, en de Kompasnaald is 'n Gelovige. Niet 'n Gelovige, zoals er zo vele uit gewoonte en sleur zijn, of door hun opvoeding, maar 'n Gelovige, die door nadenken tot z'n Geloof aan 'n Hoger Leven is teruggebracht. De aardigheid van 't versje zit dan ook in 't betekenisvolle antwoord van de Kompasnaald aan de snoevende Deuvik: gij zijt van hout, Hooggeleerde! Wat kortweg wil zeggen: Ja, geleerde Professor, met al je vele weten, heb je niets anders gedaan als stof gegeten, en je bent geen zier meer dan 'n doodgewone materiealist! Hoe zo'n antwoord als dit van raak'em is, zal men inzien, als men eens van vers tot vers nagaat, wat voor 'n dosis waan er bij die geleerde man zit: die zelfbewustheid (vs. 1-2) op grond van z'n zinnelike waarnemingen; z'n stof-‘verwerken’ (vs. 3-8) bij gewichtige overdenkingen, waarmee slechts onverstand (hoe ironies!) durft spotten. Dan 't ‘passend’ (geijkte term, mannen als deze passen goed op d'r fatsoen!) afkeer van gelooven; z'n plicht (wat anders is 't als plicht z'n licht te verspreiden?) om 'n ander over z'n dwaling te onderhouden (vs. 16); verder dat meewarig uit de hoogte zien op die heilige onnozelheid van iemand, die in z'n zwakheid (‘trillend op z'n spil’) niet op de wetenschap bouwt, maar 't Geloof laat richten; 'n onnozelheid, die 't hem wel niet past, er de staf over te breken, (vs. 19, 'n aardig trekje van verwáánde beschaafdheid, die in indifferentisme ieder z'n, desnoods ‘hondegeloof’ laat), maar die hij (want hij staat hoger dan de ‘onnozele’) hem toch volstrekt niet benijden wil. Om maar niet verder te spreken van de overige trekjes, zoals ‘gij meent ons’ (21), ‘uit te maken’ (21), ‘al mijn studie’ (23), ‘zo lang reeds muurvast op dit vat’ (24), ‘bewijst,’ ‘de onmogelikheid,’ ‘dier zaken’ (25), die er zo de juiste toon en waarde aan geven. En dan dat mooie slot: de Geleerde Deuvik, die afgesneden van z'n omgeving, totaal niets is, moet mee met het vat, en krijgt de nodige ironie mee op reis: De wijze Deuvik vol gepeins | En studie, rolde deftig mee. (,) en de Kompasnaald, aan wie het schip en de lading wordt toevertrouwd, gaat altijd weer door, de mensen te wijzen naar God, de Eeuwige en Ongekende Bron van Leven. De Naald wees trouw den weg door zee. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie Beets z'n gedichten doorbladert, zal met ons noch genoeg stof vinden om onze bespreking te illustreren. Ze zijn die kennisneming overwaard. Onder die gedichten tegen de Eeuwgeest zijn er zeer ernstige, en ook zeer grappige, maar allen hebben ze hun diepte. Ik wijs op Wij weten, (II, 21); God te kennen, Liberaliteit, (II, 321); Betje, (III, 161) Vragen aan den Schepper, (III, 206); Zij zeggen (III, 234); Natuurkeus (vgl. Kinderlach op 264) en Hedendaagsche methode, (III, 366); Hopeloos onderwinden (IV, 7); kleinere puntdichten, (IV, 31, 42, 48, 56, 58, enz.) Een staaltje van de manier, waarop Beets de ‘stof-mannetjes’ voor de gek weet te houden, vinden we in 't volgende winderige gedicht waarmee we dan ook willen besluiten: Groote ontdekking. (III, 239.) Felix qui potuit rerum cognoscere causas. 1) Eurékamen, Eurékamen! wij hebben het gevonden! De gang der Wereld is aan Oorzaken gebonden. Alles wordt door oorzaak en gevolg geregeerd; Daarom gaat alles perfect en rolt als gesmeerd. Oorzaken en gevolgen houden alles in orden; Gevolgen, die weder oorzaken worden; Oorzaken, die weer gevolgen genereeren; Gevolgen, die weer tot oorzaken promoveeren; Tot oorzaken, in gevolgen weder schatrijk, Pulu-lu-lu-leerende onophoudelijk. Het is een systema van schakels en lussen En haken en oogen; geen speld kan er tusschen; In 't stoflijk, in 't zeedlijk, in hemel en aard - En daarmee zijn alle problemen verklaard! Onze ouden hebben voor menig probleempje gezeten, Maar ze hebben ook van geen oorzaken geweten; Zij hebben om geen gevolgen gedacht; Wij zelv' zijn maar pas op dat denkbeeld gebracbt. 't Was ook niemand te vergen op die hoogte te komen, Eer hij, bij gaslicht, door tunnels mocht stoomen, d' Afstand ‘vernietigde’ per telegraaf, En ‘heer van de stof’ werd, in plaats van haar slaaf. Het was, wel beschouwd, een vergeeflijke zotheid {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Der vroegre geslachten, die droom van een ‘godheid’, Een ‘hoogere zorg’, een ‘voorzienig bestuur’, Een ‘koning der wereld’, een ‘heer der natuur,’ Een ‘geest,’ een ‘verstand’, dat formeerde en regeerde, Een ‘zeedlijken wil’, die de stof reguleerde: - Zij konden niet anders, zij wisten geen raad. Zij zagen het niet, dat de plant uit het zaad, Van de plant weer het zaad komt, en zoo in 't onendige! Daaròm was hun wijsbegeerte ook ‘eene ellendige’. Nu is dit wel laat, maar nog tijdig ontdekt, En geeft ons een inzicht, dat mijlenver strekt. 't Is het ‘ei van Columbus’; een kind kan 't begrijpen: Alle gevolgen dansen naar der oorzaken pijpen; En, zoo lang maar conform dat principe geschiedt, Is het leven - een dansjen, en meer ook niet. J. Koopmans. Onze taalstudie. Wat wel het allerbelangrijkste is zijn in de eerste plaats de grondelementen van het menschelijk denken, die in de taal zijn neergelegd, in de tweede plaats de leer van de zinbouw, van de woordbeteekenissen en van de verhoudings-onderscheidingen, zooals die uit de bovenbedoelde algemeene grondbegrippen in verband met een nauwkeurig en veelomvattend feitenonderzoek kunnen worden afgeleid, en in de derde plaats de inwendige voorstellingen van klanken, zooals die in de hersenen van spreker en hoorder aanwezig zijn en optreden als vertegenwoordigers, als simbolen van begrippen of voorstellingen, die in de hersenen van dezelfde persoon insgelijks aanwezig zijn. De klanken zelf, d.w.z. de hoorbare klanken, die het direkte produkt van de werking der spraakorganen zijn, mogen naar mijn overtuiging slechts in de vierde plaats belangrijk worden genoemd. Niet alleen de algemeene gedachte-elementen, niet alleen de grondbeginselen voor zinbouw en woordbegrippen, maar ook de voorstellingen der klanken zijn voor de waarachtige taalwetenschap belangrijker en merkwaardiger dan de klanken zelf. Uit de rede van Dr. J.M. Hoogvilet, gehoudeu op het 1e Ned. Philologen-Congres. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Slang-uitdrukkingen met ‘Zitten’. I. Oorspronkelike betekenis. a. Als grondbetekenis van 't gemeen indogermaanse werkwoord kunnen we aannemen: gezeten zijn, zich bevinden in 'n bepaalde houding. Bij 'n gloeiende spijker zitten. In z'n eentje zitten. Op 'n droogje zitten. Op z'n dooie gemak zitten. Jullie zit daar uit te waaien. We zitten hier mooi te kijk. Je zit er bij als Piet Snot. Je sitter bij as de steeneman. (Mult.) Deze uitdrukking van juffrouw Pieterse tegen Stoffel op 't klassieke salieavendje is mij overigens onbekend. Er voor dove neuten bij zitten. b. Wie zit, rust. Daar rusten iets aangenaams is, zal deze houding gewoonlik van eenigsins lange duur zijn. Vergelijk noch: Die jongen heeft geen zit in z'n gat. De hele avond zitten peren, hijsen, Bier of sterke drank drinken. Zitten kletsen, lullen, mieren. 'n Paar uur zitten bomen. Ernstig over 'n zaak spreken. Z'n vrouw heeft met 't eten zitten darren. c. Zitten heeft vaak de betekenis: gezeten zijn en in die houding 't een of ander verrichten. Op dit laatste valt natuurlik 't meeste gewicht, de houding doet weinig ter zake. Toch kan er altijd aan gedacht worden. Heb je al meer gezeten? Ellipties voor: als model gezeten. Dokter Kok zit van een tot twee. Aan de dwarsfluit zitten. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 'l laatje zitten. In de balie, in 'n kommissie zitten. Met 'n mosselekraampje zitten. Voor hoer zitten. Voor 'n examen zitten. Ergens voor gaan zitten. Onder 'n grokje, 'n potje bier zitten. Mee aan zitten. Ellipties voor: aan tafel zitten. II. Verbleekte betekenis. a. Bij 'n zoo vaak gebruikt woord ging natuurlik licht iets van de oorspronkelike betekenis verloren. Aan 'n bepaalde houding werd dan niet meer gedacht, en ‘zitten’ werd synoniem met: zich bevinden, zijn. Z'n broer zit in Haarlem. Waar heb jij gezeten? De deur zit op slot. Vol ongedierte zitten. Ellipties: Buiten bij Mast zit 't stamp. Hoe zit de vork in de steel? Ellipties: Hoe zit dat? 't Vet zit 'em niet in de weg. Er zit 'n heele boel aan vast. Ik zit er aan vast. Ik dien m'n belofte te houden. Ellipties: Dat zit. 't Schroefje wil niet blijven zitten. Van al 't geleerde is niets blijven zitten. Je zit goed in je dassen. Dat kind zit er goed in. Ellipties voor: in de kleeren. Hij zit er dik in. Ellipties voor: in 't geld. Evenzoo: Zit daar wat? Geen sent. Maer daer en zit niet ten besten, het volk is te slecht. (Hoofts Warenar.) 't Zit er aan. Ze hebben geld. Zou er voor mij nog wat aan zitten? Iets te verdienen zijn. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zit bij die jongen niks bij. Geen verstand. t Blanketsel zit er 'n duim dik op. Er zit wel wat ìn die jongen. b. Zitten wordt dikwijls gebruikt voor: zich bevinden aan 't lichaam. 'n Jas zit goed of slecht, 'n das zit recht of scheef enz. Alleen de plaatsing aan 't lichaam wordt daardoor aangeduid: wil men daarentegen uitdrukken, welke indruk 't kledingstuk als versieringsmiddel maakt, dan gebruikt men ‘staan.’ 'n Groen vest kan onberispelik zitten en toch afschuwelik staan. De jas zit met plooien. Hij zit je als geschilderd. Die laarzen zitten me wat krap. Verg. Ik zit krap = ik ben niet ruim bij kas. Je hoed zit op een oor. Maar: je hoed staat op half zeven. Je das zit los. Dat zit je niet glad. Beantwoordt niet aan je verwachting. c. Hoewel men de houding van iemand die zit moeilik 'n onaangename noemen kan, is 't toch opmerkelik, hoe groot 't aantal uitdrukkingen met zitten is, die 'n beslist onaangename toestand schilderen. Waarom zegt men bijv. nooit: in 't geluk zitten, wel: in 't ongeluk zitten? Waarom wel: de weduwe is met acht kinderen blijven zitten, niet: zij is met acht miljoen blijven zitten. Wat men mischien als verklaring zou kunnen aanvoeren, is dat iemand die ongelukkig, bedroefd of wanhopig is licht z'n gewone werkzaamheden laat varen, en zich nederzet, om uit te zuchten of uit te huilen. Men zegt dan ook wel van zo iemand die alle moed laat zinken, dat hij: bij de pakken neerzit. In de beroerdheid zitten. In de misère zitten. In de pekel zitten. In de stront zitten. In de rats zitten. De laatste drie betekenen alle: zich in verlegenheid bevinden. ‘In de rats zitten’ heeft soms ook echter de betekenis: bang zijn. Altijd is dit 't geval met: In de schijt zitten. Verg. 'n bange schijterd. In zak en as zitten. Ellipties: Er ìn zitten. Ergens over ìn zitten. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Je zit er ìn, man! Uitroep, als 't gelukt is iemand er in te laten lopen, hem ‘er van tussen te nemen.’ In de war zitten. In de knoei zitten. Midden in de herrie, in de rommel zitten. In de verhuisboel zitten. Dat zit me dwars in m'n maag. Iemand in z'n vaarwater zitten. Op hete kolen zitten. Op 'n hoge huur zitten. Met 'n som zitten. Ze zit met twee platte kinderen. Kinderen die noch niet lopen. Met iets in z'n maag zitten. Die meid zit met jong. Is zwanger. Nu zit hij met z'n gebakken peren. Met iemand opgescheept zitten. Daar zit ik lelik mee geschoren. Ellipties: Ergens mee zitten. De koopman is met z'n waar blijven zitten. Ongefortuneerde meisjes blijven licht zitten. De jongen is weer blijven zitten. Iemand voor gek laten zitten. Onder de pantoffel, onder de plak zitten. Ellipties: Z'n kinderen zitten er goed onder. Op zwart zaad zitten. Er zit 'n goed pak slaag voor je op. Dat zit er wel op. Dat kon wel eens gebeuren. Altijd iets onaangenaams. Tussen twee vuren zitten. Z'n schoonmoeder zit er altijd tussen. De troef zit lelik tegen. Jij zit ook altijd tegen. De ruiten zitten zoo gemeen mogelik. Bij 't kaartspel. Echter ook: De troef zit goed; dat zit je mee. M'n vrouw zit weer zonder. Ellipties voor: zonder meid. Hij zit me altijd dwars. Maakt 't mij moeilik, d. Evenals zitten hebben staan en liggen in tal van gevallen de betekenis {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen van: zich bevinden. Alle drie de werkwoorden worden dan bijv. in 't frans weergegeven door: être. Toch kunnen ze in 't hollands niet onverschillig voor elkaar gebruikt worden. 't Schijnt wel, dat 't volgende steeds bewust gebleven is: Wat staat valt duideliker in 't oog dan wat zit. Zoo zeggen we dan: Er staat 'n veulen in de wei, 'n stoof op de grond, 'n Minervabeeld op m'n schrijftafel, maar: er zit 'n kikker in 't gras, 'n muis op de grond, 'n inktvlek op m'n schrijftafel. Moeder zegt tegen 'n kind dat ze van 'n leugen verdenkt: er staat 'n groote L. op je voorhoofd, maar: er zit 'n zwarte veeg op je voorhoofd. Van 't niet biezonder in 't oog vallende tot 't onzichtbare is maar 'n stapje. Lucifers zitten in 'n doosje, boter zit in 't vlootje, wortels van bomen zitten in de grond. Water staat in 'n karaf, in 'n glas, maar zit in 'n kruik, in 'n veldfles. 't Gotiese ‘mikils’ zit noch in ‘Michiel’ en ‘Mecklenburg’. De Vlaming zegt: schuilt. 't Zat Klaas in de onderbuik (Staring). 't Zit me tot hier! Met 'n handgebaar naar de keel. De betekenis is: Langer kan ik dat niet verdragen; de maat is vol. Bedoeld wordt waarschijnlik: de zenuwen verstoppen m'n keel. 'n Ongeluk zit in 'n klein hoekje. Er zit onweer in de lucht. De kroningspoëzie zit dit jaar in de lucht. Dat zit in de famielie. 't Zit 'em niet in 'n mooi praatje. M'n senten zitten der in. Daar zit 'n streek achter. Z'n broer zit er achter. Verg.: Daar steekt wat achter. Hij zit in de kast, achter de tralies. Ellipties: Hij zit. Hij heeft gezeten. Ook: z'n tijd uitzitten. De ellips is niet gebruikelik voor de volgende uitdrukkingen, die betekenen: in 't poliesieburo zitten. Hij zit in de nor, in de doos. Hij zit in de vijftigsentsbazaar. De boete voor openbare dronkenschap bedraagt 50 sent. Ik zit er ook niet in. Dit zegt bijv. de schalkse kleermaker als verontschuldiging, wanneer 'n door hem geleverde stof weinig duurzaam blijkt. Laat zitten! Ellipties voor: laat je geld in je zak zitten; ik zal wel betalen. e. In 'n paar uitdrukkingen schijnt zitten eer 'n beweging dan 'n rust aan {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} te duiden. 't Is mogelik, dat de uitdrukking ‘iemand op de hielen zitten’ daaraan schuld is. Natuurlik ligt de voorstelling ten grondslag: de vervolger bevindt zich in de onmiddellike nabijheid van de vervolgde. Maar naast deze zeer aanschouwelike uitdrukking staat: iemand op de hielen volgen’, en beide worden vrij wel synoniem gebruikt. Is daardoor nu mischien verwarring ontstaan en is men de betekenis van ‘zitten’ uit 't oog gaan verliezen? 't Schijnt wel; anders laat zich ook moeilik 'n reden vinden, waarom men spreekt van: iemand dicht op de hielen zitten. In elk geval kan men bij de volgende uitdrukkingen niet aan 'n rust denken. In de eerste staat bij ‘zitten’ zelfs 'n bijwoord, dat altijd 'n beweging aanduidt. Ergens achterheen zitten. Ze hebben 'em achterna gezeten. Iemand achter z'n vodden zitten. Elkaar in 't haar zitten. Iemand op z'n kop zitten. De laatste uitdrukking komt voor in twee nuances. De eerste is: iemand afranselen; de andere: de baas over iemand spelen. Verg.: Jen moeder is een zoet, stil menschje; daar zit je immers als een beul dwars over heen (Wolff en Deken). Zich voor geld laten opzitten. Je mag niet aan m'n boeken zitten. Zit niet met je vingers in je neus. Daar 'n handeling gewoonlik 'n rezultaat nalaat, kan men bij de mededeling dat 'n handeling heeft plaats gehad tegelijk 't oog op dit rezultaat vestigen, en dit toevallige in de betekenis kan hoofdzaak worden. Wordt nu 't rezultaat voor de eigenlike betekenis gehouden, dan schijnt 't perfekt de betekenis van 'n praesensvorm te hebben aangenomen. (Praeterito-praesentia.) In dezelfde logiese verhouding als 't praesens staat tot 't perfekt kunnen ook verschillende werkwoorden tot elkaar staan; verg. vallen - liggen; ontvlammen - branden; zich zetten - zitten; enz. Terwijl hier 't raken in 'n toestand en 't zich daarin bevinden door twee verschillende woorden wordt uitgedrukt, zijn er ook gevallen waarin 't zelfde werkwoord beide betekenissen kan hebben. In 't Mhd. kan sitzen de betekenis van sich setzen hebben; verg. Nhd. aufsitzen, absitzen. Naar: Pauls Principien, 2e dr. bl. 230/31. Als verklaring der bovenstaande uitdrukkingen zouden we dan kunnen aannemen, dat zitten = zich zetten, en dat dit laatste dan verschijnt in de verbleekte betekenis: zich bewegen. NASCHRIFT. - Met 't bovenstaande heb ik getracht 'n kleine bijdrage te leveren tot 'n toekomstig nederlands slangwoordeboek. Hoofdzaak was dus {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n zo volledig mogelike opsomming van de uitdrukkingen. De korte opmerkingen boven de verschillende rubrieken zijn uit de aard der zaak ook dikwijls van toepassing op n onder 'n andere afdeling genoemde uitdrukking. Ik vrees zeer dat noch de indeling, hoewel hier en daar omgewerkt, volgens welwillende opmerkingen van Dr. Buitenrust Hettema, noch de hele wijze van behandeling volmaakt zullen bevredigen. Maar 't ontbreekt aan voorbeelden: de semasiologie is een van de verwaarloosde wetenschappen. Mocht 'n bevoegdere zich eens tot 't verzamelen van onze zoo talrijke slang-uitdrukkingen geroepen voelen! Doch om te eindigen met 't geliefde stopwoord van broeder Zeekat uit Cosinus' Kippeveer - dàt zit noch! A'dam. Fred. Berens. Kleinigheden uit de spraakleer. II. De t in stj uitspreken? Veel onderwijzers leren noch: Spreek de t uit in: kastje, mastje, bastje, barstje, nestje, korstje, restje, vestje. Dit is een onjuiste uitspraak van die woorden. Geen van de beschaafden in Nederland spreekt die t: men zegt kasje, masje, basje, barsje, vesje; maar men spelt (ook in de Vereenvoudigde) ze wèl met t, naar de regel van de levende etymologie, oftewel analogie: 't verband tussen kastje en kast, nestje en nest, restje en rest, enz. kent ieder, of merkt elk die maar even nadenkt. Merkwaardig is dat bij de verbaalvormen + je heel vaak die t wel gehoord wordt; vooral in het buiten-hollands, echter niet in 't hollands. Men zegt: ‘haast-je langzaam’ zo goed als ‘haas-je langzaam’, enz. 't Een - zowel als 't ander is goed. De rechten van het beschaafde dialekt wordt erkend in de Taalwetenschap van nu, die geen grammaire raisonnée, geen voorschrijven veroorlooft. 1) Zo ook: mes(t)-je voor deze winter een varken? tas(t)-je dat aan? bars(t)-je noch niet uit? dat dors(t)-je te doen? moes(t)-je weggaan? wis(t)-je 't niet? wat hoes(t)-je? koes(t)-je daar neer, Karro! - enz. enz. 2) Ook in andere combinaties van voorzetsets b.v. wordt de t, gehoord en niet gehoord: ‘daar naas(t)-je’ ligt het; enz. B.H. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de praktijk. II. De camera obscura. Dit keer maar een klein stukje. Is de Camera Obscura als boek in z'n geheel goed voor 't onderwijs op de Gymnasia en HBSS.? Wel zeker, zeggen onze collega's; zie maar onze Programma's na, waar 't bijna geregeld op voorkomt. Wat Beets zelf zegt van 't naïve, geldt zeker ook van de humor in de Camera Obscura: ‘Het naïve is niet populair, zoo min als voor kinderen aantrekkelijk. ‘Het is, na al het kunstige en gemaakte, een verkwikking voor beschaafden en geletterden. Den volke en den kinderen schijnt het nuchter en onnoozel.’ En 't is een feit dat vele - misschien de meeste - jongens de Cam. Obsc. niet mooi vinden. Er zijn wel aardige verhaaltjes in, vooral van ‘Teun de Jager’, en zoo; maar ‘Een oude kennis’, en ‘Gerrit Witse’, en ‘De Familie Stastok’, dat pakt hun weinig. Natuurlijk moet men de jongens uithooren; en ze niet eerst suggereeren! De Camera zou dus te hoog voor ze zijn? En toch! Is er niets in dat hun trekt? Mij komt 't voor dat 't hier is: in 't midden ligt de waarheid. Niet de Camera als geheel. In aansluiting met de ondervinding-zelf bij jongens, zijn zeker enkele, heel enkele stukjes, eenige citaten, sommige volzinnen zelfs, geschikt om de jongens attent te maken op wat er in schuilt. Men moet niet de Camera lezen op de Inrichtingen van Onderwijs; - al blijft dan een volgende volksuitgaaf ook wat langer uit! - maar íets er uit voorlezen; iets er uit vertellen als 't te pas komt, er op zinspelen! Dan grijpen ze misschien zelf naar 't boek. Dan willen ze later, als ze student zijn, 't althans gelezen hebben. Mogelijk doen ze 't eerst als ze later in de maatschappij zijn; om dán 't boek niet weg te leggen dan met de uiting: dat is toch ook noch juist, mooi gezien en weergegeven, al is 't van Voor Vijftig Jaar, en eerder. Hierop moet het Onderwijs in 't algemeen uit zijn. Niet op 't zooveel mogelijk gelezen te hebben van mooi! dat geeft aversie! Men moet tot eten opwekken, niet voederen! Aanleiding tot zelf-doen moet bewerkstelligd. De leeraar late zich hiervan niet afbrengen door invloeden van would-beschoolmannen en quasi-paedagogen. Hij late zich noch minder begoochelen door schijnbegrip van kennis en examen-parade. H. Dr. B. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Beperking. 't Program van de lagere school is wel niet zo groot als dat van de middelbare, maar 't mag zich toch ook wel laten zien. Want er wordt les gegeven in a lezen, b schrijven (werktuigelik schrijven), c rekenen, d de beginselen der Nederlandse taal, e die der Vaderlandse Geschiedenis, f die der Aardrijkskunde, g die van de Kennis der Natuur, h het zingen, i de eerste oefeningen van het handtekenen, j de vrije en orde-oefeningen der Gymnastiek (opzettelik als nieuw vakje voor de lagere school bedacht en in elkaar geknutseld) en k de nuttige handwerken voor meisjes. Zo heeft dus de lagere evengoed als de middelbare school haar nauwkeurig afgepaste vakken en ook zelfs 'n afzonderlik vak voor de taal. 'n Onderdeel van de taal is weer 't stellen. 1) Met het program in de hand is 't duidelik, niewaar? dat stellen dus maar 'n klein weinigje van al de tijd kan eisen. 't Wordt niet eens afzonderlik genoemd. En toch zal niemand het overdreven vinden, als we van 'n jongen of 'n meisje van twaalf jaar eisen, dat hij of zij 'n goed opstel maakt in eigen taal over 'n bekend onderwerp, dat zo'n leerling over elk deel van z'n kennis zich vaardig en gemakkelik kan uitschrijven. Maar nu heeft de school met al haar vakken al zoveel te doen, dat 't nodigste er bij inschiet. Elk vak krijgt z'n uurtjes, de Geschiedenis, de Aardrijkskunde en de Kennis der Natuur, 't laatste niet te vergeten: dat bevat, zo is nu de mode, tegenwoordig net zoveel opvoedende kracht als 't hele overige onderwijs met mekaar. En zo staat in de wet de Nederlandse taal óók afzonderlik en trouw aan deze titulasie leert de onderwijzer - getuige de vele drukken van afzonderlike taal- en stelcursussen - de kindertjes óók afzonderlik, gescheiden van de inhoud, de zaak, in 'n afzonderlik uur, de taal als vak van kennis. Heuse grammatica, spelling, geslacht en naamval, allemaal bijkomende zaken, die enkel de vorm betreffen, zijn hiermee op school voor de kindertjes gewichtige punten van beschouwing geworden. Maar dit is niets dan 'n misverstand: ìmmers men heeft de taal van haar wezen, de zaak, gescheiden, zodat enkel de vorm overbleef. Taalonderwijs behoorde echter áán te sluiten bij 't zaakonderwijs: 't onderricht in de Vad. Gesch., de Aardrijkskunde en de Kennis der Natuur moest tegelijk taalonderwijs zijn, zoals dan ook op sommige scholen 't geval is. Deze vakken van kennis toch zijn de magazijnen van de taal, ze bevatten de stof voor de opstellen, de aanleiding tot spreken en schrijven. Ze hebben slechts waarde om de taal, want wat is kennis, indien 't kind ze niet in klank en teken kan openbaren! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de taal van haar inhoud te scheiden wordt er wel wat taalkunde, taalvormen, op school geleerd, maar leert het kind niet met en door de taal over z'n kennis beschikken, 'n vrij opstel maken; de natuurlijke band die de kennis bijeenhoudt, wordt verbroken. En men slaat de handen in elkaar van verbazing over 't snel vervliegen van 't geleerde, maar 't moest eer verwondering wekken, dat er noch iets blijft hangen. De pedagogen zoeken in alle richtingen naar concentrasie-plannen. De éne vindt in Slöjd al de nagels, waarmee hij 't hele getimmerte aan mekaar kan spijkeren, 'n ander oordeelt, dat een etiese band al de kennis moet samensnoeren en haar dienstbaar maken aan éen doel: 't willen; maar niemand schijnt op te merken, dat het natuurlike centrum, het stellen, willekeurig, ja, opzettelik gescheiden wordt van de zaak. De taal ontstaat uit de zaak en omgekeerd herhaalt, bevestigt en versterkt zij 't gegeven onderricht. Niet ongestraft, integendeel slechts tot beider nadeel, wordt deze twee-eenheid verbroken. En wat voor taal wordt dan noch in die afzonderlike uren voor taal en ook bij de leesles op school onderwezen! Alsof 't er om te doen was 'n jongen te leren, dat taal heel wat anders is dan hij van z'n moeder heeft geleerd, om hem dus 't gebruik van eigen taal voor goed af te leren, krijgt hij niets anders te horen of te zien dan aangeklede, zogenaamd mooie, Zondagse taal. Zo tracht de school uit te roeien, wat de natuur geeft, en de taal in 't kind te vervangen door taal van anderen, ‘mooie’, geijkte, maar zielloze taal. En dat lukt maar al te goed. Men kan kinderen heel wat wijs maken. De school berooft de jonge mensch van z'n eigen taal, maar 't gelukt haar niet de aangeleerde er voor in de plaats te stellen. Zo slaat de school 't kind vleugellam, terwijl ze zich moest inspannen 't uit te rusten, te wapenen voor de strijd des levens. Niemand, die de school kent 1) zal dit kunnen tegenspreken. Schooltaalcensoren bekennen 't openhartig: ‘Strikt genomen liggen oefeningen in het maken van een vrij opstel buiten de grenzen van het lager onderwijs. Zelf de stof bijeen te zamelen, die in te deelen en de onderdeelen dan naar eisch te behandelen, is een taak, die hooger ontwikkeling eischt dan de lagere school kan geven. Het gaat met het stellen als met zoo menige kunst: de zelfstandigheid komt eerst heel langzaam voor den dag, als er natuurlijk zelfvertrouwen genoeg is verkregen door de voorafgaande oefening en leiding.’ 2) Hier wordt dus ronduit gezegd: 'n Kind kan op school niet zover komen, dat het 'n vrij opstel maakt. En 't is zo. Want de afzonderlike schrijftaal, die voor de jongens 'n vreemde taal is, wordt ten eerste gescheiden van haar inhoud, de zaak, en bevat ten tweede enkel taal, die buiten 't kind ligt. Die gepatenteerde, geijkte boeke- of schrijftaal moet eerst eigen taal verdringen en dan de plaats van deze innemen. Eigen taal verleren gaat, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} maar 't kind van twaalf jaar komt niet zover dat 't zich flink bedienen kan van de aangepreekte. Nu staat de leerling machteloos, z'n wapen, z'n eigen taal is hem uit de hand geslagen, de school, die hem voor 't leven moest voorbereiden, heeft hem z'n orgaan, z'n ziel ontroofd en hem er 'n dood ding, 'n houten zwaard voor in de plaats gegeven. En men beklaagt zich dat de resultaten van 't volksonderwijs niet schitterend zijn! Hoe wordt de kostbare, korte tijd van 't schoolgaan verbeuzeld met vakonderwijs! Och! dat de school 't kind één ding leerde: 't schriftelik zo goed als 't mondeling gebruik van eigen taal! Men mag de lagere school gebrekkig noemen met haar grote klassen voor schraal bezoldigde en vaak half opgeleide onderwijzers, 't noodlottig schoolverzuim en 't vroeg verlaten der school, des te meer moest men er op bedacht zijn in beperking de kracht te zoeken, in de taal 't middel aan te grijpen de zaakkennis te herhalen, te bevestigen en te concentreren, in de school alleen maar onderricht te geven in spreken, schrijven, lezen, stellen en rekenen, d.i. in taal, schrijven en rekenen, àl 't andere, aardrijkskunde, geschiedenis en kennis der natuur slechts te beschouwen als onderdeel, inhoud van de taal en aanleiding tot het stellen. De zaak is de bron van de taal. Zaakonderwijs is taalonderwijs. Zaak en taal zijn één. Elke zaak heeft haar eigen taal en deze wordt het duidelikst door en met die zaak. Voorzeker, 't lager onderwijs, waarvan 't heet dat het overal van Rijkswege voldoend wordt gegeven - goed schijnt de Staat 'n te hoge eis te zijn - is onvoldoende, maar door de school zo in te richten, dat de taal van 't kind telkens al 't geleerde herhaalt, bevestigt en verwerkt, stelt men haar ten minste in dienst van 't kind, terwijl het tans met geweld moet worden opgezeuld tot de hoogte van de schrijvers van onze schrijftaal, onze eerste dichters en proza-schrijvers (naar wier modellen ons Nederlands is geconstitueerd), z'n kinderlike iedeetjes moet leren uitdrukken in vreemde, aangepreekte taal van deftige, oude pruiken. En terwijl men zo z'n best doet op school de natuur uit te drijven om versleten, dode vormen in de plaats te stellen van 't levend woord, komen de heren, die de lakens uitdelen op 't gebied van dit afzonderlik taalonderwijs op de lagere school ons doodleuk vertellen: ja, wij proberen 't wel, maar 't lukt niet. 'k Zou zeggen: waarom begin jullie er dan mee? Maar als leerplicht komt en er kwam meteen 'n goed geregeld herhalingsonderwijs tot minstens vijftien jaar, - klaar was 't! 't Zou lukken. Eigen taal zou worden uitgedreven en de dode, zinledige vormen van 't nietszeggende algemene de plaats komen innenen van 't levende woord: zieleklank. Tans is 't noch ellendiger gesteld. De school slaagt er wel in eigen taal voor 't schriftelik gebruik te doden, maar er iets anders voor in de plaats geven, daarvoor is geen tijd. Hoe ellendig is de toestand van de massa ten opzichte van de taal! Daar woelen en krioelen in bonte massa honderd-duizenden dooreen, allen uiting gevende in klanken aan wat er in hen opdoemt, aan gevoel, gewaarwording, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wens, behoefte, gedachte, aan al de openbaringen van hun innerlik bestaan. Maar van al die taalsprekende duizendtallen kunnen slechts enkele weinigen schriftelik uitdrukken wat er in hen woelt en bruist en kookt. En waarom? Omdat de ‘School’ de taal van zogenaamde schrijftaal heeft aanvaard als haar taal en die aan 't volk opdringt, in plaats van hun eigen taal; omdat de school 't volk in de waan heeft gebracht, dat 't niet anders schrijven mag dan zo als zij 't leert. Daardoor is de mening ontstaan dat eigen taal slechts gesproken en niet geschreven mag worden, dat de massa zich op schrift niet mag bedienen van de zieleklanken, die de hoorbare vertolking zijn van hun innerlik leven, dat men noch al geletterd moet zijn om te kunnen schrijven (stellen); daardoor is 't volk beroofd van 't schriftelik gebruik van eigen taal. De school heeft de massa misleid, ze heeft 'n klove gegraven tussen 't volk en z'n taal, 'n klove niet te dempen noch te overbruggen door onderwijs. Maar met welk recht verkondigt de schoolmeester dat men niet zou mogen schrijven zoals men spreekt? Allerminst past het hem, zelf uit 't volk gesproten, zich op z'n aangeleerde, vreemde dode-vormentaal te laten voorstaan, zich daarvan een voetstuk te maken tot eigen verheffing. De taal is de mens gegeven om z'n gedachten uit te drukken. Geen beschaving, geen school, geen tradiesie kan deze waarheid te-niet-doen. En geen geijkte termen, geen would-be beschaafd-zijn, geen dode-vormen mogen de massa afhouden van 't schriftelik gebruik van eigen taal. Niet langer mag de opvoeding op school 't kind beletten zich uit te spreken, zichzelf te wezen, niet langer mag het taalonderwijs er op ingericht zijn 't kind z'n gedachten te leren uitdrukken in taal van anderen, ze te verhullen in andermans kleren. Hoe groot is 't gezach van de Leugen, dat 't hele volk voor haar in 't stof ligt gebogen! dat het zich laat aanleunen z'n eigen taal niet te kennen en die op school te moeten leren, z'n eigen taal, waarvan 't zich toch sprekend bedient, die in z'n boezem leeft, éen is met z'n denken, voelen, willen, een deel is van hem-zelven. 't Is 'n eis van humanieteit, de zotte waan te verdrijven dat er 'n afzonderlike schrijftaal zou bestaan, de klove te dempen, die zogenaamd-beschaafd van zogenaamd-onbeschaafd scheidt. En eerste regel bij 't stellen op school is: Wat 'n kind kan zeggen, kan (en mag!) 't neerschrijven! En daarmee vervalt alle moeilikheid bij 't stellen. Wat de heren den Hertog en Lohr zeggen van indeling der stof, heeft niets met stellen te maken. De indeling en onderindeling komen vanzelf door de leerstof, die geregeld, naar de bevatting van de leerling, is behandeld, besproken, ordelik mondeling is saamgevat, afgedeeld met en in de eigen woorden van de leerling, 't opstel is klaar vóór 't wordt gemaakt, alleen 't neerschrijven op papier ontbreekt er aan. 't Stellen is niet iets afzonderliks, maar zit vast aan de behandelde zaak, 't is taal, die rechtstreeks uit de kennis voortvloeit. Deze wordt bij 't neerschrijven mondeling opgezegd en dit neergeschreven verslag is 't opstel. De geschreven taal is dus de vooraf gesproken taal. Afzonderlike schrijftaal bestaat niet! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Opstel naar aanleiding van 't zaakonderwijs kan slechts moeilik zijn, als de behandelde zaak, de leerstof, boven de bevatting van de leerling valt of niet voldoende is uitgelegd, niet helemaal is begrepen, dus als 't onderwijs niet deugt. Maar 't is telkens 'n geleidelike oefening, moet dit wezen, wanneer de leerstof past voor 't kind en volkomen duidelik is behandeld. De taal vergezelt het onderwijs, schrijdt gelijkelik voort met het onderwijs, vormt een juiste afbeelding van de opgenomen leerstof, als opstel is ze 't verslag van 't kind van 't geen daarvan tot z'n zielseigendom is geworden. 't Is de krachtmeter van 't onderwijs, de noodzakelike herhaling en de meest geleidelike zelfwerkzaamheid na elke les. Zo'n opstel is onmisbaar om de leerstof en 't is de aangewezen steloefening na elke les in nuttige kennis. Op deze wijze vloeit het opstel voort uit de Vad. Geschiedenis, de Aardrijkskunde en de Kennis der Natuur en wel uit het levend woord van de onderwijzer bij dit onderwijs en kan ook verbonden worden aan de leesles, indien deze werkelike taal. d.i. taal met ziel, en verwant aan de kinderziel, bevat. 't Opstel is 't middel ter herhaling en bevestiging, ter uitbreiding en ter verwerking van 't geleerde, 't stellen verbindt de pas verworven kennis met het vroeger geleerde, legt schakels tussen de delen van de gehele zielsinhoud. Stellen heeft tot voorwaarde langzaam, geleidelik denken d.i. ontleden en samenstellen, uit-elkaar-nemen en weer-anders-in-elkaar-zetten, allerlei kombinasies maken, die als draden de gehele zielsinhoud aaneenrijgen. De taal is de band, die 't geleerde bindt aan de ziel, 't stellen is de concentrasie van al de verworven kennis. Maar de school met haar afzonderlijke schrijftaal zegt tot het kind: dit moet je leren en dat moet je neerschrijven, dit deugt niet en dat is niet beschaafd, je eigen taal is geen goeie taal, die mag je niet schrijven. En zo berooft de school zich en 't kind van de beste en krachtigste faktor van ontwikkeling: 't stellen, 't schrijven over bekende onderwerpen. 't Is de taak van de school de taal weer te brengen bij 't volk, de scheiding weg te nemen tussen schrijf- en spreektaal, alle beletselen op te ruimen, die de geschreven taal verhinderen gemeengoed van allen te zijn. ‘De taal is gansch het volk,’ laat dat zo wezen voortaan, want zo moest het zijn. En zo zou 't ook zijn, als de (akademiese!) school niet tussen beide was gekomen. Eén van die beletselen is de moeilike spelling van De Vries en Te Winkel. Ze is moeilik en onprakties, enkel reeds omdat ze niet trouw blijft aan dit éne beginsel, dat meer waard is dan alle andere en daarom alleen gevolgd moet worden: de geschreven taal moet zoveel mogelik de zuivere afbeelding zijn van de gesprokene. Geen schijngeleerdheid, geen dode-vormenrommel, geen would-be beschaafd zijn mag 't volk afhouden van 't schriftelik gebruik van z'n taal. En daarom is de Vereenvoudiging 'n zaak van gewicht, 'n volksbelang, 'n daad van humanieteit, en ze zal 'n grote stap zijn op de baan der ontwikkeling van 't algemeen, zodra openlik op de scholen voor lager en middelbaar de Nieuwe Spelling zal hebben gezegevierd. Mag dit tijdstip spoedig komen! Sliedrecht. C. Groustra. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Dr. J.M. Hoogvliet, Elements of Dutch grammar6. (Den Haag, Mart. Nijhoff, '98. - XI + 205 blz., 8o. -) Láát desnoods het Engels in dit boek geen goed-Engels wezen, zoals gezegd is; dat het Nederlands erin echt-Nederlands is, veel echter in ieder geval als het ekstrakt-van-echtheid uit tien gewone-spraakkunsten, dat weten we heel zeker. En daar komt het op aan. Wij-voor-ons denken beter Russies te leren van beschaafde, taal-zìende geboren-Russen als van de meest spraakkunstige Nederlander-die-Russies-kent; dus lijkt dit boek ons 'n goed boek. Aángenomen, dat het Engels geen Engels is, zoals gezegd is, dan zal dat de engelse gebruiker van goeden wille niet schaden; als 't Nederlands geen Nederlands was, dàt zou erg zijn, omdat de vreemdeling in dezen elk onderkenningsmiddel mist. Maar Dr. H. verkoopt geen knollen voor sietroenen: zijn Nederlands is heel wat anders als ‘Frans syn Frans, dat wel síjn Frans, maar geen fíjn Frans’ was; 't is echt-Nederlands, wie 't anders meent, die sla de..... boeken toe, en hou z'n oren open! 't Is Nederlands, in 't gewone daagse-pak dat zo makkelik zit, en zo goed staat. Niet in 't zondagspak - ‘wee, wee, wie onze taal van 't zondagspakje ontslaan!’ - zondagspak, gala zelfs, is eigenlik noch te mooi gezegd; modeplaatkostuum noch eer, dat geen sterveling ooit zó aantrekt, dat geen lévende ziel ooit zó aan 't lijf zit. Dr. H. heeft onze taal aan de Engelsen laten zien als 'n taal, gesproken door mensen van vlees en bloed; en is niet ter tentoonstelling opgegaan met het kweekkunstwonder van onze spraak-kunstemakers. Dat mogen deze hem kwalik nemen, omdat hij de klad brengt in 't bedrijf, maar 't was z'n recht - en z'n plicht, menen we. Dr. Hoogvliet kent maar twee woordgeslachten, onderscheiden door de lidwoorden de en het; in het ‘middeleeuwse Nederlands’ waren er drie: onz., met het lidw. het; manl., met n in 3e en 4e nv. enk.; en vrouwl., met aparte voornaamw. zij en haar. Maar in de drie laatste eeuwen is dat veranderd; de n wordt niet meer gehoord, zelfs in Friesland en Groningen niet, waar àndere, b.v. de meervouds-n, toch noch zo hoorbaar zijn; zij en haar worden alleen noch maar gebruikt ter onderscheiding van het vrouwelik natuurgeslacht. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kent geen andere naamvalsvormen als de genitief bij eigennamen: Jan's boek, vader's pijp, moeder's kindje. Maar hij verwijst ook weer naar het Nederlands in de middeleeuwen, dat zoveel vormen had, waarvan er verscheidene versteend bewaard zijn gebleven, en noch druk gebruikt worden in spreekwoorden en rhethoriese uitdrukkingen, en bij 't schrijven - ‘waarbij dan 'n woordeboek te pas komt’ (Diende te komen, voor 't minst; maar 't blijft wel 's weg, en dan komen de fouten; dat hindert evenwel niemand, want die fouten worden allemaal bij elkaar een-pa-rig-heid genoemd; en dàt is zo'n mooi ding, dat je al het andere ervoor prezent kunt geven! P.H.M.), ‘zelfs als het 'n simpele briefkaart van 'n regel of wat betreft.’ Alzo lijkt Nederlands in dit opzicht veel op Engels; maar de Engelsen hebben zich neergelegd bij dat wegslijten van vormen, terwijl in Nederland schrijvers en geleerde lui, opgegaan in klassieke studieën en in bewondering voor de vormenrijkdom van Latijn en Grieks, deze natuurlike ontwikkeling van de taal achteruitgang believen te noemen, waartegen ze zich met hand en tand verzetten. En over de uitspraak heeft Dr. Hoogvliet het natuurlik ook. Wat is in z'n jonge jaren menig Nederlander nijdig geweest op de vreemde talen, als hij bo moest zeggen tegen beau of friesj tegen frisch, terwijl het toch zo gemakkelik was net te zeggen zoals 't er staat, ‘net als in 't Nederlands’! En wat hebben die allemaal hun uil voor 'n valk aangezien; maar de meeste hebben het in zalige eenvoudigheid nooit gemerkt. 'n Volzin uit de Camera leest hij de Engelsen aldus voor: ‘Hij liet dĕ zondachsĕ rok fam mĕn oom, die ie ovĕr de arm hat, door ĕt sant slēpĕn en voor ie dĕ appelboom voorbij waz, waz dĕ borstĕl, die ie in de hant hielt, twēmāl gĕvallĕn;’ omdat hij met Engelsen te doen heeft spelt hij 'n beetje anders, b.v.: oam, slaipen, heelt, maar dat doet niets terzake. Het komt maar neer op wat Hildebrand schreef, en hoe Hoogvliet vreemden dat Nederlands leert uitspreken; en hier kan menig Nederlander zelfs noch wat van hem leren. We kennen het flauwe praatje-voor-de-vaak, dat de vereenvoudigers zouden ‘schrijven zoals je praat’. Maar laat wie daarmee aankomen, eens 'n paar woorden op de klank af spellen, dan komt het uit, dat ze niet eens weten hoe ze eigenlik de woorden uitspreken, want er is alle kans dat ze, door hun oog bedrogen, verschíl in spelling zullen maken, b.v. tussen oord-je, oort-je en oor-tje, terwijl toch was afgesproken dat ze zouden schrijven naar de klánk. Natuurlik hoeft geen Nederlander van Dr. Hoogvliet te leren, hoe hij 't Nederlands moet spreken, maar wel - als hij tenminste mee wil praten over zulke zaken - hoe in 't Nederlands de verhouding is tussen de schrifttekens en de daardoor voorgestelde spraakklanken. Wat aangaat de uitspraak mag men zelfs verschillen met Dr. Hoogvliet. Hij stelt vast dat in onze noordelike provinsies gezegd wordt: honden en katten; in de westelike: honde en katte; in de overige: honden en katte. En nu zegt hij meteen ook maar, dat de laatste uitspraak ‘om verschillende redenen als de beste is te beschouwen, en de enige niet-dialectiese.’ En dit {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} nu lijkt ons minder als wanneer hij op 'n andere plaats eenvoudig opmerkt zonder meer, dat sómmigen zeggen: ik hă-der twee, en ánderen: ik hat er. Maar dit neemt niet weg, dat hij 'n, ook voor Nederlanders, zéér opmerkenswaarde spraakkunst heeft gegeven! ‘Het is hier de plaats niet’ - dat schrijft men immers gewoonlik, als men zelf geen lust of tijd meer heeft om verder te schrijven? - om alles in 't biezonder na te gaan. Maar hij leert dat er geen voorn.w. gij bestaat, geen onderscheid is tussen hen en hun en geen aanv. wijs, als alleen in enkele gevallen: 't zij zo, leve de koning; dat heden eigenlik luidt vandaag, en dat naast 't meervoud groenten 'n ander groentes staat. Dat alles en nog meer leert hij als Nederlands, en het èchte Nederlands mocht willen, dat allen die het zó kennen en zó spreken als Dr. H., het ook zó durfden beschrijven! Schrijven als hij doet over onze taal en onze spraakkunst is noch wel zulk 'n nieuwigheid en zeldzaamheid, dat dááruit te verklaren valt de toon van strijdlustige spot, die hier en daar doorklinkt. O.a. hier: ‘Natuurlik gebruiken we tegenwoordig aardig wat namen van dingen, die er in de middeleeuwen, het tijdperk van de geslachten-en-naamvallen, heel niet waren. Wat zou nu wel het geslácht van zulke woorden zijn geweest, àls ze er zèlf waren geweest? Geen mens, die 't weet, dat spreekt vanzelf! Maar dat zou je toch wat wezen......geen eens 'n geslacht. En onze geleerde mannen gaan voor hun draaibank zitten, en voor ieder nieuw woord dat je ze verkiest te brengen, fiets, trem of wat ook, draaien ze je 'n splinternieuw geslacht - à la minute!’ U., St Sylvester. P.H.M. Serena, Gedichten door Marie Boddaert. - Utrecht, H. Honig. 't Heeft me werkelik gespeten dat het lezen van deze gedichten, de zachte aangename indruk van 't eerste doorbladeren gehavend heeft. De verwachting na 't eerste inkijken was die van iets wat melodieus was, van iets liefliks, vrouweliks, met mooie beelden en beschrijvingen. De lezing gaf allereerst te veel Anklänge uit andere dichters van na '80, en dan verder is er zovéel onder, dat beter dicht-proeve was gebleven, en alleen onder de ogen van de schrijfster was gekomen. Melodieëus zijn er velen van de verzen en de meeste lopen glad af. Vreedzaamheid is de stemming van 't merendeel: Een heel teer gespeel Van kleur midde' in 't Wijde-Ernstige, zegt ze zelf van haar gedichten in haar inleidingssonnetten. Dat kleurgespeel bestaat voornamelik in beelden en viezies. Haar talrijke natuur- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} impressies geven geen krachtige, forse taferelen, maar stille, eenzame landschappen, die vaak heel goed met een paar woorden worden neergezet. Die behoren tot 't beste wat er in de bundel staat. Zo in ‘Woud bij nacht’ bijv. het schemeren en 't duister worden in 't bos: De stammen witten òp een wijle in 't dicht Neervallend vaal als bleek gebeelde zuilen Van droometempel zwijmend voor 't gezicht. Datzelfde komt ook uit waar ze haar tafereel gebruikt als beeldspraak. Zo 't weergeven van de kamer van een pas bevallen jonge moeder in ‘Eersteling’: Als een bedecel vol heilgenschijn, Waar ranke lichtenglen vleugelfijn In nederklimmen. Maar soms als ze zo'n viezie gaat gebruiken als beeldspraak, blijft het haar niet voortdurend voor de geest staan wàt ze erin wil laten zien, ze noemt eigenschappen op die niet bij de andere helft passen van de vergelijking, en de vergelijking is geen vergelijking meer. Wanneer ze bijv. haar gedachten, die naar het droomland drijven, vergelijkt bij schepen (Naar verre kust), dan is daar niets tegen; maar als ze dan van die schepen gaat zeggen: ‘De zeilen wijd, golvende stoomepluim’, dan slaat dat (vooral dat golven van die stoomepluim) op de gedachten, als een tang op een varken. Of wel ze zegt dingen van zichzelf die we eenvoudig niet geloven. Bijv. in Avond: En binnen in mij Wordt het al nu zoo stil, Of mijn heele hart Naar den hemel wil. Dat is bovendien allesbehalve melodieëus, en dat stil worden hoort ook al weer niet bij dat naar de hemel willen van 't hart(!). En dan in 't vrij banale ‘Ideaal’, waarin ze aan de zeehoriezon, aan de voet van ‘een breed gestraal’ een krijger ziet staan, de vaan van 't Ideaal omhoog houdend, en dan eindigt: Wee, zal mijn Held verwinnen in den strijd? - Naast de Ideaalsvlag rijst een vlag van rouw! Dat hijsen van die tweede vlag doet denken aan een tableau vivant met changement à vue. Ik haal hier deze voorbeelden bij om aan te tonen wat ik zoeven zei, dat er veel beter een groot aantal gedichten waren weggelaten. Een ergernis over slechte verzen verbreekt de stemming voor 't genieten van de goede. Er zouden genoeg goede voor een bescheiden bundel zijn overgebleven: de inleidingssonnetten, de natuurimpressies, 't zacht gestemde ‘Eersteling’, ‘Leven’, ‘Gestorven’, enkele van de ‘Liedjes’, enz. En al die goede zijn vredig en teer; zachte vrouwengedachten; van felle hartstocht geen spoor; gedichten om in een kalme stemming door te lezen. D. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Klassiek letterkundig Panthéon, nrs. 59 en 60. De Geusen, proeve van een vaderlands gedicht door Jhr. Onno Zwier van Haren, Fries Edelman, toegelicht door F.C. Wieder - Zutphen, W.J. Thieme & Cie. Onder dezelfde nummers werd in 1858 dit gedicht ook reeds in deze ediesie uitgegeven. De heer Wieder heeft voor deze uitgave de door de schrijver zelf zeer veranderde uitgave van 1776 gevolgd. Of dit metodies zuiver is gedaan? De schrijver zwijgt er over - zoals meestal de bewerkers in het Pantheon. Ook zijn het Historisch verhaal en de Ophelderingen die daarbij gevoegd waren, weggelaten. De reden wordt niet genoemd. Een leven van de dichter en verklaringen onder de tekst vormen de toelichting van de heer Wieder. Voor de mythologiese en historiese zinspelingen is voor 't merendeel 't voorbeeld van de schrijver gevolgd, die de ophelderingen voor hen die met de ‘naamen en zaaken’ onbekend zijn mischien onnutte moeite achtte en ‘zeekerlijk een langer werk als deese ophelderingen toelaaten.’ D. De tocht naar Paradijsland door Hendrik Eben, met illustraties van Johan Braakensiek. - Amsterdam, Cohen Zonen. Wat een vermakelik jongensboek! Een verhaal waarbij de jongens - en waarom ook de meisjes niet? - onder 't lezen zullen zitten lachen tot de tafel er van schudt, en tot ze op 't laatst inwendig trillen van pret. Een hele bende jongens en meisjes bij elkaar, van allerlei soort, leuke tiepen en uitmuntend getroffen. Een gezellige, kibbelende kindertroep, die zich door de grote mensenwereld al heel weinig laat influenceren, al heeft de schrijver ze ook nog zo'n super-fantastiese omgeving geschapen. Want bij dat fantaseren is hij voor niets teruggeschrikt. Hij verplaatst een hele klas jongens en meisjes zo maar, zonder er een eenigsins aannemelike reden voor te vertellen, uit de school op een stoomschip waarmee ze onder leiding van de meester naar ‘Paradijsland’ zullen gaan. Hij laat dan het schip door Rif-pieraten afloopen, fantazeert - histories wàar intussen - een brand op 't schip, en nog allerlei andere avonturen, en dat geeft hem de motieven om zijn kinderen in een eenigsins ander milieu te brengen. Maar waarvoor hij dat eigenlik doet, anders dan voor zijn eigen plezier, om zijn fantazie nu eens te laten gaan, is me niet heel duidelik. Voor kinderen maakt hij zijn verhaal, althans 't begin, daardoor allesbehalve bevattelik en hij heeft toch werkelik zùlke avonturen niet nodig om zijn verhaal boeiend te maken. Zijn kracht zit in het weergeven van de kinderen zelf, en dat doet hij met een merkwaardige opmerkingsgave voor 't komiese van kinder-gedoe. Om een paar voorbeelden te noemen: de toneeltjes in de kajuit van de jongens en in die van de meisjes als de pieraten op 't schip zijn, de samenzwering tegen de twee de baas spelende ‘branies,’ de pogingen van de vier jongens om tabak te pruimen, enz. En wat 't boek zo biezonder leesbaar maakt, dat is de zonder verminkingen neergeschreven jongens- en meisjestaal. De dialoog is zo fris als maar hoogst zelden, mogelik nooit in een kinderboek wordt aangetroffen. Alle lof daarvoor! Mischien is de getuigenis van enige kinderen noch meer afdoende; om de woorden van één er van, die 't schreef, aantehalen: ‘Ik vind uw boek heel mooi, ik geloof wel dat het 't mooiste boek is dat ik gelezen heb’, enz. En aan het slot deze treffende opmerking: ‘Ik vind ook dat je in uw boek nooit stukken overslaat, zoals in andre boeken. Dit wou ik u nog even zeggen.’ D. Galante Dichtluimen. ‘Hendrik Riemsnijder, en niet Bilderdijk, is de auteur der Galante Dichtluimen; heeft de laatste er werkelijk de hand in gehad, dan is hoogstwaarschijnlijk de Inleiding van hem afkomstig.’ H. de Jager, Bilderdijkiana. Navorscher, 1898. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van verschenen boeken: A. Burvenich, Nederlandsch leesboek, met verklarende woordenlijst en spreekoefeningen. 3e, verb. druk. Gent, Ad. Hoste. 8o. f 0.60. G.D. Minnaert, Dicht- en prozastukjes der beste Nederlandsche schrijvers, verzameld en voorzien van een kort overzicht der Nederl. letterkunde. 8e, verm. druk. Gent, Ad. Hoste. 8o. f 0.65. Pol de Mont, Poëzie en proza uit de werken van de Zuid- en Noord-Nederlandsche schrijvers, ten gebruike van middelbaar- en normaal onderwijs. Gent, Ad. Hoste. 2 dln. 8o. I: f 0.65; II, I: f 1.10; 2: f 1.10. J. Stamperius, 't Verhaal van den toren van Zierikzee. Heusden, L.J. Veerman. 8o. (92 blz. m. 3 gekl. pltn.) Gecart. f 0.75; geb. f 1.10. Ant. S. Reule Nzn., De kleine huisvriend. Nieuw geïllustreerd vertelselboek. Afl. 9 en 10. Zutphen, Schillemans & Van Belkum. Gr. 8o. (B.: blz. 97-160.). Per afl. f 0.125. Tine van Berken, Onder ons. Drie verhalen. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (III, 144 blz., m. 6 gekl. pltn.) f 0.90; geb. f 1.25. Id. id., 6 verhalen. Amsterdam, H.J.W. Becht. Allen afz. 8o. (III, 48 blz., m. 2 gekl. pltn.) f 0.35: Broodtrommetje. - Heintje pochhans. - Lachebekje. - Laura's opstel. - Ons troepje. - Robbedoes. Else van Brabant [ps. Mej. E. Harlingen], Allegro. Amsterdam, C.L.G. Veldt. Sm. 8o. (V, 172 blz.). f 1.90; geb. f 2.40. J. van Maurik, - Uit J. van Maurik's werken. Een leesboek voor gymnasia, hoogere burgerscholen, instituten enz. door J.H. Colenbrander. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. (VII, 144 blz.). f 0.75. Dr. S.S. Hoogstra, Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het middelnederlandsch. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Gr. 8o. (V, CLII, 228 en 2 blz.). f 6.50. L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen. Gouda, Koch & Knuttel. 1898. (VIII, 340 blz. en portret). 8o. Tijl Uilenspiegel. - Ulenspieghel. Van vlēspieghels leuen e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} schimpelijcke werckē, e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wōderlijcke auontueren...Gheprint Thantwerpen in die Rape by my Michiel van Hoochstraten. (c. 1512.) (Facsimile-uitgave. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.) 4o. (75 en 6 blz., m. afb.) Gecart. f 4.-. Ecclesiasticus oft de wijse sproken Iesu des soons Syrach: nu eerstmael deurdeelt ende ghestelt in liedekens, op bequame en ghemeyne voisen naer wtwijsen der musijcknoten dear by gheuoecht, deur Ian Fruytiers. [Antwerpen, 1565.] Opnieuw uitgegeven en van eene inleiding en een register voorzien door D.F. Scheurleer, Amsterdam, Frederik Muller & Co. 8o. (LXVII, 215 en 23 blz.). f 6.-. Forschungen zur neueren Litteraturgeschichte. Festgabe f. Richard Heinzel. Weimar, Emil Fermer. Gr. 8o. M. 14.-. A.E. Schönbach, Die Anfänge des deutschen Minnesanges. Eine Studie. Graz, Leuschner & Lubensky. 8o. M. 3.-. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} A.E. Schönbach, Studien zur Erzählungsliteratur des Mittelalters. 1. Thl. Die Reuner Relationen. Wien, Carl Gerold's Sohn. Gr. 8o. M. 3.20. S.A. Brooke, English literature from the beginning to the Norman conquest. London, Macmillan & Co. Gr. 8o. 7 sh. 6 d. E.P. Evans, Beiträge zur amerikanischen Litteratur- u. Kulturgeschichte Stuttgart, J.G. Cotta'sche Buchh. Nachf. Gr. 8o. M. 8.-; geb. M. 9.-. Th.J. Feilner, Beiträge zur Geschichte der Kultur und Kunst. Philosophische Aphorismen. Braunschweig, Rich. Sattler. Gr. 8o. M. 2.40. Le dix huitième Siècle, Les moeurs, les arts, les idées. Récits et témoignages contemporains, illustrés de 20 planches et de 500 gravures. Paris, Hachette & Cie. Gr. in-8. 30 fr.; rel. 40 fr. Beiträge zur Volks- u. Völkenkunde. 6. Bd. L. Frobenius, Die Weltanschauung der Naturvölker. Weimar, Emil Felber. Gr. 8o, met 4 Abbildgn. u. 3 Taf. M. 9.-. R. Könler, Kleine Schriften. 1 Bd.: Zur Märchenforschung. Hrsg. v.J. Bolte. Weimar, Emil Felber. Gr. 8o. M. 14.-. Anna de Savornin Lohman, De liefde in de vrouwenquestie. Laura Marholm: Das Buch der Frauen en mevr. Goedkoop: Hilda van Suylenburg. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. (62 blz.). f 0.75. Prof. Dr. Hector Treub, Co-educatie bij het hooger onderwijs. (Naar aanleiding van Cox' brochure.) Voordrachten den 19en November gehouden in, en uitgegeven ten voordeele van de vereeniging ‘Thugatêr’. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. Gr. 8o. (III, 39 blz.). f 0.75. E. Mensch, Die Frau in der modernen Litteratur. Ein Beitrag zur Geschichte der Gefühle. Berlin, Carl. Duncker. Gr. 8o. M. 2.-. Dr. A. Aletrino, Naar aanleiding van De Ryckère's boek ‘La femme en prison et devant la mort’, en van dr. Cox' biologische studie ‘Over de aequivalentie van man en vrouw’. Amsterdam, F. van Rossen. Gr. 8o. (23 blz.). f 0.50. Prof. Dr. Hector Treub en Prof. Dr. C. Winkler, De vrouw en de studie. Voordrachten en debatten, gehouden in de vergaderingen van 3 Maart en 10 November 1898 van de ‘Vereeniging ter behartiging van de belangen der vrouw’, te Rotterdam. Haarlem, De Erven F. Bohn. Gr. 8o. (IV, 112 blz.). f 1.-. D.S. Meldum, Holland and the Hollanders. Illustr. New-York-London. Sm. 8o. 9 sh. Frances H. Groome, Gypsy folk-tales. London, Hurst & Blackett. 8o. 12 hs. G. Dragendorff, Die Heilpflanzen der verschiedenen Völker u. Zeiten. Ihre Anwendung, Wesentl. Bestandteile u. Geschichte. Stuttgart, Ferd. Enke. Gr. 8o. M. 22.-. R. Lenckell, Durch die Sprache zur Seele. Eine Anregung zur Betrachtung der Seelefrage in einem neuen Lichte. Leipzig, Oswald Mutze Gr. 8o. M. 1.50. H. Driesmann, Die plastische Kraft in Kunst, Wissenschaft u. Leben. Leipzig, C.G. Naumann. Gr. 8o. M. 4.-; geb. 5.50. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandia. Een weekblad voor Nederlanders in den vreemde. Red.: L. Simons, J.T. Grein. No. 53. 2e jaargang. 1898. No. 1. (5 Nov.) 's-Gravenhage - Pretoria, Uitgevers-maatschappij ‘Nederland’. Gr. 4o. Per jrg. (52 nrs.) fr. p.p. f 6.-. Weekblad voor kunst en letteren. Dir.-red.: Mevr. Anna E. Schuurman. 1e jaargang. 1898/99. No. 1. (23 Nov.). Amsterdam, Bur.: Stadhouderskade 54. Gr. 4o. Per jrg. (52 nrs.) fr. p.p. f 5.-. Afz. nrs. f 0.125. Anton Springer, Geschiedenis der beeldende kunst. Voor Nederland bewerkt door A.W. Weissman. Dl. IV: De Renaissance in het Noorden en de kunst van de 17e en 18e eeuw. Leiden, A.W. Sijthoff. Roy. 8o. (X, 455 blz., m. 426 afb.). Geb. f 5.85. A. Philippi, Kunstgeschichtliche Einzeldarstellungen. Nr. 7. III. Bd. 1. Lfg. Die Kunst des 15. u. 16. Jahrh. in Deutschland u. den Niederlanden. i. Leipzig, E.A. Seemann. Gr. 8o, m. Abbildgn. M. 2.50. Inhoud van Tijdschriften: Tweemaandelijksch Tijdschrift, Ve Jrg., Jan. '99, o.a.: L. van Deyssel, Caesar. - Dr. T.J. de Boer, Vroeg-Middeneeuwsche Pelgrims naar Jeruzalem. - Albert Verwey, Tusschen twee Werelden. - Ary Prins, De Heliige Tocht (Vervolg). - G. Vermeylen, Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot. De Nieuwe Gids, jrg. 4, Jan. '99, o.a.: Frederik van Eeden, God en Mensch. - Willem Kloos, Adoratie. - J. Hora Adema, Een dramatisch Conflict. - Dr. J.B. Schepers, Bragi's Zwerftocht. - Willem Kloos, Verzen. - H.J. Boeken, Aanteekeningen. Het jaar 1898 - Willem Kloos, Literaire Kroniek. De Gids, Jan. '99, o.a.: G.F. Haspels, UK. 282. - Prof. G. Kalff, Camphuysen herdacht. - Daisy E.A. Junius, ‘Toetie’. - Jul. J.C. de Boer, Verzen. Elsevier's Geïll. Maandschr., afl. 1, Jan. '99, o.a.: C. van Nievelt, De Merel. - Hélène Lapidoth Swarth, Een Sterfbed. - Dr. J.Ph. Vogel, Indische Sproken. De Tijdspiegel, Jan. '99, o.a.: H.M. van Huffel, Het Slöjd-Seminarium te Nääs. - Dr. H. Was, Dr. Ch.M. van Deventer. [‘Dat het Van Deventer gelukt is, te ontkomen aan een in onze letterkunde allergewoonst geval: het verdorren van het nieuwe leven door enting op het antieke, heeft hij te danken aan den invloed van de jongste letterkundige evolutie in ons land en aan zijne voorliefde voor Lysias. Daar hij met onze taalvirtuozen, waartoe hijzelf behoort, overtuigd was van de noodzakelijkheid, om de rhetorische taal door eene natuurlijke te vervangen, kon het moeilijk anders, of Lysias, met wien hij waarschijnlijk reeds op jeugdigen leeftijd heeft kennis gemaakt en wiens inventie hierin ligt, dat hij eene kunst gemaakt heeft van de dagelijksche taal, moest hem bijzonder aantrekken. Daaruit verklare men zijne ingenomenheid met de Grieksche littéraire klein- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst en het eigenaardige van zijn stijl, welks verdiensten, zoo die stijl niet stond uitsluitend in den dienst van het antieke, in wijder kring zouden worden gewaardeerd.’] Tijdschrift (Mij. Ned. Letterk.), XVII, 4: Kern, Boot. - A. Kluyver, Kaliber. - J. Bokma, Een veelbesproken blijspel. - J.W. Muller, Nog iets over Anjer en Anjelier, met Naschrift. - J. Franck, Aus der Komburger Handschrift. (I. Collation des Reinaert; II. Collation des Wapene Rogier; III. Beiträge zum Mnl. Wörterbuche, [abisme, - aelmoghende, - acoer? - anevilt - aveléren? - bedien, - beroerde, - bescoppen, - bughel, - darnenlike, - distorbanche, - droyen, droeien, - gaen mit einem objectsaccusativ, - generéren, - ghestapelt, - ghetemmer, - gheware, - inscriberen? - issuë, - confucie, - langhen, - meitenieren, - te nieuten, - purrenen, - quic, - sachede? - sedebare, - siccle, - stap, - sterken, - steven, versteven, - stoppen, - tendéren, - triviléren, - ten utersten, - verbehendeghen, - vermaent, - veroudert, - versteven, - vertieren, - verswaerlike, - weemoedichede, - woenste, - wonachtich]; IV. Aus den Texten.) - J. Franck, Vuyergat (Rein. I, 1640). - Paul Fredericq, Wapene Martijn. - J.W. Muller, Reinaert I, 1640. - D.C. Hesseling, Bestekamer. [‘Mijn conclusie is dus dat we de gissing van Dr. Eelco Verwijs niet mogen ruilen voor de natuurlijke opvatting van het woord als verbloemde uitdrukking.’] - G. Kalff, Een paar fragmenten van den roman van Limborch. - F. Buitenrust Hettema, Namen en Zinspreuken. - J. Verdam, Een onbekend afschrift van het Atrechtsche Couchy-fragment. - J. Verdam, Dietsche Verscheidenheden (CXXII, Baeshudich; CXXII, Oorspronc; CXXIV, Onder - ende.) - A. Kluyver, Antwoord op eene critiek. Noord en Zuid, No. 1, '99.: Dr. A. Kluyver, De geschiedenis der Nederlandsche letteren als leervak. - Dr. G.A. Nauta, Schroef = bekerschroef, beker. - Dr. A.S. Kok, Het oudste Sonnet in het Nederlandsch. - J.C. Alberdink Thijm, S.J. Nalezing op de nieuwe uitgave van Van Dale's Woordenboek. (R.K. Terminologie.) - P.H. van Moerkerken, Les quinzt joyes de Mariage en Cats' Huwelyxs Fuyck. Met afbeelding der Huwelycks Fuyk naar de kwarto Editie van Cats. - Dr. G.A. Nauta, Het thema van Coster's Teeuwis de Boer. - Van der Mate, Een mondeling examen in Nederlandsche taal- en letterkunde voor de Hoofdacte te Utrecht. - Van der Mate, Synoniemen. - Dr. Nauta, De wijdberoemde Kater Murr. - J.J.A. Goeverneur, Autobiographie, met twee portretten en een facsimile. - Taco H. de Beer, Naschrift. - Tijdschriften. - N., Heeft-i. - S.E.C. van Valkenburg, Het Gideons-type van Mevrouw Bosboom-Toussaint, met portret en handteekening. - N., Mof. - Fransch Netscher, Victor Haman door Mr. W.A. Paap. - A.M. Molenaar, Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal. II. 8 en 9. - C.J. Vierhout, Stylistische overwegingen, XXXVI, XXXVII, XXXVIII. - S., Examenwerk te Utrecht. - Taco H. de Beer, Naschrift. - Boekbeoordeeling. - Boekenlijst. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Asselijn's Jan Klaez. 1) Als een van de beste onder onze blijspelen heeft Asselijn's Jan Klaez de aandacht getrokken van die onze litteratuur bestudeerden. 't Blijspel en z'n dichter is m.i. echter niet voldoende ‘gewaardeerd’. Ik geef hier tegelijk wat ik vond. Vooraf echter een vrij breed overzicht van de inhoud. 2) Lijntje, de dienstmeid, is bezig eenige kleren schoon te maken en zingt: Tza Trompen en Trompetten. Blaast op een gouden toon, Nu Tromp de oorloogs wetten Verlaet om Venus Zoon, Hy gord het stael aan 't lijf, Om zijn geweer en wijf, Maakt weer trompen Staale rompen Stout en stijf. 3) Moeder Diwertje ergert zich; de was moet vóór elven aan de schuit wezen, de vuile boel leit er noch, en 't loopt al ‘na den middag toe’; ze veegt de meid uit; die zal 't hoogste lied zingen! zo'n meid, zo'n ‘ligjes op.’ ‘Jij me ligjes op’, zie jij maar ‘tot jouwend alle hoeckjes deur’ ‘.....ick mien dat mer een nesje zou vinden.’ En 't ene woord van de huisvrouw haalt 't andere van de meid uit. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou jij mij schelden? Kijk naar je dochter, ‘die zouje wat korigeren: Die de deugd uiterlik gelijck is, daer men ziet datze gaet, En inwendig isse zoo heet, dat de steenen zwieten daer s' op staet. Ja, die de kuisheyd selfs schijnt te weezen, by die, die ze niet en kennen.’ (Diwertje:) ‘Jou schendbrock, zel je op 't lest mijn huis nog zoeken te schennen? Ik zweer datje dat nog ten duurste zel worden betaald. E Jan Jasperzen, e Jan Jasperzen.’ 't End is dat Jan Jasperzen zich er mee bemoeit, die 't meisje laat vertrekken. Een andere zal door de besteedster bezorgd worden. De dochter des huizes heeft een vrijer, Jan Klaez., ‘hij is een eerlijk jongman, op zijn persoon valt in 't minste niet te zeggen.’ Zo denkt echter Saartje over hem; de oude lui en andere menisten zijn 't daar lang niet mee eens. Ouders en bekenden werken de vrijerij tegen, ‘daer elk de mond van vol heeft’; en al is het ‘hylik tot drie maal toe verzoght’, altijd zijn ze ‘onverrigter zaake weer omgekeert’; en zo ‘........hebben wy ook deur de twee en darde hand hem het huys wel scherpelijk doen verbieden. En houwen ook wel te deeg een oog in 't zeijl, waer datze gaet en staet.’ Maar de jongelui willen elkaar nu eenmaal; geen wonder dat beide 't nu anders aanleggen; en al komt er ook ‘stribbelingen’ bij: ‘hylikke zaake zoenen wel.’ Ja, ‘ligt kond geschien, als alles ten besten is bestierd, Dat ik nog op 't laatst eene fijne en aengename Zwaager wierd; Gelijk wy zien aen de Dogter in de Blaesbalk met de knegt, de Ouwers wouwend ook niet consenteeren: Ze gingen iens agt daagjes zamen van huis, nou laetenze hem niet alleen 't kantoor, maer de hiele koopmanschap regeeren, En zoo gaet et gemeenlijk, nae een hevige storm volgt ordinarij wel een schoone zonneschijn.’ 't Is jou schuld ook niet, zegt de Besteedster tegen Zaartje, ‘maar je ouweis die 't weederstreeven; elk zel je volstandigheyd prijzen, en je vader en moeder de schuld geven. Heb je niet tot nog toe eerlijk en met alle reputatie bij n alkandren verkeerd? Zaartje weesje maar wel gerust.... En genomen je moeder stietje al buiten de deur, was daer zoo veul aen bedreven. Je kend met je beijen buiten haer rijklijk genoeg leeven, niet dat ik je daer toe zoek te drijven of te raen. In 't minsten niet, kend in min en vriendschap geschien, 't waar best.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Saartje heeft wel gemoedsbezwaar. Ofschoon: ‘ik ben het huis ook zoo moe, zoo moe, dat ik het schier verloopen zou’.... De doorslag geeft dat kwakersvrinden het meisje komen vragen voor Reinier Adriaanze, een jonkman ‘die de deugd gelijk is,’ en ‘van zijn peet Lijsbet en Kourtoom, mee een redelijk capitaal staat te erven.’ Wel zijn dat ‘wereldsche dingen, we meugen nog al te maal veur hem komen te sterven, want staat te maaken op oomen zijn droomen, zegd het spreekwoord, en 't is ook altijd niet mis, gelijk wij zien aan die ouwe Pieter Floorissen, die aen zijn meyd, een vuijle morssebel, getrouwd is’.... In de ogen van de ouders is 't een goeie partij. - Alleen de levenslustige Zaartje wil hem niet. De vrijer waagt een aanzoek: hij is verliefd naar hij meent. ‘Ja wel kan dat de liefde doen, ik zeg 't zijn wonderlijke dingen, Hoe kragtig dat ik er in den geest teegen stry, nogtans het Vleis schijnd me te dwingen. En wil ik het van me wegwerpen als een weerelds en tijdelijk bedrijf, Zoo komd het vleis en verwekt zulken orkaen, en barningh in mee lijf, Dat ik als een vuur, of een ooven schijn te blaeken. En nou ik er in ben, wat raed om er uit te raeken? Ziet, ik moet bekenne dat er iet inwendigs by men is dat me wederhoud, En daerom deink ik dan weer by me zelven, 't is immers gien zonde dat men trouwd. Hoewel dat de reinigheyt veul volmaaktheit word toegeschreven: Maar ik denk datze mijn en de reste slagte, dat de meesten die in schijn, en de minste in der daad die beleven. Ziet, ik spreek nu in mijn swakheid, als deur den vleesche verrukt, En nou ik die prikkeling en 't geen my nog meerder drukt Niet wederstaan kan, zoo is het zoo ver met mijn gekomen, Dat de geest tenemaal verswakt is, en 't vleis d'overhand heeft genomen, Zoo dat ik het by mijn zelven nu zoo heb overleid, Om er overheen te stappen, en voegen my aan de kant van de vleyzelijckheid.’ En daarom gaat hij naar Zaartje Jans. ‘Dit zel het huys weezen, na dat ik het nog van outs ken, Ik zie daer light veur de glaezen, en daer gaet de deur juyst oopen. Wel Zaertje Jans, 't scheelde niet veul of ik had schier verby geloopen. 't Is juist of het weeze wil, dat je de deur zelf open doet. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zaartje.) Wat was jou zeggen vriend? ik loof niet datje hier weezen moet, Ik kenje niet, daerom wandel maer voort, en zoekt andere weegen. (Reinier Adr.) Kenje me niet Zaertje Jans? wel beziemen e reys te deegen. (Zaartje.) Ben jy 't Lammert oom, ô neen, ik heb abuys. (Reinier Adr.) Ik ben Reinier Adriaenzen, neef van Lijsbet Francen aen de Haerlemmer Sluys. Hoe ist, nog tamelijkjes? (Zaartje) Dat gaet zoo wat heen. (Reinier Adr.) Zo, zo, Vader en Moeder zijnze nog wat hartelijkjes met er beyen. (Zaartje.) Ja -zo wat aen de knorrige kant, tusschen laggen en schrijen. (Reinier Adr.) Zo, zo; Vader het al een harde stoot e had, is hy nou weer wat mooy op zijn stel? (Zaartje.) Reedelijkjes. (Reinier Adr.) Zo, zo; Moeder pleeg vry wat doofachtig te weezen, hoe ist, hoordze nou weer redelijck wel? (Zaartje.) Dat ken wel gaan. (Reinier Adr.) Zo, zo, wat het et van desen dag gestormd? en wat heeft de wint sterk en fel geblaazen? Hoe ist, hebje tot jouwend ook wat schade geleen? zo aen schoorstiene, pannen of aen glaazen? (Zaartje.) Zonderling niet. (Reinier Adr.) Zo, zo, ik loof dat mer van hooren zel, den armen Zeeman die beklaeg ik, daer komd het nou miest op aen. Hoe ist buiten in je tuin? staet et altemael moy in zijn bloezem? (Zaartje.) Dat ken zoo hiel wel gaen. (Reinier Adr.) Zo, zo, maar Zaartje Jans, om van mijn voorgaande reedenen nu af te breeken, Zo zou ick wel verzoecken, of ik hier in vryigheyd wel een woordje zou mogen met je spreken? (Zaartje.) Alst niet te lang en duurd. (Reinier Adr.) Zo, zo, de reedenen van mijn aenkomst, vertrouw ik is je eenigzints bekend. En terwijl jou zelfstandig beeld in mijn hart zoo diep staat geprent. Heeft my de Geest geperst om herwaerts te koomen. Ook zelje wel indagtig wezen, wat afspraak de vrinden zamen hebben genomen. Als ook 't besluit, 't geenze wederzijts dezen dag hebben gemaakt. (Zaartje.) Ik heb zoo wel wat gehoord; maar ik kan niet voelen dat 'et mijn raakt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} (Reinier Adr.) Zo, zo, niet te min hoop ik dat je 't van kracht en waerde zeld houwen. En om alle ydele woorden die men in 't vryen gewoon is, te schouwen, Gelijck alle andre ontugtigheid die men dan gemeenlijk wel doed, Geheel en al verby te gaen, want ziet Zaartje Jans, dat strijdt tenemaal tegens mijn gemoed, Zo kom ik je verzoeken en dat in deugd en in eeren. En terwijl mijn Geest getuygd om jou vleis te begeeren, Zo kom ik u mijn zelfs eerbiediglijk bieden an, Op dat je mogt worden mijn egte vrou, en ik jou wettelijke man; Om alzoo te zamen dit aerdsche deel vrugtbaerlijk te beleeven. (Zaartje.) Ja wel, alzoo de geest by my zoo vaerdig niet en is, en ken ik je daer gien antwoord op geeven; Maer zoo veel als me die tot nog toe getuygd, is 't maar verlooren arbeyd. (Reinier Adr.) Zo, zo, ik bekend Zaertje, de geest moet innerlijk werken, of daer word geen regte grond geleyd. Eenigheyd in liefde, eenigheyd des Geests, is de rustbank van een vreedzaam leven. (Zaartje.) Maer hoor vriend, terwijlje zoo kragtig deur den geest werd gedreeven. Zoo wou ik je eerst dit raen, en verzuyme veur al gien tijd, Dat is, dat je zo wat dubbelden anijs met lavas gebruikte, en maekteje die winden eerst altemael kwijd, Ze mogte je anders d'eene of d'andere tijd het hard overstelpen, En kwaemenze in 't gedarmte, je liep groot perijkel, want de miesters zeggen die die luy zijn niet te helpen. En als je dan getrouwd waerd, wat zatje vrou dan wel in verdriet. Ja ze treurden er wel dood, wie weet of ze endelijk niet Mee deur mistroostigheyd op een doolweg moght geraken. (Reinier Adr.) Maer Zaertje Jans, mienje 't ook: ja wel je zoud me nog wal schier aen 't laggen maken; Hoewel dat ik het veur ydelheyd houw, als ook alle vergeefsche reen, Maer ik deink weer, als men in 't vrijen is, zoo gaet et er nog al mee heen. Maer om dan weer tot mijn verzoek te komen, en geen ydele reden meer te spillen, Veel min malkanderen op te houwen met eenige zotte grillen. Soo belieft me je meeningh eens ongeveinst te doen verstaen, Ofje mijn verzoek verwerpt, dan ofjer je nog wat op zeld beraen? (Zaartje.) Benje daer zoo haestig mee mijn vriend, dat ik dat zoo daedlijk zou zeggen, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dien het buiten den Geest, by mijn zelfs ook wel iens t' overleggen? (Reinier Adr.) Zo, zo, ik mag die veurzigtigheyd wel lijen Zaertje Jans, in plaets van zo blind toe te loopen bij de gis. Want ziet, men weet zomtijts niet of men van een goede of van een kwade Geest bezeeten is. De gaven des geests vallen zonderling, den eene tijd werkenze veel kragtiger dan d'ander. En dan makenze den mensch eens dof, en dan weer hiel schrander, Zoo dat mijns gevoelens daer deur al ons doen en laten werd bestierd. (Zaartje.) Aengaende jou verzoek, 't geen je men hebt voorgesteld, zeer net en wel gemanierd, En mijn besluit daar op wild hebben, zoo laet ik je dit dan weeten, Datje van nu voortaen het weer om komen wel meugd vergeeten, Dit getuygd mijn geest zoo tegenwoordig. (Reynier Adr.) Zo zo, zeer wel Saartje Jans, je hebt niet kwalijk gezeyd, We meugent dan wat uitstellen, of je nog kwam te veranderen van zinlijkheyd, Daer toe wensch ik dat de liefde jou van dag tot dag toe in wil versterken. Ik zel hier op mijn af-scheyd dan neemen, en wagten af wat de geest nog eindelijk mogt komen uit te werken. (Zaartje.) Keyeren! dats een postuur, daer gaet hy heen, die regte Ian gat; Nee, zo'n man! - nooit! - Dan moet het maar wezen. Want de ouders zullen elk aanzoek aannemen. ‘'t Sou mijn Ouwers ook niet verscheelen, hy kwam dan ook wie der maer kwam, Al was 't een Beedelaer van de straet, 't zou heur al wel wezen, als ik maer Jan Klazen niet en nam.’ Ze weet 'et, als ze 't doet, dan kan ze er staat op maken: ‘Dat ik (z)e van dese uur af veur mijn kind niet zel kenne. En al kwam(z)e te vervallen tot de uiterste armoede en elend, Zoo zel ik gien meerder barmhertigheyd met (z)e hebben als had ik (z)e noyd gekend.’ - En al zag ik ze van honger vergaen, ja zoo, dat ze niet een woord kon uiten, En ik konder met een stuk brood helpen, zoo zal ik er mijn trezoor veur sluiten. Daar blijven de ouders bij, ondanks de vertogen van de gebuurtjes. Vergeefs wijst Marritje er op dat Diwertje haar onverzettelikheid wel eens zou kunnen beschrijën, weet wat de jongelui ‘wel durve ondernemen en bestaen’, ‘Gelijk je weet, daer is Elsje Cabeljauws, wat kostet er nu wel meenigen traen: Heur dogter was ook verlooft aen een knegt, ze swoer ze zoudt in der eeuwigheyd niet consenteeren. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat isser op gevolgd? wierd ze niet puursteeken mal? dat menze nog als een klein kind moet regeeren? En daer hebbenwe honderd exemplen van, gelijk nog onlangs is geschied. En wat halenze anders op den hals, als er eygen verdriet, En zoo zienwe dat veel onheyl uit zulke stijfzinnigheid komen te spruiten.’ ‘Daer kreunewe ons niet aen!’ zegt de moeder; en 't antwoord is daarop van de 'gebure: ‘Dan moetje verwagten watter van koomen zel, ligt zelje nog wel wenschen om dien dag te mogen zien.’ Jan Klaez komt dan als dienstmaagd gekleed. De moeder heeft enige argwaan gevat; en wil zich wapenen tegen aanvallen van Jan Klaez, die tot alles in staat is: ‘.....we hebben om die reeden de Luyfel van ons Huys laten ofbreken, Uit vrees of hy ze beklimmen mogt, 't Is zulken argen gast, Hy zou tegen een muur op vliegen, en wat hy grypt dat houdt hy vast; Daerom Kijnd, zelje geduurig een oog in 't zeyl moeten houwen.’ Daarom beveelt zij ook de meid haar dochter op te passen, en 's nachts bij haar te wezen. Wat de besteedster als zij weggaat, doet zeggen: ‘Ze miend dats een duifje herbergd, en ze sluit juist een doffer in er kouw.’ De volgende morgen ‘breekt de bommel uit.’ Eerst kan Diwertje de meid niet op laten staan; dan haalt die de raagbol in plaats van de glazenwasser, en breekt als ze die wegzet, een ‘beste Pasteleine schottel,’ en ten slotte brengt ze de luiwagen in plaats van de bezem..... Marrigje komt aanlopen, aan wie Diwertje haar nood klaagt: ‘Al wat ze doed dat doetze verkeerd.’ - ‘Dat loof ik wel moer, ze het et er leven ligt niet geleerd, En ze zelter leven ook niet worden die je miend datse is.’ - - ‘Wat zou ik er aen zien?’ - Wat je er aen zoud zien? wel mijn lieve moer het is een knegt. - - Een knegt! een knegt! og lacy, og arme, wat komd ons over! - Jan Klazen! - Zaartje Jans valt in zwijm, en de moeder, ondanks haar grootspraak, geeft toe; haar man die, als hij het niet ‘om de broederschap en liet, hem wel te deeg aen dien schavuit wreken zou, als aen hen die dit werkje dus hebben helpen besteken’, weet ze met hulp van de buurtjes ook over te halen: ‘(Jan Jasp.) Wat zellen we doen Moer? (Diewertje.) Ik zie geen middel vaar, of we zellend wel moeten laten voortgaen. (Jan Jasp.) Zoo zel ick hem eerst veur af enige artykelen gaen veur houwen: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor Jan Klazen, of ik 't toestond, zouje mijn dogter op deze Voorwaarde dan wel willen trouwen? (Jan Klazen.) Og ja mijn vrind, hoe kragtig, en hoe nauw dat je me die ook in steld. (Jan Jasp.) Zoo zelje me dan beloven, datje niemand van je volk, in handel of in wandel nae volgen zeld, Dat jer t'enemael van zeld af zien, en al je geselschap en aenhang zeld af snijen: Datje de hanematten zeld schouwen, als ook het kwanzelen van honden, en van duiven, steentje beentje, en schilderyen, Datje de kroegen zult haten, nog van pasdies, al wat ik zie, of van in 't verkeerdbord te speulen, zeld maken je werck. Datje je beroep eerlijk zeld waer neemen, en weezen, altijt neerstig, zoo op de Beurs, als in de Kerk. Beloofje me dit alles naer te komen, en van noyt weer tot jou voorgaende leeven te keeren? (Jan Klazen.) Og ja, en zoo je 't op mijn verzoekt, zoo wil ik et jou wel zweeren.’ Dan moet het maar wezen. ‘die in 't strijden volhard, ten laatste noch overwind.’ En de moeder eindigt met te wensen: ‘Veel geluks Keyeren, dat je zamen langh meugh beklijven.’ Maar - ‘elk zie wie dat hy onder zijn dak neemd!’ - * * * ‘Dit Blyspel Jan Klaas, of gewaande Dienstmaegt’ werd in de loop van 1682 in de Amsterdamsche Schouwburg opgevoerd. 1) De juiste datum is niet presies aantegeven; is evenwel 't stuk maar éénmaal gespeeld, - en van meer keren is niets bekend - dan gebeurde dit in de voorzomer. In ‘De aardige en vermakelijke Klucht van Bremer Hans’ zegt toch Katryn, die haar vrijer op 'en boerderij ontmoet: ‘ben ik niet uit de stad gegaan op die dag doe daags te voren de klughtige Klugt van Jan Klaassen en de ronde Societeit van Zoo zoo vertoondt en gespeelt was, 't welk nu net tien maanden geleeden is.’ Daar nu deze Klucht gedateerd is als afgewerkt op ‘Den 24. Maart....In 't Jaar....van duysendt ses hondert achtmaal tien en drie,’ - werd Jan Klaas vertoond de 23 Mei; zo niet al vóór die tijd. 't Blijspel maakte veel ‘rumor in casa’; men was er alles behalve over {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht. Men beschuldigde de maker dat hij 'en bepaald gebeurd geval op 'et Toneel had gebracht; men noemde 't'en ‘pasquil op veel fijne lien’; op zekere personen zou hij gedoeld hebben, dat bleek ‘uit de Uithangborden, eigen Naamen, Merken, Drachten, en bekende wijze van spreeken, gevoegd bij hunne Ampten’; Jan Jaspersen vooral zou kenbaar zijn geweest aan de merken van zijn monsterzakjes, die hij op 'et Toneel bij zich droeg; en ‘twee vermaarde Winkels in de Nes’ zouen sterk geblameerd zijn. En zo zocht men in meer gezegden toespelingen. Zoveel ergernis zelfs gaf 'et dat ‘de Heeren Burgemeesteren....op het verzoek van eenige....het zelve tot nader order hebben doen op houwen’; zodat ‘die paskwilleuze Klucht van Jan Klaesz’ vooreerst niet opgevoerd werd. Toen gaf de schrijver 't ‘in druk’, met 'en Voorrede, waarin hij deze aantijgingen van zich werpt; en 't stuk verdedigt, wijzende op soortgelijke. ‘De goede Poëet dacht noch dit bitter opnemen te maken soet met een purgerende Voorreden’. Daarmee begon eerst 't ‘spul’. Schotschriften schreef men tegen hem en z'n Jan Klaez. Allereerst 1) de ‘Kristalynen Bril Van Jan Klaasen: Om die in Heulen Op te setten’; in 't kort is de inhoud hiervan: De ‘Brilleman’ biedt brillen aan ‘die goed syn voor alderhande blinde gesichten, die een anders quaet sien en 't hare selver niet en siften.... diese op sen neus set kan sijn eygen gebrek soo wel sien als een anders, al was het over vijf-en-twintigh jaer gebeurt, ja een schelm of een dief geweest, of yemant belogen of bedrogen.’ Dan moet Jan Klaas er zo-een kopen, om die ‘een goeden vriend in Heulen te vereeren....tot een nieuwe jaar’. Die Heulen - blijkt verder in 't stuk, - was ‘langh geleden....noch een kalen bruyert’. Toen ‘placht’ hy ‘soo een breedt man niet....te wesen’...., maar hy het hier en ginder wat geschraept dat (hy is) aen 't goed geraekt.’ Zo is 't Jan Klaes en Jan Jaspersen, en ‘meer andere van onse gebroeders’ noch niet vergeten dat hy ‘de menschen drie vierendeel voor een el dorst meten.’ En ‘laet hy syn..schult betalen, die al over {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} twaelf jaren het gestaen; maer als de luy dan komen, dan s 't: het is al afgedaen’! - Ook z'n vrouw Grietje ‘en gaet niet vrij’, 't was ‘sulken... half-blanks Juffrou; men het u wel gekent dat ghy sulcken vrouw niet en waert; maer 't is 't gemeene spreeckwoord, die van niet komt tot yet, dan is 't allemans verdriet’ zegt Lysbeth 't Groen-wijf. ‘En sulcke gasten (durven) Jan Klaesz en Galenus en meer andere vrome mannen....aentasten; maer men seyd voor een spreekwoord, schurfte schapen blaten 't meest.’ ‘'t Gaet soo als 't gaet, als de menschen rijck worden dan denckense niet meer op haer ouden staet.’ Eigenaardig dat dit een ‘weerwraeck’ is op ‘dien onnoslen Heulen’. Waarom ging men hem zo te lijf? Waarom neemt men de Toneelmeester zo à faire, en niet d'auteur zelf? Veronderstelde men dat van Heulen de ‘oproermaecker’ was? Was deze van Heulen dus ook menist, maar niet van de ‘fijne gesinte’? Hield men 'ter voor dat hij 'en schandelik stukje onder de Broederschap, verklapt had; zó iets ergerliks aan de grote klok had gehangen? 1) Veronderstelde men, mischien met veel recht, dat de auteur eigelik van Van Heulen z'n inlichtingen had gekregen? Dat deze er meer dan één hand in gehad had, om zo iets te schrijven? Lei men hem daarom in de mond: ‘op een ander tijt mogen wij ons beeter bedencken, ick heb een ander de bal toe geslagen, en ick krijghse selver wederom’? 't Schijnt dat men hem, Van Heulen, kapabel achtte dergelijke stukken te schrijven. Dit blijkt dunkt me, uit 'et Nickerspraetje. Maar ook weer uit 'et Vredeschrift. Deze van Heulen wel werd om-ende-bij 1681 - jaar nòch datum evenwel is presies optegeven - door de heren Regenten van de Schouwburg voorgedragen als ‘tooneelmeester en generale toeziender op alle verdere zaaken de Schouwburg concernerende’, en tegelijk als ‘Casteleyn’; maar hij woonde ‘in Heulen, op den Nievwendijk by de Dirk van Assensteeg’; dus niet in 't huis waar de Castelein gewoonlik woonde: achteraan 't Voorplein op de Keizersgracht. Was hij toen - in 1682 - noch niet aangesteld? en heet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hij daarom spottend in de T'Saamenspraak: de toneelmeester niet van de Schouwburg, maar van Asselijn? Hij zal toch wel dezelfde zijn die gehekeld wordt in verscheidene schimpdichten van die dagen. 1) Hoe men echter die zekere Van Heulen ook hekelde, en uitdaagde, hij zweeg. Maar anderen, méér dan één, - mengden zich in die kijverij: ‘de wraeck....ontsteekt een ander quant’....Die maakt: ‘een t'samenspraek van knoddige gesellen’....een Liefhebber sprack, en daar op een Poeet, En een Commediant.... 2) Niet één ‘quant’ echter zou 't gemaakt hebben, nee, ‘soo sijnse over dit treflyk stuk werkx nog wel met 'er drie of vieren beesigh geweest. Heftig wordt Asselijn hierin aangevallen. Wat verbeeldt hij zich wel? ‘Eveneens als of hy een Tuchtmeester van den Staat geworden was, en of het Thomas Asselijn vrij stond, ieders gebreken en misslagen niet alleen op het Tooneel ten toon te stellen; maar zelf door den druk gemeen te maaken. Een grote onbeschofte onbeschaamheid voor een man, die, zo hy het Tijdboek van zijn leven eens open staat, en zijn bedrijven na ziet, genoechzaam aan en in zich zelf, zal vinden te berispen’. En die klucht is ‘een ergerlijk onderwerp. De Dienstmaagden kunnen daar uit leeren hunne Vrouwen op het vinnigste en onbeschaamste te bejegenen, en de Jeugd een nieuwd kunsje, kwansuis beter als met malkanderen door te loopen, om hun Ouders huis te onteeren, en in spijt van alle schuldige en nodige voorzorg, hun eigen roekeloze zin te doen. Het schijnt ook dat hy 't Spreekwoord waar wil maken een oud Voerman hoord noch gaarn 't klappen van de zweep’! Vondels vers: ‘Tooneelspel kwam in 't licht tot leersaam tijdverdrijf’ mag nu wel veranderd, en geschreven: ‘Tooneelspel dient nu slechts tot eerloos tijdverdrijf, Het wijkt geen Hoere Kuff in goddelooze vonden, Het bootst de waereld na, en kittelt wel het lijf; Maar slaat de teere ziel met ongeneesbre wonden. Het toont in kort begrip alle ongeregeltheid, Daar 's waerelds oog om lacht, maar 's Hemels oog om schreit’. Want hoor maar 'is, hoe schandalig hij ook die Besteedster laat praten, ‘die voerde zo goddeloos een taal als noch nooit op eenig Tooneel gehoord is. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't schijnt ook dat ‘den Autheur zich deswegen schaamt, wijl hy 't uitgehaald heeft’. Daarvan vooral beschuldigde men hem: hij had gedeelten die op personen doelden, weggelaten. ‘Wel zestien Passagien,’ die ‘hy 'er in 't drukken wel heeft weten uit te laaten: als by exempel, om Dr. Galenus uit te beelden. Men acht 'et 'en soortgelijk stuk als ‘het Blyspel van Comte de la Treilje, “daar zijn Zaarse Majesteit in zijn dochter wordt gehoont, die men aan een man, welke men door het gantsche Spel voor een zot invoert, trouwen doet, met de Bijnaam van Saartje de Majesteit”, en de kostelijke Juweelen van Bremer Hans, nu genaemt Jonker van Narrestein; en de Hoofsche Juffers.’ ‘Wel eer wist men alle spellen, daar maar....snelle trek tot boert in kwam, onder de titel van een....aenstootelyk Spel, van het Tooneel te houden....’ Over deze samenspraak kwam Asselijn los in z'n Antwoord | Op de | t'Zaamen-spraak, | Onlangs in Druk uit gegeven, | Teegen het | Blyspel, | Van Jan Klaasz. | t'Amsterdam, Voor de Societeit van Reinier Adriaensz., | Zo, zo. Hij is erg boos. Niet hij maakte 'n ‘pasquil’, maar die anderen ‘dat is te recht een Paskwil, by sich selven iet te verdigten, en iemand een klad op den hals te smyten die lasterlijk en onverantwoordelijk is waar door men in sijn eer en goeden naam werd gekwetst, familje te brandmerken. Zijn naam te verzwijgen, om alsoo de straf volgens de wetten t'ontgaan, zaad te zayen, waar uit niet dan twist en staat-verderflijke scheuringe voort koomen, van welke de alder geringste van deesen, noch het spel noch de voorreden konnen toe ge-eigend werden’. En hij leert de jeugd geen ‘nieuw kunstje’: ‘dits wederom t'enemaal tegen den zin en een valsche misduiding’.... En wat die genoemde Toneelspelen aangaat en hoe er mee gehandeld moet worden, ‘als of daar iet in stak, en eenige kwetzing zoude geeven aan hooge Perzonadjes....alzo dit de Regenten der Schouburg raekt, zal ik my daar niet in steeken....maar ik weet geen beeter middel, als dat deeze man een vaste plaats in de Schouwburg werd gegeven, om alle loopjes die daar passeeren pertinent aan te teekenen, en met-een Keur-meester werd gemaakt, dat geen Spellen op het tooneel mogen vertoond werden als met sijn toestemming, en daar hy zijn zeegel aan steekt....’ Vondels's vers werd tegen hem aangevoerd. Hoe onredelik! ‘Wel wie heeft ooit van zotter hairklovery gehoord?’ Wat men hem verwijt, deed Vondel, en in noch erger mate, ‘wie heeft zijn eygen lessen meer overtreeden dan de Heer van de Vondel? wie de Schouburg in meerder veragting gebragt? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} en het Tooneel meer haatelijck gemaakt dan dien Heer, met zyn pallamedes en zijn Sehriftuurlycke Spellen op het Tooneel te vertoonen, daar de Heilige naam zoo menigmaal en zoo roekeloos ontheiligt werd.’ Hoe kon de aanvaller zo dom wezen! 1) Asselijn is boos, maar waarom zo? - want wat hij er tegen inbrengt, is eigelik van weinig belang. De zwaarste beschuldiging geeft hij toe: dat ‘die reegelen dien (de ander) hier tot schandaal van dien Heer (Galenus) en de gantsche Societeit (van de Menisten) heeft ingevoerd’, door hem (Asselijn) waren uitgelaten 2). Maar dat die andere ‘zestien passagien daarin veranderd zijn’, dat ontkent hij. Maar waarom is hij zo boos? De hele zaak is niet zuiver. Hij verzwijgt in de Inleiding dat hij brokstukken weglaat, die duidelik personen aanwezen: daar blijkt uit dat hij wàt te verzwijgen had. Op 'et Toneel was hij te ver gegaan; met 'et uitgeven van z'n stuk-zelf, min de aanstotelikste gedeelten en 'en verontschuldigende Inleiding wilde hij zich dekken. Nu men hem dit zwart op wit verwijt, wordt-ie boos. En - merkwaardig! - hij geeft in zijn Antwoord niet méér toe dan wat men hem met zovéél woorden bewijst: 't stukje omtrent Dr. Galenus. De zestien passaazjes weggelaten te hebben - die men niet met zoveel woorden aanwijst! - blijft-ie ontkennen. Antwoord hierop kreeg hij niet. 't Schijnt dat men 't kabaal wou sussen: er verscheen 'en Vreede-schrift 3). Maar 't is er 'en vredeschrift naar; want zo helemaal zonder spot is 't alles behalve! 't Heet noch wel 'n ‘verdragh tusschen Jan Klasen en sijn Wederpartyders van so, so’. Jan Jaspersen, z'n vrouw en noch enigen ontmoeten elkaar; zij bespreken hoe de kwestie uit de wereld te helpen. 't Best is 't 'en akkoordje te maken {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer tegen elkaar te schrijven, en dan ‘een eerlijke maeltyt (te) houden om met onse Susters en Broeders een eerlijck afscheyt te nemen.’ Op dat feest zullen ook de vrouwen gevraagd worden: ‘Saertje Jans, en haer moeder Diewertje Gerbrants, en Grietje Pieters, Trijntje Hendricksz, Marritje Jacobs, Martijntje Lubbers, Tesselijn Floris,’ en ‘Martijntje de Besteedster.... en van Heulen....met syn vrouw en goede vrienden....en den seer vromen vriend Asselijn, en alle sijn Commedianten en Poëeten, al die believen te komen’.... En ze zullen die naar hun ‘best vermogen.... accommoderen,’ ‘sy moeten voor deese tijd den ruygen Menist speelen, en weesen vroolijck, en bly, dansen en springen daer eens op aen, die niet kan dansen, of niet kan springen, die mach 'er een deuntje voor singen.’ Nu geen wonder dat ze vrolik zouen wezen als de kijverij gesust was. Wat hadden ze niet moeten horen: ‘sal het haest smoren, of sullen de fyne noch al meer moeten om de geest van so so uytstaen?’ Wat 'en rumoer was er geweest. Vader ‘Jan Jasperzen spreeckt in sijn selven’: ‘Ick sta of ick in een Doolhof was, daer ick niet kan uyt raken, so is't met dese Boecken oock, 't is of 'er geen end aen is....ick verwonder myn van alle dese Boeken die 'er al uyt zijn gekomen van onze Jan Klaasz., en mijn Dochter Zaertjen....ick wensten wel dat ick al de Boeken by malkander had, ick souwse na de Molen senden en latense vermalen.’ En waartoe al dat geharrewar ten slotte? 't ís zo jammer: we waren er niet soo tegen geweest - zeit Jan Jasperz. - ‘hadden wy dat geweten, dat onse Jan Klaasz. so een eerlijck en deugdelijck man sou hebben geworden, en so een fijnen broeder in de gemeynte en byna den fijnste broeder van alle.’ Men zou haast zeggen: de schrijver kent Jan Klaazen, zoals hij zich voordoet in het Kandeelmaal. 1) Heeft ‘den seer vromen vriend’ Asselijn mischien bij dit vrede schrift met 'en zoveelste Seitenhieb op de Menisten wat geholpen? {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel beter is 't ook de vrede te betrachten; want de duivels mogen er plezier in hebben: ‘het geeft sulcken haet van....malkander te begecken en te bespotten, dat 't ent daer van wech is’....‘het was veel broederlyker dat wy malkander in alle vrintschap verdraegden’.... En bovendien ‘de wereltse hebben tegen de fijne lieden de overhant’.... De duivel stookt er onder: Die en z'n kornuiten ‘lachen in de vuist’ om 't ‘lastersop dat wij’.... - dat zijn die ‘aen Plutoos mael saten’ - ‘Drie maanden langh in 't hert van veele deen ontsteken’. Dit Nickerspraetje schijnt dus in 't voorjaar van 1683 geschreven. 't Is 'et laatste pamflet wel - altans voor zover bekend - in de Jan Klazenzaak; 1) 'et hekelt de fijnen, evenals 't Vredeschrift: De Fijn-man door den geest gedreeven, om te weten, Hoe dat Jan Claessens werck in 't eynde souw vergaen, Spreeckt door een Toovenaar, drie swarte Nickers aen, Die openbaren hem, de Hel en haar secreten. 't Is so ver gekomen, dat s'er al Lietjes van singen’.... Deze twee o.a. Een vermakelijck liedt van Jan Claesz. Vois: Van Besje, &c 2). En Een bysonder liet, over de kluchtige Jan Klaesz. Op sijn Zo, Zo, Zo, Stem: Van Besje 3). * * * Jan Klaessens Klucht, dat ‘vuil Paskwil’, ‘die paskwilleuze Klucht: - hoe kwam Asselijn er toch toe om op zijn leeftijd zo-iets te gaan dichten? Asselijn was in 1682 'en man van ruim 60 jaar 4). In de laatste tien jaar had hij weinig of niets uit-gegeven. Waren huiselike omstandigheden: zijn {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} achter uitgaande ‘Verwerrije’, die in 1678 met bankroet eindigde, daar de oorzaak van? In nu in 1682 komt hij in-eens weer voor den dag - en voor 't eerst van z'n leven met 'en hekelend Blijspel. - Vóór die tijd had-ie géén Blijspelen geschreven 1). Wie zou dit nu van 'en zestigjarige verwachten, wie zou dit durven denken? ‘Een man van zo hooge jaaren, als den Autheur, zou 't beter voegen wat ernstiger en geschikter gedachten te voeden’. Hoe kwam Asselijn er dan toe? wat prikkelde 'm om dit te schrijven? Waarom schrijft-ie? Om geld? Men verweet 'et 'em, mogelik wel om z'n bankroet: ‘die man zou om geld apen op de koord doen danssen: gelijk hij nu uit het drukken van deeze Klucht is doende....’ ‘Om winst dan is 't geheel Pasquil verdicht en opgeschikt? (vraagt de Poëet). O, ja (zegt de Liefhebber); want de Maaker en Vertoonders zouden elk wat trekken, de een een gouden penning hebben, ten minsten zien, en de andere den buit stryken’. En 't boekje was goed verkocht: ‘die kluchten van Jan Klaesz daer zyn we wel af gevaren....ik wensten dat wy nog soo een plokjen hadden’, en ‘daer isser so meenig wel van gevaren, die 'er mee hebben geloopen; den eenen heeft 'er een paer Kousen van, den tweede een paer Schoenen, den darde een Broeck, de vierde een Wambus; en dat noch meer is, onse Vriesje 2) roemden tegen sijn Macker, dat hy een spickspelder nieuw hembt met een nieuw Hembtrock van drie gulden d'el had gekocht, en dan noch een half jaar huys-huur had betaelt, so dat 'er meenig door de koude Winter is geraekt’. Of - schreef-ie uit wraak z'n Jan Klaas? Hij was faljiet gegaan: en - hij scheldt in zijn Jan Klaas vooral op ‘onbehoorlike woeker’, en op die door ‘kneevelerijengewoon zijn hun eeven naasten te drukken’, ‘datze deur oneerlijk gewin (zoeken) te verrijken hunne staat’. Hadden de Menisten hem dit aangedaan? 't Hele stukje toch is en Meniste-stukje: van ‘die zoo een linie trekken’. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Só só Reinier Adriaensz. en zijn ‘gunstelingen’ zijn kwakers; de verre famielie van z'n peet woont in Waterland: 't zijn wel ‘waterlandse’ doopsgezinden. Evenzeer van dezelfde ‘zachte’ gezinte zijn de ouders van Saartje: - is er ‘alteratie’ onder de broeders, dan houdt Jan Jasperzen zich er buiten: ‘ik ben altoos blij dat ik er niet in en word behaald’ Hij heeft ‘de vreede altijt wel gesocht, en daer na wel gewenst’; en moeder Diwertje beaamt dit met: zoo ist! Die zachtheid is ook wel oorzaak dat hij niet aan de ‘predestinatie’ gelooft. En zelfs Jan Klazen, die 't alles behalve meniste stukje uitvoert, hoort tot de broederen, is 'en kwaker. Is die naam ‘Jan Klaez’ ook niet met opzet gekozen, omdat de leerling van Menno Simonsz., die in 1544 propagandeerde voor de menisteleer in Amsterdam, Jan Klaaszoon heette? 1) Of in 't kiezen van de naam Saartje Jans ook noch wat schuilt, durf ik niet zeggen. Alleen, Focquenbrocq dichtte drie lofdichten(?!): Ter eeren van Zaartje Jans, Kouzebraister in 't Diaken-Weeshuis t' Amsteldam, op haar Boekje genaamt De opwekking uit Liefde. 2) Als velen in die tijd, maakt Asselijn geen verschil tussen Menisten, en Kwakers, en Herdopers. Men verwijt 'et hem in de ‘Samenspraeck’: ‘de Herdoopers, die kennen de Mennisten voor geen luiden die onder hen hooren: want of ze wel in eenig stuk van gevoelen met hen overeenkomen, zo verschillen zij in andere veel van hen; en zo zouden de Turken Gereformeerde, of de Gereformeerde Turken zijn’. Asselijn doet niet aan die ‘spitsvondige letterknechterij’, en antwoordt: ‘Is dit niet een onbedagtzaam spreeken? daar hy zelfs wel weet datze in de grondreegelen des Geloofs eens zijn, of altoos luttel of niet verschillen, en van veele daar voor zijn aangenoomen, en erkend, alleen dat de Munstersche Broeders daer in hebben gedoold, datze het woord met het Swaard hebben verdeedigd, en zal men op dat weinig verschil 't geender onder die generaale Broederschap is, soo een los en ongegrond besluit maken? en seggen soo souden de Turcken Gereformeerden, en Gereformeerden Turcken zijn? is dit niet een groote ongebondenheidt van spreeken?’ Ze horen allemaal tot dezelfde soort van broederen. En hoe geeft Asselijn in zijn Jan Klaas op die lui af: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zijn ‘ziele verkoopers’ afzetters en oplichters, die ‘deur bedrog van goud te leeren maaken, 'er medebroederen.... weten uit te zuipen’; 't zijn knoeiers met ‘ligt.... besnoeid’ geld; ‘ze zijn zo heel pluijs niet in er meeten’; - ‘ze vallen zoo wat ruijm van geweten’! Geen wonder dat ‘Den een is Bankrot gespeuld, en d'ander zit nog in Gyseling, en de darde is om zijn guitery gebannen uit de Stad’. 't Is ‘rapjanus volk’, ‘van elk veracht’. Tot ‘die ondeugende hoop’ hoort Jan Klaez. Z'n neef heeft zyn ‘eigen vrou laeten zitten, en is met een ander ‘deur e gaen’; z'n oom Jan Stompvoet heeft ‘by de twie jaaren by de wittebrootskinderen in tugthuijs gezeeten: en Eevert plat bek, hier buiten in de halve maan heeft....korteling om twie valsche verklaringen t'Amsterveen aen de kaak e staen’. ‘Dit zijn al van zijn naeste (bloeds-)vrienden’ En Jan Klazen zelf is 'en ‘ligtvink’, 'en nachtbraker in kroegen en kuffen, 'en ‘dommenateur’! Hij kent best Martyntje, de besteedster van meiden; - en van veel meer noch! - Hoort die ook al bij de zusjes? - Zaartje Jans is 'en lieve dochter; huichelt gehoorzaamheid; en ‘die de kuisheyd self schijnt te weezen, bij die, die ze niet en kennen’; toomt haar ‘zinlickheit’ niet, al aarzelt ze als ‘'t er op aen komd’. Moeder Diwertje is 'en bekrompen dom-driest schepsel, dat raast en scheldt. Heeft altijd twist met de meid, met de een zowel als met d'ander. Haspelt met 'er man of is nors tegen 'em. Ze beweert dat ze haar dochter ‘liever nae 't Kerkhof ziet draagen’ of ‘van honger vergaen’; ja, al ‘word ze er dol om, zoo wou (ze) er nog liever opsluiten’. Vit op ieder die anders doet en denkt als zij! Alles behalve 'en model van 'en stille, ingetogen ernstige vrouwelike meniste. Reinier so so is 'en zogenaamd degelike broeder, ‘geen Tuischer of Dobbelaer, of die werk maakt van krakeelen en twisten, Een vrind van sparen, en een vijand van verkwisten; Geen gierigaerd, gelijk er zijn, die er laeten regeere van er goed, Maer die van zijn overschot, hoe klein dat et is een arm mensch nog goed doed: Die de herbergen haat, niet dat hy van gien eerlijke by een komst en zou houwen. Maar om die onnutte verkwisting, en dat dobbelen en speelen, en gulzigheyd te schouwen. Znijd hy die teenemaal af.... Zoo dat et een perzoon is van een net en burgerlijk leeven. En al had ik een dogter met honderd duizend guldens, ik zouws hem zonder om zien geeven.’ Zo zegt z'n begunstiger': maar 't is 'sn vrome sul met de mond vol wijze spreuken, ‘die 't lachen veur ydelheyd houw(t)’, en toch 't bijna niet laten kan; van wie zyn ‘Geest getuygd om (Saartje's) vleis te begeeren’, ‘die regte {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan gat’: ‘hadje zijn teemery iens gehoord, 't was anders niet als zo, zo, en men ja is men ja, en men neen is men neen, En al zijn woorden waaren als met een Zatijne biesje deurweeven.’ Jan Jasperzen is een die zich voegt bij de school van verdraagzamen en vroeden, bang voor alle ‘alteratie’, waagt zich aan niets: zonder enige ondernemingsgeest: ‘wilje gerust weezen, zoo wild altoos het zeekerste verkiezen’; geen man van sta-vast; geeft toe, al gaat 'et tegen zyn prinsiepes, doet niet naar z'n eenmaal geuit voornemen. Is hy daarom ook, ondanks z'n menistheid, ‘gezworen’ makelaar? Hoort mogelik bij dit soort menisten ook ‘dien ouwen Pieter, die aen zijn meyd een vuyle morssebel getrouwd is’? En doelt op menisten ook de herinnering aan dat geval van ‘de Dogter in de Blaesbalk met de knecht’? Maar sukkels of niet, ze knijpen 'em wel in 't geniep; er gebeuren schandalen onder die lui, Asselijn dreigt in z'n voorrede deze openbaar te maken; hij schijnt er meer geweten te hebben. En zinspelen op dergelijke gevalletjes niet ook ‘Dat Waterland, dat Waterland, keijeren dat weet wat’: 't Waterland, waar de kinderen van Waligje Zijmes, en Lobberig 1) Krimps wonen? En o! 't zijn zulke schijnheiligen, ‘koomt het aen den dag, wel, zoo is 't deur een verrukking, of uit menschelijke zwakheyd geschiet’.... 't Is zo'n volkje! Daarom wel - al is 't geval niet gebeurd, maar 't is toch gebeurlik, nietwaar? - ‘hebben wy het (gelijk zulkx den Poëten vrijstaat) doen speelen onder een slag van menschen dien wy oordeelden dat het zelven wat glans en luister mogten bijzetten.’ Dat zegt Asselijn liefst in z'n verontschuldigende Voorrede. 'En kompliement voor de ‘fijnen’, van de ergste soort! 't Is 't enige niet wat Asselijn doet. Hij spot met de broeders, die van ‘vrede, vrede’ riepen; die zeien dat ‘eenigheid in liefde eenigheyd des Geestes, is de rustbank van een vreedzaam leeven’; maar onder wie ‘alteratie’ was; die boekjes uitgaven tegen de ‘war veugels, die de scheuring voeden’; 2) welke boekjes hij liefst verkrijgbaar laat stellen in ‘het school van de verdraagzamen en vroeden’. De {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} broeders die zich verweerden! En dan groeit hij in hun nederlaag: van dat ‘groot Kraakouws Regiment... En hoe de Kornel met al zijn ruytery in routen is geslagen. En dat het alles meerendeels ter needer is gemaakt. Ja zoo, dat hy zelfs nog ter nauwernood te Krakouw is binnen geraakt’. Hij steekt de draak met de alles verontschuldigende liefde; als Saartje weifelt, ‘dan denk ik weer’ - zo is haar zelf-overreding - als 't uit liefde geschied, geschied het dan ook niet met eeren?’; en zo denkt ook Marritje Jakobz. ‘deinkt watter epasseerd is, dat et uit opregte liefde is geschied’. Zelfs haalt hij de ‘Meniste bruiloft’ er bij! Uit alles blijkt de uiting van innige haat van Asselijn. Dit ‘Glasschrift’ kon door hém gemaakt wezen: Fyn van stof, en smal van kooten, Vals van gelaat en schoon van woorden, Gedurig in haat en vol van twist Vrouwe lecken, dat 's een-Menist. 1) Dit menistestukje zinspeelt, zeer zeker wel op iets dat werkelik gebeurd is in Amsterdam. Wel ontkent Asselijn 't in z'n Voorbericht; wel wordt ook in 't Nickerpraetje' beweerd dat ‘hy 't alles had maer uyt sijn breyn gesogen’, en ‘een klucht dat blijft een klucht, dat is maer om te mallen’ en dat. ‘u Volck het hebben qualijk beleyt, Dat men tegen iets geschreven heeft, dat niet een beet en seit’....; wel schrijft hij twee vervolgen, die evenwel, - de laatste meer noch dan de ander, maar toch allebei, missen wat Jan Klaes zo doet ‘pakken’! - toch, de wijze waarop hij 't verdedigt, wijst er op dat hij werkelik wel iets op gedoeld heeft. 2) Zelfs in 't Vredeschrift - dat helemaal op de hand van Asselyn is, heet 'et: ‘het was wel te degen een furieus stuck om een Blyspel daer van te maken, want het was seer aerdig ofgemaeckt van onse Saertje en Jan Klaesz; en so gaet het altemets, als de Ouders het niet toe willen laten, dan maken sy het so met malkander, of sy gaen met malkander deur, of sy maken dat elck daer van weet te spreken, en dan hebben de Ouders rouwkoop, maer somtijts veel te laet.’ En bewijzen 't ook niet de ‘Liedekens’? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral doopsgezinden ageerden tegen 't stuk; Burgemeesters wilden 't verbieden. Dat verklaart zich! Als 't'en dochter overkwam van 'en gegoede meniste koopman. Dan heldert 't hele stuk op! De Klucht van Jan Klaesz viel in de smaak! Weet hoe veel eksemplaren, in verschillende drukken, met en zonder toevoegsels, waren in omloop gekomen. Sedert Burgemeesters ‘'t op hielden, syn verscheiden drukken aende man gebracht’. - En van 1709 1) en 1732 2) zijn er drukken bekend, en ook noch 'en verkorte uitgave, blijkbaar in 'en Almenak, zonder jaar. 3) De hele ‘Historie van Jan Klaasz., of de gewaande dienstmaagd’ werd zelfs op kinderprenten afgebeeld. 4) En Cornelis Troost tekende 'en drietal platen op de historie toepasselik, 5) in 1738; waar Lucas Pater 6) later drie bijschriften bij schreef. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De personen uit 'et spel werden algemeen bekend, - als die uit Bredero's Liedjes. Op 'en ‘glas-schrift | In de Vonk tot Groningen’, las men: De Heer van Geenenborg, Leeft zonder pyn, en zorg. En weet van geen geweeten. Hy is elk een zyn Loogentolk, En niet van dat Jan Klaassens volk, Die met een schraale El gink meeten. 1) Of er ook aan herinnert 't versje?: ‘Voor een Azijn-makerij’: Jan Klaasse is geen Man die veel houdt van balslaan of gekaats, 2) Maar drinkt en rookt, | Terwijl het spookt Op d'Azijnplaats.’ 'En zekere Jonker dichtte om op bruiloften de vrolikheid ‘gaande te maken’: ‘Jan Klazen, zeyt in 't spel: Wel, dat is goet, wel, wel! Speelnoot, ik speel goet, goet, Wanneer je niet misdoet. Wilt gij mijn dan goet zien, Dan moet wel, wel geschien. Houd u dan, wel, wel, stil, Dat is, wel, wel, mijn wil, Dan zal 't met ons na dezen, Wel, wel, en goet, goet, wezen. 3) In latere toneelstukken van verschillende schrijvers komen voor Martijntje als ‘Besteedster’, Dieuwertje als huismoeder die haar man ‘nou 27 jaar gehad’ heeft en 'em nooit beschonken zag, - en anderen. ‘Zo zó’ vindt men zelfs als spotnaam voor 'en domienee by Wolff-Deken, Willem Leevend I, 1784, blz. 72: ‘Wél, hoe vindt gy dat project? Willem een zóó zóó! dat kan ik niet in myn harsens krygen’. 4) De Jan Klaaz is wel geheel oorspronkelik werk. Asselijn's zin ging daarnaar uit: ‘laat ons tragten eygen vindinge voort te brengen’, ‘door copieeren en kunt gy niet opklimmen’, maar door ‘gedurigh het leven te volgen’, dat ‘gebiedt’ ook ‘de Schilderkunst’. En geef dat ‘in een vry kleet, van geen Spanjaardt, noch Fransman ontleent, noch omswachtelt met Poëetsche droomen; maar alleen naar de waarheyt der zaaken!’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Allang (heeft hij) verzwooren iets anders als eige vindingen, voor den dagh te brengen’, verwijten hem z'n tegenstanders. Om die redenen had hy wel ‘een byzondere afkeer van alle uitheemsche spraaken en geleerdtheidt daar uit gehaalt.’ Hij ‘belacht, volgens zijn gewoonte, de geleerdheid, die uit de Schoolen gehaalt is.’ - Asselijn is realist, is nasjonaal. Zo staat hij op één stand met Bredero. Niet altijd geeft 'en ‘Dichter’ zichzelf geheel, in z'n volle kracht. Ook Asselijn niet, zelfs de meeste malen niet. De algemeen in die dagen geloofde ‘leer’ was ook bij hem vaak sterker als eigen ‘natuur’. Enkel, waar hij z'n overtuiging: eigen waarneming! eigen werk! trouw is, daar treft men de volle Asselijn zelf. Dáárom óvertréft z'n Jan Klaaz àl zijn ándere geesteswerk: daar in is-ie zich-zelf - als Bredero in z'n Kluchten, en Blijspel. En omdat het is realist, nasjonaal: gaat zijn Jan Klaaz boven veel van zijn tijdgenotelike litteratuur. Zw. B.H. Spaansche Brabander. De menschen, die zeggen dat de Spaansche Brabander enkel is een geestige zeden-schildering, aan-één-schakeling van verhaal en beschrijving, zonder eigenlijke compositie, die menschen die weten het niet; en de menschen, die zeggen dat een dichter is de verpersoonlijking van die klasse, die in zijn tijd bovendrijft in de maatschappij, die weten het waarachtig ook niet; want de Spaansche Brabander is een prachtig gecomponeerde comedie met middelpunt en kern èn den daarom heen gewassenen groei, zooals die tot volheid uitgroeit in den de moederlijke natuur afspiegelenden geest des dichters; en Bredero, de dichter, stelt daarin den mensch voor, niet zooals die, product van een maatschappij, zich voegt en zich vlijt in die maatschappij, welke hem voortbracht, maar zooals hij naakt en berooid, en gelijkend op den mensch van alle tijden, beklemd zit en benard in de hèm vijandelijke en alle menschen ontmenschende maatschappij. Met de hooge comedie hebben wij hier te doen, die niet maar met gebreken spot en die geen satire is, maar die eigen diepste leed in een lach door tranen doet zien en die eigen hongerendste begeerten op het wanhopig aangezicht des gefolterden tot den goedhartig-krullenden lach-mond des faunen weet zich te doen verbreeden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men dit als kern en midden-punt in deze Comedie aanziet, de twee snollen als sater-koor, de hongerige heer en dienaar als magnifiek helden-paar, dan trekt zich daar als van zelve de prachtige schildering van het Zestiend-Eeuwsch Amsterdam tot een bonte volle ronding rond heen. Eenmaal als schijnbare en daarom komische catestrofe komt de baarlijke dood zelf op een baar ten tooneele en in de lijk-klacht van de den doode beklagende vrouw erkent de arme, maar toch nog den dood als erger vreezende Robbeknol zijn eigen en zijns meesters berooiden toestand: datgene wat door al die andere schrapenden en gierigen meer dan de dood gevreesd wordt: de armoede. Is die katastrofe een ijdel spookbeeld gebleken en als dusdanig voorbij gegleden: dan komen de werkelijke vijandelijke machten voor de berooiden aanzetten, Gierighe, Geraart, de huisheer, en Byateris, de koppelaarster; weldra de overige schuldeischer, ook Wet en Justicie, deze beiden voorgesteld door den Notaris en den Schout met zijn rakkers. Jerolimo reist ongemerkt naar Kuylenburch en Vianen. Robbeknol wordt uit de handen van den schout gered door de goede spinsters die hem zoo gaarne van Gods woorden hoorden lezen; zij hebben hem altijd wel geholpen met Somtijds een stickje broot Of eenigh ander spijs, nadat het was geschapen, en ze zijn nu zijn voorspraak. En de schout wordt, als hij toch niemand aan geld of goed kan helpen, heerlijk uitgeveegd door Byateris. En zoo eindigt het stuk met eene heerlijke haarplukkerij-met-woorden onder elkander van de duivelsche machten, die zich op de armen hadden willen werpen. Waar de weligste wasdom is in de natuur, daar speurt men de harmonieuste wetten, waar 's dichters geest de welige natuur afspiegelt, daar ziet men de onnaspeurlijkste wetten, ze wijken weer verder, maar men blijft van haar bestaan verzekerd; en verdwijnen ze bijna, bij nader aanschouwen ziet men ze weer grooter en hooger opdoemen. Citaten uit H.J. Boeken, De Nieuwe Gids. Dichtkunst. Dichtkunst toch zit in de diep-in treffende, lang bijblijvende essentie der woordbeteekenis, zooals die zich uitspreekt in de gevoelde muziek van het taalgeluid. Beiden moeten die mooi zijn, en om dus werkelijk dichter te kunnen wezen, moet men, bij het dichten, elke gedachte aan zijn kleiner ik, alle beslommeringen en willetjes en neiginkjes, die allemaal leelijk zijn, maar waar ieder sterfelijk mensch het zoo druk mee heeft, achterhouden of weg laten vliegen voor de hooge, zuivere stemming, voor het magnifieke gevoel van een ik te hebben, buiten zijn dagelijksche ikheid om, een ik, dat wij wel zijn, maar lang niet geheel zijn, en dat, van al het leelijke en alledaagsche vrij, ziet alle dingen en spreekt erover, diepgevoeld en met klare verbeelding, zoodat het meest gewone en alledaagsche als in het licht van alle eeuwen komt te staan. W. Kloos, Nieuwe Gids, Jan. '99. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan New-York. (Potgieter.) Potgieter is wat boos op New-York, en zegt nu op zijn manier: ‘Hoor eens, grote baas, - ik weet wel, dat je te trots bent om alleen verplichting te willen hebben aan de rievieren, waar je aan ligt, en dat je liever met de Oceaan te doen hebt dan met die stroompjes, - maar ik wou je toch eens vragen, of je b.v. 's avends, want dan word je in 't donker zo niet afgeleid door al die vreemde schepen, - nooit eens terugdenkt aan vroegere tijden, aan de eerste scheepjes die bij je kwamen, en aan de mensen, die je hebben gesticht.’ ‘Want zie je, de naam van Hudson is wel op 'n mooie manier bij je vertegenwoordigd, maar Hollandse namen zo zeer niet, en toch was Holland in die tijd 'n hoogvermaard land, dat behalve voor zoveel andere ballingen, ook voor de stoere Puriteinen, de door u zo gevierde stamvaders, z'n deuren opende.’ ‘En die Puriteinen laat je wèl aan 't woord, maar de Hollanders zijn niet in tel, worden bespot zelfs. En dat terwijl we, wat je zelf misdaan hebt, van onze kant hebben zoeken te mijden. Wij leefden met de Roodhuiden in eensgezindheid; door u zijn ze verdreven. Of je noch eenmaal voor die hardheid boete moet doen?.... In elk geval reken je je niet langer aan ons verplicht.’ ‘En of je nu al eerlik je nederige afkomst vertelt, het helpt niet; en 't helpt ook niet, dat er ergens noch sporen van Hollandse gebruiken en van de Hollandse taal bestaan, - want dat Hollands is 'n geradbraakt taaltje, en de oud-Hollanders, daar je van spreekt, zijn belachelik gemaakte mannetjes, en geen Hollanders uit de roemtijd. Niemand is er onder je, die 't niet doet!’ ‘Maar 't kan met je zelf óók noch wel'is slecht aflopen, hoor! Er is zo veel ondergegaan in de Oudheid en in de Nieuwe tijd, en we zelf hebben 't óók onder moeten doen voor Engeland! Maar ook al blijf je Engeland de baas, dan kon 't nòch wel met je mislopen! Hier of daar op de wereld verrijst al licht eens 'n nieuw Rijk, en 't kan noch best gebeuren dat je eigen volkrijke dreven noch eens totaal verlaten oorden worden.’ ‘En ja, die toekomstige verlatenheid had je mischien noch liever dan dat eenmaal op de plek waar je nu troont, latere opvolgers je historie zullen gaan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelen. En dan zou de uitspraak van die Toekomst je niet dáárom ongunstig zijn, omdat je ons, Nederlanders, bespot hebt, - want ook wij hebben wat op onze rekening: we hebben de Indianen de dronkenschap leren kennen...’ ‘....en dat is 'n schande! - maar jij.... och laten we er niet over praten,....je bracht overal de vrijheid, en handhaafde die, zelfs.... tegen de Mammon, is 't niet?....wat meer is, je bleeft eenvoudig van zeden, is 't niet?....de wetenschappen en de kunsten veredelden je, niet waar?....je waart ons 'n voorbeeld in humanieteit,....is dat zo niet?....en je zag in de kleurlingen je evenmensen,....is het niet helemaal zo?.... Maar komaan, laten we geen kwaad van je spreken. Ziet 't zò te maken, dat het ons past, te zwijgen!’ Welke aanspraak dus in 't kort hierop neerkomt: ‘Pas maar op, met je minachtend gespot. 't Kan eenmaal verkeren. Zie maar naar je zelf, dat ze geen kwaad van je weten te zeggen....’ Wat is er nu aan de hand geweest, dat de dichter geraakt is? Niets anders, dan dat P. meent, dat de New-Yorkers onze voorvaderen niet genoeg in ere hebben gehouden. De 17de eeuw is voor hem van zulk glanzend goud; hij ziet in alle levensuitingen van die eeuw, in de staatkunde, in 't veld, op de zee, in de kunst en de wetenschap, de openbaringen van zulk 'n krachtige Geest; als handelsman boezemen hem onze tochten en ontdekkingen van nieuwe werelden, het aanknopen van nieuwe betrekkingen, en vooral de ongeëvenaarde opkomst en bloei van onze Compagnieën, zulk een belangstelling en liefde in, dat het hem hindert als de 19de eeuwse bewoners van de groot geworden stad van 't Westen niet meer pieëteit tonen voor de eerste kloeke Vaderlanders, die over de Oceaan er op uit gingen en de grond legden voor de tans zo bloeiende Metropolis. Feitelik moet dat gemis aan 'n dankbaar herinneren, 'n rechtgeaard Hollander wel spijtig maken. Zoveel te meer moet dit, als voor de dankbaarheid, 'n soort van vrolikmakerij in de plaats komt. En 'n vrolikmakerij over de Hollanders is de eerste geschiedenis van de stad New-York door Washington Irving. Die geschiedenis, de wereld ingezonden als 'n relaas nagelaten door de verdichte nakomeling van 'n evenzeer verdichte ‘Knickerbocker’, maakt van de Hollandse ontdekkers, direkteuren en kolonisten niets minder dan kariekaturen. Dezelfde opvatting als de schrijver legden er natuurlik ook de illustrators in. 't Zijn lobbesachtige, dikbuikige en krombenige mannen, die kolonisten, of lange magere lummelachtige klazen. Een altijd voorkomend attribuut is 'n geweldig rokende Gouwenaar, groot en klein model, en nu en dan....'t bittertje. Bij ongewone gemoedsbewegingen, bij dapperheid, wijs beraad, enz., hullen ze zich in rookwolken. Overal zijn ze grotesk, trots al hun onbeholpenheid. En wat het boek zo merkwaardig maakt, de aanleg is zuiver histories. Blijkbaar is het er de jonge Irving - hij was slechts 26 jaar - om te doen geweest, door middel van deze humoristiese vorm, die aan Sterne en Cervantes herinnert, reklame voor zich zelf en voor de geschiedenis van z'n woonstad te maken. In elk geval, het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} boek maakte 'n verbazende opgang, en werd overal geprezen, behalve bij de Hollandse famielieën. De oud-Hollandse tiepe werd populair, en werd door anderen novellisties uitgewerkt. Wat die popularieteit bevorderde, was het nieuwe genre, dat met liefde werd aangegrepen door hen, die reageerden tegen de ziekelike sentimentalieteit in de letteren aldaar. Willis werd van dit nieuwe de banierdrager. Maar aan de andere kant leidde de popularieteit van 't werk tot de beoefening van de geschiedenis van de stad, en er verschenen weldra andere werken, die minder bouffon als 't eerste, heel wat wetenschappeliker te werk gingen, en na van overal 't materieaal te hebben bijeengebracht, ons 'n trouw en uitvoerig verhaal van onze vestiging in Noord-Amerika hebben verschaft. Laten wij in 't kort daarvan mededelen, wat we voor 't recht verstand van Potgieters gedicht dienstig achten. Na Nova-Zembla, lieten de Nederlanders, en evenmin de Engelsen, het er niet bij zitten, om noch eens 'n doorvaart langs 't N.O. of 't N.W. naar Indië te zoeken. Hudson, die al eens voor de Engelsen de IJszee had doorzocht, ging in 1609 als kaptein van de O.I. Compagnie noch eens 't N.W. in, maar dwaalde af; hij voer de baai van New-York in en gaf z'n naam aan de door hem ontdekte rievier, waaraan nu de stad New-York ligt. De Nederlanders vergaten de landstreek niet. In 1614 vestigden zich er, voorloopig 30 gezinnen. Het doel was, hier een station aan te leggen voor de kabeljauwvangst, en voor de pelshandel met de inlanders. Van de Indianen werden toen en later grote stukken land gekocht, en de kolonisten hielden zich er, nu eens in onmin met de inboorlingen, dan weer met de omringende Europese volkplanters, staande tot in 1664. De Engelsen hadden van den beginne af aanspraak op de kolonie gemaakt; in dat jaar wees Karel II het gebied toe aan de hertog van York, die het door kolonel Nichols liet veroveren. De Hollandse namen werden nu merendeels Engels. In 1673 werd de kolonie noch eenmaal door de Nederlanders herwonnen. In 't volgende jaar heersten er weer de Engelsen, en van de vrede van Westminster af bleef de volkplanting in 't bezit van de Britten, totdat de vrijheidsoorlog aan de heerschappij van 't moederland 'n einde maakte. Het punt, waar de eerste Nederlanders zich vestigden, was de zuidpunt van 't eiland Manhattan. Ten O. van 't eiland ligt de East-river, ten W. de Hudson; door de Harlem-river en de Spuiten-Duivel-kreek wordt het in 't N. van 't vasteland gescheiden. Tegenover de oostkust ligt Long-Island, tegenover de westkust New-Jersey. Rechts en links van de twee rievieren breidde de jonge kolonie zich uit. Aan de overzij van de Hudson stichtten de kolonisten 't eerst Bergen en bouwden in 1623 aan de Delaware 't fort Nassau. Naar de andere kant beveiligde men zich aan de Connecticut {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} door middel van de forten Goede Hoop en Hartford tegen de Nieuw-Englanders, op Long-Island verrezen neerzettingen onder de naam van Breukelen (Brooklyn), Utrecht, Vlissingen, enz. Verder ging men niet; aan de Delaware vestigden zich de Zweden en bouwden er hun forten; in 't O. drongen de Engelse kolonisten ons van de Connecticut af. Naar 't N. echter was de weg vrij, en langs de Hudson, in 'n schoon dal, verrezen Hollandse stichtingen, waaronder voornamelik Beverwijk met 't fort Oranje, welke plaats later de naam kreeg van Albany, de twede stad geacht wordt van de Verenigde-Staten, en noch ouder is dan de stad Nieuw-Amsterdam, zoals de Hollanders hun eerste buurt op Manhattan noemden. Enkele namen herinneren noch aan de Hollandse nederzettingen. In New-York leven noch aanzienlike burgers met Hollandse namen (Vanderbilt!) en te Troje b.v., 'n stad aan de Hudson noch boven Albany, heet naar 'n Amsterdamse handelsfamielie, die hier uitgestrekte goederen verkreeg, het polytechnies instietuut aldaar Rensselaar. Trouwens, noch tegenwoordig bezit dit geslacht daar uitgestrekte gronden. De duizend mensen, die bij de overdracht van de kolonie aan Engeland, te Nieuw-Amsterdam woonden, zijn nu, met inbegrip van Brooklyn, 3 millioen geworden. Het toneel is geheel veranderd. De Hudson is er noch; maar de boerewoningen, de schuren en de dichte bossen zijn weg, en 'n totaal moderne wereld vol steden, fabrieken en villa's verrees er voor in de plaats. Waar vroeger de kreten der Irokezen en 't gehuil van de wilde dieren de stilte verstomden, daar gilt de stoom en galmt het metaal, de gebieders van de nieuwe tijd. Volken als het Amerikaanse, dat zich in 'n geduchte worsteling de onafhankelikheid wist te veroveren, voelen zich sterk door eigen kracht. Het gevoel van iets te betekenen doet hen ook waarde hechten aan de beginsels, waaruit men opklom tot die fierheid en kracht. Dan staat de geschiedschrijver op, stelt de uitkomst van de historie als 'n doel in 't zicht, en schakelt de feiten saam in 'n karaktervolle lijn. Zo wordt het begin de veelbelovende kiem van 't verkregen gevolg. Op die kiemkracht wordt overgedragen, wat op rekening van andere neven-faktoren zou moeten komen. Dus ontstond en ontstaat de geschied-verstijling; dus kon 't gebeuren dat bij herhaalde overlevering en condensasie de oorspronkelike stichtings-kracht van 'n nasie te leggen was in helden en aartsvaders, Aeneassen en Israëls. In de rusteloze en moderne Amerikaanse wereld zijn tal van nasieonalieteiten versmolten en opgegaan. Het volk heeft een eigenaardig karakter gekregen, en de Europese tradiesieën hebben zich slechts spaarzaam kunnen handhaven. De Hollandse kolonie liet zich overvleugelen door de Engelse. De Fransen werden van de Mississippi en uit Canada verdreven; het Romaanse element week ook in 't Z. terug. Was 't vreemd, dat de geschiedschrijvers van de nieuwe Amerikaanse Vrijstaat hun voorouders in 't ras van de Angelsaksen zochten? Was 't vreemd, dat ze hierbij nòch aan hun eerste Virginiese kolonie met hun eerste stad Jameson, nòch aan 't katolieke Maryland, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} of aan 't Pennsylvanie der kwakers dachten, maar wel aan de kloeke en voortvarende Puriteinen, van wie de kracht, en het doordrijven en het volharden was uitgegaan, die hun eerste palen hadden gedreven door 'n sneeuwlaag, de Hollanders en de Zweden hadden verjaagd, de kwakers hadden afgewezen, en onder 't oogsten als onder 't kerkgezang de Indianen met hun geweer op 'n afstand hadden gehouden? En zeker, meer dan de andere kolonisten hebben de mannen uit 't land van de ‘Yankees’ bijgedragen tot de grondlegging van de machtige staat; meer dan de anderen hielden zij zich aan de praktiese zeden en gewoonten van hun ras, blijkbaar aan hun voorliefde voor de landhuishoudkunde, de bouw en de inrichting van hun woningen; meer als de anderen bleven zij in hun kosmopolietisme levendig belang stellen in 't geen in de wereld voorviel op intellektueel en zedelik gebied. Schoon het tiende deel van de bevolking der Vereenige Staten, zo gingen toch de belangrijkste ondernemingen voor meer dan de helft van hen uit. En van de schrijvers en geleerden, waarop Amerika kan roemen, is 'n groot deel, o.a. Franklin, Longfellow, Parker en Emerson, afkomstig uit het krachtige Noorden. Bij deze lichtbundel, op de roemvolle Puriteinse geest geworpen, vallen de overige kolonisten weg in de schaduw, en de verzamelde berichten omtrent voormalige Hollandse nederzettingen en noch heden bestaande Hollandse taalherinneringen en gebruiken hebben wegens hun anekdoties karakter 'n voor onze nasieonale roem twijfelachtige waarde. Niet wij gaven dáár ons karakter; hùn stamboom daalt niet af van ons. De brede stroom ging buiten ons om; als eilandjes in de geweldige zee der historie behagen we alleen, omdat het oog er op valt. Een humorist, die de tijd heeft, treuzelt er wat bij om. En zo kon het gebeuren, dat toen eens 'n humorist door het meedelen van enige hem bekende plaatselike biezonderheden z'n geschiedverhaal aantrekkeliker wou maken, en also de New-Yorkers nader met hun stad in kennis wou brengen, hij er toe kwam, om uit het in zeker zin vóórhistoriese Nieuw-Amsterdam, dat in elk geval buiten de geschiedenis van 't stamland Nieuw-Engeland viel, eigenaardige Oud-Hollandse tiepen te nemen, en die te overladen met 'n - wel niet kwaadaardige humor, - maar dan toch in elk geval onhistoriese eigenschappen, met voor ons Nederlanders, hinderlike abnormalieteiten van lichaam en geest. Voorwaar, de W.-I. Compagnie had geen hoge iedealen; op haar programma stond, dividenden te trekken uit de onderschepte Zilvervloten, nommer één; als 't op kolonieséren aankwam, was er nooit sprake van nieuwe polietieke en socieale scheppingen; handeldrijven en geldverdienen was de enige leus. Maar wat de Nieuw-Nederlandse kolonisten zelf aangaat, ze waren vreedzame buren, trouwe vaderlanders; en ze hebben zich van hun plichten tegenover de Compagnie, die zich maar al te weinig aan haar kolonie aan de Hudson gelegen liet liggen, naar behoren en naar vermogen gekweten. Niet hen mag de Geschiedenis vonnissen, en wie voor hen opkomt, zoals Potgieter doet, verricht een daad van rechtvaardigheid. Tegen de New-Yorkse vrolikmakerij gaat het dan: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan New-York (1841). I. O ongelijkbre Stedemaagd! Wier trots een grootscher hulde vraagt, Dan de offers, door twee watergoden, - Het paar, dat u zoo willig draagt, - Om strijd en knielende aangeboden! 1) Hoogmoedige! wier blik niet rust Op 't lommer van de dubbele kust, Of 't vlak der zaamgevloeide stroomen, Wijl ge uit het blauwende verschiet Den grijzen Oceaan hoort komen, Zijn drietand uwaarts nijgen ziet! 2) O Handelsbruid der Vrije Staten! 3) Herinnert ge u, als de avondstond Uw lieflijk landschap enger rondt, Uw baai verkleind schijnt en verlaten, - Daar vale scheem'ring 't mastbosch huift, 4) Waaruit u 's daags van steng en staggen 5) {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wemelende rij van vlaggen Den groet der verste volken wuift, - 1) Gedenkt ge in zulk een uur 't verleden, Het kleene jacht, de kleener jol, 2) Het eerst uw engten ingegleden? Schiet dan van dank uw boezem vol Voor wie u stichtten, Stad der steden? II. Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam, Hij schakelt honderd bergen saam, Hij ruischt door duizende valleien: Welluidendste trompet der faam, Zoetvloeiend zangrigste aller reien! 3) En toch, hoe ge onze Vaad'ren hoont, Daar ge u slechts hem erkentlijk toont; 4) Daar ge u de erinn'ring schijnt te schamen, Hoe over 't ongetrouwe 5) diep Onze Amsterdammers met hem kwamen, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Neêrland u in 't aanzijn riep! De natie, die voor geene zwichtte, Toen ze u den rang van dochter schonk; 1) Toen ze in Europa's oogen blonk Als vrijgevochtene, als verlichte, En, - parel van die dubb'le kroon! - Als vrome, die geen balling weerde, Hoe ook zijn geest zijn God vereerde; 2) Neen, allen schuilplaats heeft geboôn, Tot zelfs die stugge Pelgrimvaad'ren, 3) Wier lof uw dicht'renschaar vermeldt, Wier deugd ge in uw historieblaad'ren Voor 't nakroost onbereikbaar stelt, - 4) Wier bloed moest tuigen in uwe aad'ren! 5) III. Hoe tuigt het, - daar ge u zelve zoekt! 6) {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Onz' naam 1) is maar terloops 2) geboekt, Voor lof, met laster aangeschreven, Als had ook ons het volk gevloekt, Dat gij wreedaardig hebt verdreven! 3) Gevloekt? Wat zijn de trekken mild Van 't oud verhaal! 4) Hoe lokt ons 't wild In luwt' van maagdelijke bosschen; - Eene ongerepte wereld geeft Aan elk haar tarwe, aan elk haar trossen, Aan ieder, wat zij weeldrigst heeft. - 5) Dáár dagen ze op, de Roode Wilden, Maar brengen kost'bre pelterij. - 6) Onmenschelijke! wie dan gij Stiet ze uit, tot zij hun spietsen drilden Op kind en grijze? - van de reê {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdrongen, 't West uit wraakzucht blaakten? - 1) En aarzeling 2) hun graf genaakten, Hun reuzig graf, de Stille Zee! - Verbeidt hun Groote Geest geduldig Uw oordeel dáár, 3) wat eischen wij, Dat uwe erinn'ring Holland huldig? Een wijl verengelscht, werdt ge vrij: Wat zijt ge Europa langer schuldig? 4) IV. Ei! stof niet, dat gij nooit voor de aard Verloochend hebt, wie ge eertijds waart, Noch roep uw zuster 5) van haar heuv'len; Laat Albany bij warmen haard Van koetjes en van kalfjes keuv'len, En stell' zij, met verheugden geest Een toast in op 't Sint-Niklaas feest: ‘Voor Hollands Volk! - voor Hollands Koning,’ 6) {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij weig'ren de aangeboden schaal, 1) Wij walgen van die eerbetooning, Van 't ledebraken onzer taal! Of ge eer uwe afkomst hadt vergeten, Dan slechts die hulde in zulk een uur! 2) Onz' voorzaat strekt karikatuur Van wie bij u vernuften heeten! Misdeeld van lijf, van geest beroofd, Zoo schetst gij hen in iedren bondel: Hen, 't volk de harpe waard van Vondel, Hen, 't volk de veder waard van Hooft! Ik zoek vergeefs maar één gerechte, Van Irving af tot Willis toe, 3) Die aan hun deugd zijn zegel hechte, Die Stuivesand geen onrecht doe, 4) Die Evertsen 5) een eerkrans vlechte! 6) V. Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan! Wij heerschten ook op d'oceaan: De staf 7) is toch van ons geweken. Uw zon zij nauwelijks opgegaan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} En rijze nog, - zij zal verbleeken! 1) Al schudt gij ongeloovig 't hoofd, Wat glans, die niet wordt uitgedoofd, Wat licht, dat niet wordt overschenen? Carthago viel en Tyrus zonk, Venetië zag Lisbon weenen, 2) Toen 't zegelied aan d' Amstel klonk; De Theems ontwaakte van 't weerschallen, 3) Hij rees - wij streden, - voor zijn stem Zweeg de onze, 4) - worstel nu met hem, Neen, overwin: toch zult gij vallen! Wat borgen ge in uw wetten koost, Het wisslend lot zal 't anders duiden: 5) Uw mededingster rijst in 't Zuiden, Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost! 6) Een wijle nog - van jaren - eeuwen, Dan hoort, waar 't fort Oranje 7) was, Weêr 't woud het hert naar water schreeuwen, En niets, niets scheert uw stillen plas, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets, dan temet 1) de wiek der meeuwen. VI. Het plechtig zwijgen der woestijn, Slechts zonnebrand, slechts maneschijn, Daar gij de volken zaagt verzamen, - Het zou u dragelijker zijn, Dan of er vreemdelingen kwamen, En hun Geschied'nis, streng maar koel, Uw bouwval koos ten rechterstoel! 2) Niet, dat de weegschaal in haar handen Zou overslaan ter slinkerzij, 3) Dewijl ge 't volk der Zeven Landen Verguisdet door uw spotternij; Rechtvaardig zou zij allen hooren En leende wis der bittre klacht Des Indiaans, door u geslacht, Ook tegen onze Vaad'ren de ooren! Eenvoude kindren der natuur, Die argeloos den beker dronken, Aan Hudsons boord hun ingeschonken 4) Met streelend gif, met vloeiend vuur: {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaag, die 't blanke Europa slaakte, Die 't roode Amerika ontving, Of een godesse haar genaakte, - 1) Schoon ze uit de schrik'bre marteling Alleen tot dorst en dood ontwaakte! VII. Op ons de blaam voor onze schuld! Op u - de weegschaal is omhuld.... 2) Een wereld, spieglende in uw glansen, Verrees nog nauw, - alrêe vervult Ge uw roeping door haar 't hoofd te omkransen Met vrijheids palmen! - 3) dwinglandij Noch oppermacht gedoogdet gij, Die zelfs de boeien hebt verbroken, Waarin u winzucht hield gekneld, En, wat altaren gij doet rooken, Niet langer offers brengt aan 't geld!? 4) {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was luttel; - overvloed lokk' weelde En willig drage d'Oceaan Op 't golvend schuim de blinkende aan, Gij weert dien kanker!? - 1) U bedeelde De kunst, de kennis die gij viert, Een zin, die slechts 't verheev'ne huldigt!? - 2) Heel d' aarde is u de les verschuldigd, Dat menschlijkheid ons 't hoogste siert!? - Te groot voor waanziek zelfverheffen, Eert ge ook in negers 't beeld van God!? - 3) Strijk, Trotsche! 't rimplend voorhoofd effen. Oneedle wraak waar' schimp voor spot, 4) Beschaam ons, door ons te overtreffen! J. Koopmans. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsland naar Nederland. De ‘Vorstand des Diakonie-Vereins’ te Berlijn heeft een prijsvraag uitgeschreven. Hierin is niets biezonders. Deze prijsvraag luidt: ‘Wie läszt der erste Sprachunterricht (einschlieszlich des Anschauungs-Schreib- und Leseunterrichts) durch das Verfahren des Selbstfinden lassens sich weiter bilden.’ En de gelukkige winner? Hij wordt in staat gesteld, door vergoeding van reis- en verblijfkosten (10 M per dag) een studiereis te ondernemen naar Leipzig, naar Parijs, Kopenhagen, Naäs, een studiereis te ondernemen, zeide ik naar Enschede in Holland, ‘wo seit einige Jahren der Hauptlehrer de Vries den bedeutsamen Versuch macht, das Princip der Arbeit von unten auf durch alle Volksschulklassen als den Unterricht beherrschenden Grundsatz durchzuführen.’ Het staat er! En niet één, neen, de drie beste reizen naar Enschede. En wie zal die aanwijzen? Niemand minder dan Prof. Rein uit Jena en Prof. Zimmer uit Berlijn. L.A. den Hollander, Tijdschrift voor Onderwijs en Handenarbeid, No. 2. Dichter-krietiek. Laat toch ieder dichter vrij zingen, zoals zijn gemoed hem ingeeft; laat ieder schrijver vrij het leven reflekteren naar den aard van zijn spiegelende fantazie en verg alleen volkomen oprechtheid, veroordeel alleen het streven naar welke schijn ook. Reeds om de zeldzaamheid moest die oprechtheid meer op prijs worden gesteld. Hoe weinig mensen kunnen oprecht zijn. De een vermag 't niet om redenen in hem, de ander om redenen buiten hem. Zodoende zullen zowel de ware artiesten gebaat zijn, wien 't immers te doen is om vrij te kunnen uiten wat in hen woelt en gist, vrij te kunnen weergeven wat hen getroffen heeft en in een nieuwe gedaante weer naar buiten wil, als ook de niet-artiesten, de kunst-genietenden, waarvan de een zijn geluk vond in 't geen gisteren was, de ander dat geluk vindt in 't geen nu is, de derde het geluk verwacht van 't geen morgen worden zal en de vierde berust in 't besef, dat het geluk nooit en nergens kan komen. En laat dan ten slotte de waarde van de kunst hierin bestaan, dat men de kunstenaar, door zijn werk heen leert kennen, dat men zich zelf leert begrijpen en ontwikkelt door zich aan des knnstenaarsopvattingen, viezie, gevoelens te toetsen en dat men genot vindt in 't begrijpen, meegevoelen en bewonderen. Hij die genieten wil van een kunstwerk, moet er zich als 't ware naakt in begeven en al de krachten van het werk op zich laten inwerken. Wie echter van een kunstwerk een strekking, met andere woorden een steun voor zijn eigen opvattingen verlangt, is daartoe al niet meer in staat. Marcellus Emants, Gids, Nov. 98. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Over opvoeding Door J. Kleefstra. 't Heeft mij altijd een zonderlinge en in haar gevolgen bedroevende inconsequentie toegeschenen, dat dezelfde klasse van menschen, die lichamelijke ontwikkeling zoozeer op prijs stelt, en die uit bezorgdheid over 't geestelijk welzijn van haar kinderen, in voortdurende spanning verkeert, omtrent de uitkomsten van het onderwijs, zich in het wezen der zaak zoo weinig bekommert over zedelijke opvoeding, dat men zich verbijsterd afvraagt, of zij dan 't innig verband tusschen Opvoeding en Onderwijs niet begrijpt. Om mij wèl te doen verstaan, zie ik mij verplicht eenigszins scherper te omlijnen, in welk opzicht 't ouderhuis de opvoeding niet voldoende behartigt. Neem 't geval, dat een kind een visite moet maken, waar de ouders zeer op gesteld zijn. Het wordt nu netjes aangekleed en de moeder ziet vóór 't vertrek van 't kind nog eens goed na, of alles wel in de puntjes zit. Het krijgt voorschriften omtrent zijn entrée, zijn manieren, de onderwerpen van zijn gesprek, den duur van zijn bezoek, de komplimenten bij zijn afscheid. Als het terugkomt, staan beide ouders in gespannen verwachting aan de deur; en zij informeeren vol belangstelling naar den uitslag der visite; en zij zijn verheerlijkt, als alles goed gegaan is, maar sparen het kind hun verwijten ook niet, als het door een slechte opvolging van hun voorschriften een dwaze figuur heeft gemaakt. Alzoo, de ouders voelen beide, dat 't succes van zoo'n kinderlijk optreden direct afhankelijk is van eenige gegevens, die zij geroepen zijn te verstrekken. En dit gedeelte der uiterlijke opvoeding wordt dan ook in den beschaafden stand zóó goed behartigd, dat ik geen oogenblik twijfel, of de paralel, die ik thans ga trekken, zal wel algemeen worden begrepen. Ook voor 't slagen van 't onderwijs zijn gegevens noodig, waarvoor 't ouderhuis heeft te zorgen, lang voor 't kind de school betreedt. Gelijk de vlotte conversatie uiterlijke beschaving tot voorwaarde stelt, zoo eischt 't Onderwijs innerlijke beschaving. En als 't Middelbaar of 't Hooger Onderwijs even vrij stond in de keuze van zijn leerlingen, als een familie in de keuze van haar relaties, ik verzeker u, dat het menigen kwâjongen weerom zou sturen, niet om zijn slechte vermogens, maar om zijn slechte dispositie voor het gebruik dier vermogens. Nu stem ik toe: de leiding der uiterlijke opvoeding vordert niet veel meer, dan een beetje kennis van de zeden en manieren der kringen, waarin men zich beweegt; terwijl de leiding der innerlijke opvoeding persoonlijke kwaliteiten vraagt, die slechts met inspanning en onder voortdurende zelfcontrôle {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} worden verkregen. Maar dat is geen reden, om het ouderhuis van dit edeler gedeelte van zijn taak te verschoonen. Integendeel! zoolang beschaving nog iets meer beteekent, dan zorg voor het uiterlijk en technische bedrevenheid in den omgang met menschen, mag ik als regel aannemen, dat de ouders tot wie ik mij richt, de straks bedoelde innerlijke eigenschappen bezitten. En als dan toch de zedelijke opvoeding lang geen gelijken tred houdt met de lichamelijke en de verstandelijke, tengevolge waarvan een wanverhouding ontstaat, die naar mijn overtuiging de thans kritieke onderwijstoestanden in 't leven heeft geroepen, dan moeten daarvoor andere oorzaken zijn, dan ontoerekenbaarheid of moreel onvermogen der ouders. Op één groote fout wil ik hier wijzen: In verreweg de meeste gezinnen heerscht de verderfelijke gewoonte, om voor elk gebrek, elke tekortkoming der kinderen een verontschuldiging te zoeken; 't zij in den leeftijd, in de omstandigheden of in den invloed van buiten. Om een dwaasheid goed te praten, gebruikt men 't stopwoordje: ‘och, 't is nog maar een kind.’ Ongenietbaarheid van humeur wordt versleten voor een nuk van het teedere gestel, of een onnaspeurlijk defect in de gezondheid. Wat op dit gebied bijv. het tandjes krijgen van kleine kinderen al niet op zijn geweten heeft, is verbazend. Slordigheid en 't ontduiken van kleine, voor de hand liggende plichten wordt maar altijd op rekening gesteld van de ‘zorgeloosheid der jeugd eigen.’ En 't motief voor dit pedagogisch geknoei? Doodsangst voor onrechtvaardigheid, ziedaar 't voornaamste! Nu stem ik toe, dat onrechtvaardig zijn tegenover kinderen een groote fout is. Maar een volwassen mensch heeft toch zijn gezond verstand, om aanstellerij, luiheid en onverschilligheid te onderscheiden van wezenlijke ziekteverschijnselen? Wat mij betreft, ik ben liever buiten mijn weten eens onrechtvaardig in de beoordeeling van een verschijnsel, dan dat ik - gelijk zoo tal van ouders - 't slachtoffer word van kindernukken; want, o een kind is zoo scherp in 't opmerken van de zwakheden zijner opvoeders, en hij maakt er, tot schade voor zijn eigen vorming, een zoo verregaand misbruik van! In het bovenstaande heb ik meteen den vinger gelegd op één der grootste moeilijkheden, waar de onderwijzer en de leeraar tegenop tornen. 't Is merkwaardig, hoeveel jongens 't zelfde spelletje trachten te spelen met hun leeraren, als ze doen met hun ouders. Niet gewoon hun volle aandacht aan een ding te schenken, steken ze weinig van een les op. Maar ter verantwoording geroepen, hebben ze duizend uitvluchten; allemaal betrekking hebbende op de dingen buiten hen. Werken ze slordig, ze wisten dit niet, ze wisten dàt niet, en 't eindbesluit is, dat de schuld ligt aan alles, behalve aan hun zelf. Ontvangen ze een goed gemotiveerde terechtwijzing, hun verdediging begint stereotiep met de woorden: ‘Ja, maar!’ en dan volgt er een verhaal, waarvan eigen onschuld en andermans schuld schering en inslag is. - ‘Dat zit een jongen in 't bloed!’ zegt gij? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, dan wordt 't méér dan tijd, dat we onzen jongens eens wat staal toedienen, om dat bloed eens duchtig te zuiveren van dergelijke verslappende bijmengselen. Want waarachtig, dáár ligt de kern van het kwaad, dat 't Onderwijs doet kwijnen. En wie dit kwaad vermag te onderdrukken, zal misschien hooge verwachtingen kunnen koesteren van een verbeterde organisatie van het Onderwijs, maar niet omdat de bestaande organisatie het onderwijs tot onvruchtbaarheid doemt. Ieder erkent voor de ontwikkeling van het lichaam en van den geest de noodzakelijkheid van methode, d.i. de verdeeling der leerstof volgens eenige algemeen erkende pedagogische wetten, door de natuur der dingen gesteld. Zoo iets, dan moet de opvoeding zich naar deze wetten regelen, want zij staat de natuur veel nader dan het onderwijs. Maar zoo ergens, dan wordt de methode mishandeld in het ouderhuis. 't Is nog niet zoo heel lang geleden, toen één onzer nuchterste en scherpste journalisten, zich omtrent opvoeding aldus tegen mij uitliet: - ‘Opvoeding, m'nheer! Och, daar moet je je niet zoo warm over maken. In een gezin gaat dat vanzelf. Een kind ziet, hoe zijn vader, zijn moeder, zijn oudere broers en zusters hun dagelijksche plichten vervullen en daar regelt 't zich wel naar, als je maar geduld hebt. Het merkt op, hoe de strooming van het leven is in zijn ouderhuis en in het zog daarvan gaat 't wel mee, als je maar de lankmoedigheid hebt, om te wachten, tot de goeie wil er is. Ziedaar opvoeding!’ - Ik zou zeggen: ziedaar, de armzalige, slappe opvatting van opvoeding in het beschaafde gezin; het ongelukkige laisser-aller waartoe men komt uit verlegenheid of onbeholpenheid. Tegen één geval dat de opvoeding slaagt in weerwil van een dergelijke met alle systeem spottende behandeling, staan er immers honderd, waarin de natuur zich èn aan de ouders èn aan de maatschappij op gevoelige wijze wreekt. Aan de ouders, door hun 't leven te vergallen met een wanhopig getob over de eeuwige tegenstribbelingen, die ze met hun kind beleven; aan de maatschappij, door haar te belasten met een overmacht van moreel proletariaat, dat zedewetten schijnt te maken, enkel om ze te overtreden, of beginselen schijnt te stellen, enkel om ze in 't aangezicht te slaan. Wie den jongen mensch verlagen wil tot copie van de ouderen en zich bewust is van 't ‘huiveringwekkend karakter der samenleving’ door die ouderen gevormd, (zie: Weekblad de Amsterdammer, d.d. 20 Nov. '97) kan toch waarlijk niet anders verwachten, dan dat de copie maar al te dikwijls een belachelijke karikatuur wordt. Kon ik Braakensieks teekenstift leenen, ik zou misschien trachten den lezer een voorstelling te geven, hoe de methode bij zulk een behandeling als een Asschepoester in den hoek wordt gezet; thans moet ik 't aan zijn eigen phantasie overlaten, dit beeld te scheppen. Wie intusschen met mij erkent, dat de opvoeding de bron is, waaraan elke strooming van ons innerlijk leven haar richting en haar kracht ontleent, zal {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} stellig mijn bevreemding deelen, dat thans - nu de beenen van het jonge geslacht de hoogopgevoerde intellectueele ontwikkeling niet langer kunnen dragen, de mannen, die het dreigend fiasco van het Middelbaar en Hooger Onderwijs trachten te keeren, nòg den vinger niet leggen op de schromelijke verwaarloozing van de allerhoogste belangen van de jonge menschen, waarvan toch 't welslagen van 't Onderwijs in zijn vollen omvang direct afhankelijk is. We hebben nu jaren achter ons liggen, waarin met man en macht gewerkt is, om de leerstof smakelijker te maken, de methodes te verbeteren, de voordracht te verlevendigen, en - we gaan achteruit in plaats van vooruit. Moest dit geen spoorslag zijn, om het gezin - dat toch de onontbeerlijke dispositie van het kind scheppen moet - warm te maken voor de noodzakelijkheid eener methodische opvoeding? Ik zie den dag komen, waarop de pedagogiek haar intrede zal doen op de Hoogescholen en wie weet, of ook niet de Middelbare school, inzonderheid die voor meisjes, deze wetenschap binnenkort een eereplaats zal schenken op de lijst der leervakken. Maar hoe zal ze er haar intrede doen? Als een bespiegelende wetenschap, die een nuchter mensch treitert met haar onpraktisch idealisme, of als een experimenteele wetenschap, de natuur bespiedend in het levende kind, die door haar warme werkelijkheid geen jong gemoed ongeroerd laat? Dit is de allesbeheerschende vraag. Want in de wereld der aankomende en jonge onderwijzers hebben onhandige dienaren haar een échec bereid, zóó bedroevend, dat ik niet eens durf zeggen, hoe ze met den nek wordt aangezien en hoe ze in 't ootje wordt genomen door menschen, die haar kleuren behooren te dragen. En men zou het nageslacht, de toekomstige vaders en moeders, geen slechter dienst kunnen bewijzen, dan door de pedagogiek een dergelijke ontvangst te bereiden bij de studeerende jeugd van onze hoogescholen. Gij, mannen, die geroepen zult worden haar te introduceeren in den kring, waaruit zij reeds te lang werd geweerd, ontdoe haar van toga en bef; leg geen ijdele, naar de lamp riekende theorieën meer op haar lippen; maar plooi haar een neteldoeksch jurkje om de leden, strik haar een blauw lintje om den hals, laat haar zwierige lokken vrij neergolven over de schouders. En ge zult zien, dat de stugheid van uw gehoor versmelt onder de bekoring van haar frissche verschijning. Sedert eenige jaren heb ik mijn overtuiging, dat 't Onderwijs zal slagen, wanneer 't gedragen wordt door een methodische opvoeding, aan de praktijk getoetst. Ik vraag den lezer vergunning eenige grepen uit mijn ervaring te doen, om eenige hierboven vaag aangeduide beginselen nader te omschrijven en te illustreeren. Hilversum, Brinioschool, Januari '99. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van verschenen boeken: E.J. Veenendaal, Uit het dierenrijk. Een leesboek voor school en huis. 5e, herziene druk. Kampen, G.Ph. Zalsman. 8o. (120 blz.). f 0.35. C.F.A. Zernike, Het aanvankelijk leesonderwijs. Amsterdam, A. Akkeringa. 8o. Per stukje f 0.20. Warendorf's Novellen-Biblotheek, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Kl. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. 0.90. No. 108. François Coppeé, De medeminnaressen. (47 blz.). Boon's Geïllustreerde Novellen bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. Kl. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. N. 84. J.L. Ketelaar Jzn., De goudzoeker. (48 blz.). Voor den Coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 63. Thérèse van Arendsberg, De familie Escher (45 blz.). No. 64. De wraak van den referendaris. Vrij naar het duitsch door J.v.M. (47 blz.). Biliotheek van ‘De Jonge Gids,’ onder redactie van Herm. Heijermans Jr. Amsterdam, D. Buys Dz. Gr. 8o. IV. Koos Habbema, Kamertjeszonde. Herinneringen. 2e dl. (264 blz.) Kplt. (2 dln.) f 5.90. Par le rapide. Nouvelles des principaux auteurs français. Amsterdam, E.L.E. van Dantzig. Kl. 8o. Per jrg. (12 nrs.) f 1.50. No. 27. Camille Bruno, L'interprète. Paul Hervieu, Riri (64 blz.). J. Mari Ternooy Apel, Liefde. Tooneelspel in 3 bedrijven. [4 h., 6 d.]. Amsterdam, D. Buys Dzn. 8o. (69 blz.). f 0.60. Jose Echegary, De schandvlek. Drama in 3 bedrijven. [9 h., 2 d.]. Naar het spaansch voor het Nederlandsch tooneel bewerkt door dr. A.A. Fokker. Amsterdam, A. Versluys. 8o. (98 blz.). f 1. -. De vrek Molière, Blijspel in 5 bedrijven. Vertaling van Taco. H. de Beer. (Mise en scène van het Théatre français.) 's-Gravenhage, Haagsche Boekhandel- en Uitgevers-maatschappij. 8o. (104 blz.). f 1.25. Tooneelstukjes voor dames. 1e serie. Culemborg, Blom & Olivierse. 8o. Per rks. (6 nrs.) bij inteek. f 2.50. Na de pauze. Monologen bewerkt door mr. G.S. Brantsma. Amsterdam, Cohen Zonen. 8o. (XII, 160 blz.). f 1.-; geb. f 1.40. Hendrik Jacobs, De wraak van drie bedrogen minnaars. Komische scène, voor 3 personen. Arnhem, Joh. C.M. van Mastrigt. Gr. 4o. (7 blz.). f 1. -. Tekst afz. f 0.30. Marie Leopold, Een Aprilgrap. Oorspronkelijk blijspel in 2 bedrijven. [6 d.]. Utrecht, Gebr. Van der Post. Sm. 8o. (47 blz.). f 0.35. Marie Leopold, Het kroningsfeest. Blijspel in 3 bedrijven. [9 jongens, 18 meisjes]. Utrecht, Gebr. Van der Post. Sm. 8o. (36 blz.). f 0.30. Herm. Heijermans Jr., Ghetto. Burgerlijk treurspel in 3 bedrijven. [7 h., 3 d.]. Amsterdam, S.L. van Looy. Kl. 8o. (IV, 116 en 3 blz.). f 1. -. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Lievevrouw-Coopman, Het huis in de Peperstraat. Blijspel in één bedrijf. 2e uitg. Gent, J. Vuylsteke. 8o. f 0.375. De Rederyker fen Gritsebûrren. Fryske foardrachten. Ljouwert [Leeuwarden], R. van der Velde. Gr. 8o. (III, 60 blz.). f 0.40. W. Vrijburg, Griet fen Nijehoarne. Grap yn twa útkomsten, [8 h., 5 d.]. 2e druk. Ljouwert [Leeuwarden], R. van der Velde. Gr. 8o. (61 blz.). f 0.60. E. Halbertsma en J.H. Halbertsma, Teltjes en oare lytse stikjes, utsocht en yn de spelling fen disse tiid oerbrocht fen Waling Dijkstra. Ljouwert [Leeuwarden], R. van der Velde. 8o. (IV, 92 blz.), f 0.50. D. Vanhoute, Rijmdichten. Brussel, Oscar Schepens & Cie. 8o. 1 fr. Jafir, Max van Heelstra. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (VII, 243 blz.). f 2.40; geb. f 2.90. M. van der Werf, Jan Mulstok. Roman uit de Delftsche studenten-wereld. Schiedam, H.A.M. Roelants. 8o. (III, 250 blz.). f 2.20. H.Th. Chappuis, Zijn pleegkinderen. Een verhaal. Sneek, J.F. van Druten. Gr. 8o. 2 dln. (III, 255; III, 261 blz.). f 5.50. Cyriel Buysse, Uit Vlaanderen. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (III, 235 blz.) f 2.75; geb. f 3.25. Dé-Lilah, Hans Tongka's carrière. Tabaksroman. Utrecht, H. Honig. Gr. 8o. 2 dln. (III, 257; III, 335 blz.) f 5.90; geb. f 7.20. Louise Zaalberg [ps. H. Bertland,] Te hoogeidealen. Almelo, W. Hilarius Wz. Gr. 8o. (III, 276 blz.). f 2.75; geb. f 3.25. Cornélie Huygens, Barthold Meryan. 2e druk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Gr. 16o. (III, 464 blz., m. 1 portr.). f 2.90; geb. f 3.50. Gabriele d'Annunzio, De Rotsmaagden. Uit het italiaansch door Anna Polak. Utrecht, H.A.J. Koezijnze. 8o. (III, 229 blz.). f 1.95. Anton de Waal, De ondergang van Judea. Eene geschiedenis uit de eerste eeuw. Uit het duitsch vertaald door Jac. P. van Term. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 8o. (230 blz.). f 1.35; geb. f 1.75. W.L. de Petit en H.C. Brandt, K. Silas Hocking, Want zoo is het leven. Almelo, W. Hilarius Wz. Gr. 8o. (VI, 264; VI, 162 blz.). f 4.75. Marie Corelli, De smarten van Satan, of de zonderlinge lotgevallen van den millionnair Geoffrey Tempest. Naar het engelsch door Marie Wansink. Leiden, Boekhandel en Drukkerij vrh. E.J. Brill. Gr. 8o. 2 dln. (III, 384; III, 366 blz.). f 5.50; geb. f 5.90. K. Jerome, Grepen uit het leven. Uit het engelsch door Guillette Willeumier. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 8o. (V, 294 blz.) Edmond Rostand, Cyrano de Bergerac. Heldenkomedie in 5 bedrijven, in verzen. Vertaald door Willem Kloos. Amsterdam, W. Versluys. 8o. (III, 278 blz.). f 1.90. E. Chebrouk, Chansons et toasts. Avec dessins originaux. Paris, Ernest Flammarion. In-18. 3 fr. 50. Jeanne Reyneke van Stuwe, Impressies. Sonnetten en verzen. 's-Gravenhage, N. Veenstra. 16o. (80 blz.). f 1.25; geb. f 1.60. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey, De nieuwe tuin, Amsterdam, W. Versluys. Kl. 4o. (139 blz.). f 2.-; geb. f 2.75. D.F. Scheurleer, Die Souterliedekens. Beitrag zur Geschichte der ältesten niederländischen Umdichtung der Psalmen. Leiden, Buchhandlung u. Druckerei vormals E.J. Brill. Roy. 8o. (61 blz.). f 4.50. Is. Quérido, Studiën over tijdgenooten. Amsterdam, Em. Quérido & Van Cleef. 8o. 1e reeks, 1: Frank van der Goes. (84 blz.). f 0.75. M.A.P.C. Poelhekke, Modernen. Nijmegen, L.C.C. Malmberg. Gr. 8o. (264 blz.). f 2.50. - Willem Kloos. Paul Verlaine. August Strindberg. Johannes Jörgensen. Fred. van Eeden. L. van Deyssel (K.J.L. Alberdinck Thijm), Verzamelde opstellen. IVe bdl. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. Gr. 8o. (V, 333 blz.). f 2.90; geb. f 3.50. Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis, 1880-1893. 2e vermeerderde druk. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. II, 211; VI, 225 V, blz., m. 1. portr.). f 2.90; geb. in 1 bd. f 3.40 Beiträge zur Aesthetik. Hrsg. v. Th. Lipps u.R.M. Werner. VII: Th. Lipps, Komik u. Humor. Eine psychologisch asthet. Untersuchung. Hamburg, Leopold Vosz. Gr. 8o. M. 5. -. Joh. Kesler en E. Neeckx, De tweede landstaal. Prak. leerwijze om Nederlandsch te onderwijzen. Beknopte spraakleer (Taal en steloefeningen.) 3e, herz. en verm. druk. Gent, Ad. Hoste. 8o. f 0.50. Th.J. Vonk, De gramatische figuren en de tropen, ten dienste van hen, die voor de hoofdakte studeeren. 2e, geheel omgewerkte druk. Tiel, D. Mijs. 8o. (94 blz.). f 0.75. J. Florschütz, Zur Entstehung des schwachen Präteritums im Germanischen. Graz, Styria. Gr. 8o. M. 1.70. J. Heeringa Gz., Nederlandsche stijl. Groningen, J.B. Wolters. 8o. III. (IV, 308 blz.). f 1.25. H. Douma, Het leerplan. Het concentratie-beginsel, historisch beschouwd en toegepast op het leerplan der lagere school. Purmerend, J. Muusses, Gr. 8o. (VII, 311 blz.). f 2.75. J. Koonings, De school. Practische paedagogiek ten dienste van onderwijzers. 8e, omgewerkte en vermeerderde druk. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. Gr. 8o. (VIII, 368 blz.). f 2.40; geb. f 2.90. S. de Jong Jz., Toelatings-examens van gymnasia en hoogere burgerscholen, 1896, 1897, 1898. Opgaven ter schriftelijke beantwoording over rekenen, nederlandsche- en fransche taal. Verzameld en de rekenvoorstellen van antwoorden voorzien. Utrecht, A.E. Blanche & Co. G. 8o. (116 blz.). f 1.25. C. Groustra, Het opstel in de lagere school. De methodische verbinding van zuiver taalkundig schrijven en stellen. Sliedrecht, A.L. Luijt. 8o. (72 blz.). f 0.50. M.H. Lem, Leerboek der zielkunde. Bewerkt naar den 2en druk van Wilhelm Wundt's ‘Grundriss der Psychologie.’ Amsterdam, A. Versluys. Gr. 8o. (300 blz.). f 3. -. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelijksche Revue van wat in de vak- en andere bladen en tijdschriften wordt geschreven over onderwijs en opvoeding. Red. C. Otter. 1e jaargang, 1898/99. No. 1. Tiel, D. Mijs. Gr. 8o. Per vel f 0.10. Dr. K. Kuiper, De beteekenis en de grenzen van het classicisme in de grieksche litteratuur en hare beoefening. Rede, uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van hoogleeraar in de grieksche taal en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam, op den 17en October 1898. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Gr. 8o. (32 blz.). f 0.50. Dr. J. Ph. Vogel, De beoefening der oud-Indische litteratuur in Nederland. Rede, uitgesproken bij de opening zijner lessen in oud-Indische litteratuurgeschiedenis, op den 18en November 1898. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel. Gr. 8o. (III, 38 blz.). f 0.75. Jaarboek der rijks-universiteit te Leiden, 1897-1898, en verslag over 1897/98 van het Leidsche universiteitsfonds. Leiden, Boekhandel en Drukkerij vrhn. E.J. Brill. Gr. 8o. (III, 22, 47, 40 blz.). f 1.30. Groningsche Volksalmanak voor het jaar 1899. [10e jaargang.] Jaarboekje, voor geschiedenis, taal- en letterkunde der provincie Groningen, onder redactie van mr. J.A. Feith. Groningen, Erven B. van der Kamp. 8o. (XV, m. 1 portr. en 7 pltn.) Gecart. f 1.80. Amsterdamsch Jaarboekje voor 1899. Onder redactie van E.W. Moes. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (LXXX, 172 blz., m. 1 geneal. tab. 1 portr. en 1 plt.) f 1.90; geb. f 2.50. Friesche Volksalmanak voor het jaar 1899. Leeuwarden, Meijer & Schaafsma. Kl. 8o. (XVI, 200 blz.). f 1.25. Swanneblommen Jierboekje for it jier 1899. Utjown fen it Selskip for Fryske taal- en skriftenkennisse. Ljouwert [Leeuwarden], W.A. Eisma Cz. 8o. (XII, 84 blz.). f 0.40. K. Groos, Die Spiele der Menschen. Jena, Gustav Fischer. Gr. 8o. M. 10.-; geb. M. 11. -. Maurice Gandolphe, La vie et l'art des Scandinaves. Avec une lettre de Gaston Paris. Paris, Perrin & Cie. In-16. 3 fr. 50. L. Blau, Das altjüdische Zauberwesen. Straszb., Karl J. Trübner. Gr. 8o. M. 4. -. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, jrg. 4, Febr. '99, o.a.: Frederik van Eeden, God en Mensch. - Willem Kloos, Literaire Kroniek. Verzen. Adoratie. - Dr. J.B. Schepers, Bragi's Zwerftocht. - H.J. Boeken, Verlaine herdacht. De Gids, Jan. '99, o.a.: Dr. W.G.C. Byvanck, Literatuur en leven. - Aanteekeningen en opmerkingen. (Hildebrand's Teun de Jager vertaald uit het Hoogduitsch.) - Hélène Lapidoth-Swarth, Verzen. Elzevier's Geïll. Maandschr., afl. 2, Febr. '99, o.a.: Jafir, Wouter - Johan Gram, Gerard Keller. - Mevrouw Théo Bouwmeester vertelt haar leven, naverteld door M.J. Brusse. The Nineteenth Century, No. 264, Febr. '99, o.a.: Dr. St. George Mivart, F.R.S., The New Psychology. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de practijk van het taalonderwijs. I. Het is niet geheel mijn schuld, wanneer mijn eerste leerlingen, nadenkend over den aard van het taalonderwijs, dat ik haar gaf, weinig reden tot tevredenheid daarover zullen hebben. Ik had, toen ik voor het eerst als onderwijzeres met een officieele aanstelling voor een klasse stond, zelve pas de schoolbanken verlaten, want er lagen maar weinige maanden tusschen het diploma der middelbare school en de hulpacte. Mij, die toen slechts in het bezit kon zijn van onverwerkte kennis, wier hoofd zoo'n beetje vol zat met examengeleerdheid, verklaarde de wetgever bevoegd tot opvoeden! En met dit verlof van hooger hand voedde ik op, of liever hielp ik mee opvoeden twee klassen van meisjes, waarvan de jongsten twaalf jaren waren en de oudsten niet heel veel met de onderwijzeres in leeftijd verschilden. Het was niet mijn schuld, dat mijn leerlingen een achttienjarige tegenover zich zagen, wier geheele paedagogische wijsheid uit niets dan goeden wil bestond. Die achttienjarige kon nog geen eigen oordeel hebben; zij wist alleen, dat zij prettige jaren doorgebracht had op de middelbare school en trotsch op het daar geleerde, verbeeldde zij zich, dat er geen ontwikkeling bestaan kon, waarvan die schoolgeleerdheid niet het a-b-c was. Ze kende haar Terwey van buiten, herinnerde zich gemoedelijke en vinnige strepen onder eigen taalfouten en vergrijpen tegen spelling en grammatica beschouwde zij als domheid- en onbeschaafdheid-verklikkers. Veel van 's menschen daden zijn het gevolg van de toestanden, waaronder hij leeft, van de denkbeelden, die zijn omgeving en opvoeding beheerschen. En wij staan nog midden in den tijd, die nauwelijks-volwassenen, knapen en meisjes, welke nog niet oordeelen of schiften kunnen, de taak der opvoeding opdraagt. Ik verrichtte waarschijnlijk mijn werk niet slechter dan andere jonge meisjes van mijn leeftijd, want ik zondigde met overtuiging tegen het wezen der taal; ik werkte hard om in het hoofd mijner leerlingen te krijgen wat er in het mijne was. Zouden er nog niet honderden andere achttienjarigen in den lande zijn en honderden jonge leeraars en leeraressen met of zonder docterstitel, die eigen studieboeken pas dichtsloegen en op dezelfde wijze kostbaren schooltijd verknoeien? {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begon mijn lessen in de Nederlandsche taal aan een school, waar het eigenlijke lageronderwijs geen hoofdzaak was, maar wier leerlingen allen de lagere school doorloopen hadden, slechts na een examen tot onze school toegelaten werden en aan wie dus voortgezet lager onderwijs moest gegeven worden. Voor de Nederlandsche taal beteekende dat dus: herhaling en uitbreiding van het geleerde. En ik heb herhaald en uitgebreid, met goeden wil, overtuiging en vast geloof, dat ik het goed deed. Want op welken anderen leeftijd dan den achttienjarigen is men zoo er van overtuigd, dat men de dingen goed doet? En bracht ik niet mijn wijsheid van middelbare school en examen aan den man? Ik heb met mijn leerlingen eigenlijk de geheele Terwey van vóór Kollewijn c.s. doorgewerkt; ik sloeg geen enkelen naamval over, verdeelde de werkwoorden, ploos alle voornaamwoorden uit, leerde het verschil tusschen bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden, gaf alle geslachtsregels, had het over de spelling, legde mijn leerlingen de lastigste spellingsmoeielijkheden voor en indien zij, wat tenminste taal betreft, niet regelrecht van de schoolbanken naar het acte-examen konden gaan, het lag waarlijk niet aan mij. Slechts één zaak maakte mij wanhopend: de regels werden goed opgezegd door mijn leerlingen, maar de dictées, die ik opgaf en waarin ik allerlei moeielijkheden bracht, allerlei mooie zinnen van mijzelf of van anderen, krioelden somtijds van de fouten. En dan legde ik het geleerde weer uit en bij sommigen, dikwijls bij velen, had ik te vechten tegen hetzelfde resultaat! De oorzaken van het ontmoedigende verschijnsel zocht ik in het groote aantal leerlingen der klassen, in gapingen bij het vroeger genoten lager onderwijs en waar niet al. Het kwam in mijn achttienjarig hoofd toen nog niet op, dat de fout in mijzelve lag, dat er iets haperde aan mijn methode van onderwijs, dat ik lessen gaf, die de ziel mijner leerlingen niet wekten, al kwamen wij ook wederkeerig tot de gevolgtrekking, dat wij ons inspanden. En het duurde nog een poos, voor ik zelve gewekt werd. Het kon ook niet anders. Wat zelfwerkzaamheid was, mijn voorbereiding tot de hulpacte had het mij niet geleerd; dat in gesproken en geschreven taal zich de ziel moet openbaren, - dat spreken en schrijven uiting is van waarnemen, denken, voelen, - ik begreep en wist het nog niet. Mijn studietijd onmiddellijk na de hulpacte zou het mij nog niet leeren. Voor mijn vreemdetaal-acten vertaalde en las ik en leerde vooral de grammatica van buiten èn.....slaagde. Den geheelen dag lesgeven, 's avonds lezen, vertalen en regels van buiten leeren, - was het mogelijk tot het inzicht te komen, dat de taal ergens anders te vinden was dan in de boeken? Studie voor de hoofdacte zou evenmin die vraag toestemmend doen beantwoorden. In den tijd, dat ik werkte voor dien hoogsten graad bij het lager onderwijs, werd er voor die hoofdacte geen kennis van opvoedkunde vereischt, maar wel een allegaartje van algebra en meetkunde, van geschiedenis en aardrijkskunde, van teekenen en Nederlandsche taal, van schrijven en kennis der natuur, van nog heel veel meer. Afschuwelijke tijd van hard werken na inspannende lessen, van studeeren in alles met oppervlakkigheid en in niets met grondigheid; {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd van vermoeiend uit-het-hoofd-leeren; van ontleding van vers- en prozakunst, zonder het mooie van het geheel te leeren zien. Die studietijd is allerminst geschikt om tot inzicht te komen. Doch, voor ik verder ga, moet de vraag beantwoord worden of ik in dien eersten tijd van mijn onderwijzeres-zijn, alleen les gaf in spelling en grammatica. Neen natuurlijk. Ik las met mijn leerlingen verschillende stukken uit bloemlezingen, legde uit en verklaarde, haalde moeilijke zinnen uit elkaar, héel grondig, héel ijverig, - maar als de les om was, waren slechts een paar bladzijden verwerkt, want ze hadden zoo veel stof tot bespreken gegeven, er had zooveel uit elkaar genomen en weer ineen gezet moeten worden, dat er voor het eigenlijke lezen maar bitter weinig tijd overgeschoten was. En hoe kon destijds in mijn hoofd plaats zijn voor de gedachte, dat ik met mijn leerlingen wel allerlei taalgeleerdheid verwerkte, maar geen taal, dat van eindeloos ontleden, verklaren en uitrafelen geen taalliefde kon uitgaan? Had ik niet op dezelfde wijze voor hulp-, taal- en hoofdacten gewerkt? En mijn leerlingen maakten ook opstellen naar aanleiding van hetgeen wij gelezen hadden in de les. Gewoonlijk waren die opstellen in twee soorten te rangschikken: die, waarin het gelezene woordelijk terug te vinden was en die waarin veel van dat gelezene was blijven hangen, aangevuld met zinnen van eigen maaksel, welke de klok hadden hooren luiden, maar niet wisten waar de klepel hing. Hoe mijn potlood in zulke opstellen met uit het verband gerukte zinnen en verkeerd gebruikte woorden en uitdrukkingen schrapte, vraagteekens plaatste, nijdige strepen zette onder taalfouten! Somtijds, als de stof in de lessen behandeld, uitgeput was, gaf ik onderwerpen voor opstellen op, die ik zelve voor en in mijn studietijd voor onderwijzeres had moeten behandelen: denkbeeldige brieven, oudejaarsavond, St. Nicolaasfeest, enz. enz. Men kent het eigenaardig soort onderwerpen, die examinandi ter uitwerking krijgen! Ik verwonderde mij er over, dat mijn leerlingen zoo weinig terecht brachten van hetgeen ik hen opgaf; het lag aan haar, niet aan mij: daarvan was ik zeker. *** Toen veranderde ik van werkkring en kwam te staan in de aanvangsklasse eener lagere school. Nu had ik niets meer aan al mijn boeken- en schoolwijsheid. Geen Terwey, geen examenstudie kon mij helpen, want ik kreeg kinderen voor mij, die nog niet school gegaan hadden, aan wie ik alles leeren moest. Het les geven aan heel kleine kinderen is in de hoogste mate vermoeiend en inspannend, maar ik ben er dankbaar voor, dat ik het heb moeten doen. In zoo'n aanvangsklasse heeft men bitter weinig aan uit studieboeken geleerde opvoedkunde en methodes die men met moeite en ernst doorgewerkt heeft, helpen evenmin, indien men niet iets van zichzelf in zijn onderwijs legt, niet alles aanvult door eigen begrip en opvatting. Ik, die tot nu toe gewerkt had met oudere leerlingen, bij wie ik slechts voort te zetten had en die mij niet verbaasd aankeken, wanneer ik haar te {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} verduwen gaf, wat ik-zelf had moeten naar binnen werken, moest nu les geven aan zesjarige kinderen, die wat vage voorstellingen en begrippen van huis meebrachten en een zeer beperkten woordenvoorraad. Ik kreeg een boek te beschrijven, waarvan de bladzijden nog oningevuld waren en zoo er al hier en daar iets op stond, dan was het er neergezet in zulke flauwe letters, dat ik, om te vervolgen, geen steun kon vinden in wat voorafging. Ik moest dus zelf zoeken en vinden. Het spreekt vanzelf, dat ik dikwijls een verkeerden weg insloeg, want noch opleiding, noch eigen studie konden de jonge onderwijzeres maken tot iemand, die iets begreep van zielkunde, tot de leidster, die slechts de richting aanwees door het kind te volgen, tot de kweekster, die slechts water en voedsel geeft, maar overigens het plantje onder invloed van licht en lucht zichzelf ontwikkelen laat van een teeder stekje tot een plant met stengel, blad en bloem. Doch gedwongen als ik was tot zelf-werkzaamheid, begon ik voor mijzelve aard en doel van onderwijs te omschrijven, van alle onderwijs in het algemeen en van taalonderwijs in het bizonder en ik begon mij rekenschap te geven van de rol, daarin te vervullen door onderwijzer en leerling. Ik begon iets te begrijpen van de macht der aanschouwing en van het woord zelf-werkzaamheid. Duidelijk en scherp omlijnd zag ik nog niet alles voor mij, doch ik begon te vermoeden, dat er iets in die kinderen gewekt moest worden, wilden zij spreken en schrijven, zich van de taal bedienen om te vertolken wat er in hen omging. De taal kon niet iets zijn van mij tot die kinderkopjes en kinderzieltjes doordringende; ze moest een levend iets zijn, levende in de kinderen zelf, waaraan ik slechts voedsel had te geven, en dàt had ik slechts voor het grijpen, om mij, in de klasse, in de school, op straat, in de omgeving van kind en onderwijzer. Langzaam en aarzelend, telkens struikelend, maar allengs met meer vastberadenheid en helderder bewustheid van het te bereiken doel en de aan te wenden middelen, sloeg ik den weg in, die zich al meer en meer verwijderde van het met schoolgeleerdheid platgetreden paadje. En wat ik las bij anderen, bracht meer orde in eigen denken of wierp plots een licht van mij uit, bestralende een gedeelte van den weg, waar ik tevoren niets dan duisternis had gezien. Op deze wijze, tastend en mij stootend, doch somtijds ook vindend, leerde ik mijn leerlingen spreken, lezen en schrijven. O, zeker, als ik aan dien tijd terugdenk, erken ik van ganscher harte dat ik fouten maakte, die ik nu vermijden zou, omdat het fouten waren tegen het eene groote beginsel, dat in taal zich de ziel van het kind openbaart en dat er eerst waargenomen, gedacht en gevoeld moet worden, voor er gesproken en geschreven kan worden. Toen ik op dezelfde school andere leerlingen kreeg, trachtte ik aan dit beginsel vast te houden, wat echter niet altijd kon, omdat de klassen moesten aansluiten, sommige boekjes gevolgd moesten worden, die vooral ten opzichte van spraakkunst-onderwijs dwang oplegden. Toch had ik betrekkelijk vrijheid van beweging, zoodat ik ten minste eenig taalgevoel ontwikkelen kon en eenige regels op zij schuiven. Uit dien tijd herinner ik mij een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardige botsing, die door sommige opvattingen en onderwijstoestanden alleen te verklaren is. Een mijner vlugste negenjarige leerlingen ging naar een andere school toe en moest om daar in dezelfde klasse toegelaten te worden, privaatles hebben, omdat het kind met bitter weinig kennis van taalregels, woordsoorten, naamvallen enz. de werkwoorden goed vervoegde in dicteé's en opstelletjes, den 1en en 4en naamval voor een hoofdje van dien leeftijd goed te pas bracht, maar...... maar het waarom anders in woorden bracht dan den Hertog en Lohr en onder heel veel meer een vragend voornaamwoord niet van een betrekkelijk onderscheiden kon, en geen bijwoord van hoedanigheid van een bijwoord van plaats, zooals de methode den Hertog en Lohr dat van kleine kinderen eischt! En geen mijner vertoogen hielp: het kind moest privaatles in taal of liever taalregels hebben om in dezelfde klasse, waarin zij gezeten had, toegelaten te kunnen worden. II. Toen veranderde ik weer van werkkring en kwam tegenover groote meisjes te staan, aan wie voortgezet lager onderwijs moest gegeven worden. Ik richtte nu mijn onderwijs in Nederlandsche taal naar deze beginselen in: De taal is het middel om eigen gedachten, gevoelens, gewaarwordingen onder woorden te brengen. Er moet dus eerst waargenomen, gedacht en gevoeld worden, voor er iets onder woorden te brengen is. Dat onder-woorden-brengen kan mondeling en schriftelijk gebeuren. De mensch en de menschheid hebben echter eerst gesproken, voor ze schreven en dus moet aan alle schrijven spreken voorafgaan. Tusschen dat spreken en schrijven mag niet meer verschil zijn dan de natuur zelf aangeeft, die den spreker meer hulpmiddelen geeft om zijn bedoeling meerdere duidelijkheid bij te zetten dan den schrijver. Daar spreken en schrijven eigen gedachten, gevoelens en gewaarwordingen aan anderen vertolken, moet naar het juiste woord gezocht worden, opdat er van vertolken, weergeven werkelijk sprake zij. De taal is tevens het middel om de gedachten, gevoelens, gewaarwordingen van anderen te begrijpen. Daarom moet er veel gelezen worden, omdat andrer geschreven taal daarvoor het middel is; die geschreven taal, waarin de schrijver het meest gezocht heeft naar het juiste woord op de juiste plaats, dient bij voorkeur aan den leerling gegeven worden. Bij dat weergeven van eigen gedachten, gevoelens en gewaarwordingen en het opnemen van gedachten, gevoelens en gewaarwordingen van anderen, mogen spelling en grammatica slechts den dienst van helpers verrichten. Zij moeten uit den aard der zaak bij het taalonderwijs een ondergeschikte rol vervullen. Dit is te ontleden in deze samenstellende deelen: spreken, lezen, schrijven, grammatica, spelling, die, wat hun belangrijkheid betreft een afdalende reeks vormen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij dus in het schetsje van mijn taalonderwijs, zooals ik het op het oogenblik geef en dat ik in enkele groote lijnen wensch te volgen, beginnen met het minst belangrijke deel: spelling en grammatica, waaraan ik steeds zoo min mogelijk tijd tracht te besteden. De leerlingen der laagste klasse hebben allen de lagere school geheel of gedeeltelijk doorloopen en worden slechts na een examen, vooral loopende over de vakken van het lager onderwijs, tot onze school toegelaten. Zij kunnen dus eenigszins vergeleken worden bij de leerlingen der eerste klasse van de middelbare school. Alleen valt er op grooter onderling verschil in leeftijd te wijzen dan bij de bevolking der eerste klasse van hoogere burgerschool enz. Uitgaande van de beginselen, die ik hierboven omschreef, is het voorts mijn doel het beetje grammatica, dat ik mijn leerlingen geef, haar eigendom te doen worden door vooral op het taalgevoel te werken. Aan spelling doe ik niets, omdat ik vertrouw, dat de lagere school daaraan genoeg gedaan heeft en voorts ben ik van meening, dat opzettelijk spellingonderwijs altijd verwarrend werkt. Laat het geschreven woord in den geschreven vorm tot het kind komen; laat hem zijn spelling uit het leesboek opdoen, voor zoover de spellingregels niet in het wezen der taal wortelen. Hoe meer een leerling leest, hoe meer hij zich onbewust naar de spellingusances voegen zal. En als hij er tegen zondigt? Dan moet dit naar mijn vaste overtuiging niet voor fout gerekend worden. Gewoonlijk handel ik zoo. Een leerling schrijft bijv.: ‘Dat was vals.’ ‘Schrijf liever valsch,’ zeg ik. ‘Op het oogenblik spellen zoo de meeste menschen en het is makkelijker voor je zelf en anderen, wanneer je je naar het gebruik voegt.’ Dikwijls krijg ik tot antwoord: ‘ja maar, ik heb het zoo wel eens in een boek geschreven gezien, met een enkele s.’ ‘Wie boeken schrijft, mag spellen, zooals hij wil,’ is het antwoord. ‘Dat kun jij later ook doen, als je schrijft. Op school doe je verstandiger te spellen als de meeste menschen het doen.’ Zoo tracht ik iets te doen gevoelen van het begrip taalvrijheid. Maar heel dikwijls is de klasse plus royaliste que le roi. Op heel veel scholen wordt spelling als een dwangbuis beschouwd, zoodat ik dikwijls moeite heb om mijn leerlingen bij het nazien van elkanders werk dezelfde mildheid te doen betrachten tegenover elkander, als ik het doe tegenover elk afzonderlijk. Zij willen altijd vergrijpen tegen de e- en o- wijsheid als fouten rekenen en door sommigen, die pas op school zijn, wordt het maar half goed gevonden, wanneer ik zeg, dat het er niet op aankomt of iemand twee woorden aaneen geschreven heeft, die volgens puriteinsche beschouwingen beter gescheiden waren. En de grammatica? Ik vrees, dat mijn opvatting van spraakkunst-onderwijs wat strijdig is met die van collega's welke nog steeds grasduinen in alle mogelijke woordsoorten-, naamvallen-, werkwoorden wijsheid enz. enz. Ik doe slechts het hoogst noodige, breng veel regels tot een paar terug, zoek naar de eenheid om door {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} het verschil zoo weinig mogelijk verwarring te stichten. Ik let vooral op het Hollandsche taaleigen en volg dus niet die scholen, waar men de moedertaal leert, als een hulpmiddel voor vreemde talen en men de kinderen laat werken met verouderde taalvormen, omdat dit later dienstig is voor het onderwijs in het Fransch b.v. Eerst leer ik mijn meisjes het onderscheid vinden tusschen werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden en zeg dan, dat er woorden bij een zelfstandig naamwoord kunnen hooren zonder er een hoedanigheid of eigenschap van op te noemen. Deze bepaling omvat voor haar woorden als de en die, deze en mijn enz. enz. En dan wijs ik er op, dat er woorden zelfstandigheden kunnen aanwijzen zonder den naam ervan te noemen. Daaronder rangschikken de leerlingen dus voornaamwoorden enz. Als zij dan eenig begrip hebben van een zin en zijn samenstellende deelen: de woordsoorten, ga ik over tot het zoeken van gezegde en onderwerp, wat heel goed onder de knie moet zijn, om, tot deze regels te komen, waaraan natuurlijk de omschrijving van tegenwoordigen en verleden tijd, van enkel- en meervoud voorafgegaan is: De tegenwoordige tijd krijgt in het enkelvoud altijd een t achter den stam, behalve als ik het onderwerp is. De verleden tijd krijgt nooit een t, behalve als gij het onderwerp is, en gij wordt bijna nooit gebruikt. Het spreekt vanzelf, dat er op de uitzonderingen voor den tegenwoordigen tijd als hij zal enz. gewezen moet worden, terwijl de meisjes ook leeren begrijpen, dat je en u, jullie en gij enz. tegen éen en meer zelfstandigheden gezegd kunnen worden. Ik weet wel, dat ik door bovenstaande ervaringsregels aan mijn leerlingen te geven, eerste, tweede en derde persoon en nog meer wijsheid wegmoffel, maar is al die wijsheid niet tot deze twee regels saam te trekken en moet er niet vóór alles taalgevoel ontwikkeld worden? Het zal natuurlijk onnoodig zijn te zeggen, dat ik met deze eenvoudige regels, vooral voor den verleden tijd, bij sommigen mijner leerlingen strijd uitlok. Er is heel wat overreding noodig om ze te doen schrijven je had in plaats van je hadt. Iets als wantrouwen lees ik in sommige blikken. Er moet natuurlijk overtuigd worden. ‘Wat zou je zeggen,’ vraag ik, ‘je spraakt of je sprak, je braakt of je brak, je liept of je liep?’ Het antwoord is natuurlijk: je sprak, brak, liep. ‘Waarom zou je dan je hadt of u hadt schrijven?’ En van het verlof om gij niet te gebruiken, wordt ook slechts aarzelend gebruik gemaakt. Dat gij zit er zoo muurvast bij velen in! ‘Maar, kind, heb je ooit tot iemand gezegd: gij zuchttet, gij zaagt, gij liept? Zeg je wel eens tot je moeder: wilt gij dat voor mij doen? Of tegen mij: gij zegt dat? Ga nu maar eens de menschen na, tegen wie je heel eerbiedig bent. Spreek je ze ooit aan met gij?’ En ze antwoorden: nee, maar in eigen vertellen of schrijven, moet ik {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens en telkens een verwoeden strijd voeren tegen dat gij, wat de lagere school er ingebracht heeft. Na nu nog sterke en zwakke werkwoorden, gebiedende wijs en deelwoorden behandeld te hebben, stap ik van de werkwoorden af. Ik geloof niet, dat er veel kinderen zijn, die fouten blijven maken in de werkwoorden, wanneer ze eenvoudig behandeld worden en de onderwijzer rekening houdt met het taalgevoel. Natuurlijk zijn er ook onder mijn leerlingen, met wie ik veel moeite heb. Maar ook hier doen zich de omstandigheden gelden. Er moet gewerkt worden met groote klassen en van sommigen der leerlingen, is het taalgevoel, dat door bizonderen aanleg toch niet sterk ontwikkeld was, zoo verstikt geworden onder allerlei geleerdheid, dat er alleen nog in een hoofdelijke les iets met hen zou aan te vangen zijn. Dan, door geduldig zaaien is er nog iets te kweeken. Ik heb daarvan een sprekend voorbeeld gehad. Een meisje, leerling der hoogste klasse eener lagere school, een min of meer achterlijk kind, was door al de Hertog- en Lohr-geleerdheid zoo hopeloos in de war geraakt, dat zij alles en alles door elkaar haalde. Toch heeft dit kind haar taal behoorlijk leeren gebruiken, maar alleen door op het taalgevoel te werken en met behulp van het allerkleinste minimum taalregels. En nu, na de werkwoorden moet met de naamvallen begonnen worden. Daarmee zal iedereen veel meer moeite hebben dan met de werkwoorden, omdat er van die naamvallen slechts bitter weinig gevoeld kan worden; er is hier voor een groot deel sprake van oefening, van zich voegen naar een taalgebruik. Toch kan er iets bereikt worden, wanneer men ook bij de naamvallen wijst op de eenheid en slechts het noodzakelijke geeft, waardoor de leerling niet meer te verwerken krijgt dan voor het begrip taaleenheid, in zijn ruimste beteekenis genomen, vereischt wordt. De eerste en vierde naamval geven het minst aanleiding tot moeielijkheden. De beteekenis van onderwerp tegenover lijdend voorwerp wordt gevoeld en begrepen, vooral als er nadruk gelegd wordt op het kenmerkende verschil tusschen zinnen als ‘de hond wordt geslagen’ en ‘de jongen slaat den hond,’ waarin het taalgevoel zegt, dat in den eersten zin de hond kan vervangen worden door hij en in den tweeden den hond door hem. Wanneer daaraan vastgeknoopt wordt, dat in sommige zinnen zinsdeelen voorkomen, die bij het onderwerp vergeleken worden als in: de knaap schijnt een aardige jongen en mijn neef, de dokter, woont naast ons en in andere zinnen zinsdeelen op het lijdend voorwerp betrekking hebben, zooals in: ik ken haar broer, den predikant en ik vind hem een aardigen jongen, - wordt de moeielijkheid van naamwoordelijk gezegde, bijstelling, bepaling van gesteldheid enz. tot een kwestie van begrijpen en voelen teruggebracht, waar weinig leerlingen meer fouten mee zullen maken. De vierde naamval achter een voorzetsel geeft evenmin aanleiding tot moeielijkheden. Maar daar in dezen tijd de vierde naamval der bepalingen van tijd, maat enz. door niemand meer gevoeld wordt, heeft men hier bij de leerlingen ook alleen met het geheugen te doen en tegen geheugenwerk wordt altijd het meest gezondigd. Als men er bij dat alles steeds en voort- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} durend den nadruk oplegt, dat alleen de vierde naamval mannelijk enkelvoud in het taalgebruik, waarnaar de meeste menschen zich nog schikken, een n krijgt, geloof ik, dat het behandelde langzamerhand eigendom der klasse wordt. Iets anders is het met den tweeden en derden naamval, maar aan die beide naamvallen wordt te veel aandacht op onze scholen besteed, daar de tweede naamval aan het verdwijnen is en voor het taalonderwijs hoofdzakelijk historische beteekenis heeft, terwijl de derde in zijn uitgangen ons reeds stijf en onbehaaglijk in de ooren begint te klinken. Daar nu het taalonderwijs op de scholen zich moet schikken naar het gebruik, vind ik er volstrekt geen bezwaar in aan mijn leerlingen te vertellen, dat van alle tweede naamvallen alleen nog maar het meervoud en het vrouwelijk enkelvoud gebruikt worden. Ik laat ze het stijve en verouderde hooren van uitdrukkingen als des ouden mans. Nooit geef ik de meisjes dergelijke uitdrukkingen te verwerken; gebruiken zij ze uit eigen beweging toch, dan is dat haar zaak en heusch, zij, in wie nog dergelijke verouderde vormen leven, zullen ze vanzelf wel goed schrijven. Blijft de derde naamval, dat groote struikelblok bij taalonderwijs en dat in heel veel hoofden ontzettende taalverwarring tengevolge heeft. De omschrijving, dat een zinsdeel in den derden naamval staat, wanneer het geen 1e, 2e of 4e naamval zijn kan en belang heeft bij het gezegde, - sticht nog het minste kwaad. En voorts wijs ik er op, dat de n in den derden naamval meervoud door heel veel menschen als leelijk en stijf beschouwd wordt, zoodat ik ten slotte alle naamvalswijsheid laat samentrekken tot deze zinnen: Alleen de 3e en 4e naamval mannelijk enkelvoud krijgen een n. De tweede naamval mannelijk enkelvoud wordt bijna nooit meer gebruikt en de n van den derden naamval meervoud begint al te verouderen. Onnoodig te zeggen, dat ook hier heel dikwijls mijn leerlingen, wier hoofden nog vol zitten met lagere-school-wijsheid, haar ingepompt, zoo gauw als zij lezen en schrijven konden, in dit opzicht veel orthodoxer zijn dan ik. Onnoodig ook te constateeren, dat van het verlof om steeds mijn enz. te schrijven in plaats van mijne, mijnen enz. aarzelend gebruik wordt gemaakt, terwijl het sommigen niet naar den zin is, wanneer ze geen fout mogen rekenen voor mijn zuster. Wat er op de scholen een tijd gebruikt is moeten worden om dergelijke taal-futiliteiten er zoo muurvast in te krijgen, al gebeurt het ook meermalen, dat de jonge taal-orthodoxen leukweg schrijven: mijne vader, hunnen tante! Op deze wijze geloof ik rekening te houden met het gebruik en mijn leerlingen in de door haar te schrijven taal de opvatting van bijna alle Nederlandsche schrijvers te doen deelen. Zijn er onder haar, die later onderwijzeres worden en dus zich in taalgeleerdheid moeten inwerken, welnu, het is een kwestie van later zorg. Ik vind geen vrijheid meer den kostbaren schooltijd zoek te brengen met allerlei doode regels, waarin geen sterveling meer leven blazen kan, die onherroepelijk verleden, historie zijn geworden. Daarom geef ik ook slechts iets van de voornaamwoorden; het gebruik wil nog de moeielijkheden der betrekkelijke voornaamwoorden en dus moet {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de onderwijzer volgen, maar er op wijzende, dat er maar een paar naamvallen een n krijgen. Dan behandel ik nog het verschil tusschen de naamvals-n en de meervouds-n om het verschil te doen begrijpen in uitgang in zinnen als: De eersten zullen de laatsten zijn en de eerste prijzen werden niet behaald; sommige meisjes werden bestraft en sommigen kwamen te laat. In al dergelijke zinnen is het voor den leerling de moeielijkheid uit te maken of een woord den dienst van een zelfstandig naamwoord of van een bijvoegelijk naamwoord verricht. Daar nu het gebruik nog geslachtsregels kent, ben ik gedwongen er eenige aan mijn leerlingen te geven, maar ik doe dit terloops zonder er eenig gewicht aan te hechten. Verder strek ik mijn grammatica-onderwijs met mijn leerlingen niet uit, overtuigd als ik ben, dat, wanneer zij hetgeen ik geef onder de knie hebben, zij schrijven als de meerderheid der Nederlanders, die in hun geschreven taal niet meer dan bovenstaand toepassen. Daar voorts alle teekenen er op wijzen, dat in de toekomst al meer en meer uitgangen verslijten zullen, zal onderwijs in spelling en grammatica, dat heden goed is, morgen weer herzien moeten worden, omdat de stroom onophoudelijk van richting verandert en dus onophoudelijk ook de bakens verzet moeten worden. Als ik over twintig jaar nog les in Nederlandsche taal geef, zal ik waarschijnlijk nog meer weglaten dan nu, nog meer mijn aantal taal- en spelregels tot een minimum moeten reduceeren, omdat men al meer en meer gaat begrijpen, dat gesproken en geschreven taal een zijn. De taal wortelt in het leven zelf en verwisselt daarmee voortdurend van gedaante. Een blijvende methode van grammatisch taalonderwijs voor leerlingen is dus niet te ontwerpen; zij moet telkens en telkens herzien worden, wil zij niet verleden voor heden geven. Dat wreekt zich altijd, maar zeker in de school, waar kinderen zijn, het jonge en krachtige leven, de toekomst. *** Niet als onderdeel beschouw ik onderwijs in goede punctuatie. Daaraan besteed ik betrekkelijk veel meer tijd dan aan spelling en grammatica. Het plaatsen van komma's, kommapunt enz. is ordenen, rangschikken, is denken, ontleden met het verstand. Er kan zich dan ook het verschijnsel voordoen, dat een leerling, die nog veel taalfouten maakt, de punctuatie goed begrijpt, terwijl omgekeerd een meisje, dat dicteé's zonder fouten inlevert, de leesteekens dwaas plaatst. De punctuatie richt zich dan ook tot het denkvermogen en daarom schrijf ik groote vormende kracht toe aan onderwijs, dat laat zien, waarom na een punt of ander zinseind een alinea soms volgt; dat doet uitkomen dat de komma tot scheiding dient van woorden van den overigen zin, van zinsdeelen en zinnen onderling; dat een kommapunt scheidt als de komma, afsluit als een punt, doch niet door komma of punt vervangen kan worden, omdat het leesteeken staat tusschen op zichzelf bestaanbare zinnen, die toch bij elkander hooren. Een leerling, die komma, kommapunt, dubbelpunt enz. logisch plaatst, die eigen opvatting verdedigt tegenover {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de uwe, welke liever een ander leesteeken had willen gebruiken of anders plaatsen, - laat zulk een leerling maar gerust aan zichzelf over, er groeien de zelfstandig denkende en oordeelende menschen uit. III. Al heeft het misschien veel tijd gekost om zoo beknopt mogelijk een schets van grammatica-onderwijs te geven, dat rekening houdt met den tijd, waarin wij leven en al was er wellicht juist betrekkelijk veel plaats voor noodig, om te doen uitkomen, dat dit onderwijs bijzaak is en bijzaak moet zijn, het zal wel niet herhaald moeten worden, dat ik er van mijn uren, uitgetrokken van Nederlandsche taal, verreweg het kleinste deel aan besteed. Hoofdzaak is spreken, schrijven en lezen of het mondeling en schriftelijk weergeven van eigen waarnemen, denken en voelen en het begrijpen van andrer waarnemen, denken en voelen. Bij spreken en schrijven doet zich deze vraag voor: waarover zal gesproken en geschreven worden? Het spreekt vanzelf dat de lagere school, wier leerlingen den geheelen dag van denzelfden onderwijzer les krijgen en die dus uit het geheele onderwijs stof kan putten voor lezen en schrijven, deze vraag veel gemakkelijker zal kunnen oplossen, dan die andere scholen, welke voor elk vak een afzonderlijke leerkracht hebben. Het onderwijs in de Nederlandsche taal kan weinig gebruik maken van de gegevens door andere vakken, als geschiedenis en aardrijkskunde verschaft, het moet voor zijn stof binnen een beperkten kring blijven. Vandaar dat lectuur hoofdzakelijk de onderwerpen te leveren heeft, waarover mondeling en schriftelijk door de leerlingen verteld kan worden. Schoolwandelingen, uitstapjes, voorvallen in het schoolleven, waarbij leerlingen en onderwijzer betrokken zijn, kunnen helaas te zelden een punt van bespreking uitmaken, dan dat zij genoeg stof kunnen leveren voor mondelinge en schriftelijke gedachten-uitdrukking. Doch daarover straks meer. Wil men zijn leerlingen laten spreken, dan moet er veel gelezen worden in de klasse. Doch bij dit spreken moet leiding wezen en ook hier kan niet met het moeilijkste begonnen worden. Mijn jongste leerlingen laat ik dus uit het in de les gebruikte leesboek vertellen of ik lees ze voor. Vertellen ze uit het leesboek, dan stuit ik dikwijls op het bezwaar, dat ze te veel de taal uit het boek gebruiken. Natuurlijk, die was behandeld en verklaard en het geheugen nam ze vanzelf op. Bij voorkeur lees ik dus voor. Doch het is moeilijk altijd geschikte stukjes te vinden, die zich tot vertellen leenen; ze moeten dan iets als verhalen zijn; er moet gang in wezen, een draad, die door het geheel loopt en door den leerling te volgen. En wat aan deze vereischten voldoet, past nog niet altijd in dezen tijd, die naar frisscher moraal vraagt dan heel veel schrijvers en schrijfsters geven en dus den onderwijzer voldoet, welke niet altijd de oogen naar het heden en verleden richt met hun tallooze traditiën en conventiën, maar vooral voor de toekomst werken {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, die hij zich ruimer, mooier en beter denkt dan dat heden, in zooveel banden gekneld. Het is dus moeilijk vertellingen te vinden, die werkelijk naverteld kunnen worden en waar tevens een frissche geest uit spreekt. Doch wat er ook door de leerlingen naverteld wordt: éen onverbiddelijke eisch dient er aan dat spreken gesteld te worden: die der natuurlijkheid. De leerling moet naar zichzelf leeren luisteren; zooals hij zou spreken bij zich thuis of met zijn kameraden, zóo moet hij ook in de klasse spreken. En daar heeft men de grootste moeite mee, omdat er allerlei stijve schrijftaal in de ooren der kinderen is blijven hangen. Onophoudelijk moet er gevraagd worden: ‘zou je nu zóó spreken, als je niet voor de klasse stond?’ Telkens moet het oordeel der medeleerlingen ingeroepen worden over de een of andere uitdrukking, die valsch in het oor klinkt, niet uit het sprekende kind komt, maar in zijn hoofd verzeild is geraakt uit het een of ander boek, dat zich beter en natuurlijker had kunnen en moeten uitdrukken. Het is toch een zonderlinge vrucht van ons schoolonderwijs, dat oudere leerlingen moeten leeren gewoon en natuurlijk te spreken, dat zij den een of anderen verwaanden boekenmensch napraten, als zij vertellen, maar niet naar zichzelf luisteren, hun eigen ik. Het spreekt vanzelf, dat gewoon en natuurlijk vertellen noch regelmaat, noch beknoptheid uitsluit. Wat verward is, blijft altijd verward, hoe men ook spreekt en wat in twee woorden gezegd kan worden, verwatert, als men er tien voor gebruikt. Daarom laat ik mijn leerlingen altijd eerst de punten opzoeken, vóór ze aan het vertellen gaan. Eerst moet de draad gezocht worden, die door het verhaal loopt, opdat er een houvast is, een kern voor het door hen te geven omhulsel. Dat leert tevens hoofdzaken van bijzaken onderscheiden, wat enkelen heel veel moeite kost. Dan wordt er verteld, puntswijs en bij de grootste helft der leerlingen moet er telkens de vraag gesteld worden: ‘hoe had ze dat korter kunnen zeggen’ of ‘hoe had ze dat meer kunnen samenvatten.’ Later kan er meer aan de leerlingen zelf overgelaten worden. Thuis wordt nu door henzelven gelezen, wat zij op school moeten vertellen. Het is alleen weer heel moeielijk altijd iets te vinden, dat zij zelf mooi vinden, naverteld kan worden en geen oude-pruiken-wijsheid geeft, noch valsch gevoel of oudbakken moraal. En ofschoon het na de hierboven beschreven klassikale oefeningen niet moeielijk is voor de leerlingen om thuis de punten zelf op te maken, - die zij op moeten schrijven, maar ook raadplegen mogen als zij vertellen, - toch weten heel veel leerlingen niet hoofdzaken van bijzaken in het verhaal te onderscheiden. Zoo zal b.v. een leerling Het leelijke jonge eendje van Andersen vertellen. Als punten heeft zij opgeschreven: Het uitbroeien der eieren. In de eendenkooi. De vlucht van het leelijke jonge eendje. Bij de wilde eenden in het moeras. De jacht. Bij de oude vrouw. De ontmoeting met de wilde zwanen. De winter. In den vijver van den tuin. - Nu begint zij te vertellen en houdt lang stil bij wat de moedereend {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de jongen zegt, als het grootste ei nog niet is uitgekomen en vertelt eveneens uitvoerig het gesprek tusschen de moedereend en de oude eend, die een bezoek komt brengen. Er dient nu op gewezen te worden, dat vertellen is weergeven, samentrekken; dat de vertelster had kunnen volstaan met te zeggen hoe groot de jonge eendjes de wereld vonden, want dat Andersen zich wel geheel in zijn dierenwereld verplaatst, maar in dit gesprek het verhaal niet verder doet gaan, geen bizonderheden geeft, waarop hij later terugkomt. En hetzelfde wordt aangetoond voor het gesprek tusschen de moedereend en de oude eend. De vertellende leerling vervalt dan ook niet weer in de fout van te groote uitvoerigheid, als zij het nu heeft b.v. over het verblijf van het jonge eendje in de hut der oude vrouw. De gesprekken tusschen eend, kater en kip worden tot het belangrijkste saamgetrokken. Maar nu zal gewoonlijk de vertelster zich te kort afmaken van de ontmoeting met de wilde zwanen, omdat zij hier de prachtige symboliek nog niet van begrijpt. Er moet nu nadruk op gelegd worden, dat Andersen hier een belangrijk deel van zijn sprookje behandelt. Het leelijke jonge eendje nu voelt al onbewust, dat hij zwaan is, daar het geschreeuw der wilde vogels hem zoo ontroert, omdat er verwantschap is tusschen hem en de zwanen, die hij in zijn zichzelf-niet-kennen zoo bewondert. Evenmin weten allen in hun vertellen de stemming te leggen, waarin de auteur schreef. Het meevoelen en meeleven met hem, kunnen of verstaan niet allen. Doch als eens de lagere school veel van het werk zal overgenomen hebben, dat eigenlijk tot haar gebied behoort, als zij van den beginne af aan het kind zal leeren spreken natuurlijk en gewoon, als haar geheele onderwijs meer het denkvermogen zal ontwikkeld hebben, - zullen al dergelijke oefeningen minder moeite kosten op de scholen voor ouderen, waar dan voortgebouwd zal kunnen worden en men niet zal moeten beginnen met afbreken of met het leeren van beginselen, waarover de aanvangsschool het had moeten hebben. Hoeveel leerlingen toch praten duidelijk? De een slikt zijn woorden in; een ander praat door de neus; een derde weet niet wat medeklinkers zijn, zoodat op een kleinen afstand gehoord, er niets dan een verwarrende klankmassa tot het oor dringt; een vierde fluistert dermate, dat de naaste omgeving zelfs niets hoort. ‘Spreek toch duidelijk,’ moet er telkens gezegd worden en het oordeel der klasse moet bevestigen, dat het geen onwillige onderwijzersooren zijn, die wel zouden kunnen, maar niet willen verstaan. Als ook hier de lagere school de grondslagen legde, onmiddellijk op duidelijk spreken lette en indien allen van de methode doordrongen waren, die een kind bij het leeren lezen onmiddellijk inwijdde in de kunst om alle letters goed uit te spreken, wat zou er beter in ons land gesproken worden en wat zou er op de inrichtingen voor voortgezet lager onderwijs minder tijd verloren behoeven te gaan met het laten overzeggen en overlezen! *** Kinderen, die goed en dikwijls spreken, zullen ook goed schrijven en {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewust in hun geschreven taal natuurlijk zijn, dus door naar zichzelf te luisteren ook zichzelf geven. Er is natuurlijk verschil tusschen gesproken en geschreven taal. Bij het spreken helpen intonatie, gelaatsuitdrukking en gebaar. Het concentreeren der gedachten bij het schrijven, het alleen-met-zichzelf zijn, doen woorden anders tot zinnen voegen bij het schrijven dan bij het spreken. Maar wie spreektaal weergeeft, moet natuurlijk menschen moeten hooren spreken, wanneer hij schrijft, anders legt hij hun stijve taal in den mond. Het spreekt dus vanzelf, dat opstellen van leerlingen eenigszins anders klinken en klinken mogen dan hun spreken. De stilte in de klasse onder het schrijven, het gelijkmatige bewegen der pennen, het isolement, waarin te midden van allen elk door zijn gedachtenleven is, doen ook het schrijvende kind zijn woorden anders kiezen, zijn zinnen anders vormen dan het sprekende kind, welks aandacht minder geconcentreerd is. Doch dit meer systematisch denken mag alweer geen natuurlijkheid en eenvoud buiten sluiten. Wie schrijft, wil aan anderen zijn gevoelens, gewaarwordingen en gedachten kenbaar maken; hij spreekt tot die anderen maar in meer conciesen vorm. Hij moet dus ook luisteren naar zichzelf, naar zijn eigen taal, die binnen hem aan eigen ooren klinkt. Al wat stijf en gedwongen is, wat uit slecht geschreven boeken tot den leerling is gekomen, nog niet door hem verteerd is, dus zijn eigendom niet is geworden, mag niet in zijn opstellen gebruikt worden. Vandaar, dat hetgeen wat door de leerlingen zelf waargenomen, gevoeld en gedacht is, ook het best, dus het natuurlijkst door hen weergegeven wordt. Dan luisteren zij naar zichzelf; woorden en uitdrukkingen van anderen vloeien hun niet uit de pen: zij geven dan werkelijk eigen taal. Dit blijkt mij, als ik opstellen vergelijk, die mijn leerlingen maken en maakten naar aanleiding van het een of ander willekeurig onderwerp, door mij opgegeven; of naar aanleiding van het in de les of thuis gelezene; of naar aanleiding van schoolwandelingen, uitstapjes of voorvallen op het schoolleven betrekking hebbend. Door gebrek aan stof heb ik nog wel eens opstellen aan mijn leerlingen gegeven, niet ontleend aan de leesles en evenmin door hen doorleefd en ik deed dat nog wel eens in den tijd, waarin ik wist, dat in spreken en schrijven het kind zichzelf moest geven. De wijze echter, waarop mijn leerlingen dergelijke opstellen behandelden, deed mij inzien, dat niet-schrijven te verkiezen was boven het schrijven over onderwerpen, buiten het gedachtenleven der klasse vallende. Dergelijke opstellenstof vraagt naar verbeeldingskracht, zelfstandig denken en voelen, naar eene grootere of mindere mate van schrijverstalent en dat zit slechts in enkelen, heel enkelen, zoodat zij alleen iets terecht brengen van zoogenaamde ‘vrije opstellen’. Aan heel veel leerlingen heb ik b.v. tot onderwerp gegegeven De vier jaargetijden. De door hen daarover ingeleverde opstellen waren altijd in twee soorten te rangschikken: de droge, die mij vertelden, wanneer lente, zomer enz. begonnen; mij verklaarden, als zij het zich nog herinnerden, welk aandeel de zonnestand in het ontstaan der jaargetijden heeft; mij uitlegden hoe de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur er uitziet in de lente enz. en mij de voortbrengselen van elk seizoen opnoemden. De pathetische opstellen echter deden aan gevoelige beschrijving. Maar het gevoel was altijd conventioneel en uitte zich in zinnen, waarschijnlijk uit het een of andere schoolleesboek onthouden, want daaruit blijven de meeste woorden en uitdrukkingen in het hoofd der leerlingen hangen en dat is zeer natuurlijk, want geen enkel ander boek wordt door hen zoo grondig gelezen. In heel veel opstellen steeg in de lente de leeuwrik jubelend naar den hemel en spartelden de vischjes in het water, sloegen nachtegalen, aten koeien het malsche gras. En ik moest heel veel woorden gebruiken om sommigen te overtuigen, dat het dwaas was te schrijven over leeuwrikken en nachtegalen, als zij ze nooit hoorden, dat het zien spartelen van vischjes tot de zeldzaamheden behoort en koeien eigenlijk er het best over kunnen oordeelen of gras wel of niet malsch is. Slechts een heel enkele legde iets van zichzelf, van eigen natuurlijkheid in het opstel, doch in die enkele zat dan ook iets meer dan de gewone schrijvende leerling. Want er mag niet vergeten worden, dat de school geen ander doel mag hebben dan den mensch te leeren zich zoo goed mogelijk, schriftelijk zoowel als mondeling, uit te drukken. De schrijver of schrijfster in den dop kan aan zichzelve overgelaten worden. De kunstenaar wordt niet gemaakt, maar geboren en een onderwijs, dat ook in de Nederlandsche taal van de natuur uitgaat, kan dien uitverkorene slechts wat vroeger aan zichzelf ontdekken. Vandaar, dat ik nu mijn stof voor opstellen uitsluitend in het behandelde of doorleefde kies, bij het weergeven vergende, dat alles zoo eenvoudig en natuurlijk mogelijk verteld wordt. Hoe meer de leerlingen de taal hebben leeren gebruiken, hoe meer zij gesproken en gelezen hebben, hoe meer zij hebben leeren waarnemen, dus aan voorstelling en begrip naam, woord en uitdrukking hebben leeren verbinden, hoe grooter hun taalschat zal zijn, waaruit zij te putten hebben, hoe meer woorden en uitdrukkingen er tot hun beschikking staan. Goed en natuurlijk schrijven sluit, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, noch rijke woordkeus of vastheid en juistheid van uitdrukking uit. Een kind, dat armelijk schrijft, telkens tot hetzelfde woord zijn toevlucht neemt, als een ander zijn stijl meer afwisseling en leven zou bijzetten, heeft een ziel, waarvan de grenzen nog niet uitgezet zijn. Men heeft hier met een verschijnsel te doen, waarvan de oorzaak altijd ligt in gebrekkige ontwikkeling, hetzij de school of invloeden, buiten de school werkende, daaraan schuld hebben. Een kind daarentegen, dat begrip heeft van zinsvorming en een vocabulaire bezit, uit meer dan éen bladzijde bestaande, schrijft goed, omdat zijn ziel gewekt is. Ook bij leerlingen wordt bewaarheid, dat de stijl de heele mensch is. Ontwikkel dien mensch en ge ontwikkelt zijn stijl. Over het algemeen dus kan men dit zeggen: hoe beter het onderwijs is en hoe meer het doordringt tot het kind, zijn denkvermogen ontwikkelt, zijn gevoel in diepte toenemen doet, des te beter ook zal het kind schrijven. Zijn opstel geeft het peil van zijn ontwikkeling, het is de spiegel {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn ziel. Indien dat spiegelbeeld dus dwaas of conventioneel of alledaagsch is, dan komt dat, omdat wie zich spiegelde, slechts dwaasheid, conventie of sleur te geven had. Zijn dus eenvoud en natuurlijkheid eerste vereischten bij het schrijven, - met het bovenstaande wordt bewezen, dat met dien eenvoud en die natuur ontwikkeling en woordenrijkheid zullen samengaan, indien het kind heeft leeren waarnemen, denken en voelen, zijn ziel dus ontwaakte en daarmee zijn taal in hem is gaan leven. Bij oververtellen van wat in een boek gelezen werd of aan de klasse voorgelezen, kan het zich natuurlijk voordoen, dat zij, die een bizonder goed geheugen hebben, - en het is merkwaardig hoe woordelijk soms kinderen gelezen of gehoorde zinnen onthouden, - veel meer de taal van den schrijver, dan die van henzelven geven. Voor sommigen echter zal klassikaal onderwijs altijd nadeelen hebben en de onderwijzer heeft zijn plicht gedaan, wanneer hij die nadeelen tot een zoo klein mogelijk aantal terugbrengt. De beste opstellen, waarin levende taal voorkomt, ontweld uit het zieleleven van het kind zelf, worden gemaakt, wanneer de leerlingen wandelingen, uitstapjes of voorvallen uit het schoolleven zelf beschrijven. Doch, gelijk reeds gezegd, dergelijke opstellen kunnen slechts zelden opgegeven worden. Het kost veel moeite, tijd en somtijds ook geld om er stof voor op te doen en niet alle omgevingen zijn geschikt tot schoolwandelingen enz. In Rotterdam b.v. zijn er met oudere leerlingen slechts een zeer beperkt aantal wandelingen te maken en er behoort bovendien eenige moed toe om zich met een klasse groote meisjes op straat te wagen. Men wordt altijd aangegaapt, ongewoon als de Rotterdammers er aan zijn onderwijs zich buiten de school te zien uitstrekken en daarbij blijft het niet! Ruwe gezegden en kwetsende taal worden maar al te dikwijls leerlingen en geleide toegeroepen, zoodat bij elke schoolwandeling de waarschuwing moet voorafgaan, dat de voorbijganger wel eens wat onwelvoegelijks zeggen zal, maar dat de klasse doen moet, alsof zij het niet hoort. Eigenaardige illustratie zeker van de waarheid, dat de school in de maatschappij staat en haar invloed ondervindt. De ingeleverde opstellen echter beloonen moeite, vermoeidheid en zelfoverwinning, want, al moet er nog op school geholpen worden, deze hulp bepaalt zich tot het hoogst noodige, als het even in enkele woorden weergeven van het geziene en de leerling kan aan het schrijven gaan zonder andere dan die vluchtige voorbereiding. Nu doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat allen het maken van het opstel iets plezierigs vinden, het graag thuis afmaken, wanneer de op school beschikbaar gestelde tijd te kort bleek en dat bijna niemand een bepaald onvoldoend opstel geeft. Eigen op- en aanmerkingen worden ingevlochten; de alledaagsche zieltjes worden minder alledaagsch en zij, van wie ge vroeger nooit een goed opstel kreeg, verrassen u door flinken en levendigen verteltrant. Er behoeft op weinig boekentaal gewezen te worden: de rechte snaar is aangeroerd en er worden zuivere tonen gehoord. Ook de moeilijker opstellen, te maken naar aanleiding van een bezoek aan de een of andere fabriek, - gelukkig, dat in zijn fabriekswezen Rot- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} terdam tot de belangrijkste Hollandsche steden behoort en de fabrikanten het onderwijs dikwijls gunstig gezind zijn, - zijn gewoonlijk goed en doen de correctie niet zoo hopeloos vermoeiend en vervelend zijn als die van opstellen, zonder eenige bezieling of taalliefde geschreven. En de leerlingen vertellen gewoonlijk met zoo groote opgewektheid, dat de aanmaning om de pen wat te beheerschen wel gegeven moet worden, wil de stapel corrigeerwerk niet tot een berg aangroeien. Met kracht moet dit herhaald worden, wanneer een uitstapje beschreven wordt, als de klasse een geheelen dag uitgeweest is, een heele dag leven weergegeven dus moet worden. Bladzijden na bladzijden worden er vol gepend en met een opgewektheid en een aardigen en natuurlijken verteltrant, dat het corrigeeren somtijds werkelijk een plezier wordt, want er behoeft slechts op kleine slordigheidjes gewezen te worden. Bijna overal zijn het juiste woord, de geschikte uitdrukking gevonden; van boekentaal is nergens of zeer zelden sprake. De vlugge leerlingen vertellen in zinnen, waarin het leven zelf klopt; de middelmatigen vertellen weergevendopsommend; de bekrompen zieltjes zijn wat minder dor en droog; ge behoeft bijna niets te doen dan te prijzen. Ditzelfde herhaalt zich, waar het voorvallen uit het schoolleven betreft, als overgangsexamens of een schoolfeestje. O, ik zou wenschen, dat er dikwijls schoolfeestjes plaats hadden, al was het maar alleen voor de uitnemende stof ter schriftelijke bewerking. Luister naar dien natuurlijken toon, hoor hoe de leerlingen als echte kinderen beschrijven wat aan het feestje voorafging, hoe het verliep en zie dan in, dat wat door den leerling zelf doorleefd is, ook het best door hem weergegeven wordt. Hij zal het doen naar den aard zijner ontwikkeling en individualiteit; hoe breeder de een en hoe veelzijdiger de ander, des te beter zal zijn opstel ook wezen, maar ge zult het alleen in uiterst zeldzame gevallen als onvoldoende behoeven af te keuren. IV. Nu ben ik gekomen tot het lezen, tot het verwerken dus door de leerlingen van gedachten en gevoelens, door anderen neergeschreven. Lezen is meedenken, meevoelen, meeleven met hem die schreef. Leerlingen zullen dit kunnen doen, wanneer het boek niet van hen eischt zich te verplaatsen in een wereld, die de hunne niet is en hun geen taal onder de oogen brengt, die hun stijf en vreemd in de ooren klinkt. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat een schoolleesboek kinderachtig zou dienen te zijn en een taal geven, zonder geur of kleur, zonder kern of pit. Doch na hetgeen ik hierover schreef in de Gids van December '97 en in de voorrede van Een bonte rij, behoef ik in deze mijn meening niet heel veel nader toe te lichten. Er is zeer veel, wat tot de wereld van het kind, de leerling, behoort; hij stelt niet alleen belang in verhalen, waarvan jongens en meisjes of volwassenen de helden zijn, maar allerlei wetenschap, allerlei wetenswaardigs, boeit hem, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} mits er boeiend verteld wordt. Elke leerling, die een normale ontwikkeling heeft en die door een verkeerd stelsel van onderwijs de leerzucht niet afgelegd heeft als een lastig pak, gelijk de zestiende-eeuwsche-schoolmeester Valcooch het zegt, verlangt steeds meer en meer te weten, door te dringen tot het wezen eener zaak en alleen miskenning van het kind, van den leerling zal trachten het onderwijs zoo makkelijk mogelijk te maken. Het leesboek mag en moet dus moeilijk zijn door flinke grepen uit allerhand stof te doen, maar preeken, of ze moesten van den uitnemenden kinderkenner komen, hooren er niet in thuis en evenmin groote-menschen-ervaringswijsheid en evenmin proza of poëzie, slechts door ontleding en uit-elkaar-nemen te begrijpen. Dit wil weer niet zeggen, dat het leesboek niet meehelpen moet den woordenrijkdom van den leerling te vermeerderen. Natuurlijk moet het dat doen en het mag aanleiding geven tot vragen, die afleiding beteekenis en gebruik van woorden onderzoeken willen. Stijloefeningen op zichzelf stichten bitter weinig nut. Want oefeningen, die woorden in zinnen laten brengen enz., beschouwen het woord als een op zich staand iets, rukken het uit het zinsverband, maken het los van bodem en omgeving, houden het woord voor een bloem, die de plantkundige zou willen definieeren zonder de plant te kennen, waaraan zij ontloken is. De stijloefening dient dus vastgeknoopt te worden aan de leesles, indien maar niet vergeten wordt, dat lezen hoofdzaak moet zijn. Aan het gebruik en de herkomst van figuurlijke taal zijn echter afzonderlijke lessen of oogenblikken te besteden en leerlingen praten graag over figuurlijke taal. Mijn leerlingen hebben steeds met opgewektheid en oplettendheid de oefeningen gedaan, die er voorkomen in het begin van het tweede deeltje van Oefeningen in het stellen (J. Appeldoorn en dr. W.F. van Vliet, 's Gravenhage, IJkema.) Het zoeken van figuurlijke taal, waarin de verschillende deelen van het menschelijk lichaam een rol spelen of het huisgezin, de weersgesteldheid enz., het handwerk, het zeemansbedrijf enz., de bijbel, de mythologie enz., - is gewoonlijk een zóo opwekkende bezigheid, dat menige leerling er even aan herinnerd moet worden, dat er wel door meer dan éen tegelijk gezongen, maar niet gesproken kan worden. Evenals de klasse zelf vertelt of dergelijke oefeningen goed zijn of niet, zegt zij ook of een schoolleesboek goed is of niet. Is de stof erin behandeld niet paedagogisch gekozen, dan heerschen er wel stilte en oplettendheid in het lokaal, als ge orde kunt houden, maar niet die, welke ge het meest op prijs stelt. Hier en daar gaapt er een achter zijn hand of ook wel zonder eenige mondbedekking, als de zich vervelende nog een vreemdeling is op het gebied der ‘manieren.’ Uw vragen worden beantwoord, maar zonder opgewektheid en de wijze, waarop de boeken dichtgeslagen worden, bewijst, dat de klasse een soort van verlichting gevoelt, dat de les afgeloopen is. Maar let nu eens op de houding der leerlingen, wanneer het leesboek voor alles naar aanknoopingspunten in henzelven gezocht heeft. Zij zijn in de lectuur, nu eens is er die stilte, welke van meevoelen spreekt; dan weer klinkt er gelach, zoo gul en hartelijk, zoo spontaan, dat ge zelf meelachen gaat, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon het gelezene voor u niet de aantrekkingskracht van het nieuwe heeft; een andermaal boeit de leesles de klasse, zooals ge zelf op de schoolbanken geboeid werd, wanneer ge een belangwekkend stuk wetenschap hoorde vertellen of voorlezen. En zoo kan het leesboek, het kind boeiende en zijn belangstelling opwekkende, grooten invloed uitoefenen door den zin voor het goede en schoone te wekken of te kweeken. Men kan den leerling brengen tot bewonderen en als hij zoover is, nu dan is er tenminste kans, dat er een mensch uit hem groeit, met een warm hart. Wanneer er een mooi stukje proza of poëzie gelezen is en wie les geeft, zegt met volle overtuiging: ‘kijk, wat is dat mooi’ en hij laat zijn leerlingen voelen waarom die of deze zin zoo heel goed is, waarom dit beeld zoo mooi en zoo treffend, hoe mooi van klank deze of die versregel is, dan, wordt dit dikwijls gezegd en uitgelegd, beginnen langzamerhand sommige leerlingen te begrijpen waarom iets mooi of leelijk is. Er is iets gelezen b.v. In de smidse van Marie Boddaert. Ge laat even halt houden na: Somber was 't daar buiten, waar De herfst zijn draden spon en 't zonlicht schaars De neevlen kleurde, waar de wind zijn spel Met boomen en struiken speelde en 't dorrend loof In vlagen opjoeg.... In de smidse was Het warm, behaaglijk. Hier verspreidde 't vuur, 't Veeltongige op de plaat, zijn rossen gloed; De blaasbalg zwoegde en steunde er, blies de vlam Tot telkens hooge flikkring aan, op wand En zoldring roode sprankels toovrend, hel Opdoemend en verschietend; hier zich nestlend In voege of scheur van muur en vensternis En tintlend, flitsend in het blinkend staal Dat in de hand van meester en gezellen Met kracht vuurspuwend ijzer beukte En 't aanbeeld in een vonkenregen hulde Lichtglinsters strooiend op den zwarten vloer. Luid klonk 't geklikklak, 't helder maatgedruisch Der hamers, weergalm wekkend in het rond. Het hardst en opgewekst van allen dat Van Jasper.... ‘Hoe vinden jullie dat,’ wordt nu aan de klasse gevraagd. ‘Mooi,’ is het antwoord. ‘Waarom?’ ‘Omdat je het voor je ziet?’ ‘Hoe vind je dat de dichteres hier beschrijft?’ ‘Alsof zij teekent.’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Die antwoorden behoeven niet uitgelokt te worden. Ze worden vanzelf gegeven. En ge laat zien waarom deze taal zoo schilderachtig is. De leerlingen moeten de vlam zien stijgen en den lichtgloed zien opdoemen en verschieten, moeten voelen, dat het licht zich nestelt in voege of scheur, maar tintelt en flitst in het staal, doch dat er lichtglinsters gestrooid worden op den vloer. Dan bij het woord geklikklak klinkt de vraag: ‘Hebben jullie dat woord wel eens gehoord?’ ‘Nee.’ ‘Hoe is Marie Boddaert er aan gekomen?’ ‘Ze heeft het misschien zelf gemaakt!’ ‘Waarom zou zij juist dat woord gebruiken?’ ‘Om het slaan van de hamers na te bootsen.’ ‘Waaraan hoor je dat?’ ‘Aan al de k's.’ En als er nu gevraagd wordt of de klasse andere klanknabootsende woorden kent, dan na een oogenblik nadenken, weten allen woorden te noemen als loeien en kakelen, maar ook als ruischen en ritselen, en als gillen en schrappen. Er zit taalgevoel in kinderen, mits het ontwikkeld wordt. Laat mij het bij dat eene voorbeeld laten, dat ik aanhaalde om te doen uitkomen, dat men de leerlingen het schoone kan doen gevoelen, het teekenachtige en klankmooie van sommige taal. Volgens mijne overtuiging laat hij, die voor de klasse staat en niet telkens op het mooie wijst, een machtig middel ongebruikt om den leerling te leeren genieten. Ook moet er gewezen worden op het leelijke. In Ruim genoeg b.v. van C. Honigh staat dit eerste couplet: 'k Weet niet, wie van ons beiden 't vroeg; - Een poos kan 't zorg verwekken - ‘Is 't nieuwe huis wel groot genoeg? Er zijn niet veel vertrekken.’ Bij leerlingen nu, die de kunst van lezen een beetje verstaan, is deze vraag gewettigd: ‘Wat vinden jullie voor leelijks in dit couplet?’ Allen kijken en zoeken. Dan luidt het antwoord: ‘Een poos kan 't zorg verwekken kan best gemist worden.’ ‘Waarom dan zou deze regel ingeschoven zijn?’ ‘Voor het rijm.’ Op deze wijze leert de leerling oordeelkundig iets moois en leelijk vinden. Doch hij zal voor alles moeten leeren bewonderen en alleen als afschrikwekkend voorbeeld mag het leelijke hem onder de oogen gebracht worden. Ik ben het echter met dr. B. eens, dat men er niet altijd buiten zal kunnen. Zoo had ik eens een klasse, waarvan zelfs de beste leerlingen dweepten met de boeken van Marlitt. Vertoogen van mijn kant hielpen niet: Marlitt werd verslonden. Toen las ik zelf een harer novellen voor: Schoolmeesters Marie en wees daarbij op het valsche in taal en beeld, liet zien hoe overdreven menschen en toestanden geteekend waren, sprak van een andere moraal, dan die gepredikt door Marlitt en na aldus minstens een paar uur {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} besteed te hebben om het licht op het leelijke te doen vallen, zag ik, dat het geen verloren tijd was, want na dien tijd was de Marlittliefde in de klasse sterk afgenomen. Doch een dergelijke middel om de oogen voor het ware en schoone te openen, dient niet te dikwijls toegepast te worden, omdat het valsch voorzingen wel geschikt moge wezen om het onderscheid te laten hooren tusschen valsch en zuiver, maar het oor voor alles aan zuiverheid moet gewend worden. Kan men dus den leerling door het leesboek wijzen op het schoone en dus iets als gevoel voor kunst in hem kweeken, iets anders is het hemzelf goed te laten lezen. De school zal zich echter voor de eigenlijke leeskunst steeds zeer bescheiden eischen moeten stellen. De meeste leerlingen zullen het niet verder brengen dan zuiver lezen, altijd als men niet voortdurend te vechten heeft tegen slecht articuleeren, waardoor als bij het spreken, de medeklinkers verwaarloosd worden en lettergrepen en woorden in elkaar vloeien als vormlooze massa's. Als de klemtoon goed gelegd wordt en dus die woorden in den zin naar voren komen, die den schrijver van den achtergrond wilde losmaken, als de leerling in zijn stem iets van de gevoelens vermag te leggen, die de schrijver bezielden, als er dus met begrip en smakelijk gelezen wordt, hebben de meeste scholen gedaan, wat zij doen kunnen. Hoe grooter de ontwikkeling van een leerling, hoe ruimer zijn gezichtskring en hoe dieper zijn gevoelsleven, hoe beter hij ook lezen zal. Want daar lezen meedenken en meevoelen is, zal hij alweer het best lezen, wiens zielegrenzen zoo wijd mogelijk uitgezet zijn. Maar gelijk de school bij het schrijven der leerlingen niet naar artisticiteit van uitdrukking streven kan en mag, zoo zal bij het lezen de onderwijzer of de leeraar wel heel tevreden zijn, als er onder zijn leerlingen een of meerderen schuilen, die aanleg hebben voor de kunst van lezen en spreken en in de ontwikkeling van die gave door het onderwijs niet belemmerd worden, maar doel mag slechts wezen: zuiver, natuurlijk en in den toon lezen. De school toch moet als de aarde wezen, waarin alle planten wortelen en voedsel vinden. Maar het kweeken van de wilde roos tot sierroos, van het eenvoudige viooltje tot een bloem, fluweelig van blad en diep van toon, dat is het werk van den vakman. * * * Een beschouwing, gewijd aan de praktijk van het taal-onderwijs, omvat natuurlijk geen ervaring, opgedaan in lessen, waarin slechts van letterkunde sprake is. Met de geschiedenis der letterkunde, met het bestudeeren der werken van vorige geslachten, die in hun geschreven kunst de weerspiegeling geven van hun tijd, maatschappij, denkbeelden en idealen, zet men den voet op het gebied der wetenschap, dat niet betreden mag en kan worden voor dat de leerling, dien men tot volgen dwingt, tot volgen in staat is, omdat eigen gerijpt verstand, eigen alzijdige ontwikkeling hier steunen moeten. Begrip van en inzicht in letterkunde is bijzaak; eerst moet het kind zijn eigen taal leeren voelen, gebruiken en liefhebben; eerst moet hij {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen meevoelen, meedenken en meeleven met zijn tijdgenooten, eerst moet hij door eigen lectuur bouwstoffen verzameld hebben, die gebruikt kunnen worden bij het optrekken van het litteratuur-gebouw. Dan pas zal hij in het verleden kunnen kijken met oogen, die iets meer zullen trachten te zien dan uiterlijke verschijnselen en feiten. In het vorenstaande heb ik nu trachten aan te toonen op welke wijze er een deel van dit voorbereidende werk te doen is, aan welks bouw natuurlijk het geheele onderwijs mee moet helpen, wil er waarlijk sprake wezen van arbeiden aan de toekomst, van menschvorming. Alleen uit kinderen, die geleerd hebben in alles zichzelf te zijn, kan een geslacht groeien, zelfstandig in denken en handelen, trachtend den tijd te begrijpen, waarin het leeft, een tijd, die het product is van het verleden en op zijn beurt de toekomst zal bepalen. Rotterdam. Januari-Februari 1899. Ida Heijermans. Humanisme. Humanisme en Hervorming waren ten onzent twee machtige golven van 't nieuwe leven geweest. Doch het internationale Humanisme versmaadde de volkstaal, bleef afgesloten van de eigenste en oorspronkelijkste, zichzelf steeds herscheppende krachten van het ras. De Hervorming verinnigde het bewustzijn, ontwikkelde de zelfstandigheid, maar bracht in de eerste helft der 16e eeuw geen merkelijke uitwerking op de vormen onzer letterkunde teweeg. Vóór het tijdperk van Jan van der Noot richt zich slechts één echt individu in onze letteren op: Anna Bijns. De eerste, zong zij persoonlijk gemoedsleven, dat ze in zichzelf had afgeluisterd. Maar rond haar is de geheele literatuur nog middeleeuwsch, en blijft, tot op 't einde der eeuw, grootendeels het vervelende rijk der Rederijkers: Jan-Baptista Houwaert, die nog voor een zuiver type van ‘rhetrozijn’ mag doorgaan, is een tijdgenoot van Jan Van der Noot! Tusschen beider kunst ligt een afgrond. Die van Houwaert komt eigenlijk uit de gemeenschap en staat haar ten dienste; en daar zij geen uiting is van spantaan gevoel schrikt zij ons door hare vormeloosheid af. Geen schemering van schoonheid in haar, nog minder lust aan 't leven. Men hoeft maar rechtstreeks tot de gedichten over te gaan, die Jonker Jan Van der Noot, leerling van Petrarca en Ronsard, omtrent dien tijd voortbracht (de ‘Vier Wterste’ verschenen te Antwerpen in 1583), om te beseffen welke omwenteling der nederlandsche lyriek zijn naam voor ons moet beteekenen. Uit het zeer belangrijke artiekel: Leven en werken van Jonker Jan Van der Noot, van G. Vermeylen, Tweem. Tijdschr., Jan. '99. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden uit de spraakleer. III. overgankelik en onovergankelik. Werkwoorden zijn, zo heet het, overgankelik, of onovergankelik. Men vergeet, omdat men verouderde taal-iedeeën en verouderde grammatica uit een vreemde taal maar weer op ons levend nederlands van de XIXe eeuw toepast! - dat de werkwoorden ook beide, overgankelik èn onovergankelik zijn; dit leert de waarneming van de taal-zelf! Want de vraag is niet: wat kunnen ze zijn in enig zinsverband, - maar: wat zijn ze in dit verband hier. - Zo is ‘koken’ b.v. in de zin ‘de tweede meid kookt vanmiddag, de keukenmeid is uit.’ intransitief, en mag niet anders benoemd. Evenzo is 't in de zinnen: Wij schrijven, zíj lezen, hij rekent. Ik geef, en zij neemt. Ik werk, hij luiert. Hebben jullie al gegeten. - Hij drinkt. Iets kleedt niet. - De deur sluit niet. Willem III volgde op. Hoe vaak hij ook schiet, hij mist altijd. Hij prijst altijd, zoo min kan 't niet wezen. Verlies-je of win-je? Ik verlies de hele avend. Ga maar vooruit, ik volg wel. - Ik heb anders al gefeliciteerd. Ik zal verkopen; wie koopt het paard (bij het schimmel-spel.) Ik zie weer, zei de eerste geopereerde; en ik hoor weer, zei de twede. Wie zingt daar? - Wie moet trekken (bij 't kaartspel)? Wie riep er? Ik wacht geduldig. - Wie liegt er, wie bedriegt er nu van jullie? - Je doe maar! Wie preekt er morgen? Zo blijken dus vele verba, die tot noch toe in de spraakkunsten als alléén transitief pareren, ook intransitief te zijn: Transitief zijn de volgende daarentegen: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Machtig mooi’: lachte hij. 1) ‘Op zij’, bulkte de agent. ‘Weg’, knorden ze! Deze en vele andere zijn dus èn transitief en intransitief, en te plaatsen naast die voorkomen in zinnen als: 't schip verbrandde, - ze verbranden 't stro, - 't water kookt, - zij kookt vis. en zovele meer. Niet alle verba kunnen beide wezen. Altijd-onovergankelik zijn voorals-noch in de algemene taal: dansen, klimmen, zeilen, kruipen, groeien; liggen, zitten, slapen, lopen, sterven, hinniken. Er zijn - alweer: op 't ogenblik, tot noch toe altans - verba waarbij in 't algemeen nederlands een objekt, volgens het taalgevoel van de meesten, niet kan gemist worden. Onder deze Altijd-overgankelik zijn o.m.: maken, laten, krijgen, reinigen, menen, achten, vinden, zeggen, noemen, weten, rekenen, redden, ontmoeten; beklimmen, beklagen, bewaren; verschaffen, verwachten, verrassen, verscheuren, verdienen, verleggen. 2) Deze kwestie is noch niet ten volle onderzocht, ik vestig er hier de aandacht op: vele, mischien de meeste verba, die zogenoemd tot dusver alleen transitief waren, - zullen in zekere zinsverbindingen ook intransitief voorkomen. Naar mij voorkomt, zal dit voor àllen die beschaafd nederlands spreken, niet gelijk zijn. Ik hou me aanbevolen voor mededelingen en berichten hieromtrent. 't Spreekt dat dichters zich niet altijd houden aan wat algemeen is; ‘daar zijn ze dichters voor’. Vindt hun doen algemene instemming - wat zèlden 't geval is, meestal krietiezeert men ze er scherp om, als makende {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} taalfouten! waarom ook de invloed van dichtertaal op de algemene zo goed als nul is, - 1) dan kàn 't in algemeen gebruik komen. - Zo schijnt vroeger b.v.: iemand aezen, verongelukken, zwichten, bevroeden, verwelken, verdwijnen, verschijnen, zinken, enz., transitief te zijn bij Vondel; 2) intransitief daarentegen: herbergen, verhitten, verhogen, verwoesten, enz. 3) Bij Bilderdijk zijn transitiva: blaken, bukken, blozen, dorsten, druipen, duiken, erbarmen, galmen, gloeien, insluimeren, regenen, sneeuwen, tanen, toeven, worstelen, zinken; intransitiva daarentegen: roosten, schaarden, uitstorten, verblijden, verstrooien, enz. Historiese gegevens moeten echter met veel skepticisme meegedeeld. Want wie maakt uit dat die verba - bij Vondel, bij Bilderdijk onvergankelik, of niet-onvergankelik - ook niet bij vele anderen al, jaren vroeger, in 't algemene spraak-gebruik, of over kleiner landstreek, algemeen zó en niet anders voorkwamen? Bij wat we over hebben mag nooit uit het oog verloren: wat we missen; dit overtreft altijd 't eerste; - tot alle voorzichtigheid in 't besluiten is dus geraden. Daarom is juist ook met de studie van het tegenwoordige te beginnen: daardoor - men kan dit schijnt het, maar niet genoeg herhalen - wordt onze taalstudie eerst even gelijk met die van de natuurkundige wetenschappen; het tegenwoordige is te kontroleren; bij 't verledene moet men tevreden stellen met wat over is! In onze tijd vindt men bij Couperus b.v.: De Hertogin had eerst niet willen geloven. - Een jong mens vergeet gemakkelik. En zo zullen er vele meer zijn, in ‘dichter’-taal. - En in de levende spreektaal zullen ze ook gevormd worden. Vindt dat navolging, dan zal een grammaticus in de volgende eeuw, die 't dàn-nederlands beschrijft in wetenschappelike zin, meer van deze kunnen aanwijzen; hij zal dan kunnen opmaken in hoeverre 't nederlands zich vervormd heeft. Zw. B.H. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. 't Aangeven van ritme. Ten onrechte wordt bij ritme-aanwijzing gebruik gemaakt van - ◡. Er zijn toch talloze aksenten; en door - ◡ aantenemen, maakt men een princiepieëel verschil waar slechts een gradueel verschil bestaat. Men moet met aksenten boven - - - 't aangeven. Gewoon de minste klem krijgt een aanduiding; meer en noch meer en noch eens meer, enz., telkens een / meer. Op deze wijze, als proef: 1) De Serzjant-Instrukteur is aan 't kommanderen van: ‘Stilstaan na de beweging!.... stil staan,.... al stond-je ook op je kop... stilstaan!’ Moet dit niet dús worden geaksentueerd? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En dit volgende aldus? ‘Kijk nu, God-zal-me-liefhebben eens hier!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En dit zó? ‘Bakboord je roer!’ kommandeert de kapitein. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Natuurlik is deze wijze alleen doenlik om als proeve te dienen. In den regel kan men volstaan met twee of drie hoofdaksenten aantegeven. Toonshoogte. In 't nederlands is aan 't waarnemen van de toons-hoogte weinig of niets gedaan. 2) Ziehier enige proeven. 1) Men geeft ze aan door punten voor de lettergrepen op verschillende hoogte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zo nodig wordt een dalende toon door > en stijgende door < aangegeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om hiervan op de hoogte te komen, dient men zich in 't afluisteren van zich zelf te oefenen. Niet bij allen is de toonshoogte van elke lettergreep gelijk; en gros en door velen afteluisteren kan men tot vrij zeker rezultaten voor bepaalde gevallen komen. B.H. Men dient te letten op de verhouding, het samengaan en 't verschillen van ritme en toons-hoogte. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de praktijk. III. Lees-onderwijs. Veel te weinig wordt bij 't leeren lezen nog gelet op het ‘intoneeren’. Men neemt in den regel een lees-toon aan, die heel weinig verschilt van een lees-dreun. En men vergeet geheel-en-al dat elke zin zijn eigen intonatie, zijn eigen accent heeft. En ook, dat de een dit natuurlijk anders doet dan de ander. Toch, - evenals er een algemeen-nederlandsch is, dat door alle beschaafden heel weinig genuanceerd gesproken wordt, - zoo is er ook bij verreweg de meeste volzinnen een vrij algemeen gelijke intonatie en accent waar te nemen; deze wijkt echter kras af van den lees-toon, die zoowat elke volzin gelijk laat klinken, met zijn stembuigingen (zooals 't heet) voor komma's, en punten, en vraag- en uitroepings-teekens. Men let er niet op dat vaak in den tekst er al bijgevoegd is: ‘mompelde’ of ‘stamelde’, ‘schreeuwt’, of ‘buldert’, of ‘spot’, of ‘spreekt met ironie’, of ‘met verontwaardiging’; enz., enz., enz.! En daar is de toon al gemakkelijk te treffen. In 't algemeen toch moet men alle zinnen laten ‘hooren’; men moet min of meer acteeren. Eigenlijk moet men alleen hóóren spréken. Om een voorbeeld te nemen, men leest in het stukje van Van de Liede, ‘De Dienstdoende’, 1) wat de kapitein of de sergeant, of de manschappen zeggen, in denzelfden toon, waardoor het een groot gedeelte van zijn aantrekkelijkheid verliest. En 't kan anders: ziehier eenige staaltjes, die ik uit Analecta overneem. - Als Blommers commandeert: ‘Nummer je’; dan wordt er ‘met allerlei stemmen, hoog en laag, schreeuwerig, hard en zacht, afgeteld’, - zoo staat er. Dus moet ook niet ‘Een! twee! drie! vier! vijf! zes! zeuven! acht! negen! tien! boer! vrouw!.....?’ op éénzelfden toon gehoord worden. ‘Een’ kan ‘forsch’ gezegd; ‘twee’ lang; ‘drie’ zachtjes; ‘zes’ lijmerig; ‘zeuven’ in cadans; ‘negen’ schreeuwerig geuit; ‘boer, vrouw’ moeten gauw op elkaar volgen, (waarom?). - Onmíddellijk sluit daarbij zich aan: ‘Zeg, houwen jullie mij voor den gek’, schreeuwt (N.B.!) Blommers, te midden van het gegichel ‘Over!’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Even later houdt Dullewijn ‘met een groot vertoon van waardigheid’ (N.B!) appèl. Hij roept: ‘Bruins!’ - Deze zijn ‘Jawel!’ moet b.v. onverschillig klinken. Zoo op de vraag: ‘Lammers!’ kan het antwoord: ‘Hier!’ forsch zijn; - ‘Stuf!’ kan op zijn naam ‘Ho!’ als lichte uitroep antwoorden. ‘Gamen!’ zijn ‘Persent!’ weer galmend laten hooren. - Dan: ‘Mooij!’ ‘Jawel, baas!’ roept Dullewijn's knecht. ‘Kaptein hè!’ schreeuwt de kapitein verbolgen. ‘Nou, kaptein dan?’ Dit klinkt zoo onverschillig-minachtend mogelijk! ‘Boeschoten!’ (Niemand antwoordt.) ‘Boeschoten!!’ (Nog niets.) ‘Boeschoten!!!’ ‘Zeg, ken jij je snater niet open doen, hè!’ snauwt (N.B.!) Blommers. ‘Ik dacht dat uwes me wel zag,’ klinkt het nu uit het achterste gelid. ‘Nou, laat je dan maar eens hooren ook!’ ‘Hier!’ schreeuwt Boeschoten met alle kracht N.B.! Deze aanduidingen volstaan. In den derden druk van Analecta I zijn vele van deze stukken in dezen trant bewerkt. - Men kan den toon nog niet precieser aangeven, 1) alleen maar aanduiden, met laag, hoog, middeltoon, forsch en zacht, grof en fijn, bedeesd, vlug, lijmerig, gerekt of slepend, half-lachend, spottend, minachtend, verontwaardigd; brommend, opgeruimd, opgewekt, vroolijk, aanmoedigend, angstig of kalm, enz., enz., enz.! - Dit aangeven van toon is een subtiel werk; temeer omdat het zeer individueel is, vooral in de fijne nuanceeringen. Elk toetse dan ook aan deze aanduidingen zijn toon, zoo komt hij tot die intonaties en accenten, die voor hem goed en juist zijn. Die stembuiging te ontwikkelen, is hoogst noodig. Slechts zeer enkele leerlingen missen den aanleg daarvoor; velen hebben dien in grooten mate. Men zorge dien vooral niet te verknoeien tot een theatrale-, een kerk-, of een stadhuis-dreun. Men lette er op dat de leerling toch wel juist leest, en intoneert, al scheelt dat zeer van het idee dat daaromtrent de leeraar heeft! De leerling heeft {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} een andere stem, een anderen omvang, een andere opvatting. De leeraar mag dat wèl ontwikkelen, maar niet tot een klas-dreun vervormen Men lette er op dat de een meer aanleg voor dìt, de ander voor dàt heeft; zoo is de een als in den wieg gelegd voor marktschreeuwer of omroeper, een ander kan uitnemend verontwaardigd brommen. Hierin moet men eerst de leerlingen aan zichzelf ontdekken; zij gaan er dan op letten hoe ze 't zèlf ‘zeggen’; daarna kan men ze attent maken op naastbijliggenden of tegenovergestelden toon, dien ze weldra ook bij hun makkers gaan opmerken. Zoo went men hun om zoo velerlei ‘toon’ als in hun eigen stem is, uit te brengen. Zoo ontwikkelt men dit bij hun, in de richting van hun eigen aanleg. Men kan een stuk dat er geschikt voor is, onder enkelen verdeelen; later wisselt men de rollen om. Men moet met die stukken beginnen waarin de hoofdtonen 't gemakkelijkst door jongens is te treffen. 't Spreekt wel vanzelf dat later nog meer te ‘halen’ is uit diezelfde stukken. Men neme ze nà een maand of vier oefening nog eens weer. De jongens vinden 't niet vervelend, omdat ze merken, hoeveel meer er nog in zoo'n stuk zit. - Langzamerhand neme men ook die stukken waarin de ‘toon’ voor jongens moeielijker te treffen is; en men helpe hun die vinden! Vooral veel mondelinge voordracht van den leeraar is hier noodig. De leeraar kost dit onderwijs zeker meer moeite als het oude; maar de moeielijker methode is daarom de slechtere niet! En de leerling heeft er èn voor zijn later leven, èn voor zijn eigen ontwikkeling - hij leert zelf-waarnemen en zelf-contrôle! - meer aan dan aan velerlei kennis: die hem nu nog wordt ‘aangebracht’. H. Dr. B. In iemands schaduw niet kunnen staan. Daarover is noch al geschreven vooral in deze zin: zo iemand in een anders schaduw niet kòn staan, dan pleitte dit voor 'em! Dan was hij langer, groter dus! - Natuurlik is de zin deze: In iemands licht kan zeker-iemand niet staan; dan viel-ie helemaal weg. Maar zelfs in iemands schaduw kàn zo-iemand niet éens staan! Da's noch erger dan erg. - De vele geleerden, die de oudere stukken doorsnuffelen, kunnen hiervoor zeker de nodige historiese bewijsplaatsen aanbrengen. Om ze niet 't gras voor de voeten weg te maaien, beperk ik me in deze kleine bladvulling tot constateren alleen. b.h. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zitten’ in slang-uitdrukkingen. Mischien zijn de volgende de lezers welkom enkel als aanvulling op die van Fred. Berens in afl. 1 van Taal en Letteren (zie aldaar, blz. 27 en verv.). 't Zal wel mogelik wezen er noch meer te vinden. Ik volg dezelfde indeling als F.B. I. Oorspronkelike betekenis. a.Gezeten zijn, zich bevinden in 'n bepaalde houding: Voor spot zitten. - Te koop zitten. - De blaadjes zitten (zonder steeltje) aan de stengel: zittend blad. c.Waar de bakker zit, kan de brouwer niet liggen. - Dr. A. Kuyper zit voor 't distrikt Sliedrecht. - De kat zit op de loer. II. Verbleekte beteekenis. a.Zich bevinden, zijn: Vast, scheef, verkeerd zitten. - Omhoog zitten (vast zitten, van 'n schip op n bank). - Dat vuil zat onder aan de zak. - Hij zit vol grappen, kuren, streken. - Hij zit er helemaal in (hij is er door en door mee bekend); b.v. nee, man, je zit er niet in (daarvoor moet je eerst je der inwerken). - Dat zat er ín (dat had je er in moeten zien, dat kon je er uit afleiden, dat moest er wel uit volgen). - Aan de grond zitten, op 't strand zitten. - Ik zit (kan niet verder). - De laatste honderd gulden (termijn) bleef zitten (steken, werd niet betaald). - 't Spel zit (kan niet verder, hokt). - 't IJs zit (zit vast). - 't Zit bij 'm = hij zit aan lager wal (de zaak marsjeert niet, is fout, hij is fout). - Hij zit er goed bij (= in). - (Half) er uit zitten ('t jong zit er al half uit. - In de put zitten. - Op de schopstoel zitten. - Daar zit (steekt) niets in, heel wat in. - In 'n goed gedoe ('n goede zaak) zitten. - Goed in z'n bullen zitten (militaire uitdrukking), evenals: Goed in de was zitten (= goed ‘gespekt zijn’). - Er over zitten, er op zitten (ik heb er wel 'n uur over [op]gezeten). b.Zich aan 't lichaam bevinden: Hoe zit je dat? (= hoe smaakt je dat, hoe staat je dat aan?); hiermee verwant: dat zit er niet glad tussen die twee. c.Bij 't vernemen van iets noodlottigs, iets zeer droevigs, 'n ramp, 'n ongeluk, valt men vernietigd op 'n stoel neer: men zit er onder versuft. Als liggen gewoonte was, zou men er bij gaan liggen. Zo is bij akeligheid, naarheid, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} benauwdheid de beweging, de kracht verlamd; blijdschap geeft beweging, maar droefheid verlamt, zet neer (= doet neerzitten). Zitten betekent dus ook: in 'n onpleizierige toestand verkeren: In de narigheid, in de war, in de knoei, in de penarie zitten. - Er lelik tussen zitten - Tussen twee stoelen in de as zitten. - In de bonen zitten (in de war zijn, de kluts kwijt zijn). - Daar kom je mooi te zitten! - Onder de paraplu zitten (= in de gevangenis). - Voor 'n tekort zitten (voor 'n lelik tekort zitten). - Voor 't gat zitten (= er geen gat in zien. Aardig is 't op te merken, dat gat hier uitkomst, en in voor 't gat zitten (in de) verlegenheid betekent: niet alle gaten zijn groot genoeg om er door te kruipen.) - In de brand, in de klem zitten. - Op de lange bank zitten (wordt gezegd van meisjes, die met kermis geen vrijer hebben. 't Schijnt afkomstig te zijn van 't dansen in de herbergen bij kermis. Aan de wand staat een lange bank. Die niet ten dans gevraagd wordt, de muurbloem, blijft op de lange bank zitten.) - In de knijp; in de knijpert zitten. - In z'n gat geknepen zitten. d.Zich (ergens) bevinden: Er onder zitten (geheel door iemand beheerst worden). - Voor de mast zitten. - Dat zit hem hoog (= hij kan 't niet op). - Hij heeft 't hart op de rechte plaats, hoog zitten. - Hij heeft ze zitten (ze = de schijven, die hier en daar in zitten als hypotheken, in effekten, in andere zaken = hij is rijk). - Voor de boeg zitten = in de weg zitten. e.Beweging, in allerlei bedrijvende betekenissen: (Iemand) aan de kont, in de kont zitten. - Er op zitten (als er wat te verdienen valt, zit hij er dadelijk op). - Er op zitten als de bok op de haverkist. - Opzitten en pootjes geven. - Iemand op z'n tabberd zitten. - Er achter zitten (= achterheen zitten). - Er onder zitten (= er achter zitten): (daar zit de domienee onder = achter). f.In: De rode of witte bal zit. - Je zit (als de bal, waarmee je speelt, zit). C. Groustra. Vondel een Zuid-Nederlander. Ik houd Joost Van den Vondel voor eenen Zuid-Nederlander. Het Zuid-Nederlandsche karakter van 's lands oudsten en grootsten poëet ontwikkelde zich meer, naarmate hij in jaren toenam. Onze dichter had Noord- en Zuid-Nederland even lief. Hij vertolkte de strevingen en stroomingen van gansch Nederland. Doch, zijne ziel was, en bleef eene Zuid-Nederlandsche Vondel, die al de edelste hoedanigheden van het Vlaamsche volksras, van den Vlaamschen gemoedsaard, van den Vlaamschen kunstgeest bezat, is nooit, in wezenlijkheid, een waar protestant geweest, hoewel hij dit lang zelf meende. Hij was in die leer opgegroeid, en verkeerde met menschen, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar beleden. Wel leefde hij in een protestantsch midden. Hij bezat nooit de wezenlijke eigenschappen van eenen protestant. Men behoort, door zijne overleveringen en door zijne familiebetrekkingen, tot eene partij. Lang blijft men er in volharden. Het kost moeite, zelfoverwinning al deze banden te verbreken, doch hetgeen op 's harten grond leit, welt naar boven. Hetgeen lang onbewust was, wordt duidelijker; men doet zijn besluit kennen, wanneer het reeds lang vaststond; de eigenlijke overgang is zoo geleidelijk, dat niemand juist kan zeggen, wanneer hij wezenlijk tot stand is gekomen. Hij bracht Rubensiaansch werk voort, omdat hij Rubensiaansche kunstprinciepen had, omdat hij en de schilder tot hetzelfde volk behoorden, omdat de invloeden, die Rubens' karakter hadden gevormd. ook Vondels kunstgeest hadden ontwikkeld. Talrijke voorbeelden zou men uit Altaargeheimenissen, Joannes de Boetgezant, Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, Lucifer, Maria Stuart kunnen aanhalen. Het zijn Vlaamsche werken. Zij zijn Vlaamsch door de opvatting en door de bewerking. Dat men, uit Vondels tijd, een werk aanwijze, in den aard der aangehaalde stukken. Dat men mij Nederlandsche werken doe kennen, zij mogen van Roomschen of Onroomschen vervaardigd zijn, waarop de kleur van den grooten meester te bemerken zij. Nemen wij de schilderkunst, waarin een volk, evenals een individu, bij uitstek, zijn innigst zielsgevoel lucht geeft. Noord-Nederland verwierf daarin, in Vondels dagen onsterfelijken roem, juist omdat het met zulke ongeveinsdheid, met zulke rechtzinnigheid, zijn eigen gemoedsleven vertolkte. Welnu, tusschen de heerlijke meesterstukken, die toen voortgebracht werden, is er geen enkel, zij mochten door Protestanten of Katholieken vervaardigd zijn, dat naar Vondels hart is. Jan Steen, Paulus Potter, Wynants, Van Ostade, en hoe die weergalooze meesters ook heetten, waren echte Hollanders, realisten van top tot teen, en tevens diepe opmerkers. Het werkelijke leven volstond hun om groote dichters te wezen. En, zoozeer was Vondel in den geest van Rubens en de Vlaamsche school opgegaan, dat hij er zelfs onrechtvaardig om was. Hij, die zoo ontvankelijk was voor de schoonheid der beeldende kunsten, wiens hart, tot zijn laatsten snik voor den roem van Holland blaakte, spreekt nergens over die groote schilders, welke de Nederlandsche Republiek zulken zuiveren roem verzekerden, terwijl hij onophoudelijk de loftrompet hunner Vlaamsche evenknieën steekt, en, onbewust in hunnen trant arbeidt. Hij dacht en gevoelde als een Zuid-Nederlander. Hij is aldus een Zuid-Nederlandsch kunstenaar. Citaten uit G. Segers, Vondel een Zuid-Nederlander, Dietsche Warande, '99, No. 1. Aanvulling. Bij de 2e noot op blz. 49 moet noch gevoegd, dat Jan Klaez in z'n geheel is afgedrukt in Penon, Nederlandsche Dicht- en Prozawerken, en een fragment in Van Moerkerken, Het Nederlandsch Kluchtspel in de XVIIe eeuw. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over nieuwe Nederlandse liederboeken. Wo man singt, da laszt dich ruhig nieder, Böse Menschen haben keine Lieder. De Hollanders zijn brave lui; ze zingen dan ook wel, maar daar ze zich verbeelden geen liederen te hebben, zingen ze Frans, Duits, of Engels, wanneer ze aan hun gemoed eens door een liedje willen lucht geven. Wordt er in een gezelschap of op een huiselik partijtje van zingen gesproken, dan komt er honderd tegen éen allereerst een Duitse Liederschatz voor den dag; zijn er onder de aanwezigen jonge dames, die op kostschool zijn geweest of die zangles hebben gehad, dan zingen ze Frans; doen de jongelui aan sport of zijn ze in de groote steden habitué's van de café-chantants dan zingen ze een Engels mopje in den trant van Monte Carlo, Daisy Bell, e.a.; en hebben ze een kennis die op een Duitse Handelsschule is geweest, dan brullen ze Commerslieder, als de dames er niet bij zijn. De Engelse Leger des Heilsliederen hebben een bevoorrecht plaatsje op 't repertoire van de zangers en zangsters die op straat loopen te galmen; en toen de sociaal democraten voor eenige jaren nog druk bezochte vergaderingen hadden, hoorde men daar een Hollandse Marseillaise, een Hollands Marianne-lied, zelfs een Hollandse Carmagnole. Een Hollander de Carmagnole dansen! Dat onze concertprogramma's zo'n uitheems karakter hebben vind ik zo heel erg niet; daar mag de kunst beslissen zonder eerst advies te vragen aan 't natsjonaliteitsgevoel, al is 't waar dat langen tijd bij heel velen Nederland uit de lijst van de muziek-producerende naatsies geschrapt was. Veel erger vind ik het internatsjonale karakter van 't geen 't publiek, niet voor geld gaat hòren zingen, maar 't geen 't zèlf zingt in zijn huiselike kring, bij feestjes en op straat. Wanneer een volk echter eenmaal gewend is zijn mond naar Duitse, Franse of Engelse klanken te vormen zodra het gaat zingen, dan krijgt men het niet maar zo éen-twee-drie tot nuchter Hollands. Wat Richard Hol, Nicolai e.a. in Noord Nederland, Benoit, Paul Fredericq e.a. in Zuid Nederland hebben tot stand gebracht, heeft heel wat moeite gekost. De componisten werkten en werken slechts ten dele mee 1) {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch heeft het er alle schijn van of wij eindelik weer ons zèlf zullen worden, dank zij de algemene opwakkering van ons natsjonaal zelfbewustzijn; en zoals de schilders van de hedendaagse Hollandse school zich aansluiten bij die van de 17de eeuw, en zoals de jonge letterkundigen sterker dan ooit te voren geschiedde, Vondel en Breeroo veréren, zo heeft ook de zang aansluiting gezocht bij 't lied van de 17de eeuw, en aan die geest werd na een lange tijd van voorbereiding en studie, vorm gegeven in drie grote daden: de propaganda-tocht van 't à Capella-koor, het Volksliederenboek van 't Nut, en 't Liederboek van Groot-Nederland van Coers. Het is het Nut blijkens de voorrede met deze bundel te doen om bij te dragen tot ‘veredeling van hart en gemoed, tot verheffing van den nationalen volkszin en daardoor tot wezenlijk volksgeluk.’ Dat is geen kleinigheid. 't Nut ziet trouwens meer in 't Volkslied dan de meeste mensen er ooit in zullen vinden. De in kanselstijl geschreven memorie van toelichting tot 't voorstel om tot de samenstelling over te gaan, bevat zelfs de optimistiese verwachting dat 't volkslied ‘aan de kinderen des volks,’ zal leren: ‘Gij hebt éen Vaderland, hebt dit lief, gij zijt éen natie, verdeelt niet, maar verenigt, gij hebt als zoodanig éen streven: uw land, uw volk gelukkig te maken.’ 't Lied vraagt als men 't zo beziet een plaats in de socieale programma's. De heren dr. G. Kalff en D. de Lange, zeggen duideliker wat er gedaan is. 1) Zij zetten uiteen dat men goed doet onze volksliederen te verzamelen omdat zij in de hoofdlijnen een vrij getrouwe voorstelling geven van ons volk in zijn aard en streven, in zijn verleden en heden, en omdat ze zodoende 't besef van eenheid in ons volk kunnen verlevendigen of versterken. En wat wil de heer Coers nu? Hij denkt ook - de tietel van zijn boek zegt 't reeds voldoende - aan de eenheid, niet alleen van 't Nederlandse volk, maar van de Nederlandse stam. Hij haalt zelfs met instemming de gehele memorie van 't Nut aan. Maar toch is zijn bedoeling anders en het resultaat daardoor zo verschillend, en m.i. beter dan het Nutsboek. Als middel tegen de ‘klungelige’ - een lievelingswoord van hem - vergoding van de gewrochten van andere volken, wil hij terugkeer tot de Oud-Nederlandse liederen, waarin het karakter ligt van ons volk, en die zullen moeten zijn, ‘het model, het voorbeeld, de grondslag waarop voortgebouwd moet en alleen werkelijk kan worden, om dan, op dezen grondslag ons lied ontwikkelend, voort te gaan op den weg dien de kunst alleen te volgen heeft.... den weg van het nationale.’ 2) En elders 3) zegt hij dat 't Volkslied niet zozeer moet verzameld worden ter voldoening van wetenschappelike, letterkundige en geschiedkundige lusten, maar om z'n innerlike, om de ziel van 't Lied. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzamelaar bleef bij hem de zanger, en waar èn 't Nut èn de heer Coers juist 't zingende publiek willen bereiken, en hun uitgaven beide dáarvoor inrichten is het ook logies geredeneerd wanneer men zegt: allereerst 't pakkende; op volledigheid van 't overzicht komt 't minder aan. 't Nut gaf een staalkaart van onze volksliederen, de heer Coers een bloemlezing. 1) 't Nut bleef twee gedachten volgen: èn een zangboek, èn een verzameling interessant uit oogpunt van volkskunde, en 't gaf dientengevolge naast de anderen ook liedjes, die niet voor 't zingende publiek bestemd en geschikt zijn, als de talrijke kinderrijmpjes, de soldatensienjalen e.a., voor folkloristen van belang, maar in dit boek niet anders dan curiosieteiten die voor de grap eens worden ingezien en die de waarde als zangboek ongetwijfeld in veler oogen verminderen, altans niet verhogen. 't Verschil uit zich ook nog in een ander opzicht. De zanger Coers dacht aan 't zingen der liederen door ons negentiende eeuwers en aan 't genot dat zij ons zullen verschaffen. Hij nam de pieano tot bondgenoot en door een nieuwerwetse, sobere, maar volle begeleiding heeft hij trachten te voorkomen dat wij, zoals bij een stugge ons ongewone zg. historiese zetting, verhinderd zouden worden ‘de liederen te voelen zoals zij gedacht en gevoeld zijn, in vroegere tijden.’ Een zg. historiese zetting ‘spreekt zich zelf zoo dwaselijk, zoo ergerlijk bespottelijk tegen’, merkt hij op. Immers men zou dan alleen de melodieën moeten opgeven of de bewerkingen voor luit, clavicimbaal, clavichord, spinet; zelfs onze Geuskens kenden nog geen pieano die eerst op 't laatst der 18de eeuw ontstond. En de eenvoudige bewerking van 't Liederenboek van 't Nut, zo eenvoudig mogelik gehouden, ‘opdat 't lied alleen onopgesmukt, zijne uitwerking op de hoorders zal doen’, moet het bij vergelijking geheel en al afleggen tegen hetgeen van de liederen onder handen van den heer Coers, geholpen door de heeren Mart. J. Bouman en W. Petri, juist door een meer bewerkte pieanobegeleiding geworden is. Er wordt door hen een stemming om de melodie geweven, die de aanvullings-akkoorden van 't boek van 't Nut er niet aan geven kunnen. Aan den anderen kant heeft 't Nut door de lage prijs van zijn uitgave en ook door de gemakkelike zetting een populairieteit van de Oud-Hollandse liederen opgewekt die door 't boek van Coers waarschijnlijk nooit geëvenaard zou zijn. En nu de duizenden verkochte eksemplaren van 't Volksliederenboek, benevens de duizenden eksemplaren van de goedkoope uitgave zonder begeleiding, als zoutkorrels ons volk langzamerhand geheel en al doorpekelen, nu zal ook 't aantal belangstellenden steeds grooter worden, die iets meer verlangen, en die dat in 't boek van Coers vinden. Ik hoop dat 't zingen in eigen taal mede bevorderen zal dat de zangers, - en ik heb hier ook al weer meer de huiszangers dan de concertzangers {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} op 't oog - wat meer denken aan de inhoud van de tekst. Hollandse woorden zullen misschien beter 't onlogiese doen inzien van de wijze waarop zo vaak gezongen wordt, dan uitheemse liederen, al begrijpt men daar ook de woorden wel van. 't Hollands klinkt zoveel nuchterder, de beteekenis dringt zich vanzelf op - tenzij 't een van buiten geleerd lesje wordt. 1) Men lette eens op hoe vaak er gezondigd wordt tegen 't logiese beginsel dat wat éen persoon te zeggen heeft, ook door éen persoon gezongen moet worden en niet door een koor; dat een verhalend lied of een minnezang dingen van een geheel ander soort zijn dan een krijgszang of een drinklied. We zijn al een aardig eindje die kant heen gesukkeld en 't is verwonderlik zo weinigen het hindert, wanneer ze door twee personen die ze voor zich zien staan, te samen horen zingen: ‘Ich wollt meine Liebe ergösse sich’ etc., of wanneer men een mannen-kwartet hoort treuren over een terwille van de ‘Geliebte gestorte traan’. Ik heb zelfs door een heel koor horen zingen, heel aandoenlik ‘Schäfers Sonntagslied’: ‘Ich bin allein auf weiter Flur’ etc. Dat zijn uitersten, en nu weet ik wel dat er zal betoogd worden: de andere stemmen vormen slechts de harmonie. Maar dat geldt voor een stem begeleid door Brummstimmen of met accoorden, maar 't geldt zeker niet waar de stemmen los van elkander en elk met verstaanbare woorden optreden. Is het lied didacties, een lyriese uiting, of een verhaal, laat 't dan éen persoon zijn die het zingt. Is 't een uiting van een massa, een vaderlands lied, een krijgslied, sommige spotliederen, een feestlied, sommige gebeden, geef ze dan aan een koor. Een boek van kòorliederen is nu 't eerste boek van Coers: 't Studentenliederenboek. Dat is een boek voor gezelschappen, (al is 't in dit geval ook meer voor gezelschappen van een bepaald soort). En dan denk ik me liefst allen met 't boek op de knieën, want anders komt men toch niet verder dan 't eerste couplet. 't Is ook niet te vergen dat men al de coupletten van buiten zal leren, maar terwijl men bij kerkelike bijeenkomsten en op bruiloften er niets in ziet, de tekst van een boek of een papiertje af te zingen, schijnt men 't wat te psalmachtig te vinden bij gewone bijeenkomsten te samen met een boek voor zich een lied aan te heffen. Het middel tot beterschap is er, o.a. door dit studenten-liederenboek en ook door de kleine uitgave van het Nut. 't Grote Liederenboek van 't Nut is even als 't twede boek van Coers een verzameling liederen, het eene voor koor, het andere voor een enkel persoon. Maar toen de heren dr. Kalff en Daniël de Lange het kleine boekje zonder pieanobegeleiding samenstelden, dat zij tevens van cijferschrift voorzagen, hebben zij uit de 139 liederen van 't grote boek - waarschijnlik echter merendeels om andere redenen - juist die weggelaten, welke 't meest een indieviedueel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter hadden, om het zo te noemen. Zoo verdwenen bijna alle geestelike liederen; 1) 't aantal verhalende liederen kromp van acht in tot twee, en 't aantal minneliederen van 28 tot 10. Jammer vind ik het dat de drinkliedjes er ook uit verdwenen zijn, waarschijnlik heeft dit zijn oorzaak in de omstandigheid dat men 't boekje ook wilde dienstbaar maken voor 't zangonderwijs op de scholen. Maar zoals 't nu is met zijn hedendaagse vaderlandse liederen, zijn geschiedzangen, zijn studentenliederen, matrozenliedjes enz. is 't een handig boekje voor gezelschappen die op eigen houtje willen zingen. 't Studentenliederenboek betreft, zoals ik reeds zei, een biezondere wereld, waar iemand die niet gestudeerd heeft bijna geheel buiten staat, en zoveèl geestdrift 't bij studenten en zoveèl herinneringen 't bij oud-studenten zal opwekken, zo weìnig zullen die buiten de kring staanden er mee in kunnen opgaan. Een enkel woord nog over de liederen voor persoonliken zang: de naïeve geestelike liederen; de lange middeleeuwse verhalende liederen, op den zwaai van een zelfde aldoor herhaalde melodiesen dreun voorgedragen, zoals de minnezangers hun ridderromans voordroegen; de klagende minneliederen, en de schalkse, kokette herderszangen. Nog veel meer dan bij een koorlied, dient hierbij de tekst begrepen te worden, 2) dient men te bedenken dat 't een voordracht is, een voordracht zo goed als een gedicht zonder melodie, en dat men na 't eerste couplet niet mag ophouden! Zeer vaak hoort men 't bezwaar, dat 't zingen van een reeks coupletten op éen melodie dwaasheid is. Wanneer men een gedicht van enige coupletten heeft en er wordt op 't eerste een melodie gecomponeerd, - o ja, dan zal die zeer waarschijnlik voor de andere niet passen. Maar zo is de toestand hier niet. De componisten hadden in vroeger eeuwen geen auteursrecht op hun melodieën, en de dichters maakten meest hun couplet en hun woorden op een bestaande melodie. En dat deden ze niet alleen 't eerste couplet, maar eveneens 't twede, en daarom past dat ook, en 't derde ook, en passen ze allemaal. 3) 't Zal waarschijnlik ook wel weer de zanger Coers zijn aan wie we te danken hebben, dat in zijn twede boek naar verhouding zoveel liederen voor voordracht gevonden worden. En dezelfde zanger heeft er waarschijnlik ook {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} voor gezorgd dat zijn muziek, 't zij in de begeleiding, 't zij in de melodie de nodige muziekale aanwijzingen voor de voordracht bevatten. Zangboeken zijn deze liederboeken en niets anders; als zodanig moeten ze beschouwd worden, en als zodanig gebruikt, zullen ze ook het best het werk doen dat èn 't Nut èn de heer Coers er van verwachten: - ‘verheffing van den nationalen volkszin’, zoals 't Nut zegt; ‘het aanwakkeren van de Nederlandsche volkskracht’ door 't teruggeven aan ons volk van zijn zelfvertrouwen, zijn geloof in zichzelf, zoals de man van 't liederboek van ‘Groot Nederland’ zich uitdrukt. Er moet niet al te veel nadruk op gelegd worden dat dit alles nu natsjonale muziek zou zijn. De verzamelaars doen dat dan ook niet, maar men hoort het meermalen zeggen. Natsjonale muziek is toch al een vaag begrip waar de melodieën zich zo snel van 't eene land naar 't andere verbreiden, maar bovendien is als waarschuwing voor een zich te sterk uitend chauvinisme al voldoende 't feit, dat Valerius in zijn ‘Nederlantsche Gedenckklanck’ die zoveel van de nu opnieuw uitgegeven liederen leverde, in de ‘Tafel van de Stemmen ofte Voysen’ van de ongeveer 80 opgenomen melodieën slechts 14 aangeeft als ‘Nederlandsche stemmen’ en de 64 anderen als: Almanden, Pavanen, Fransche voysen, Engelsche stemmen, Italiaansche stemmen, enz. De klacht in 't begin van deze opmerkingen gemaakt over de invloed van uitheemse melodieën op de volkszang zou dus ook voor de 17de eeuw gelden, maar er is dit grote verschil: wat onze tijdgenoten zingen op die melodieën is òf 't lied in de andere taal, en dan vaak afschuwelik geradbraakt, òf een noch veel leliker vertaling of bewerking; en wat onze voorvaderen op de door hen uit den vreemde overgenomen melodieën hebben gezongen is degelike taal die ook zonder de melodie haar betekenis heeft, maar die door de melodie versterkt wordt, zó zelfs dat zij ook thans noch kan doordringen en prikkelen daar, waar ze anders waarschijnlik nooit enige invloed tot opwekking van 't volksbewustzijn zou hebben kunnen uitoefenen. J.H. Deibel. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. J.A. Schutte, Spreekwijzen aan het dagelijksch leven ontleend; verklaard en toegelicht. (Zutfen, Thieme & Co. - 1899 - 82 blz. + reg. en voorb. - f 0.70.) Waar zitten toch Elsevier en Blaeuw; we hebben ze zo nodig om Jan het papier te ontzeggen: elk jaar lijkt 'n jaar van elven te worden! - Dit boek is gedrukt en te koop, zal waarschijnlik gekocht en gelezen worden, denkelik ook door dezulken als het eigenlik niet moesten lezen, d.w.z. door hen, voor wie de verzamelaar het juist bestemde. Als dàt niet zo was, dan zou 't waarlik geen onvermakelik dingetje wezen. Daar heb je acht bladzijden deftig alfabeties ‘register’ op 'n toch al alfabeties geschikte verzameling spreekwijzen. Dat is wel volkomen onnodig, maar het staat gekleed! En daar is de tietel: Spreekwijzen, ontleend aan 't dageliks leven. Hoe zit dat? Heeft de heer Schutte deze spreekwijzen in het dageliks leven gehoord, ze eigenaardig en aardig gevonden, en nu samen te pronk gezet om de rijkheid van de taal in dat dageliks leven te laten zien? Of heeft hij in de hogere taal, id est de boeketaal des niet-dagelijkschen levens, het een en ander ontmoet dat ontsproten is in de láágte - niet waar, mijne heren pseudo-aristokraten en napraatverachters van ‘praattaal,’ in de láágte! - en heeft hij dat willen bijeenzetten, verklaren en toelichten? Het zeemansleven of het eigen leven van 'n jodenbuurt behoort niet tot wat wij, Nederlanders in 't algemeen ‘dageliks leven’ noemen; maar we gebruiken, sprekend en schrijvend wel 't een en ander, dat uiting is van dat biezonder leven. En 't kan nu goed wezen 'n Zeemanswoordenboek te schrijven of 'n lijst van wat in onze omgangstaal is overgenomen uit ‘het Joods;’ net zoals we bijeenzoeken wat we ontleenden aan de taal van geestelike voorouders, taalverwanten, buren, en bekenden uit de verte. Maar dat in het dageliks leven spreekwijzen gebruikt worden, die aan dat dagelikse leven zelf ontleend zijn, is dat ook de moeite van het optekenen waard, en wàt zullen we in 'n dergelijke verzameling dan ‘verklaard èn toegelicht’ vinden? Mischien dit: z'n schoenen scheeflopen; brievenbesteller zijn; hij gaat wandelen; dat is 'n draaibrug; hier mangelt men; ik ben vandaag jarig? Maar aan dat alledaagse onder 't dagelikse is niets te kijken, en vooral...valt niets te kluiven. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan soms 'n rij van meer of minder platte, korter of langer levende uitdrukkingen, als: dat is noch al wiedes; dat is je ware; hij zit in z'n rikketik, in de nesten; 'n lauwe molen (= ‘lekkere’ meid); hijssen; 'm van katoen geven; keet hebben; petroleum innemen, of ook zulke woorden als: loopstokken; zielzak; ribbekast; vlerken; poten; klauwen; klavieren; tien gebooien; spuit; maffie; enz. enz. Die vinden we allerdenkelikst ook niet, want vooreerst, weet u, is veel daarvan zéér plat, en al was het ook niet plát, 't is in ieder geval noch 'n graadje minder van tel als spreektaal, 't is ‘dieve’-taal. Betrof het nu maar een van de ‘moderne talen’ (dríé zijn er, te weten - naar hun kosmopolitiese belangrijkheid gerangschikt: Frans, Duits, Engels!!) - dan was het wat anders. Met gesproken Duits, met parisismen, met engelse volksuitdrukkingen moet zelfs 'n eksamenmens zich tegenwoordig wel bezighouden, maar voor de moedertaal is 'n dergelijke 1) studie volkomen overbodig. Dat behoeft trouwens geen nader betoog want ‘het argot is het Frans der toekomst,’ en dus verdient het alle aandacht. Maar ten opzichte van het Nederlands heeft geen met autoriteit beklede autoriteit noch 'n dergelijke stelling verkondigd, of zo wél, het is de roepende in de woestijn gebleken, de éne zwaluw die noch geen zomer maakt. En dus gaat men in de wereld van het eksamengedoe voort met Nederlands te studeren uit de boeken - alsof men iemands levende ziel wou leren kennen uit z'n portret -; en liefst noch uit de boeken óver boeken, en dáár de namaak van. Maar we horen in het dageliks leven toch zoveel aardigs, dat algeméén verstaan wordt, dat ook niet bepaald plat is, en waaraan toch wel wat te ‘verklaren’ valt: hij loopt met de dood in z'n schoenen; 't hart zinkt hem in de schoenen; hij staat niet vast in z'n schoenen; schoenen naar voeten meten: ik wou niet graag in z'n schoenen staan; hij loopt op z'n laatste schoenen; hier wringt hem de schoen; met loden schoenen; met hangende pootjes; op spijkers zagen; z'n hoed staat op drie haartjes; z'n pet staat op één oor, op half zeven; 'n geleerde van de kouwe grond; z'n lip hangt op het derde knoopsgat; met de mond vol tanden staan en tal van andere. Nu van dit soort zijn er wel te vinden in voorliggende verzameling. Maar als men zou menen bij elkaar te vinden gesteld hele rijen van spreekwijzen die als synoniemen zijn te beschouwen, zodat men mooie kijkjes krijgt, 'n ding telkens en telkens weer van 'n andere kant bezien en onder 'n ander licht: de moorjaan wassen of schuren, boter aan de galg smeren, monnikewerk doen, water in zee dragen, met het hoofd tegen de muur lopen, tegen de bierkaai vechten, ijzer met handen willen breken, water scheppen in 'n netje enz. - dan heeft men het mis. Ook vindt men niet bij voorkeur opgenomen wat op zichzelf pittig, tekenachtig, aardig is: eer schijnt gezocht te zijn naar spreekwijzen waar wat aan te verklaren en toe te lichten valt. Want daarvan moeten we het hebben, als Barend van de bollen. Bij het verklaren moet liefst wat historiese etymologie en ook wat volksetymologie te pas gebracht kunnen worden, bij {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de toelichting is 'n porsie anekdote gewenst. Voor de onderwijzer van de ware eksamenstudie behoort dat zo; hij wordt er bij grootgebracht. Als kwekeling krijgt hij reeds vraagstukken van dit slag op te lossen, waar geleerden geen raad mee weten. En hij lost ze op, d.w.z. hij krijgt er 'tzelfde antwoord uit als achter in z'n boek staat. Maar of hij ook soms 'n som gemaakt heeft, die niet te maken wás, omdat er 'n stuk of wat gegevens ontbreken, of omdat de vraag verkeerd is gesteld - dat merkt hij evenmin als z'n leraar het merkte; wat eigenlik gevraagd wordt is hun even onhelder als wat het gestelde is, en ze voelen niets van de ‘kracht(?) van bewijs’ in de redenering. 2 × 2 = 4, 2 + 2 = 4, dus 2 × 2 = 2 + 2. Die som komt uit! Van: af = tot: toe; tot toe is niet gebruikelik, dus van af is ook niet goed. Deze som komt ook uit! Ondoordringbaarheid is 'n algemene eigenschap; er is: 'n hart onder de riem steken; op dezelfde plaats kan niet tegelijkertijd wat anders zijn, dus 'n riem onder 't hart steken is er niét, dat is geen uitdrukking. Die som komt ook alweer uit! Daar zijn in 't Nederlands heel wat woorden uit het Frans overgenomen; falie en wimpel zijn derhalve gevormd van faille en guimpe. En dat komt alweer uit! Van zulk soort wijsheid is dit boekje vol. Argelozen zullen zich weer laten leiden door wie ze de rug moesten toekeren. 't Is 'n satans boek - daar is 't in eens mee geprezen. Men zou 't wel op de markt willen uitroepen. Dat de tietel dwaas is omdat het in 't boekje wemelt van spreekwijzen die niets niemendal te maken hebben met het dageliks leven, die ontleend zijn aan de mythologie (de grieks-romeinse natuurlik, dat is voor ons, Germanen, immers dé mythologie), de bijbel, het oudere nederlands, de boeketaal enz. - dat is alleen maar 'n klein proefje vooraf van des verzamelaars kies- en nauwkeurigheid, en doet verder geen kwaad. Maar nu de inhoud! Er zijn 359 spreekwijzen in verklaard en toegelicht, en 't zou wel 'n mierakel wezen als er niet het een en ander onder door liep, dat goed was. Ofschoon! Onder de verklaringen die ik voor juist durf houden, zijn er niet zo heel weinig, waarbij ik me geërgerd heb over het gebazelbeuzel met woorden en denkbeelden. Here, here, hoe kan 'n groot mens toch zo bedroefd kinderachtig uitdrukken wat hij te zeggen heeft. ‘Een Moriaan of moor heeft eene donkere kleur. Al wascht men zijne huid ook nog zoo dikwijls, ze is en blijft donker. Wie het zou willen beproeven, zou een hopeloos werk, vergeefsche moeite doen. Geen wonder, dat in deze beteekenis de uitdrukking bij ons in gebruik is.’ ‘Raken van een vat, eenen emmer of iets dergelijks de houten of ijzeren banden, die de dingen aan elkander houden, stuk, of gaan ze los, dan valt het vat ineen, het valt in duigen. Zo valt in figuurlijken zin een plan in duigen, als het, door welke oorzaak dan ook, niet uitgevoerd wordt.’ Dit zijn maar 'n páár staaltjes van de typiese eksamenschrijfmanier, die de verzamelaar noch zo goed in z'n macht heeft, alsof hij zelf noch 'n eksamengast was, die blij is met iedere alwéér-volle regel, omdat hij niets férms weet te zeggen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer, dat onze schrijver moeilik ‘medewerker’ kan zijn in 't beroemde tijdschrift De Examinandus; hij kreeg stellig iedere maand 'n pluimpje: ‘zeer goed beantwoord door J.A.S. te Z.’! Aan de gewichtige mededeeling dat 'n moorjaantje 'n donkere huid heeft (waarom niet even verwezen naar Jer. XIII: 23?) sluiten zich waardig deze aan, dat 'n mol eigenlik niet blind is en 'n kwartel niet doof, dat de zon 's nachts om twaalf uur in 't Noorden staat enz. Lijkt het niet presies, of de man die ‘het vak’ taal geeft, z'n kollegaas voor de andere vakken voor lui houdt die de leerlingen godsterwereld niets leren - want de heer Schutte staat niet alleen; 't is 'n algemeen verschijnsel! Tal van verklaringen in deze verzameling zijn, behalve onflink, ook noch ver van presies ráák. Bv. deze: ‘Als het galvlies van eenen visch barst, bederft de visch, vandaar enz.’ (Gal ‘vlies’? O, anatoom! En wannéér barst dat?) ‘Wanneer de werkman muren moet optrekken, gebruikt hij den (winkel) haak, om ze recht te krijgen. Alleen muren welke recht zijn, zijn in den haak.’ ‘IJsbreken geschiedt met schuiten, die van eene zaag voorzien zijn, waarmede zij het ijs stuk maken.’ ‘De bisschop van Utrecht werd in de middeleeuwen gekozen door de Kanoniken der 5 kapittelkerken’. (Was 'n kapittel soms iets specifiek Utrechts?) ‘De heidenen zien in de zon de bron van lucht(!), licht en leven, ja van alles.’ (Die arme verdoolde Heidenen; wij weten wel dat de aarde het buiten de zon kan stellen). Vroeger tekenden bakkers enz. op 'n plank aan wat de klanten geborgd hadden; ‘de grootte van de krijtstreep hing af van de grootte der som. De langste vertegenwoordigde de waarde van het grootste geldstuk.’ (Heeft de heer S. wel eens iets dergelijks zelf gezién, b.v. het schrijven bij het tonnen van turf?) ‘In vroegeren tijd had een neringdoende boven zijn uithangbord eenen krans hangen, om daardoor a.h.w. zijne waar aan te prijzen.’ (Is 'n krans dan zo'n biezondere aanbeveling en had iéder ‘neringdoende’ zo iets uithangen, meneer Schutte?) Bij weer andere spreekwijzen ligt het ondegelike van de verklaring hierin, dat met alle geweld 'n ‘letterlijke beteekenis’ erbij gesleept is. B.v. bij 'n rad voor de ogen draaien en: op 'n strowis komen aandrijven: ‘Iemand, die in letterlijken zin op eene stroowisch komt aandrijven....’ Dat staat er net zo! Maar is dat nu degelike praat of is 't geleuter? 'n Paar zonderlinge volzinnen die me net te binnen schieten zal ik hier maar even vermelden, en dan verder gaan: ‘De handschoen is het teeken van de macht, waarvan de hand het beeld is.’ ‘Iemands hart, dat ongaarne slechte gedachten verbergt wordt hier (in de spreekwijze: v.z. hart 'n moordkuil m.) in ontkennenden zin met eenen moordkuil of moordenaarskuil vergeleken.’ Noch weer andere spreekwijzen zijn er waarbij wat aan te merken valt. Is b.v. dwarsbomen wel aan de schipperij ontleend? Is niet veeleer te denken aan de belemmerende tolbomen op 'n weg? ‘Iemand draaibomen’ staat o.a. bij Goeree. Is het zo vást dat ‘breeveertien’ de zandbank voor onze kust is, en dat met ‘op z'n elf en dertigst’ gedoeld wordt op Friesland? {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht bij ‘'n kuil voor 'n ander graven’ niet veeleer gewezen worden op ontlening aan de bijbel? Was het niet duideliker geweest te vermelden, dat volgens Plinius en anderen, de krokodil z'n sláchtoffers bewéént? ‘Op groten voet leven’ heeft dat werkelik wat te maken met het schoeisel van de aanzienliken? Hoe is dan te verklaren: op voet van oorlog, vrede, gelijkheid; rentevoet, enz.? Kan ‘gierig als de pest’ verklaard worden op zich zèlf? Hoe dan b.v. liegen als de pest en gierig als de bliksem? Sommige verklaringen zijn zó door en door onjuist, dat men werkelik niet meer weet hoe men 't heeft, als men ze leest. Hij zegt maar doodgemoedereerd dat de redevoeringen van Demosthenes mooi waren in theorie, maar faalden in de praktijk, van niet veel betekenis waren en wel zouden blijven wat ze zijn, want dat betekent volgens hem de uitdrukking naar de lamp rieken!! En van heraldiek blijkt hij uitstekend op de hoogte: alleen maar ziet hij 'n heel gewone ‘faas’ aan voor de smalle, gewoonlik verkorte ‘baar’, die als ‘basterdbalk’ gebruikt werd; dat is ongeveer zo of hij op 'n paard wees en zei, dat dat nu 'n trekvogel is. En noch van allerlei vertelt hij, dat heel aardig is om te lezen. Zo ook de verklaring van koek en ei = kip en ei, waar Hildebrand al zo mee gespot heeft. ‘Letterlijk’ vindt hij koek en ei onzin. Ik niet; hoor maar. In de 16e eeuw leefde er 'n bakker, die gewoon was eieren in z'n koekdeeg te gebruiken, wat hem 'n uitgebreide ‘clientèle’ bezorgde. Z'n voorbeeld werd spoedig algemeen gevolgd en eindelik wist men niet beter of koek en ei hoorden onafscheidelik bij elkaar. 'n Herinnering aan die na de Franse Omwenteling afgeschafte gewoonte, vinden we noch in het samengestelde substantief eierkoekje. Werkelik 't is geen onaardig boekje...maar hou 't uit de handen van degenen, voor wie het bestemd is. ‘Zooals bekend is, zag Don Quichot op zijne reis eenen windmolen, welken hij voor eenen reus hield, die de menschen veel kwaad deed.’ ‘Zoals bekend is’ durft de heer S. zeggen en toont in deze paar regels, dat hij nooit uit de eerste hand iets vernomen heeft van de vernuftige jonkheer. Z'n hele boekje getuigt het, en in z'n voorbericht stelt hij zich zelf zo voor: hij is niet ‘deskundig.’ Dat is jammer. Hij is toch aan 't schrijven getogen. Dat is nog meer jammer. Hij zal mischien ‘bestudeerd’ worden. Dat is het meest jammer. Hij houdt zich voor welwillende beoordeling aanbevolen. Nu dan: ga heen, en zondig niet meer. U., Vrouwendag. P.H.M. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Noorden en de Romeinen. Ieder, die zich met Noorsche mythologie heeft beziggehouden, is wel eens getroffen geweest door sommige overeenstemmingen tusschen Skandinavische en Grieksch-Romeinsche overleveringen, en verschillende geleerden, ik durf gerust zeggen verschillende geslachten, - want zoo iets hangt voor een groot deel af van de denkbeelden, die gedurende een zekeren tijd heerschende zijn, - hebben getracht die overeenstemmingen op verschillende wijzen te verklaren. Naast de opvatting, die de gelijkheid der verschijnselen verklaart als eene uiting der gelijkheid van de menschelijke natuur, bestaat die der vergelijkende mythologie, welke eene sterke neiging toont, om iedere overeenstemming in de religieuze denkbeelden van met elkaar verwante volken terug te voeren tot den tijd, waarin de voorvaderen dier volken nog als één volk bijeen leefden, die dus volgens dat beginsel in ieder mythisch verhaal, dat zij zoowel op classieken als op Germaanschen bodem ontmoet of meent te ontmoeten, een Indo-Germaanschen mythus ziet. Tegen deze zienswijze hebben zich vooral in de laatste twintig jaren vele stemmen verheven, en vooral in Noorwegen heeft men er den nadruk op gelegd, dat het eenige Germaansche volk, waar het bestaan eener ontwikkelde mythologie met zekerheid aangewezen is, de Noren zijn, en men heeft getracht, deze eigenaardige ontwikkeling te verklaren uit directen invloed op de Noren van niet-Germaansche volken, die bemiddelaars waren tusschen Rome en Noorwegen. Om deze hypothese te bewijzen, heeft vooral Prof. Bugge heel wat materiaal uit geleerde en kerkelijke geschriften der vroege middeleeuwen bijeengezocht. Maar buiten zijn vaderland heeft hij weinig instemming gevonden. Men heeft tegen zijne theorieën ingebracht, dat de aanraking tusschen Noren en Ieren van te jongen datum is, om de mogelijkheid eener dergelijke afhankelijkheid der Skandinavische mythologie van Iersche bronnen toe te laten; maar vooral heeft men niet kunnen aannemen, dat een levend volksgeloof zijne bron kon hebben in door de lezers of hoorders slecht begrepen verhalen in geleerde boeken, die zelfs door de schrijvers dier boeken niet geloofd werden. Ongetwijfeld wijst hier de archeologie een weg aan, waarlangs meer dan één vraagstuk misschien eenmaal zijne oplossing vinden zal. Zij leert immers, dat de Skandinavische landen eenmaal inderdaad een sterken invloed van Rome ondervonden hebben, maar in eene voorhistorische periode. Om overeenstemmingen tusschen Romeinsche en Skandinavische mythen te verklaren, zijn dus evenmin Ieren noodig als door van een heidensch standpunt ongeloovigen geschreven geleerde boeken, want de aanraking was direct en de personen, met wie de Skandinaviërs toen in aanraking kwamen, waren nog heidenen. Dat men in het Noorden omtrent de godsdienstige meeningen van een volk, waarmee men in druk handelsverkeer stond, volstrekt onwetend zou gebleven zijn, is niet aan te nemen; trouwens, de centauren, die naast andere figuren op de twee (in Noorwegen gevonden) gouden hoornen voorkomen, bewijzen het tegendeel. Maar veroverd was het land niet, geestelijk evenmin {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} als wereldlijk. In de Zuid-Germaansche landen is op de eerste aanraking met de Romeinen weldra de invoering van het Christendom gevolgd; vandaar, dat het heidendom hier bijna spoorloos verdwenen is. In het Noorden volgde op de kennismaking met het Romeinsche heidendom de tijd, waarin men aan zichzelf overgelaten was; eerst tegen het einde van den wikingtijd wordt het Christendom ingevoerd. De tusschentijd is die, waarin het Skandinavisch heidendom tot bloei komt en weer vervalt; het begin van den wikingtijd schijnt de culminatie te zijn. Gelijk de afgeslotenheid in de plastische kunst voerde tot de rijke ontwikkeling der dierornamentiek en in de schrijfkunst tot een speciaal Skandinavisch runenschrift, zoo voerde zij in het religieuze tot de voorstellingen, die wij in den historischen tijd in haar verval zien. R.C. Boer, Skandinavische archeologie, De Tijdspiegel, Maart, '99. Lijst van verschenen boeken: Ida Heijermans, Een nienwe bundel. Leesboek voor de hoogste klasse der lagere school. Utrecht, H. Honig. 8o. (IV, 151 blz.). f 0.45. Voor de coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 65. Agatha de Haan, Erfgenamen. Oorspronkelijke novelle. (47 blz). Boon's Geïllustreerde Novellen-bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 85. H. Rider Haggard, Levend begraven. (48 blz.). Boon's Letterkundige Bibliotheek, Amsterdam, N.J. Boon. 8o. Per nr. f 0.20. No. 2. J. van den Vondel, De Leeuwendalers. Bewerkt door J.A. Verkuyl. (79 blz.). Jux. Voordrachten voor bruiloften en andere partijen. 's-Gravenhage, Van der Meulen & Co. 8o. Ant. L. Akkerhuis, In tranen. Een boek van leed. Oorspronkelijke roman. Delft, A.W. Segboer. 8o. (311 blz.) f 2.75. Nora, Uit Kennemerland. Schetsen en beelden. Met een inleidend woord van dr. E. Laurillard. Amsterdam, N, J. Boon. 8o. (VII, 177 blz.). f 1.60. Excelsior. Geïllustreerd tijdschrift voor het Nederlandsche volk. Red.: A.J. Hoogenbirk en J.A. Wormser. 15e jaargang. 1899. No. 1. (7 Jan.). Amsterdam, Boekhandel vrhn. Hoveker & Wormser. Gr. 4o. Per jrg. (24 nrs.) f 3.50. Lente. Weekblad voor jonge dames. Red.: Tine van Berken, Egbentha C. van der Mandele. le jaargang. 1899. No. 1. (28 Jan.) Amsterdam, H.J.W. Becht. Gr. 4o. Per jrg. (52 nrs.) f 4.50, fr. p.p. f 5. -. Afz. nrs. f 0.15. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Baunard, Slachtoffers der twijfelzucht. Naar biographieën, door Herm. Smits Azn. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 8o. (VII, 134 blz.). f 0.90. De wijde Wereld. Wonderlijke tafereelen, belangwekkende tochten, avontuurlijke gebeurtenissen, merkwaardigheden, zonderlinge zeden uit alle deelen der wereld. 1e jaargang. 1899. No. 1. (7 Jan.). Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar. Gr. 8o. Per jrg. (52 nrs., m. illustr.) f 7.60, fr. p.p. 8. -. Afz. nrs. f 0.15. Maurits Josson, Notes sur le Transvaal. Gand, I. Vanderpoorten. (Antwerpen, de Nederlandsche Boekhandel. Amsterdam, J.H. de Bussy.) Gr. 8o. fl. 0.75. P.D.v. Blomberg, Allerlei aus Siid-Afrika. Gütersloh, C. Bertelsmann. Gr. 8o. M. 2. -; geb. M. 2.80. J. Apeldoorn en dr. W.F. van Vliet Jr., Korte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, hoofdzakelijk ten dienste van het onderwijs aan hoogere burgerscholen en gymnasia. 's-Gravenhage, Joh. Ykema. Gr. 8o. (191 blz.). Geb. f 1.60. C. Blokker, 40 eenvoudige liedjes voor de laagste klassen der lagere school, de bewaarschool en het huisgezin. Muziek van C.J.C. Geerlings. In noten- en cijferschrift. Amsterdam, A. Versluys. 8o. (56 en 2 blz.). f 0.50. Onze Schat. Zangen uit de schoolwereld. Voordracht-kleurbundel, verzameld door L. Goudswaard. Afl. 1. Doetinchem, F.A. Bosman. 8o. (Blz. 1-20.) Per afl. f 0.15. M.H. van 't Kruijs, Feeënmacht. Operette in 3 bedrijven. Tekst van Y. Hoogslag. Groningen, J.B. Wolters. Imp. 8o. Partituur met begeleiding (VII, 204 blz.) f 2.90. Idem zonder begeleiding (24 blz.) f 2.40. Sâr Joséphin Péladan, Finis latinorum. Roman. Paris, Ernest Flammarion. In-18. 3 fr. 50. E. Sieper, Les échecs amoureux. Eine altfranzös. Nachahmung des Rosenromans u. ihre englische Uebertragung. Weimar, Emil Felber. Gr. 8o. M. 6. -. W. Splettstösser, Der heimkehrende Gatte u. sein Weib in der Weltlitteratur. Litterar-histor. Abhandlung. Berlin, Mayer & Müller. Gr. 8o. M. 2.40. A. Rauber, Die Don Juan-Sage im Lichte biologischer Forschung. Leipzig, Arthur Georgi. Gr. 8o, m. 10 Fig. M. 2. -. Ch. Rogge, Bismarck als Redner. Eine Studie. Kiel, H. Eckardt. Gr. 8o. M. 0.50. G. Henslow, Medical books of the 14th century. London, Chapman & Hall. 4o. 21 sh. Jahresberichte f. neuere deutsche Litteraturgeschichte. Hrsg. v.J. Elias, M. Osborn, J. Fabian. 7 Bd. (1896). 2 Abtlg. Berlin, B. Behr. Lex. 8o. M. 8. -. A.W. Ward, History of english dramatic literature to the death of Queen Anne. Revised ed. Londou, Macmillan & Co. 3 vols. 8o. 36 sh. net. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. P.J. Cosijn, Over angelsaksische poëzie. Rede, uitgesproken op den 324en verjaardag der universiteit te Leiden, 8 Februari 1899. Leiden, Boekhandel en Drukkerij vrhn. E.J. Brill. Gr. 8o. (23 blz.) G. Brandes, William Shakespeare. 2 Aufl. München, Albert Langen Gr. 8o. M. 21. -; geb. M. 22.50. J. Fath, Wegweiser zur deutschen Litteraturgeschichte. Bibliographischer Grundriss f. Vorlesungen u. zum Selbststudium. 1. Th.: Die älteste Zeit bis zum 11. Jahrhundert. Würzburg, Stahel'sche Verlags-Anstalt. Gr. 8o. M. 1.60. H. Wölfflin. Die klassische Kunst, Eine Einführung in die italienische Renaissance. München, Verlagsanstalt F. Bruckmann. Gr. 8o. m. 110 Abbildgn. M. 9. -; geb. M. 10. -. E. Seckel, Beiträge zur Geschichte beider Rechte im Mittelalter. 1. Bd.: Zur Geschichte der populären Literatur des römisch-canon. Recchts. Tübingen, H. Laupp'sche Buchh. Gr. 8o. M. 20. -. Die National-Galerie in London. Vlämische, deutsche und holländische Schule. Lfg. 1. Haarlem, H. Kleimann & Co. Fol. (III, 16 blz., m. 8 lichtdr.pltn.) Per afl. f 6. -. Jan Steen, (40 photogr. Originalaufnahmen nach seinen besten Gemälden aus Museen und Privatsammlungen.) Lfg. 1. Haarlem, H. Kleinman & Co. Fol. (10 pltn.) Per afl. f 7.50. Ch.A. Vogler, Grundlehren der Kulturtechnik. 2. Aufl. 2. Bd, m. 18 Textabbildgn. u. 7 Taf. Berlin, Paul Parey, Gr. 8o. Geb. M. 13. -. Le Dix-huitième siècle. Les moeurs, les arts, les idées. Récits et témoignages contemporains. Illustrèes de 20 planches et de 500 gravures. Paris, Hachette & Cie. Gr. in-8. 30 fr.; rel 40 fr, S. Lanier, Music and poetry. Essays. New York-London. 12o. 6 sh. 6 d. Dr. J.D. Bierens de Haan, Hoofdlijnen eener psychologie met metafysischen grondslag. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. (XI, 285 blz.). f 2.90. Cornélie Huygens, De liefde in het vrouwenleven voorheen en thans. Naar aanleiding van ‘De liefde in de vrouwenkwestie’ van Anna de Savornin Lohman. Amsterdam, H.J. Poutsma. Gr. 8o. (59 blz.). f 0.25. Margaretha Meyboom, Open brief aan freule Anna de Savornin Lohman naar aanleiding van haar brochure ‘De liefde in de vrouwenkwestie.’ Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (8 blz.) f 0.10. De Moeder in Hilda van Suylenburg. Door een moeder. Amsterdam. H. Eisendrath. Gr. 8o. (16 blz.). f 0.25. Nog een woord over de vrouwenkwestie. Door een man. Leiden, Firma C. Kooyker, (J.C. Huysman Jr.). Gr. 8o. (15 blz.). f 0.40. Amsterdamsche Bijzonderheden. 5e bundel, door E.W. Moes, A.J.M. Brouwer Ancher, D.C. Meyer Jr., dr. H.C. Rogge, Martin Kalff e.a. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (II, 177 blz., m. 1 geneal. tab.), f 0.50. C. Moerman Jzn., Hoofden van scholen voor de klasse? Met een inleidend woord van Th.M. Ketelaar. Amsterdam, Cohen Zonen. Gr. 8o. (III, 20 blz.). f 0.50. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelbelangen in Nederland. Verzameling van vlugschriften door tijdgenooten. Amsterdam, De Erven H. van Munster & Zoon. Gr. 8o. Per afl. f 0.25. I.J.W. Gerhart, Over de bestaansvoorwaarden voor de kunst en de kunstenaars in Nederland. (32 blz.) Onze Hoogleeraren Portretten en biografieën. Rotterdam, Nijg & Van Ditmar. Kl. 16o. (363 blz.). m. 171 portr.). f 1.90; geb. f 2.25. Servaas de Bruin, Help u zelf op reis met deensch of noorsch. Een handboekje voor hen, die deensch of noorsch moeten of willen spreken. Utrecht, Gebr. Van der Post. Kl. 8o. (VI, 266 blz.). Geb. f 1. -. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, jrg. 4, Maart '99, o.a.: Lucie Broedelet, Verzen. - Dr. J.B. Schepers, Walhalla. - W. Steenhoff, Hercules Seghers. - Willem Kloos, Adoratie. Verzen. - H.J. Boeken, Bondige Historie der Hollandsche Dichtkunst sinds 1880. Voorjaar. - J. Reddingius, Verzen. Tweemaandelijksch Tijdschrift, Ve Jrg., Maart '99, o.a.: Jac. van Looy, Feesten. - Albert Verwey, Het Brandende Braambosch. - Aug. Vermeulen, Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot. (Vervolg). De Gids, Maart '99, o.a.: Mej. G.H. Marius, Idealisten. John Ruskin. III. - Dr. Aletta A. Jacobs, Het doel der Vrouwenbeweging. - Letterkundige kroniek (Anna de Savornin Lohman, De liefde in de Vrouwenquestie. - Cornélie Huygens, De liefde in het vrouwenleven voorheen en thans. Elzevier's Geïll. Maandschr., afl. 3, Maart '99, o.a.: Josephine Giese, Obsessie. - Marcellus Emants, Een nieuwe leus (Haags kluchtspel in één bedrijf). De Tijdspiegel, Maart '99. o.a.: Dr. R.C. Boer Skandinavische archeologie II. Vragen van den Dag, 14e Jrg., Afl. 3, '99, o.a.: Dr. R. Sinia, De rede in de natuur. The Nineteenth Century, No. 265, March '99, o.a.: J. Churton Collins, A University for the People. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Orléans. (Da Costa.) 't Is in 't jaar 1842. Da Costa overziet de gebeurtenissen in de wereld, en peinst. Hij, die geen andere richtsnoer kent voor de individuen en de volken, dan het Godswoord; bij wie alleen de Bijbel de wet van leven en zede is voor mens en maatschappij, de enigste Grondwet van de Staten; voor wie het streven van de ‘Vrijheids’- en ‘Revolusie’-mannen, om onafhankelik van God en godsdienst, de mens te prediken als 'n vrij-denkend en vrij-handelend wezen, alleen aan zich zelf rekenschap verplicht van z'n denken en z'n geloven, - een verwaten afzweren is van hun God, die in z'n grenzeloze goedheid aan de verstolingen, Christus als Middelaar tot de begenadiging heeft gegeven; deze man ziet de revolusie-beginselen onder de volken doordringen, de maatschappijen verwoesten, de mensengeslachten voortdrijven op de helling, die voert naar de afgrond van 't duisterste verderf. De Julie-omwenteling had gezegevierd in Frankrijk, en van daar uit was de schok door heel Europa gegaan. Polen was opgestaan; evenzo België; voor en na waren er in Spanje, Napels, Portugal en Sardinië omwentelingen uitgebroken en bedwongen; de Duitsers waren begonnen te gisten; in Nederland had de koning konsessieën moeten doen. Waar moest dat alles heen?.... Toch, - zo stelde 't vast geloof van 'n Da Costa zich gerust, - er was geen nood, omdat Gods Wet stond als 'n rots, en Z'n Rijk heerste tot in eeuwigheid. Belachelik inderdaad, bij nader inzien, maar één ogenblik te twijfelen. Maar treurig ook anderzijds, dat de gedachten van de ongelovige wereldsen zò verre waren van die waarheid, dat ze doof stonden voor de waarschuwende stem, die ze vermaande hoe ze niets konden zijn uit hun zelf, maar wat ze waren, dit met al 't geschapene waren geworden uit Hem. De aarde, was die niet van God, en had hij ze hun niet gegeven tot 'n tijdelike woonplaats? Ze vergaten 'et, - en hij deed die aarde schokken en dreunen! Zijn stem!! En Hij sloeg ze met siddering en beving! Het vuur, de damp en de stoom en z'n kracht, waren ze niet van Hem? Treinen sloegen omver; paleizen brandden af. Voorwaar, de straf van God op de hoogmoedige mens die braveerde op eigen kracht, op eigen werk, op eigen vernuft. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En al de elementen, de storm en de bliksem, ze zijn de tekenen van Zijn macht, en de openbaringen van Zijn heerschappij! Hij vernietigt en slaat neer! Ook door de Dood! En met die Dood slaat hij Frankrijk en z'n trotse Koningsstam, die z'n troon zo vast had gezet op de ruïenen van 't roemrijke Bourbonse huis, vernietigd door de Revolusie..... Zo is dan vooreerst, de dood van de troonopvolger in Frankrijk, 'n straf des Hemels. Zo stelt Da Costa ons dat voor. Dat toeval - het hollen van 't rijtuig en de noodlottige sprong van de Hertog uit 't volle leven in de armen van de Dood, - dat laat hij voorkomen als 'n door God geleide daad, ten doel hebbende, om 't Volk en 't Vorstenhuis te treffen, - tot lering, vermaning, inkeer en betering. Want bij dezulken als Da Costa is de geschiedenis 'n Openbaring van de Godswil, en 'n leerschool van Vorsten en Volken. En bij dit algemeen-christelik-filosofiese komt noch dit: 'n leerschool, waarin de feiten van de geschiedenis òf terugwijzen op de Heilrijkheid van de Verlossing, òf de zegepraal voorspellen van 't eeuwige Koninkrijk Gods na de laatste oordeelsdag. Dit is z'n Richting, en door geen andere dan deze twee punten wordt z'n Koers bepaald. Maar 't is de waarschuwende stem van de Hemel aan Frankrijk niet alleen, wat Da Costa dit vers in de pen geeft. Wat er tot z'n ergernis bij komt, is dat Frankrijk 't oor voor die stem sluit. In plaats van te zeggen: laten we ootmoedig in ons binnenste blikken, om te zien waarin we te kort komen, zegt Frankrijk: laten we ons door dat ongeluk niet verkleinen, maar sterk blijven en volhouden tot 't einde toe. - Sterk willen zijn dus, in plaats van zich nietig te voelen. Steun willen zoeken in eigen kracht dus, in plaats van toevlucht te zoeken bij Hem! Dit is te veel voor D.C. - ‘Wat!’ - zegt hij nu, - ‘is dit voor praat, van bij de sterfelike mensen te spreken van 'n blijvend streven, en 'n eeuwig leven. Alles, z'n ‘vlees en z'n bloed, z'n werk en z'n roem, dat keert toch weer tot stof en gaat ijdel verloren. Er is maar één ding, waar 't de mensen bij te pas komt van eeuwig te spreken: dat is wanneer bij 't Laatste Oordeel de volkerenscharen zich zullen verenigen tot het onvergankelik Koninkrijk Gods.’ ‘Laten de mensen dit bedenken en Hem zoeken, opdat ze niet gevonnist worden!’ Zodat, kort genomen, dit vers van D.C. is 'n boetprediekasie. Dichters zijn wondere wezens. Zolang ze Dichter zijn, willen ze niets met de mensen te maken hebben, ze staan alleen, met 't gezicht in 't Licht, hebben geen omgeving, kennen geen wereld, zijn Koningen, meer dan Koningen. Heersers-alléén, Godgelijken. Dat voelen ze, en 't mooie van 't dichter-wezen is dan ook hun Trots en 'n Kinderlike dankbaarheid. Maar {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} o wee! als de menselike helft 't woord krijgt, de Geest ophoudt van binnen uit naar buiten te werken, maar de wereld-van-buiten hun weer bewust wordt. Want dan houdt het dichter-wezen op, en dan worden ze al naar hun aanleg of voorliefde dat koerst, critici, historici, of boetpredikers. De wereld is dan namelik voor hun ogen gans anders geworden, en om 't gevaar te ontgaan dat ze weer met die wereld vereenzelvigd worden, stoten ze zich er van af, door er met de voet tegen te schoppen. Ze hebben het gevonden, het standpunt; ze hebben de Waarheid gevoeld. Het Zoeken is voorbij. - Wat niet wegneemt, dat zo'n gewezen Zoeker toch noch 'n heel mooi fonds kan meedragen van halfbewuste, noch niet zuiver belijnde en duidelik gebeelde visieën. 't Sermoen dan van de boetbrediker Da Costa is vooral gericht aan Lamartine, in wie hij de geest van 't toenmalig Frankrijk belichaamt. Dit doet hij naar aanleiding van 't door die dichter en redenaar opgesteld adres van de Kamer van Afgevaardigden aan de Koning Lodewijk Filips, op diens boodschap aan de Kamer betreffende 't afsterven van de troonopvolger, de hertog van Orleans. Deze zeer populaire prins - dit ter toelichting van de tekst, - was de oudste zoon van Lod.-Filips en diens gemalin Maria Amalia, prinses van Sicilië. Hij was in 1810 te Palermo geboren, was na restaurasie van de Bourbons in 1814, met z'n ouders in Parijs gekomen, had er de scholen bezocht, en was na de troonsbeklimming van z'n vader, - hij verwisselde toen de tietel van hertog van Chartres met die van Orleans, - vooral in militaire betrekkingen werkzaam geweest. In 1831 en 1832 had hij onder Maarschalk Gérard de intervensie in België mee geleid, en er mee de beschieting van de Citadel bestuurd; in 1835 tot 1840 had hij naam gemaakt in Algiers. Hij was gehuwd met 'n Mecklenburgse prinses. In de bloei van z'n leven werd hij aan de zijnen en aan Frankrijk ontrukt. Z'n rijtuig sloeg op hol, en bij 'n poging om er uit te springen, viel hij en sloeg neer op z'n hoofd. Met 'n gebroken schedel werd hij opgenomen en stierf bijna onmiddellik. De rouw over dit verlies is niet te beschrijven. Het zwaarst echter werd het huis Orleans zelf er door getroffen. Louis Philippe was in z'n binnenlandse en buitenlandse polietiek vooral na Frankrijks optreden in de egypties-syriese kwestie, 'n alles behalve populaire man geworden. Maar de Koning was bejaard, en de veelbelovende 30-jarige kroonprins was bemind. Hij voornamelik was in 't oog van de Parijzenaar 't symbool van de band tussen 't Vorstenhuis en 't Volk. Maar na de dood van de prins, werd die band veel losser. De twede zoon, de hertog van Nemvrus, was 'n heel ander karakter, en z'n naam was verbonden aan 'n regerings-échec. Voor de toekomst van 't huis bleven nu weinig waarborgen meer over. De regering van de Burgerkoning kenmerkte zich door al de nadelen, en door geen van de voordelen van de parlementaire regeringsvorm. Het ene mienisterie volgde op 't andere. Beurtelings verwekten de republiekeinse, de bonapartistiese en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} de legimitistiese partijen beroeringen. De onvaste en onrustige toestand poogde de koning te stillen met het nemen van reaksieonaire maatregelen. Zo vervreemdde hij zelf hoe langer hoe meer van de beginselen, waarnaar hij bij z'n troonsbeklimming z'n regeringsprogram had ingericht. De partijen tegen elkander in 't harnas gejaagd en beurtelings gebezigd om de andere te fnuiken, gingen zich op hun beurt van de Kroon vervreemden, en in 1842 begonnen velen in Frankrijk zelf, en in 't buitenland, de toekomst van het land donker in te zien. De Koninklike boodschap, die de zware slag ter kennisse van de Kamer van Afgevaardigden bracht, werd, zoals reeds gezegd is, beantwoord met 'n Adres, opgesteld door Lamartine. Deze man, die van z'n afkomst en door z'n opvoeding 'n legitimist en 'n streng katholiek was geweest, en die ook in z'n roemvolste tijd de vertolker was geweest van de reinste en verhevenste menselike aandoeningen, was van 'n zanger van de godsdienst de prediker van 'n godsdienstig humanisme, en ten slotte een staatkundige geworden, die voor de toepassing van z'n nieuwe inzichten nieuwe maatschappelike toestanden, en in elk geval 'n geheel andere staatsordening vroeg. De dichter van de Méditations en van de Harmonies werd van 'n legitimist door verschillende fasen heen 'n republiekein, lid van 't Voorlopig Bewind na de val van de Koning, en eveneens lid van 't Uitvoerend Bewind, waaraan de Nasieonale Vergadering de uitoefening van 't Gezag had opgedragen. Maar in 'n half jaar tijds zou de zo gevierde spreker - want hij was 'n groot en machtig redenaar, - zich als regent totaal onmogelik maken. Regéren is geen oréren, zal men zeggen. Maar ook in de redenaar zat niet de staatsman. Hij trad op bij algemene beschouwingen, die de zaak in kwestie eer raakten dan verder brachten of oplosten. De kracht lag bij hem in het woord, niet in de daad. Hij bracht de gemoederen tot rust, opende de geest geen nieuwe wegen. Hij beheerste het ogenblik, maar wees geen toekomst aan. Z'n gaven verleidden hem naar 'n zijweg, die niet paste bij z'n aanleg. Wat daar bij kwam, ook in 'n ander opzicht voerde 't dadelik sukses tot berekening en effektbejag, en z'n latere gedichten en geschriften bleven in waarde bij de eerste verre achter. De legitimist was de ziener en de man des roems geweest, de opposant en republiekein was de ondergaande ster. Z'n tegenstanders wezen op die polietieke ommekeer en op z'n verval als dichter, zijnde verschijnselen naar hun voorgeven, welke stonden in 'n onlochenbaar oorzakelik verband. Zelf anti-revolutionair en propagerend voor het Christendom, lieten ze niet na aan te tonen, hoe het ware dichtervuur alleen kon ingeblazen worden door de Goddelike geest; hoe zij die God verzaken, gestraft worden met Onverstand voor Kennis, met blinde Waan voor Weten, en deze uitspraken illustrerende met voorbeelden uit hun tijd en hun omgeving, riepen ze tot getuigenis, de roemvolle mannen op, als Hugo en Lamartine, en herinnerende aan hun vroegere gevierdheid en hun latere verwerping bij hen en hunsgelijken, hielden ze hen tot 'n lerend eksempel het nageslacht voor met Virgilius woord: Quantum mutatus ab illo.... {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk een anti-revolusieonair en Evangelie-verkondiger is, zoals we weten, Da Costa, en hij gaat nu in dit gedicht, eerst wijzende op de tekenen waarmee God de mensen Zijn macht en hun nietigheid herinnert (I-IV); vervolgens herinnerende aan een van die slagen in 't biezonder (V-VII); daarop, vooral aan één, verwijtende hoe die slag in plaats van tot inkeer, tot stìjving van die mensenwaan geleid heeft (VII-XI); ten slotte vermanend, dat het ware Leven van hoogheid en roem de volken gewaarborgd is in het toekomstig Jeruzalem (XII), - tegen de revolusie en 't intellektualisties streven op de volgende wijze te velde: Van 't Noorden is een stem¹⁾ vernomen, en 't Zuiden antwoordt: Ondergang! O Seine! o Elbe! langs uw stroomen wat noodgeluiden, fel en bang!²⁾ Wat boetbazuinen in dat kraken³⁾ van Hamburgs⁴⁾ prijsgegeven daken, aan wier doorblakerd ingewand zich vitrioolrivieren⁵⁾ voeden, en storten roode lavavloeden voor plassend water in den brand! Of waar Meudon⁶⁾ met handenwringen op honderd lijken nederblikt bij 't dolle tijd- en snelkrachtdwingen⁷⁾ verschroeid, verkrompen en verstikt. Terwijl van d'overkant der zeeën een bode van nog schrikber weeën de korst⁸⁾ verdacht maakt waar we op staan, berucht⁹⁾ Haïti! om uw gronden, in duizend opgesparde monden¹⁰⁾ verzwolgen en te niet gegaan. De God der goden¹¹⁾ heeft gesproken: Mijne is de bodem¹²⁾ waar ge op drukt! Mijne is die damp, die gy doet rooken, en in wiens kracht gy voorwaarts rukt! Mijne is die schepping vol van wondren, die gy doorwroeten moogt en plondren; ja, wil de rijkdom der natuur uw weet-, uw heersch-, uw roemdorst streelen, zich dienstbaar stellen aan uw spelen, - Mijne is de dag, de maat, de duur!¹³⁾ Verneemt het, Machtigen¹⁴⁾ der aarde! en gy, Verstandigen! geeft acht! {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo een lankmoedige Almacht¹⁵⁾ spaarde, hij heeft geen lust in Uwe kracht. En ziet! op eens - de velden schudden, de heuv'len huppelen¹⁶⁾ als kudden, - daar boort¹⁷⁾ een ongeziene¹⁸⁾ schicht door ether heen of zwangre wolken, dat voor het oog van 's werelds volken de hoog verheven ceder zwicht! Wat nieuwe woeling op uw wallen,¹⁹⁾ Parijs? Wat taant uw Julyglans?²⁰⁾ Hoe? de eerstgeboren Zoon gevallen? Gekromd de staf²¹⁾ der Orléans? De hoop van vastigheid en vrede, die de uitgezochtste Staatskunst smeedde²²⁾ voor Frankrijk en Euroop, geknakt? De last van Staat- en Rustbehouder van op den mannelijken schouder op een vierjarig kind²³⁾ verzakt? Hoe ligt de Koningstelg ter aarde! Hoe is²⁴⁾ de held in 't stof gelegd! wien 't wrekend citadelvuur²⁵⁾ spaarde bij 't tergen,²⁶⁾ Neêrland! van uw recht; die waar de hel²⁷⁾ haar Fieschis braakte, waar 't Barbarysche zonvuur²⁸⁾ blaakte, slechts lauwren opving voor zijn hoofd.... Twee sprongen²⁹⁾ van een ros in 't hollen, - één schok - men zag hem suisebollen, den schedel doodelijk gekloofd. Wie heeft, Hertogelijke Weduw!³⁰⁾ niet met u by zijn lijk geweend, daar naast die armelijke peluw³¹⁾ de Koningin in 't leed versteent?³²⁾ Wie niet met u, geslagen Koning! die thans geen woordenpraalvertooning, geen zinnen, kunstrijk saamgesnoerd, maar jammers³³⁾ overstelpend nokken waar hart en ingewand van schokken, voor de opgedaagde Kamer voert. Doch gy,³⁴⁾ wat spreekt gy tot dien Koning, dien Koning eenmaal van uw wensch, ten dage van uw smartbetooning, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} volk tot dien Vorst, mensch tot dien mensch? Wat vindt ge in 't eind tot God te zeggen? wat, voor Zijn voetbank³⁵⁾ neêr te leggen bij 't snerpen van zoo diep een pijn? Ik (antwoordt Frankrijk onder 't rouwen)³⁶⁾ ik door onbuigzaam zelfvertrouwen, wil vrij, wil sterk, wil eeuwig zijn! Zijt gy het,³⁷⁾ Spreker zoo verheven, zijt gy het, Zanger zoo vol ziel! wien, door 't getij der eeuw gedreven,³⁸⁾ zoo roekeloos een woord ontviel? En liet gy dan die zijden snaren,³⁹⁾ o Lamartine! daarom varen, die eenmaal golfden hemelwaart,⁴⁰⁾ om in⁴¹⁾ uws volks vergaderzalen tot heel den onzin af te dalen, dien dorre zelfvergoding baart? Doorluchte Pelgrim⁴²⁾ uit die streken, van waar het Heil onze aard bescheen! van 't eeuwig Frankrijk kost gij spreken, die, waar⁴³⁾ gy 't aardrijk hebt betreên, slechts puinhoop zaagt en barre gronden waar wereldmonarchijen stonden? waar Babylon het gouden hoofd ten hemel, prachend; plagt te beuren:⁴⁴⁾ ‘ik⁴⁵⁾ - zal als weduw nimmer treuren! ik - word van kindren niet beroofd!’ O! zoek bij 't gapen van de graven,⁴⁶⁾ als u de mensch, o mensch! begeeft, uw drieste⁴⁷⁾ zelfheid niet te staven door 't denkbeeld dat de menschheid leeft. Die menschheid-zelf - wat is haar leven? Een wijder kring? een straffer streven? een wederkeeren tot het stof! met alles wat haar geestkracht werkte, met alles wat haar hoogmoed sterkte, met al haar schande en al haar lof!⁴⁸⁾ En toch! niet eeuwig ligt zy neder: daar komt een Rijk, dat niet vergaat. Zoek slechts zijn kiem in eik noch ceder, maar in 't verborgen mostaardzaad.⁴⁹⁾ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uit de nederige dalen zal 't 's aardrijks hoogten nederhalen, terwijl de jongste ramshoorn⁵⁰⁾ schalt. Kust, volken! kust den Eengeboorne,⁵¹⁾ en schuilt bij Hem, dat Hij niet toorne, wanneer Zijn dag u overvalt.⁵²⁾ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Koopmans. 1) Die stem houdt natuurlijk 't zelfde in als 't antwoord. De te noemen gebeurtenissen prediken de broosheid en de vergankelikheid, roepen tot nadenken, inkeer en boete. Vandaar naast die stem, de nood-geluiden en de boet-bazuinen. 2) fel om 't nijpende van 't gevaar; bang om de angst van 't gemoed. 3) in dat kraken. Zoals we in afl. 2, blz. 84, noot 5, opmerkten, verbindt in soms 'n objekt met 'n daaraan toegekende gesteldheid: Ik zie in hem m'n vriend (waarin hem voorwerp v. zien). Zo ook hier: wat boetbazuinen in dat kraken, waarin 't kraken de boetbazuin is (en dus boetbazuin 't toegekende attribuut is van kraken.) Zulke ‘zinnen’ ‘onvolledig’ of ‘ellipties’ te noemen en voor 't ‘ontleden’ ‘in te vullen’ is niet nodig. Er is niets weggelaten, noch in te vullen; ook laat men zich te veel beheersen door de uitspraak, als zou er in elke zin 'n werking moeten uitgedrukt liggen, ja, als zou 'n werkw. de kiem van de zin zijn. 4) Deze brand lei 't derde deel van de stad (de Altstadt) in de as. Het vuur woedde 5 dagen, vernielde 1749 huizen en maakte 20.000 mensen dakloos. 5) Te lezen: vitrioolrivieren voeden zich aan 't doorblakerd ingewand (van de huizen) en storten in plaats van plassend water, roode lavavloeden in den brand. - voeden is hier krachtiger, vernielender worden. De stromen vietrieool krijgen hun vernielende kracht van de door en door hete puinmassaas, en storten in plaats van water, zeeën vuur over de brandende terreinen uit. - Plassend moet in z'n verklanking 't effekt van 't ruim neervallend water versterken. Roode en lava versterken de indruk van 't vurige en 't vloeibare van die stromen. 6) Meudon (in plaats van de toesnellende bevolking) wringt de handen, waarmee de jammer van 't onheil wordt weergegeven. [Daar derailleerde de trein in vliegende vaart. Over de twee lokomotieven, - 't was Zondag en 't vervoer druk, - hoopten de talrijke waggons zich op tot 'n berg, die onmiddellik in volle laaie stond. Van 't materieëel bleef niets over dan wat krom ijzerwerk. Tegen de 100 mensen verkoolden of werden deerlik gewond. Onder de verongelukten bevond zich de beroemde admieraal en zeereiziger Dumont d'Urville en z'n famielie. - 't Ongeluk had plaats, de 8 Mei 1842; de brand te Hamburg 5-10 Mei, terzelfder tijd de aardbeving in de West, en de 13 Junie de dood van de Hertog v. Orleans]. 7) dolle tijd- en snelkrachtdwingen drukt het verwijt uit, dat de mens zich dit onheil, - door 't overijlde jagen en door 't vergen van de grootst mogelike beweegkracht, - als 'n straf op de hals haalde. De lezer bedenke wat Da Costa beoogt: De mens zoekt z'n ongeluk, en God laat het ongeluk geschieden tot lering van de mens. 8) korst ziet op de aardbeving, die de stad Cap Haïti op 't eiland van die naam totaal verwoestte. - Dit is wel het ergste, dat zelfs de korst, waar we op staan, verdacht is. Natuurlik wordt dit er, en zeer ad rem, bij gehaald, om 't in 't aangezicht te werpen van hen, die beweren dat de sterke mens vast moet staan in 't ongeluk..... 9) berucht. Zeer terecht, en niet alleen om de orkanen en aarbevingen. Ook in 't staatkundige was Haïti vol van aanhoudende en geweldige omkeringen. 10) Te lezen: de korst..... om uw (d.i. de stedelike) gronden (terreinen) in duizend (vele) opgesparde monden (gapende kloven) verzwolgen en te niet gegaan. - mond in de betekenis van muil wil de aarde voorstellen als roofdier; opgesparde ziet daar op het hongerige en roofgierige; verzwolgen op 't vraatzuchtig verslinden; te niet gaan op het onherroepelik verlorene. 11) God der goden. In eig. zin in 't Christelik denken 'n onmogelikheid; God is geen God van goden, want die zijn er niet. Hier echter gezegd om de Hoogheid en Almacht uit te laten komen. De uitdrukking is dan te omschrijven: onder de voorstellingen van hogere wezens, de Hoogst-gedachte. 12) Mijne is de bodem, enz. wil zeggen: Al de krachten van de natuur, die gij meent te vinden; al de verborgenheden, die ge meent te ontdekken, en die ge gebruikt tot uw nut en uw vermaak: - dat alle is mijn werk en is van mij. - De sterke menselike begeerte, om het stoffelike te ontsluieren, wordt uitgedrukt in doorwroeten en plunderen. Met deze sterke woorden wordt de eenzijdigheid van 't menselik streven afgekeurd. 13) Te lezen: ook al is 't waar, dat de natuur in haar rijkdom uw weetgierigheid, enz. in de hand werkt, en zich zelfs gewillig tot uw onderzoekingen leent, - toch is al wat in de natuur wet, orde en regelmaat is, door mij zo vastgesteld. (De stoom, de elektriciteit, enz. is dus niet, o mens, ùw werk, - wat ge er mee volvoert is zo bepaald door mìjn wil, en dit houdt op, waar ik 'n grens stelde). - De waan, zelf de ontdekkers te wezen, leidt tot de inbeelding, ook zelf de bewerkers van 't bestaande, en zelf heer van 't gevondene te zijn: vandaar heerschzucht en roemzucht. - spelen: D.C. noemt ons natuurvorsen en toepassen spel, tegenover de Goddelike daad. God laat de mensen spelen met de krachten en verborgenheden. - De dichter stelt zich van z'n godsdienstig standpunt tegenover het intellektualisme. 14) Machtigen, verstandigen. Die zich groot denken door hun Stand of door hun Kennis. (zie vor. aant.) 15) Dezelfde gedachte als in aant. 3: zo de Almacht in z'n lankmoedigheid, - 't adj. lankmoedig is hier verklarend, - u gespaard heeft, dan is dit niet omdat Hij 'n welbehagen heeft in wat gij uw werk en uw roem acht, - 't zij verre, maar - en nu komt de reden van z'n geduld, - omdat hij de mens door z'n vermaningen wil bekeren. En die vermaningen zijn nu juist openbaringen van Zijn kracht. 16) schudden, huppelen, geven de bewegingen weer van de schokkende en golvende bodem bij de aardbevingen. 17) daar boort, enz. Dit doelt op de openbaring van Gods macht door 't hemelvuur. 18) ongezien, niet in de eig. betekenis, maar in die van plotseling, voordat men 't gewaar wordt; (daar versterkt dit plotselinge). - schicht, eig. pijl, hier de bliksemstraal door z'n snelheid en z'n uitwerking; dat (= met het gevolg dat, zodat) leidt 'n gevolgaand. zin in; de hoog verheven ceder (let op dat breed uitmeten van de hoogheid van die bomen der bergen door die twee adjectieven!) valt voor 't oog van de volken der wereld (weer dat breeduitmeten!) Alle mensen dan moeten zien, dat storten van het hoge in z'n plotselinge vernietiging. - Wat hier wel mooi is: de ceder is hier werkelikheid en symbool, al naar de hoorder 't er uit wil halen. - 19) Hier wendt de dichter zich in 't biezonder tot Parijs en Frankrijk, met het oog op 't geen dáár is geschied. - wallen (eig. de boulevards, met het drukste personenverkeer) voor straten. 20) Julijglans d.i. de glans van de Juliemonarchie (Lod. Fil. werd koning bij de Julie-revolusie van '30); - taant, d.i. verbleekt, verdooft. 21) de staf gekromd. staf is hier: al wat tot steun dient van 't vorstenhuis. Die steun is nu met de dood van de kroonprins zeer verzwakt; van de staf is 't draagvermogen verminderd of, van 't feit zelf op de natuurlike oorzaak komend, de staf is krom geworden en nu niet zeker meer. 22) smeedde (de staatkunst); d.i. de polietiek ontwierp (bij smeden wordt verondersteld een stevig in elkaar zetten van de samenstellende deleu, of in 't fig., van de samenwerkende machten, en dus 'n bedachtzame toeleg,) - de hoop van vastigheid en vrede, d.i. plannen, die 'n vaste toestand, en 'n vredige rust zouden moeten waarborgen, er altans uitzicht op geven. - uitgezochtste, d.i. de behendigste, met verborgen hefbomen en drijfveren werkende. [Ziet - om maar van de laatste tijd te spreken, - op de dieplomatieke intrigues om de buitenlandse betrekkingen te herstellen, of de binnenlandse rust te verzekeren, met name sedert Guizot 'n kabienet vormde (1840). Met Eng. kwam Fr. op 'n goeie voet. Die vriendschap moest Palmerston misleiden. Fr. en Rusl. zouden zich dan verbinden, meester zijn over de Middell. zee en Eng. uitsluiten. Dit plan mislukte. Van dergelike intrigues en halfheden is Lod. Fil. regering vol. Trouwens Palm. en Rusl. deden evenzo. Drie rijken, en daartussen drie intrigues, zo was feitelik de toestand.] 23) vierjarig kind. De hertog v. Orleans liet twee zoontjes na, de graaf v. Parijs en de hertog v. Chartres. De oudste zoon werd nu troonsopvolger; tot regent, zo nodig, werd bestemd de hertog v. Nemours, de twede zoon van Lod. Filips. - mannelijke schouder. De tegenstelling met vierjarig kind laat zich voelen. Met die ommekeer moet nu de veeg geworden toekomst worden aangeduid. Verzakken versterkt noch die indruk. 24) Hoe is, enz. Dit herhaalde hoe, als sterk graadaanduidend, sterk te beklemtonen, om meer de vernietiging van de Koningstelg (!) en de held (!) te laten voelen. Die vernietiging komt ook zo sterk uit in ter aarde en in 't stof. 25) Zonderling, - weidt de dichter uit, - die zelfde man werd in zo veel gevaren gespaard, om door 'n toeval, terwijl niemand er gevaar in zou zien, plotseling getroffen te worden. - Driemaal werd, volgens de dichter, de Prins gespaard: in 1832 bij de Citadel, in 1835 bij 'n aanslag, en in Algiers vechtende tegen de Bedoeïenen. 26) tergen = tarten. Nederland had 't recht z'n oproerige onderdanen tot rede te brengen, en dat recht werd juist door 't tarten van de Westerse mogendheden geprikkeld zich te handhaven. Dit tarten moet bij 'n vreedzaam volk als 't onze, de dadelikheden verklaren. Anders, denkt de dichter, zijn we zo wrekend en oorlogzuchtig niet - De voorstelling is niet onhistories 27) de hel (hoe ook gedacht, als plaats of als 't boze beginsel) wordt geacht boosdoeners te leveren Hier is de hel 'n afgrond van vuur ('t symbool van verderf) die door 'n opening dat verderfaanbrengende uitbraakt, zoals draken en monsters doen. - Fieschi, bewerker van de aanslag op 't leven van de koning. (28 Juli 1835). De toeleg mislukte. De daders werden gevat en terecht gesteld. Maarschalk Mortier liet er het leven bij. 28) waar 't Barbarijsche zonnevuur enz. Ziet op z'n verblijf in Algiers De lauweren mogen behaald zijn in de Algerijnse oorlog, bij de aanslag van '35 zeker niet. Lauweren (voor roem) onderstelt handelen. Toejuiching vereert echter ook, en de dichter wil dan ook zeggen: 't gevaar bracht niet de dood, maar 't verhoogde eer z'n lof; en waar geen gevaar werd vermoed, daar vond hij juist de dood! 29) Twee sprongen - één schok. Die telw. dienen om de indruk te versterken, hoe weinig er nodig is voor 't afbreken van 'n leven. Dit weinige staat dan tegenover het vele (oorlog, sluipmoord, kliemaat) dat zònder gevaar doorstaan is - 30) Hertogelijke Weduw, d.i. princes Helene v. Mecklenburg-Schwerin - Wie heeft niet.... In de ontk. vraag ligt de stellige uitspraak: Zeer velen hebben met u geweend.... - Dit aanroepen van de Hertogin-weduwe, in dat bijvoegen van 't woordje met u maakt al die treurenden als lotgenoten in rouw en smart in de éne zelfde stemming als die van haar, die er 't meest bij verloor. - De lezer bedenke: de rouw moet groot zijn, de slag zo zwaar mogelik gevoeld, de biezonderheden in kleuren en geuren sterk geaksentueerd, opdat we te beter als tegenstelling zullen voelen de ontzettende waan van 'n volk dat in plaats van zich klein te weten, in 't ongeluk zich tegenover God verheft(!) - Al die trekjes moeten kracht bijzetten aan 't strafsermoen. 31) Het rijtuig sloeg op hol in de Rue de la Revolte, 'n onaanzienlike zijstraat van de Champs Elysées. De Hertog werd binnengedragen bij 'n kruidenier. Op de plaats waar dit huis stond, verrees door de zorg van de familie Orleans 'n kapel door 'n muur van de straat gescheiden (zie Kolloff's Paris en de schetsen van Ida Kohl, die beide de kapel nauwkeurig beschrijven). Achter 't altaar tegenover de ingang, is 'n kamertje, door één venster verlicht. Daar stierf de hertog, door z'n famielie omringd. De daar hangende schilderij van Jacquard stelt de laatste oogenblikken van de prins getrouw-histories voor. De prins lag op z'n matras; vandaar in dit vers armelijke peluw. Armelijk is weer 'n trekje om de val van de grootheid te tekenen. 32) in 't leed versteent, n.l. de Koningin Amalia, prinses v. Sicilië. Verstenen is verharden, en moet hier te kennen geven, dat ze nieuw leed niet meer zou kunnen voelen, omdat het gedragene haar al te veel was. 't Vorige jaar was 'n dochter van 't Koningspaar, prinses Maria, aan 'n kwijnende ziekte overleden. - De Orleansen hadden tal van huiselike deugden en waren uitstekend opgevoed. Ook de voortreffelike koningin Louise van Belgie was uit dit gezin, alsmede de hertog v. Aumule en de prins v. Joinville. 33) jammers enz. lees: 't overstelpende nokken van de jammer. - opgedaagde d.i. de in eens van alle kanten opgekomene, tot uitdrukking van de spontanieteit in de deelneming. 34) Doch gij.... d.i. het Frankrijk bij monde van de Vertegenwoordiging, Klemtoon op gy. - eenmaal van uw wensch, d.i. het Franse volk had die Koning zelf eenmaal gewild, en had het (zie strofe 3 en 4) nu als volk geen woord voor z'n Regent, en had het als mensen geen woord voor 'n bedroefde medemens? - Men voelt dat in die vraag 'n verwijt ligt: de band tussen de Koning en 't volk, en tussen de mensen onderling eiste 'n andere toon, en 'n andere inhoud, gewijd door 'n herinneren aan de plaats van God in de bond tussen de mensen onderling en tussen de volkeren met hun vorsten. 35) voor Zijn voetbank, z i. voor Zijn voeten, de plaats waar 't offer gegeven wordt. De vraag is dus: wat hebt ge aan God te offeren? - En nu is 't antwoord nie: Ik geef U de eer, in 't verlevendigd besef van onze kleinheid, - maar 't antwoord is (zie de 3 laatste versregels): ik vertrouw onwrikbaar op me zelf.... 36) onder 't rouwen, d.i. ondanks de rouw durft Fr. dit te antwoordsn. - De toegeving kan evenals de verklaring en de voorwaarde in verschillende attributieve en adverb. bepalingen met voorz. optreden. 37) Zijt gij het, enz Nu wordt het woord gericht aan Lamartine, als opsteller van 't adres van Antwoord 38) door 't getij der eeuw gedreven, d.i zonder eigen toedoen in de eeuwstroom geraakt. Die stroming is revolusieonair en intellektuïsties; roekeloos, zonder nadenken en omzien. Immers, denkt D.C., bij nader inzien moest hij 't beter weten. 39) zijden snaren voor zachte tonen, door de zoetvloeiendheid van de taalmuziek, en de tederheid van de aandoeningen, die ze wekt. 40) die, met snaren tot antecedent; hemelwaarts golven: te lezen van de klanken, die door hun verheven inhoud de gedachten naar het oneindige en Goddelike richten. 41) om in enz. De vraag is eenvoudig: Verliet ge, Lamartine, het verhevene in uw godsdienstige dichterlike scheppingen. om te vervallen in de tegenwoordige verstandeloze waanwijze uitspraken? - dorre, omdat bij 't vereren (vergoden!) van 't menselik vernuft de ere Gods te kort schiet. Volgens de dichter geeft 'n innig Godsgeloof is 'n mens z'n blik armoedig en bekrompen. 42) Pelgrim (Doorluchte = beroemde) wordt van Lamartine gezegd, omdat hij Palestina bereisd heeft, en er de heilige plaatsen bezocht. Hoe kon nu, zegt D.C., zo iemand die meer dan 'n ander kan voelen wat voor 't sterfelik geslacht het eeuwig Heil betekent, spreken van een eeuwig Frankrijk (vs. 3). 43) die waar enz. Te lezen: Hoe kunt gij bij zo veel bewijzen van vergankelikheid, spreken van eeuwigheid bij de mensen. - Dit is de zin van de hele strofe. De vier laatste versregels zijn dan ook 'n uitwerking van 't zesde. 44) De trots van Babel wordt aangeduid in gouden hoofd, ten hemel, prachend, beuren. Goud geeft de rijkdom en schitterende glans aan. De stad was, wat deze uiterlike pracht betreft, van hoge faam, vooral in de M.E. romans. 45) ‘ik - (de rust op ik moet de fierheid van dat ik laten uitkomen, zal.’ enz. Woorden die Babel in de mond worden gelegd. De bedoeling is: ‘ik zal eeuwig gevierd en gehoorzaamd worden,’ m.a.w. ‘ik zal blijven die ik ben.’ - Dit getoetst aan haar ruïenen van nu. 46) bij 't gapen van de graven, dus: als 't open graf zoveel te meer aan onze broosheid herinnert. 47) driest, overmoedig; zelfheid, eigenwaan; staven, steunen. Dus: laat uw inbeelding geen steun ontlenen aan 't denkbeeld dat de menschheid leeft. 48) Deze drie regels zeggen: is 't leven van de mensheid 'n telkens voortschrijden in de ruimte? een veroveringstocht, waarbij 't een na 't ander ontsluierd wordt? een toenemend pogen om meer te worden dan ze is? - En nu komt 't antwoord: neen, niets van dat alles, maar 'n vernietigings-proses waarbij de stof, de werken en de roem spoorloos verdwijnen. 49) het mostaardzaad (let op dat verborgen!) is 't symbool van 't kleine en 't onaanzienlike; de ceder en de eik vertegenwoordigen de trots. De zin is: niet in de verhovaardiging, maar in de vernedering ligt de voorwaarde tot het ingaan in 't koninkrijk Gods. 50) de ramshoorn = de bazuin; de jongste, de laatste. De zin is: bij de oordeelsdag zal het mosterdzaad (als de kiem van 't Godsrijk) in z'n nederigheid de hoogmoedige ijdelheid (de hoogten van 't aardrijk) verklenen en beschamen. 51) De waarschuwing tot de volken: Alleen bij Christus is uw heil. (De kus getuigt van de verering in liefde.) - In Christus en 't Christendom is 't juist de ootmoedige overgave, die zegepralend de dood overwint. - dat Hij niet toorne, wanneer.... op de oordeelsdag spreekt Christus recht over de volken. 52) overvalt. De oordeelsdag wordt geacht steeds nabij te zijn, en plotseling te komen. Phonetiek. Het verslag is verschenen van de mededelingen die prof. Gallée in de vergadering van 't Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen deed, in de sectie-vergadering van verleden jaar. Zij zijn hoogst belangrijk. We geven enkele citaten. ‘Voor dat ik over de nieuwere methode ga spreken, moet ik eerst een kort woord zeggen over het doel dat men met de phonetiek heeft. Hiervan toch is dikwijls de beoordeeling eener methode afhankelijk.’ ‘In de eerste plaats noem ik hier de historische taalkunde. F. Neumann heeft gezegd: ‘Es wird jeden Tag mehr und mehr anerkannt dass einzig und allein die Beobachtung der lebenden Sprache eine sichere Basis für die Entscheidung prinzipieller Fragen der Sprachgeschichte bietet. Wat helpt toch kennis der vormen van vroeger en later perioden als men den draad niet kan vinden, die ze verbindt. En dat laatste is alleen mogelijk, als men het eigenlijke der klanken, hare combinaties en wijze van wijziging verstaat. Dit nu leert men alleen door de levende klanken te onderzoeken, in hunne verbinding met andere; in hunne ontwikkeling in den volksmond.’ ‘Voor latere taalonderzoekers moeten wij ook trachten te zorgen: Welke waarde hebben voor ons niet die enkele sobere gegevens, waaruit wij omtrent de uitspraak in vroeger eeuwen het een en ander kunnen opmaken! Wij moeten trachten van de taal, die wij spreken en om ons hooren, een zoo goed mogelijk beeld te fixeeren voor latere onderzoekers.’ ‘Dit doende geven wij onszelf nauwkeuriger rekenschap van ons eigen spreken. Wij zullen de kleine individueele onderlinge afwijkingen meer en meer leeren kennen, die grooter geworden als dialecten door het spraakgebruik van elkaar gescheiden worden, terwijl toch inderdaad, bij nauwkeurige observatie, de grenzen tusschen de idiomen bijna niet aan te geven zijn.’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal in dezen meer en meer kunnen bereiken met de fijn-bedachte werktuigen en talrijke vernuftige proeven van Zwaardemaker en Gallée, in aansluiting met de ‘phonographische glyphiek’ van Dr. Boeken, altans voor ‘een deel van het spreken’. Ziehier een paar rezultaten: ‘Geldersch d is zachte spirant, Holl. d is explosiva of slagconsonant. Dit zal straks ook uit de curven (trillijnen die de klanken uitduiën) blijken. Met deze gegevens zal lang en kort der grammatica elkaar niet geheel dekken. De tijdduur van lange â of û kan kort zijn of lang, enz. Het verschil tusschen â en a ligt niet in lengte van duur, maar in de hoogte van toon. Het is dus geen qantitatief maar een qualitatief verschil.’ ‘De a en i klanken zijn kenbaar door de straktrekking der lip; de ô en u (ndl. oe) klanken door eene mindere of meerdere ronding der lippen, terwijl de ò en ŏ-klanken tusschen beide liggen; ü en û zijn zichtbaar in de lip als u en in den bodem door de i-neiging, of omgekeerd.’ ‘Er zijn zwakke als het ware inleidende overgangsvocalen, die men in sommige dialecten voor de hoofdvocaal eener syllabe aantreft, terwijl men ze in andere dialecten (of in andere tijden) veel sterker geaccentueerd vindt, soms zoo sterk, dat de oorspronkelijk domineerende vocaal tot glide is geworden. Zoo is b.v. in Thenthe môder (ndl. moeder) bijna monophthongisch, maar toch ook met zwakke glide van ô tot d. Hoe verder men naar het westen komt des te meer begint in dit en in andere woorden eene voor de ô gesproken zwakke û zijn kracht te doen gelden, die eindelijk in Hollandsche dialecten bijna monophthong is geworden. (Hiermede parallel loopt de ontwikkeling van î tot ài, èi, b.v. Twenthsch knîpen, Veluwsch knĭjpen, Holl. knèipen); zoo b.v. in woorden als Twenthsch môder, Vordensch muoder, Dev. muoder. Veluwsch mûŏder, Holl. mûoder, Gron. mòwder. (In andere curven werd nog getoond hoe pit met langere vocaal kan gesproken worden dan piet (phonet. pît), m.a.w. hoe de zoogenaamd korte vocaal de zoogenaamd lange in lengte overtreffen kan; hoe sommige lange vocalen o.a. die uit diphthongen ontstaan zijn, blijkens de beweging in den mondbodem, geen eenvoudige lange vocaal zijn, enz.) Men zal echter zien dat niet alle menschen op gelijke wijze de klanken vormen, en dat zelfs dezelfde mensch zijn klanken niet altijd gelijk vormt en uitbrengt. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen bij de lezing van Potgieter's Florence. (le zang.) 't Is een onbegonnen werk, de alliteratie's in Potgieter's gedichten aan te wijzen. Soms komen ze slag op slag voor, en wie ze alle aantikken wil, mag wel onafgebroken zijn potlood in de hand houden. 't Is echter een dankbare arbeid, zich van vele dier alliteratie's rekenschap te geven, hun invloed rustig te ondergaan en te verklaren. Dan blijkt het, dat Potgieter's stafrijmen van de echte soort zijn: ze lokken de aandacht der lezers naar de voornaamste woorden, onderhouden door klankgelijkheid een betrekking tussen woorden, die door hun betekenis in nauw verband tot elkaar staan, en - vooral! - vertolken, tenminste helpen vertolken door de scherpte of de zachtheid, het ontploffende of het vloeiende van hun geluid, wat de dichter heeft gezien en gevoeld. 't Zijn bij Potgieter niet schoonschijnende, nietszeggende sieraden, - 't zijn delen zijner taal, mooi geornamenteerde ankerijzers in de gevels van 't gebouw. Wie de fijne torenspitsen der dorpskerken wel eens op de Veluwe of in een andere uitgestrekte streek heeft gezien, al die scherpe punten, opschietend, stekend in de blauwe lucht, zal de werking der t in het volgende citaat uit Bronbeek aanstonds erkennen: ‘Een talloos torental verkondt, Dat zich des huismans kroost verspreidde.’ En mocht hij bij de lezing dezer opmerking ongelovig het hoofd schudden, tenminste zal hij twijfelen gaan aan zijn ongeloof, wanneer hij vs. 1 en 2 van Florence leest: ‘Florence! die me op eens uw tal van tinnen Van verre beurt in zuider voorjaarszon.’ Hier toch hetzelfde effect van de t, zij het, in overeenstemming met de betekenis, in minder mate. Een dichter, zo keurig in 't gebruik zijner letters, is dit natuurlijk noeh eer en meer bij de keuze zijner woorden. Ons tweetal regels kan van Potgieter's zorgvuldige woordenkeus uitmuntend als voorbeeld gelden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter verlaat de hoofdtunnel van de spoorlijn, die Bologna met Florence verbindt, en op eens ziet hij de stad, het doel van zijn reis. Maar noch ligt ze in 't verschiet. Hij ziet haar van verre, haar ‘tal van tinnen’ beurend, en deze beschenen door zuider voorjaarszon. Hoe inhoudrijk zijn de twee laatste woorden! Indien Potgieter ware begonnen: Florence! die me op eens uw tal van tinnen Van verre beurt in 't gouden zonnelicht, een aanhef, waarop niemand waarschijnlik aanmerking zou hebben gemaakt, hadden we twee aanwijzingen gemist: de streek, waar we ons bevonden, en de tijd van 't jaar. Doch nu kunnen we ons de inhoud van de aanhef niet bewust maken, of we komen met de dichter uit de nacht der tunnel eensklaps in 't helle licht van de zuidelike hemel en bewonderen uit de verte het schone Florence, door de lentezon beschenen. ‘Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen, Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won. 5. Op vleuglen der verbeelding voortgedragen, Van waar in 't Noord de lange togt begon, Heb ik met Hooft toch vaak u gâgeslagen;’ In deze regels verdient, om zijn betekenis, het woord mild in 't bizonder onze aandacht. Florence was voor P. geen onbekende. Reeds vroeg had hij de stad met al haar heerlikheid lief, maar nooit had hij ze in haar rijke luister zo volop kunnen genieten: alleen aan 't oog zijner verbeelding was 't vergund geweest, zich te verlustigen in al haar schoonheid. Lezende - herhaaldelik - in Hooft's ‘Reis-Heuchenis’, mocht hij - telken keer - in den geest Florence aanschouwen, doch thans bood de stad zelve hem mild, overvloediglik, al haar schoon in levende werkelikheid. Hoe eigenaardig spreekt P. hier van ‘de lange togt’, - thàns is de reis geen lange tocht meer! - door hem meermalen ondernomen, als hij zich in 't boekje van Hooft verdiepte. Het lezen was geen lezen, maar uitvliegen op de ‘vleuglen der verbeelding’, over de vlakten en hoogten van Europa naar 't zonnige zuiden. 't Is ons bij 't lezen, vooral van vs. 5 met dat kleppende ‘vleug'len’ en dat wegzeilende ‘voortgedragen’, alsof we zien en hôren de vleugelslag van een breedgewiekte vogel, die zijn reis naar de keerkringen heeft aanvaard. Zal de dichter nu aanstonds dat Florence zijn lof zingen, aanstonds, nu hij 't eindelik aanschouwt? Neen, eerst een hulde aan de zeventiend-eeuwer, die hem 't genot heeft bereid van 't in zijn verbeelding zien der stad, en zijn hart zoo vroeg voor haar heeft gewonnen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verbaasd’ was Potgieter, ‘Verbaasd hoe hij, op nog zoo ruwe lier, Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen, - 10. Verrast toen straks, met schilderigen zwier, Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, - Verrukt zoodra, geblaakt door minnevier Dat gij ontstaakt, hij vonken om zich strooide, - Het hart der jeugd nog prikkelend tot vlam;’ - Verbaasd, verrast, verrukt! Een gewijzigd veni, vidi, vici! Wat zegepraal voor Hooft! 't Is of hij Potgieter stormenderhand overmeesterd heeft. Wat een nuchterheid noch in dat ‘verbaasd’, wat beweging reeds in dat ‘verrast,’ wat onweerhouden bewondering in dat ‘verrukt’! Mocht H. eerst P.'s verbazing gewekt hebben met het waagstuk, in zo ongevormde taal als het hollands dier dagen een zo schitterende stad te durven bezingen - eerste greep in de snaren van zo ruwe lier -, straks maakt verbazing plaats voor verrassing, wanneer die ongevormde taal rijkdom van klank en gratie van beweging krijgt, wanneer haar stugheid zich onder de dwingende hand des meesters tot zachtheid plooit, - een verrassing, die tot verrukking stijgt, zodra Hooft's minnedichten, vreemd aan 't stoere Hollands, in zoet Italiaans schijnen gezongen. Minnedichten, als vonken opsprankelend uit het minnevuur, waarvan de jonge dichter blaakte, vonken, die noch thans het hart der jeugd in vlam kunnen zetten. Bewonderen we het in P., dat hij in drie regels het beeld van een minnevuur door vijf woorden recht aanschouwelik in ons kan maken, die aanschouwelikheid veroorzaakt echter ook, dat we ons moeilik kunnen vereenigen met vonken, die twee eeuwen lang blijven gloeien. Lezen we in vs. 8-14 een hulde aan Hooft, Potgieter vergeet niet, door wie dat minnevier in de jonge Hollander ontstoken is. ‘Minnevier, dat gij (Florence) ontstaakt.’ Aan Florence is Hooft's voorbeeldeloos snelle ontwikkeling tot dichterlik taalkunstenaar te danken. 15. ‘Een vorming die uw tooverstaf voltooide, Toen hij uw dochter voor Itaalje nam En in zijn schets der ongelijkbre schoone, Zooals zij langs den Arno tot hem kwam, Een myrth ter hand, een lauwerkrans tot kroone, 20. 't Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust, Die beurt'lings half verberge en half vertoone, Een kennis die gij wakker hebt gekust! -’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzeker, hier mocht sprake zijn van een toverstaf, die in Florence's hand de stugge stamelaar tot een zoetvloeiend dichter hervormde - in eens! En toch, die toverstaf had zulk een uitwerking niet kunnen hebben, wanneer niet diep in de ziel van de jonge Hooft gesluimerd had het besef van wat eigenlik de kunst eischt. Daar wàs in hem ‘'t geheim der kunst’, maar hij wist het zelf niet. Eerst de kennismaking met Florence bracht het in hem tot bewustheid. Zij kuste het sluimerend weten wakker. Toen was het de dichter klaar, dat de kunst niet bestaat in het zeggen van alles, wat er te zeggen is, maar in het vermelden van 't een en het verzwijgen van 't ander. Wie wordt bekoord door loutere naaktheid? Het zinnelik oog aanschouwt een deel, opdat der verbeelding, gewekt door 't geziene, terrein blijve voor haar omdwalingen. 't Geheim der kunst is: half te verbergen en half te vertonen. En dat Hooft zich dat geheim bewust werd, dankte hij aan Florence, en bleek hem eensklaps, toen hij in zijn rijmbrief ‘Aen de Camer in Liefd' Bloeijende’ de ontmoeting - op een morgenwandeling langs de Arno - schetste met de voor 't oog zijner fantasie verschijnende Florentijnse jonkvrouw, de Italiaanse maagd, van wie hij schrijft: ‘Heel zagh men hals noch borst, dan eensdeels allebeide’. De myrth en de lauwerkrans bij deze ‘ongelijkbre schoone’ zullen wel moeten getuigen van de liefde en de kunst, die om 't zeerst in Florence gevierd werden. Zeven terzinen wijdt Potgieter aan Florence's gunstige invloed op Hooft, een hulde aan stad en dichter beide. Andermaal spreekt hij nu Florence aan, doch thans moet de schoonheid der stad als verzachtende omstandigheid gelden, zal de gevierde dichter niet gevonnist worden. ‘Florence! die me bij 't gewenscht aanschouwen, - Vervulde droom van lang gevoeden lust - 25. Door 't strenge schoon dier statige gebouwen, Door blijk bij blijk van hier gevierd genie, 't Vergrijp van Hooft vergefelijk leert hoûen, Zijn 't hollandsch hart onduldb're sympathie Voor burgers die de hand naar schepters strekten, 30. Uw roemrijke, uw rampzaal'ge Medici! ... Ach, hij wiens wieg der vrijheid wieken dekten Voor iedren schijn daar vorstengunst meê vleit, Wiens volk en huis geen wenschen in hem wekten Dan 's vaders roem: “de deege deeglijckheyd,” 35. Hem toondet gij de striemen uwer boeijen En zonder dat hij met u heeft geschreid!’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Dát was Potgieter's grief tegen de Medici: niet, dat zij tengevolge hunner grote gaven als vanzelf de leiders van hun volk werden, de bestuurders hunner stad, maar dat zij ‘de hand naar schepters strekten,’ dat zij, door heerszucht gedreven, zich het bestuur aanmatigden, en er misbruik van maakten door de burgerij in haar vrijheden te verkorten. Zulk een tirannie kon niet goed gemaakt worden door de bescherming van kunst en kunstenaar. En dàt was Potgieter's grief tegen Hooft: niet, dat hij als 20-jarig dichter te veel onder de invloed kwam van de kunstliefde der Medici, om de nadelige gevolgen hunner heerszucht te kunnen zien, maar dat hij als ‘vijftigjarig wijsgeer’, in ‘De Rampzaaligheden der verheffing van den huize Medicis’ wel lofs te over had voor ‘die doorluchtighste en waardiglijk gróótachtbaarste stamme’, doch geen woord van medegevoel voor de verdrukte burgerij. Zulk een vergrijp - alleen de statig-schone paleizen uit de renaissance-tijd 1), de prachtige fonteinen en tal van andere kunstwerken kunnen hier de ontrouw aan de Hollandse aard vergefelik doen schijnen. Want ontrouw aan de Hollandse aard was het. Hooft was voortgekomen uit een geslacht en opgegroeid onder een volk van degelike karakters. ‘Deege deeglykheyd’ noemde Vondel het wezen van Cornelis Pieterszoon Hooft, des dichters vader. Wat degelik, wat waarachtig was, moest dus de jonge dichter aantrekken. De schijnrechten, de schijnvoordelen, de schijngenietingen, de schijneer, de schijnroem, waar vorsten hun gunstelingen mee begiftigen, kende hij niet. In een land van vrijheid, te midden van een volk, dat de vrijheid hartstochtelik liefhad, was hij groot geworden. 't Was of de Vrijheid zelve hare vleug'len reeds over zijn wieg had uitgespreid, om te voorkomen, dat de schoonschijnende gunsten van vorstenmacht hun bekorende invloed konden doen gelden. En toch - is hij te Florence voor die bekoring bezweken. ‘Dorst dichtrenaard dan heerschzucht niet verfoeijen Wijl ze elk vernuft hare offers had geboôn En hier, al deed het schendigst vuur haar gloeijen, 40. Onsterflijk werd door de' eeredienst van 't schoon?’ Er is maar één verklaring voor Hooft's afval. Zijn dichterhart was niet in staat de mannen te verfoeien, die elk waarachtig kunstenaar, elke kunst, in ruime mate bewijzen van waardering en bewondering schonken. 't Is waar, dat zij onderwerping eisten, maar ze gebruikten de toegeëigende macht immers, om het schone in al zijn uitingen, in al zijn richtingen te bevorderen? En vreesde Hooft nu zijn verachting uit te spreken voor een geslacht, dat de zorg voor de schone kunsten tot een cultus verhief, terwijl het de vrijheids- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde in de harten der burgers uit laag eigenbelang trachtte te smoren? Meende onze dichter misschien, dat de kunsten slechts bloeien kunnen, waar machtige beschermers onbeperkt heersen? ‘Voorzag zelfs hij geen glorie als ons daagde Sints 't visschersvolk de vrijheid hief ten troon, 't In Oost en West voor haar zijn leven waagde En vrede en voorspoed trouw en vlijt verpligt, 45. Een Vondel vond zoo vaak het juichte of klaagde, Een Rembrandt die mogt zeggen: daar zij licht!’ - Node heb ik mij ervan weerhouden, in vs. 42 het woord ‘vrijheid’ driedubbel te onderstrepen. Wat komt het prachtig uit tegenover de ‘heerschzucht’ in vs. 37! O ja, dit eenvoudige ‘visschersvolk’ had ook een troon in zijn midden. 't Werd ook beheerst, evenzeer als de Florentijnen. Maar zij, die de troon bekleedde, had zich niet uit drift tot heersen van die zetel meester gemaakt. 't Volk zelf had haar uit liefde en eerbied ten troon geheven, haar, de vrijheid! En met welk een liefde en trouw hing 't volk haar aan! Moesten de Florentijnse heersers vaak naar 't zwaard grijpen, om zich te handhaven, hier in de lage landen aan de zee, stonden allen klaar, om de geliefde gebiedster te verdedigen, als iemand haar rechten wilde aantasten. Ja, in Oost en West waagden die ‘ruwe, maar ronde’ varensgasten voor háár hun leven! En zie, hoe onder 't bewind der vrijheid het volk tot ontwikkeling en welvaart kwam. Een schitterend tijdperk daagde voor de Nederlanders. Trouw aan 't gegeven woord, trouw aan het vrijheidsbeginsel bracht hun de vrede; vlijt in de dagelikse arbeid baarde voorspoed: hun stoffelike welvaart rees met het jaar. En dat ook de schone kunsten het tot een aanmerkelike hoogte konden brengen onder de heerschappij der vrijheid, wie zouden het straks met meer recht getuigen dan Vondel en Rembrandt, de eerste, lief en leed van zijn volk vertolkend in onsterfelike zangen, de laatste, een wereldroem verwervend, waar hij het licht als deed uitstralen van zijn doeken! En zag Hooft niets van deze naderende glorie? Het moet wel zo. Hoe anders te verklaren ‘zijn 't hollandsch hart onduldbre sympathie’! (Wordt vervolgd.) Den Haag. Jan Ligthart. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als klokspijs.’ Op eene vergadering, 19 Juni 1847, de 22e van dat jaar, gehouden door het destijds den leeftijd van pas twee jaren tellend Historisch Gezelschap te Utrecht, naderhand Historisch Genootschap, besprak Prof. L.G. Visscher eenige spreekwoorden. Als hij verteld heeft dat hij slaapt als een roes [roos] niet moet opgevat worden, alsof er stond hij slaapt als in rozen - dat sluimeren is te arcadisch voor ons land - maar dat het is slapen als in een roes, zoo duchtig sluimeren alsof men een weinig beschonken was, wat zich ook veel beter met onze voorvaderlijke zeden zou laten overeenbrengen, 1) gaat hij aldus voort: ‘Door verkeerde uitspraak is er ook twijfel ontstaan omtrent de beteekenis van klokspijs, waarvan de beteekenis, zegt Hoeufft, Bred. Taaleigen, 304, mij onbekend is: dat gaat op, zegt men, als klokspijs, en ter verklaring daarvan treedt men in allerlei gissingen. Onnoodig: opgaan als klokspijs, is opgaan als kokspijs - ‘als spijze door een kok gereed gemaakt, en daardoor zoo veel smakelijker dan een daagsche pot.’ 2) Het is zeker wel opmerkelijk dat Prof. Visscher op genoemde vergadering met eene lezing van vermelde zegswijs te voorschijn kwam, welke inderdaad in vroegere tijden gebruikt moet zijn, ja wellicht eens de oorspronkelijke, de eenig gebruikelijke was. Immers in eene klucht, getiteld: ‘De Krollende Ritzaart’, van het jaar 1658 leest men op blz. 15: Want Wijvesmijters zijn als Kocxspijs voor de scharen Van 't onderaardsche Rijk. En dat dit geen zetfout is blijkt uit den tweeden druk, waar hetzelfde te lezen staat. Opmerkelijk is ook dat de Professor niets zegt van hetgeen Tuinman reeds in 1726, Bilderdijk in 1823 en M. de Vries in 1845, dus kort tevoren, over genoemde zegswijze geschreven hadden. Of voor Tuinman iemand eene verklaring beproefd heeft, is mij onbekend. In zijn vermakelijk en verdienstelijk spreekwoordenboek lezen we, I, blz. 98, het volgende: ‘Dat smaakt als klokspys. Dit wil zeggen, 't is zeer lekker. Klokspys is metaal, waarvan men klokken giet; immers dient dat voor den mond niet. Zoude het wel zyn, om boertende te speelen op de dubbelzinnigheid van 't woord spys? of ziet het op klokken, ingorgelen? Doch dat ziet meer op drank.’ Tuinman weifelt. Niet alzoo Bilderdijk, bijna eene eeuw later. In zijne uitgave van Hooft's Gedichten geeft hij o.a. eene aanteekening op Warenar, vs. 750, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} waar van de larysters en klappeien gezegd wordt, dat zij naar haar eigen inzien de neteligste zaken weten te ontwarren en te beslechten: Sy gaender mee deur of het klock-spijs waer. Hij zegt (III, 166): ‘Klokspijs is metaal waar men klokken, geschut, enz. van giet; maar klokken beteekent ook slokken, en in dezen zin is klokspijs spijs, die men maar te slikken heeft en niet behoeft te kaauwen; in dezen zin wordt het voor byzondere lekkerny gebruikt.’ Prof. De Vries nam in zijne uitgave van Warenar deze verklaring van Bilderdijk over (blz. 170): ‘In deze zamenstelling is klokken hetzelfde als slokken en klokspijs is dus dat voedsel, dat men niet behoeft te kaauwen, maar slechts in te slikken heeft.’ Ook vindt men ze in de latere uitgaven van Warenar, bezorgd door Dr. P. Leendertsz Jr. en door Dr. J. Bergsma. Alleen Velderman 1) schijnt in die verklaring iets niet in den haak te vinden; hij annoteert (blz. 60): ‘Klock-spijs, spijs voor de klok of broedhen; geheel bereide spijs.’ En voorzeker, Bilderdijk's opvatting heeft dit bezwaar dat het werkwoord klokken de beteekenis van slokken niet heeft. Klokken komt naar de vriendelijke mededeeling van Dr. A. Beets, die de goedheid heeft gehad voor mij het apparaat van het Woordenboek te raadplegen, op de aldaar te vinden plaatsen nergens in de beteekenis van slokken voor. Ook Velderman's afleiding is niet aannemelijk, daar ze in strijd is met de algemeen gangbare beteekenis van klokspijs, nam. lekkernij. Moge die spijs voor de klok of broedhen al eene lekkernij zijn, voor de menscben is ze het zeker niet; ook is het de vraag of het eten, voor eene broedhen klaargemaakt, ooit klokspijs genoemd is. De oudste mij bekende plaats, waar de uitdrukking voorkomt - ook in het apparaat van het Woordenboek staat geen oudere - is te vinden in het bekende verhaal van de minnemoer Geertruy (Moortje, vs. 2639-40): Hielle peper-huysjes met suycker-erreten, met kabbeljaus ooghen, en kapittel-stocken, Dat pleech onse Arent voor klock-spijs, met huydt en met hayr in te schoeken. Daarna komt de reeds aangehaalde uit Warenar. Vervolgens, weer eene uit Bredero, en wel uit het ‘Tot den goetwillighen Leser’ voor den Spaanschen Brabander: ‘Dat blijct aan Aristophene, Plauto, Terentio, en eenige andere onbeschaamde, die nochtans van de huydensdaachsche School-gheleertheyt de jonghe jeucht voor klockspijs en leckerny inghegheven wordt.’ Ook Vondel gebruikt het figuurlijk voor lekkerny in het gedicht Op het Klockmuzijck t' Amsterdam (1661), vs. 41-46: Ick verhef mijn' toon in 't zingen Aen den Aemstel en het Y Op den geest van Hemony, D' eeuwige eer van Loteringen, Die 't gehoor verleckren kon Op zijn klockspijs ........ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Lennep 1) geeft hierbij eene afleiding die ook moeilijk te aanvaarden is, klokspijs ‘zoodanige spijs, die de klok (of keel) smaakt’, hij blijft in gebreke te bewijzen dat klok ook ‘keel’ beteekent; trouwens, de keel is niet het orgaan van den smaak. Ten laatste nog eene plaats uit Langendijk's Don Quichot (III, 3): Een kompeny van boeren, Daar kookt hy huspot van (hy weetze raer te loeren) En boere jongens 'an het spit gebraên, heel gaer, Zyn klokspys voor 'em. Het zal dus wel vaststaan dat klokspijs de beteekenis heeft van lekkernij; tevens meen ik dat uit het voorgaande blijkt dat de beproefde verklaringen van het woord klok niet zonder bezwaar zijn. Nemen we daarentegen naar de opmerking van Prof. Visscher, wien - wie weet 'et! - het woord van hooren zeggen nog voor den geest speelde, en naar de plaats uit ‘De Krollende Ritzaart’, koksspijs als het oorspronkelijke woord, dan is de beteekenis glashelder. Ook nu nog immers gebeurt het niet zelden dat men voor een fijn diner zoo niet alle, dan toch eenige schotels laat bereiden door een' kok en dat behalve de aanzienlijken de burgerlui het in vroegeren tijd ook wel deden, daarvan vindt men in de kluchten vele voorbeelden; een enkel moge volstaan. Als in de ‘Klucht van de List sonder Voordeel’ de beide gauwdieven Listige Piet en Guytige Ares aan Freecks dochter de ‘kollacy’ ontlorst hebben, zegt Freeck tot zijn' knecht Iillis: Hoe stellenwe dit nou? ick ben niet gewent, so te leven, ick moet maecken dat 'er wat te eten is. Iillis. Sorgh niet, ick weet 'er je een partij te wijsen, die kost ghenoegh hebben; meenje dat het my vergeten is? O ho! daer sijn so veel van die Jan smul huysen hier binnen Amsterdam, Daer men om kleyn gelt ken ghetracteert worden, al wast dat men noch so laet in de nacht quam. Freeck. Neen Iillis, dat Volck is men te morsig in 't koken, gaet koopt een hoentje en brenght dat by de Kock, Daer is een Ducaet, seght teghen Jan inde Brary als 't ghebraen is dat hy t'huys sent. 2) Ook is de epenthesis van de letter l, zooals we die dan zouden aantreffen bij den overgang van kokspijs tot klokspijs, niet op zich zelf staande. Behalve de zeer bekende voorbeelden van pleisteren en plaveien vindt men pluimsteen voor ‘puimsteen’, pleksplinternieuw voor ‘piksplinternieuw’, platijn voor ‘patijn’, plavant voor ‘pavant’, fluwijn voor ‘fuwijn’, fleppen voor ‘feppen’, en bepaaldelijk na de letter k klabout voor ‘kabout’, klaboutermannetje voor ‘kaboutermannetje’, kloesteren voor ‘koesteren’. 3) {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het aannemelijke der oorspronkelijkheid van de lezing ‘koksspijs’ is het zeker jammer dat de klucht van ‘De Krollende Ritzaert’ eerst uit de tweede helft van de 17e eeuw dateert; ware ze geschreven in het begin dier eeuw, althans voor Bredero's Moortje en Hooft's Warenar, dan zou koksspijs het pleit wel winnen. Toch zal niemand de mogelijkheid loochenen dat de eene of andere zegswijze (gelijk in dit geval ‘als koksspijs’), reeds sedert jaren op de eene of andere wijze verbasterd (in casu ‘als klokspijs’), naderhand weer eens opdook (gelijk hier het geval zou zijn in ‘De Krollende Ritzaert’). Nog eene opmerking ten slotte, die evenwel, voorzoover ik zie, op de zaak in quaestie geen licht werpt. De spreekwijze schijnt niet oud te zijn. In het Mnl. Woordenboek staat ze niet opgeteekend; Plantin noch Kiliaen vermeldt ze; in wat ik van de 16e eeuw gelezen heb herinner ik me niet ze aangetroffen te hebben. Ik ben zelfs geneigd uit eene plaats bij Marnix de gevolgtrekking te maken dat hij, die zoo uitstekend de volkstaal kende en gebruikte, onze spreekwijze nooit gehoord had. In het Xe Capittel van het eerste Stuck van den Biencorf heeft hij het over het ‘aerdich ende scherpsinnich’ vermengen van ‘de philosophien ende poëterijen der heydenen ende Joden onder de religie’ der Katholieke Kerk en zegt dan ‘ende [sy heeft] dat al te samen alsoo constich onder een ghebrouwen, dat het een seer lieflijcke dranck is, om in te swelghen sonder knouwen.’ Door het woord ‘brouwen’ was Marnix wel genoodzaakt tot het schrijven van ‘dranck’ in plaats van ‘spijs’, dat hij toch blijkens het w.w. ‘knouwen’ of kauwen zonder twijfel bedoeld heeft. Hij gebruikt hier nagenoeg dezelfde woorden die Bilderdijk ter definitie van ‘klokspijs’ neerschreef. Had hij de uitdrukking gekend, dan zou ze hier juist ter snee toegepast kunnen zijn. Verre is het van mij te beweren dat het pleit van ‘koksspijs’ voor ‘klokspijs’ voldongen is. Velen zullen waarschijnlijk zeggen: ‘non liquet’, in afwachting van documenten die voor een van beide een beslissend getuigenis afleggen. Blijkt het dat koksspijs de oudste brieven heeft, dan zal de levende taal toch klokspijs handhaven. Blijkt het daarentegen dat koksspijs slechts aan een los gezegde van een kluchtspelschrijver of aan een invallende gedachte van een professor het ontstaan te danken heeft, dan zal het toch wenschelijk zijn Bilderdijk's afleiding te laten varen en bij klok te denken aan het w.w. klokken = ‘met de tong klappen,’ 1) derhalve met de tong tegen het gehemelte een zeker smakkend geluid maken, aanduidend dat de spijs lekker smaakt. Utrecht. P.H. van Moerkerken. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. De tijd is voorbij dat stam zo maar met stang gelijk werd gesteld en vondel met vonder, en vele meer. Zo nu mir nichts dir nichts een l intevoegen gaat toch ook niet. Men brengt m.i. terecht pleisteren (uit peisteren) in verband met pleister (vgl. een trekpleister ergens hebben), fluwijn met fluweel, enz., enz. Hoe nu echter 't woord kokspijs, dat op zich zelf duidelik is, ja duideliker als klokspijs, in 't laatste zou overgaan; - zie daar voor mij een onverklaarbaar iets. Dat ‘klokspijs’ gevormd zou wezen, omdat dit makkeliker uittespreken is als ‘kokspijs’, en dat daarom een bekend woord veranderd zou zijn in een onbegrijpelik woord, klinkt mij even onjuist! Het laatste bericht dat klokken = ‘met de tong klappen’, zou wezen, lijkt me de etymologie van 't woord klokspijs duidelik aan te wijzen. Er bestaan dan twee woorden, kok- en klok-spijs: 't laatste kennen we nu noch; 't eerste is verdwenen, zo 't al, behalve dan als schrijvers-woord, ook in den mond van 't volk geleefd heeft. B.H. Tijl Uilenspiegel. Ik herinner mij ook nog heel goed wat de figuur van dien brutalerd mij geweldig scheen. Wat een volslagen gebrek aan eerbied voor iets zoo eerbiedwaardigs als een grootmoeder. Wat een vanzelfsprekende losheid van alle gemoedelijks in de beantwoording van zoo iets vriendelijks. Wat een monster van onsmaakvolheid! Wat een onmensch van hardhartigheid! Wat een satanische geestesvrijheid, den wimpel van zijn spot te spelden, den viezen zakdoek van zijn zelfgenietende belachelijk-making bovenop deze ontroerende verpersoonlijking van bloedverwantschap en menschelijkheid! Tevoren had ik nooit geweten dat men ook zóó kon zijn. Later evenwel heb ik Uilenspiegel begrepen als niet een grilligen maar een noodzakelijken held. Denk u een wereld van verheven schijn, van stijve conventie, van voorgeschreven leugen, van ingekankerde onjuistheid, van dwingelandij over hart en geest die géén natuurlijk-schoone uiting ongewroken laat: denk u de zekerheid in de harten van schoonen en natuurlijken dat één sekonde van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} toegeven aan hun liefde voor wat uiterlijk eerwaardig is, hen den slaaf maakt voor het leven van eeuwig te vernoemen slechtheden; - wat moeten tusschen dit dilemma die goeden doen? Waar van elke gevoelsuiting zij niet weerkeeren dan hetzij als slechtaards, hetzij als martelaars, - hoe kunnen zij met éénige schoone gevoelsuiting in zulk een wereld bestaan? Het spreekt vanzelf dat zij het niet kunnen. Zij weerhouden dus hun gevoelsuiting, zij wantrouwen elke opwelling, zij letten bij elk ding op de fout die hun het recht geeft het te minachten. En hun geest, bedrijviger dan die van de lijdzamen, zoekt zich een gevoelloos en betrekkelijk veilig spel. Dit is die Spot die berust op de kennis van het laakbare. Over de wereld die hen onthart heeft zeggen zij nu toch de waarheid, die leelijke, en zóo dat waar er éen getroffene is die er hen om haten zou, er tien lachers zijn door wie ze worden beschermd. Zij genieten zichzelf, èn hun wrak - die een teeken van lafheid is? Ja, want laf zijn zij ook, dáárdoor dat zij het Martelaarschap gevreesd hebben; maar dit is de wijze, door Erasmus beleden, lafheid van een lévens-lustigen tijd. Albert Verwey, Tweemaandelijksch Tijdschrift, Maart '99. Uit de Renaissance. Het epos was een ideaal der Renaissance. Het stemde eenigszins overeen met haren zin voor het breed decoratieve. Vooral het voorbeeld van Virgilius, die als de immer na te volgen zaligmaker der dichtkunst gold, spoorde in die richting aan, en men wist dat Ronsard, naar wien men nu de oogen gericht hield, sinds jaren aan eene Franciade werkte. Van der Noot moest ook wel voortbrengen van een heldendicht als den hoogsten plicht van zijn literaire werkzaamheid aanzien. Doch was het gevoel, waarmeê hij de zielebewegingen en het handelen der menschheid waarnam, niet rechtstreeksch en omvattend genoeg, om uit haar daden de warmte van 't sterke leven te doen slaan. Voor het epos was hij evenmin gemaakt als de meeste dichters der Renaissance. Ook is de Olympiade eigenlijk niets meer dan een zedelijke allegorie: alleen in den titel en het raam van 't verhaal komt ons nog iets aan een heldendicht herinneren. Aug. Vermeylen, Tweemaandelijksch Tijdschrift, Maart '99. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Over opvoeding Door J. Kleefstra. II. Men kan de opvoeding van het kind gevoegelijk verdeelen over drie tijdperken. In het eerste tijdperk treedt het gezin op den voorgrond en heeft de moeder de leiding van de opvoeding. Naar gelang van gelegenheid en omstandigheden laat zij zich bijstaan door een (meest particuliere, soms gemeentelijke) fröbelschool; maar van hoe onberekenbaar belang deze inrichtingen kunnen zijn, en zullen worden zoodra de wet op het L.O. ze onder haar vleugelen heeft genomen, in de oogen der groote massa zijn ze thans weinig meer dan kinderbewaarplaatsen en de kleinen worden er geen uur langer aan overgelaten, dan strikt noodzakelijk is. Lééren, oordeelt de niet-deskundige moeder, doet een kind alléén op de lagere school; en omdat ze vindt, dat dit nooit te vroeg kan beginnen, hunkert ze naar het oogenblik, waarop zij de fröbelschool kan afschaffen, al is de kleine daar nog zoo in zijn element. Bovendien, het meerendeel der ouders verkeert in de noodzakelijkheid de elementaire opvoeding grootendeels op de school over te dragen; zij stellen meer vertrouwen in de lagere school, dan in de fröbelschool, omdat de eerste ‘de aanhoudende zorg van de regeering’ geniet; en nu kan 't hun niets schelen, wat de physiologen zeggen van het te vroege schoolgaan, of wat 't onderwijs in de eerste paar jaren oplevert, als zij maar eenige uren daags van hun kroost af zijn, wetende dat het goed geborgen is. Dat is een wreedheid, zult ge zeggen. Nu ja, maar niet als zoodanig bedoeld. Als de wetgever eenmaal doordrongen is van den gruwel, om een kind op 5-jarigen leeftijd tweemaal daags 2½ uur, soms 3 uren tusschen de vier muren van het schoollokaal op te sluiten, dan behoeft 't hem maar één woord te kosten, om den toestand tot tevredenheid van de ouders 1) op te zuiveren, n.l door de fröbelscholen onder de hoede te stellen van dezelfde wet, die het L.O. regelt en ook dàt onderwijs te maken tot een voorwerp van aanhoudende zorg der regeering. Eenmaal zoover zijnde, geloof ik niet, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mijn voorstel om den leeftijd van toelating tot de lagere school te stellen op 8 jaar, ernstige bestrijding behoeft te vreezen. Immers, het onderzoek omtrent de nadeelen van het vroege schoolgaan voor de lichamelijke ontwikkeling, inzonderheid den groei der hersenen, is in alle beschaafde landen aan de orde 1) Voorts hebben sommige hoofden van scholen in groote steden van ons land (Amsterdam, Haarlem, den Haag), op eigen initiatief de lagere klasse der volksschool herschapen naar het model eener goede fröbelschool; en het algemeene streven naar concentratie in het aanvangsonderwijs, het algemeene zoeken naar een methode, die voeling houdt met de natuur, wijzen er op, dat de oplossing van een netelige kwestie in deze richting zal worden gevonden. Men werpe mij niet tegen, dat de voltooiing van het onderwijs op deze manier 2 jaar zou worden vertraagd; immers de leerstof, die thans over zes jaar is verdeeld, kan onder zooveel gunstiger omstandigheden met zooveel beter onderlegde en krachtiger ontwikkelde kinderen evengoed in vier jaar worden verwerkt. O, die ijdelheid der ouders! 2) Wat vinden ze 't heerlijk hun zesjarigen kleuter te hooren lezen ‘als een professor’; hun achtjarige te hooren praten over gewone en tiendeelige breuken, alsof 't gesneden koek is; hun tienjarige te zien scharrelen in Fransche thematjes, hun twaalfjarige te hooren opsnijden over breuksommen, redekundige ontleding en vaderlandsche geschiedenis. Wat zitten ze den onderwijzer af te jakkeren, om toch maar in een bepaald tijdsbestek een behoorlijke hoeveelheid leerstof te verwerken, onverschillig of daar bodem voor is, of niet; en wat staan ze ten slotte met onnoozel-vragende gezichten te kijken, als hun kind - van huis uit toch waarachtig een flinke, gespierde jongen; een frisch, gezond meisje - door alle mogelijke ziekten en kwalen wordt bezocht en in de kracht van het jonge leven kwijnt door bloedarmoede en zenuwachtigheid. Weten dan niet honderden en duizenden volwassen menschen bij ervaring, dat er tijdperken zijn in het leven van een normaal schepsel, waarin het leeren kinderspel is; maar ook tijdperken, waarin de studie onmogelijk vlotten wil? Weten ze niet, dat zelfs van uur tot uur, van dag tot dag de dispositie voor hersenarbeid sterk afwisselt en dat ze dikwijls een dankbaar gebruik hebben gemaakt van de heerlijke vrijheid, om de studie voor 't oogenblik te laten rusten, als zij een marteling dreigde te worden? Kennen ze 't geheim niet van de ‘vlugge koppen’, die schijnbaar zorgeloos met hun tijd omspringen, maar woekeren met de oogenblikken, dat de geest gewillig is? Welnu, als deze onweerlegbare feiten eens als waarschuwing mochten gelden, om niet meer zoo te beunhazen in onderwijsaangelegenheden, maar {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} den deskundige de volle vrijheid te laten in de rangschikking en de verdeeling der leerstof, de vaststelling van het bereikbare einddoel voor ieder kind in t bizonder en de bepaling van den leeftijd, waarop het onderwijs voltooid kan worden beschouwd, dan geloof ik, dat de onderwijzers in korter tijd, met minder huiswerk en minder gejaagdheid, tot betere uitkomsten zouden kunnen komen, dan thans over 't algemeen 't geval is. De kunstmatig vervroegde behandeling van onverteerbare leerstof is door alle leerjaren heen de vloek van het onderwijs; en 't zijn de ouders onder wier pressie dit systeem inzonderheid aan de voorbereidingsscholen voor het Middelbaar Onderwijs is opgedrongen. In het tweede tijdperk treedt de lagere school op den voorgrond. Rekent men, dat de zesjarige leerstof in vier jaar wordt verwerkt, en dat elk kind minstens tot zijn veertiende jaar onderwijs behoort te ontvangen, dan kan er geen bezwaar tegen zijn, de lagere school te belasten met het aanvangsonderwijs in één der moderne talen, teekenen en algebra, wat mij betreft met opoffering van 't tijdroovende, nuttelooze onderwijs in topografische aardrijkskunde en vaderlandsche geschiedenis. Wat de moderne talen betreft is men natuurlijk geneigd de voorkeur te geven aan 't Fransch. De lagere scholen, die 't meerendeel hunner leerlingen rechtstreeks afleveren aan de maatschappij, zouden m.i. verstandiger doen 't onderwijs in 't Engelsch op hun programma te plaatsen, (mits onderwezen volgens de directe methode), omdat deze taal den Hollander eigener is, in korter tijd kan worden geleerd en in de praktijk 't best te pas komt. 't Onderwijs in topografische aardrijkskunde is een plaag voor het gros der leerlingen. Wie getuige geweest is van 't wanhopig getob der leerlingen om behoorlijk thuis te raken op de blinde kaart van Nederland en dan ondervindt in hoe korten tijd 't geleerde weer vervliegt, als men er de hand niet aan houdt, moet dunkt mij erkennen, dat de kostbare tijd beter besteed kan worden. Nut heeft deze wetenschap, voor zoover ik na veeljarige ervaring beoordeelen kan, niet. Zoo vaak ik met mijn leerlingen fietstochten maakte in verschillende streken van ons land, had ik mij te bedroeven over hun onbeholpenheid en hun pover situatievermogen, niettegenstaande 't terrein van te voren behoorlijk was bestudeerd. Vaderlandsche geschiedenis, of liever geschiedenis in 't algemeen, is ongetwijfeld een hoogst gewichtig leervak, maar niet voor kinderen van de lagere school; omdat 't verleden voor hen niet leeft; omdat ook de historie te veel samenhangt met sociale, oeconomische en politieke toestanden, waar een kind nog geen touw aan kan vastknoopen. Persoonlijk heb ik dit leervak jarenlang met groote voorliefde in klassen van uiteenloopende vorderingen onderwezen, in de hoop 't zóó dienstbaar te kunnen maken aan de zedelijke opvoeding, als ik voel dat 't zijn kàn; maar ik vond geen bodem; en om niet heelemaal bot te vangen, moest ik tegen wil en dank tot ‘l'histoire bataille’ terugkeeren. Wie hooger resultaat heeft bereikt, zegge het - maar hoede zich voor zelfmisleiding! 't Tweede tijdperk behoort m.i. echter voor de kinderen, die een wetenschappelijke opleiding wenschen, door te loopen tot het zestiende jaar, waarna {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de leerling een beroepskeus doet en naar gelang dezer keus òf zijn intrede doet in de maatschappij; òf zijn studiën voltooit op een hem passende inrichting van voortgezet onderwijs. Hoe de twee jaren van het 14de tot het 16de gevuld moeten worden 1) is nog een open vraag. Meeningen daaromtrent zijn geuit in talrijke brochures en tijdschriften: (Gids, Vragen des Tijds, brochure Beekman etc.) De eene deskundige wil de eerste twee leerjaren van het M.O. verlegd hebben naar het L.O., de andere deskundige noemt dit denkbeeld ondoordacht en klemt zich vast aan de bestaande indeeling; een derde wenscht de eerste twee leerjaren van het M.O. om te scheppen in een Voorbereidingscursus met half vak-, half klasse-onderwijs. 't Laatste denkbeeld lacht mij zeer toe. Immers hierover zijn de deskundigen 't over 't algemeen eens, dat 't onzinnig is, een kind vóór het zestiende jaar vak-onderwijs te doen geven door specialiteiten, wier leervorm en methode uit den aard der zaak het Hooger Onderwijs véél nader staan dan 't Lager. Voorts wordt erkend, dat 't hoognoodig is, een wettelijke regeling van het Onderwijs te scheppen, die de verschillende takken van Onderwijs in nauwer onderlinge samenhang brengt, o.a. met het doel om den overgang van de eene vakopleiding tot de andere niet zóó onmogelijk te maken, als die thans is. Welnu, wat is er tegen, een Voorbereidingsschool met tweejarigen Cursus te stichten, die zoowel aanstaande Gymnasiasten als Hoogereburgerscholers van hun 14de tot hun 16de jaar opneemt; een school, die niet alleen naar het uiterlijk, maar vooral naar het innerlijk den overgang vormt van het Lager tot het Middelbaar Onderwijs? 2) Gedurende 't derde tijdperk eindelijk, dat van het zestiende jaar tot den volwassen leeftijd loopt, neemt de H.B.S., het Gymnasium en voorts de akademie of een andere inrichting voor beroepsstudie het onderwijs over, terwijl de taak der opvoeding, die in het tweede tijdperk tusschen het gezin en de school verdeeld moet worden, weer voor rekening komt van het gezin, totdat 't zelfstandige leven van het kind er zijn aandeel in vraagt. III. Wie, als ik, de opvoeding beschouwt als hoofdzaak, en een mensch - al is hij nog zoo knap - min of meer mislukt acht, als zijn lichamelijke en zijn gemoedsontwikkeling vèr ten achter blijft bij de ontwikkeling van het verstand, zal mij toestemmen, dat de plaatsing van een jongen beneden de zestien jaar op een sterkbevolkte school gelijk de H.B.S. of het Gymnasium, een niet te miskennen gevaar kan opleveren voor zijn toekomst. De wenschelijkheid van de verschuiving der beroepskeus en de daarmee {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} samenhangende grensverandering tusschen het Lager en het Middelbaar Onderwijs, wordt gewoonlijk bepleit met het argument, dat de natuur omstreeks het zestiende jaar een zoo ingrijpende verandering in de organisatie van het lichaam tot stand brengt, dat elk vóór dien tijd uitgebracht oordeel omtrent den vermoedelijken aanleg en den vermoedelijken ontwikkelingsgang van den knaap noodwendig op losse schroeven staat. De kracht van dit argument erkennende, wil ik er op wijzen, dat 't kind omstreeks denzelfden tijd ook naar de ziel leeft in een moeilijke periode van overgang, om te komen tot volle psychische rijpheid; en ook naar de ziel heeft 't in die jaren meer zorg noodig dan in elk ander tijdperk van het kinderleven. Die zorg nu wordt het kind onder de bestaande regeling absoluut onthouden. Want het Middelbaar Onderwijs onttrekt het kind aan het gezinsleven; direct door de talrijke uren, welke 't voor lessen en studie in beslag neemt; indirect door 't studentje-spelen te bevorderen en het kind een aplomb te vergunnen, dat met de huiselijke tucht den draak steekt. Daarentegen kan het zich met zedelijke opvoeding zelf niet inlaten, omdat er geen eenheid is in de leiding, geen intimiteit tusschen den leeraar en den leerling en geen samenleving buiten de school. Alzoo: 't kind vervreemdt van 't gezin; en met de school wordt 't nooit eigen. 't Spreekt vanzelf, dat de natuur zich wreekt over deze verwaarloozing van hooge belangen: zij straft ons met de plaag der vlegeljaren. De vlegeljaren! Wat zijn ze anders, dan een scherp verwijt aan de ouders en aan de school, wegens gebrekkige opvoeding, evenals 't lange, schrale lichaam van een uit de krachten gegroeiden knaap een klagend verwijt aan de ouders is wegens misbruik van de nog groeiende vermogens bij vaak ontoereikende voeding? In de gegoede klassen komt dit laatste zelden voor, want de gevolgen eener ontoereikende of door-zwak-toegeven-aan-malle-vooroordeelen onregelmatige voeding verschuilen zich niet en uit angst daarvoor kent de zorg der moeders voor het welzijn van den inwendigen mensch geen grenzen. Maar daarom vraag ik met te meer klem: Is dan de ziel van uw kind de zorg niet waard, die gij wel voor het lichaam overhebt? Niet waar, gij hebt de zaak nooit zoo ingezien. Als gij de ontbolstering van uw 16-17-jarigen jongen met angst gadeslaat, vreezende, dat hij in alle slooten tegelijk zal loopen, of dat hij u door zijn kromme sprongen schande zal aandoen, den hebt gij gemeend, dat dit niet anders kon! Maar gij dwaalt! 't Zal anders zijn, zoodra gij uw teedere, verstandige zorg, van zijn prille jeugd af, ook uitstrekt over zijn gemoed. En daartoe is thans wel de eerste eisch, dat gij uw krachtigste medewerking verleent, aan een herschepping van het Middelbaar Onderwijs, opdat er paal en perk gesteld worde aan de gevaarlijke eenzijdigheid in de ontwikkeling, ten koste van de gezondheid van lichaam en ziel beide. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ik hoop niet, dat de lezer den lust in zich voelt opkomen, om mijn conclusie te weerspreken met een rapport van de gunstige uitzonderingen, waarop de reputatie van het Middelbaar Onderwijs drijft; of met de armzalige tegenwerping, dat er nog al veel van die door ontijdig vak-onderwijs rijp gestoofde jongelui terechtkomen, zij 't dan ook met scheuren en breken. Want daargelaten, dat wij, zooals gebleken is, omtrent de beteekenis van dit ‘terechtkomen’ zeer zouden kunnen verschillen, - 't is de vraag niet, of 't bestaande stelsel wel eens tot gunstige uitkomsten leidt; de vraag is, wat er van een goed-onderlegden jongen, die thans 't eindexamen van een H.B.S. of een Gymnasium haalt, te maken geweest zou zijn, wanneer hij van meet af, was opgeleid volgens een regime, dat als einddoel van de opvoeding stelt: een gezond lichaam, een gezond verstand, een gezonde ziel. Men weet, dat in Nederland ongeveer 80% van de jongelui, die op 12 à 13-jarigen leeftijd hun carrière bij het Middelbaar Onderwijs beginnen, het eindexamen niet halen! 1) Nu heb ik mij de ontbolstering van een gedeelte der 80% te licht bevondenen ten taak gesteld, overtuigd dat verreweg de meerderheid van die kinderen slachtoffers zijn van een stelsel, waarvoor de krachten van de meestbegaafden ter nauwernood berekend zijn; en dat dus de meeste zwakke broeders zich op merkwaardige wijze zullen herstellen, zoodra zij eenigszins langdurig onder den invloed van een omgeving staan, waar alles er op aangelegd is, om de harmonische ontwikkeling van lichaam, geest en gemoed te bereiken. In aanmerking genomen, dat een ouder deskundige hulp voor de opvoeding eerst dan pleegt in te roepen, als hij zelf radeloos is, mag ik niet beweren, dat de beste exemplaren van die 80% tot mij zijn gekomen. Alzoo heb ik een ervaring achter mij, die - als zij iets goeds bewezen heeft - dubbel en dwars 't vermoeden wettigt, dat een dergelijke proefneming met gezonde, normaal aangelegde jongens, zooals ik mij voorstel, dat de toekomstige over- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gangsschool tusschen het Lager en het Middelbaar Onderwijs ze zal ontvangen, tot verrassende uitkomsten zal leiden. Mijn verwachtingen waren in hoofdtrekken de volgende: De jongens, aan mijn zorgen toevertrouwd, moesten behoed blijven voor abnormale ziekelijke aandoeningen, inzonderheid voor zenuwoverspanning en sexueele afdwalingen. Zij moesten zich in twee, drie jaar tijds ontwikkelen tot werkzame, accuraat werkende en belangstellende leerlingen, onderling en met hun onderwijzers levende in intieme, ongestoord vriendschappelijke verhouding. En de bestemming, die zij vroeger vèr dreigden mis te loopen, moesten ze niet alleen bereiken, maar ook in hun verder studieleven moest de nawerking te bespeuren zijn van de genoten opleiding. Welnu, de uitkomsten van een proefneming, loopende over 5½ jaar, konden niet anders dan de begeerte in mij verlevendigen, om de proef te herhalen met krachtiger naturen, ten einde 't reëele bewijs te leveren, hoeveel beter een kind zal gedijen, als het in de kritieke jaren van zijn jonge-menscheleven naar lichaam, geest en gemoed is behandeld volgens streng hygiënische eischen. Wanneer ik thans mijn stelsel in enkele hoofdtrekken ga schetsen, dan is dit, om ter eene zijde te wijzen op enkele groote pedagogische misvattingen van ouders en leeraren, aan de andere zijde om duidelijk te maken, hoe ik mij 't karakter van de bovenaangeduide overgangsschool voorstel, die immers in samenwerking met de ouders, precies dezelfde taak zal hebben als ik, n.l. voorbereiding geven voor het Middelbaar en Hooger Onderwijs, zooals dit na het zestiende jaar van den leerling wordt gegeven. Bij 't trekken van die parallel staat 't mij duidelijk voor den geest, dat ik eensdeels in gunstiger conditie sta dan de overgangsschool, in zoover ik n.l. 't gezins- en het schoolleven heb vereenigd, terwijl de bedoelde school moet afwachten wat er van samenwerking zal komen; anderdeels is de laatste mij echter vooruit, omdat zij ongetwijfeld over betere leerlingen krijgt te beschikken. V. Omdat de opvoeding mij 't naast aan 't hart ligt, zal ik maar met de deur in huis vallen. De studie eischt wilskracht, energie van den jongen. Toont hij noch in het gezinsleven, noch in de school eenige wilskracht van beteekenis, dan wordt daar de gevolgtrekking uit gemaakt, dat de jongen geen wilskracht heeft. Dat is een domme gevolgtrekking, voortvloeiende uit de eenzijdigheid van de huiselijke- en de schoolopvoeding. Want 't kan best wezen, dat zoo'n jongen wilskracht genoeg bezit, maar dat noch de school noch 't gezin in staat zijn, die wilskracht los te maken. Evenzoo is 't mogelijk, dat de jongen zich in zijn volle kracht vertoont, buiten 't gezin, en buiten de school, op een terrein, waar ouders en onderwijzers den voet niet zetten, althans niet om er pedagogische studiën te maken. Mijn bedoeling is, hier den vinger te leggen op de oorzaak van een schromelijke {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} vergissing, waarover menig kind, dat thans tot een verdienstelijk man is opgegroeid, zich te beklagen heeft gehad, en waarover menig kind van den tegenwoordigen tijd zich nòg heeft te beklagen. Hoevelen zijn er al niet opgegroeid bij de gedurig herhaalde voorspelling van ouders en onderwijzers, dat er niets van hen terecht zou komen, terwijl ze op een gegeven oogenblik - lang na het tijdstip, waarop hun opvoeders hun hebben trachten wakker te porren met kwetsende woorden - toch ‘ontwaken’ en in een spanne tijds komen, waar ze wezen moeten, ja zelfs anderen voorbij streven, die hun vroeger tot voorbeeld werden gesteld? Dit wijst er op, dat de opvoeder niet beschikt over de noodige gegevens voor zijn oordeel, en dat hij onrecht doet aan de jeugd, door haar te verslijten, voor wat zij niet is. Een kind heeft ongelukkig genoeg nog niet de gave van 't woord en nog niet 't recht van protest. 't Berust dus zwijgend in zoo'n uitspraak, maar sluit zich voor zijn opvoeder; wat ten slotte op zijn eigen hoofd neerkomt. Alzoo: wie de opvoeding wil dienen, zooals 't behoort, moet het kind waarnemen en bestudeeren in àl de uitingen van het jonge leven, op elk terrein waar de jongen zich beweegt, in 't bizonder dáár, waar hij in zijn volle kracht is. Zulk een opvoeder alleen kan beoordeelen of de jongen van huis uit wilskracht, energie bezit. Zoo ja, dan is 't voor hem de kunst, om die wilskracht, die energie - zich misschien openbarende op een terrein, waar 't onderwijs niets te maken heeft - te richten op het onderwijs en de studie. Zoo neen, dan is 't voor de hand liggende doel der opvoeding, wilskracht, energie op te wekken op een terrein van werkzaamheid, waar de jongen van nature in zijn element is, (spel en handenarbeid) omdat dáár de arbeid op zich zelf volkomen binnen 't bereik zijner krachten ligt en slechts bij uitzondering zijn belangstelling koud laat. Wanneer ik u thans uitnoodig, mij een oogenblik te vergezellen naar onze tennisbaan, waar wij ‘elken middag van 12½-2 met een onverflauwde ambitie tegen elkaar in 't strijdperk treden,’ zooals één mijner leerlingen kort geleden in zijn opstel schreef, dan zult gij hoop ik begrijpen, dat het niet mijn doel is, u enkel in het genoegen van ons spel te doen deelen. 't Spreekt voorts van zelf, dat gij in mij een betrekkelijk goed speler zult ontmoeten, anders zou mijn pedagogie dáár leelijk in 't water vallen. Ziet gij daar dien kranigen jongen in uitdagende houding tegenover mij staan, het racquet in de vuist geklemd, zich schrap zettende om den bal terug te zenden, dien ik hem zal ‘serven’? Twee jaar geleden zoudt gij hem hebben ontmoet als een slap, lusteloos ventje, te suf - zou men zeggen - om zich ergens warm voor te maken; een verweekelijkt salonkindje, die ternauwernood zijn eigen schoenen kon rijgen. Nòg is hij geen bolleboos in de klas; maar hij is een man van den praktischen arbeid: handig en gespierd; en hij zal zijn weg vinden. Toen stond hij altijd náást mij in de baan; nu tegenover mij. Want de zwakkeling is mijn partner. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk verliezen wij aanvankelijk. En natuurlijk laat dat den zwakkeling eerst koud. Maar de opgewondenheid van het spel werkt aanstekelijk. 't Duurt niet lang, of ook in hèm begint wat leven te komen. Hij krijgt het land, dat wij alle partijen verliezen. Want zoo onnoozel is hij niet, of hij snapt wel in wie 'm dat zit. Nog een poosje, en men ziet hem door de baan rennen, slaande naar alle ballen, die door de lucht suizen, spottende met alle eischen van taktiek. En hij gloeit van inspanning, zijn oogen glinsteren van opgewondenheid, zijn vuist klemt zich om zijn wapen, de uitdrukking van zijn gezicht wisselt met elken slag; waarachtig hij juicht mee, als door een kranige manoeuvre de overwinning aan ons blijft. Zult gij den jongen, zooals hij daar voor u staat, met gloeiende wangen en lachende trekken, nageven, dat er geen vonkje energie in hem zit? Maar kom nu voorloopig nog niet in de school. Want dáár gaat 't proces veel langzamer; dáár moet nog heel wat geduld en beleid geofferd worden, om de straks ten toon gespreide krachten in dienst te stellen van het Onderwijs en met dezelfde energie te dringen in de geheimen van de wetenschap als in de geheimen van het tennisspel. Ga nu een oogenblik mee naar onze Slöjdwerkplaats; niet om er dingen te bewonderen, die door de leerlingen gemaakt heeten, maar waarin de onderwijzer een niet onbelangrijk aandeel heeft; 1) integendeel, ongeoefend als de meesten onzer zijn, is onze handenarbeid werkelijk arbeid met de handen en ons werk nog ruw en eenvoudig. Een beetje zorg, een beetje overleg, een beetje geduld, ziedaar alles wat de leerling in de Slöjdwerkplaats moet meebrengen. Meen niet, dat 't weinig is. Kijk eens, hier hebt gij een voetebankje, ontzaglijk eenvoudig van makelij. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Een rechthoekig bovenvlak van 22 bij 15 cM., de vier hoeken er afgezaagd; vier rechthoekige plankjes elk met een driehoekige insnijding in 't midden voor 't onderstel: alles ongeschaafd hout. Dit materieel met een stuk of wat draadnagels in elkaar geslagen, vervolgens 't bovenvlak met reepjes riet bespijkerd, de zijvlakken met riet omboord, klaar! Mooi is 't niet; daarvoor verraadt 't te veel de kinderhand. Maar toch, er zit een streven in. Niet waar? die spijkertjes zijn geslagen naar een duidelijk in 't oog vallende methode, dat riet is afgestoken met de bedoeling om het sluitend te maken. Dat voetebankje, moet gij weten, is een glorieuze overwinning van onder den dwang van het heilige moeten geoefende wilskracht op grenzenlooze slordigheid, achteloosheid en verstrooidheid. De jongen, die het gemaakt heeft, is 15 jaar oud en nog nooit en nog nergens was er één stuk toonbaar werk uit zijn handen gekomen Dit stuk werk is 't product van minstens 30 uren arbeids, verdeeld over eenige weken. Begonnen en verknoeid, weer begonnen en weer verknoeid tot zes- zevenmaal toe; voortgezet onder zuchten en tranen met 't wanhopig gevoel, dat er nooit iets van terecht kòn komen, is het eindelijk voltooid met opoffering van vrijen tijd en zakgeld, en met winst van een eerlijk verkregen zelfvertrouwen, een rijk gevoel van zelfvoldoening. De school heeft er de voordeelen van genoten. Zij is dankbaar, dat zoo'n harde noot gekraakt kan worden buiten haar domein, want zij is niet bij machte een dergelijke vuurproef op te leggen, zonder in 't gevaar van onrechtvaardigheid te vervallen, omdat de heerschappij van den geest over haar leerstof altijd twijfelachtig is, terwijl de heerschappij van oog en hand over 't materieel van 't Slöjdonderwijs met genoegzame zekerheid kan worden bepaald. Niet in de school, maar in de werkplaats is toepassing te vinden van den pedagogischen eisch: Geef het kind van tijd tot tijd een stuk werk, waarvoor het alléén verantwoordelijk is en dat het alléén moet voltooien, opdat het de aansprakelijkheid leere gevoelen voor eigen fouten en tekortkomingen. Nu troon ik U nog even mee naar onze konijnenfokkerij. 't Is maar een klein veldje van 8 bij 8 M; goed omrasterd en binnen de omheining opgehoogd met zand, dat hier en daar tot een heuveltje is gevormd. Dat is een wissewasje voor zooveel krachtige handen zult gij zeggen. 't Mocht wat! Verbeeld U dat dit veldje een stukje boschgrond was met minstens een dozijn wortelstompen van omgezaagde eikenboomen er in. Al die wortels moesten er uit; vervolgens moest het veldje 50 cM. diep worden uitgespit, de bodem met ijzergaas belegd, opdat de toekomstige wilde bewoners ons nooit zouden ontsnappen, en eindelijk moest er behalve de oude grond nog 40 à 50 cM. nieuwe grond in gebracht worden, om voldoende diepte te geven voor den aanleg van holen en onderaardsche nesten. De opgebrachte grond is gespit uit drie kuilen, waarvan één de respectable {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} diepte heeft van 3 Meter; en moest vandaar aangekruid worden tot een hoeveelheid van 300 à 400 kruiwagens vol. Ziezoo, als ge na deze korte explicatie nog geen behoorlijk respect hebt voor 't totaal aan arbeidsvermogen, dat aan dit simpele veldje ten koste gelegd is, dan geef ik U in overweging zelf eens een goeie eikeboom uit te rooien, of een vijftigtal kruiwagens zand uit te spitten en weg te kruien over een afstand van eenige tientallen Meters. Daar ligt nu dat stuk werk voltooid voor ons. En we zijn er allen trots op. Als gij dezer dagen de Brinioschool hadt bezocht, ik verzeker U, ge waar er niet afgekomen, zonder onze konijnenfokkerij en onze ‘Briniokuil’ bezichtigd te hebben. Wat zijn er voor mij een aangename herinneringen aan dat werk verbonden. Nauwelijks was de klok van vieren koud - want gij moet weten, er staat voor dergelijk werk één uur per dag op den rooster, dat is van vier tot vijf - of 't gansche gezelschap stoof naar het veld en ging met onverdroten ijver aan den arbeid. Daar zag ik 't reeds vroeger aangeduide salonkindje gewapend met een reusachtigen bijl op weerspannige boomwortels hakken en ze verpletteren met een handigheid, als of hij 't op moedersschoot reeds geleerd had. Daar zag ik de praatjesmaker, die alles beter wist dan een ander en alles maar voor een wissewasje versleet, wat een ander moeite kostte, al werd hij slag op slag door de ondervinding schaakmat gezet. Daar zag ik den onbeholpen nieuweling, die nog nooit een schop of een bijl in zijn handen had gehad en die niet eens wist, dat hij zijn voet moest gebruiken om een goeie steek te doen. Daar kon ik allen overtuigen wat een kracht- en tijdverspilling 't is, wanneer zonder plan en overleg werkt. Gij vraagt, wat nu zulk werk uit pedagogisch oogpunt beteekent? Wel, bedenk eens welk een heerlijke, tevreden stemming een arbeid geeft, waarmee zelfs de zwakste zich verdienstelijk kan maken; waarin ieder een aandeel heeft en waarop ieder na de voltooiing met trots kan wijzen. Zoo'n werk voor gezamenlijke verantwoordelijkheid bevordert de onderlinge verstandhouding, schenkt ieder de plaats die hem toekomt; geeft den prakticus gelegenheid zich te openbaren en zijn medearbeiders te toonen, dat vlugheid van geest zich moet paren aan bedrevenheid van hand en helderheid van praktisch inzicht, om het hoogste te bereiken, waartoe de mensch kan komen. Ik hoop nn den lezer overtuigd te hebben, dat 't studieveld van den opvoeder hoofdzakelijk buiten de school ligt; dat dáár de gelegenheid wordt geboden, naar lichaam, geest en gemoed de kracht en de zwakheid van een kind te leeren kennen, en dat hij, die volgens deze experimenteele methode 't verstandelijke en zedelijke signalement van het kind heeft leeren opmaken, een hoog recht heeft, om de waargenomen krachten op te vorderen ten dienste van het onderwijs, de waargenomen zwakheden mede door het onderwijs te verbeteren. Wat ik boven besproken heb, gaat de ouders meer aan, dan de door mij {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} geprojecteerde overgangsschool. Maar 't verdient m.i. wel aanbeveling, dat de school meer streve naar contact tusschen onderwijzers en leerlingen buiten de lesuren, en dit is gemakkelijk te bereiken, wanneer aan elke school een speelterrein en een ontspanningszaal is verbonden waar de meest geschikte leeraren zich, althans gedurende een zeer wenschelijke pauze tusschen de ochtenduren, met de leerlingen bezig houden. Aangenomen dat de wenschelijkheid van ernstige samenwerking tusschen de ouders en de school van beide zijden wordt erkend, dan zou de school van de ouders een min of meer volledig signalement, gelijk boven bedoeld, mogen verwachten, en zij zou op haar beurt geroepen zijn dit signalement te verbeteren en aan te vullen of te bevestigen, door de uitreiking van beredeneerde jaarlijksche rapporten, inhoudende een omschrijving van het karakter, den aanleg en de belangstelling van het kind ten opzichte van alles wat de school verricht. Wat de school rechtstreeks aangaat, dat is de lesregeling. Daar zou een hartig woordje over te zeggen zijn, want op veel scholen voor Middelbaar Onderwijs is zij een parodie op de pedagogiek en de hygiène. 't Spreekt echter vanzelf: de tegenwoordige onderwijsmannen weten dat allemaal wel; en 't zou nog grooter parodie zijn een recept te schrijven voor die kwaal, dat toch een doode letter moest blijven, omdat het omstandigheden zou moeten wegeijferen, die zich niettemin in de praktijk duchtig laten gelden. Toch geloof ik, dat er enkele wijzigingen kunnen worden aangebracht, waar 't gezin en de school beide vrede mee kunnen nemen, zonder dat het een offer behoeft te kosten. 't Aantal schooluren blijvende stellen op 25 per week, zou ik n.l. willen voorstellen, 't aantal lesuren in te krimpen tot 18 à 20, zoodat 5 á 7 uren overblijven voor schriftelijk werk, in de schooluren te maken onder rechtstreeks toezicht van den leeraar. Door deze regeling wordt onder meer 't voordeel verkregen, dat de leeraar zich eens een paar uur speciaal aan de zwakkeren kan wijden en zelfs voor sommige hoofdvakken een splitsing in de klasse kan tot stand brengen, wat hèm te staan komt op een beetje werk, maar van onberekenbaar belang kan zijn voor het onderwijs. In de tweede plaats zou ik den morgenschooltijd willen breken met een pauze van ½ uur, door te brengen op een omrasterd speelterrein, of in een recreatiezaal. De middagschooltijd zou ik eveneens gebroken wenschen te zien door ½ uur pauze, eventueel ½ uur lichte studie in het lokaal. In de derde plaats zou ik 't wenschelijk achten, dat de school een ernstige overeenkomst trof met de ouders, om 't huiswerk te doen maken op bepaalde uren van den dag; in den winter des avonds, in den zomer des morgens. En ten slotte zou ik ernstig willen aandringen op een belangrijke vermindering van het aantal repetities en rapporten, met de bedoeling het dáárheen te leiden, dat de directeur der school éénmaal 's jaars de gegevens verzamelt, om de ouders een volkomen betrouwbaar rapport, gelijk boven bedoeld, te kunnen overleggen, waarbij tevens 't gemaakte proefwerk ter inzage wordt verstrekt. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lesregeling in dezen geest heb ik sedert jaren aan de praktijk getoetst. Op de Brinioschool, waar 't onderwijs minstens even omvangrijk is, als dat op de meergenoemde overgangsschool zal worden, genieten wij tevens de weelde, op enkele mooie voorjaars- en herfstdagen de school eens te ontvluchten en samen eens uit te gaan, louter omdat 't zulk goddelijk weer is. Dit is een revolutionaire daad, waar ik al heel wat over heb moeten hooren. Jaren geleden, toen ik nog vol illusies was en droomde van glundere, heerlijke jongens, die overal terecht konden komen en juist dáárom tot mij kwamen, werd ik op een goeien morgen prettig ontgoocheld door een dame, die mij de leiding van een idioot kindje wou toevertronwen, meenende dat ik een instituut voor achterlijke kinderen dirigeerde. Ze kon maar niet gelooven, dat juist 't tegendeel in mijn bedoeling lag, te minder toen ik moest bevestigen, dat de kinderen 's morgens een half uur luidruchtig speelden (en ik óók); en dat we onder schooltijd nog al eens ronddwaalden in Gods vrije natuur; en dat er wel eens les gegeven werd in de open lucht.... Of er dan wel ooit een jongen van zoo'n school een examen kon doen? Ik zei, daar de beste verwachtingen van te hebben, maar mijn bezoekster beweerde, stellig ingelicht te zijn, dat daar geen sprake van was. 1) Ziet ge, over hervormingen schrijven en redeneeren, dat gáát nog. Maar de praktische proefnemen! Sedert zijn er een jaar of zes verstreken. En we staan lang niet stil. Wat stond ik een paar jaar geleden te kijken, toen ik tot de ontdekking kwam, dat ik met mijn praktische proef, mijn Duitsche en Engelsche confraters slechts nahinkte; dat zij reeds uitvoerig hadden gerapporteerd, wat ik nog hoopte te zullen vinden en bewijzen. Slechts één trots is mij overgebleven: ik heb nog nooit een zieke gehad; niet één dag! Hilversum, Maart '99. (Wordt vervolgd.) {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Niederländische Sprachlehre für Deutsche von J. Leopold Hzn., lektor an der Kadettenanstalt in Alkmaar. - Breda, verlag von P.B. Nieuwenhuijs, 1898. We leven onder het teken van het verkeer en de Duitsers mogen soms ontrouw worden aan die leus, in hun rijk toch aangeheven, meen ik, ze mogen ons vee buiten hun land weren en onze landgenoten er zelfs uitzetten, wij blijven de haast al te grootmoedige gastheren en ontvangen en onderhouden 1) tal van Duitsers op onze kantoren, in onze winkels, ja waar al niet? Die velen dienen echter onze taal te leren; wij zijn wel tot veel opofferingen geneigd, maar in onze winkels willen we in onze taal bediend worden. Ze dienen dus Nederlands te lezen en er is verschenen een ‘niederländische Sprachlehre für Deutsche’. Wat hebben zij nu vooral nodig te kennen? In de allereerste plaats het Nederlands zoals men het spreekt. Er is echter meer: onze wetenschappen, kunst en letterkunde blijven of worden aantrekkelik voor Duitsers en niet ieder schrijver van wetenschap of kunst is zo ‘höflich’ om z'n eigen taal bij dat werk te vervangen door de nabuurstaal. Dus ook voor de geletterden is het nodig gebleken 'en ‘Sprachlehre’ te schrijven, maar hier is ‘Sprachlehre’ in de eerste plaats de spraakkunst van wat er al zo geschreven wordt en pas daarna die van het gesproken woord. Voor beide heeft natuurlik die Duitser belangstelling, die aan taalstudie doet en de oude versleten, ongebruikelike vorm naast de klank van het noch gesproken woord dient te kunnen plaatsen. Waar nu ons schrijven en ons spreken zoveel verschil tonen, is het 'en zwaar karwei om 'en spraakkunst samen te stellen, die aan bescheiden eisen voldoet. Het hier voor mij liggende boek heeft voor, dat, wie het in z'n geheel bestudeert en daarna het begin noch eens nagaat, er een tamelik volledig overzicht van de Nederl. taal door krijgt; maar tegen, dat het de beginner al dadelik verkeerde denkbeelden geeft. Deze worden later wel weer weggenomen, maar ik vrees dat de angel wel kon blijven zitten. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij duidelijker zijn. Het boek wordt geopend met 'en hoofdstuk over de uitspraak, vokalen en konsonanten. Hierin is, zoals de schrijver in de voorrede zegt, als in 't hele boek het biezondere weggelaten om het algemeene te kunnen geven. De schrijver geeft in dit boek alweer zoveel blijken van z'n kennis van het Duits, dat ik mij er niet aan wagen zal met hem te strijden of dìt of dàt er al of niet in moest. Ik wil daarom alleen wijzen op de verzachtende invloed van b en d op de voorafgaande medeklinker als in opbreken (spr. obbreken), wetboek (spr. wedboek), uitdrukken (spr. uiddrukken). Maar de mogelikheid bestaat dat dit verschijnsel voor 'en Duitser niets biezonders heeft en daarom geweerd is. Is dat niet het geval, wat ik niet beoordelen kan, dan hoort het er in, evengoed als de verscherpende invloed van een scherpe kons., vooral de t op de volgende z en v (S. 9, Anm. 2). Zo is er mogelik noch wel een en ander, en in ieder geval kan het geen kwaad om bij 'en tweede druk b.v. gebruik te maken van ‘de leer der Nederlandsche spraakgeluiden’ door Maurits Josson en Johan Kesler. Hier bestaat dus de mogelikheid dat er verkeerde begrippen gegeven worden, maar wat ik nu wèl, als Nederlander, hèèl gòèd beoordelen kan, is het nu volgende hoofdstuk Kardinalpunkte getieteld (n.l. uit de vormleer). Daar komen de paradigmata, eerst van het pronomen, dan van 't werkwoord, subst., adj., vormen van praepos. en adv., en het voegw. En op deze tweede 12 bladzijden heb ik nu het volgende te zeggen. De aloude geijkte maar onware paradigmata worden hier gegeven: 1. ik ('k), wij (wè), gij (ge), jij (je). 2. mijner, onzer, uwer. 3 en 4. mij (me), ons, u (je mit betonung jou). 3e pers. Mehrz. Männl. u. Sachl. Werbl. 1. hij, zij, het ('t), zij (ze), wie 2. zijner, harer, fehlt, hunner, die Einzahl. 3. hem, haar, het ('t), hun, 4. hem, haar (ze), het ('t), hen (ze). In een noot wordt hier nu bijgevoegd: over de 2de persoon later, en op blz. 56 volgt het dan ook en krijgen we een heel goed overzicht van de werkelike toestand in het Nederlands, wat ik voor ons Nederlanders natuurlik niet hoef aan te geven. Ook wat daar gezegd wordt over het aanspreken van mensen bij ons, is in 't algemeen zoals men dat van een beschaafd en verstandig Nederlander verwachten zou. Dus het onvolledige wordt later verduidelikt, het onjuiste weggenomen, maar evengoed mocht dunkt mij al dadelik, wanneer n.l. absoluut deze oude vormen op de voorgrond geschoven moesten worden, bij vormen als mijner, onzer, zijner, harer en hunner gestaan hebben: zie echter het hoofdstuk Wichtige bemerkungen über den gebrauch der Deklinationsformen, want - al weer moet het gezegd worden: daar staat het weer zoals het is, dat deze en dergelijke vormen, ook die van deze, die en de, alleen in vaste uitdrukkingen of bij schrijvers voorkomen. Ja de schrijver is daar eerlik genoeg om te zeggen: ‘diese Nachlässigkeit (n.l. het niet meer {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken van de n in den, dezen, enz.) hat so weit um zich gegriffen, dasz die Neuerer, um die Kluft zwischen dem gesprochenen und dem geschriebenen Worte zu überbrücken, die Kasusformen kurzerhand über Bord geworfen haben u. auch schreiben: ‘Ik ken de man niet, die gij(?) geholpen hebt.’ Dat is eenvoudig en ronduit gezegd hoe de toestand is, maar ook dat woord Nachlässigkeit en het daarop volgende Übelstand is even eerlik en rondborstig en tekent de schrijver als iemand die weet dat hij er natuurlik niets aan doen kan, maar het toch jammer vindt, dat onze taal zich al meer en meer ontdoet van het nodeloze van deklionaatsie- en konjugaatsie-vormen en er zo goed als niets van over heeft gehouden. En juist die weemoed over dat verlies doet de schrijver te veel eerbied hebben voor dat verlorene en zo gaan de niet of weinig gesproken vormen voorop. Om billik te zijn echter moet ook hierbij gezegd worden, dat ook hier hetzelfde presiese waarnemen naast staat. Zo b.v. de lange vokaal in de 2de pers. komt ‘nur in der Schriftsprache’ voor: gij kwaamt. Zie ook b.v. noch het volgende: ‘In der Einzahl hat blosz der Genitiv (männl. und sächl.) eine Endung, und zwar - wie im Deutschen - für die starke Deklination s (nach einen zischlaut es), für die schwache Deklination en oder n (nach tonlosem e).’ Later, als ik al gezegd heb, wordt ook dit grotendeels weer weggenomen door de toestand zoals die is (blz. 32). Ik geloof hiermee presies een prinsiepieëel bezwaar tegen de opzet van dit boek te hebben geuit, dat met alle waardering voor het scherp formuleren van regels, het eerlik weergeven van de werkelike toestand niet mocht verzwegen worden. Ik voor mij zou gewenst hebben, dat terstond de vormen van de spraak vooropgingen met in de noten de vormen van vroeger taalgebruik, zoals die nu noch door veel schrijvers gebruikt worden. In plaats van op blz. 34 en 35 moest terstond in het begin gezegd zijn dat het Nederl. deflektief is. En als, waaraan ik niet twijfel, 'en tweede druk van dit werk nodig blijken zal, dan hoop ik dat de schrijver zich geheel losmaakt van het dode, dat in de grammaire raisonnée ligt en beginnen zal met de levende taal. 1) Mocht 'en omzetting minder gewenst zijn in het boek, dan was 't mischien te verhelpen met 'en noot met dikke letters op blz. 13 bij de Kardinalpunkte: men zie echter voor het gebruik in de praktijk vooral blz. 32 en volgende. Noch enkele opmerkingen: Prachtig vind ik de opmerking over de uitspraak: ‘es bleibt die Gelegenheit wünschenswert einen gebildeten Niederländer, am liebsten noch eine Dame, 2) belauschen zu können.’ - Bij de vorming van subst. had op het vrouwelik zijn van de baker wel gewezen mogen worden voor 'en vreemdeling. - Ook diende opgemerkt te zijn dat het onderscheid van een goed koning en een goede koning; een groot schilder {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} en een grote schilder niet altijd opgaat; b.v. men zegt toch altijd: een rijk man of in andere provinsies een rijke man, zonder dat onderscheid. 1) en niet geprotesteerd tegen zinnen als: hij zei, hij was ziek. Zo iets wordt toch veel gezegd en ik vind zulke zinnen niet vreemd: ik zeg je, je komt niet klaar met je werk enz. Tiepies voor de opvatting van de schrijver dat de spreektaal van de mens toch eigenlik heel iets anders is dan de schrijftaal is de volgende opmerking: ‘Der Gebrauch der Pronominaladverbien hat im Ndl. eine noch grössere Ausdehnung als im Deutschen. So sagt der Niederländer nicht nur: het huis waarin ik woon; het kind, waarmee hij speelde; menschen, waarop men kan rekenen; vrienden, waarvoor ik je waarschuw (warne), sondern er schreibt es auch, ohne sich an das Stirnrunzeln des peinlichen Grammatikers zu kehren.’ Ik voor mij vind dat die Nederlander, als hij dat nu eenkeer zegt, het grootste gelijk van de wereld heeft dat hij het ook schrijft, en dat de grammatica-man in plaats van daar zo zwaartillend z'n voorhoofd te zitten fronsen, z'n tijd wel beter kon besteden. Laat hij liever z'n oude boeken en taalregeltjes thuis achterlaten en midden onder het volk gaan rondlopen om daar het welluidende levende woord te horen en daar het volk van Nederland te zien dooreenkrieoelen en elkaar ontmoeten uit alle delen van het koninkrijk. Laat hij dan met 'en vrolik gezicht de vreemdeling toeroepen: ‘hoor, zo spreken de beschaafden in mijn Nederland!’ Immers in onze kunst, in onze litteratuur, zoals die zich gaandeweg vrij van alle grammatica-banden gemaakt heeft, is maar al te vaak niets te vinden dat beantwoordt aan de spraakkunsten, zoals wij die bij ons noch zien verschijnen. De anarchie, de apsolute vrijheid van de artiest heerst daar en daar wordt veel geschreven dat men ter nauwernood of in 't geheel niet als Nederlands erkent. Dus er blijft niets anders over dan de beschaafde Nederlandse taal om de vreemdeling als norm voor te zetten. Hij kan dan tenminste ons spreken verstaan! Met noten is dat aan te vullen, zoodat ook het gewone geschrevene door hem begrepen worden kan, maar om hem te doen genieten van een Van Deyssel, Ary Prins en Gorter, daarvoor is de tijd dunkt me noch niet gekomen; daarvoor moet hij Nederlander worden en zelfs dan noch is het alleen de gelijkgenatuurde gegeven die te verstaan. Haarlem. J.B. Schepers. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Kurgefasstes etymologisches wörterbuch der altindischen sprache von Dr. C.C. Uhlenbeck. Erster Band. - Amsterdam, Johannes Müller, 1898. In een werk als het bovengenoemde zal men - het behoeft nauwelijks uitdrukkelijk gezegd te worden - een aantal woordvergelijkingen en afleidingen aantreffen, waarover alle het eens zijn; in niet weinig gevallen echter zal de samensteller moeten verklaren dat de oorsprong van een woord onbekend is; over een nog grooter aantal zullen de gevoelens verdeeld zijn. Nu mag, en moet zelfs, de schrijver zijne meening in beknopten vorm mededeelen, maar de beoordeelaar is verplicht zijne afwijkende meening behoorlijk te staven, en dit kan niet geschieden tenzij hij een uitvoerig betoog levert. Hierdoor zou de beoordeeling een omvang krijgen veel grooter dan het woordenboek zelf. Dit zal niemand eischen noch verwachten. Anderzijds mag, al is het eenvoudig om eene aankondiging te doen, men er zich niet van afmaken met een enkel woord van lof of blaam. Daarbij komt nog, dat een woordenboek uit eene reeks van artikelen bestaat die geen samenhangend geheel vormen. Dientengevolge is het moeielijk een algemeen oordeel te vellen; ik voor mij zie er ten minste geen kans op, en daarom zal ik mij er toe bepalen enkele artikelen uit te kiezen, die mij aanleiding geven tot aanmerkingen van meer algemeenen aard, zonder dat ik daarbij in een al te breedvoerig betoog zal behoeven te treden om mijn gevoelen te staven. Bij ibha - Uhlenbeck geeft den nominatief ibhas op, waar ik niets tegen heb - staat als beteekenis ‘elefant’: goed. Doch eene geheel andere beteekenis wordt verzwegen, nl. ‘Gesinde, Hörige, Dienerschaft, Hauswesen, Familie’ (Petersb. Wdb. I, uitgekomen in 1855); ‘Gesinde, Dienerschaft, Hausgenossenschaft, Familie’ (Kurzgef. Wtb., 1879). Met de verzwijging van deze beteekenis van ibha hangt samen, dat in 't Etym. Wdb. van ‘ibhyas, reich’ deze verklaring beproefd wordt: ‘wahrscheinlich zu ibhas elefant, denn nur die reichen werden elefanten besessen haben.’ Wat geeft nu 't Peterb. Wdb. bij ibhya? ‘zum Gesinde gehörig, Höriger’; en als verdere beteekenis ‘reich (reich an Gesinde und Hauswesen).’ Dit is onberispelijk, al is het om eene verklaarbare reden niet volledig. Toen het Petersb. Wdb. uitkwam, was er van de kanonieke Paliliteratuur nog zoo goed als niets in Europa bekend. Nu is dat anders: we weten thans dat Pali ibbha, dat aan 't Skr. ibhya beantwoordt, als substantief, beteekent ‘hoofd van een gezin’, anders geheeten grhapati of grhastha, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} bijv. Jataka VI, 214; Majjhima-Nikāya p. 50; ook in samenstellingen, bijv. brahmanibbha, een brahmaansche grhastha, huisheer; Jātaka VI, 223. Het beteekent ook ‘famulus’, Digha-Nikaya I, 91. Dat dit alles niets met ollfantenrijkdom te maken heeft, is duidelijk, en instede van hetgeen men van de bewerkers van 't Petersb. Wdb. leeren kan in den wind te slaan, behoorde men hen te bewonderen dat zij ondanks hun onvoldoende gegevens den spijker op den kop hebben geslagen. Bij 't artikel érus vindt men als beteekenis: penis met een vraagteeken. Dit op één corrupte plaats in den Atharva-veda voorkomende woord is, zooals reeds vóór een geruimen tijd door Pischel aangetoond is geworden, een verknoeid peru, zooals behoorlijk in de Tāittir {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ya-Sa {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hitā III, I, 15 te lezen staat. Bij karpūras, karpūram heet het: ‘kampfer, woraus die kampfernamen in vielen sprachen entlehnt sind. Unerklärt.’ Dit is toch wel wat al te lakoniek. Dit eerst bij middeleeuwsche Indische schrijvers voorkomende woord is voor 't eerst, als ik mij niet vergis, door wijlen Dr. Van der Tuuk verklaard als zijnde met het product zelve uit den Indischen Archipel ingevoerd. Al omhelst men v.d. Tuuk's gevoelen niet, kan men het toch vermelden, zooals Yule en Burnell gedaan hebben in hun Hobson-Jobson. Het is waar, v.d. Tuuk was een Nederlandsch geleerde, doch is dat een voldoende reden om een alles behalve dwaas gevoelen niet eens de eer der vermelding waardig te keuren? Naar mijn bescheiden meening, niet. In tegenstelling tot de schrale behandeling van karpūra staat de vermelding van wel twee etymologiën bij tābúvam, dat op één plaats in den Atharva-veda voorkomt. Wat tābúva beteekent, weet geen mensch, hetgeen een voldoende reden moest zijn om niets meer te zeggen dan: ‘beteekenis en oorsprong onbekend.’ Uhlenbeck heeft het echter van belang geacht den lezer 't volgende mede te deelen: ‘Man denkt an polyn. tabū, “sacred, forbidden” oder an tamul. tavu, a place to rest at. Das eine so unsicher wie das andere.’ Hierbij maak ik de volgende aanteekening. Wie het vermoeden durft opperen dat de Indiërs in den tijd der redactie van den Atharvaveda een woord uit de Stille Zuidzee gehaald hebben of omgekeerd, dat de Indische invloed zich over Polynesië heeft uitgestrekt, overschrijdt alle grenzen van tijd en ruimte, zoodat zijn inval veel weg heeft van eene hallucinatie, waarover men goed doet te zwijgen. De andere geleerde die het Tamil tavu, - bedoeld is tāvu, want tavu beteekent ‘to shrink, to be reduced’ - heeft ten minste de bescheidenheid op Indischen bodem te blijven, al weet hij evenmin als een ander sterveling wat tābúva beteekent, hetgeen voor ons van meer waarde zou wezen dan de foutieve aanhaling van een Tamil woord. Bij jihmás, schräg, schief, wordt ons de keus gelaten tusschen twee afleidingen, hetgeen van voorzichtigheid getuigt en daarom toejuiching verdient. Over de waarde der twee medegedeelde etymologiën spreek ik geen oordeel uit; ik wil alleen eene opmerking, maken naar aanleiding van dezen volzin: ‘Nach andern hätte jihma- ein ursprüngliches i und wäre es mit an -keikr rückwärts gebogen zu verbinden, was wegen des zweiten k in keikr nicht unbedenklich ist.’ Dat is ook zoo, maar hetzelfde bezwaar zou men niet kunnen opperen tegen On. geiga, to take a wrong direction; láta augun geiga, to lock askance: geiga, a squint, a leer; a scathe; danger. De schakeeringen der beteekenis passen zeer goed bij die van jihma, vooral als men let op jihmībhavati, okaroti, en toch zou ik de gelijkstelling niet op mij durven nemen, want het lijkt niet onmogelijk dat jihma eene geredupliceerde vorm is van een stam die ook in Skr. hammati gaan, vervat is, alsook in Slavisch zmija, slang. Immers bij stammen waarin 't begrip ligt van ‘zich bewegen, gaan’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt de herhaling menigmaal het kromme - kāutilya, zooals het Pānini 3, 1, 23 heet - der beweging uit. Toch is er een bezwaar om jihma en zmija in onmiddellijk verband te brengen met hammati, en wel omdat het Pāli ghammati heeft, waaruit men moet opmaken, dat de beginletter geen palataal was, zooals in zmija. Intusschen komt verwarring tusschen h en gh in 't Pāli meermalen voor, ten minste in de ons overgeleverde teksten. Van jéhate wordt als beteekenis opgegeven ‘gähnt, klafft,’ en opgemerkt dat het als eene dialektische vorm van jŕmbhate beschouwd kan worden. Ditmaal is in allen deele het Petersb. Wdb. gevolgd. Hoewel ik de beteekenis als onzeker, en de verklaring als mislukt beschouw, wil ik ze niet bestrijden; het is mij hier alleen te doen om op te merken dat jéhate volgens den Dhātupātha ook ‘zich moeite geven’ (prayatne) beteekent. Aangezien men tot nog toe geen plaats in Skr. geschriften heeft aangetroffen waar deze beteekenis voorkomt, zou het alleszins gerechtvaardigd wezen, er een vraagteeken bij te zetten, louter echter als bewijs van eigen onwetendheid, niet als misplaatste uiting van betweterig wantrouwen tegen Indische grammatici. Dat de opgave in den Dhātupātha juist is, zal niemand betwijfelen die weet dat in 't Pāli abhi-jīhanā is ‘het streven naar, het zich moeite geven voor’ of zooals de commentaar zich uitdrukt viriyakarana, Jātaka VI, 373. In de nabijheid van jehate mocht men verwachten jésate, een werkwoord van beweging. Ook dit zal wel uitgelaten zijn omdat het ‘unbelegt’ is. Ja, maar het is klaarblijkelijk hetzelfde woord als Pāli jessati, ‘zwerven, rondloopen,’ of zooals de scholiasten zich uitdrukken ‘vicarati’; men vindt het o.a. in Jātaka V, 259; VI, 296. Het is verklaarbaar, al is het m.i. afkeurenswaardig, dat ‘unbelegte’ woorden stilzwijgend voorbijgegaan worden, doch ook andere, en daaronder zeer gewone woorden, zijn weggelaten; bijv. am {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tiya, amātya, ‘huisgenoot, gezel, minister’; asida, sikkel, dat reeds om zijne formatie vermelding verdiend had. Bij dāvás wordt alleen opgegeven ‘brand, waldbrand’. Nu is dāva ook ‘boschje, park’, hetwelk vooral in samenstellingen, bijv. mrgadāva, hertenpark, Pāli migadāya, voorkomt. Een enkele toelichting om den lezer het verband tusschen ‘brand, boschbrand’ en ‘park’ duidelijk te maken, zou niet overbodig geweest zijn; ik zelf moet nederig verklaren dat ik het verband niet begrijp. Met eene enkele opmerking zal ik besluiten. Dárpanas, spiegel, wordt verklaard uit een idg. wortel derp, hell sein, sehen. Ongelukkigerwijs is het woord mannelijk, en niet onzijdig, zoodat het niet anders kan wezen dan ‘de trotschmaker’, zooals ieder Indiër het woord begrijpt. Wel zoo geestig als de afleiding uit idg. w. derp. Of het Ohd. zorft, hell, dat als een bewijs voor 't bestaan van dien wortel in 't Germaansch wordt aangevoerd, iets anders is dan eene gewestelijke uitspraak van zorht, is aan twijfel onderhevig. Uit het hier medegedeelde zal den lezer gebleken zijn dat het Kurzgefasste etym. Wtb., gelijk trouwens alle soortgelijke veelomvattende werken, met geest des onderscheids moet geraadpleegd worden. H. Kern. Van G. Ebers verschijnen: Eene Egyptische Koningsdochter, Warda, Homo Sum, Klea en Irene, de Keizer, Serapis, de Nijlbruid, Josua, Melissa, Cleopatra, Arachne en Een Woord, voor zeer lage prijs; de 12 delen voor slechts f 18.-. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van verschenen boeken: De Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd, onder redactie van J. Stamperius. Heusden, L.J. Veerman. 89. Per dltje, bij inteek., gecart. f 0.60; geb. f 0.95. Afz. dln. gecart. f 0.75; geb. f 1.10. XIIIe serie. No. 1: H.J. Krebbers, De wraak van den daglooner. (149 blz., m. 3 gekl. pltn.). Ant. S. Reule Nz., Nieuw groot vertelselboek, voor jong Nederland bewerkt. Met 60 oorspronkelijke teekeningen. [Nieuwe uitgaaf]. Afl. 1. Amsterdam, Cohen Zonen. 4o. (Dl. I: blz. 1-48). Per afl. f 0.20. Boon's Geïllustreerde Novellen-biblotheek. Amsterdam, N.J. Boon. 89. Per nr. f 0.30; geb. f 0.60. No. 19. Headon Hill, Prinses Palitzin. Roman. Naar de gedenkschriften van een russisch detective der derde sectie, gedurende de reis van den Czaar door Europa. (160 blz.). Warendorf's Novellen-bibliotheek. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. Per nr. f 0.10 Per dl. (6 nrs.). f 0.60; geb. f 0.90. No. 109/110. Justus van Maurik, Mijn buurmeisje. (96 blz.). De oude Kamer. Naar het noorsch door mej. E.Ph. Amsterdam, H.J. Poutsma. Gr. 89. (III, 115 blz.). f 1.25. J. Keuning, Blinde Machteld en haar zoon. Een verhaal uit den tijd der hagepreeken. Groningen, Jan Haan. 8o. (242 blz.). f 0.70. J. Keuning, Boer Allaard Harm van Wedde. Een verhaal uit de geschiedenis van de provincie Groningen, (1568). Groningen, Jan Haan. Gr. 8o. (170 blz.). f 0.60. J. Keuning, Mozes, de Indiaan. Een verhaal uit Suriname. Groningen, Jan Haan. 8o. (239 blz.). f 0.70. Ian Maclaren [J. Watson], Zielenadel. Nieuwe schetsen. [Uit het engelsch] door W. van Nes. Rotterdam, J.M. Bredée. 8o. (VIII, 440 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. Fred. van Eeden. Bloemlezing uit Van Eedens werken. Amsterdam, W. Versluys. 8o. (154 blz.). C.H. den Hertog, Voortgezet taalonderwijs. Leiddraad voor de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs. Amsterdam, W. Versluys. 8o. I. Beknopte theorie van het taalgebruik. (152 blz.). f 1.-; geb. f 1.30. J.H. Colenbrander, Het taalonderwijs op de lagere school volgens een practische methode. Purmerend, J. Muusses, 8o. (VII. 110 blz.). f 0.75. H. Douma, Het leerplan. Het concentratie-beginsel historisch beschouwd en toegepast op het leerplan der lagere school. Purmerend, J. Muusses. Gr. 8o. (VII, 311 blz.). f 2.75. Cosmos. Letterkundig en wetenschappelijk tijdschrift in moderne talen. Red.: A.C. Barger, H.J.A. Boissevain, A.W.G. van Riemsdijk. 2e jaargang. 1899. No. 1. (15 Jan.) Amsterdam, F. van Rossem. Gr. 4o. Per jrg. (12 nrs.) f 2.40. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, jrg. 4, April '99, o.a.: Jeanne Reyneke van Stuwe, Verzen. - P.H. van Moerkerken Jr., Suprema Salutatio. - Willem Kloos, Adoratie (Toe-zangen). Avond-storm. Levensstemmingen. Levensernst. - Dr. J.B. Schepers, Bragi: Trouw en Strijd. De Gids, April '99, o.a.: Hélène Lapidoth-Swarth, Sonnetten. - H.J. Haverman, Beeldende kunst. Elzevier's Geïll. Maandschr., afl. 4, April '99, o.a.: Truida Kok, ‘Nieske’. - Joh. H. Been, Een voorganger der Slijkgeuzen. Tijdschrift (Mij. Ned. Letterk.), XVIII, 1: J. te Winkel, Bijdragen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen. I. De Oudgermaansche lange ae: 1. Oudere en jongere umlaut der O.germ. ae of daaruit ontstane klanken. 2. De ā gevolgd door u(w). 3. De â v.h. praet. plur. bij st. ww. 4. De â van Maandag. 5. De â van Zaterdag en Paschen. 6. De â van vragen, hij vraagt, vraagde, gevraagd. 7. De a van praten. 8. De a van baard. - P.H. van Moerkerken, Netteboef. - F.v. Veerdeghem, Een ‘toemaatje’ tot de Griseldis-novelle in het Nederlandsch. - W. Draaijer, Katteklei. - J. Verdam, Dietsche Verscheidenheden [cxxv, Swaer; cxxvi, Vrevel; cxxvii, Vervleten; cxxviii, Worme; cxxix, Onstuimig; cxxx, Muulstoter]. - J. Verdam, Van negen poenten van goeder oefeningen. - J.S. Speyer, Een paar woordafleidingen. [1. Nederlandsche en andere verwanten van lat. nūtrix; 2. slap - skrt. srabh]. - J.W. Muller, Brijn. - J. Verdam, Lood om oud ijzer. - J. Prinsen J.Lz., Beitel. Id., Hij zoekt naar zijn paard en hij zit er op. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 11e jrg., afl. 6, 7, 8 en 9: A.v. Werveke, Begraven. - Dr. Maurits Sabbe, Skandinaafsche Volksliederen (vervolg en slot). - A. de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden [eet- en drinkpartijen, drinkgereedschap]. - Armand Pauwels, Kerstlied; Driekoningenlied. - A. de Cock, Vertelsels met woordenspel. - A.D.C., Kroniek. - A. de Cock, Vlaamsche Volksliederen [Ons Katelijntje]; Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. - Virginie Loveling, Volkszeden, volksgeloof en volkstaal [hertrouwen]. - A.d.C., Over de elven, naar Dr. L. Knappert; Raadsels uit den ouden tijd, naar Dr. N.J. Singels. - Kroniek. - Boekbeoordeelingen. - Vragen en aanteekeningen. Noord en Zuid, 1899, afl. 2, o.a.: P., Oolijk. - C.J. Vierhout, Stylistische overwegingen. - v.d. Mate, Synoniemen. - A.M. Molenaar, Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal. - S.E.C. van Valkenburg, Mona van C. Vosmaer, met portret en facsimilé van Vosmaer. - d.B., Gedichten van Geel. - Mr. C. Bake, Tandarts of Tandmeester. - Dr. G.A. Nauta, Cath. Sforza, eene onmisbare figuur tot een rechte voorstelling van de Renaisance. - Boekenlijst. De Navorscher, afl. 2, 1899, o.a.: A. de Cock, Volksuitdrukkingen, betreffende het drinken en de dronkenschap. De Tijdspiegel, April '99, o.a.: P. Otto, De openbare school en de zedelijkgodsdienstige opvoeding. - F.M. Jaeger, Geschriften over de vrouwenvraag. Vragen van den Dag, 14e jrg., afl. 4, '99, o.a.: H. Bosma, Examens. - Dr. H. Blink, Naar aanleiding van het wetsontwerp op den leerplicht. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Eischen en bezwaren der wetenschap pelijke lexicographie. 1) De Nederlandsche philologie of liever, om dezen dubbelzinnigen term te vermijden, de philologie van het Nederlandsch, heeft meermalen het verwijt moeten hooren dat de lexicographie in haar midden eene buiten verhouding ruime plaats innam, dat zij geheel scheen op te gaan in woordverklaring, hetzij dan etymologie of semasiologie: dit vak zou hier te lande zóózeer op den voorgrond staan dat - om nu nog geheel te zwijgen van de geschiedenis der letterkunde en hetgeen daarmede in verband staat - alle andere vakken: grammatica (hetzij klankleer, vormleer, of syntaxis der levende zoowel als der oudere, algemeene of gewestelijke taal), versbouw, volkskunde, oudheidkunde enz. geheel in de schaduw gesteld werden en hunnen eisch niet kregen: de meeste ‘neerlandici’ waren ‘woordenaren.’ 2) Het is niet te ontkennen dat, sedert De Vries met zijn glossarium op den Lekenspieghel een tot navolging prikkelend voorbeeld gaf, het geruimen tijd scheen alsof tekstuitgaven en woordenboeken de eenige producten der Nederlandsche philologie konden zijn; en al komt er in den laatsten tijd hierin verandering en verbetering, nog altijd liggen sommige terreinen, in vergelijking met de eerstgenoemde, vrij wel braak. Doch al loochent noch verschoont men deze eenzijdigheid, erkend dient toch ook dat hier te lande voor de juiste beschrijving en verklaring der woorden, voor de geschiedenis hunner beteekenissen inderdaad een en ander is gedaan, in sommige opzichten zelfs meer dan ergens elders. 3) Zoo kan, zoover mij bekend is, geen volk bogen op een zóó rijk en degelijk bewerkt woordenboek zijner middeleeuwsche taal als het werk is, dat wij, dank zij den onverdroten ijver en der stalen werkkracht van onzen Verdam, reeds {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} nagenoeg voor de helft voltooid bezitten. In allen gevalle: niemand zal gelukkig den wetenschappelijken woordenboekschrijver eene plaats weigeren onder de philologen: ‘es muss auch solche käuze geben’; de lexicographie, steunende op de grammatica en in verband met de zich ontwikkelende semantiek, is buiten kijf een gewichtig onderdeel der philologie. Over de geschiedenis, den aard, de eischen en de bezwaren van dien arbeid wensch ik hier een en ander in 't midden te brengen. De oudste eigenlijke woordenboeken zijn, evenals de middeleeuwsche glossae, glossaria en vocabularia waarvan zij de opvolgers waren, louter voor een practisch doel samengesteld: zoowel de ‘Gemmae’ en ‘Gemmulae vocabulorum’ als de woordenboeken in twee, drie en meer talen, die reeds in de 15de en 16de eeuw verschenen, dienden alleen om eene vreemde taal, hetzij dan eene der levende landstalen of de taal der geleerden, het Latijn, te leeren schrijven en spreken of althans lezen en verstaan; de eigen moedertaal was hier hulpmiddel, geen doel. Hiertoe behoorden ook Van der Schueren's Teuthonista - het eerste werk trouwens, dat behalve het gewone Latijnsch-Nederduitsche deel een ander bevatte waarin het Nederduitsch vooropstond 1) - en Plantijn's Thesaurus 2); ook Kiliaan had, hoewel hij reeds iets anders en hoogers nastreefde, toch nog voornamelijk het oog gevestigd op de behoeften van het verkeer. 3) Naast deze woordenboeken in twee of meer talen, welker rechtstreeksche afstammelingen in kleiner of grooter formaat thans ieder beschaafd man van de lagere school tot aan zijn dood vergezellen, ontstond eene andere soort die zich niet zoozeer ten doel stelde de taal zonder bijstand eener vreemde taal te verklaren, als wel ze in haren classieken vorm aan de eigen taalgenooten voor te houden als spiegel, voorbeeld en richtsnoer. Niet het practische nut van den koopman en vreemdeling, maar de veredeling der kunst van den letterkundigen schrijver werd hier beoogd; de aanwijzing van het juist en zuiver gebruik der taal door voorbeelden uit goede, d.i. classieke auteurs, en de waarschuwing voor allerlei barbarismen en neologismen, kortom de handhaving van de zuiverheid der taal en hare vrijwaring tegen ‘vreemde smetten’, ten bate en ten dienste der vaderlandsche kunst, staan er {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} op den voorgrond. Zoodanig was de Dictionnaire de l'Académie française, zoodanig was ook Adelung's groot Wörterbuch, en hiertoe kan men ook min of meer een werk als Johnson's Dictionary rekenen: zij laten de taal zien zooals zij geschreven is door de grootste dichters en prozaïsten en dus, naar de meening der samenstellers, ook geschreven behoort te worden door allen die, in navolging van hen, zich op een goeden stijl toeleggen. Terwijl eenerzijds door samensmelting, verkorting en aanvulling der beide genoemde soorten de hedendaagsche handwoordenboeken en woordenlijsten eener taal ontstonden, waarin het groot publiek ongewone woorden en beteekenissen, of ook alleen maar den vorm, het geslacht, de spelling enz. van een woord kan naslaan, begon men anderzijds bij de opkomst der moderne philologie, naar het voorbeeld van de lexica der classieke talen, glossaria samen te stellen op enkele oudere werken of woordenboeken waarin het taalgebruik van een bepaalden schrijver werd opgeteekend, tot beter verstand en verklaring der taal uit vroegere tijdperken. Het denkbeeld van een historisch woordenboek eener taal, dat deze verklaring der oudere met de ‘ten-toon-stelling’ der hedendaagsche taal zou verbinden tot één groot organisch geheel, schijnt reeds Leibnitz voor oogen gestaan hebben 1) maar is eerst langzamerhand in onze eeuw, die alles historisch is gaan beschouwen, verwezenlijkt. Zonder rechtstreeksche practische strekking, zonder artistieke voorkeur voor dezen of genen vorm van uitdrukking, op zuiver wetenschappelijken grondslag, geheel objectief de geschiedenis der woorden afzonderlijk en in hunnen onderlingen samenhang te beschrijven, d.i. dus niet vaststellen hoe het moet zijn, ook niet alleen uiteenzetten hoe het is en hoe het geweest is, maar verklaren hoe en waardoor het zoo geworden is als het thans is: dat is het hooge doel, het ideaal, dat een historisch woordenboek nastreeft. Men zou deze jongere methode de cosmopolietische, wetenschappelijke kunnen noemen in tegenstelling met de oudere, vaderlandsche, artistieke: niet om de nationale woordkunst, maar om de algemeene woordgeschiedenis is het haar te doen; zij heeft den blik meer naar het verleden dan naar de toekomst gericht. Wij mogen hierbij dankbaar onzen onvolprezen Kiliaan gedenken, ‘den vader der Dietscher woordenare algader’, die reeds in de 16de eeuw met zulk een wetenschappelijken zin, met zulk een ruimen blik zoowel op de verwantschap der verschillende Germaansche als op den invloed der Latijnsche en Romaansche talen zijne Brabantsche moedertaal en de met haar verwante Nederduitsche dialecten voor ons heeft opgeteekend. Doch eerst in onzen tijd kon een werk als het Duitsche Woordenboek der gebroeders Grimm ontstaan, dat werkelijk ‘eine Naturgeschichte der einzelnen Wörter’ 2), de geschiedenis der Hoogduitsche woorden gedurende de 16de, 17de en 18de eeuw, van Luther tot Goethe wilde verhalen, waarbij echter de nadruk viel op de oudere taal en {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} eer een stap achter- en zijwaarts naar het Oud- en Middelhoogduitsch, naar het Middelnederduitsch of zelfs het Middelnederlandsch, werd gedaan dan voorwaarts naar de hedendaagsche gesproken en geschreven taal, die wel een weinig te kort kwam. Langer en beter voorbereid en daardoor rijker van stof, consequenter in de zuiver historisch-wetenschappelijke opvatting, gelijkmatiger en doelmatiger van bewerking, en vrij van alle practische bedoeling is het groote Engelsche woordenboek ‘on historical principles’, sedert 1884 geredigeerd door Dr. Murray en Mr. Bradley. Het wil de geschiedenis van alle Engelsche woorden die na 1150 in algemeen gebruik geweest zijn (met uitsluiting dus van de uitsluitend Angelsaksische woorden) van hunne eerste verschijning af tot heden toe voor oogen stellen; en het doet dit op voortreffelijke wijze: wetenschappelijk, helder en bondig. Dank zij de hulp van eene gansche schare vrijwillige medewerkers (‘readers’ en ‘sub-editors’) 1), door Murray op voorbeeldige wijze georganiseerd, maar ook dank zij de groote werkkracht van de beide redacteurs en hun staf is er reeds een aanmerkelijk deel voltooid van een werk, dat als zuiver historisch woordenboek kwalijk zijne wedergade heeft. Zuiver historisch zal ook het woordenboek der Latijnsche taal zijn, waartoe zich thans de classieke philologie in Duitschland aangordt, op degelijk Duitsche wijze bouwsteenen aandragende in het door Wölfflin uitgegeven Archiv für lateinische Lexikographie. 2) Men zou zich verwonderen, dat de toestand der Latijnsche lexicographie niet reeds lang de behoefte aan zulk een historisch woordenboek had doen gevoelen - te meer omdat men hier te doen heeft met eene doode taal, met het afgesloten geheel eener literatuur van betrekkelijk beperkten, althans overzienbaren, niet steeds aangroeienden omvang -, indien men niet wist dat in de classieke philologie het begrip van historische taalbeoefening eerst zoo laat heeft wortel geschoten. Minder radicaal is het standpunt van Littré's Dictionnaire. Voor hem is {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘l'historique’, de achter aan 't artikel in een afzonderlijke rubriek geplaatste verzameling citaten van vóór de 17de eeuw alleen middel; zijn doel blijft: de hedendaagsche beschaafde Fransche taal, voor zooveel noodig opgehelderd door de oudere taal, vooral die der classieken uit de 17de eeuw, in al haren rijkdom en zuiverheid ten toon te spreiden, maar ook te handhaven en te vrijwaren tegen dreigende ‘néologismes’. 1) ‘L'érudition est ici non l'objet, mais l'instrument; et ce qu' elle apporte d'historique est employé á compléter l'idée de l'usage. C'est ainsi qu'un dictionnaire historique est le flambeau de l'usage, et ne passe par l'érudition que pour arriver au service de la langue.’ 2) Maar al was de geschiedenis voor Littré niet doel maar middel, en al zijn dus het beschrijvend, logisch ingedeeld, en het historisch, chronologisch geordend gedeelte niet tot één levend geheel versmolten, zijn werk - een reuzenwerk, door één man op gevorderden leeftijd ondernomen en, met supplement en al, voltooid! - zal niet alleen als model van een zeer rijk en toch beknopt, bondig woordenboek der moderne taal, maar ook als kostbare bijdrage tot een historisch woordenboek nog langen tijd onschatbare diensten bewijzen. 3) Meer historisch opgevat is het thans verschijnende Fransche woordenboek van Hatzfeld-Darmesteter, thans bewerkt door A. Thomas, dat in zeer beknopten vorm de geschiedenis van elk woord geeft, al wil het tevens door de kennis van het verleden bijdragen om de hedendaagsche taal in haar eigenaardig karakter zuiver, vrij van onfransche wendingen te houden. 4) Ook de Zweden hebben sedert eenige jaren hun historisch woordenboek, uitgegeven door de Zweedsche Academie; zij hebben daarbij hun voordeel kunnen doen met de ervaring hunner voorgangers in andere landen, daartoe {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} opzettelijk bestudeerd. 1) Het omvat de taal der vier laatste eeuwen, maar wijst toch ook het hedendaagsche goede en juiste gebruik als zoodanig aan. Op een dergelijk standpunt, tusschen het Duitsche werk der Grimm's en het Fransche van Littré in, staat ook ons ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’. Het is door zijnen stichter in de eerste plaats bestemd om voor de taal te zijn ‘een welingericht museum, dat al hare schatten, ordelijk ten toon gesteld, aan de geheele natie te aanschouwen en te genieten geeft’ 2): de schatten van de schrijftaal, zooals zij door de voornaamste schrijvers gebezigd en veredeld is, maar ook van de hedendaagsche beschaafde en zelfs gemeenzame spreektaal. De oudere taal zou voornamelijk dienen tot verklaring en opheldering der tegenwoordige; thans geheel verouderde woorden uit de 16de, 17de en 18de eeuw zouden niet opgenomen, verouderde beteekenissen achteraan of tusschenin, bij wijze van noot of aanmerking vermeld worden. Ook zou de Redactie, als een goed directeur van dit ‘Taalmuseum’, de onechte voorwerpen, d.i. de barbarismen, er buiten sluiten of ze in een hoek zetten, uitgemonsterd met een waarschuwend bordje ‘Aanm.’ De synoniemen zou zij opzettelijk in den breede behandelen. In dit alles ziet men meer gelijkenis met Littré dan met Grimm. Doch De Vries, hoezeer een geboren en getogen classicus van den ouden stempel, had toch aan den anderen kant ook te zeer den invloed der historische taalstudie ondervonden om niet der volkstaal van den aanvang af eene vrij ruime plaats te gunnen; bovendien was hij zelf door zoo nauwe banden met de philologie onzer middeleeuwsche en zeventiende-eeuwsche taal verbonden, dat hij gaandeweg meer naderde tot eene meer historische opvatting, al gevoelde hij later levendig het verschil tusschen zijn werk en een zuiver historisch als dat van Murray. Zijne opvolgers, de tegenwoordige redacteuren zijn hem op dien later door hem ingeslagen weg welberaden gevolgd; zij streven er naar om - zonder ontrouw te worden aan het verleden en aan het oorspronkelijk doel van het werk: de systematische beschrijving van den woordenschat der hedendaagsche spreeken schrijftaal - van de wording en ontwikkeling dezer taal uit de oudere een historisch tafereel op te hangen, en zoo, in aansluiting aan Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek, de pragmatische geschiedenis der Nederlandsche woorden gedurende de laatste vier eeuwen te geven. Zoo opgevat heeft een woordenboek - en niemand zal 't, naar ik vertrouw, mij ten kwade duiden dat ik hier en in 't vervolg dikwijls bepaaldelijk het oog heb op ons Woordenboek der Nederlandsche taal - twee zijden: eene wetenschappelijk-historische en eene artistiek-practische, volkomen in overeenstemming trouwens met den naam ‘Taalmuseum’, door De Vries zoo gaarne aan zijn werk gegeven. Immers een ‘museum’ dient zoowel de wetenschap als de kunst (of kunstnijverheid). En ik behoef den naam van het ‘Ethnographisch Museum’ slechts te noemen om er aan te herinneren hoe {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} die beide soms met elkander om den boventoon kunnen dingen of zelfs overhoop liggen, en te doen begrijpen hoe het ook in een ‘Taalmuseum’ niet altijd gemakkelijk is aan beide gelijkelijk den vollen eisch te geven. Hiermede hangt ook samen het vraagstuk hoe ver het recht, de plicht en de macht van een (historisch) woordenboek gaat om woorden aan te bevelen of af te keuren, te doen aannemen of verwerpen: eene quaestie die ik thans echter ter zijde moet laten. Liever wil ik hier eenige der steeds talrijker en hooger eischen die aan een wetenschappelijk-historisch woordenboek heden ten dage gesteld worden en enkele bezwaren die daarmede gepaard gaan wat meer van nabij beschouwen. Ik zal niet in den breede uitweiden over de eischen van het groote publiek, dat ook van een (al of niet dus betiteld) ‘Groot Woordenboek’ niet veel meer verlangt dan eene korte en bondige inlichting over de spelling, het geslacht of de beteekenis van een vreemd of een minder gewoon, ‘raar’ woord 1) en vooral een stellig antwoord op de gewichtige vraag of een of ander woord ‘goed’ is, of men het ‘mag’ gebruiken en neerschrijven; het publiek, dat - wat de voorstanders van nieuwe spelling en taalindividualisme ook beweren - een gezag verlangt waaraan het zich gaarne wil onderwerpen, 2) maar dat in de geschiedenis van een woord gewoonlijk geen belang stelt, en dat ten slotte, evenals de uitgevers, bovenal spoedige bewerking en afwerking wenscht. Het begeert een beknopt antwoord op een zeker klein getal van vragen, en wordt dus licht wrevelig over breedvoerige behandeling van andere punten die zijn zoeken maar bemoeielijken; al is het aan den anderen kant, waar het zoekt, niet gediend van eene al te sobere bewoording die den lezer veel inspanning vergt, of van verwijzingen naar andere werken, maar alleen van eene omstandige, voor ieder duidelijke uiteenzetting. 3) Letterkundigen, kunstenaars willen in een woordenboek, behalve hetgeen het groote publiek er van eischt, inzonderheid fraaie aanhalingen uit de beste, vooral de nieuwste schrijvers, en allerlei dichterlijke samenstellingen vinden; zij zijn dan ook verontwaardigd, wanneer zij er een citaat uit een hedendaagsch dag- of weekblad in aantreffen, dat immers onwaardig is toegelaten te worden in dezen ‘bloemhof der poëzie’ 4)! Natuurlijk zal een {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} woordenboekschrijver, ceteris paribus, niets liever doen dan de lezing of raadpleging van zijn werk veraangenamen door de aanhaling van fraaie, beroemde of ook maar algemeen bekende passages, die iedereen hier òf verwacht, òf blijde is terug te zien, òf met vreugde voor 't eerst ontmoet, ‘passages... which... intersperse with verdure and flowers the dusty deserts of barren philology’ 1). Maar het is aan den anderen kant ook duidelijk dat dergelijke overwegingen voor hem eerst in de tweede plaats komen, en dat zijne keuze allereerst bepaald wordt door het antwoord op de vraag of een citaat van zekere omschreven beteekenis een juist en ondubbelzinnig voorbeeld geeft, dat het bestaan dier beteekenis staaft of ze nader toelicht; eveneens dat hij, ondanks zijne overtuiging dat de dagbladschrijvers (met loffelijke uitzonderingen trouwens) de ergste en gevaarlijkste taalbedervers zijn, vooral voor een woord uit het moderne leven soms eene aanhaling uit eene courant gaarne zal opnemen, wanneer de beteekenis daarin duidelijker uitkomt dan in een ander uit een vermaard auteur, of ook wanneer hij geen enkel ander citaat bezit en het waarschijnlijk elders ook onvindbaar zou zijn! Wij philologen eindelijk verwachten of hopen althans in een woordenboek niet alleen de verklaring van verouderde woorden of beteekenissen te vinden, maar ook de uitlegging van moeilijke plaatsen uit meer en minder bekende dichters en prozaschrijvers, soms zelfs de verbetering eener verkeerde lezing of eener drukfout, althans de vergelijking van andere uitgaven. 2) En al is een duidelijk overzicht ook ons welkom, wij zullen over 't algemeen eer klagen over te groote beknoptheid en onvolledigheid dan over groote uitvoerigheid: wij zien ons ongaarne het materiaal voor een of ander onderzoek onthouden. Ziedaar eenige (lang niet alle) eischen die van verschillende kanten aan een woordenboek gesteld worden. En - geen dezer kan men volslagen onbillijk noemen; tot op zekere hoogte en naar vermogen moet aan alle voldaan worden! Doch ik wilde deze eischen slechts terloops aanroeren, om meer opzettelijk te spreken over enkele andere die de lexicograaf zich bij den voortgang der wetenschap met steeds grooter klem zelf stelt, met het oog op hetgeen hem, als zoodanig, persoonlijk het grootste belang inboezemt: de geschiedenis der woorden. Over die eischen is een paar jaar geleden door niemand minder dan Hermann Paul eene belangrijke academische verhandeling geschreven, die als 't ware de voorlooper en de aankondiger mag heeten van zijn kort daarna verschenen Deutsches Wörterbuch: een werk, nieuw en eigenaardig 3) {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van aanleg, waarin hij, de algemeene taal bekend onderstellende, zich voornamelijk er op toelegt al hetgeen belangrijk is voor de geschiedenis van de beteekenissen der woorden in het Hoogduitsch in een kort bestek mede te deelen. De Nederlander kan hierbij niet zonder genoegen opmerken, dat menige eisch, door Paul in die verhandeling gesteld, niet alleen in het Engelsche, maar ook in het oudere Nederlandsche Woordenboek van den beginne af of later meer en meer in 't oog gehouden is. Verschillende der in het volgende door mij aangeroerde punten zijn ook door hem behandeld. Hoe aangenaam het voor mij was bij iemand als Paul instemming te vinden met sommige reeds lang gekoesterde denkbeelden en wenschen, het schijnt mij daarom noch ongeoorloofd, noch overbodig ze ook hier, met het oog op onze taal en in verband met andere opmerkingen, ter sprake te brengen. Wat den oorsprong der woorden betreft, is een gedeelte onzer taak in den laatsten tijd zeer verlicht door de etymologische onderzoekingen en de samenvatting harer uitkomsten in verschillende etymologische woordenboeken, waarnaar men voor eene breedere uiteenzetting mag verwijzen, zich vergenoegende met eene beknopte mededeeling der vaststaande resultaten of der voornaamste gissingen. Immers voor breedvoerige navorsching van oude, in verschillende Indogermaansche talen bestaande woorden heeft een algemeen woordenboek geen ruimte; en het is er ook niet de geschikte plaats voor. Het publiek zal zijne gewoonlijk niet geringe nieuwsgierigheid naar dien geheimzinnigen hoogeren oorsprong der woorden met dit weinige moeten te vreden stellen, moeten leeren inzien dat deze wetenschappelijke vraagstukken niet altijd vatbaar zijn voor eene beknopte behandeling, en dat het begrijpen er van meer en meer allerlei bijzondere kundigheden vereischt. In allen gevalle heeft m.i. Hildebrand volkomen te recht betoogd 1), dat voor een woordenboek als het Duitsche (en ik voeg er bij: ook het Nederlandsche), hetwelk de geschiedenis der woorden in eene nog levende taal behandelt, de zekere en nadere verwantschap en vergelijking met andere woorden binnen de grenzen van het Germaansch van veel grooter gewicht is dan de verderaf liggende, vaak onzekere verwantschap met de overige Indogermaansche talen en de hoogere oorsprong van zulk eene groep. Doch al kan men de uitvoerige behandeling daarvan meestal veilig overlaten aan de bijzondere etymologische woordenboeken, er blijft nog genoeg te doen met de talrijke daarin ontbrekende woorden die, hoewel alleen in het Nederlandsch voorkomende, toch soms overoud zijn, en met de in ouderen en jongeren tijd aan andere talen ontleende woorden. De etymologie geeft echter niet meer dan het punt van uitgang: de geschiedenis van het woord in onze taal moet dan pas volgen. Het is dus natuurlijk dat in een historisch woordenboek de etymologie nauwelijks van zooveel gewicht is als de chronologie en de topographie der woorden. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer en waar is een woord het eerst voorgekomen? wanneer en waar is het in de algemeene taal ingedrongen? dat zijn de vragen waarop zoo nauwkeurig mogelijk antwoord gegeven moet worden. De methode en de eischen worden hier inderdaad hoe langer hoe strenger. De Vries en Littré stelden zich meestal tevreden met eenige citaten uit de goede schrijvers van den classieken tijd: het begeerig zoeken om eerst en vooral het oudste voorbeeld, het eerste openbaar optreden van een woord te vinden dagteekent van later, toen de philologie, de eruditie grooter aandeel en stem in den arbeid kreeg. Eerst Murray is begonnen stelselmatig vóór alle citaten een jaartal te plaatsen en alles meer statistisch in te richten. Dat onvolledigheid van materiaal hierbij het grootste bezwaar is spreekt vanzelf. 1) Voor ons Nederlandsch Woordenboek zijn b.v. de bouwstoffen uit de 16de eeuw maar al te dikwijls gering, ja onbeduidend, ofschoon toch juist in die eeuw niet alleen de kunsttaal der rederijkers vol is van nieuwe afleidingen (die trouwens grootendeels slechts korten tijd bestaan hebben), maar vooral ook in de taal der volksdichters vele zoogenaamd ‘nieuwe’ woorden ‘opduikeu’ (d.w.z. uit den bodem der volkstaal, waarin zij wellicht reeds eeuwen bestaan hebben, naar de oppervlakte komen, en ‘in druk verschijnen’). En hoeveel kan niet van de vondst van één citaat, den schakel soms tusschen twee beteekenissen, afhangen! Het kan een gansch artikel omverwerpen, nopen tot verbinding van twee artikels of tot splitsing van een reeds persklaar artikel in tweeën. 2) En hoe meer men van het historisch besef doordrongen wordt, hoe meer men althans tracht niet alleen aan de woorden der algemeene spreek- en schrijftaal, maar ook aan de vaktermen in dit opzicht hun eisch te geven. Immers ook deze hebben eene geschiedenis, zij komen ook in de oudere {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, en niet altijd in dezelfde beteekenis als thans, voor; eene bloote opgave hunner hedendaagsche beteekenis is dus nauwelijks voldoende. Hoewel men hier licht afdwaalt op het donker en doornig pad der geschiedenis van allerlei vakken, kan men toch vaak door aanhaling van oudere woordenboeken (die soms als getuigen eene onschatbare waarde hebben), maar vooral door raadpleging van oudere werken over die vakken (als b.v. vestingbouw, scheepsbouw, scheepvaart), van plakkaat- en keurboeken, landrechten, oude reisverhalen, reglementen, zoo noodig met voorlichting van deskundigen, vrij wat mededeelen over de geschiedenis van menigen term. 1) Voor de wetenschappen, meestal tot in onze eeuw in de taal der geleerden behandeld, zijn hier veel minder bronnen aanwezig, en zijn zij trouwens ook minder noodig, daar eo ipso de Nederlandsche termen hier betrekkelijk jong (en ook dikwijls onvast) zijn; toch bevatten voor enkele vanouds of later populaire vakken als geneeskunde, kruidkunde en natuurkunde de werken van Van Beverwijck en Palfijn, Dodoens, Van Musschenbroek e.a. een (soms zelfs verbijsterenden) schat van gegevens. Niet alleen het oudste, maar ook het jongste citaat is dikwijls van belang, nl. om te kunnen aantoonen hoe lang een thans verouderd woord nog (althans in de schrijftaal) geleefd heeft, of wel om te staven dat een woord heden nog leeft. In het laatste geval mag en moet echter soms een voorbeeld, door den lexicograaf aan zijne eigene spreektaal ontleend, of ook zijne bloote verzekering volstaan; immers waarom zou hij voor een woord uit de nog levende algemeene spreektaal ook zijn eigen taalgevoel niet mogen raadplegen? Mits hij slechts niet zijn rol van objectief waarnemer vergeet en dus in geval van twijfel telkens zijn taalgevoel toetst aan dat van anderen. Zulke oudste of jongste citaten strekken soms minder tot nadere toelichting eener beteekenis (het voorname doel in een woordenboek als van Littré) dan wel tot bewijs van het bestaan er van in zekeren tijd (zooals bij Murray). Soms moet men zich hierbij hoeden voor het gevaar een schijnbaar of kunstmatig leven voor het werkelijke, natuurlijke aan te zien. Vooreerst zijn er die hun schijnbestaan alleen danken aan eene onjuiste redeneering of ook aan de vruchtbare verbeelding van een gezaghebbend woordenboekschrijver: door slaafsche, oncritische opvolgers overgenomen, kan zulk een ‘dictionaryword’ soms een lang, taai leven hebben. Maar ook zijn er woorden, die, in de volkstaal of de beschaafde spreektaal reeds lang dood, toch vaak nog lang daarna worden geschreven; sommige leven alleen als historische term, als naam eener verouderde zaak voort, of herleven schijnbaar voor korten tijd, bij archaïseerende dichters of in historische romans. Andere hebben reeds geruimen tijd in de volkstaal bestaan voor zij in de schrijftaal worden toege- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, of blijven na hunne verbanning uit deze nog lang in gene voortleven. Ongelukkig kan men voor het verleden, dat men alleen uit geschriften, niet uit de levende taal kent, deze ‘staatverwisselingen’ der woorden, deze onderlinge betrekking tusschen schrijf- en spreektaal slechts in enkele zeldzame gevallen constateeren door een stellig getuigenis uit dien tijd of door de vergelijking van de taal der volksliteratuur met den meer deftigen stijl. 1) Maar voor het heden heeft men natuurlijk zijn eigen taalgevoel als criterium. Zulk een schijnbaar in de schrijftaal levend woord is b.v. nnl. gulgauw. Tot dusverre is het in de oudere taal slechts op ééne plaats bij Hooft gevonden, in eene niet overduidelijke opvatting; daarna ontmoet men het eerst in onze eeuw weder eenige malen bij Potgieter, Bosboom-Toussaint en Schimmel; en hoewel hunne opvatting eer schijnt overeen te stemmen met gul + gauw, dan met de beteekenis bij Hooft, is de gissing toch zeker niet gewaagd, dat deze drie schrijvers uit het tijdperk onzer romantiek, vurige vereerders onzer zeventiendeëeuwsche letterkunde - wellicht Potgieter het eerst, en de anderen in navolging van hem - dit woord van den Muider Drost gelezen, slechts ten halve verstaan, en, naar hun eigen taalgevoel verwrongen, zelf gebezigd hebben. Op deze zonderlinge wijze herboren, heeft het woord toch (op 't papier) zekere levenskracht getoond: ook Hooyer b.v. heeft het nog veel later gebruikt. 2) De topographie, de herkomst van een woord heeft natuurlijk vooral belang voor die tijdperken, waarin de schrijftaal nog niet in die mate voor alle (Nederlandsche) schrijvers één en dezelfde was of zij vertoonde nog vrij wat gewestelijke verschillen. Zoo zal men b.v. door na te gaan bij welke schrijvers een woord als vaak vroeger wel, bij welke het niet voorkwam, kunnen aantoonen van waar en wanneer het als geriefelijk wisselwoord naast dikwijls in de algemeene schrijftaal is doorgedrongen (hoewel de Hollandsche spreektaal het nog steeds niet als gewoon erkent). Iets dergelijks is het geval met schuren en boenen, schoorsteen en schouw en dergelijke woordenparen; op den lexicograaf rust de plicht om wat hem uit zijn materiaal blijkt omtrent de herkomst van zoodanige woorden opzettelijk te vermelden of althans door de citaten duidelijk te doen uitkomen. Niet zelden stemt het verschillend gebruik der oudere schrijvers te dezen opzichte op verrassende wijze overeen met den toestand dien ons de dialecten nog heden ten dage te zien geven; gewoonlijk heeft de schrijftaal dan later eene keus gedaan, of anders beide woorden behouden, maar onderscheiden 3). Enkele malen zullen hierbij de taalkaarten van Noord-Nederland goede diensten kunnen bewijzen, gelijk zij reeds eens, bij de onderscheiding van boterham, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} brugge en stik, gedaan hebben; woordenboek en taalkaart, verleden en heden, vullen elkander hier aan en stellen in verband met elkander de geschiedenis der woorden en der schrijftaal in 't licht. Waar het Zuid-Nederland geldt is deze ‘plaatsbepaling’, deze ‘woordengeographie’ van dubbel gewicht, zoowel om het aandeel der zuidelijke gewesten aan de vorming onzer gemeenschappelijke schrijftaal te leeren kennen, als om de eigenaardige verhouding der hedendaagsche schrijftaal in België tot de spreektaal ginds en hier te beoordeelen. Het is bekend dat de Zuidnederlandsche schrijvers tot aan de 17de eeuw een grooten, ja overwegenden invloed op de Nederlandsche schrijftaal hebben geoefend, doch, na het verbreken van den band en het geregeld verkeer met de noordelijke gewesten aan zich zelf overgelaten, hunne taal meer en meer onder den dubbelen invloed van hunne tongvallen en van het Fransch hebben moeten ontwikkelen, totdat zij in onze eeuw vóór en na 1830 telkens weer aansluiting aan het Noorden hebben gezocht. Die onnatuurlijke groei der schrijftaal in Zuid-Nederland maakt het thans voor ons moeilijk in hedendaagsche Zuidnederlandsche geschriften het vanouds inheemsche van het later uit de tongvallen, uit het Fransch, en uit Noord-Nederland ontleende te onderscheiden. Daarom is het niet zonder belang in de aanhalingen uit den ouderen tijd waar te nemen hoe b.v. het oude znw. breede in de 16de en nog in de 17de eeuw door Brabanders, Vlamingen en Zeeuwen gehandhaafd wordt, terwijl bij de Hollanders breedte doordringt, dat dan eindelijk in spreek- en schrijftaal zegeviert. Iets dergelijks is het geval met paroniemen als gewisse (Brab., Vl. Zeeuwsch, Zuidholl., later alleen in poëzie), geweet (Zeeuwsch) en geweten (Noordholl., en later het gewone woord der spreek- en schrijftaal.) 1) Op zulke verschillen dient nauwkeuriger gelet te worden dan tot dusverre geschied is. Nog op een ander punt raakt de lexicographie aan de aardrijkskunde: ik bedoel bij de behandeling van benamingen als waard, geest, marsch, ham, kling, broek, horst, bol, schor, gors, haaiman, zijp, nes, enz. Soms kan hierbij het gebruik dezer woorden door schrijvers uit verschillende streken eene welkome bevestiging geven van hetgeen omtrent hunne verspreiding en beteekenis door geschieden aardrijkskundigen in oorkonden en kaarten gevonden is; gewoonlijk echter zal de lexicograaf omgekeerd van dezen moeten leeren, en zullen dus onze Nomina geographica Neerlandica voor hem eene bron van wetenschap zijn. Deze eisch om de grenzen van tijd en plaats zoo nauwkeurig mogelijk te trekken, strekt zich niet alleen uit tot de geheele woorden, maar ook tot de verschillende vormen en beteekenissen van elk woord. Bij de vormen is het natuurlijk niet te doen om de gedaante van het woord in schrift, de spelling: deze is alleen belangrijk voor zooverre zij ons den gesproken klank afbeeldt (of soms ook maar laat gissen). Daarom is eene zoo nauwkeurige en uitvoerige rekenschap dier verschillende spellingen als het Engelsche Woordenboek geeft zelden noodig voor eene taal als de onze (en het Hoog- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch), waarin uitspraak en schrift voorheen en thans zooveel dichter bij elkander staan dan in het Fransch of Engelsch en waar een bloot verschil in spelling gemakkelijk te onderkennen is van een werkelijk verschil in de levende taal, in de uitspraak. Evenmin is de geregelde aanwijzing der hedendaagsche uitspraak bij ons een vereischte. 1) Maar in sommige gevallen, b.v. bij de woorden waarin nnl. ui niet ontstaan is uit ogerm. û, zooals lui, duit, huik enz., behoort natuurlijk liefst vóór aan het artikel opzettelijk te worden aangegeven in welken tijd, in welk gewest of bij welken schrijver de verschillende spellingen (u of eui of ei enz.), die hier wel degelijk verschillende uitspraak aanduiden, voorkomen. 2) Het is waar dat de lexicograaf hier gevaar loopt te verdwalen op het gebied van den grammaticus; ook mag men niet van hem eischen dat hij dergelijke kwesties op afdoende wijze uitmake: daartoe zou men eigenlijk een om zoo te zeggen volledig apparaat, een gelijkmatig uittreksel der literatuur uit alle tijden en plaatsen of althans bijzondere woordenboeken of statistieken der vormen (en beteekenissen) bij alle schrijvers moeten bezitten. 3) Maar wel mag men verlangen dat hij van het hem ter beschikking staande materiaal voor de geschiedenis van het woord (dat na hem niet licht iemand anders in dien omvang bijeen zal hebben) ook voor dit doel behoorlijk partij trekke, en zoodoende den grammaticus, etymoloog of dialectoloog materiaal voor zijn onderzoek in handen geve. Ook met betrekking tot de beteekenissen dient er wel gelet op verschillen in tijd en plaats. Ik bedoel hiermede natuurlijk in de eerste plaats het zoo nauwkeurig mogelijk bepalen sedert en tot hoe lang en waar eenige beteekenis is gangbaar geweest. Zoo is het b.v. niet onverschillig te weten tot hoe lang en waar breien, in de algemeene bet.: vlechten (van netten, bloemkransen, haar enz.) gebezigd werd, van wanneer de thans gewone, bijzondere toepassing in de algemeene taal dagteekent, en bij wie en onder welken invloed in de 17de en 18de eeuw een figuurlijk gebruik in den zin: brouwen, ‘berokkenen’, veroorzaken voorkomt. 4) Maar er is meer. Het {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} kan zich voordoen dat citaten waarin een woord nagenoeg dezelfde beteekenis heeft of schijnt te hebben toch behooren tot naar tijd of plaats verschillende rubrieken. Een woord kan b.v. in de 17de eeuw bij den Zeeuw Cats, in de 18de bij de Zeeuwsch-Noordhollandsche juffrouwen Wolff en Deken, en daarna in de 19de bij den Vlaming Conscience voorkomen in schijnbaar dezelfde opvatting, terwijl toch het gebruik bij den laatste veeleer uit eene navolging van het Fransch, als een Vlaamsch gallicisme, dan uit eene voortzetting der Hollandsch-Zeeuwsche traditie te verklaren is. 1) Soms moet men hier wel afgaan op den persoonlijken indruk, dien eene of andere aanhaling maakt, op eene zekere intuïtie, of op algemeene overwegingen, ontleend aan de ervaring bij het werk opgedaan. Maar niet alleen zijn er grenzen van tijd en plaats te trekken: er zijn ook, allereerst in de hedendaagsche, maar ook zooveel mogelijk in de oudere tijdperken, verschillende, met de maatschappelijke groepen overeenkomende taalkringen te onderscheiden: de algemeene beschaafde spreektaal, de hoogere, dichterlijke stijl (het ‘artiestenidioom’, zooals 't tegenwoordig minder fraai genoemd wordt), en aan den anderen kant de gemeenzame spreektaal, de volkstaal, de straattaal, de gewestelijke taal, en voorts de termen van wetenschappen, kunsten, bedrijven enz. 2): dit alles moet nauwkeurig onder- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden en als zoodanig aangewezen worden; ook op de verschuivingen, die er in verloop van tijd te dezen opzichte plaats grijpen, dient gelet. Trouwens dit alles spreekt eigenlijk vanzelf, hoewel Paul het niet overbodig acht er, met het oog op Grimm's Woordenboek, den nadruk op te leggen. 1) Noodig, althans zeer gewenscht, maar voor de oudere taal niet altijd gemakkelijk is ook de onderscheiding tusschen het algemeene, gewone, ‘usueele’ en het bijzondere, persoonlijke, ‘occasioneele.’ 2) Het laatste moet als zoodanig aangeduid en uitgemonsterd worden: niet alleen de ἅπαζ εἰρημένα, zooals Hooft's latinismen, de ongewone woorden of een ongewoon gebruik van bekende woorden, maar ook soms eene bijzondere toepassing of kleur die een woord op algemeen bekende plaatsen aan het verband ontleent (het laatste natuurlijk met de noodige beperking). Immers zulk een persoonlijk, occasioneel gebruik kan door anderen nagevolgd worden en zoodoende binnen zekeren kring, soms zelfs algemeen in gebruik komen. Trouwens alle verandering van taal begint immers met navolging door anderen van hetgeen eenmaal voor 't eerst door één persoon gezegd is; doch bij de gesproken taal is dit meestal niet in elk bijzonder geval na te gaan: hoe zelden toch kan men den auteur van een of ander nieuw, in de mode komend woord (zooals b.v. fiets) of van een opkomend woordgebruik op 't spoor komen! Waar het woord in de schrijftaal gefixeerd is gaat dat beter; en daarvan is hier natuurlijk in de eerste plaats sprake. Ook heb ik hier niet zoozeer het oog op figuurlijke, ongemeene uitdrukkingen als b.v. een kerk van ongekorven hout, naar 't schijnt door Hooft gevonden, en door Vondel, en later weer door Ten Kate nagevolgd 3), of een gezonken dal, Vondel door Anslo ‘nagezongen’ 4): zulke uitdrukkingen blijven vanzelf beperkt tot den zoogenaamden hoogeren stijl. Ik bedoel het gebruik van nieuwe woorden of beteekenissen uit de algemeene taal, als b.v. het bovengenoemde gulgauw, of het bnw. bekomzaam dat, naar 't schijnt door Busken Huet naar zijne bekomst van iets hebben tegen alle gebruik in gevormd en éénmaal in een veelgelezen boek gebezigd, uit die ééne plaats zich inderdaad in vrij ruime kringen, zelfs der spreektaal, verbreid heeft 5); of het gebruik van blond als epitheton voor duinen bij De Génestet, oogenschijnlijk naar Hooft 6) gevolgd. Zoo is er veel wat, voor 't eerst bij Vondel, later bij de epigonen van het eind der 17de en het begin der 18de eeuw als herinneringen aan Vondel voorkomende, alleen in de schrijftaal en dan nog slechts gedurende zeker tijdperk, geleefd heeft. Men zou verkeerd doen met zoo iets daarom als in dien tijd algemeen gebruikelijk voor te stellen. Ook hier kunnen wij voor de oudere {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, die wij alleen uit geschriften kennen en niet aan ons hedendaagsch taalgevoel vermogen te toetsen, slechts zelden, door vergelijking van verschillende soorten van schrijvers, bij benadering het onderscheid tusschen het algemeene en het bijzondere (of zelfs kunstmatige) vaststellen. Een punt waarop in den laatsten tijd van verschillende zijden 1), in verband met de woordbeschrijving, opnieuw met nadruk de aandacht is gevestigd, is de eigenlijk reeds afgesleten waarheid dat woorden niet op zich zelf staan, maar in verbinding met andere leven en dus invloed op elkander oefenen. Vele dier verbindingen van znw. met bnw., ww. of voorz. zijn min of meer vast geworden. Deze staande, of ook maar zeer gewone uitdrukkingen 2) dienen aangewezen, ook al wordt de beteekenis der woorden er niet door gewijzigd. Zoo zullen, om een paar zeer eenvoudige voorbeelden te noemen, bij uitnoodiging afzonderlijk vermeld moeten worden uitdrukkingen als: eene uitnoodiging aannemen, - afslaan, gevolg geven aan -, bedanken voor eene uitnoodiging. Verder is 't zeker niet van belang uitdrukkelijk b.v. aan te geven, dat gaan in de meest gewone beteekenis zoowel van menschen als van dieren wordt gebezigd 3), maar wel in hoeverre eten ook van dieren gezegd wordt; niet bij dood eene onderscheiding en verdeeling te maken naar gelang het onderwerp een mensch, een dier of eene plant is, maar wel b.v. dood hout en dood vleesch afzonderlijk te noemen (evenals natuurlijk, in eene andere afdeeling, eene doode taal en eene doode stad). Al de vragen nu, die zich bij een woord of een zijner vormen of beteekenissen voordoen, kunnen eigenlijk bij elke zoodanige verbinding, die één geheel, als 't ware een nieuw woord voor een bepaald begrip of eene schakeering uitmaakt, opnieuw gesteld worden: hoe oud? wanneer en waar, in welk gewest of bij welken schrijver het eerst? overgenomen of nagevolgd naar eene vreemde taal? hoe ver in de algemcene taal doorgedrongen? enz. Het spreekt echter vanzelf dat de beantwoording van al deze vragen beperkt wordt door de eischen der practijk, die een te grooten omvang verbieden. Van groot gewicht, hoewel niet altijd voldoende in 't oog gehouden, is hierbij de invloed van vreemde talen. Ik behoef er niet op te wijzen dat deze invloed niet alleen blijkt uit de met huid en haar overgenomen ‘vreemde’, maar evenzeer, wellicht nog meer uit de menigte van nagevolgde woorden (o.a. vele namen van abstracte begrippen enz.). Doch ook onder {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de vaste verbindingen, overdrachtelijke en figuurlijke uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden 1) zijn er veel meer dan men zou meenen vertaald uit andere talen of ten minste ons met andere talen gemeen. Wanneer men bij de bewerking van een of ander groot artikel voor ons Nederlandsch Woordenboek bij een Franschen, Duitschen en Engelschen collega de overeenkomstige woorden naslaat, staat men verbaasd over het aantal Nederlandsche uitdrukkingen die men in eene of meer dier talen terugvindt. Dat het Hoogduitsch sedert lang op het Deensch en Zweedsch, sedert eene eeuw ook op het Nederlandsch grooten invloed heeft geoefend, evenals het Fransch in de laatste eeuwen op de overige Romaansche talen en ook op het Nieuwgrieksch, zoodat b.v. de wetenschappelijke taal dezer kleine natiën grootendeels overgenomen, vertaald of nagevolgd is naar de talen dier beide ‘Culturvölker’: dit is welbekend en kan niemand verwonderen; het is een blijk van het overwicht en den invloed van volkeren met eene oudere of althans verder gevorderde, meer verfijnde beschaving en met eene rijker literatuur op volkeren die hun achternastreven. De grootere rijkdom dier ‘cultuurtalen’ bestaat niet, althans niet alleen, zooals vroeger sommige statistici, meenden in het getal woorden der woordenlijst, maar veeleer in het aantal der verschillende beteekenissen en opvattingen en de fijnheid der schakeeringen, kortom den grooteren, rijkeren inhoud van elk woord; en dezen eenmaal verworven rijkdom eigenen de in dit opzicht jongere natiën zich onbeschroomd toe. Maar dat wereldtalen als het Fransch, Duitsch en Engelsch met elkander niet alleen internationale, ‘Europeesche’ woorden als sigaar en locomotief, maar ook zoovele figuurlijke uitdrukkingen en zegswijzen gemeen hebben, dit geeft een diepen indruk van het cosmopolietisch karakter onzer moderne beschaving en doet soms vragen of deze dan nu reeds zooveel gelijkgemaakt, zoo weinig eigenaardigs overgelaten heeft, dat wij het volapük, het ideaal eener volstrekte gelijkvormigheid, reeds een goed eind genaderd zijn! Zooveel is zeker dat men zich niet bewust is, hoe de meeste nieuwe talen, vooral van de kleinere volkeren, eigenlijk vol ‘barbarismen’ zitten, soms overoude die door niemand meer als zoodanig opgevat worden. Wat onze taal betreft, na eerst, evenals alle andere Europeesche talen het Latijn en Fransch te hebben nagevolgd, heeft zij eerst veel later, maar toen ook met ruime hand, uit het Duitsch geput, vooral voor uitdrukkingen van abstracte begrippen, zoodat men mag beweren dat het Nnl. - anders dan het met bloedverwanten na verloop van tijd gaat - althans in syntaxis en lexicon, dichter bij het Nhd. staat dan het Mnl. bij het Mhd. Het Engelsch komt eerst in den jongsten tijd eenigen invloed oefenen. 2) {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze invloeden moeten in het woordenboek zooveel mogelijk nagegaan en aangewezen worden. Maar hier doen zich aan den lexicograaf dezelfde vragen voor waarop de etymoloog bij eene blijkbare overeenkomst in vorm tusschen twee woorden reeds lang het antwoord pleegt te zoeken. Hoe moeilijk is het in elk bijzonder geval de herkomst eener overdracht, eener verbinding met zekerheid aan te wijzen, te onderscheiden wat aan twee verwante talen vanouds gemeen, wat door elk harer uit dezelfde grondbeteekenis zelfstandig ontwikkeld, wat door alle moderne talen gelijkelijk (b.v. uit het Latijn) overgenomen, en wat aan deze of gene nieuwe taal ontleend is! Iemand of zich het hoofd (met iets) breken vindt men evenzeer in het Fransch: (se) rompre la tête, in het Duitsch: (sich) den Kopf (zer)brechen, en in het Engelsch: to break one's head; in welke taal is de uitdrukking nu ontstaan en in welke is zij overgenomen? Iemand of zich breken (tot iets) komt reeds in de middeleeuwen bij ons voor in nagenoeg denzelfden zin als fr. (se) rompre à quelque chose en eng. to break one's (self) to something, iemand of zich in iets oefenen, aan iets gewennen; mag men het nu voor uit het Fransch of Eng. vertaald houden (fr. rompre en eng. to break beteekenen ook in 't algemeen: temmen, africhten, gewinnen?) 1) Is het 't gevolg van gelijke doch zelfstandige ontwikkeling eener gemeenschappelijke grondbeteekenis, dat zoowel mnl. en mhd. kiesen als het aan germ. kausjan ontleende en dus in oorsprong met kiesen nauwverwante fr. choisir in de middeleeuwen: onderzoeken, waarnemen, zien, bevinden, doch in den nieuweren tijd alleen: uit vele uitnemen beteekenen; of heeft ook hier navolging plaats gehad? Is dreigen voor: gevaar loopen, op 't punt staan (dit huis dreigt in te vallen) ontleend aan 't Fransch of aan 't Hoogduitsch? Zijn niettegenstaande en niettemin, volkomen beantwoordende aan fr. nonobstant en néanmoins, eng. notwithstanding, nevertheless, en hd. nichtsdestoweniger, uit eene dezer uitdrukkingen vertaald, of is het gemeenschappelijk voorbeeld voor alle het Latijn geweest? Is het adversatief gebruik van woorden als intusschen, terwijl - en in de jongere taal waar 2) - in het Nederlandsch zelfstandig ontwikkeld, dan wel naar eene vreemde taal nagevolgd? {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord op zulke vragen is ook daardoor zoo moeielijk en onzeker, dat zoo zelden de woordenboeken der te vergelijken talen alle even ver teruggaan en even volledig zijn, en men dus op de chronologie van het voorkomen der woorden en uitdrukkingen in die talen niet te veel kan bouwen. Behalve op deze vaste verbindingen en uitdrukkingen, dient ook gelet op het door het taalgevoel evenzeer waargenomen verband tusschen in beteekenis (soms tegelijk ook in vorm) verwante woorden, die dus eene semasiologische groep vormen. Niet alleen woordenparen als dik en dun, groot en klein, leven en sterven, komen en gaan, die min of meer tot de vaste verbindingen behooren, maar ook uitdrukkingen als stukmaken en stukgaan, ombrengen en omkomen, samenstellingen met onder en boven, die alleen maar eene tegenstelling uitmaken, vertoonen in den gang hunner beteekenissen, in hun gebruik zeker parallelisme, dat in een woordenboek eene gelijke en vergelijkende behandeling eischt of althans verkieselijk maakt. Zoo vormen ook de namen van lichaamsdeelen die met verkleiningsuitgang veelal gebruikt worden als benaming van het kleedingstuk dat het lichaamsdeel bedekt, zooals armpje, borstje, duimpje, halsje, lijfje, polsje, rompje, rugje, mnl. vingerling, eene groep, waarbij dezelfde overgang van beteekenis valt waar te nemen, en waarmede fr. collet, bracelet enz. vergeleken kunnen worden. Woorden als boef, knaap, knecht, jongen en fr. garçon hebben denzelfden begripsovergang van: jong manlijk persoon tot: dienaar; uit deze laatste is de latere ongunstige beteekenis van boef op dezelfde wijze ontstaan als in mnl. scalc, dorper, en kerel; en de latere schertsende, ‘melioratieve’ 1) opvatting van boef(je) is weer te vergelijken met die van deugniet, schalk, schelm, rakker en rekel. De begripsontwikkeling van woorden als erg, boos, kwaad, ondeugend, oolijk, snood levert vele punten van overeenkomst op, zoowel onderling als met fr. méchant en mâlin. De geschiedenis van braaf, waarvan de modernste, ironische opvatting (eerzaam, zoet en gehoorzaam, bijna: suf) lijnrecht tegenover de oudste beteekenis (woest, krijgshaftig, flink) staat, geeft een dergelijken blik op de voortdurende gedaanteverwisselingen van het zedelijk ideaal als die van vroom, en is te vergelijken met de ontwikkekeling van lat. virtus tot fr. vertu. De geschiedenis van zulke woorden is een stukje beschavingsgeschiedenis. Uitdrukkingen als kort en bondig, heinde en verre, gnap en gnut hebben dit gemeen, dat de beteekenis van het eene, meest bekende woord zóózeer op den voorgrond is komen te staan, dat die van het andere in deze vaste verbinding en onder dien invloed gaandeweg verduisterd is, zoodat de uitdrukking eigenlijk één begrip door twee woorden schijnt uit te drukken, pleonastisch wordt, en ten slotte soms het overheerschte woord ook alleenstaande in de beteekenis van het andere, overheerschende gebezigd wordt: heinde, eig. 2) {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtbij, wordt thans gemeenlijk gelijkbeteekenend met ver geacht; bondig, klemmend, krachtig wordt zeer vaak voor kort gebruikt. 1) Bij vergelijking van nnl. brassen met slempen, smeren, smodderen, smullen, hd. schmausen e.a. blijkt dat in al die ww. de beteekenissen: morsen, ploeteren en die van: gulzig en overdadig eten, zwelgen naast elkander staan. Woorden als gerei, getouw, (ge)tuig, boel, bras, brui, goed, spul en vele andere dergelijke, hoewel van verschillende grondbegrippen uitgegaan, vertoonen zooveel overeenkomst in lotgevallen, dat het zeker de moeite loont ze met elkander te vergelijken en daarbij ook na te gaan hoe b.v. bras, althans in Noord-Nederland, door het jongere boel verdrongen is. De ww. die beteekenen: een hoogen toon voeren, als brallen, brommen, snoeven, snorken, zwetsen, bluffen, boffen, pochen, puffen, zijn bijna alle oorspronkelijk min of meer klanknabootsende aanduidingen òf van een (met neus ef mond) gemaakt geluid òf van een doffen klap op iets opgeblazens; zooveel mogelijk moet deze groep van ‘synonieme wortels’ 2) op ééne plaats vermeld, en bij de andere daarnaar verwezen worden. De laatstgenoemde woorden behooren reeds min of meer tot die soort van woorden, voornamelijk frequentatieve ww., die een indruk door iets in de natuur, meestal eene met geluid verbonden beweging, op de zintuigen gemaakt, min of meer rechtstreeks in klanken trachten af te beelden of uit te drukken, te ‘verklanken’, de zoogenaamde ‘onomatopeeën’ of ‘verklankingen’ 3), zooals bobbelen, brobbelen, borrelen, bortelen, gobbelen, pruttelen, en ook minder rechtstreeks ‘klanknabootsende’ als dommelen, tintelen, wemelen enz. Die woorden hebben zekere eigenaardige moeielijkheden gemeen: zij zijn of schijnen eerst in een jonger tijdperk ontstaan 4), zijn moeielijk te omschrijven, omdat de indrukken op verschillende zintuigen er niet altijd scherp onderscheiden 5), vaak ‘ondereengedommeld’ worden, en ook moeielijk tot eene {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste begripskern en een zuiveren, etymologischen oorsprong te herleiden; het is inderdaad, zooals een mijner collega's het eigenaardig, noemt ‘taalgelei’, men heeft er geen houvast aan. Men krijgt hier, veel meer dan bij andere ‘wortels’ of woordengroepen, den indruk dat eerst later uit een onvast, vlottend, vaag begrip, door beperking en vooral door wat Bréal noemt ‘la loi de répartition’, voor het eene woord deze, voor het andere gene toepassing voortgevloeid is en zich gevestigd heeft. 1) Iets dergelijks nemen wij trouwens ook elders waar, b.v. in de syntaxis, waar onhelder gedachte constructiën, in de kindsheid van menschen en volkeren gewoon, zooals die ἀπὸ ϰοινοῦ of een gebruik als dat van mnl. ende voor allerlei doeleinden, in latere perioden verdwijnen om plaats te maken voor eene meer nauwkeurige, logische zinsvorming. De bekende theorie van Jespersen gaat immers, als ik mij niet bedrieg, van dezelfde gedachte uit. Zijn de genoemde groepen alleen verbonden door eene overeenkomst in aard, beteekenis en lotgevallen, en staan zij daardoor den lexicograaf niet altijd dadelijk voor den geest en ter beschikking, andere vertoonen, hetzij al of niet ten gevolge van gemeenschappelijken oorsprong, van etymologische ‘verwantschap’ (in den gewonen zin des woords) niet alleen in beteekenis, maar ook in den vorm eene gelijkenis. Hier heeft de domme alphabetische volgorde, die den lexicograaf menigmaal dwingt een knoop door te hakken welken hij liever geduldig ontwarde, en die daarna eensklaps zijne belangstelling eischt voor eene geheel andere reeks van woorden, verschillend in aard, oorsprong en dus ook in behandeling van de vorige, - hier heeft die alphabetische orde althans dit voordeel, dat het zijne aandacht vestigt op deze overeenkomst in beteekenis èn in vorm tusschen zekere al of niet verwante woorden. Zoo lokt eene reeks van woorden als knobbel, knod(de), knoest, knoet, knol, knoop, knop, knor, knorf, knot, knots, knotten, knuist, knuppel, knuttel, knutterig vanzelf uit tot eene vergelijkende beschouwing van overeenkomst en verschil in hunne beteekenis. En zoo geeft de achtereenvolgende behandeling der met gl- en gn- beginnende woorden als glibberen, glijden, gleep, glippen en gnokken, gnarren enz. gelegenheid en aanleiding te wijzen op de naast deze woorden bestaande bijvormen met sl- en l-, sn- en n- als slibberen, slede, leep, snokken, nokken enz. Dat de met hetzelfde voorvoegsel of bijwoord gevormde ww. vele trekken van gemeenschap vertoonen spreekt vanzelf; en zij zijn dan ook in ons Nederlandsch Woordenboek in verband met elkander en op grond van eene afzonderlijke systematische beschouwing van dat eerste lid behandeld. 2) Maar ook waar van eigenlijk gezegde ‘verwantschap’ geen sprake kan zijn blijkt de uitwendige gelijkenis, vooral in den beginklank, op de beteekenis niet zonder invloed te zijn. Zoo is het zeker geen toeval dat er zoovele met br- aanvangende woorden zijn die een krachtig geluid, maar tegelijk ook een: trotsch prijken, zich trotsch en ver- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} waand gedragen, of ook: zich laten voorstaan op iets, bluffen enz. aanduiden, zooals brallen, brammen, bremen, bremmen, brieschen, brommen, bronken, bruischen en nog vele andere (benevens vormen met pr- als pralen, prijken, pronken). Niemand zal er aan denken deze woorden, en nog minder de gelijkbeginnende en ten deele gelijkbeteekenende brageeren en braveeren, in den gewonen zin des woords ‘etymologisch verwant’ te noemen; doch bij de behandeling en vergelijking dezer woorden dringt zich onweerstaanbaar de gedachte op, dat er in dien beginklank iets moet zijn dat die woorden bijzonder geschikt maakt om deze begrippen uit te drukken. Deze begrippen behoeven trouwens niet aan alle van den aanvang af eigen te zijn geweest; zij kunnen van het eene ww. op het andere overgedragen, enkele ww. eerst later in dezen kring van ‘verklankingen’ getrokken zijn; zonder twijfel hebben b.v. braveeren en brageeren, die, hoewel van gansch verschillenden oorsprong, in vorm en beteekenis reeds sterk op elkander geleken, elkander aangetrokken, totdat ze in beteekenis nagenoeg geheel aan elkaar gelijk geworden zijn. Ware 't niet dubbelzinnig, men zou zulke woorden ‘zin- en klankverwant’ willen noemen. 1) Zoo moet in 't algemeen, overal waar daartoe aanleiding bestaat, eene vergelijkende behandeling van het gelijksoortige de bestaande parallelieën in 't licht stellen, het oog vestigen op de semasiologische woordengroepen, op de verschillende onderlinge verbintenissen en betrekkingen tusschen de woorden. Zoodoende zal een woordenboek met het practisch gemak der alphabetische volgorde eenige voordeelen van de systematische groepeering der stof vereenigen, of deze althans voor anderen gemakkelijk maken. En hiertegen is slechts één, doch zeker gewichtig, bezwaar: de plaatsruimte en het oponthoud, die het gedurig onderzoeken en aanwijzen dezer vergelijkingen en analogieën kost. Inderdaad wordt men èn door het plaatsgebrek èn door de onzekerheid der juiste onderlinge verhoudingen dikwijls gedwongen zich te vergenoegen met eene algemeene vergelijking, aan het hoofd van 't artikel, tusschen eenige woorden, zonder voor elke beteekenis of uitdrukking telkens in bijzonderheden het voorbeeld of het analogon te kunnen opgeven. Het behoeft nauwelijks gezegd dat de indeeling en ordening der aanhalingen en der beteekenissen een der voornaamste maar ook moeielijkste gedeelten van den woordenboeksarbeid is 2), waarbij zich allerlei vragen voordoen als: vallen de historische en de logische volgorde hier samen? 3) zoo neen, welke moet hier aangenomen, of hoe zijn die twee het best met elkander te vereenigen? Immers het is er niet slechts om te doen de verschillende beteekenissen, elk afzonderlijk, achter elkander te behandelen! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Littré als ‘une des originalités’ van zijn Dictionnaire noemde en roemde: ‘la règle de ranger les acceptions dans leur ordre naturel, c'est-à-dire en commençant par la plus directe et en terminant par la plus détournie’ (Ét. et Glan. 416) is thans slechts een eerste, vanzelf sprekende eisch, waaraan wij nog andere eischen of althans wenschen vastknoopen. Wij willen in de aaneenschakeling en dooreenstrengeling der beteekenissen de geheele geschiedenis van het woord zien: hoe die verschillende opvattingen zich groepeeren rondom en laten verklaren uit zekere hoofdbeteekenissen, hoe hier een oudere en een jongere opvatting dooreenspelen, daar een oude beteekenis alleen nog voortleeft in een enkele gewestelijke uitdrukking en zooveel meer van dien aard. Een der neteligste punten is zeker het vinden der juiste criteria voor de verdeeling. De eene beteekenis gaat zoo ongemerkt in de andere over, dat men nergens eene grens ziet; toch blijkt aan het eind der reeks van citaten de beteekenis een gansch andere geworden. Er moeten één of meer lijnen getrokken worden; doch waar? Welke onderscheidingen berusten niet op ‘occasioneele’, althans niet-essentieele punten van overeenkomst en verschil tusschen de aanhalingen, maar zijn in overeenstemming met de werkelijke geschiedenis der woorden; welke criteria zijn - dat is de proef op de som - als toetssteenen onfeilbaar, zoodat alle citaten, er aan getoetst, zonder twijfel rechts of links van de aangenomen grenslijn vallen? Verschillende momenten kunnen tot eene verdeeling aanleiding geven, en deze verdeelingen kunnen elkaar kruisen. Zoo kan b.v. breken opgevat worden als: het stuk maken, verbreken van iets, het verdeelen van een geheel, het doorbreken van eene hindernis, het af- of uitbreken van een stuk van of uit een geheel, het buigen of stuiten van iets dat wordt voorgesteld als in rechte lijn voortgaande of onveranderd voortdurende, of het verstoren der eenheid van iets; en elk dezer opvattingen kan weder figuurlijk genomen worden. Doch deze verdeeling wordt gekruist door de historisch en semasiologisch niet belangrijke, maar voor het gemakkelijk overzicht altijd aanbevelenswaardige verdeeling in transitief en intransitief. Hoe nu deze beide verdeelingen aan te nemen, zonder in al te wijdloopige herhalingen te vervallen? Dikwijls heeft men reden om het te betreuren dat men genoodzaakt is alles achter, onder elkaar te drukken, waardoor twee hoofdbeteekenissen die, als nauw verwant, dicht bijeen, naast elkaar behoorden te staan, van elkander gescheiden worden door eene lange reeks oneigenlijke en figuurlijke opvattingen der eerstgenoemde; men zou dan wenschen de onderlinge betrekking en historische ontwikkeling graphisch aanschouwelijk te kunnen voorstellen in een schema of stamboom. 1) Ook doet de voortgang der wetenschap soms nieuwe gezichtspunten ontdekken, waaruit men de beteekenissen kan onderscheiden en verdeelen. Zoo is het m.i. na de onderzoekingen van den laatsten tijd over het onderscheid tusschen duratieve en perfectieve of inchoatieve opvatting der beteekenis van {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ww., plicht om waar in het Nederlandsch van deze onderscheiding nog een spoor is overgebleven en te bespeuren valt, zooals b.v. bij met praefixen samengestelde ww. als opstaan, afzitten, bovendrijven enz., bij ww. met ge- als geliggen, genieten, gerusten en bij verl. deelw. als geglommen, gezeten, dit uitdrukkelijk aan te wijzen. 1) Bij deze verdeeling en ordening van een woordenboeksartikel zou men gaarne willen steunen op, en zoo noodig verwijzen naar eene algemeene, systematische beteekenisleer of semantiek en naar eene leer der Nederlandsche woordvorming. Wat de eerste betreft, het ontbreekt niet aan pogingen tot systematiseering 2); doch of het ooit zal gelukken de bonte menigte van verschijnselen tot een organisch geheel te verbinden staat te bezien. Voor het tweede hebben wij Nederlanders natuurlijk nog altijd veel aan het 2de en 3de deel van Grimm's Grammatik, sedert eenige jaren ook aan Wilmanns' Deutsche Grammatik, en voorts aan Kluge's Nominale Stammbildungslehre. Doch eene systematische en historische behandeling van de geheele woordvorming, van alle nominale en verbale voor- en achtervoegsels, van de samenstellingen, koppelingen enz., iets als het Traité de la formation de la langue (française), door Hatzfeld-Darmesteter als inleiding op hun woordenboek beloofd, zou inderdaad een weliswaar zeer moeielijk, maar ook dankbaar werk zijn, dat in eene behoefte voorzag. Na de verdeeling komt de juiste omschrijving en bepaling van iedere beteekenis. Hierover ten slotte slechts een enkel woord. Is het reeds niet gemakkelijk den omvang van een begrip, den inhoud van een woord juist en zuiver waar te nemen, zoowel de citaten als zijn eigen taalgevoel zoo objectief mogelijk te raadplegen, dit laatste desnoods critisch te onderzoeken door het te toetsen aan dat van anderen en aan de citaten, en er zoo het persoonlijk, individueel element uit te verwijderen 3); het is evenmin altijd gemakkelijk hetgeen men heeft waargenomen en in zijnen geest ziet juist, volledig, duidelijk en beknopt 4) te bewoorden, met vermelding van alle essentiëele en met verzwijging van alle toevallige, bijkomende kenmerken 5). Niet zelden kan hier, na de omschrijving, het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen van synonieme of gelijkwaardige inheemsche woorden, van een vreemd equivalent, of van eene tegenstelling 1) goede diensten bewijzen, ook zonder dat men zich waagt aan eene breedvoerige en nauwkeurige synonymiek. Eigenaardige bezwaren levert de definitie van de technische termen der verschillende vakken van wetenschap en kunst, van nijverheid, handel, landbouw, zee- en krijgswezen enz. Die woorden kosten dikwijls de meeste moeite en zijn bovendien voor menigen lexicograaf de onaantrekkelijkste, ja soms ware cruces, omdat hij hier zijne kennis van zaken (die hem geenerlei belang inboezemen) door tijdroovende mondelinge of schriftelijke raadpleging van deskundigen, dus uit de tweede hand moet opdoen of aanvullen, waardoor hij altijd het onzekere en drukkende gevoel behoudt zich op vreemd terrein te bewegen, geen stap alleen te kunnen doen en anderen te moeten napraten of naschrijven. Bovendien is het gewrocht van al die navorschingen toch meestal iets, dat door deskundigen onvolledig en dus maar gedeeltelijk juist, kortom onvoldoend, half werk wordt geoordeeld, terwijl het publiek voor dergelijke zaken toch altijd meer vertrouwen stelt in vakwoordenboeken of handboeken en dus bij voorkeur deze raadpleegt. Netelig en voor verschillende beantwoording vatbaar is dan ook de telkens terugkeerende vraag hoe ver men moet gaan in het opnemen en verklaren dier woorden, waar dus de grens ligt tusschen een algemeen ‘taalkundig’ woordenboek en eene encyclopaedie of een vakwoordenboek. Doch moeilijker nog is soms het juist en zuiver waarnemen van een verouderd woord, eene oudere beteekenis of opvatting uit de algemeene taal. Hier heeft de woordenaar aan zijn eigen taalgevoel niet genoeg, maar moet hij trachten na te voelen (‘nachempfinden’) wat men zich vroeger bij dat woord voorstelde, zich den vroegeren gedachteninhoud voor den geest te brengen, zich in den gang en kring der denkbeelden van het voorgeslacht te verplaatsen. Geen wonder zoo hij zich dikwijls bewust blijft hierin, hetzij door gebrekkig materiaal hetzij door eigen gebrekkig inzicht, tekort te schieten, niet tot de eigenlijke kern door te dringen 2), en daardoor gevaar te loopen te verbinden of te scheiden wat voor onze voorvaderen niet of wel bijeenbehoorde; het onvermijdelijk gevolg is dan eene valsche voorstelling van den toenmaligen toestand, en dus ook van de geschiedenis van het woord tot op den huidigen dag. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} En ten slotte blijven er dan dikwijls eenige citaten over, waarin de beteekenis van het woord duister is, of die niet willen passen in een der gereedgemaakte vakjes, omdat zij eene beteekenis vertoonen die geheel op zich zelf schijnt te staan, buiten eenig verband met de reeds bekende; of wel er komen achterna citaten bij, die meer dan eene opvatting zouden toelaten, of die tot wijziging der definitie, soms ook der verdeeling nopen; een groot getal aanhalingen van zeker gebruik doet vragen of dit indertijd werkelijk zoo algemeen is geweest, dan of dit gezichtsbedrog is en die citaten alleen het bijzonder gebruik staven eener groep van toevallig zeer ruim vertegenwoordigde schrijvers, dat voor de geschiedenis van betrekkelijk ondergeschikt belang is 1). Mag deze beteekenis, welks bestaan door één citaat uit de 16de eeuw bewezen wordt, rechtstreeks aangeknoopt worden aan gene schijnbaar nauw verwante, waarvan alleen één dialect in onzen tijd getuigenis geeft? Zelfs wanneer hij eer te veel dan te weinig, of wanneer hij een redelijk gelijkmatig materiaal schijnt te hebben, gebeurt het toch meermalen dat de lexicograaf gevoelt eenige schakels van de keten te missen, slechts enkele draden in handen te hebben van het weefsel, dat hij zoo gaarne in zijn geheel zou willen zien en ten toon spreiden. Zoo zou ik kunnen voortgaan en nog vele eischen en bezwaren kunnen noemen...om dan toch te eindigen met de verklaring dat het gelijkelijk voldoen aan al die eischen door één persoon een onbereikbaar ideaal is. Doch ik zou vreezen den indruk te wekken, alsof de arbeid aan een woordenboek bij uitstek bezwaarlijk, verdrietig, vervelend en ondankbaar ware. Zoo is het inderdaad niet zelden voorgesteld, reeds door Scaliger in een bekend epigram 2), later door Johnson 3); en hoe zwaarder de eischen worden, hoe minder de lexicograaf zulke uitingen geheel zal logenstraffen. Ook dient erkend, dat, ondanks de vele en hooge eischen die heden ten dage gesteld worden, de arbeid aan een woordenboek eene bescheiden taak is: wetenschappelijk mozaïekwerk. De tyrannie der volslagen onwetenschappelijke, maar om practische redenen verkieselijke, ja alleen bruikbare alphabetische volgorde verhindert den lexicograaf telkens eenig vraagstuk zijner wetenschap, eene etymologische of semasiologische groep rustig en grondig van alle zijden te bestudeeren en af te handelen: wat in eene etymologische of semasiologische studie een organisch geheel kon en moest vormen, wordt in een alphabetisch woordenboek in stukken en brokken verdeeld. Een woordenboekschrijver mag niets voorbijgaan; hij moet alles aanroeren, en de uitkomsten zijner vluchtige onderzoekingen, de soms uit de tweede hand door hem verkregen {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} inlichtingen in een kort bestek (van plaats en tijd) mededeelen. Soms heeft hij geene andere voldoening dan dat hij de overal verspreide bouwstoffen voor de geschiedenis van een woord of voor de oplossing eener bepaalde quaestie bijeenverzameld en behoorlijk geordend voor den lateren onderzoeker ter bewerking gereed gezet heeft, terwijl hij ze veel liever bewaard had totdat eene gelukkige vondst of rijper nadenken hem zelf het afdoende antwoord aan de hand gedaan had. Hij moet zich meestal vergenoegen met overal en altijd ‘bijdragen’ te leveren tot de geschiedenis der taal en tot de semantiek. Maar ook dit is eene schoone taak, waardig dat men er zijne krachten aan wijde, en rijk aan wetenschappelijk genot voor hem, die er behagen in schept en voldoening in vindt niet alleen onbekende feiten op te delven, maar ook een nog niet vermoed verband op te merken, in een schijnbaren baaierd de bestaande orde te ontdekken en aan het licht te brengen, en de historische ontwikkeling van denkbeelden en begrippen - want daarop komt het ten slotte neer - na te gaan. En mij schijnt die taak nog aantrekkelijker, wanneer het niet eene doode of eene vreemde taal geldt, maar de eigen moedertaal, de taal des vaderlands. Leiden, Maart 1898. J.W. Muller. ‘In iemands schaduw niet kunnen staan.’ Ik ben het niet eens met de verklaring die B.H. in de Maart-aflevering van den loopenden jaargang p. 125 van deze uitdrukking geeft. Ook ik kan mijne meening niet met historische bewijsplaatsen staven; maar meen dat de volgende verklaring naast de bovenbedoelde overweging verdient. Op een groot man, een zeer verdienstelijk kunstenaar, laat ons Rembrandt nemen, valt het volle licht van de zon der glorie. 1) De schaduw van zijn reuzengestalte valt achter hem. Daarin staan verdienstelijke schilders uit vroeger of later tijd: Jan Steen, Ostade, Antonie van Dijk, om ons tot de tijdgenooten te bepalen. Daarachter volgen de dii minores, artisten van lageren rang; daarachter wederom minderen; en zoo voorts. Ten laatste komen de kladschilders, die niet in de schaduw (van Rembrandt) kunnen staan. M. J.C.G. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijkingen in de gesproken taal. Het gelijken der dingen tegens malkanderen is van groot vermogen, en geeft de zaak, die in zich zelve de zelve blijft, terstond een ander aanzicht. Vondel. De opvatting dat de zogenaamde tropen of figuren in de taal voor 'n soort van versieringsmiddel gehouden zouden moeten worden ligt achter ons. Men heeft ingezien dat de rhetorica, de spreekkunst der Grieken en Romeinen, niets te maken heeft noch met dichtertaal noch met de taal in 't algemeen. Het heeft wel wat lang geduurd, eer 't zo ver was, maar nu staat dan toch onomstotelik vast: vele figuren en tropen hebben behoord tot de natuurlike taal en zijn niets anders dan de natuurlike uitingen van 'n bizondere stemming van de geest of 'n bizondere wijze van denken. Reeds Rabener vertelt ons in een van z'n satieren, hoe 'n jong geleerde wien 't aanleren van de eigenaardigheden van alle taal- en redekunstige figuren veel hoofdbreken gekost heeft, verbaasd staat te horen, hoe 'n tuinman die z'n zoon 'n standje schopt verschillende van die fieguren gebruikt, zonder ook maar lezen of schrijven te kunnen. Dat van alle tropen de vergelijking de meest voorkomende is behoeft ons niet te verwonderen, waar 't vergelijken zulk 'n elementaire denkfunksie is. (Zie J.G. Talen: T. en L. VIII, blz. 178.) Aan honderde woorden - men denke bijv. aan kop, voet, arm, tand in al hun betekenissen - ligt 'n vergelijking ten grondslag. Hier is dan op de vergelijking 'n volkomen gelijkstelling gevolgd. In plaats dus van te zeggen: ‘Onder die tafel zit 'n ding als 'n poot’, wordt 't: ‘Onder die tafel zit 'n poot.’ Dat ging natuurlik alleen als 't aantal overeenkomstige eigenschappen overwegend was of scheen. Waar dit niet 't geval was, waar de overeenkomst zich tot een enkele eigenschap bepaalde, moest de hele vergelijking in woorden gebracht blijven. Zoals altijd is ook hier weer geen scherpe grens te trekken: we kunnen iemand die we ‘zo dom als 'n eend’ vinden ook eenvoudig ‘'n eend’ noemen; daarentegen een die ‘zo grijs als 'n duif’ is, geen ‘duif’. Eigenaardig is ook, dat we zeggen ‘zo rood als 'n kreeft,’ ‘zo lui, zo morsig als 'n varken’, en toch als we 'n vrouwelik individu 'n ‘kreeft’ of 'n ‘varken’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen aan heel andere eigenschappen denken dan aan roodheid, luiheid of morsigheid. Van die volledig uitgedrukte vergelijkingen nu bezitten we noch 'n groot aantal. Naast millioenen andere die in de loop der tijden gemaakt zijn en spoorloos zijn ondergegaan, zijn zij 't die geluk in de wereld gehad hebben. Waaraan ze dat te danken hebben moet wel voor ons tot op zekere hoogte duister blijven. Spreken ons nu noch vele van de opmerkingsgave, de fantasie en de humor van onze voorouders, andere bevredigen ons niet of liever we begrijpen ze niet, daar voor ons van tal van woorden, zo niet van alle, de oorspronkelike zin en betekenis verloren is gegaan. Voor ons zijn 't geen vergelijkingen meer: 't zijn versteende formules geworden, die we gedachteloos gebruiken. Geheel uit de levende taal, zelfs uit de schrijftaal verdwenen woorden zijn soms alleen in 'n dergelijke formule bewaard gebleven. (B.v. Lier. - Brand.) Wat ons bij nagenoeg alle vergelijkingen in de volkstaal treft, is de schrikbarende overdrijving die er in valt op te merken. Daar echter de hyperbool niet alleen 'n gevolg van hartstochtelikheid is, maar tevens een van de goedkoopste manieren om grappig te wezen, behoeft ons deze omstandigheid niet te verwonderen. De komiese uitwerking van sommige vergelijkingen wordt verhoogd door dat men 'n hoedanigheid, die in z'n eigenlike betekenis met iets anders vergeleken is, nu ook figuurlik zoo gaat gebruiken. Slecht gesteven linnegoed kan Moeder de verzuchting doen slaken: 't Is zo slap als 'n vaatdoek, en dat beetje overdrijving vergeven we haar graag. Maar grappiger wordt 't geval, als nu Vader straks ook de tee zo slap als 'n vaatdoek vindt, of 'n zieke van zich zelf verzekert: Ik voel me zo slap als 'n vaatdoek. Gladheid in eigenlike betekenis is een van de meest sprekende eigenschappen van de aal. Toch zal men nooit horen: de ijsbaan is zo glad als 'n aal. Maar wèl wordt de vergelijking gebruikt, waar glad z'n figuurlike betekenis van slim, geslepen heeft, en waar dus van enige overeenkomst met 't genoemde dier in de grond van de zaak wel sprake is. Zo glad als 'n aal. - Zo heet als de bliksem. (Voor: wellustig.) - Zo geil als boter. (Als voren.) - Hij stuift op als buskruit. - Zo klaar als de dag. - Zo helder als glas. - 'n Mond als 'n hooischuur. (Verg. 'n grote mond hebben, opzetten.) - Zo lekker als kip. (Voor: welvarend.) Verg.: Zich lekker maken. (Indië.) - Zo klaar als 'n klontje. - Zo helder als kristal. - Zo kaal als 'n luis. Voor: armoedig. Verg. kale neten. In Amsterdam als scheldwoord voor behoorlik geklede jongens (jongeheren): Kale beren. Zo bijv. in 't bij fabrieksmeiden geliefde lied: Wij binne jonges van éne ploeg; Wij hoeve ons niet te zieneren. Geld in onze zak genoeg Meer asse die kale beren. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo vet als modder. (Voor: beschonken.) - Neergeslagen als 'n pannekoek. (Voor: bedrukt, teleurgesteld.) - Zo dicht als 'n pot. (Voor: weinig mededeelzaam.) - Zo fijn als gemalen poppestront. (Voor: overdreven vroom.) - Zo kaal als 'n rat. - Zo slap als 'n vaatdoek. (Verg. Tee als juffrouw de meid roept.) - Ook de ieronie is 'n middel om 'n komies effekt te bereiken. Toch is 't aantal ieroniese vergelijkingen in de volkstaal niet bijster groot; 't volk houdt er van 't kind bij z'n naam te noemen. Zo recht als m'n been. - Lachen, als 'n boer die kiespijn heeft. - Zo vrindelik als de deur van 't rasphuis. - Dat sluit, dat rijmt als 'n huurceel dat niet getekend is. - Zo gelukkig als 'n kat die op z'n verjaardag verdrinkt. - Dat klinkt als katoen. (Verg.: Archief v. Nederl. Taalkunde, III, 180.) - Hij is gezien als 'n rotte kool bij de groenvrouw. - Zo klaar als modder. - Zo sterk als mosterd. Bedoeld wordt dus: niet sterk. En toch, mosterd is sterk, al is 't dan ook in 'n andere betekenis. Juist daàrin schijnt dan hier de grap te zitten. Dat past hier als 'n tang op 'n varken. - Dat past hier als 'n vuist op 'n (blauw) oog. - Aan elkander hangen als droog zand. - 't Vergelijken van menslike eigenschappen en handelingen met die van dieren schijnt wel zo oud als de wereld. De fabeldichting maakt 'n onderdeel uit van haast elke literatuurperiode, en evenzo danken 'n groot aantal versteende vergelijkingen hun ontstaan aan de opmerkzaamheid waarmee onze voorouders 't leven der dieren gadesloegen. Meegewerkt heeft ook zonder twijfel de omstandigheid, dat 't vergelijken van mensen met dieren al op zich zelf 'n komies tintje heeft. Bij verreweg de meeste is 't ook voor ons nog duidelik, waarom juist dat en geen ander dier tot vergelijking genomen is. Enkele zijn er echter, waarvan de oorsprong minder of ook wel helemaal niet in 't oog valt. We zullen die dan wel te zoeken hebben in een of ander algemeen verbreid volksgeloof, dat zelf weer z'n ontstaan te danken had aan geschriften in de geest van de ouë Physiologus. Zo vlug als 'n aap. - Als 'n bandrekel op de vloer liggen. - Zo dik als 'n beer. - Er bij zijn als de bok op de haverkist. (Verg.: Taal en Letteren VIII, 9, 422.) - Zo koud als 'n botje. - 'n Kop als 'n bul. (Voor: nijdig, rood opgezet.) - Als 'n bulhond voor de deur liggen - Stinken als 'n bunsing. - Zo grijs als 'n duif. (Alleen van baard en hoofdhaar gezegd.) - Zo dom als 'n eend. - Zo dom als 'n ezel. - Zo dom als 'n gans. - 'n Geheugen als 'n garnaal. Waarschijnlik wel: zo klein als 'n garnaal is. In 't Duits: ein Katzengedächtnis. Zo fris als 'n hoentje. - Zo lam, zo moe als 'n hond. 'n Hond toont z'n moeheid meer dan 'n ander dier: hijgen, tong uit de bek, enz. - Beven als 'n juffershondje. - Zo nuchter als 'n kalf. - Kijken als 'n kat op 'n vreemd pakhuis. - Zo rood als 'n kalkoense haan. - Zo arm als 'n kerkrat. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} In 'n kerk is niet veel te halen. Duits ook: arm wie 'ne Kirchenmaus. - Rondlopen als 'n kip die z'n ei niet kwijt kan raken. (Let wel: z'n.) - Er bij zijn als de kippen. - 'n Leventje als de kippetjes. - Lopen als 'n kievit. - Zo schor als 'n kraai. - Zo scheef als 'n krab. (De krab loopt scheef.) - Zo misselik als 'n krab. (Verklaring?) - Zo rood als 'n kreeft. - Zo doof als een kwartel. Het geluid van den kwartel is zeer doordringend, zijn slag is zwaar, en laat zich verre hooren. Zou dit de reden zijn, dat men hem voor doof acht? Doove menschen spreken altijd zeer luid en meenen, dat zulks noodig is, om verstaan te kunnen worden, omdat ze zich zelven niet hooren. De kwartel zelf is volstrekt niet doof. - Harrebomée. Nederl. Spreekwb. (Duits: taub wie ein alter Specht.) Zo onnozel als 'n lam. - Zitten als 'n leeuwerik op z'n zootje (Zich alleen zitten te vervelen.) - Zo vrolik als 'n lijster. - Zingen als 'n lijster. - 'n Leventje als 'n luis op 'n zeer hoofd. - Vooruit komen als 'n luis op 'n teerton. - Zo arm als de mieren. - Zo blind als 'n mol. - Zo stil als 'n muis. - 'n Gezicht als 'n oorworm. ('n Kwaad, nijdig gezicht.) Verklaring? De Duitser merkt in 't diertje 't heimelik kruiperige, en noemt 'n lage vleier: bethulich wie ein Ohrwurm. Zo dom als 'n os. - Lopen als 'n os voor de bijl. (Zonder voor zich uit te kijken.) - Slapen als 'n os. - Snurken als 'n os. - Werken als 'n paard. Verg. Hengsten voor 'n eksamen. Duits: ochsen, büffeln. Ook: werken als 'n molenpaard. 'n Dik, onbehouwen vrouwspersoon wordt ook wel molenpaard genoemd. - Zo trots als 'n pauw. - Zo dood als n pier. Verklaring? Kan 't algemeen bekende ouë liedje van Pierlala van invloed zijn geweest: Toen Pierlala lag in de kist En Pierlala was dood, enz? Men hoort in elk geval ook wel eens: Zo dood als Pierlala. - Zo mager als 'n ram. - Zo plat als 'n schol. - Zo traag als 'n slak. - Zo bezopen als 'n snip. Harrebomée geeft: Hij is zoo dronken als 'n snip. - De watersnip is 'n nathals onder de vogels: altijd met den bek in 't water. Vandaar de vergelijking van den dronkaard met dezen vogel.’ - En dan: ‘Hij is zoo wijs als 'n snip. - Om hare vlugt wordt de snip onder de domme vogels geteld. Het opvliegen geschiedt niet, gelijk bij andere vogels, regtuit, maar met schokken: dan regts, dan links. Men bezigt daarom deze spreekwijze voor een hoofd zonder hersens. -’ De laatste uitdrukking heb ik nooit gehoord, maar ik vind bovendien, dat de verklaring veel beter bij de eerstgenoemde past. Als men zegt: hij is zo bezopen als 'n snip, dan denkt men in de eerste plaats aan de onvaste gang van de persoon in kwestie. - {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo nijdig als 'n spin. - 't Land hebben als 'n stier. - Zo jaloers als 'n tijger. - Kijken als 'n uil in doodsnood. - Zo lui als 'n varken. - Schreeuwen als 'n mager varken. - Zo stom als 't achterend van 'n varken. (Stom = dom.) - Zo gezond als 'n vis. - Zo vrij als 'n vogeltje in de lucht. - Zo bang als 'n wezel. - Eten als 'n wolf. (Verg. 'n Vretwolf.) - Zo dronken als 'n zwijn. Eerst: zwijn als scheldnaam voor 'n dronkaard, gelijk in 't algemeen voor elk verdierlikt mens. Dan: dronken zwijn. Dan onze uitdrukking. Zo morsig als 'n zwijn. - Bij de vroeger algemene bekendheid met de bijbelsche geschiedenis hoeft 't ons niet te verwonderen, dat ook daaraan vergelijkingen ontleend zijn. Toch zijn 't er niet zooveel als men mogelik wel zou verwachten. Wij leven hier als in Abrahams schoot. - Hij is er op als de duivel op 'n zieltje. - Zo blij als 'n engel - Zo arm als Job. - De schel gaat als 'n Lazarusklep. - Al werd ik zoo oud als Methuzalem - 'n Leven als 'n oordeel. - Zo wijs als Salomo z'n kat. - Er blijven nu noch tal van vergelijkingen over die bezwaarlik in rubrieken gebracht kunnen worden. Ik geef ze dus eenvoudig in alfabetiese volgorde evenals de vorige. De meeste zijn weer duidelik, maar toch zijn er enkele waarvoor ondanks de door velen aangewende moeite nog geen bevredigende verklaring gevonden is. Hierin is naar mij dunkt niets vreemds gelegen. De aanleiding die 'n uitdrukking populair maakt kan zo gering zijn, dat die zelfs aan de waarneming van tijdgenoten ontsnapt. Om 'n voorbeeld te noemen, 'k zelf heb de bloeitijd beleefd van de uitdrukking: ‘Haast je maar niet.’ Jarenlang was dit gezegde schering en inslag, meest in de betekenis van: Dat gebeurt toch niet, dat kan je denken; maar ook als stopwoordje was 't zeer geliefd. Nu, ik zou met de beste wil van de wereld niet kunnen zeggen, waaraan die uitdrukking nu eigenlik z'n ontstaan te danken had, en toch leeft hij noch en zal mischien blijven leven. Zo ook zou ik twee jaar geleden iemand niet begrepen hebben, die me had toegevoegd: Wat zal je daàraan jokken. Nù weet ik, dat die spreekwijze moet betekenen: Dat lieg je! Maar waar en hoe hij ontstaan is, ik weet 't niet; wèl, dat ook hij zich in 'n buitengewone populariteit verheugt. Zweten als 'n aandrager. - Zo zwart als de aarde. (Alleen van gezicht en handen.) - Hij ziet er uit, of-ie in 'n bak met spijkers is gevallen. - (Van 'n pokdalige). - Regenen of 't met bakken van de hemel gegooid wordt. - Zinken als 'n baksteen. - Hij is als de bank. (Zo betrouwbaar namelik.) - Zo brutaal als de beul. - Te keer gaan als 'n bezetene. - Zo hard als 'n bikkel. - 'n Kleur als 'n boei - 'n Kop als 'n boei = hoogrode kleur hebben. 'n Boei is 'n blok hout, aan 't anker verbonden, dat op 't water drijft, en de ligplaats van 't anker moet aanwijzen. 't Eerste spreekwoord ziet op het hooge rood, waarmede ze eertijds geschilderd werd, het volgende op den vorm, die lomp is. - Harrebomée. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreken als 'n boek. - Dat spreekt als 'n boek. (Van 'n vroegrijp kind of schoolvosserig mens: ‘Het boek der wijsheid spreekt.’) - Regenen of de boel kapot moet. - Zo stijf als 'n bokking. [De gewone uitspraak is: bokkem. Hoe komt dat? Men hoort toch altijd: paling, spiering, haring, enz.] - 'n Kerel als 'n boom. - Zo helder als 'n brand. (Brand was oudtijds de naam van 'n zwaard. Ital. brando = zwaard, degen. Eigennamen als: Hildebrand, Heribrand, Hadubrand. Verg.: Taalkundig Magazijn II, 209.) - Zo zout als brem. - Praten als Brugman. - Dat sluit als 'n bus. - 't Scheelt (als) de dag en de nacht. - 't Gaat als van 'n leien dakje. - Zo stijf als 'n deur. - Zo wit als 'n doek. (Alleen van de gelaatskleur.) - Zo bang als de dood. Hij was als de dood, dat ze 't zouën merken. Ik ben er als de dood voor, dat 't mis zal lopen. - Er uitzien als de dood van Yperen. (Pest te Yperen. - Verg. Archief v. Nederl. Taalkunde IV, 39.) - Er uitzien als de geletterde dood. - Er net zoveel van weten als van 't uur van z'n dood. - Er uit zien als de dood op rollen. Verbastering van de titel van 't volksdrama: De dood van Rolla, of de Spanjaarden te Peru. - 't Is alsof-ie naar z'n dood gaat. (Zò ziet-ie er tegen op.) - 't Is de dood in de pot. (Aan 't ganzebord ontleend.) - Zo scherp als 'n els. - Zo bitter als gal. - 't Lijkt er net zoveel op als m'n gat op 'n kommetje soep. - Liegen of 't gedrukt staat (is). - Zich aanstellen als 'n gek, als 'n halve gek. - Die betrekking is voor hem als geknipt. - Dat gaat als gesmeerd. - Zo zwart als ('n) git. - Zo droog als gort. - Zo eerlik als goud. Goud behoudt van alle metalen 't meest z'n waarde, en is dus 't minst bedriegelik. Ligt hierin de verklaring? Verg. Duits: Treu wie Gold. Sicher wie Jold. - Zo groen als gras. Ook wel in de betekenis van onervaren. Verg. 'n groene Mof. 't Gras zit nog tussen z'n kiezen. - Spijt hebben als haren op z'n hoofd. - 'n Kleur als 'n vuil hemd. (Wat anderen interessant bleek noemen.) - Zo mager als 'n hout. - Zo oud als de weg van Jakatra. - Zo oud als de weg van Kralingen. - 'n Kerel als Kas. Wordt meestal verklaard als ontstaan te zijn uit Mndl. ‘als kacx,’ 'n versterking. Ook is wel aan de dichter Cats gedacht. - Zo hard als 'n kei. - Vloeken als 'n ketter. - Kijken of je 't in Keulen hoort donderen. Te Keulen bestond eertijds het zestiende deel der bevolking uit geestelijken. De heiligdommen waren er zoo talrijk, dat het die stad eenen grooten reuk van heiligheid gaf, en ze daarom 't Duitsche Rome genoemd werd. Bij losgebarsten donder deed het bijgeloof alle klokken der stad luiden, en daar {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet minder dan 300 waren, waaronder die van den Dom, welke 25000 pond weegt, en door 12 man getrokken wordt, zoo veroorzaakte dit zulk een oorverdoovend geluid, dat er de kracht van den donder door verloren ging. Hoorde men dan toch nog den donder, dien men door 't klokgebrom had meenen te verjagen, dan was de verbaasdheid der bijgeloovige Keulenaars ten hoogsten top gestegen. Daarom wordt dit spreekwoord gebezigd, wanneer iemand op eene onnoozele wijze zijne verbaasdheid over eene vrij natuurlijke zaak aan den dag legt. Harrebomée. Iets, iemand kunnen missen als kiespijn. - Ergens als kind in huis zijn. - Zo onschuldig als 'n pasgeboren kind. - Kijken of je 'n klap op (tegen) je gezicht krijgt. - Zo flauw of je 'n klap op (tegen) je gezicht krijgt. (Alleen van spijzen gezegd.) - Hij kijkt of-ie de een op heeft en de ander aan wil. - 'n Stem als 'n klok. - Klinken als 'n klok. (Verg. Z'n naam heeft 'n goeie klank.) - 't Gaat er in als koek. - Dat verhaal kun je rekken als kokinje. - 'n Hoofd als 'n rooie kool. - Zo teer als kraakporselein. - Zo rood als 'n kraal. - Zo droog als kurk. - Zo vlug als kwik. - Zo taai als leer. - Branden als 'n lier. Verwijs en Verdam, Mndl. Wdb.: Lier heeft in 't Mndl. verschillende bet., als borstwering, leuning, houten bank voor 'n huis. ‘Misschien is de eene of andere van deze opvattingen bewaard in de hedendaagsche uitdrukking: branden als een lier. Wellicht is ook lier = lierboom, Duitsch Lierbaum = pinus larix. In 't Wvla. bestaan uitdrukkingen als: Het gaat gelijk eene liere op eenen stok, gelijk eene liere des Zondags, voor: L'affaire marche à merveille. Daarom is 't ook mogelijk, dat wij in de spreekwijze verkeerd toegepaste overdracht van 't muziekwerktuig moeten zien.’ Verg. Noord en Zuid IV, 108. - Zo wit als 'n lijk. - Zo blauw als 'n long. - Zo zwaar als lood. - Staan te kijken als verdomde Louis. Dat is: hij is het beeld der onnoozelheid. Men ziet hier op koning Lodewijk, die in alles van zijnen broeder Napoleon afhankelijk was, en dus alleen als werktuig kan beschouwd worden. Harrebomée. Vanwaar echter de uitdrukkelike vermelding van 's mans onzaligheid? Algemeen heette hij: lamme Louis. Waarom dan ook niet hier? - 'n Kleur als melk en bloed. - Zo slim, leep als 'n mens. Wordt van dieren en kinderen, maar ook schertsend van volwassenen gezegd. - Ik ben als 'n mal mens. (In de war.) - Zo rot als 'n mispel. 'n Mispel moet rot wezen om eetbaar te zijn. Ook figuurlik gebruikt van lijders aan veneriese ziekten. - Hij ziet er uit of-ie zo van z'n Moesie komt. - Zwijgen als 'n Mof. - Zo vol als mud. - (mut?) Harrebomée geeft de uitdrukking: Het was er zo vol als dook, en zegt dan: ‘Dit Groninger spreekwoord gebruikt men voor zeer vol. Dook is {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, wat in Gelderland en Overijsel mot is, elders mist.’ Als dit zo is, kan men in mud 't zelfde woord als in mot zien. Anders is 't niet erg duidelik. Zo vol als mist bestaat niet. - Zo vast als 'n muur. - Zo lelik als de nacht. (Alleen van vrouwen gezegd. 'n Remedie tegen de liefde!) - Zo zwart als 'n nikker. (Verg. Taalkundig Magazijn II, 209.) - 'n Stem als 'n omroeper. - 't Staat zo vast als 'n paal boven water. - Zo wit als papier. - Stinken als de pest. - Zo lauw als pis. - Zo doof als 'n pot. (Die toch ook oren heeft. Frans ook: Sourd comme un pot.) - 'n Hoofd als 'n ijzeren pot. Hoewel men 'n jongen die moeilik leert 'n harde kop verwijt, wordt deze uitdrukking toch juist gebruikt van iemand die buitengewoon veel weet. Niet van 'n wijze. - Beven als 'n riet. - Zo bitter als roet. - Zo zwart als roet. - Slapen als 'n roos. Hoeveel lezenswaardigs men ook bij Alewijn en Lublink omtrent deze spreekwijze vindt, geloof ik, dat men de zaak al te woordelijk opvat, en geenszins tot eene verbastering de toevlugt behoeft te nemen. Zou men, zonder gedrongenheid, van den bloeienden, in onschuld levenden jongen niet kunnen zeggen: Hij slaapt als eene roos, en verstaan er door: hij ligt zoo gerust, dat ook in den slaap de blos hem niet begeeft, maar de glans der rozen op zijn gelaat is afgeteekend? Harrebomée. Prof. Visscher neemt aan, dat de uitdrukking zou ontstaan zijn uit: Slapen als in 'n roes. En dat noch wel, waar hij haast altijd alleen van kinderen gebruikt wordt. Hij heeft 'em staan als 'n rooverhoofdman. ('Em staan hebben = dronken zijn; maar ook...... Voor beide gevallen is de uitdrukking gebruikelik.) - Zo geel als saffraan. - Zo zwart als de schoorsteen. - Zo zwart als 'n schoorsteenveger. - Er bij zitten als Piet Snot. - Zo wit als sneeuw. - Glimmen als 'n spiegel. - Zo mottig als 'n spons. (Scheldnaam: mottige drieëndertig.) - Zo hard als staal. - Zo trouw als staal. ('n Werktuig van staal is betrouwbaar, laat je niet licht in de steek.) - Zo hard als steen. - Zakken als 'n straal. (Voor 'n eksamen. Verklaring?) - Zo nat, zo week als stront. - Drinken, zuipen als 'n tempelier. - Kijken of je geen tien kan tellen. - Zo dronken als 'n tol. - 'n Hoed als 'n toren. - 'n Stem als 'n trompet. - 'n Gezicht als drie dagen slecht vet. Waarschijnlik: 'n gezicht, zoals iemand trekt die drie dagen achtereen bedorven vet in z'n eten gehad heeft. In plaats van ‘drie dagen slecht vet’ komt ook voor: ‘vier duiten slecht vet, drie dagen slecht weer.’ Verg. noch: 'n Gezicht van ouë lappen; 'n Snoet van Moe. - 't Gaat er in als vet. - Zo licht als 'n veertje. - Dat is (past) als 'n vlag op 'n modderschuit. - Zo scherp als 'n vlijm (vliem). - Schelden als 'n viswijf. - Zo rood als vuur. - Geld als water. (In ons land {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} geen wonder.) - Zo vlug als water, als 'n watertje. - 'n Kind als 'n wolk. (Wat is hier eigenlik 't tertium comparationis?) - Koken als 'n zee. - Lekken als 'n zeef. - Zo wit als zilver. - Door 't bestaan van 'n zo groot aantal op dezelfde wijze gevormde taalformules, vergelijkingen waarbij geen sterfeling meer aan vergelijken denkt, zijn er nu ook verschillende uitdrukkingen ontstaan door de werking der analogie. Zo in de eerste plaats 'n paar vergelijkingen met dieren, waarbij men tevergeefs naar enige zin zal zoeken: Zo ziek als 'n hond. - Zo nat als 'n kat. - Zo verkouen als 'n kat. - 'n Hoer als 'n paard. - De koorts hebben als 'n paard. - Dat we met analogie-vormingen te doen hebben springt noch duideliker in 't oog bij de volgende vergelijkingen, die niet eens meer aan 'n vaste eigenschap of handeling gebonden zijn. De toorn, verontwaardiging of afschuw grijpt naar vergelijkingswoorden, die 'n zo ongunstig mogelike betekenis hebben, en zo ontstaan uitdrukkingen als: Zo arm, zo brutaal, zo leep, zo stom, zo vroom, enz. enz. als de bliksem. - Zo bot, zo koud, zo warm, zo zout enz. enz. als de hel. - Gierig als de pest. - Liegen als de pest. - 't Is ons als 't ware tot 'n soort behoefte geworden, ons op 'n dergelijke manier uit te drukken. In plaats van te zeggen: Dit of dat is heel, erg, verschrikkelik .... en dan de eigenschap te noemen, beginnen we uit gewoonte met: 't is zo .... en staan dan eigenlik verlegen, wat we op de eigenschap zullen laten volgen, omdat die nu eenmaal niet bizonder typies aan 't een of ander vertegenwoordigd is. Eerlike mensen zeggen dan ook maar eenvoudig: als ... 'k weet niet wat. Maar anderen denken aan Goethes: Gewöhnlich glaubt der Mensch, wenn er nur Worte hört, Es müsse sich dabei auch etwas denken lassen, en redden zich met de schone vergelijking: als daaraan toe, meest samengetrokken tot 't ene woord: asterantoe. En daarmee is dan de altijd bruikbare, ideale vergelijking bereikt. A'dam Fred. Berens. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordverklaring. In eene recensie (Ned. Spect. 24 Febr. 1899) van Het Nederl. Kluchtspel der 17e eeuw, welker onheusche toon niet goedgemaakt wordt door den lof dien Recensent (Dr. F.A. Stoett) niet aan het boek kan ontzeggen, noemt hij een kleine dertig woorden, waarvan hij gaarne ook in de Woordenlijst eene verklaring had gelezen. Op de gronden, uiteengezet in mijn Voorbericht, heb ik gemeend dat deze en dergelijke woorden geen verklaring behoefden. Ik stel mij voor in hetgeen hier volgt te onderzoeken, of ik hierin dwaalde of niet. dreutelen, bl. 96. Marry Kloets kan de huisdeur niet openkrijgen en zegt: Wel wat schorter, hoe staa'ck hier dus en dreutel? Ick loof niet datter wat steect inme sleutel, Neen 't de clinck gaat op en toe blijft de deur. Het woord dreutelen heb ik niet in de Woordenlijst opgenomen, omdat het in Van Dale verklaard staat en wel met talmen, luieren. Dr. S. vindt dat deze beteekenis hier niet past; welke dan wel past, laat hij in het midden. Waarschijnlijk die van treuzelen, volgens de aanteekening van Dr. Kollewijn op vs. 1855 van Roddrick ende Alphonsus: Nouw komt wat by de Luy, hoe sta gy dus en dreutelt? Zoo ja, dan zal Dr. S. zeker wel eens willen uiteenzetten, waarom op genoemde plaats treuzelen wel, en talmen niet deugt. afbrengen, afhalen, bl. 470. Er is sprake van linnengoed dat naar de wasch moet. Eene juffrouw roept tot haar dienstmeid: Nies hael de kleermant of, we sellen 't linnen na de wasch doen, en de meid zegt: Sel ick al het goet of brengen? Beide werkwoorden afbrengen en afhalen wil Dr. S. verklaard hebben waarschijnlijk uit angst dat de lezer niet begrijpen zal, dat hier naar beneden brengen en n.b. halen bedoeld worden! den behenden spelen, bl. 13. In de eerste klucht van Breughel vertelt een meisje hoe een van hare vriendinnetjes aan het noodige voor hare bruiloft is gekomen. Haar vader keurt terecht die praktijken af en zegt dat het dieverij lijkt. Haar moeder roept uit: neen, het zijn behendigheden. Het meisje gaat daarop met vertellen voort en zegt: Noch een ander van onze groote bekenden, Speelde den behenden int slachters huys. Ook dit den behende spelen meent Dr. S. dat verklaard had moeten worden! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} beertebuur, bl. 100. In weerwil van hare smeekbeden laat Claes Kloet zijne vrouw door de ratelwachts meenemen: Je meucht jou neus ien reys in Beerte buur steken, Die het ien ruym after-huys, verstaje dat varken? Brengtse wech. Iedereen weet wat een beersteker is, ook wat een beerput is, ook dat deze onder den grond is, evenals de kelders waarin men gewoonlijk de gevangenen opsloot. Dat derhalve beertebuur hier gevangenis beteekent, behoefde werkelijk niet vermeld te worden. Tuinman (I, 129) spreekt van Harmen, den ontfanger der verteerde kosten, die alles byeen vergadert en wegsluit in zynen onderaardschen kelder, tot dat de volheid oog en neus waarschouwt, dat het tyd is enz. bycomen, bl. 74. In een goudsmidswinkel komt een vrouwtje; de goudsmid zegt: Ick hebt van alles soo wel vroutje als ien Die in Amsterdam winckel hout van alles uytghenomen. Waarop zij antwoordt: Daerom sel ick jou voor een ander by comen. Dat dit jou by comen hetzelfde beteekent als ‘bij jou komen’, is voor Dr. Stoett weer eene onduidelijkheid! Evenzoo bl. 99: ‘Ick koomje by.’ Evenzoo bl. 388, waar een drinkebroer zijn glas aan den mond brengende zegt: Mont op, keelegat, de Frans-man komt jou by. boksen, bl. 72: 'K wou liever, datje jou bocksen haddet bescheten, Dan datje ons sulcken part had ghespeelt. Het kan liggen aan de taal, gesproken in mijne geboorteplaats Deventer, dat het woord bokse voor ‘broek’ mij meer gemeenzaam in de ooren klinkt dan Dr. Stoett, waardoor ik het dan ook in de Woordenlijst niet opnam, doch ook dit woord staat in Van Dale! Evenwel iemand, geboren en getogen te Leeuwarden, moet dit Friesche woord even bekend zijn als een Dèventerschman. dauwel, bl. 516. Diewertje zegt tegen den als meid verkleeden Jan Klaazen: Neemd de beuzem in d'andre hand, dauwel. Ieder wien ik vroeg, of hij het woord dauwel kende, antwoordde: ‘ja, het is een onhandig vrouwspersoon.’ Ook staat het in Van Dale! diefhenkers, bl. 498. Freek wordt boos, omdat de partij van zijn vrouw gekozen wordt door Wiebis, den knecht: Ik word jelours, dat je zoo diefhenkers veur 'er durft stryen. Wie niet begrijpt dat het woord diefhenker, terecht door Van Dale met ‘beul’ teruggegeven, hier bijwoordelijk gebruikt wordt en ‘drommels’ beteekent, voor hem hadden nog wel honderden andere woorden verklaard moeten worden. farheer, bl. 185. Dat dit het Duitsche Pfarrer is, begrijpt ieder; het staat immers in de ‘grafdichten’ door een ‘Hoogduytsch Poëet’ gemaakt. Dat woord is overbekend. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} fokken, bl. 476. Mr. Joris, de barbier, vraagt een' boer, hoe hij wil geschoren wezen deze antwoordt: ‘maeck jyt alst best wil focken.’ Van Dale geeft ‘schikken, voegen’ niet op onder de beteekenissen van fokken, doch uit het verband is de beteekenis zoo doodgemakkelijk op te maken, dat medocht dat het woord geen toelichting vereischte, en zoo komt het me nog voor. getier. Hierbij schrijft Dr. Stoett bl. 631; daar is het woord niet te vinden. ganse wacht, bl. 97. Claes Kloet heeft zijne vrouw buiten gesloten. Zij bedenkt de bekende list, om hem te verlokken de deur te openen: Ontbeyt; ick stiet mijn voet flus an ien steen, Die moet ick halen, en werpense in 't water, Die sel maken sulcken grooten geklater, Dat hy meent dat ickme zelfs verdoe. Komt hy dan wt, zoo loop ick in, en lap de deur after me toe, En laat hem staan kijcken op de ganse wacht. Duidelijk beteekent deze uitdrukking ‘vergeefs uitkijken naar het een of ander,’ in casu om weer binnen gelaten te worden. Vermits de beteekenis voor zich zelve spreekt, heb ik ze niet opgenomen. geur, bl. 425. Een boer komt in een barbierswinkel, om zich te laten scheren. De barbiersvrouw roept haar man: Liefste, kom daetelijck iens voor, sootje mag beure. De boer, verwonderd over die lieve woorden, zegt: Lieste! Gort segen ons, wat heb ick hier voor geuren? Dat ick Geertjes iens met de naem van liefste toesprack, Se sou werentigh wel mienen dat ick den draeck mitter stack. Was het nu werkelijk noodig aan te teekenen dat ‘geuren’ hier liefelijkheden beteekent? egeevelt, bl. 454. Aegje is alleen Antwerpen ingegaan; ze is verbaasd over al het moois dat ze ziet; het duizelt haar: My gesicht dat drayt, ik mis me selfs schier In al dit geweemel, en in al dit geswier; Wel, of dit volk heur beurs soo rijkelik gespekt is, 't Lijkt of voor de Prins egeevelt en edekt is. ‘Egeevelt en edekt’ is - wie ziet dat niet? - hetzelfde als gegeveld en gedekt, dus met gevel en dak voorzien; iedereen begrijpt derhalve ook dat zij wil zeggen, 't is of hier alles voor den Prins is opgetooid, op zen mooist uitgedost. horn, bl. 184. Oene krijgt den raad naar 't Zuyer kerkhof te gaan: Daer zelje dicht aen 't dak ien diepe hooren zien, En in die zelfde Horn is ien bezworen stien. Dat ‘horen’ of ‘horn’ hoek beteekent, leeren de kinderen al op de lagere school bij de les in de aardrijkskunde; het staat bovendien weer in Van Dale. roon haen, bl. 478. Een' boer is zijn geld ontfutseld; als hij het bemerkt, roept hij woedend uit: Mijn gelt quijt, mijn gelt quijt, ick sel 't byget weer hebben, of den roon haen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kan dat toch auders beteekenen en wie zal dat niet dadelijk inzien ‘als je mijn geld niet teruggeeft, laat ik den rooden haan kraaien’? Eene uitdrukking overbekend voor ‘den boel in brand steken.’ kevetjen, bl. 636. Dit woord staat op aangehaalde bladz. in de Woordenlijst verklaard. klinksnoer, bl. 181. Er wordt een toovenaar gevraagd, ten einde zijne kunst op de proef te stellen: Kanje dan wel deur 't oog van ien naelt of deur 't gat van ien klinksnoer kruypen? Wat de klink van een deur is, mag men gerust veronderstellen dat iedereen weet, evenzoo dat snoer een touwtje is. Zou nu de Heer Stoett in ernst meenen dat de beteekenis van ‘klinksnoer’ verklaard had moeten worden? naar, bl. 90. Dit woord vind ik op aangegeven bladz. niet, wel ‘in 't aldernaarste van de donckere nacht.’ Het is echter te gek te veronderstellen dat ook aldernaarst ‘toelichting vereischt.’ neusdoeck, bl. 52. Een vrouwtje klaagt: Helf ten tijt mis ick dit of dat, dan neusdoecken, of dan huyven. De Heer S. teekent hier bij uitzondering eens aan hoe hij over het woord denkt: ‘bij Van Dale = zakdoek, maar hier halsdoek.’ De Heer S. blijft in gebreke uit den tekst te bewijzen waarom neusdoek hier ter plaatse ‘halsdoek’ moet beteekenen. Dat het in dien tijd evenwel ook zakdoek, evenals nu, beduidde, toont ons Kiliaen, die het weergeeft met ‘snut-doeck, muccinum.’ onbeschoft, bl. 543. Er is sprake van het schrift van een jonkertje, dat deze juist aan den oom van het meisje, naar wier hand hij dingt, ter keuring heeft aangeboden. De oom zegt: 'k Zal u myn' meening openbaaren, Wilt al jou moeiten verder spaaren, Je zult mijn Nicht niet krygen, want 'k Heb geen gevallen in jou hand, Beschouw hier zelfs eens, welke grooten En onbeschofte Haanepooten? Wie zal nu iets anders lezen in het woord ‘onbeschoft’ dan lomp? Dat het hier van zaken en niet van personen, zooals tegenwoordig meestal het geval is, gebruikt wordt (hierin, gis ik, ligt de grond van Dr. Stoett's opmerking), maakt niets uit. Als ik op dergelijke haarklooverijen had willen letten bij het samenstellen van mijne Woordenlijst, dan was ze wel driemaal zoo dik geworden. Trouwens ook Prof. Van Helten en de Heer Velderman, die eenige jaren geleden deze klucht (De Belachchelijke Jonker van Bernagie) met woordenlijst of aanteekeningen hebben uitgegeven, lieten het woord ‘onbeschoft’ onverklaard, als voor iedereen verstaanbaar. passen op, ook dit werkwoord in de beteekenis van ‘geven om, zorgen voor’, vindt men bij Van Dale; volgens mijn stelsel was vermelding derhalve overbodig; toch heb ik ‘passen’ in de beteekenis van zorgen in de Woordenlijst opgenomen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} pels, bl. 96. Op deze door den Heer S. opgegeven bladzijde is het woord ‘pels’ niet te vinden. tabberd, bl. 91. Een man zal verkleed worden als vrouw. Er wordt tot hem gezegd: ‘Ic selje gaen rijgen in ien Juffers tabbert.’ Zou nu werkelijk de Heer S. meenen dat er menschen kunnen zijn die niet begrijpen dat ‘tabbert’ hier kleed beteekent? werk van iets maken, bl. 88; de Heer S. had moeten schrijven ‘werk van iemand maken’ Iemand spreekt van eenige meisjes die, naar hij meent, een oogje op hem geworpen hebben; hij wil er niets van weten en zegt van een dier meisjes: 't Vuylneus is te morsich, ick maker geen werck of. De uitdrukking is weer overbekend. Hoe vaak zegt men niet van den een of ander ‘hij maakt veel werk van dit meisje’ in de beteekenis ‘hij zoekt in hare gunst te geraken!’ woeker, bl. 365. Iemand zegt tot zijne zuster dat hij bij hun' buurman geld te leen zal gaan vragen. Zij vraagt: ‘En dat op woeker?’ Ik kan hier zelfs in de verste verte niet gissen, waar de moeilijkheid schuilt. Met dit woord sluit het merkwaardige lijstje; er staat wel achter ‘enz. enz.’ doch dat zullen we wel cum grano salis moeten nemen, evenals ‘Het boek doorbladerend vond ik o.a.’ Voorts geeft de Heer S. genadig een goedkeurend knikje: ‘Met slechts enkele der verklaringen kan ik mij niet vereenigen.’ Laten we eens zien wat daarvan is. driegen, bl. 39. Een juffrouw ziet een' boer aankomen; zij zegt tot haar meid: Bely gaet strack [dadelijk] heen, en laet den Huysman comen an, 't Schijnt dat hy hier driecht te kloppen met schroomen an. Ik neem ‘driegen’ als dreigen in den zin van ‘op het punt zijn van’, zooals wij wel zeggen: ‘hij dreigt te vallen’. De Heer S. zegt dat het hier beteekent talmen, dralen. De lezer beslisse wie gelijk heeft. gnut, bl. 54. Een man spreekt van zijn bruiloftsgoed, dat hij aan eene bezoekster getoond heeft: S' is verwongdert dattet zo gnap en gnut is en niewers niet estoten. Ik verklaar gnut met ‘aardig, lief,’ de Heer S. met ‘netjes, knap’ en verwijst naar het Ned. Wdb.; ik sla het i.v. op en vind als beteekenis opgegeven ‘aardig, lief, prettig, gezellig.’ Wat moet ik nu van den Heer S. denken? honskoten, bl. 54: honschoten, bl. 109. Op de eerste plaats leest men ‘jou jackje mit honskoten,’ op de tweede ‘heur honschoten schort’, op beide geef ik het terug met ‘zekere wollen stof’, daarbij gerugsteund door Boekenoogen, De Zaansche volkstaal. De Heer S. kan zich met die opvatting niet vereenigen, doch zegt niet welke de zijne is. Heel gewichtig waarschuwt hij: ‘let op mit’ en laat dan volgen; ‘het woord werd niet meer verstaan en men dacht aan hondekooten’. Nu weet men het! hier liggen de mosselen, bl. 362. Een gezeten burger, die (op een {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} snoepreisje uit) ruim van geld voorzien is, wordt door een paar kerels, die zich als ratelwachts voordoen, aangepakt als ware hij een dief. ‘Sa’, roept de een, ‘taste we'm in de sack, om te sien hoe 't daer magh wesen gestelt. Siet hier leggen de mosselen, docht ick 't niet wel?’ Met een beroep op twee plaatsen in Tuinman en met eene in Sartorius, waarbij ik nog een paar uit de Biencorf kan geven, verklaar ik het genoemd gezegde met ‘daar zit 'et 'em’; de Heer S. kan zich daar niet mee vereenigen; het moet zijn volgens hem ‘daar heb je de aap; daar heb je 't nou’! Hij weet toch wel dat ‘daar zit 'et 'em’ beteekent ‘daar zit de moeilijkheid, daar zit wat we zochten’. roock maecken, bl. 48. Teeuwis heeft zich beklaagd bij zijn landheer dat diens vrouw hem zijn paard en wagen niet wil teruggeven, omdat onder het hout dat hij geleverd had wat krom hout was. De heer vindt dat Teeuwis verongelijkt is en laat zijne vrouw komen. Zij geeft toe en zegt tot den boer: Je maeckt ons hier al vry wat spoocks, Maeckje om de Wagen en Paerden seecker soo veel roocks? Dit ‘roock maecken’ verklaar ik met oneenigheid verwekken en ik verwijs naar het bekende gezegde ‘het rookt er’ gelijk ‘er is oneenigheid (tusschen man en vrouw).’ Zie Weiland en Van Dale. Dit past hier juist. De Heer S. beweert dat ‘drukte maken’ de beteekenis van deze uitdrukking is, doch begaat weer een flater; immers het voorafgaande ‘spoocks maecken’ beteekent drukte maken. Ook doe ik in 't voorbijgaan Dr. S. opmerken dat ‘fumum vendere’, waarmee hij ‘drukte maken’ gelijk stelt, heel iets anders beteekent, nam. bedriegen. zerren; de Heer S. geeft geene bepaalde plaats op. Volgens mijne Woordenlijst komt het minstens op negen plaatsen voor. Men leest daar ‘sarren, tergen, aangaan; meestal in de beteekenis van bruien; zert, loop heen!’ Wat schrijft de Heer S? ‘Dat hij zerren niet zou verklaren door zarren enz., maar door trekken, loopen.’ Dat enz. achter ‘zarren’ is kostelijk. We zullen de negen plaatsen zoo kort mogelijk aanhalen. No. 34, vs. 43: Ba zert = loop (brui) heen! vs. 50: wat zert my deze vent = wat sart (bruit) mij deze vent! vs. 74: wat zerde ghy my hier = wat sarde (bruide) gij mij hier! vs. 91: ba zert = vs. 43; vs. 148: zert maer heenen = vs. 43; vs. 154: 'k heb de zert (brui) van de spinde; vs. 183 = vs. 50; vs. 332 = vs. 91 en 148; vs. 333: zert van mijn lijf = loop (brui) van mijn lijf! Wat blijft er nu over van Dr. Stoett's aanmerking? krens, bl. 51. De Heer S. vermoedt, zooals trouwens Prof. Te Winkel (Kl. v.d. Molenaar, vs. 61) ook reeds gedaan heeft, dat het woord eene samentrekking is uit kredens. Vermits het hier evenwel in het meervoud voorkomt, kan het moeilijk de beteekenis hebben van kastje voor kostbaarheden (zie Oude Tijd, 1869) of van aanrechttafel; zoo'n molenaar zal toch niet meer dan één dergelijk voorwerp in de kamer gehad hebben. Deze overweging deed mij en doet mij nog een? achter ‘krens’ zetten. Ik vermoed dat het voor ‘krans’ staat; maar wat voor krans? {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitslag van dit onderzoek is niet gunstig voor Dr. Stoett. Het is blijkbaar dat hij noode erkennen wilde zich in de beoordeeling van mijn werk vergist te hebben. Gegronde aanmerkingen kon hij niet meer maken; tot allerlei muggenzifterijen moest hij nu zijne toevlucht nemen. De Heer S. volge een' welgemeenden raad van mij op: voor en aleer hij zich te eeniger tijd weer zet tot het schrijven van eene recensie, leze en herleze hij de in dit Tijdschrift (1893, bl. 171 vlgg.) te vinden beoordeeling van zijne Beknopte Middelned. Spraakkunst door Dr. J.W. Muller, opdat hij eens voorgoed tot de kennis gerake van de wijze waarop men behoort te recenseeren. Het oude fortiter in re, suaviter in modo is nog steeds proefhoudend gebleken. Utrecht, Maart '99. P.H. van Moerkerken. Het zal niet noodig zijn veel op het bovenstaande te antwoorden. De heer Van Moerkerken is boos geworden, omdat ik eene afkeurende critiek schreef over zijne verklaringen in het Nederlandsch Kluchtspel, en in zijne opgewondenheid draaft hij nu door als een razende Roeland. Hem voor de derde maal te wijzen op de eerste beginselen van tekstverklaring, zal niet baten; begrijpen wil hij ze toch niet, en het is nooit als verstandig beschouwd boter aan de galg te smeren. In hoever de uitslag van zijn onderzoek ongunstig voor mij is, zullen bevoegder rechters dan hij wel weten te beoordeelen. Verdere polemiek te voeren over zaken, waarover de meeste lezers zich toch geen oordeel kunnen vormen, is nutteloos. We zullen daarom den Heer Van Moerkerken kalm laten uitrazen en hem het genoegen gaarne gunnen van zich in mijne ‘flaters’ te verkneukelen. F.A. Stoett. Slotwoord. Niet over de ‘afkeurende’, doch over de onbillijke, over de hooghartige critiek van Dr. Stoett heb ik mij gegriefd - niet ‘boos’ - getoond. Hij blijft zich - dat moet ik erkennen - tot het eind toe gelijk; den hoogen, aanmatigenden toon, dien hij zich van het begin af tegenover mij meende te mogen veroorlooven, voert hij nog zelfs nu hij niets meer te antwoorden weet. Groote woorden zijn gelukkig! geen argumenten, vooral niet voor de lezers van dit Tijdschrift, over wie ik gunstiger oordeel dan hij blijkt te doen. P.H. van Moerkerken. Bovenstaande Repliek van Dr. Stoett achten we niet biezonder afdoende. - Er zijn uitgaven, waarin 't aantal aantekeningen en verklaringen beperkt moeten worden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} We hadden gehoopt dat Dr. Stoett nu eens de gelegenheid had aangegrepen om zijn opvatting van Exegese en Tekstkrietiek uiteen te zetten, en deze soort uitgave had onderscheiden van wetenschappelik-krietiese zoals we dat meermalen deden. 1) Mischien mogen we dit noch verwachten. Alleen hier vestigen we de aandacht er op, dat aan zogenaamde Bloemlezingen met een bepaald doel uitgegeven, andere eisen moeten gesteld; - geen andere dan de verzamelaars bedoelen! - dan aan de door ons meermalen veroordeelde. Of nu Het Kluchtspel voldoet aan de eisen van een dergelijke verzameling, ziedaar een vraag, waarvan we de beoordeling overlaten aan onze medewerker, die binnenkort zijn mening zal publiceren. B.H. Deelwoorden-in-vorm. Zo zegt men alle dagen: met slaande trom, ofschoon men zeer goed ziet, dat het de trommelaars zijn, die slaan. Bij katholieke Vlamingen is 't gebruikelijk te spreken van eene lezende mis en eene zingende mis, d.i. eene mis die gelezen of gezongen wordt. - de Bo, Idiot., bl. 551, geeft ook lezende mis en bl. 1239, zingende mis. Hij bewijst zelfs de oudheid dezer uitdrukking door de aanhaling uit N. Despars: ‘Fonderende een zeer solemneel zinghende lof binnen der kercke van St. Donaes.’ Stamelende klanken of woorden, een prevelend gebed zijn van dagelijksch gebruik, zoowel als eene zwijgende overeenkomst, eene stilzwijgende voorwaarde, eene stilzwijgende toestemming. Deze drie laatste voorbeelden wijken wel wat van het eerste af; zij beteekenen eene overeenkomst bij welke men de voorwaarden niet uitdrukt enz.; maar zij verdienen toch onze aandacht, zoowel als een wanhopende (d.i. -ige) toestand. En wie kent er niet de vallende ziekte, eene slepende ziekte, eene kwellende, etende ziekte, eene ijlende koorts? Inkomende rechten, in- en uitgaande rechten (des droits d'entrée et de sortie) zijn geijkte uitdrukkingen, die, hoop ik, ten minste zoolang zullen bestaan, als die rechten zelven. Tot deze soort behooren ook een waggelende gang, een kruipend gedrag, eene liggende houding, een aanmatigende toon. D. Claes, Het Belfort, jrg. '99, Apr. no. 4. Wie kent er nog? {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van verschenen boeken: Mme E. de Pressensé, Een levenslustig troepje. (Een boek voor alle leeftijden). Vertaald door Nellie [van Koll]. Met muziek van mevr. N. van der Linden van Snelrewaard. Amsterdam, S.L. van Looy. Gr. 16o. (V, 187 blz.). f 1.25; geb. f 1.65. Warendorff's Novellen-Bibliotheek. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 111. Louise Ahn De Jongh, Grootjes rendez-vous. (48 blz.). Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 67. L.J. van Roville. In veilige haven. (46 blz.). Boon's Geïllustreerde Novellen-bibliotheek, Amsterdam, N.J. Boon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 86. N. von Eschstruth, De zigeunerin. (47 blz.) No. 87. Rita, Onverzonden brieven. (48 blz.). No. 88. Robert Eustage, Tot zwijgen gebracht. (48 blz.) Bibliotheek voor jongens en meisjes, onder redactie van Nellie. No. 3. Bsse. Staffe, Het rijk der vrouw. Vrij bewerkt naar het fransch door mevr. G.J. Bakker Korff-Hoogeboom. 2e, verm. dr. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 8o. (VIII, 252 blz.). f 1.90; geb. f 2.50. Kapt. Flint, Texas en Mexico. Episode uit den texaanschen vrijheidsoorlog. Met 4 platen in kleurendruk. 5e druk. 's-Gravenhage, Uitgevers-maatschappij ‘Nederland’. Gr. 8o. (214 blz.). Geb. f 1.90. Otto Hoffmann, Erik Randal. Een verhaal uit het tijdperk der verovering van Finland door de Russen in 1808. Vrij naar het duitsch door Corry. Met 5 platen in kleurendruk. 4e druk. 's-Gravenhage, Uitgeversmaatschappij ‘Nederland’. Gr. 8o. (200 blz.). Geb. f 1.90. Ellen Key, De moedige vrouw. Uit het zweedsch (‘Tanke bilder’) door Ph. Wijsman. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. Gr. 8o. (II, 71 blz.). f 0.60. Kapt. Mayne Reid, De koene woudloopster. Met 6 platen in kleurendruk. 3e druk. 's-Gravenhage, Uitgevers-maatschappij ‘Nederland’. Gr. 8o. (210 blz.). Geb. f 1.90. Kapt. Mayne Reid, Op het oorlogspad. Een verhaal uit Mexico. Door Frans Hoffmann. Met 6 platen in kleurendruk. 4e druk. 's-Gravenhage, Uitgevers-maatschappij ‘Nederland’. Gr. 8o. (172 blz.). Geb. f 1.90. Hedwig Prohl, Het nederige veldviooltje, stiefmoedertje. Vrij uit het duitsch vertaald door Ella. Met een voorwoord van ds. P. Heering. 's-Gravenhage, Haagsche Boekhandel- en Uitgeversmaatschappij. 8o. (VIII, 148 blz.). f 1.50. Gregor Samarow, Oorlog of vrede? Roman. Naar het hoogduitsch door D. de Bruijn. Geïllustreerd. Afl. 2. Amsterdam, Hollandsche Stoomdrukkerij en Uitgevers-maatschappij. 8o. (Dl. I: blz. 33-64, m. 1 plt.). Per afl. f 0.25. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} John. Watson [ps. Ian Maclaren], ‘Via Dolorosa’. Vrienden op den lijdensweg. Uit het engelsch vertaald door C.L. Voorhoeve. Nijmegen, Firma H. ten Hoet. Sm. 8o. (VII, 159 blz.). Geb. f 1.20. Tooneelstukjes voor dames. le serie. Culemborg, Blom & Olivierse. 8o. Per rks. (6 nrs.) f 2.50. Afz. nrs. f 0.75. No. 2. Melati van java, Het geheim van het kasteel. Tooneelstukjc in één bedrijf. [4 d.]. Vrij bewerkt naar het duitsch. (45 blz.). De Komiek. Nieuwe serie van voordrachten voor bruiloften, voor één, twee of meer personen. Alkmaar, P. Kluitman. 8o. Per nr. f 0.10. Joh. W. Broedelet, De verloren zoon. Drama in 3 bedrijven of 8 tafereelen. [19 h., 2 d.]. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 8o. (83 blz.). f 1.- P. Oosterlee, Legenden. Nijmegen, Firma H. ten Hoet. Kl. 8o. (VII, 110 en 2 blz.). Geb. f 0.40. L. Leopold, Nederlandsche schrijvers der vier laatste eeuwen. Proeven uit hunne werken, met beknopte biographieën en portretten. 2e zeer vermeerderde druk. Groningen, J.B. Wolters. Gr. 8o. (XVI, 445 blz.). f 2.50. Engelb. Günther, Calderon en zijne werken. Vertaald en vermeerderd door L. van Helvoirt. Afl. I. Leiden, J.W. van Leeuwen (Hoogewoerd 89). Gr. 8o. (Blz. 1-96). Per afl. f 0.65. Klassieke Schrijvers, Amsterdam, S.L. van Looy. Kl. 8o. Per nr. f 0.40. No. 60. Cornelius Tacitus' Jaarboeken, I-VI. Uit het latijn door prof. dr. C.M. Francken en dr. J.M. Fraenkel. 2e en 3e stuk. (Blz. 65-192). J.L. Ph. Duijser, Grammatica. Cursus ten gebruike bij het onderwijs in de Nederlandsche taal aan middelbare en andere scholen. Groningen, J.B. Wolters. 8o. (VIII, 151 blz.). f 0.90. J.L. Ph. Duijser, Oefeningen behoorende bij den Grammatica-cursus voor middelbare- en andere scholen. Groningen, J.B. Wolters. 8o. (III, 102 blz.). f 0.60. I. van Gelderen, Theorie en practijk. Kleine practische spraakkunst ten dienste van de hoogste klasse lager onderwijs en van de laagste klasse voortgezet onderwijs. Groningen, J.B. Wolters. 8o. (III, 95 blz.). f 0.60. T. Pluim, Eenvoudige taalcursus voor de volksschool. Purmerend, J. Muusses. 8o. 1e stukje. (48 blz.). f 0.20; 2e stukje. (60 blz.) f 0.25. Gustave Derudder, Un poète néerlandais. Cats, sa vie et ses oeuvres. Calais, Imprimerie des orphelins. [La Haye, Martinus Nijhoff]. Roy. 8o. (477 blz.). f 3.50. D.C. Hesseling, Het Afrikaansch. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika. (Uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden). Leiden, Boekhandel en Drukkerij vrhn. E.J. Brill. 8o. (XII, 156 blz.). f 1.50; geb. f 1.80. H.A.J. van Swaaij, Het prefix ga-gi-ge en de ‘Actionsart’. Utrecht, Kemink & Zn. 1899. (XVI, 99 blz.). 8o. F. Stolz, Ueber die Entwickelung der indogermanischen Sprachwissenschaft. Vortrag. Innsbruck, Wagner'sche Univ.-Buchh. Gr. 8o. M. 0.80. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Kluge, Nominale Stammbildungslehre der altgermanischen Dialekte. 2. Aufl. Halle, Max Niemeyer. Gr. 8o. M. 3.-. Sammlung kurzer Grammatiken german. Dialekte. Hrsg. v.W.Braune. I. B. Baumgarten, Stilistische Untersuchungen zum deutschen Rolandsliede. Halle, Max Niemeyer. Gr. 8o. M. 2.40. W. Frhr. v. Biedermann, Goethe-Forschungen. Anderweite Folge. Leipzig, F.W.v. Biedermann. Gr. 8o. m. 3 Bildnissen. M. 10.-; geb. M. 11.-. Forschungen zur Englischen Sprache u. Litteratur, hrsg. v.E. Kolbing. 1. Heft: R.A. Small, The stage-quarrel between Ben Jonson and the socalled poetasters. Breslau, M. & H. Marcus. Gr. 8o. M. 6.-. R. Loewe, Die ethnische u. sprachliche Gliederung der Germanen. Halle, Max Niemeyer. Gr. 8o. M. 1.60. Nyrop, Grammaire historique de la langue française. Tome 1. Paris Alphonse Picard & fils. In-8. 12 fr. Leo Tolstoy, Wat is kunst? Uit het engelsch door J. Sevenster. Amsterdam, S.L. van Looy. Gr. 8o. 305 blz., m. 1 portr. f 1.90; geb. f 2.40. Dr. Karl Oppel, Het boek der ouders. Praktische wenken voor de opvoeding in huis. Bewerkt naar het duitsh door mevr. G.M.v.d. Wissel-Herderscheê. Amsterdam, S.L. van Looy. Gr. 8o. (III, 236 en 2 blz). f 1.75; geb. 2.25. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, jrg. 4, Mei '99, o.a.; Willem Kloos, Liefde. - Dr. J.B. Schepers, Bragi, Trouw en Strijd. - W. Steenhoff, Twee Schilderschrijvers, (Israëls, en J. van Looy.). - Willem Kloos, Literaire Kroniek. - Arthur van Schendel, De schoone jacht. Tweemaandelijksch Tijdschrift, Ve jrg., Mei '99, o.a.: Albert Verwey, De Spaansche droom. - W.L. Penning Jr., Uit ‘Tom's Dagboek.’ - Ch.M. van Deventer, Physico-Philosophie. - H. de Regnier, De Vaas. - Guido Gezelle, Groeninge'ns Grootheid of de slag van de Guldene Spooren. - Is. P. de Vooys, Holland en Brabant. De Gids, Mei '99, o.a.: Dr. W.G.C. Byvanck, R. Fruin (III). - Dr. R.C. Boer, Het lied van Geraert van Velsen. [Hierop komen we terug.] - Charlotte van Herwerden, Verzen. Elzevier's Geïll. Maandschr., afl. 5, Mei '99, o.a.: Cyriel Buysse, Monsieur Hardamour. - Hélène Lapidoth-Swarth, Ballade. - Nolbert van Reuth, Pieter Corneliszoon Hooft (letterkundige fantasie). - De Navorscher, afl. 34 1899, o.a.: A.M. Molenaar, Nalezingen op Oudemans' Middenned. woordenboek. (Vervolg.) - H. de Jager, Bilderdijkiana. (Vervolg.) - Zele (:Brussel.) - Jac. Anspach, Het Manessische handschrift. (Over de naam). - Het vuur uit een nieuwe klok te luiden. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Henrik Ibsen. 1) *) Het aantal nu levende schrijvers, wier naam zoo algemeem bekend is als die van Henrik Ibsen, is zeker te tellen. En ofschoon Noorwegen op het oogenblik in de Europeesche letterkunde eene eerste plaats inneemt, is er onder Ibsen's landgenooten niet één, die zich in dat opzicht met hem meten kan. Dezen roem heeft hij ongetwijfeld in de eerste plaats te danken aan zijn cosmopolitisme. Men behoeft, om zich dit duidelijk te maken, slechts na elkander een stuk te lezen van Ibsen en van zijn tijd- en landgenoot, den vriend uit zijn jeugd Björnsterne Björnson. Ik kies een voorbeeld van recenten datum. Weinige maanden geleden verscheen van den laatstgenoemden dichter een tooneelstuk ‘Paul Lange og Tora Parsberg.’ Het is een tragedie, waarin de dichter de onedele wijze hekelt, waarop de strijd der politieke partijen in Noorwegen gevoerd wordt. Hetzelfde treurige onderwerp werd voor dertien jaar (1886) door Ibsen behandeld in ‘Rosmersholm’. Maar welk een verschil! In Björnson herkennen wij terstond den politicus, die wel als dichter een oogenblik tracht zich boven de partijstrijd te verheffen, maar voor wien toch in den grond deze strijd het eerste levenselement is, gelijk hij dan ook in zijn stuk de spil der handeling is. De harde woorden, die de aanhangers der tegenpartij den hoofdpersoon te hooren geven, en deze woorden alléén, zijn het, die een edeldenkend man met een zacht {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter tot zelfmoord drijven. En ziet eens de kleuren, waarmee de vijanden van Paul Lange geschilderd zijn. Echt Noorweegsch, voorzeker, maar daardoor dan ook voor een vreemd publiek in vele opzichten onbegrijpelijk. Wat dunkt u van twee kamerleden, die, elkander op eene onzijdige plaats, waar zij te gast zijn, ontmoetende, en een oogenblik alleen gelaten, naar den zolder loopen te kijken, als zij elkander ontmoeten, omdraaien, en eindelijk nog steeds omhoog ziende en elkander den rug toekeerende, aarzelend een gesprek over de beschildering der zaal aanvangen, dat echter na weinige replieken ontaardt in een wedstrijd in de kunst om elkander het woord verrraderr - met twee lange rollende r - toe te werpen? Of van een kamerlid, wiens geheele welsprekendheid bestaat in het maken van inbécile opmerkingen in het meest onbeschaafde patois, dat ergens in het land gesproken wordt? Voorzeker, zulke figuren zijn interessant voor degenen, wier belangen aan het Noorweegsche ‘storting’ zijn toevertrouwd, maar een lezer in zuidelijker landen zou ze gaarne wat menschelijker zien. En ziet nu eens, hoe Ibsen de zaak behandelt. Zeker, rector Kroll is een type, zooals men ze misschien alleen in Noorwegen vindt, een politiseerend schoolhoofd, dat met vrouw en kinderen en met al zijn leerlingen op voet van oorlog staat, om geen andere redenen dan deze, dat allen door den modernen geest van oproer aangestoken zijn en dwepen met een courant, waarin de gehate denkbeelden verkondigd worden. Maar zijn manier van spreken is, ja, individueel en karakteristiek voor een fanatiek partijganger, maar speciaal Noorweegsch is zij niet. Integendeel, Kroll is een ontwikkeld man, en scherpzinnig, en de drager eener niet te versmaden klassieke beschaving; wanneer wij hem desniettemin tegen Rosmer de meest infame beschuldigingen hooren uiten, van wier leugenachtigheid hij zelf overtuigd is, dan schrijven wij deze taal niet aan Noorweegsche geborneerdheid toe, maar aan de felheid van den partijhartstocht, en onze belangstelling neemt toe, naarmate de persoon ons menschelijker voorkomt. Maar nog sterker treft ons het verschil tusschen beide schrijvers, wanneer wij letters op de plaats, die de partijstrijd in ‘Rosmersholm’ inneemt. Terwijl deze bij Björnson het eigenlijk onderwerp van het treurspel is, heeft hij in ‘Rosmersholm’ geen andere beteekenis, dan dat hij een psychologisch proces in de ziel der hoofdpersonen tot een crisis voert. De verwijten, die Kroll aan Rosmer en Rebekka West doet, ofschoon op de wijze, zooals ze bedoeld waren, ongegrond, wekken toch de herinnering aan gebeurtenissen, die sedert lang vergeten waren, en zijn zóódoende de oorzaak van den ondergang der hoofdpersonen, niet omdat deze te zwak zijn, om de harde woorden van een fanaticus te hooren, maar omdat hun geweten hen van schuld overtuigt. En daarmee stuiten wij weer op een algemeen menschelijk probleem. Het zou weinig moeite kosten, het cosmopolitisch karakter van Ibsen's poëzie door een aantal voorbeelden toe te lichten. Des dichters biograaf, Henrik Jaeger, schrijft het, niet zonder recht, voor een deel aan zijn afstamming toe. Zijn voorouders behoorden tot verschillende nationaliteiten; de bet-overgrootvader was een Deensche schipper, die zich (c.a. 1720) in Bergen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde en daar met de dochter van een Duitscher huwde. En ook Ibsen's overgrootmoeder, grootmoeder en moeder waren respectievelijk van Schotsche, Duitsche en nogmaals Duitsche afstamming. Liever dan den invloed van ieder dezer nationaliteiten in des dichters temperament na te gaan - een hoogst gewaagd ondernemen - vestig ik uw aandacht op het verschijnsel, dat Ibsen geheel kind van zijn tijd, maar geen leerling eener school is. Ik bedoel met het laatste deel dezer opmerking, dat evenmin als Ibsen's werken de uitdrukking zijn eener leus, waarom zich een groep tijdgenooten schaarden, evenmin zelfs in de gedichten zijner jeugd de overwegende invloed van een bewonderden voorganger te bespeuren is. Wel heeft de dichter als jongeling een korten tijd deelgenomen aan revolutionaire bewegingen van staatkundigen en letterkundigen aard in zijn vaderland, maar de personen, die in dien tijd het grootste deel van zijn vertrouwen hadden, waren geen belletristen, en bovendien was 's dichters sympathie voor de idealen zijner tijdgenooten van korten duur; en wat de oudere schrijvers betreft, het is zeker meer dan een toeval, dat Ibsen dien Deenschen schrijver, wiens gedachtenwereld met de zijne misschien meer overeenkomst toont dan die van eenigen anderen auteur, nl. Sören Kierkegaard, pas nader leerde kennen, toen zijn karakter en zijn talent zich ten volle hadden ontwikkeld, en dat juist het dramatisch gedicht ‘Brand’, waarin men in het bijzonder den invloed van Kierkegaard heeft meenen te bespeuren, vóór de nadere kennismaking met dien schrijver ontstaan is. Wanneer ik daartegenover Ibsen een kind van zijn tijd noemde, dan wil dat zeggen, dat de dichter, begaafd als hij is met een scherp oog voor de realiteit en met een groot vermogen om personen levend te maken, er in geslaagd is, een wel origineel, maar alles behalve onwerkelijk beeld van de hedendaagsche maatschappij te geven. Deze zin voor de realiteit heeft hem verhinderd, op te gaan in een poëtisch zoeken naar de ‘blaue Blume der Romantik’, waartoe hem zijn idealisme anders licht kon verleid hebben. Wel geeft zijn idealisme kleur aan het beeld der werkelijkheid, dat hij ons voor oogen stelt. Het is echter niet de groene bril, waardoor hij de werkelijkheid groen ziet, maar het levert den maatstaf, waaraan hij haar meet, om als slotsom zijn ‘mene tekel’ uit te spreken. Zulk een eigenaardige blik op een wereld, die hij zoo goed blijkt te kennen, maakt hem uitermate geschikt, om voorganger te wezen. Heeft hij in zijn jeugd niet het vaandel van anderen gevolgd, het aantal dergenen, die verkondigers zijner denkbeelden zijn geworden, is er zeker niet geringer om. Deze tegenstelling tusschen een platte werkelijkheid en een hoog ideaal, dat zich gaarne voordoet in de gedaante van een moreelen eisch, die den mensch gesteld wordt, keert in Ibsen's werken telkens terug. Men zou bijna zonder overdrijving kunnen zeggen, dat zij de muze van Ibsen is. En zijn hoogsten triomf viert het ideaal, waar het voor een oogenblik, tot welken prijs dan ook, tot werkelijkheid wordt. Zoo in ‘Rosmersholm’, wanneer Rebekka West, op het oogenblik, waarop zij het geluk kan bereiken, dat zij jaren lang langs misdadigen weg gezocht heeft, zich van het leven berooft, omdat zij alleen langs dezen weg Rosmer overtuigen kan van zijn vermogen, om {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen te veredelen. Zoo in ‘Bygmester Solness’, wanneer Hilde Wangel, die haar held groot wenscht te zien, vrij van de duizeligheid, die het beeld zijner angstvalligheid is, op het oogenblik, waarin hij de vermetele daad, waartoe zij hem gedreven heeft, met het leven betaalt, in wilde innigheid uitroept: ‘Mijn, mijn bouwmeester’. En zoo in een aantal andere stukken. Die tegenstelling behoort tot het innigste wezen van onzen dichter en laat zich gemakkelijk tot in zijn oudste dichtwerken aanwijzen. Of is het iets anders, wanneer Ibsen als twintigjarig apothekersleerling met den vurigen wensch omgaat, Noorwegen te zien deelnemen aan den vertwijfelden kamp van Denemarken tegen Pruisen? Is het de wapenroem die lokt? Ook indien de jeugdige dichter had kunnen meenen, dat in zulk een strijd voor zijn vaderland andere dan poëtische lauweren te behalen waren, hoe hij over den roem denkt, die den overwinnaar in een hedendaagschen oorlog gewordt, waarin niet de persoonlijkheid van den held - aanvoerder, maar de getalsterkte en de berekening van den veldheer den doorslag geeft, daaromtrent kunnen wij interessante inlichtingen krijgen in een gedicht, getiteld: ‘Ballonbrev til en Svensk Dame’, opgenomen in de verzameling zijner gedichten, dat hij in het jaar 1870 te Dresden schreef. Neen, het was de wensch, Noorwegen alles in de waagschaal te zien stellen, om een ‘Broeder in Nood’, zooals hij in 1863 het toen opnieuw bedreigde Denemarken noemde, te hulp te komen. Men kan van meening zijn, dat de staatslieden, die in 1849 en in 1863 Noorwegen bestuurden, wijs deden, met aan de voorzichtigheid de voorkeur te geven boven de donquichoterie, maar men moet toch erkennen, dat Ibsen's oproep een heilzame waarschuwing bevatte tegen het particularisme, dat niet alleen de drie Skandinavische volkeren verhindert, zich, zij het ook al niet tot één staat, dan toch tot een foederatie te vereenigen, maar dat ook in Noorwegens binnenlandsche politiek, gelijk in die van andere landen, zulk een treurige rol speelt. Wij leeren uit den oproep van 1849 nog slechts de op het ideale gerichte zijde van Ibsen's karakter kennen; als hekelaar der werkelijkheid treedt hij hier niet op. Eerst bittere ervaringen zouden den satyrischen dichter in hem wakker roepen. Tot die ervaringen behoorde de uitwerking zijner gedichten. In de voorrede van zijn tooneelstuk ‘Catilina’ vertelt Ibsen, welk een ergernis hij door zijn volwassen taal wekte onder de bewoners van het kleine Grimstad, die den apothekersleerling de vrijmoedigheid niet konden vergeven, waarmee hij het waagde meeningen te uiten, en dat nog wel in verzen! In die dagen geraakte onze dichter voor het eerst in openbaren oorlog met de maatschappij waarin hij leefde. Hij heeft toen reeds zijn eerste studiën kunnen maken voor ‘En Folkefiende’. Trouwens, reeds in hetzelfde jaar gaf Ibsen uiting aan zijn stemming tegenover de maatschappij in het treurspel ‘Catilina’, waarvan de toon nog in het hoogdravende valt, maar waarin reeds duidelijk de wordende polemische auteur uitkomt. Ik kom op het drama nog kort terug bij het bespreken der historische stukken van Ibsen; thans merk ik slechts op, dat hij Catilina voorstelt als een idealist, die, door de verdorven maatschappij, waarin hij leeft, tot misdaad gedreven, van een hervormer een {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} samenzweerder wordt en in den strijd tegen machten, die ook zijn moraliteit te zwaar zijn, ondergaat. Kenmerkend voor 's dichters latere ontwikkeling is hier reeds de sympathie voor de verworpelingen der samenleving. Nog andere denkbeelden, die in Ibsen's werken bij herhaling wederkeeren, vinden wij duidelijk uitgesproken in gedichten uit de Grimstadsche periode. Wij danken mededeelingen dienaangaande aan den heer Jaeger, 1) die bij de bewerking zijner monographie van een cahier met ongedrukte gedichten uit dien tijd gebruik heeft kunnen maken. Het zou ons te ver voeren, hierbij in bijzonderheden stil te staan, maar ik wil toch niet nalaten, u opmerkzaam te maken op een voor den dichter eigenaardigen vorm, waarin de tegenstelling tusschen ideaal en realiteit, waarover ik reeds sprak, zich voordoet. Het ideaal treedt hier niet gelijk in de zooeven genoemde voorbeelden op als de onverbiddelijke eischer, maar als de voorstelling van het afwezige tegenover de realiteit, die aanwezig is. Zóó doet zich het ideaal voor aan vele dichters der hoop. Maar de jeugdige Ibsen is geen dichter der hoop, - maar een dichter der herinnering. De realiteit is hem slechts schoon door de gedachte, die men er mee verbindt, en deze gedachte wordt pas ons eigendom, wanneer de zinnelijke indruk ophoudt. Door in de herinnering te worden opgenomen, wordt een bezitting poëtisch. De dichter heeft erotische liederen gezongen voor een fantasiebeeld. Op een bal ontmoet hij een meisje, waarin hij dat beeld meent te zien; zijn geluk is te groot, hij bidt het lot, het hem af te nemen, en zoo geschiedt. Hij verneemt, dat zij verloofd is; daarmee heeft zij voor hem zijn bestemming vervuld. Thans behoort zij tot het bezit van zijn herinnering; zij heeft hem geleerd een voorgevoel te hebben, te hopen en teleurgesteld te worden. Terecht herkent den biograaf het motief van ‘De Komedie der liefde’, wier held en heldin in het beslissende oogenblik van elkaar gaan, om te voorkomen, dat hun schoone liefde in het eenerlei van het dagelijksch leven zal ondergaan. Wat hier door de leiding van het lot tot het bewustzijn van den dichter komt, spreekt ginds de held, Falk met volkomen klaarheid uit, als hij tot Svanhild zegt: ‘Nu heb ik voor dit leven u verloren, - maar voor de eeuwigheid heb 'k u gewonnen.’ En nog schooner en korter heet het in het vierde bedrijf van Brand: ‘Eeuwig bezit men alleen het verlorene.’ Ziehier wederom eene fundamenteele gedachte van Ibsen's poëzie, die tot in zijn jongste werken met denzelfden klem terugkeert. In ‘Kleine Eyjolf’ klaagt Rita, dat de verandering, die in haar gemoed plaats heeft, geschiedt ten koste van het geheele levensgeluk. Maar haar echtgenoot troost haar met de woorden: ‘Dat verlies, dat is juist het gewin.’ Maar gelijk het verlies het gewin is, zoo is ook het gewin het verlies. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze omkeering derzelfde gedachte vindt insgelijks in Ibsen's werken hare uitdrukking. In den hierboven reeds genoemden ‘Ballonbrev’ heet het naar aanleiding van den zegetocht der Pruisen naar Parijs: ‘Juist in de overwinning woont het verlies. Pruisens zwaard wordt Pruisens geesel.’ De materieele overwinning - zij het van een volk of van een persoon - beteekent van dit standpunt gezien zijn geestelijken ondergang. Misschien heeft geen ander modern dichter zoo herhaaldelijk en met zulk een bezieling uitdrukking gegeven aan de woorden van het evangelie: ‘zoo wie zijn leven zal behouden, die zal hetzelve verliezen, en zoo wie zijn leven zal verliezen, die zal het vinden’, en onwillekeurig zoekt men bij een dichter, die reeds in zijn jeugd van deze waarheid zoo diep doordrongen is, naar positief christelijke invloeden. Inderdaad laten deze zich aanwijzen, zoo al niet direct bij zijne opvoeding, dan toch in zijn afstamming en in de omgeving zijner jeugd. Van Ibsen's grootmoeder wordt bericht, dat zij sterk piëtistische neigingen had, en zijn geboorteplaats Skien heeft den naam, dat het religieuse leven er van oudsher sterk geprononceerd is. Gelijk over het geheel het Noorweegsche volk zeer ontvankelijk is voor indrukken van godsdienstigen aard en geneigd tot afzondering in secten, waarin het gevoelsleven op den voorgrond treedt - men denke aan Kielland's beschrijving van het leven der Haugianen in ‘Skipper Worse’, - zoo was ook Skien in Ibsen's jeugd het arbeidsveld van een prediker, die in zijn tijd een groot aantal volgelingen om zich verzamelde, en hoe zeer Ibsen door deze persoonlijkheid getroffen was, blijkt uit de herinneringen aan het optreden van pastoor Lammers in ‘Brand’. Het verdient opmerking, dat onze dichter, ofschoon diep religieus van aanleg en van sympathie, toch in geen zijner geschriften, ook niet in zijn vroegste jeugd, neiging toont tot eenige kerkelijke gemeenschap. Gelijk in het staatkundige en in het poëtische, zoo staat hij ook in het religieuse alleen; zijn enthousiasme in deze is gelijk in alle andere dingen individueel, en de eenige geloofsheld, dien hij geteekend heeft, eindigt met, evenals pastoor Lammers, den band met de staatskerk los te maken. Een directe persoonlijke betrekking tusschen het individu en het ideaal - hetzij het in abstracten vorm, hetzij het persoonlijk als godheid optreedt - daarnaar gaat 's dichters godsdienstig hijgen uit. Echter is de neiging tot godsdienstige dweperij der inwoners van Skien niet voldoende om Ibsen's vroegen ernst te verklaren. Des dichters natuurlijke aanleg is hiervan, zooals vanzelf spreekt, de eerste oorzaak geweest. Het is heel interessant, uit een eigenhandig schrijven van Ibsen, dat door zijn biograaf meegedeeld wordt, te vernemen, dat Skien een ouden toren bezat, waarin volgens een oud bijgeloof een booze geest in de gedaante van een poedel huisde, en dat reeds de jonge knaap zich verbeeldde, in bijzondere betrekking tot dien poedel te staan, dat in de onmiddellijke nabijheid van het huis, waar hij als jongen woonde, de schandpaal stond, en kort daarbij het raadhuis, dat tevens dienst deed als gevangenis en als krankzinnigen- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht - hoe goed de herinnering hieraan bewaard werd, leert het vierde bedrijf van ‘Brand’ - maar toch zijn de indrukken, die de jongeling van deze weinig gezellige instellingen ontving, dezelfde, waaraan ook andere jongelieden blootstonden, terwijl men volstrekt niet kan zeggen, dat hiermee de ressources van Skien uitgeput waren, want in hetzelfde schrijven vertelt Ibsen, dat deze stad in zijn jeugd een plaats was, waar men vroolijk leefde en veel feest vierde, en dat ook zijne ouders aan het gezelschapsleven ijverig deelnamen. Indien desniettegenstaande de sombere indrukken de overhand behouden hebben, dan bewijst dat slechts de groote ontvankelijkheid van den jeugdigen dichter voor dergelijke indrukken. Een ondervinding die hem persoonlijk aanging, was de catastrophe, die de familie trof door het faillissement van zijn vader. De achtjarige knaap leerde toen voor het eerst de kloof kennen tusschen rijk en arm, tusschen gezien en veracht. Hij leerde de criteriën der publieke opinie kennen en beoordeelen. Dat hij die ondervinding verwerkt heeft, daarvan getuigt zijn latere levensopvatting; maar wij hebben ook berichten uit dien tijd, waaruit blijkt, dat hij toen reeds van speelkameraden zich terugtrok, en in eenzaamheid onder meer zich bezig hield òf met de boeken, die hij machtig kon worden, òf met papieren poppetjes, door hem zelf geteekend en uitgeknipt, die hij met elkander liet spreken. De middelen van zijn vader lieten Ibsen niet toe, een loopbaan te kiezen; zestien jaar oud werd hij als apothekersleerling naar Grimstad gezonden. Wij troffen hem daar reeds aan, vervuld met gansch andere gedachten, dan men in een jong man van zijne sociale positie zou verwachten. Wij vonden hem ook, de geschiedenis van Catilina tot een drama verwerkende. De stof daartoe had zich aan hem voorgedaan bij de Latijnsche studie, die dienen moest om hem voor het student-examen te bekwamen. Om deze voorbereidende studie te voltooien, verliet hij in het begin van 1850 Grimstad en begaf zich naar Kristiania, maar eenmaal daar aangekomen, legde hij wel een examen af, maar liet hij spoedig de gedachte aan vakstudie varen, om zich geheel aan de litteratuur te wijden. De directe aanleiding tot dit besluit was het succes van een klein tooneelstuk ‘Kjaempehöien’ (‘De Grafheuvel van den Wiking’), dat in September 1850 op het ‘Kristiania-theater’ werd opgevoerd. Niettegenstaande dit bemoedigend begin volgde er voor den dichter nog eene periode, waarin hij met recht vreesde, dat het hem niet gelukken zou de aandacht van het publiek te trekken; van langen duur was die moeilijke tijd echter niet, want in het einde van 1851 werd Ibsen aangesteld tot tooneeldichter en regisseur van het theater te Bergen, een betrekking waartoe hij zich voor vijf jaar moest verbinden. De jaren van Ibsen's eerste oponthoud in Kristiania en van zijn verblijf in Bergen zijn van groote beteekenis geweest voor zijne ontwikkeling. In dien tijd komt hij voor het eerst buiten de grenzen van Noorwegen en bezoekt de schouwburgen van Dresden en Kopenhagen. In die jaren heeft hij ook de gelegenheid met een theater in zijn opkomst kennis te maken, en stelt zijn ambt hem in staat, de meest verschillende proeven te nemen. Indien {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibsen later een tooneeldichter zonder weerga is geworden, dan heeft hij dat voorzeker voor een niet gering deel te danken aan het feit, dat hij reeds op 23-jarigen leeftijd voor vast aan een tooneel verbonden is geweest. Hij vindt thans ook de gelegenheid, om zijn lectuur uit te breiden; onder de dichters, die hij toen bestudeerde, nemen Shakespeare en Holberg een eerste plaats in. Slaan wij een blik over des dichters werken uit de jaren 1850-1857, dan staan wij verbaasd over zijne productiviteit. Maar wij moeten het erkennen: zijn stukken uit die periode hebben nog geene groote beteekenis voor de wereldlitteratuur. Voor de studie van den dichter zijn zij van belang, en sommige dezer drama's zijn ook reeds gebeurtenissen in de Noorweegsche letterkunde; maar had Ibsen zich niet voorbij het standpunt ontwikkeld, dat hij aan het einde van zijn verblijf in Bergen innam, hij zou bezwaarlijk buiten de grenzen van zijn vaderland bekend geworden zijn. Voor ons doel is het voldoende, deze stukken in vogelvlucht te beschouwen. Gedurende de geheele periode houdt de dichter zich hoofdzakelijk aan historische stoffen, of althans aan stoffen, die met historie verwant zijn. Maar er is verschil in de wijze waarop hij de geschiedenis opvat. Vooreerst zien wij het terrein van zijn onderwerp veranderen. Van de klassieke oudheid - in ‘Catilina’ - begeeft hij zich naar zijn stamgenooten; Skandinavische wikingen op de Normandische kust. Met de geschiedenis gaat hij nog veel vrijer om dan toen hij ‘Catilina’ schreef. Historisch is eigenlijk alleen het feit, dat de Skandinaviërs zeeroovers geweest zijn. De fabel is vrije fantasie en staat evenals de bewerking onder den invloed van Oehlenschläger. Wij zien hieruit, dat de romantiek zijn intocht in Ibsen's gemoed gedaan heeft. En waartoe die hem voeren zou, is licht te raden. Het is de tijd, waarin men dweept met het nationale, en niet met het nationale, zooals een langdurig kritisch onderzoek, maar zooals een jeugdig enthousiasme het ziet. In Noorwegen dweepte men destijds met Walhalla en de asen, met de heroën der heldensage, met de volksliederen, met de oude saga's. Al deze figuren doen hun intrede in Ibsens werken. De saga, als het nuchterste product, komt het laatst; voorop komen de goden en Walhalla, zij het ook slechts voor korten tijd, toen Ibsen, nog tijdens zijn verblijf zijn in Kristiania met een paar vrienden een weekblad uitgaf onder den naam Andhrimner (d.i. de kok in Walhalla). Echter was Ibsen geen man om lang bij deze phantasiebeelden zonder inhoud te blijven staan; in het eerste stuk, dat hij voor het theater te Bergen schrijft, betreedt hij weer het veld der historie. ‘Fru Inger til Östrat’ is een tragedie uit den reformatietijd, waarvan de historische tint door de kritiek zeer geprezen wordt, ofschoon de dichter zich in de opvatting der feiten zoowel als der karakters groote vrijheden veroorloofd heeft; met name de hoofdpersoon is sterk geidealiseerd. Over het geheel schijnt Ibsen, toen hij dit stuk schreef, een niet gering eind op weg te zijn geweest tot de opvatting der geschiedenis, die in zijn latere stukken aan den dag komt; maar zijn ontwikkeling in die richting werd onderbroken door een nieuwen invloed - de studie der volksliederen. Deze doet de romantiek nogmaals aan het woord komen, eerst in ‘Gildet på Solhaug’, daarna in nog {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker mate in ‘Olaf Liljekrans’, waarvan het motief ontleend is aan een bekend volkslied van een ridder, die in de macht van elven geraakt. Maar de groote fouten van het laatstgenoemde stuk, gebrek aan psychologie, gebrek aan eenheid, zoowel van vorm als gedachte, toonen duidelijk, dat de dichter bij het schrijven er van reeds onder den invloed van nieuwe denkbeelden stond, dat de romantiek zijn ziel niet meer vulde. Van dat oogenblik af beginnen ook de wegen van Ibsen en zijn volk, die een oogenblik convergeerden in het enthousiasme voor de Skandinavische oudheid, weer uiteen te gaan. In 1857 werd de dichter naar Kristiania geroepen als regisseur van het ‘Noorweegsch theater.’ In den eerstvolgenden winter bracht hij opnieuw een drama op het tooneel. Maar de behandeling is geheel nieuw. ‘Hermaendene på Helgeland’ herinnert door de keuze der stof nog aan de romantische periode; in de uitvoering is het stuk door en door realistisch. Zijn eigenaardige kleur dankt het aan de lectuur van IJslandsche saga's. Om u dit duidelijk te maken, zal het noodig wezen, u eene voorstelling te geven van wat onder een saga verstaan wordt. Met eene saga bedoelen de IJslanders ieder verhaal, maar in 't bijzonder - in afwijking van de etymologie van het woord - een geschreven verhaal. In de 13e en 14e eeuw zijn op IJsland zeer vele verhalen opgeschreven, en daar de meeste dezer vertellingen van historischen aard zijn, kan men in veel gevallen het woord saga vertalen dooor ‘geschiedboek.’ Echter heeft men op IJsland niet slechts geschiedenis geschreven, men heeft ook vreemde ridderromans vertaald, men heeft ook stoffen der heldensage in proza bewerkt. Ook deze bewerkingen heeten saga's, het zijn in den regel paraphrases van liederen of groepen liederen, die uit een anderen tijd stammen. Zulk een saga nu is de Vǫlsunga saga, aan welke Ibsen de hoofdmotieven voor zijn tooneelstuk ontleend heeft. De Vǫlsunga saga vertelt de geschiedenis der Nibelungen in een der vormen, waarin deze in het Noorden verbreid is geweest. De stof is dus zoo heroisch mogelijk. Maar de stijl dezer saga, gelijk die van de meeste mythisch-heroische sagas verdient weinig bewondering. Deze prozaromans representeeren geen hoogtepunt van het IJslandsch proza, en hun inhoud, gebonden als hij is aan het poëtisch voorbeeld, toont weinig oorspronkelijke kunst. De afstand, die er is tusschen geschriften als de Vǫlsunga saga en de historische saga's, moest een dichter als Ibsen wel treffen, en hij heeft dan ook niet geaarzeld, zijn stof, die in hoofdzaak aan de eerste ontleend was, in den geest der tweede te bewerken. Dat wil zeggen: hij laat in zijn tooneelstuk in plaats van de half-mythische heroën der heldensaga historische wikingen optreden, levende menschen, zooals ze in de historische saga's geschilderd worden. En de replieken zijn kort en scherp, gelijk in de geschriften uit het bloeitijdperk der IJslandsche letterkunde. Maar deze behandeling beteekent een breuk met de romantiek en een overgang tot het realisme. Want de wikingen in ‘Hermaendene’ zijn niet meer de geïdealiseerde wikingen in Oehlenschläger's geest, die wij in ‘Kjaempehöien’ ontmoetten; zij zijn het product van historisch-psychologische studie. Als een breuk met de romantiek - of volgens de opvatting der tijdge- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten met de kunst - werd het stuk dan ook opgevat door de kritiek, die het ruw en onbehouwen vond. Zonder daarbij stil te staan, wijs ik er slechts op, dat het voor Ibsen beteekent den overgang tot eene nieuwe opvatting der geschiedenis. Van nu af aan is deze voor den dichter niet langer een punt van uitgang, van waar hij zijn fantasie den vrijen teugel laat, maar zij is de Sphinx geworden, die hem problemen opgeeft. Het komt er voor hem nu niet meer op aan, de historie om te vormen, maar ze te verstaan. En wat is voor een dramatisch dichter het verstaan der historie? Wat anders dan het begrijpen der karakters? Van nu af aan houdt Ibsen zich nauwkeurig aan de feiten, maar hij zoekt in de feiten eene beteekenis, die de geschiedschrijver er niet met bewustzijn in gelegd heeft, maar die het het werk van den psycholoog is, er op uit te diepen. Daarmee is een algemeen menschelijk standpunt bereikt, vanwaar de dichter voor een ruimer publiek dan zijne landgenooten van beteekenis kan worden. De twee historische treurspelen, die Ibsen na ‘Hermandene’ geschreven heeft, dragen dan ook inderdaad een internationaal karakter. Wel is de stof voor het eerste van deze, ‘Kongsemnerne’ (‘De Kroonpretendenten’) aan de Noorweegsche geschiedenis ontleend - den opstand van hertog Skúle Bárdarson tegen koning Hákan Hákonarson in het begin der 13e eeuw - maar de hoofdpersoon is een karakter, zooals behoudens enkele nationale trekken ieder volk er kan voortbrengen. De vraag, die de dichter zich stelt, is niet: ‘langs welken weg is het Hákon Hákonarson gelukt, de eenheid des rijks te bevestigen?’ maar: ‘welke psychische factoren kunnen de oorzaak geweest zijn van Skule's opstand, en van zijn nederlaag?’ En hij schildert ons in Skule den twijfelaar. Skule twijfelt aan Hakons recht om te regeeren, en daarom staat hij op, maar hij twijfelt ook aan zijn eigen recht, en daarom handelt hij zonder kracht. Hij koestert een groote begeerte naar macht, die hem ongeschikt maakt om te dienen, maar hij mist het sterke zelfbewustzijn, dat hem de geschiktheid tot regeeren moest geven; en in dien tweestrijd gaat hij onder. Meer dan één criticus heeft in het beeld van Skule, die aan zijn roeping twijfelt, den dichter meenen te herkennen, die worstelt om tot klaarheid te komen aangaande zich zelf, en aan den zielestrijd, dien Ibsen in die jaren doormaakte, hebben wij voorzeker de diepe opvatting van Skules karakter en de macht, waarmee hij ons levend voor oogen gesteld wordt, te danken. 1) Maar deze verwantschap tusschen Skule en zijn poëtischen schepper geeft ons dubbele aanleiding om de objectiviteit te bewonderen, waarmee de dichter zijn held van zich heeft losgemaakt. Men moet tot vermoedens zijn toevlucht nemen en Skules {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden omzetten in iets anders, om er de subjectieve uiting van een aandoening des dichters in te vinden. Dit vermogen, om zelf geheel op den achtergrond te treden, is een der meest bewonderenswaardige karaktertrekken van Ibsen, misschien degene, die meer dan één andere hem tot dramatisch dichter stempelt. Aan zijn laatste historisch treurspel heeft de dichter verscheidene jaren gewerkt, en toen het in 1873 verscheen, had hij reeds meer dan één drama van anderen aard geschreven, en leefde hij niet meer in Kristiania. Toch zijn er punten van aanraking genoeg tusschen ‘Kongsemnerne’ en ‘Kejser og Galilaeer.’ Het tooneel van den Noorweegschen troonstrijd is verlaten, dat van de wereldgeschiedenis is betreden, en door de reis naar Rome is de horizon van den dichter belangrijk verbreed. Maar keizer Juliaan toont toch een nauwe verwantschap met hertog Skule. Als deze is hij een twijfelaar, en het punt waarom zijn twijfel draait, is zijn roeping. In tegenstelling met Skule is echter Juliaan geroepen. Vóór zijn troonsbestijging voelt hij die roeping als een last op zich drukken. Aller oogen zijn op hem gevestigd; de Christenen verwachten, dat hij hun zaak tot een blijvende overwinning zal voeren, zijn waarzegger Maximos voorspelt hem in mystieke woorden, dat hij ‘het rijk’ zal gronden. Maar hij is bevreesd, dat de aandacht op hem zal vallen; hij vreest voor zijn leven. Eindelijk wordt hij keizer, maar door een misdaad, die wel is waar verschoonbaar is, daar hij slechts door zijn voorganger van den troon te stooten zijn leven kan redden, maar die toch zijn angst doet toenemen voor den Galilaeer met zijn onverbiddelijke zedewet. Maximos overtuigt hem, dat slechts een openlijke breuk met den Galilaeer zijn gemoed bevrijden kan, en Juliaan aanvaardt, wat hij zijn roeping acht, het stichten van het nieuwe rijk, dat tegelijk hemelsch en aardsch zal zijn, waarin de keizer en de godheid één persoon zullen wezen. Maar hij heeft zich in zijn roeping vergist. Niet zich zelf tot God te maken, was de taak, waartoe hij was uitverkoren, maar het bevestigen van het Christendom. En nu hij die roeping niet gewillig vervult, nu vervult hij ze tegen zijn wil. De Christenheid was ontaard; door macht en rijkdom bedorven, was Gods rijk in verval; door de vervolging, die de kerk thans moet dulden, wordt zij gelouterd. Juliaan gaat in den vergeefschen strijd onder, maar als hij sterft, heeft de gekruisigde zich opnieuw van de wereld meester gemaakt. En de Christenheid erkent dat bij monde van Basilios van Caesarea, als deze zegt: ‘Keizer Juliaan is ons een roede der tucht geweest - niet tot den dood maar tot de opstanding.’ ‘Keizer en Galilaeer’ is een der diepzinnigste stukken, die Ibsen geschreven heeft. De grondgedachte is diep religieus. Wie de stem der godheid in zijn binnenste hoort, kan naar haar luisteren of niet, maar het werk der godheid houdt hij niet tegen. Integendeel, onherroepelijk vervult hij zijn taak. Maar voor hem zelf is het van de grootste beteekenis, of hij juist gehoord heeft of valsch. Want wie de geschiedenis wil tegenhouden, doemt zich zelf ten doode. Keizer Juliaan is eene gestalte in de wereldgeschiedenis, die de aandacht trekt, en reeds meer dan één denker en dichter heeft getracht het raadsel {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} dier persoonlijkheid te ontwarren. Het is niet zonder belang, op te merken, hoe de Noorweegsche dichter en een Duitsch theoloog elkander ontmoeten. Niemand minder dan David Friedrich Strauss heeft aan dezen keizer eene brochure gewijd, die in zijn tijd een groot opzien baarde. ‘Der Romantiker auf dem Throne der Cäsaren’ zoo heet het in edelen stijl geschreven boekje, waarin de keizer gelaakt wordt wegens zijn streven om oude denkbeelden te verheffen ten koste van nieuwe. Maar zoozeer de dichter en de geleerde overeenstemmen in hun veroordeeling van Juliaan, zoozeer verschillen zij in hun waardeering; ik moet erkennen, dat naar mijn meening de vergelijking ten gunste van den dichter uitvalt. Strauss waardeert in den keizer, dat het althans het Christendom was, waartegen, en de antieke cultuur, waarvoor hij streed, en hij meent, dat de wereld thans weer rijp is, om zich de denkbeelden van den ongelukkigen heerscher toe te eigenen. Voor Ibsen is het verleden verleden en wordt nooit weer toekomst, en hij is zelf te religieus van aanleg, om het Christendom in al zijn uitingen met een enkele machtspreuk voor een overwonnen dwaasheid te verklaren. Maar Juliaan is hem sympathiek als de zoekende en strijdende mensch, die wel op een verkeerden weg zoekt en een verkeerden strijd strijdt, maar die dat toch met ernst doet, en die door een smartelijken dood zijn vergissing boet. Er is in zijn voorstelling van Juliaan een meegevoel, dat sterker in zijn voordeel spreekt, dan de beste verontschuldiging. Ik noemde ‘Keizer en Galilaeer’, een van Ibsen's diepzinnigste werken; het is tevens het omvangrijkste zijner geschriften. En geen wonder. Want geen ander zijner drama's is zoo groot van opzet. Het is de laatste worstelkamp van de antieke wereldbeschouwing en haar schoonheidsideaal, die in Juliaans persoon ons voor oogen treedt. Overweldigend is de macht, waarmee de nieuwe denkwijze zich aan de wereld opdringt en overal de papieren schansen des keizers aan flarden scheurt. Het is de macht der onwrikbare overtuiging, waartegenover Juliaan behalve geweld geen andere middelen ten dienste staan dan woorden en phrasen. Hij gevoelt het zelf: de oude schoonheid is niet langer schoon; de oude waarheid is niet langer waar. Een Bachantenoptocht, vroeger de uiting der naïeve levensvreugde van een jong volk, is thans een samenkomst van oneerbare mannen en vrouwen. En daarom maakt zich de twijfel van den keizer meester. De nieuwe wereldbeschouwing neemt voor hem de gedaante aan van den Galilaeer, met wien hij een kamp op leven en dood strijdt. Wel mogen de Joden en de Romeinen denken, dat zij hem gedood hebben, honderdmaal gedood, staat hij honderdmaal weer op; hij leeft in de oproerige gezindheid der menschen, hij leeft in hun trots en hoon tegenover alle zichtbare macht. En die twijfel neemt visionaire vormen aan op den ongelukkigen krijgstocht, dien hij tegen de Perzen onderneemt, om de wereld te veroveren. In den nacht voor den slag wandelt Juliaan met Maximos tusschen de voorposten, niet om de wacht te inspecteeren, maar mijmerende over zijn vergeefschen kamp: Te denken, dat er eeuw op eeuw zullen volgen, en dat er in al die eeuwen menschen zullen leven, die weten, dat ik het was, die de nederlaag leed, en hij, die overwon! {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil geen nederlaag lijden! Ik ben jong; ik ben onverwinlijk; - het derde rijk is nabij - (met een luiden gil). Daar staat hij! De mysticus Maximos. Wie? Waar? Keizer Juliaan. Zie je hem? Daar tusschen de boomstammen, met een kroon en een purperen mantel. - Maximos. Het is de maan, die in het water speelt. Kom - kom, mijn Juliaan. Keizer Juliaan. (gaat de verschijning dreigende tegemoet) Wijk voor mij! Je bent dood. Je rijk is uit. Weg met de narrekap, timmermanszoon! Wat doe je daar? Wat is dat, dat je timmert? - Ah! De huismeester Eutherios. (treedt op) Geprezen zijn de goden! - Oribases, hier, hier! Keizer Juliaan. Waar is hij gebleven? De lijfarts Oribases. (treedt op) Is hij daar? Eutherios. Ja. - O, mijn innig geliefde keizer! Keizer Juliaan. Wie was dat, die zeide: ik timmer de kist voor den keizer? De lijfarts Oribases. Wat meent ge, heer? Keizer Juliaan. Wie sprak daar, vraag ik! Wie was het, die zeide: ik timmer de kist voor den keizer?’ Ik geloof niet, dat het eenig dichter, behalve misschien Shakespeare, gelukt is, de zielestemming, die tot dezen waanzin voert, met zulk een waarheid te schilderen, als Henrik Ibsen. ‘Keizer en Galilaeer’ sluit, zooals reeds werd opgemerkt, de rei van Ibsen's historische drama's. Maar voor het verscheen, had hij reeds blijk gegeven van gaven in andere richting. Ik keer daarom nog eens tot zijn tweede verblijf in Kristiania terug. De jaren waarin hij regisseur was van het Noorweegsche theater (1857-'64), waren voor hem rijk aan onaangename ondervindingen. Zijn breuk met de romantiek had een verwijdering tenge- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} volge van zijne landgenooten, onder welke een kortzichtig patriottisme destijds aan het woord was. De ontvangst van ‘Hermaendene’ was daarvan reeds een symptoom. Ik ga de bijzonderheden van dezen strijd voorbij, om liever te wijzen op het verschijnsel, dat zich in die jaren de aanleg voor satyre ontwikkelt, waarvan de dichter naderhand nog herhaaldelijk blijk zou geven. Eigenlijk zijn alle maatschappelijke familiedrama's van Ibsen's latere periode satyren, in zoover zij alle den afstand toonen - om een uitdrukking van den dichter te bezigen - tusschen ‘de dingen zooals zij zijn, en de dingen zooals zij moesten wezen’, alleen het sterke meegevoel met de menschelijke ellende, waardoor die stukken gedragen worden, ofschoon het zich nergens onmiddellijk uitspreekt, en meer nog de groote objectiviteit, ontneemt aan de meeste het karakter van directe vijandelijkheid, dat wij licht geneigd zijn in satyren te zoeken. Maar in de periode, die den overgang vormt van de historische stukken naar de familiedrama's, slaat de dichter van tijd tot tijd een scherper toon aan. De stukken van dat tijdperk toonen ook dit gemeenschappelijk kenmerk, dat zij in verzen geschreven zijn; mede een teeken, dat het persoonlijk gemoedsleven van den dichter er een grooter deel aan heeft dan aan de vroegere en de latere drama's. Zij zijn een merkwaardige verbinding van sarcasme en lyriek. Het eerste stuk van dezen aard ‘Kaerlighedens Komedie’ (‘De Komedie der Liefde’) dateert uit de eerste jaren van het tweede verblijf in Kristiania en verscheen nog vóór ‘Kongsemnerne’. Hoe groot de afstand zijn moge, die ‘Kaerlighedens Komedie’ van het onmiddellijk voorafgaande ‘Hermaendene’ scheidt, toch is de brug wel te vinden die van het eene stuk naar het andere voert. Wij merkten vroeger op, dat de stof voor ‘Hermaendene’ aan de Vǫlsunga saga ontleend is. Het is niet onverschillig, dat de heldin van ‘Kaerlighedens Komedie’ den naam draagt van eene figuur der Vǫlsunga saga, namelijk Svanhild. En dat dit geen toeval is, wordt duidelijk te verstaan gegeven, waar Falk tot Svanhild zegt: Hm, ‘Svanhild’ - ‘Svanhild’ - - (plotseling ernstig) Waarom kreegt gij zulk memento mori reeds bij uw geboorte? Svanhild. Is dat dan leelijk? Falk. Schoon is 't als een dicht, maar al te groot, te sterk voor onze dagen. Hoe drukt een hedendaagsche jonge dame het in ‘Svanhild’ begrepen denkbeeld uit? Werp weg dien naam als laffe pocherij. Svanhild. Gij denkt wel aan des sagakonings dochter - Falk. Die schuldeloos door paarden werd vertrapt. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier den band, die ‘Hermaendene’ met ‘Kaerlighedens Komedie’ verbindt; de tegenstelling tusschen den sagatijd en het heden, tusschen wilde hartstochtelijkheid en tamme aandoenlijkheid, tusschen persoonlijke vrijheid en maatschappelijken dwang. Het kon niet anders, of met deze tegenstelling voor oogen moest de ‘Komedie der Liefde’ een satyre op hedendaagsche toestanden worden. En gelijk het motief van ‘Hermaendene’ de verterende en doodende liefde van Hjördis voor Sigurd is, zoo staat ook hier een liefde in het middelpunt der handeling. De dichter richt de pijl van zijn sarcasme tegen wat in de hedendaagsche maatschappij liefde heet. En hij doet dit op alleszins origineele wijze. Verloving en huwelijk zijn twee dingen, die in de moderne letterkunde heel wat kwaad moeten hooren. Dichters en romanschrijvers worden niet moede, de rampen te schilderen, die uit een huwelijk zonder liefde, dat om redenen van conventie gesloten wordt, voortkomen, en zij prijzen den hartstocht aan als den eenigen waarborg voor een gelukkig samenleven van echtelieden. Op een geheel ander standpunt plaatst zich Ibsen. Voor hem is er tusschen huwelijk en liefde een onoverkomelijke kloof. Het huwelijk is een maatschappelijke instelling, een afspraak om het leven te samen door te gaan, en de voorwaarde om dit in eensgezindheid te kunnen doen, is eene gemeenschappelijkheid van belangen en van temperament, die hemelsbreed verschilt van de poëzie van den hartstocht. Ja, wat meer is, het samenleven, de dagelijksche zorgen, de sleur en de gewoonte, de belangstelling van vrienden, de consideratie voor het oordeel der wereld, het zijn zoovele sluipmoordenaars, die de liefde dooden. Die meening wordt geïllustreerd door het voorbeeld van een aantal verloofde en gehuwde paren, wier liefde op de practijk van het leven schipbreuk leed. Deze waarheid gaat ook voor Falk en Svanhild op en drijft hen op het oogenblik, waarin zij elkaar vinden, van elkander te gaan, opdat hun liefde niet als die der overigen in het leven moge ondergaan. Door voor dit leven van elkander afstand te doen, winnen zij elkander voor de herinnering, dat is voor de eeuwigheid. Bewonderenswaardig is de kunst, waarmee Ibsen's idealisme in de twee hoofdfiguren verpersoonlijkt is, zonder dat daarom de vertegenwoordigers eener meer practische levensbeschouwing geheel tot caricaturen afdalen. De jonge Falk krijgt menige goede les van den bankier Guldstad, die den lof van het conventioneele huwelijk verkondigt, en zelfs de belachelijke dominee Stråmand wordt sympathiek, wanneer hij de huiselijkheid prijst. De dichter heeft dan ook geenszins Falk's levensbeschouwing willen prediken; hij heeft ze slechts willen stellen tegenover de alledaagsche; hij toont het bestaan van een probleem en laat aan de lezer over, zelf te oordeelen. Wekkend is zijn kunst, geenszins verkondigend. Maar het spreekt wel van zelf dat hij werd misverstaan. Natuurlijk vond men zijn stuk onverstandig, en het verwijt van onzedelijkheid ligt zóózeer in den mond bestorven van al die lieden, die een dichter niet verstaan, dat wij ons hierover ook niet kunnen verwonderen. Echter is het kenschetsend voor de bevoegdheid der heeren dagbladen-critici, dat zij het slot van het stuk ‘onpoëtisch’ noemden. Ja {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} een courant, ‘Afentbladet’ noemde het: ‘een aanbeveling van het coelibaat, die ook dient als getuigenis, dat H. Ibsen inderdaad een beetje katholiek in zijn hoofd moet geweest zijn, toen hij zijn “Kaerlighedens Komedie” schreef.’ (H. Jaeger, Henrik Ibsen 1, p. 165.) De ontvangst van ‘Kaerlighedens Komedie’ was niet geschikt, om Ibsen's sympathie voor zijn landgenooten te vermeerderen, maar evenmin om hem tot zwijgen te brengen. Integendeel, hoe meer zijn oogen opengingen voor het gebrek aan verheffing in het Noorweegsche geestesleven, hoe meer aan zijn blik een idealer levensopvatting zich voordeed als een onverbiddelijke eisch, dien hij geroepen was uit te spreken. Na een korte periode van twijfel, die uitdrukking vindt in ‘Kongsemnerne’, treedt hij dan ook op als banierdrager van het strengste idealisme - hij schrijft ‘Brand’. Maar voor hij daartoe in staat was, moest hij iets doen, om zich zelf te redden uit den vruchteloozen strijd tegen kleingeestigheid, waarin hij dreigde onder te gaan. Hij moest zich redden uit die maatschappij, waarmee hij in voortdurende vijandschap leefde. Slechts op een afstand kon hij ze behoorlijk objectiveeren. Hij snakte naar nieuwe indrukken, die zijn geest konden bevruchten. De gelegenheid daartoe gewerd hem in 1864 door een reis-stipendium, dat de regeering hem toestond. In Rome hoopte hij de rust en werkkracht te herwinnen, waaraan hij zoo'n behoefte had. ‘Brand’ is de eerste vrucht van Ibsen's verblijf in Rome, en een bewijs, dat hij in den vreemde zich met zijn vaderland bleef bezig houden. De afstand gaf hem de kalmte, welke hem - geplaagd als hij was - anders misschien ontbroken zou hebben, om alle antipathieke indrukken uit Noorwegen in den mond te leggen aan een persoon, die toch van hem zelf verschillend is. Al zijn ergernis is geobjectiveerd in den drager van een hoog moreel ideaal. Ongetwijfeld heeft de vergelijking met zijne nieuwe omgeving bijdragen, om het beeld van het Noorsche land en volk nog zwarter te maken, en met name de sombere voorstelling van Noorwegens natuur, die zoo sterk afsteekt bij de poëtische modeschildering van de bergen met hun vrije lucht, toont, hoe sterk den dichter de tegenstelling tusschen zijn geboorteland en het zonnige Italië getroffen heeft; maar bitterheid is niet aanwezig; wat van deze stemming in het gemoed van den dichter mag geweest zijn, is omgezet in ernst. Deze bevrijding van zich zelf is ook de oorzaak, dat het stuk wel door de plaats waar het speelt, maar niet door de gedachte, die het weerspiegelt, een locale kleur draagt. In de trekken, die hem in zijn volk hebben gestooten, heeft hij algemeen menschelijke trekken teruggevonden en zoo is ook ‘Brand’ een drama geworden, dat voor alle volken geschreven is. Alleen in Noorwegen kon Brand door de menigte met steenen de bergen opgejaagd worden, maar in Jeruzalem had men hem gekruisigd, in Parijs had men hem misschien in de militaire gevangenis opgesloten. Dit verschil in behandeling berust niet op een verschil in moraliteit tusschen Noren, Israëlieten en Franschen, maar op een verschil in bodemverheffing en in zeden en gewoonten. Wie is Brand en wat wil Brand? Brand is een godsdienstdweper, die zijn volk opwekt, met den geest van halfheid te breken, te worden ‘taaflen, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop God kan schrijven,’ die aan dat ideaal zijn vrouw en zijn kind offert, en die tot loon in de wildernis wordt gejaagd, waar hij omkomt. De strenge eisch, door hem aan de menschen gesteld, om blijmoedig alles, ook het leven, te geven in den dienst van het ideaal, vindt weerklank in de gemoederen; maar de tijd is te klein om een groote gedachte te dragen, en de schare, die hem gevolgd is, wordt afvallig, zoodra de eerste impuls van geestdrift voor vermoeidheid geweken is. De samenhang met ‘Kaerlighedens Komedie’ is duidelijk. Tegenover het geslacht, dat de verheffing, die er is in afstand doen, niet begreep, wordt de strenge eischer met zijn ‘alles of niets’ opgesteld, en het geslacht schiet te kort. Maar nog meer dan in ‘Kaerlighedens Komedie’ moeten wij in ‘Brand’ de kunst bewonderen, waarmee niet gepredikt maar getoond wordt. Brand is niet een spreekbuis van den dichter, maar Brand is een mensch, in wien ontwikkeling is. En met een scherpen blik heeft de dichter de keerzijde gezien van de levensbeschouwing, die Brand predikt. Zij moge hoog zijn, zij is ook hard, en tot dat inzicht komt Brand zelf in het uur zijns doods, wanneer het voor hem opgaat, dat ook hij de genade, die hij miskend heeft, niet kan ontberen. De woorden ‘hij is deus caritatis’, die een mystieke stem over Brands graf spreekt, zij zijn het bewijs, dat in Ibsen's gemoed niet alleen plaats was voor een veeleischend idealisme, maar ook voor de goddelijke gave der caritas. In zooverre is het strengste van Ibsen's gedichten misschien tegelijk dat, waarin van een hooger standpunt gezien de meeste verzoening is. Op ‘Brand’ volgt ‘Per Gynt’, de prater op den idealist. ‘Per Gynt’ neemt onder des dichters geestesproducten in zeker opzicht eene centrale positie in. Het beteekent een nieuwen, ditmaal radicalen overgang tot de realiteit. Gelijk reeds eenmaal van de romantiek, zoo keert de dichter zich ditmaal van het idealisme tot de werkelijkheid. Niet dat de dichter zijn idealisme laat varen, maar hij laat het niet langer door een enkel persoon vertegenwoordigen. En die ommekeer was in Brand reeds aangeduid. Waar de onmogelijkheid om het ideaal met de werkelijkheid te verzoenen zóó op den voorgrond gesteld wordt, zal de drager van een ideaal onverbiddelijk òf zich van de werkelijkheid verwijderen en onnatuurlijk worden, òf er zal een tweespalt ontstaan tusschen hem en zijn eigen ideaal, en bij het toenemen van de tweespalt zal de figuur zinken van held tot caricatuur. Ibsen is een te goed menschenkenner om bij onnatuurlijke idealisten lang stil te staan, en dus bleef voor zijn Brand-type slechts de tweede weg open. Wij kunnen deze ontwikkeling in zijn karakters nagaan. Falk is nog de onverzwakte idealist, die eindigt met een heroisch afscheid van zijn geliefde, in de volle overtuiging, dat hij hiermee een offer brengt op het altaar der idee. Maar Falk is jong, en de dichter deelt ons niet mee, in welk licht hij op later leeftijd zijn daad beschouwde. Brand brengt zwaardere offers, maar hij komt tot het inzicht, dat zijn offer niet voldoende is, om den allerhoogste te bereiken. Brand heeft dus iets meer beloofd dan hij hield, maar in zijn ernstig streven en in zijn machtig hijgen naar het hoogste is hij een diep tragische natuur. Toch liggen in Brand de kiemen voor die {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren in jongere stukken, die veel belooven en weinig houden, de frazenmakers en de gelukzoekers. Met een bewonderenswaardige vastheid is het type tot in zijn uiterste consequentie ontwikkeld. Maar naar gelang de idealist voor den dichter in beteekenis afneemt, wint voor hem die realiteit, waarvan deze de tegenstelling vormt, aan belangrijkheid. Deze toch, de werkelijke wereld, is de plaats waar wij alle drijfveren, die den mensch bewegen, lage hartstochten en groote gedachten hebben te zoeken. Laat ons dan zien, hoe deze zich houdt tegenover de idealen, die haar niet van buiten door een dweper worden opgedrongen, maar die zij in haar onbewusten drang naar hooger levensvormen zich zelf schept. Bij een beoordeeling der menschenwereld van dit standpunt is het familiedrama de kunstvorm, die voor de hand ligt. Het is echter een merkwaardig psychologisch verschijnsel, dat de dichter, alvorens tot de kritiek der menschelijke maatschappij in het klein over te gaan, eerst de geheele samenleving in een enkel beeld samenvat. Gelijk Brand Ibsen's idealisme zijner vroegere periode vertegenwoordigt, zoo vertegenwoordigt Per Gynt zijn realisme der volgende. Daardoor vertoont Per Gynt menig aanrakingspunt met Brand; ook hij is - in een anderen zin als de zooeven aangeduide personen, die Brands levensbeschouwing voortzetten - een caricatuur van dien prediker, juist door de negatie van alle eigenschappen die Brand onderscheiden, - behalve natuurlijk in woorden. Van de andere zijde heeft Per Gynt iets onpersoonlijks, daar hij niet een bepaald karakter vertegenwoordigt, maar de geheele moderne menschheid; het valt daarom niet gemakkelijk, zich Per Gynt als levend persoon voor te stellen; daartegenover zal ieder in hem herhaaldelijk zich zelf herkennen. Het kan niet verwonderen, dat er in ‘Per Gynt’ veel satire is. In Noorwegen is men gewend het gedicht op te vatten als eene satire op het Noorweegsche volk. En het kan ook niet ontkend worden, dat er menige uitval in voorkont, die direct tegen Noorwegen gericht is. De dichter heeft uiteraard in de eerste plaats aan zijn volk gedacht, al was het alleen, omdat dit hem de origineelen voor zijne galerei leverde. Per Gynt is dan ook een Noorman, gelijk Brand een Noorman was. Maar gelijk de beteekenis van Brand ver over de enge grenzen van des dichters vaderland zich uitstrekt, zoo ook die van Per Gynt. Een niet-Noorweegsch lezer zal dan ook licht de vinnigheden tegen Noorwegen over het hoofd zien en de waarde van het gedicht zoeken in de waarheid, waarmee menschelijke karakterloosheid in het licht gesteld is. Gering zou onze bewondering voor ‘Per Gynt’ zijn, indien het gedicht niets meer was dan een hekeling van menschelijke zwakheid. Wij zouden met recht een achteruitgang, zoo niet van des dichters talent, dan toch van zijn levensbeschouwing constateeren, indien van zijn vroeger idealisme niets was overgebleven dan een hoonlach over de wereld en hare gebreken. Maar inderdaad is Ibsen's idealisme niet verdwenen, al vertoont het zich thans ook onder een geheel nieuwen vorm. Het wordt ditmaal niet verkondigd door een prediker, het wordt in allen eenvoud gedragen door een persoon, die zich zelf niet bewust is van de schoone rol, die zij speelt. Het treedt {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} niet op als moreele eischer, het treedt op als zich zelf vergetende liefde. Het wordt tot waarheid in Solvejg, het door Per Gynt verlaten meisje, dat haar leven lang geduldig op zijn terugkeer zit te wachten. Er spreekt uit de figuur van Solvejg een geloof aan de macht der liefde, dat Ibsen teruggehouden heeft van aan de menschheid te wanhopen. En dat hij, niettegenstaande zijn sombere opvatting der werkelijkheid, toch zijn geloof in de menschheid niet verloren heeft, blijkt eveneens uit de sympathie die hij niettegenstaande Per Gynt's verloren leven voor zijn held weet te bewaren. Het is, of hij ieder sprankje van gemoedsleven, dat in hem overgebleven is, begroet als dragende de mogelijkheid van nieuw leven. Er is een zekere tegenspraak in, dat het gedicht, dat Ibsen's beslisten overgang tot de werkelijkheidspoëzie beteekent, het meest phantastische van al zijn werken is. Per Gynt maakt de wonderlijkste verzen, beleeft de ongelooflijkste avonturen; tooverkollen en heksen hebben op zijn levensloop invloed, en in het laatste bedrijf voert hij gesprekken met allerlei allegorische personen. Het is of de worsteling tusschen oud en nieuw zich in den vorm en in de bijzonderheden van het dichtwerk afspiegelt. Zoodoende is een gedicht ontstaan, waarin nuchterheid en phantasie op de wonderlijkste manier gemengd zijn. Voor een deel is deze phantastische vorm zeker toe te schrijven aan de algemeenheid der polemiek in ‘Per Gynt’, gepaard met den dramatischen vorm. Wanneer Ibsen b.v. de manie voor sprookjes wil bespotten, kan hij nauwelijks beter doen, dan den Dovregubbe, d.i. den tot het geslacht der reuzen behoorenden bewoner van het Dovrefjeld, levend op het tooneel te brengen. Andere mystieke persoonlijkheden kunnen opgevat worden als projecties van Per's eigen fantasie, die de dichter voor ons levend heeft willen maken door ze als werkelijk voor te stellen. Maar bovendien moet erkend worden, dat moedwil en luim een niet gering aandeel hebben aan den vorm van ‘Per Gynt’. 1) ‘De Unges Forbund’ (‘Het Verbond der Jeugd’) opent de rei van die drama's, die een beeld van het hedendaagsche leven geven. In den hoofdpersoon ontmoeten wij de eerste werkelijke caricatuur van Brand. Alles wat bij den laatste ernst en daad was, zijn bij den heer Stensgard groote volzinnen, die door geen daad gevolgd worden. Stengard is een carrière-maker, die, begaafd met een zekere uiterlijke welsprekendheid, zijn loopbaan begint met het stichten van een vereeniging van jonge lieden, die de maatschappij zullen hervormen. Maar hij is een man van het oogenblik, die zijn meeningen telkens wisselt, en telkens overtuigd is, dat zijn meening van het oogenblik de eenig juiste is. Op den bodem van zijn gemoed echter zit het grofste egoïsme, dat er slechts op uit is, zijn eigen persoon te pousseeren. Ten slotte maakt hij zich aan alle zijden vijanden en wordt uit de kleine maatschappij, waarin hij zich wil binnendringen, uitgestooten. ‘De Unges Forbund’ is het eenige blijspel, dat Ibsen geschreven heeft, en {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} het toont ook wel, niettegenstaande zijn schitterende eigenschappen, dat toch het blijspel Ibsen's fort niet is. De ironie is wat bloedig en de ontknooping zou ons thans naar verhouding tot den ernst van den inhoud reeds wat alledaagsch voorkomen. Maar meesterlijk is het jargon getroffen, waarvan in de periode tusschen 1860 en '70 een zekere soort van politieke leiders zich bedienden. De gedachte van het stuk is een illustratie van des dichters oordeel over den partijstrijd in zijn land, een oordeel dat hij later nog zoo herhaaldelijk zou uitspreken. Een strijd, niet om beginselen, maar om oeconomisch voordeel, dat de eene zoogenaamde partij de andere misgunt, en waarbij poëtische en rhetorische wendingen als troeven gebruikt worden. In Noorwegen echter werd de bedoeling beter gevoeld dan begrepen. Men hield het stuk voor een aanval op de toenmalige liberale partij, en dit had een heftig rumoer bij de opvoering ten gevolge, waarvan de dichter niet het flauwste vermoeden had. De heer Jaeger maakt opmerkzaam op een gedichtje, dat den indruk schetst, dien het bericht van het spektakel in Kristiania op den dichter maakte, die juist in Egypte de opening van het Suez-kanaal bijwoonde. Onder muziek en kanongebulder wordt het kanaal gedoopt; men vaart per stoomboot de obelisk van Port Said voorbij; daar treft een bericht in de moedertaal des dichters oor. Zijn werk is door het slijk gehaald. De giftige steek wekt walglijke herinneringen op; hij dankt de sterren voor de boodschap, dat het vaderland nog het oude is. Hij nadert in de boot het fregat en begroet de vlag wuivend met zijn hoed. (Wordt vervolgd.) R.C. Boer. Uit Starings Marco: ‘Te veel voorkomendheid, zoo 't gaat! bedierf den Man. Dat hij! - het eenig doel, op 't welk zich honderd schichten Uit honderd oogen vlammend rigten, Als Parthenopes Dochtrenschaar Bij hoffeest of tornooi elkaâr Den voet wedijvrig poogt te ligten; - Dat hij zijn jonge hersens daar Voor duizlen zou' behoên, was naauwlijks te verwachten.’ Hoe ontleedt men - niet volgens de oude grammaire raissonnée, hoe 't eigelik wel moest gezegd zijn door Staring - maar volgens de taalwetenschap van nu, regel 11 tot 14. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal op school. Wie goed lezen kan, is goed in taal. Let maar op: hij praat (= stelt) goed, maakt 'n goed opstel. Hoe zou 't ook anders kunnen? Immers: wie goed leest, begrijpt goed. Eigenlik kan men alleen goed zeggen, wat men zelf vindt, zelf bedenkt. Daarom is lezen, want dat is ook zeggen, 'n onnatuurlik iets, altans voor 'n jong kind. Wat 'n eis stelt men aan een kleuter van acht tot tien jaar: hij moet goed zeggen, wat 'n ander gedacht heeft. En die ander, de schrijver van 't leesboek, heeft er vaak maar op los gedacht of .... niet gedacht; dat gebeurt ook. Maar 't kind moet nu die taal - aangenomen voor 'n ogenblik dat het taal is - net zeggen of het die zelf gevonden heeft, of die woorden opwellen uit het diepst van z'n ziel. Wat 'n paskwil! En dat heet vormen! opvoeden! Neen, dan moet je de jongens op de speelplaats horen, vooral als ze je niet zien. Dan hoor je taal, jongenstaal. Wat 'n woorden! wat 'n toon! en wat 'n kracht! O ja, mevrouw, erg ruw, maar er zit ziel in. ‘Niet beschaafd,’ zegt u? Neen mevrouw, maar vol leven, vol natuur. Ja, 't is soms om je oren dicht te stoppen. Maar heus, om van te ijzen, zó erg is 't niet. 't Is immers het trouwe beeld van hun innerlik, dat ze weergeven. En zou dat nu zo lelik wezen? En wanneer 't dat is, dan moeten wij het toch weten, wij moeten dat innerlijk kennen, ook om het te vervormen. Laat dus uw Anton altijd vrij uitspreken, laat hem doen als Vondel, mevrouw: ‘al wat op 's harten grond leit, dat’ welle hem ‘naar de keel.’ U moet hem niet berispen, uw gefronsde wenkbrauw moet hem niet stuiten midden in de ongekunstelde openbaring van z'n zieleleven. Want dan leert hij zich niet uiten. Dan kan hij u onmogelik afschilderen wat daar in hem woelt en bruist en kookt, dan leert u uw kind niet kennen, mevrouw, en u stuit uw Anton in z'n zich ontkiemend redenaarstalent. ‘Dat zegt men niet, Anton,’ deugt niet in uw mond, mevrouw, uw zoon zegt het, de andere jongens zeggen 't, 't is natuurlike taal. 1) 't Is waar: u zegt het niet. Maar zou u daarom willen dat uw jongen sprak als u: netjes, beschaafd, welopgevoed en al die fraaiigheden meer? Maar als uw zoon zal spreken als u, dan moet hij immers ook denken als u, mevrouw. En dat kan toch niet, nietwaar? Laat hem dan z'n jongenstaal spreken, laat hem zich-zelf wezen. Doch niet u, moeder, geef ik in de eerste plaats de schuld van 't onzinnig {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip van taal en de daaruit voortvloeiende ongerijmde metode van taalonderwijs, maar de school. En toch: is 't wel haar schuld? Wat 'n onnatuurlijk ding is toch 'n school! Ieder keer als 'k er over nadenk, treft me dat weer. Zo'n school is helemaal dwang, onnatuur, dressuur, aperij. En 't ergst van alle onderwijsstof vaart de taal bij die natuurverkrachting. Waarom? Omdat taal van aard helemaal natuur, leven is, en op school 1) tot 'n dood ding, tot n masjiene wordt verlaagd. Andere zaken, die er geleerd worden, zijn niet zo teer, zo levend, zo fijngevoelig, maar taal immers is de ziel, de uitdrukking van al dat andere. O, wat 'n dwaling, dat men iemand taal zou kunnen leren. Geef 'n mens iedeeën, voorstellingen, begrippen, stoffeer z'n ziel, en ge zult zien dat de taal er uit stroomt. Immers met al die kennis is de taal - onafscheidelik er mee verbonden, de draagster van de iedeeën - ook mee naar binnen gemarsjeerd, ja, heeft daar voor die kennis de plaats vrij gemaakt, ze geïnstalleerd, en blijft nu noch de wacht houden achter haar zetel. En als de kennis naar buiten dringt, in de wereld zich vertoont, dan is 't in taal. Juist dit is taal: de openbaring van z'n ik. En die wil men 'n mens leren! ja waarlik, daaraan besteedt de school haar tijd, de kinderen taal te leren! Is dit niet 'n grove misvatting? Mag zo'n onrecht tegenover 't kind worden gepleegd? Maar: men zit met de school. Daar moet wat geleerd worden. Grote goden ja, aan de kleintjes al, die moeten zó (= heel) ver zijn, dadelik al leren ze lezen. De eerste dag begint het met: ik rij, of hen en haan, of roos. En dat lezen moeten ze vlug leren. Er is geen tijd te verliezen. Wat knap zijn die meesters tegenwoordig! Ze leren de kindertjes in een paar maanden lezen. Verbeeld je: lezen! Maar wat moet 'n kind dan noch meer leren? Lezen! maar dat is alles! Ik wou dat ze in de lagere klassen 'n kind niet leerden lezen, maar zien en denken en praten. 't Leesboek is daar de grote vijand van ontwikkeling, 't beletsel voor de vrije vorming en de vrije uiting van taal bij 't kind. 't Leesboek is 'n dood element in de lagere klassen. Waarom? Omdat er geen taal in staat. Wie zou die er ook in brengen? De boekjesmakers? Maar zijn dat kinderen? O neen, zegt men, maar de kinderdichters en kinderschrijvers verplaatsen zich in de levens- en denkkring van 't kind. Mischien zijn er zo, maar laat de jongens zelf eens praten en je zult meestal wat anders horen. En zie, zelfs als 't leesboek heuse kindertaal bevat, is het toch noch niet door 't kind beleefd, ervaren; 't is niet opgeweld uit de bron van alle taal, uit het innerlik wezen, voelen van 't kind: 't is geen taal van 't kind. Maar, zegt men, dit kan in een leesboek niet. Neen, en daarom juist moest men 't kind niet zo jong leren lezen. En later dan? Zijn er dan niet dezelfde bezwaren? Grotendeels wel. Maar niet in zo erge mate. En weet ge, hoe ik daar dan wou laten beginnen met lezen? .... Zonder leesboek. Zonder leesboek!? Lezen zonder {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} leesboek!? Ja, kollega's, lezen zonder leesboek. En met dat lezen zonder leesboek wou 'k pas in de twede helft van de derde klas (schooljaar) beginnen. Vooraf gaat in de eerste helft van de derde klas en de laatste helft van de twede klas (schooljaar) 't masjienaal leren lezen, de letters en kleine woorden. 1) En wat en waaruit en hoe laten lezen? Ik wil taal van 't kind laten lezen. Die taal staat niet in een leesboek, kan er niet in staan; want die taal moet van 't kind zelf komen. Ik wil b.v. 'n spel of spelletje met ze spelen. En we zullen samen - en de kinderen vooral, want daarom is het te doen - naar aanleiding van dat spel de leesles opschrijven met de eigen woorden van de kinderen. En wat we dan samen afkeuren van de taal, dat laten we weg. Aan de leesles gaat dus 'n echte, de enige goede taalles vooraf. 't Volkomen begrijpen is gewaarborgd, en zou u denken dat de leestoon nu noch te wensen zou overlaten? En dan, bij dat bespreken, kun je wat horen! Mevrouw, 't is goed dat u er niet bij is. ‘Meester, schaamt u zich niet, dat u de kinderen zulke taal laat gebruiken, 't is ongepast, 't is shocking, indeed!’ Ik kan er niets aan doen mevrouw, niet ik leer de jongens die taal of zulke taal, u hoort - als u er eens bij is - dat ze die woorden zelf gebruiken, en samen kiezen we dan, wat we goed achten. Foei! 't is om van te blozen, wat voor taal onze jongens bezigen. Ik meen dit in volle ernst. We hadden soldaatje gespeeld op de speelplaats, en daarna waren er klappen gevallen. 'n Jongen, die 't verkeerd gedaan had en zo verwarring in de gelederen had gebracht, was, toen 't spelletje was afgelopen en ik de rug had gekeerd, door 'n paar van de anderen à faire genomen. Hij had al 'n pats beet, voor ik er op toe kwam. Nu volgde in de school 't verslag. Wat al namen voor 'n klap, om me maar bij éen ding te bepalen. De jongens zijn hier erg ruw. Maar laat ze uiten, wat ze in zich hebben. Dan eerst kan blijken wat ze zijn. Dan alleen kan ook hun taal worden gekuist. ‘Wat dee Piet toen?’ vroeg ik. Eén jongen vertelde met het onschuldigste gezicht van de wereld: ‘Hij gaf Jaap 'n opdonder.’ ‘Dat 's geen goed woord,’ zei ik. Toen kreeg ik: pats, opstopper, klap, appeldoedas, labberdoedas, abberdoedas. 2) 't Woord muilpeer, dat ik gaf, kenden ze niet. 't Verwekte veel hielarieteit. Je moet die jongens zien, hoe ze van zo'n woord smullen. Ze nemen het telkens opnieuw in de mond en kauwen er op. En ieder keer, als ze 't weer geproefd hebben, lachen ze weer van plezier. 't Is zo'n echt mooi woord {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 'n jongen: muilpeer. Waaraan ligt het? Zit het in muil of meer in peer? 'k Geloof dat het 'n gelukkige vereniging is van beide delen. 1) Dat woord peer, dat uitgehaald kan worden met z'n langgerekte en verwrongen e, is juist geschikt om iets grappigs uit te drukken. En muil voor mond is ook uiig voor 'n jongen. In deze streek wordt muilpeer niet gebruikt, oorvijg en oorveeg wel, maar die zijn in d'r soort veel fijner, geen jongenswoorden, hier ten minste niet. 't Eerste woord, dat door mij werd afgekeurd, is hier bij de jongens het meest in omloop. Zoals ik zei: 't is in ons dorp noch al ruw. (Of de jongens er minder om zijn?) Maar stel je nu voor dat ik me aan die term zou ergeren, mischien de knaap straffen! Waarom? Is 't zijn schuld, dat hij dit woord bezigt? Of moet ik hem onder 't oog brengen, dat het 'n gemeen woord is, dat de ‘lummels’ of ‘slungels’ op de dijk - de straat in ons dorp - 't wel gebruiken, maar 't niet past in de mond van een fatsoenlike knaap? Maar de jongen zou er niets van begrijpen, en een onverdiend verwijt of 'n onbillike berisping zou ten gevolge hebben, dat voortaan niet langer de bronwel van z'n innerlik leven in mijn tegenwoordigheid bleef vloeien. Dus, mevrouw, ik vertrek m'n gezicht niet en zeg dood leuk: ‘dat 's geen goed woord.’ Nu kan 't natuurlik gebeuren, dat de jongen zegt: waarom niet? en dan zit ik wel wat verlegen. Ik weet niet zeker wat 'k dan zeggen zou, ik denk haast, als 't voorkwam: 't is geen fatsoenlik woord, en er verder niet over reppen. Want: ‘die 't schriklijkst’ hiervan ‘zwijgt, heeft allerbest gezeid.’ Maar al die andere termen vind ik uitstekend, in de vierde klas. Eigenlik is er ook geen sprake van, hoe ik ze vind, ze zijn er, en daarmee uit. Als we nu voor onze leesles kiezen: pats of klap, dan weet elk van de jongens, dat we ook kunnen lezen: appeldoedas, (abberdoedas, labberdoedas), opstopper of muilpeer. Nu moet men ze zo'n lesje horen lezen. Wat 'n toon, wat 'n vuur! en .... wat 'n pret! Dit laatste doet de deur dicht, dit is voor 't goede lezen 't voornaamste, daaruit vloeit het andere nodige voort. Want: 't is 'n bewijs dat ze, de jongens, er in zitten. Soldaatje spelen. We speelden soldaatje op de speelplaats. Weet u, hoe dat gaat? Nee? Nu, dan zal 'k 't eens vertellen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} We liepen vier in een rij naast elkaar. We hadden een stok over de linker schouder. Die stok was ons geweer. Kijk: zo! (De lezer = verteller vertoont het, natuurlik!) Meneer zei: als ik nu zeg: voorwaarts! dan luister je, en als ik daarna kommandeer: mars! dan begin je te lopen, 't linker been eerst. Onder 't lopen moet je in een rechte lijn naast elkaar blijven. En daar ging het, hoor! Meneer telde: éen, twee, éen, twee, links, rechts, enz. Eén, dat was voor 't linker been, en twee, voor 't rechter. Met halt! moesten we stil blijven staan en de achterste voet bijtrekken. Jaap deed 't verkeerd. Toen 't afgelopen was, gaf Piet hem 'n pats om de oren, maar dat wou meneer niet hebben. Die kwam er gauw op toe. Anders had Jaap noch meer gekregen. Dit lesje wordt natuurlik in de geijkte spelling, van de Vries en te Winkel, op 't bord geschreven; want op school durven we de Kollewijnse noch niet te bezigen, hoewel tal van onderwijzers 't al min of meer doen. Dat Piets stoutigheid er zo in opgenomen werd, vond hij niets aardig. Maar 't was 't natuurlik gevolg van z'n daad en dus de beste straf. Zo leren de kinderen denken, spreken (en stellen) en lezen, of eigenlik: zo leren ze de taal gebruiken, die in hen zit en die je er niet van buitenaf inbrengen kunt. En ander en meer taalonderwijs is er op school niet. Later, in de vijfde en de zesde klas (= leerjaar), als ze op deze manier praten (spreken, stellen) en pratend, vertellend lezen hebben geleerd, begint men aan 't leesboek. Welke hoge eisen aan dit leermiddel moeten worden gesteld, blijkt uit 't geen voorafgaat. Zulk taalonderwijs (spreek-, stel- en leesonderricht) is zeer moeilik, omdat het zo indieviedueel is. En men zit met de school, met haar grote klassen, met de eisen, die luiden dat de kindertjes wat posietiefs, d.i. aangeklede kennis, moeten leren, met de voorbereiding voor 't praktiese leven, welke velen er toe brengt af te richten, ook voor eksamens! men wil graag tastbare resultaten, 't klinkt zo goed, als men zeggen kan: dit kennen ze en dat weten ze. Arme schapen. Leer ze denken, praten, schrijven, stellen en lezen, en ze kunnen later de wolven in herderskleren ontberen. Al 't andere is bijzaak. Veel er van wordt ook vanzelf onderwezen als inhoud, stof van de taal - 't rekenen heeft z'n eigen taal - 't meeste er van is taal en dus onmisbaar voor dit taalonderwijs. Laat ze 't nodigste goed leren en al 't andere zal hun toegeworpen worden. De heer Justus van Maurik schrijft mij: ‘Als curiosum deel ik u de mij bekende verklaring van het woord ‘appeldoedas’ - hier zeggen ze ‘labberdoedas’ of ‘abberdoedas’ - voor klap mede. 't Komt af van 't Duitsch Habe du das! (heb jij dat!), in den volksmond verbasterd tot abberdoedas, enz. enz. In grensdorpen en even over de grenzen van Westfalen hoorde ik vaak voor ‘muilpeer’ dat zinnetje: Habe du das.’ Deze afleiding is trouwens bekend (zie b.v.v. Lennep, Ferd. Huyck.). C.G. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied van Geraert van Velsen. Tien jaar voor den dood van Floris V, in het jaar 1286, werd een ander vorst insgelijks door zijn edelen omgebracht, en ook door deze moord werd kort daarna in volksliederen bezongen. De vorst heette Erik Glipping en was koning van Denemarken. En de liederen, die de daad berichten, groepeeren zich om één hoofdpersoon, den maarschalk des konings, ridder Stig, Marsk (= maarschalk) Stig, of in één woord Marsti. Dat er tusschen het lied van Geraert van Velsen en de liederen, die Erik Glipping's dood behandelen, een historische samenhang bestaat, daaraan is het nauwelijks mogelijk twijfel te opperen. Dat bewijst hunne tot in kleinigheden afdalende overeenstemming. In den tijd, toen graaf Floris en koning Erik vermoord werden, en toen de liederen ontstonden, die beider dood bezingen, was in het land, dat tusschen Denemarken en Holland ligt, een sage verbreid van een vorst, die zich den voortreffelijksten zijner vasallen tot vijand maakt, door in zijn afwezigheid de eer zijner huisvrouw aan te randen. De Nederlandsche sage toont hier eene betrekkelijk groote zelfstandigheid. De trekken, waardoor zij zich onderscheidt, zijn de haar oorspronkelijk toekomende trekken; met name behoort de bedreiging van den vorst, dat van Velsen zijn versleten schoenen te dragen zal krijgen, of hij wil of niet, tot de Nederlandsche traditie. De bijzonderheden van de misdaad en de thuiskomst van Geraert van Velsen zijn aan het Nederduitsche Sibiche-lied ontleend. De Deensche liederencyclus van Marsk Stig zich ontwikkeld onder invloeden, die van Nederland zijn uitgegaan, en na hetgeen hierover reeds gezegd is, kan men er niet aan twijfelen, dat de sage van Sibiche en Ermanarik het verbindende lid geweest is. Deze heeft, verrijkt met poëtische en historische motieven uit de overlevering van Floris V, den weg van de Nederlandsche naar de Duitsche grens aflegt. De Duitsche sage leende niet slechts aan de Nederlandsche trekken, maar nam er ook elementen uit op. Deze studie, een licht te doen opgaan over een letterkundig product, dat mijn landgenooten uiteraard belangstelling inboezemt. Het thema van het lied van Geraert van Velsen, door Dr. R.C. Boer, Gids, Mei '99. Hoofts éénzijdigheid. Hoofts gevoel voor de bouwkunst is zeer onontwikkeld. In de schilderkunst waardeerde hij slechts het allegorische. Doch met volle kracht wierp hij zich op de. beoefening der poëzie, en de muziek vond in hem een hartstochtelijk bewonderaar. Italië leerde hem de harde klanken der Noordsche taal kneden tot malsche, zoodat zijne verzen door hunne taalmuziek het oor zouden streelen. Norbert van Reuth, Elzevier's Geïll. Maandschr., Juni '99. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de praktijk. IV. Verkeerd aangeraden woordgebruik. ‘In goed Nederlandsch zegt en schrijft men: De sloot wordt gegraven, het linnen wordt geweven, de draad wordt gesponnen, de kous wordt gebreid, en wie zóó spreekt en schrijft, toont kennis van zaken en van onze taal te hebben; maar wat te zeggen van hem, die gegraven, geweven, geponnen en gebreid eenvoudig vervangt door gemaakt of vervaardigd? Zou 't in strijd zijn met de billijkheid hier te denken aan traagheid van denkvermogen, van een geringe mate van kennis en ontwikkeling in hem, die zóó spreekt en schrijft? En, zoo men al die meening niet dadelijk voet zou mogen geven, men zou 't dan toch mogen bejammeren, dat die holle woorden gemaakt en vervaardigd zulke echt Nederlandsche en beteekenisvolle woorden vervangen.’ 1) Is dit alles - de zwaarwichtige toon daargelaten - wel juist, wel waar? Of zijn 't ook al ‘holle’ woorden? - En dan de uitleg: ‘Zegt men: De sloot wordt gegraven, het linnen geweven, de draad gesponnen, de kous gebreid, dan is er waarheid en levendigheid in de uitdrukking der gedachte. Men ziet den slootgraver aan zijn zwaren arbeid, den wever achter zijn weefgetouw, een grootmoeder aan haar spinnewiel en een vlijtige huismoeder aan haar breikous, kortom, men heeft een teekening, een schilderij naar 't werkelijke leven voor den geest. Hoe zinledig, hoe onbeduidend, hoe krachteloos, zou daar nu dat looze gemaakt en vervaardigd zijn, wat ons alleen zegt, dat iets ontstaat, maar niet hoe, waar en door wien.’ 1) Zeker, al ziet men 't niet, in den regel; al kan zelfs die wever, en die grootmoeder heel weinig meer gezien worden, - men kan 't zich verbeelden, iets plasties zit er wel in. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waarin schuilt dit eigenlijk? Met ‘weven’, ‘spinnen’, enz. duidt men een onderdeel van de bewerking van 't geheel aan; en wel een onderdeel van belang. Maar daarom is de andere uitdrukking noch niet ‘hol’; is ‘de kennis en ontwikkeling in die zoo spreekt en schrijft’ nog niet ‘gering’. 't Geheel mag toch wel aangeduid met ‘maken’? - dat woord is hier juist goed! De andere term geeft het ‘pars pro toto’ aan. Daarom is het een onwaarheid, - jammer genoeg nog veel geloofd, en veel te veel verbreid door slechte boekjes, - dat: ‘wie zegt en schrijft: Het treurspel werd opgevoerd of gespeeld, de diefstal werd gepleegd, de veldslag werd geleverd, de nederlaag werd geleden, de overwinning werd behaald, toont, dat hij gezond verstand en kennis van het taalgebruik heeft, dat hij 't ééne woord van 't andere in 't gebruik weet te onderscheiden, en goed thuis is in zijn moedertaal, beter dan hij, die een treurspel, een diefstal, een nederlaag maar eenvoudig laat plaats hebben, plaats vinden, of plaats grijpen.’ 1) Lang niet overal kan dit ‘pars pro toto’ nu gebruikt. Gelukkig daarom: ‘vrij zinledige, voor 't minst onbeduidende woorden en uitdrukkingen van dat slag, hebben van lieverlede in de taal van velen een breede rij van woorden vervangen, welke om afleiding of vorming krachtig zijn van beteekenis en teekenachtig mede, en waarvan ieder Nederlander, wiens taalgevoel eenigszins ontwikkeld is; den zin vat, omdat zij een klaar en helder begripsbeeld voor den geest brengen.’ 1) Terecht zegt daarom de bewerker van het taalboek: ‘Het gebruik van holle woorden en uitdrukkingen als de bovengenoemde verdient ten zeerste te worden afgekeurd. Verraadt ten zeerste armoede van taalkennis en van gezond verstand tevens.’ Alleen mag zoo'n plasties ‘pars pro toto gebruikt, als het juist op dàt moment door den schrijver gevoeld, gedacht wordt; als hij 't daar niet ‘missen’ kan; - nooit om z'n idee te ‘kleeden’ of te omhangen met het kleed der nieuwheid.’ 1) {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen bij Vercoullie's woordenboek. Een veelbevattend boek, getuigende van ijver en belezenheid, maar door een onnoemelijk aantal fouten ontsierd en bijna onbruikbaar gemaakt: aldus kan men in weinige woorden het werk van Vercoullie - ook de tweede, zoogenaamd verbeterde uitgave daarvan - kenschetsen. De schrijver kent niet veel talen en transcribeert dientengevolge zonder eenig systeem. De keltische, baltoslavische, armenische en arische vormen zijn trouwens niet alleen op een slordige wijze gespeld, maar ook afgezien van de transcriptie wemelen zij van fouten. Sanskrit-woorden citeert hij nu eens in den stamvorm, dan weder in den nominatief, zonder dat dit op eenige wijze wordt kenbaar gemaakt. De quantiteit wordt maar al te dikwijls verwaarloosd of verkeerd aangeduid. Wie dus van dit woordenboek eenig nut wil hebben, heeft de onaangename taak van alles te moeten verifieeren. Het is niet mijn doel een lijst te geven van alle fouten, waaraan de auteur zich heeft schuldig gemaakt. Een zoodanige lijst zoude immers eenige vellen druks in beslag nemen en noch aan den lezer, noch aan den samensteller eenig vermaak verschaffen. Liever wil ik een aantal woorden ter sprake brengen, die door Vercoullie niet bevredigend of onvolledig worden verklaard. Daardoor ben ik tevens in de gelegenheid aan te toonen, dat de schrijver menigmaal in oordeel te kort schiet. In tegenstelling met Franck, die overal - ook dan, als zijne meening niet aannemelijk is - blijken geeft van zelfstandig nadenken, is Vercoullie meer ophooper dan criticus. Aafsch. Met ohd. abah, abuh zijn nog de volgende woorden te vergelijken: oksl. opako, opaky, opače ‘terug, verkeerd’, paky ‘weder’, pače ‘daarentegen, veeleer’, armen. haka- ‘tegemoet’, skr. apāka- ‘afgekeerd, verwijderd, van verre komend’. Men ziet, dat wij hier met een overoud afleidsel van indog. *apo te doen hebben. 2. Aal. Samenhang met lat anguilla, gr. ἔγχελυς enz. is onwaarschijnlijk. Wij mogen de klankleer niet geheel op zij zetten! Vgl. mijn Etym. wb. der {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} altind. sprache s.v. ahiṣ, waar men het noodige over anguis, anguilla kan vinden. 4. Aal. In het Oudgerm. staan vormen met langen en korten klinker naast elkander: ags. ǽl, ohd. āla = skr. ārā staat in klankwisseling met on. alr. Aap. Oerverwantschap met oudruss. opica, slov. opica, czech. opice, wend. vopica is ondenkbaar: misschien hebben de Slaven het woord uit het Germaansch ontleend. Maar hoe kwamen de Germanen zelve aan hun *apan-? Hadden zij het van de Kelten leeren kennen? Reeds lang heeft de Hesychische glosse ἀβράνας [l. ἀββάνας, ἀβάνας?]. Κελτοὶ τοὺς ϰερϰοπιϑήϰους de etymologen op dit vermoeden gebracht. Aarde behoort waarschijnlijk niet bij got. arjan ‘ploegen’: vgl. on. jọrve ‘zand’. 1. Acht. In elk geval is de t suffixaal: vgl. skr. açīti- ‘tachtig’. Ook valt op te merken, dat got. ahtau, gr. ὀϰτώ, lat. octō, skr. aṣṭāu een oude dualis is, natuurlijk van een woord, dat ‘vier’ beteekende. Ahorn. Lit. aornas is eene jonge ontleening uit het Duitsch, maar hoe moeten wij oksl. javorŭ (ook in het Czechisch luidt het woord javor en niet gawor, zooals Vercoullie wil) met zijn bevreemdende v verklaren? Wellicht bestond er in het Oudgerm. een bijvorm met w uit gw (grammatische wisseling!) en is javorŭ daaruit ontleend. Tegen oerverwantschap van ohd. āhorn met lat. acer en gr. ἀϰαστος is ternauwernood iets in te brengen, want ook on. hlynr, ags. hlyn ‘ahorn’ heeft verwanten buiten het Germaansch (oksl. klenŭ en met een ander suffix lit. klevas. G. Meyer, IF. 1, 325 vv. vestigt nog de aandacht op maced. γλεῖνος, dat zich nauw bij het Germaansch en het Slavisch aansluit.) Aloë. Het schijnt, dat alle vormen teruggaan op skr. aguru. Een vorm haloha- is mij niet bekend, maar zoude slechts als een verbastering van gr. ἀλόη kunnen verklaard worden. Am, amme. Ongaarne missen wij skr. ambā ‘moeder’ en lit. amba ‘min’. Amber. De eerst laat voor den dag komende Sanskrit-vorm is veeleer uit het Perzisch afkomstig. 1. Amper is nauwelijks te scheiden van skr. amla-, ambla- ‘zuur’, lat. amārus ‘bitter’. Wij hebben een indog. *ambro- naast *am(ā)ro- aan te nemen. Anjer, anjier, anjelier. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 17, 147 vv., J.W. Muller, Tijdschr. 17, 262 vv., Kluyver, Tijdschr. 17, 320, welke artikels niet meer door den schrijver geraadpleegd konden worden. Ansjovis. Van bask. antzu kan sp. anchoa niet afkomstig zijn. Van Eys vertaalt antzu met ‘qui n'a plus de lait’, Larramendi met ‘seco, aplicado à {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} los pechos de la muger’. Nu geeft de ansjovis wel is waar geen melk, maar er bestaat hoegenaamd geen reden om aan te nemen, dat het dier naar deze negatieve eigenschap is genoemd. Eerder kan men aan den vischnaam anchdenken (Aizquibel s.v. anch-arrain, vgl. Tijdschr. 11, 81). Baan kan wegens de b niet met skr. panthās (panthan-, pathi-, path-) enz. verbonden worden (ondanks Bugge). Bakboord. De etymologie van ndl. bak, ags. baec enz. is niet bekend, want de verklaring van Bugge is te verwerpen. Balk is bijna identisch met ved. bhurij- ‘arm, dissel’ (niet ‘schaar’, zooals Vercoullie ons s.v. boor wil doen gelooven). Bank heeft zeker niets te maken met lat. pango enz. Oorsprong onbekend. 1. Barg is niet verwant met 2. beer. Uit een bijvorm van germ. *barguschijnt oksl. bravŭ, russ. borov ontleend te zijn (Hirt). Barnen. In de eerste plaats is iersch brennim te vergelijken: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. brinnan. Bast behoort niet bij skr. pāça- enz. Beek is door Kern (Tijdschr. 4, 316) veel beter verklaard. Met gr. πηγή heeft beek niets te maken. 1. Bel. On. bjalla is met andere kerkwoorden uit het Angelsaksisch ontleend. Bergen heeft indog. gh, vgl. oksl. brěgạ. De niet-germ. woorden bij Vercoullie zijn te schrappen. Best, bet, beter, waarbij ook baat, boete, laten zich niet goed met skr. bhadra- vergelijken, daar dit uit indog. *bh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dro- ontstaan is: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. batiza. 1. Beuk. Bartholomae (IF. 9, 271 v.) meent kurd. būz ‘een soort van olm’ met on. bók, ags. bóc-, béce, ohd. buohha, lat. fāgus, gr. φηγός te mogen verbinden. Heeft hij gelijk, dan hebben de Indogermanen reeds vroeg den beuk gekend. Bidden. De etymologie van Kern (Tijdschr. 1, 32 vv.) is boven die van Osthoff te verkiezen. Bijvoet. Schrap alles, wat over den oorsprong van germ. *bautan gezegd wordt. 1. Blei en 2. Blei beteekenen oorspronkelijk ‘witachtig’. Mikkola (BB. 22, 239) vergelijkt hd. blei ‘lood’ met lit. blaivus ‘helder’. Blind. Oksl. blědŭ ‘bleek’ beantwoordt aan ags. blát en heeft niets met blind te maken. 1. Bok. Als men het twijfelachtige skr. bukka- ter zijde laat, zijn alle moeilijkheden opgelost (ten minste voor iemand, die niet geheel een vreemdeling is in de keltische en armenische klankleer). {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Borst. Bugge's verklaring deugt niet. Men vergelijkt met meer recht iersch bruinne: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. brusts. 3. Brak heeft waarschijnlijk br uit indog. mr en behoort dan met gr. βρύξ, βρύχιος bij lat. mare enz. (Hirt, IF. 1, 475). Breed. Hoe komt Vercoullie er toe om skr. prthu- te vergelijken? Een onmogelijker combinatie had hij niet kunnen verzinnen. Breken. Hierbij nog ved. -bhraj- in giri-bhraj- (Kern). Broeien. De etymologie is verkeerd. Bruid. Hirt (PBB. 22, 234) en ik (PBB. 22, 188) hebben gelijktijdig dezelfde verklaring van dit woord voorgeslagen, maar Vercoullie houdt zich liever aan een inval van Bugge, die phonetisch onverdedigbaar is. Czaar. Wanneer zal deze wanspelling eens verdwijnen en voor de schrijfwijze tsaar plaats maken? In het Russisch luidt het woord car {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (d.i. tsarj), waarbij het femininum carica (d.i. tsarietsa) en de patronymica careviċ (d.i. tsarewietsj), carevna (d.i. tsarewna). De oudslavische vorm van car {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is cěsar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Dal. Schrap skr. dhara-. Darre. Het twijfelachtige skr. druṇa- ‘bij’ past niet, daar skr. d aan germ. t beantwoordt. 2. Deel. Lit. dalis kan immers niet bij got. dails, oksl. dělū behooren! Verwanten van dalis vindt men in mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. dalati. Delgen heeft indog. dh, terwijl de d van lat. deleo een indog. d is. De etymologie deugt dus niet. Den. Vgl. skr. dhanvan- ‘boog’ (zie Schrader, Sprachvergleichung und urgeschichte 2 322). Dienen wordt door Vercoullie onjuist verklaard: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ius. Doek heeft d uit indog. dh: zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. dhvajas. Dooi. Gr. τήϰω, dor. τ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ϰω berust niet op een wortel *teq-, maar veeleer op *tā-k- (vgl. oksl. tajati ‘smelten’, talŭ ‘gesmolten’ enz., die een wortel *tā-doen onderstellen). Dorren. Schrap lat. fortis. De bedoelde Sanskrit-wortel luidt dhǫṣ-, dharṣ-. Draf ‘droesem kan niet met lat. fraces verwant zijn. Een andere verklaring vindt men PBB. 16, 563. Dragen. Schrap de niet-germ. woorden. Drossel. Schrap skr. tarda-. Duister is niet als bijvorm van deemster op te vatten, maar verwant met russ. tusklyj. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Duizend. Dat Bugge's etymologie niet aannemelijk is, heeft Hirt (IF. 6, 344 vv.) aangetoond. Egel kan geen ‘slangeneter’ beteekenen, zooals Vercoullie denkbaar acht. De niet-germ. verwanten van het woord zijn: gr. ἐχῑνος, oksl. jez {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , lit. ežys, armen. ozni, phryg. ἔξιν. ὅ ἐστιν ἐχῑνος (G. Meyer, IF. 1, 328). Eisch. De baltoslavische woorden (oksl. iskati, lit. jëszkoti) beteekenen ‘zoeken’. 1. Elf. Over de beteekenis van skr. rbhu- is de schrijver verkeerd ingelicht. Had hij maar eens een blik geslagen in Oldenberg's Religion des Veda! 2. Elf. Voor Vercoullie bestaan blijkbaar geen moeilijkheden. Elft. Vgl. gr. ἐλεϕιτίς ‘witvisch’. 1. En. Skr. atha behoort natuurlijk bij het pronomen a-. Ernst. Zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. árnas. Esch. Hier ontbreekt lat. ornus ‘bergesch’ (uit *osinus, Fick, BB. 16, 171). Ook had moeten worden opgemerkt, dat zuidslav. jasika niet ‘esch’, maar ‘populus tremula’ beteekent, terwijl russ. jasen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , lit. ůsis, opr. woasis de beteekenis ‘esch’ bewaard hebben. Eunjer. De oorsprong van Ungarus, oksl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} grinŭ, v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} grinŭ is niet bekend. Men schrappe het slavische adjectief, dat blijkbaar door den een of den ander is verzonnen. Ezel. Lat. asinus en gr. ὄνος laten zich niet uit één grondvorm verklaren (Museum 3, 82). Wat asinus betreft, dit zal wel van oostersche herkomst wezen. Schrader (Sprachvergleichung und urgeschichte 2 385) vestigt de aandacht op sumer. anšu. In het Armenisch vinden wij ēš ‘ezel’, išak ‘ezeltje’, išakēs ‘muildier’ (vgl. turksch ešek ‘ezel’, russ. išak ‘muildier’). Bij von Erckert (Die sprachen des kaukasischen stammes 59) worden ešegi en aččad als lazisch en abchazisch vermeld. Maar hoe men over den oorsprong van asinus moge denken, in elk geval zijn oksl. osi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ŭ en lit. asilas niet onmiddellijk uit het Latijn ontleend. De l der baltoslavische woorden bewijst, dat zij uit het Germaansch afkomstig zijn, want slechts bij de Germanen werd asinus tot asilus. Faam. Wat is hier met skr. bhas- bedoeld? Toch niet bhās-, dat waarschijnlijk uit *bh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ls- ontstaan is? Daarentegen missen wij skr. bhā- ‘schitteren’, dat ongetwijfeld met gr. φᾱ-, lat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} a- ‘spreken’ geidentificeerd mag worden. De begrippen ‘glans’ en ‘klank’ staan semasiologisch niet ver van elkander. Flesch. Oksl. ploskva (*plosky) is uit een germ. *flaskō ontleend. De Slaven kenden geen f en vervingen die door p (vgl. b.v. oksl. plŭkŭ, postŭ uit ohd. folc, fasta). In jongere ontleeningen bleef de f veelal bewaard. Lit. plēčka, plēška geeft evenmin eenige moeilijkheid (zie Brückner, Die slav. fremdwörter im litauischen 119). {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Fniezen. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. ksāuti. Gard, garde. Heeft Vercoullie de opmerkingen van Ċosijn (Tijdschr. 13, 19 vv.) niet gelezen? Men vergelijke oksl. zřŭd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , russ. žerd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘stang’ (PBB. 19, 520). Gat. Holthausen's verklaring bevalt mij niet. 2. Ge- heeft indog. gh of γh. Vgl. Meillet, MSL. 9, 52 vv. 2. Geer. Vgl. Stokes, Urkelt. sprachschatz 104. Geesel. Schrap de slavische vormen. Oksl. ž {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zlŭ, žezlŭ behoort bij kegel (PBB. 21, 101 v.). Gems. Oorsprong onbekend. Gr. ϰεμάς past niet. Gewaad. Schrap gr. ὀϑόνη, dat van semitischen oorsprong is (Lewy, Die semit. fremdwörter im griechischen 124 v.). God. Oorsprong onbekend. Groeten. Vgl. Ark. f. nord. fil. 14, 388. Grond. Schrap skr. harmya- enz. Guig. Hd. gauch, on. gaukr enz. laten zich niet met skr. kokila- verbinden. Zie thans Ark. f. nord. fil. 15, 151 vv. Guil en lit. kuilys hebben niets met elkander te maken. Vercoullie is veel te afhankelijk van Bugge. 1. Haar. Misschien verwant met oksl. kosa, kosmŭ ‘haar’, česati ‘krabben, kammen’. Of is de r oorspronkelijk? Vgl. skr. -çala- ‘haar’ in kapucchala- ‘haar aan het achterhoofd’. In elk geval vertoont haar gerekt vocalisme. 1. Haas. De Sanskrit-wortel çaç- ‘springen’ is van zeer twijfelachtig allooi. Veeleer behoort haas bij ags. hasu ‘grijsbruin’, lat. cānus ‘grijs’ (uit *casnos). Het algemeen-indog. woord beteekent dan eigenlijk ‘de grauwe’ (PBB. 21, 104 v.). Hanze. Oergerm. *ham-sat- zoude in het Gotisch *hamsa hebben opgeleverd (vgl. ams, mimz), om welke reden de etymologie van Bugge geen aanbeveling verdient. Hard. Schrap skr. kratu-, dat volstrekt niet in de eerste plaats ‘kracht’ beteekent. Harp. Eene gissing vindt men bij Zupitza, Die germ. gutturale 114 v. Ik vermoed echter, dat germ. *harpō uit *harppō ontstaan is (met pp uit indog. pn) en bij lat. crepo behoort. De eigenlijke beteekenis van harp is dan ‘de klinkende’. Verdere verwanten van lat. crepo vindt men in mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. krpate. Haver. Oorsprong niet met zekerheid bekend. Gr. ϰάχρυς ‘geroosterde gerst’ behoort met a uit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bij ϰέγχρος ‘gierst’. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 31 v. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Havik. Vgl. PBB. 21, 98 vv. Hebben. Vgl. Luft, KZ. 36, 145 vv. Bovendien is het praesens kam niet armenisch, maar albaneesch. 1. Heel wijst op indog. *koilo-, zoodat skr. kalya-, gr. ϰαλός er niet mede verwant kan zijn. Vgl. daarentegen oksl. cělū, opr. kailu-, iersch cél, cymr. coil. Heem. Verwarring der gutturaalrijen! Vgl. de artikels haims, heiwaạfrauja, hweilan in mijn Etym. wb. der got. sprache en Zupitza, Die germ. gutturale 49. 56. 184. Heet. Schrap got. haits. Daarentegen had got. heitō genoemd moeten worden. Heide. Schrap skr. kṣetra-, dat bij kṣeti, gr. ϰτίζω behoort. Helpen. Schrap skr. kalpa-, welks k niet met de sz van het litausche woord overeenkomt. Hengst. Onlangs heeft Kern (Tijdschr. 16, 268 vv.) een betere verklaring van dit woord gegeven. Lit. kuinas is uit het Slavisch ontleend. 2. Herder. Skr. ç en oksl. č beantwoorden niet aan elkander. Het artikel is zeer onvolledig: vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. haírda. Herfst. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. kὛpāṇas, waar een indog. wortel *kerp- ‘snijden’ wordt behandeld. Hert. Een enkel woord over de k van oksl. krava, lit. karvē ‘koe’ ware niet misplaatst geweest. Men zoude immers oksl. s, lit. sz verwachten. Heug. Vgl. PBB. 22, 541 v. Lat. cogitare past in geen enkel opzicht. Hilt. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. khaḍgas. Hitsen. Niet overtuigend. 1. Hoef. Schrap russ. kopyto. Hoep. Verwantschap met skr. cāpa- enz. is hoogst onzeker. Hoer. De etymologie deugt niet: oksl. kurŭva is uit het Germaansch ontleend en lit. kurva uit het Slavisch. Daarentegen is de groep van lat. cārus te vergelijken. Hoest. On. hvǽsa, ags. hwǽsan behoort eerder bij lat. queror, skr. çvas-. Hommel. Vgl. Ark. f. nord. fil. 15, 156. Verderaf staan baltische vormen, die men bij Zubatý (Afslphil. 16, 387) vermeld vindt. Honig, honing, eigenlijk ‘geel’, vgl. gr. ϰνηϰός, dor. ϰνᾱϰός ‘geel’, skr. kanaka-, kāñcana- ‘goud’. Hoofd. Een verward artikel. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. haubi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Huppen. Vgl. PBB. 21, 100 v. Jakhals. Perz. ṡaγᾱl ‘jakhals’ is uit skr. çṛgᾱla- ‘jakhals’ ontleend (Hübschmann, Pers. studien 80). Kaal. Veeleer oerverwant met oksl. golŭ. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Kabeljauw. Met het oog op den bijvorm bakkeljauw is de volgende plaats bij Linschoten (Beschryvinge van America 2) van eenig belang: ‘Noch light alhier een landt op 44½ graden, Baccalaos geheeten, die name ontfanghende van sommige visschen, sulcken name hebbende, die daer ontrent so overvloedich zijn dat zy oock die schepen int seylen beletten.’ Blijkens eene rekening van de plantage Vreedenburg in Suriname uit het jaar 1848 en het getuigenis van personen, die toentertijd in West-Indië woonden, was de vorm bakkeljauw in het midden dezer eeuw nog in gebruik (mededeeling van den heer J.W. Enschedé, Bibliothecaris te Haarlem). Zie overigens Tijdschr. 11, 225 vv. Kaliber ontbreekt. Het woord is thans zeer uitvoerig behandeld door Kluyver (Tijdschr. 17, 241 vv.). Kalis. Ik kan nauwelijks aannemen, dat de schrijver het boeiende opstel van Kluyver (Tijdschr. 14, 53 vv.) niet gelezen heeft. Karper. Zie PBB. 19, 331 en Ark. f. nord. fil. 15, 154. Kat is waarschijnlijk echt-germaansch, want naast hd. katze staat een klankwisselend kitze (de engelsche vormen cat, kitten zijn blijkbaar uit een ander dialect ontleend, daar men anders *chat, *chitten zoude verwachten). Ook het masculinum kater, welks verhouding tot ohd. kataro niet voldoende is opgehelderd, draagt het stempel van germaanschen oorsprong (terecht vergelijkt Vercoullie doffer: duif). De wilde kat was in Germanië inheemsch. Kegel. Vgl. mijne opmerking bij geesel. Kerven. Vgl. Kern, Tijdschr. 11, 198. Kloot, kluit. Zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. golas. 2. Knoet. Bij uitzondering vermeld ik, dat de russische vorm niet deugt (iets wat helaas maar al te dikwijls het geval is). Het woord luidt knut (zonder j aan het einde). Kogel. Schrap skr. gola- 3. Kol. Vgl. PBB. 21, 102. Komkommer. In welke verhouding staat lat. cucumis tot cucurbita, skr. carbhata-, ags. hwerfette? Konijn. Lat. cuniculus is waarschijnlijk iberisch (Tijdschr. 11, 201). 1. Kool, vgl. iersch gúal, dat hetzelfde beteekent. Koop. Ik houd het bij de oude opvatting. Koorts. Samenhang met skr. jūrti- is hoogst onzeker. Kroosje. Reeds bij Kiliaan vinden wij kroosken, holl. prunum nanum. Het woord herinnert aan baltoslavische woorden, die ‘peer’ beteekenen: lit. kriauszē, opr. plur. crausios (pruis. provincialisme kruschke ‘wilde peer’), oksl. kruš {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ka, gruša, chruša. Misschien is kroosken, kroosje ondanks het ver- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} schil in beteekenis uit het Baltisch afkomstig. Op dezelfde wijze is mnl. crieke (3. kriek) ‘een soort van kers’ identisch met mhd. nhd. krieche ‘sleepruim’. Kruim. Vgl. nog gr. γρυμέα ‘afval’, alban. grimε ‘kruim’. Kudde. Hierbij behoort nog iersch buden, cymr. byddin ‘schaar, troep’. Skr. ju- heeft een indog. palataal. Kwaad. Zie Brugmann, IF. 5, 375 v. Kweern. Schrap gr. γῦρος. Kwisten. Zie Brugmann, IF. 6, 103. Laar. Vgl. Gallée, Tijdschr. Aardr. Gen. 1893, p. 344 v. Laden. Onjuist: zie mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. afhla {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} an. 2. Lam. De etymologie deugt niet. Over het Sanskrit-woord zie mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. uranas. 1. Lang. Schrap skr. laṅgh- en gr. ἐλαφρός, die niets met lang, iersch long-, lat. longus te maken hebben. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. laggs. 1. Leb. Got. lubja-, on. ags. lyf, ohd. luppi zijn niet te scheiden van iersch luib ‘kruid, plant’. De etymologie van leb is duister. 2. Leep, wellicht oorspronkelijk ‘lenig, behendig’, vgl. lit. laibas ‘slank’. Leeuw. Gr. λέων, dat blijkens het femininum λέαινα en het ontleende lat. leo (leōnis) oorspronkelijk een n-stam is geweest, laat zich niet uit het hebr. lāb {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verklaren, maar is hoogstwaarschijnlijk een echt-grieksch woord. Lenigen. Of oksl. lěnŭ ‘traag’ bij lenig, on. linr behoort, is zeer onzeker, daar het ook uit *lědnŭ ontstaan kan zijn (Sütterlin, IF. 4, 99 v.). Leproos. Eenige woorden van opheldering betreffende de verhouding van gr. λέπω tot oksl. lupiti en lit. lupti hadden niet mogen ontbreken. Het artikel loof, waarnaar verwezen wordt, helpt alleen de verwarring vermeerderen. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. laufs. Leunen. Onvolledig en slordig. Het litausche woord luidt szlëju en heeft uitsluitend transitieve beteekenis. Lever. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 12 vv. Liegen. Behalve in het Slavisch wordt liegen ook in het Keltisch aangetroffen. Terloops merk ik op, dat de russische vorm lgat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} luidt. 3. Lier. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 53 v. 2. Link. Onvolledig. De slavische vorm bevat, zooals gewoonlijk, een paar fouten. Loeder behoort niet bij got. la {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ōn (zie Osthoff, IF. 5, 311 v.). 1. Loof behoort bij oksl. lupiti, lit. lupti enz. In welke verhouding staan indog. *leup- en *lep- tot elkander? Vgl. mijne opmerking bij het artikel leproos. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Look. Oksl. luku stamt uit het Germaansch, terwijl lit. lukai een jonge ontleening uit het Poolsch is. Loopen met p uit pp uit indog. pn? Lit. klupti beteekent ‘nederknielen’ en ‘struikelen.’ Maand. Skr. māsa- (aldus!) is niet uit *mansa- ontstaan. Macht = oksl. mošt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , russ. moč {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} evenals nacht = oksl. nošt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , russ. noč {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Mandarijn, door portugeesche bemiddeling uit skr. mantrin-. 1. Mark. Schrap lit. margas. Marsepein. Vgl. Kluyver, Versl. en meded. der Kon. Akad., Afd. Letterk. 4e reeks 2, 37 vv. Meerkat. Ook het woord komt van over zee: vgl. skr. markata- ‘aap’. Meeuw. Vgl. PBB. 20, 328. Menig. Schrap skr. maṅkṣu. Mijden. Het litausche woord past niet, aangezien lit. e = indog. e is. Mild. Verward en onjuist. Vgl. mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. mildi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} a. Moes. Vgl. PBB. 22, 190. 1. Morgen. Vgl. Johansson, KZ. 30, 445 vv. en Solmsen, KZ. 34, 23 vv. Murw. Skr. mlā- heeft indog. l (vgl. o.a. gr. βλ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ξ). 1. Na. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 66 v. 3. Noot. Schrap lat. nux. 1. Pad. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 24. 2. Pad. Waarschijnlijk is dit woord verwant met gr. βάτραχος ‘kikvorsch’ (PBB. 22, 199). Peg, pegel verwant met lat. baculum, gr. βάϰτρον ‘stok, staf’ (PBB. 18, 242.) Peul. Vgl. PBB. 20, 326 v. Waarschijnlijk terecht vermoedt Franck samenhang met puilen. Plegen. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 25. Pronken. Vgl. PBB. 20, 327. Puilen, zie peul. Rat is eigenlijk ‘knager’ en behoort bij lat. rōdo, rādo, skr. rad- (PBB. 22, 196 v.). 1. Reeuw. De vergelijking met skr. kravis- is niet goed te praten. Reiken heeft germ. ai uit indog. oi, zooals blijkt uit lit. reisztis, raiz {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tis. Reus. Oorsprong onbekend. Roeren. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 187. Rogge is hoogstwaarschijnlijk oerverwant met lit. rugys, oksl. rŭž {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Vgl. ook thrac. βρίζα, waarover G. Meyer (BB. 20, 121) het een en ander heeft opgemerkt. Gr. ὄρυζα is uit het Iraansch ontleend (vgl. afgh. vrižē) en heeft niets met rogge te maken. 1. Scheren. Schrap skr. ksura- (gr. ξυρός, ξυρόν). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Scherf. Verdere verwanten zijn te vinden in mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. karparas. Schieten. Schrap skr. skund-. Vgl. daarentegen lit. szauti, szaudyti ‘schieten’, oksl. sun {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ti, sovati ‘stooten, schuiven’. Schorremorrie. De etymologie deugt niet. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 16, 239 v. Schouder. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 159. 1. Schuiven. Schrap skr. chup-. De wortel van schuiven, oksl. skub {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} enz. is immers *skeubh-, waarnaast *kseubh- in skr. kṣubhyati, kṣobhate. Schurft kan niet onmiddellijk met lat. sculpo worden vergeleken, daar dit indog. l heeft. Sjamberloek ontbreekt: zie Kluyver, Tijdschr. 11, 72 v. Slaan. Schrap de grieksche en latijnsche woorden en vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 69. Slabbakken. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 7, 319 v. Kan het woord van een westslavisch *slabak afkomstig zijn? Slabŭ is een algemeen-slavisch woord voor ‘zwak, slap’. Smaad. Schrap gr. μιϰρός. Smaragd. Vgl. Tijdschr. 14, 310 vv. Spar, verwant met perz. sipar, ispar ‘schild’ (PBB. 21, 105). Speen heeft ook verwanten in het Armenisch en het Arisch. De oorspronkelijke anlaut was pst (avest. fštāna-, perz. pistān), waaruit sp (speen, lit. spēnys) en st (armen. stin, skr. stana-). 3. Spek. Vgl. skr. sphij- (sphic-), sphigī ‘heup, bil’. Spuwen. De indog. wortel begon oorspronkelijk met pst (vgl. speen.) 1. Stal. Vgl. Sievers, IF. 4, 337 v. Sukade. Zie Kluyver, Tijdschr. 17, 46 vv. Taal. Vgl. mijn Etym. wb. der altind. sprache s.v. dalati. Taptoe. Ook russ. tapta komt uit het Nederlandsch (vgl. Kluyver, Tijdschr. 10, 174). Teter. Het Sanskrit heeft dadru- en dardū-. Lat. derbiosus (met b uit dw) sluit zich aan bij den laatstgenoemden vorm. Trawant. Vgl. Kluyver, Tijdschr. 8, 260 vv. Varken. Vgl. PBB. 22, 199, waar het consonantisme wordt opgehelderd. Vorsch. Vgl. PBB. 22, 197. 2. Vorst beantwoordt aan skr. pṛṣṫha- ‘rug’, dat niets met armen. erastankh of gr. πρωϰτός te maken heeft. Vos. Vgl. PBB. 22, 538 v. Wam. Vgl. Pedersen, BB. 20, 238, waarbij ook PBB. 22, 192 moet worden nageslagen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wapen. Got. wōpjan = oksl. vabiti ‘aanlokken, tot zich roepen’ (PBB. 22, 193). 2. Weder. Schrap de baltische vormen. Weergeld. Ook skr. vāira- beteekende oorspronkelijk ‘weergeld’ (Roth, ZDMG. 41, 672 vv.) Vgl. nog oksl. vira, dat vroeger ten onrechte uit het Germaansch werd afgeleid. Taalkundige en ethnografische gegevens maken het waarschijnlijk, dat het weergeld tot de indog. periode teruggaat. 1. Weide behoort natuurlijk niet bij lat. vēnāri (got. wēns, wēnjan enz.), maar bij lit. vyti ‘vervolgen’, skr. vī- ‘naar iets streven’. Werven. Hier ontbreken gr. ϰαρπός ‘handwortel’, ϰαρπάλιμος ‘snel’. Deze groep is het laatst behandeld door Zupitza, Die germ. gutturale 57. Wesp. Het woord is ook arisch (bal. gvabz). Wezel. Vgl. Cosijn, Taalk. Bijdr. 1, 191 vv. en Schrader KZ. 30, 462. Wijn. Lat. vīnum is wèl verwant met v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tis. Misschien is v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} num uit indog. *woino- ontstaan, in welk geval het - afgezien van het geslacht - met gr. οῖνος identisch is. Gaat v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} num daarentegen terug op *weino-, dan staat het met οĩνος in klankwisseling. Hierbij behoort nog armen. gini uit *woinio-. De semitische woorden zijn waarschijnlijk uit eene indog. taal van Klein-Azië (het Chatisch) ontleend. Wijngaard = got. weinagards (waaruit oksl. vinogradŭ). Wilg is verwant met skr. valça- ‘telg, teen, twijg’ (PBB. 21, 105 v.). 1. Wolf. Vgl. over dit moeilijke woord Zupitza, Die germ. gutturale 16 v. en Hirt, PBB. 22, 230 v. Wolk behoort m.i. eerder bij walken. De grondbeteekenis van wolk is ‘de zwervende’. Wond. Vgl. PBB. 22, 192. Wreken. Schrap de baltoslavische woorden, die met got. -wargs, -wargjan enz. verwant zijn. 2. Wulp, wilp, ags. hwilpa (hwilpe?) schijnt verwant met russ. kolpi, kolpik, kolpica ‘platalea leucorodia’ (Museum 5, 11). Wij hebben eene wisseling b: p aan te nemen. Zadel is echt-germaansch (Lidén, PBB. 15, 515). Zaluw = oksl. slavu ‘glaucus’ (PBB. 20, 564). 1. Zeef. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale 16. Zeunie, zeunis. Vgl. ohd. sonista ‘een kudde zwijnen’. Opmerkelijk is opr. seweynis ‘varkenskot’. Zilver. Vgl. PBB. 20, 43 vv. Zuigen. Schrap gr. ὀπός (= oksl. sokŭ?). Soest, Febr. '99. C.C. Uhlenbeck. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankon-diging. Mr. J.N. Van Hall. Dichters van dezen Tijd. Derde, veel vermeerderde druk. Amsterdam, P.N. van Kampen. Aus dem Begriff führt kein Weg in das Wesen der Dinge. Es giebt keinen Weg, die griechische Tragödie zu begreifen, als Sophokles zu sein. Nietzsche. Er is in de literatuur-critiek een groote verwarring gebracht sinds men daarin de idee van het objectieve heeft willen te nutte maken. Deze verwarring is niet aldus: dat men heeft getracht het objectieve aan te brengen daar waar alleen het subjectieve gelding heeft, maar de verwarring bestaat tusschen het wetenschappelijk- en het artistiek-objectieve. 1) Zonder nader in te gaan op een philosophische bepaling van de verhouding tusschen subject en object, kan men zeggen dat de wetenschap zooveel mogelijk zich van het subject zoekt te ontdoen, om zich geheel aan het object te wijden; wat zich van het subject opdringt poogt men later als ‘personeele fout’ weêr te verwijderen. Wil men echter deze opvatting toepassen op litteratuur dan komt het geheel verkeerd uit, omdat litteraire kunst zich niet wenden kán tot de objectieve zijde van ons bestaan, maar zich richt tot de deelen die bezonderlijk tot de subjectieve worden gerekend: de verbeelding en de ontroerbaarheid. Een gedicht is niets: de geschreven of gedrukte lettertjes meen ik; en ook de gesproken klanken, 't is alles niets als er niet lezers en hoorders zijn in wie opnieuw ontstaan de verbeeldingen en ontroeringen waaruit het vers geboren is. Men kan een gedicht ik-weet-niet-welke verstandelijke bewerkingen doen ondergaan, men kan er zinsontleding en ‘partes’ van maken, enz. - het is pas, wanneer het ons doet zien en voelen, door het hooren. Maar het zich zonder contrôle laten voortdrijven op het subjectieve brengt tot onontwarbare weifelingen of tot ondergang in het tegensprekelijke. Om {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} hieraan te ontkomen moet men streven naar eene artistieke objectiviteit. Deze kan dus onmogelijk wezen een verwijdering van het subjectieve, maar ze zal zijn een critische bewerking er van. De reflexie arbeidende met het materiaal door het subjectieve verschaft, bouwt zich eene objectiviteit, in wezen verschillend van de wetenschappelijke; en van de individueele verbeeldings- en ontroeringsaanleg zal het afhangen welken vorm deze individueele artistieke objectiviteit onder leiding der ervaring langzamerhand aanneemt. Het in de plaats stellen van het wetenschappelijk-objectieve voor het artistiek-objectieve heeft echter niet anders tengevolge dan den dood van alle artistiek levensbeginsel, gelijk aan ieder bekend kan zijn die wel eens verplicht was een tocht te doen langs de kerkhoven der huidige duitsche academische lettergeschiedschrijving. Maar zoo de klank en de verbeeldingen en de ontroeringen bij een ander opnieuw zullen ontstaan, is het noodwendig dat zij waren in de ziel des dichters. Iemand die zijne ervaringen bijeengegaard heeft om zich door reflexie uit zijn verbeeldings- en ontroeringsvermogen eenig objectief critisch vermogen te vormen, zal met aan dit vermogen evenredige zekerheid kunnen zeggen dat zekere woordenreeksen die het uiterlijk van verzen hebben, niet zijn de projectie-in-klank van verbeeldingen en ontroeringen bij hem die ze opschreef, dat ze onechte, valsche verzen zijn dus. En van de echte zal hij bij benadering kunnen aangeven hoe de aard is der verbeeldingen en ontroeringen. Nu behoort het onechte, valsche niet tot een literatuur; een literatuur wordt niet gewaardeerd naar de namaak-producten die tierden tegelijk met hare karakteristiekste en beste voortbrengselen. Is er in een tijdvak niet anders dan zulke namaak-waar, dan zegt men juist dat zulk tijdvak geen literatuur heeft. Het boekje, welks titel hierboven staat, kan dáárom geen beeld geven van de Poëzie van dezen tijd, omdat het naast zooveel uitmuntends al te veel bevat aan onechte zaken, aan niet-poëzie. Naar de mate mijner ervaring wil ik hier rekenschap afleggen, wat te gereeder gebeuren kan nu in dezen derden druk ook verzen van Kloos zijn mogen opgenomen worden. Men leze (bl. 8): De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining. De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent zich zelve niet. Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining .... enz. hierna op bl. 149: Zij scheen mij altoos als van ver te komen, Van 't blauwe strand, Waar eind'loos schoone feeën eeuwig droomen Op 't zilvren zand. Waar eeuwig in het loover der platanen De lente suist .... enz. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} en men heeft de twee uitersten die in dezen bundel zijn saâmgekomen. Om zich van het geheel vooze en valsche van Fiore della Neve's maaksel te overtuigen lette men op het détail: hoe b.v. bij Kloos de woorden eindeloos en eeuwig in hunne directe en juiste beteekenis staan en hoe ze bij van Loghem vage, holle klanken zijn. Nauwkeurig bekeken is de verbeeldingsmooiigheid door v.L. bijeengebracht die van een glimmende oleographie; en de klank zijner woordenreeksen geeft een sensatie van zwoel parfum. Dit is wel het ergste geval uit het boekje. Een andere vergelijking leert ook iets. Na van Eedens Voor de Liefste (bl. 117) leze men van Nouhuys' Lyrisch Fragment (bl. 169) en men ziet waartoe navolging bij onnoozelheid en machteloosheid brengt. Van Eeden: In zachte klanken saamgebracht heb ik uw zoeten naam gedacht o mijn lief uitverkoren! die 't liefst mij aller dingen zijt, die ik mijn hart heb ingeleid en eeuwig zal behooren. - coupl. 5. Schoon blinkt nog wat voor jaren was, toen in uw donkre haren was 't wit, dat de bruiden dragen. In mij blijft na dien staatsie-schijn gelijke veneratie zijn tot 't einde mijner dagen .... enz. Van Nouhuys: O gij, die de oorzaak van mijn weenen zijt, Hoe dankbaar heb ik u gebenedijd Omdat toch gij, mijn Lief, die Eene zijt, Die 'k nooit kàn derven! Gij hebt mijn hart een hooger heil bereid, Het klopt bij U in stille veiligheid .... 'k Aanbid uw beeld in zoete heiligheid Van mooie verven! .... enz. Het rijm over drie sylben wordt bij van Nouhuys onuitstaanbaar van klank en de gemeenplaatsen die er mede gelardeerd zijn vinden alleen een afwisseling in de ‘zoete heiligheid van mooie verven,’ wat minder een gemeenplaats dan wel een onnoozele malligheid is. Opnieuw kan men nu een vergelijking maken, en wel tusschen het onechte onderling, van Nouhuys en van Loghem. Daarbij blijkt dan van Nouhuys te missen wat van Loghem overvloedig bezit, de verleidelijke woordenvaardigheid, de klankenvirtuositeit, die verlokking van argelooze zielen, en de weelderige verbeelding vol nagemaakte bekoorlijkheden: van Loghem is om zoo te zeggen nog een paar graden onechter dan van Nouhuys. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar graadbepaling van 't onechte is onnutte bezigheid. Wie in echt werk geringere woordvaardigheid wil zien, leze de sonnetten van Henriette van der Schalk, achter de moeite en de stroefheid der uitdrukking zal hij vinden wat bij de twee genoemden ontbreekt, het werkelijk levende. Volledig maar anders weêr van aard kan men het verschijnsel der onechtheid in de verzen van Louis Couperus aantreffen. In Santa Chiara (bl. 13) dat Potgieter nadoet blijkt ook een groote handigheid in het omgaan met woorden, maar tegelijk de holheid, voosheid, die de innerlijke, hoewel niet nader te demonstreeren, overtuiging baart dat het alles onwaar is. Erger nog is het ‘Op de Tinne (bl. 21) en weêr erger het venetiaansche tafereel ‘de Moorsche Koopman’ (bl. 22): De azuren lucht ziet op de azuren zee, De glinstrig-gulden golven glijden glippend, Zoo licht als teedre feeënvoeten trippend, In murmlend schuim langs marmertreê op treê. De gondel doemt, met stralend-gouden steven En purpren wimpel, wapprende aan heur top, Uit scheemlend-blauw verschiet als schittrend op, Gelijk een zwaan, die zwierig aan komt zweven .... enz. Met al de kunstige allittereering, en al 't verbeeldingsmooi, is 't toch geheel onwaar. Dit blijkt nooit beter dan als men 't in aanraking brengt met iets echts, b.v. uit Gorters Mei (bl. 97): En rondom werd het schaduwlooze gras Besprenkt met vonken als een waterplas, Zooals de groote meeren van de zee Wanneer de zon staat in de middagstee. Zóó als een zonverlichte groote toren Dien blok op blokken metselsteenen schoren, Omhoog is 't fijn graniet en schijnt de zon, De avond komt en van den horizon Komen de stralen, hij wordt donker ouder En van zijn voeten tot den hoogen schouder Is hij vol schaduwen en ouderdom - Voor de natuurlijke en fijne zegging van Gorter verdwijnt de gemaakte fraaiheid der van Loghems en Couperussen. Er zou nog heel wat te zeggen zijn op en over den inhoud van dezen bundel. Er zou gewezen kunnen worden op het zonderlinge contrast tusschen de twee eerste en de twee overige van de vier gedichten van Marie Boddaert, bl. 130-135: 't de genestettige, onnoozelige ‘Aan 't venster,’ en de sufzoetige Ballade tegenover de Doodenklacht en 't sonnet Gethsémané, die wel niemand verrukken zullen, maar toch aan den kant van 't betere staan. De droog- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} koude vijfvoeten van Edw. B. Koster, die zoo onverschillig laten, zouden met Verwey's Persephone kunnen vergeleken worden. Men zou Helene Swarth hier niet zoo heel sterk en Polydoor de Mont nog al eens rijmelend kunnen vinden, en men zou zich eenigszins kunnen verwonderen over de aantrekkelijkheid die in het werk van Penning, wat droogrealistisch en wat Potgieteriaansch, kan blijken te schuilen, maar..... Maar, men moet over dit boekje niet te lang spreken. Zoo het oordeelkundige ware saâmgesteld, het onechte er uit geweerd om plaats te maken voor een uitgebreidere keuze uit het goede, en er naar eenige verhouding tusschen de belangrijkheid der dichters en het aantal van hen opgenomen verzen ware gestreefd, dan zou er de ontwikkeling der Nederlandsche poezie van 't laatste kwart dezer eeuw in kort bestek in te volgen zijn. Hoe Marcellus Emants, Hélène Swarth en Jacques Perk de voorloopers waren, en Kloos, Verwey, van Eeden en Gorter de vervullers, hoe nu, na de vestiging van een nieuwe rhetoriek, een reeds breede rei van decadenten de taal die van '85-'90 zooveel aanstoot heeft gegeven, met gemak hanteert, en hoe we dus weêr een toestand schijnen te naderen als die de ‘dichters van '80’ met zoo goed gevolg hebben bestreden. Van dit alles is nu niets. En alzoo moet er bij het gebruik van dit boekske de grootste behoedzaamheid aanbevolen worden. W.G. Hondius v.d. Broek. Lijst van verschenen boeken: J. Colijn en C. Groustra, Robinson. - Ons land -. Een leesboek voor de volksschool. Sliedrecht, A.L. Luijt. 8o. le stukje (108 en 3 blz.) f 0.35. D. De Bruin Jr., Voor kleine lezers. Leesboek, in 3 stukjes, voor kinderen der aanvangklasse. Leiden, A.W. Sijthoff. 8o. F.J. van Uildriks, Een dertigtal. Leesboekje voor de middelklasse der lagere school. Groningen, P. Noordhoff. 16o. (III, 64 blz.). f 0.25. F.J. van Uildriks, Voor de jongelui. Leesboek voor kweek- en normaalscholen, en andere inrichtingen van voortgezet onderwijs. Groningen, P. Noordhoff. Gr. 8o. (IV, 92 blz.). f 0.50. Voor den Coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 68. Elvira, Een luitenants-weduwe. Oorspronk. novelle. (46 blz.). Boon's Geïllustreerde Roman-bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. 8o. Per nr. f 0.30; geb. f 0.60. No. 20. H. Rider Haggard, In leven en dood. Een roman uit Zuid-Afrika. (188 blz.). {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Par le rapide. Nouvelles des principaux auteurs français. Amsterdam, E.L.E. van Dantzig. Kl. 8o. Per nr. f 0.15. Per jrg. (12 nrs.) f 1.50. No. 32 Léo Claretie, Le boeuf de Sargent. - Augustin Challamel. Un tour de chapeaux. (64 blz.). Herm Heijermans Jr., Drie tooneelstukjes. (Puntje, politieke schets. Het antwoord, dramatische episode. De onbekende, dramatische schets.) Amsterdam, D. Buys Dzn. Gr. 8o. (44 blz.). f 0.50. Bibliotheek van ‘De Jonge Gids’. V. A. Reiding. Een dolle boel. Blijspel in 5 bedrijven. Vrije bewerking van ‘Eine tolle Nacht’ door Julius Freund en W. Mannstädt. Amsterdam, Cohen Zonen. 8o. II, 110 blz.). f 0.60; geb. f 0.90. Ed. Verburgh, De apotheose van Jezus Christus. Een tooneelspel. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. Gr. 4o. (72 blz.). f 1.50. M.E. Braddon, In hooge kringen. Roman. Uit het engelsch door A. Modderman E. Jz. Delft, A.W. Segboer. (276; 271 blz.). f 5.50. Annie van Gelre, Een huwelijk. Oorsponkelijke roman. Utrecht, A.W. Brun & Zoon. 8o. 2 dln. (III, 202; III, 183 blz.). f 5. - W. Jaeger, Toga en degen. Utrecht, H. Honig. Gr. 16o. (III, 284 blz.) f 2.75; geb. f 3.25. S. Schandorph, Eene moeder. Naar het deensch door Ph. Wijsman. Amersfoort, Valkhoff & Van Den Dries. 8o. (208 blz.). f 2.25; geb. f 2,75. Stefanotes, Fatum. Indische roman. Utrecht. H. Honig. Gr. 16o. (III, 344 blz.). f 2.90; geb. f 3.40. Rudolph Stratz, Valeska Elten. Roman uit de Berlijnsche tooneelwereld. Uit het duitsch vertaald door Mr. G. Keller Jr. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. (270 blz.). f 2.25. Mevr. Ovink-Soer, In het zonneland. Indische roman. Amersfoort, Valkhoff & Van den Dries. 8o. (248 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. M.W. Maclaine Pont, Het fortuin van De Grancey. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. 2 dln. (364; 291 blz.). f 5.90; geb. f 6.90. Litterair Maandschrift. Bijdragen op letterkundig- en ander gebied. Red.: F.A.C. Ruijsch. 2e jrg. 1899/1900. Afl. 1. 's-Gravenhage, M. van der Beek. 4o. Per jrg. (12 afl.) f 3.60. M.J. Koenen, Woordverklaring. Aanteekeningen en beschouwingen, verklaringen en toelichtingen, in twaalf hoofdstukken. Een boek voor studeerende onderwijzers. 3e, herziene, en veel vermeerderde druk. Tiel, D. Mijs. Gr. 8o. (277 blz.). f 1.50. O. Priese, Der Wortschatz des Hêliand, ein deutsch- altniederdeutsches Wörterbuch. Leipzig, R. Voigtländer. 8o. M. 1.80. P.C. Hooft, Gedichten. Volledige uitgave, door dr. F.A. Stoett. 2e, geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. Leendertz Wz. Dl. I. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Gr. 8o. (LXXX, 420 blz., m. 1 portr.). f 5. -; geb. f 7.50. P.D. Plomp, De middelnederlandsche bewerking van het gedicht van der VII vroeden van binnen Rome. Utrecht, J. van Boekhoven. 1899. (98, 60 blz.). 8o. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Klassiek letterkundig Panthéon. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 12o. Per nr. f 0.30. No. 72. Joan Luyken's Duytse lier. Uitgegeven door dr. Maurits Sabbe. (XVI, 98 blz.). Lateinische Litteraturdenkmäler des XV. u. XVI. Jahrh. Hrsg. v.M. Herrmann, 14: Janus Secundus, Basia. Mit einer Auswahl aus den Vorbildern u. Nachahmern. v.G. Ellinger. Berlin, Weidmann'sche Buchh. 8o. M. 2.-. Aeschylus. De Choëphoren en De Eumeniden. Treurspelen. Vertaald door dr. W. Hecker. Groningen, J.B. Wolters. 8o. (VIII, 99 blz.). f 0.90. A. Krause, Zur Barlaam u. Josaphat des Gui v. Cambrai. 1. Tl. Progr. Berlin, R. Gaertner. 4o. M. 1.-. J. Slherr, Illustrirte Geschichte der Weltlitteratur. Jubiläumsausg. I. Lfg. Stuttgart, Franckh'sche Verlagsh. Gr. 8o. M. 0.80. Vollst. in 21 Lfgn. F. Lutzow, History of Bohemian literature. London, Wm. Heinemann. Cr. 8o. 6 sh. (Literatures of the World-series.) W. Windelband, Die Geschichte der neueren Philosophie in ihrem Zusammenhang m. der allgem. Cultur u. den besonderen Wissenschaften dargestellt. 2. Aufl. Leipzig, Breitkopf & Härtel. Gr. 8o. 2 Bde. à M. 9.-; geb. à M. 10.50. W.J. Henderson, How music developed; a critical and explanatory account of the growth of modern music. New York-London. 12o. 6 sh. H.G. Baints, De opleiding der leeraren in de moderne talen, naar aanleiding van de rede van prof. Symons op het eerste Nederlandsche philologen-congres. Amsterdam, W. Versluye. Gr. 8o. (29 blz.). f 0.40 De geschiktheid der vrouw voor de uitoefening der geleerde beroepen, beschouwd door tandheelkundigen. 's Hage, Mouton & Co. Gr. 8o. (III, 80 blz.). f 0.50. Dr. Aletta H. Jacobs, Vrouwenbelangen. [Drie vraagstukken van actueelen aard.] Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (VII, 83 blz.). f 1. -. Liefde? Naar aanleiding van Anna de Savornin Lohman: ‘De liefde in de vrouwenquaestie’. Door M.N. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (31 blz.). f 0.40 Mea Culpa, Een man over vrouwen aan mannen. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. Sm. 8o. (48 blz.). f 0.40. Frank Hird, De noodkreet der kinderen. Uit het engelsch vertaald door J.A. Bergmeijer. Amsterdam, K.A. Bos. 16o. (54 blz.). f 0.20. Inhoud van tijdschriften: De Arbeid, 1e jrg., afl. 7, 8 en 9: o.a.: Bob. Bowles, Twee Sonnetten. - F. Walraedt van Royen, De weelden des harten. - G. Heuvelman, Geluksontwaking. - Carel Scharten, Uit den Cyclus ‘stemmingen.’ - Ed. Verburgh, De apotheose van Jezus Christus. - J.D.C. van Dokkum, Vallende bladeren. - Carel Scharten, Verzen. - J.D.C. van Dokkum, Avondlandschap. - W. Estor, Van dooden. - Albert van Twazel, September. - Carel Scharten, Melodieën. - G. Heuvelman, Schoonheids-opgang. - Willem Kalma, Verzen. - J.D.C. van Dokkum, Zons-ondergang aan zee. - Dirk Troelstra, Sterven. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Gids, jrg. 4, Juni '99: Jeanne Reyneke van Stuwe, Verzen. - Jac. van Looy, Een Verbeeldingspraatje met een Verbeelding. [Over het Toneel, vooral in verband met dekoratief, over volkspel, - 't bestuderen zeer waard.] - Willem Kloos, Liefde. - Dr. J.B. Schepers, Bragi, Van Kunst. De Gids, Juni '99, o.a.: Henri Borel, ‘Een droom’. Uit Tosari. - Evert J. van Gorkom, Nederlandsche belangen in Zuid-Afrika, gediend door de Hoogescholen hier te lande. - Aanteekeningen en opmerkingen. (De briefwisseling tusschen Huet en Potgieter.) Elzevier's Geïll. Maandschr., afl. 6, Juni '99, o.a.: C. van Nievelt, Het Bankje. - Th.J. Thijssen, Tot een doel. - Jeannette Nijhuis, Gedichten. De Tijdspiegel, Juni '99, o.a.: Dr. Kobler, De oplossing van een oud raadsel. - Johan Winkler, Ibsens ‘Peer Gynt’ in het Oostfriesch vertaald. - G.J. van der Hoeve, Eindelijk gelukt, II. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 11e jrg., afl. 10 en 11: Dr. Maurits Sabbe, Het klooster van St-Ariaan. - A. de Cock, Rondedansliedjes. [De Lombaardstraat.] - A. de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. [Oude kleederdracht en kleedingstoffen.] - A. de Cock, De Alexander-sage in het Middel Nederlandsch. - A.d.C., Het melkvrouwtje en de melkpot. (Vervolg en slot.) - M., Kroniek. [Kwâjongenshumor.] - Dr. Jos. Schrijnen, Limburgsche volksetymologie. - A. van Werveke, Begraven begraafplaatsen binnen de stad. - Flor. van Duyse, Het liedje van Coredommeken. - A. de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. - Boekbeoordeelingen. - Vragen en aanteekeningen (dommeldemette). Dietsche Warande, 12e jrg., No. 3, '99, o.a.: E. Vliebergh, Georges Rodenbach. - P. Alb. Thijm, Duidelijkheid in de Kunst. - M. Scotta, Trein D., anti-feministische novelle. Het Belfort, Mei '99, o.a.: Louis Zels, Het volkskind en zijne opvoeding. - Hendrik de Marez, Driejaarlijksche prijskamp voor tooneelletterkunde. Noord en Zuid, XXIIe jrg. No. 3, o.a.: W.J. Kühler, Anton Bergmann, met portret van den schrijver, afbeelding van het gedenkteeken en facsimilé's van de eerste en de laatste bladzijde van Ernst Staas. - v.d. Mate, Aanteekeningen bij Ernst Staas van Tony. - V.d. Mate, Synoniemen. - Tijdschriften. - Taco H. de Beer, De studie van het Nederlandsch voor de Hoofdacte en voor de acte M.O. - N.N., Het Zondekind, door H.J. Schimmel. - P., Smachten. - J.L. van Dalen, Jaromir. Opmerkingen en aanteekeningen. [Vergelijk deze eens met die in Poëzie van Staring, door v.d. Bosch.] - Dr. G.A. Nauta, De Genestets St. Nicolaas-avond XLIV. - Mr. C. B,, Vondel en Godewyck. - Mr. C.B., Webben. - Eene bladzijde uit een Donatus. - Mr. C.B., Muizenesten. - Boekaankondiging. - Boekenlijst. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Henrik Ibsen. (Vervolg van blz. 260.) Tusschen ‘De Unges Forbund’ en ‘Samfundets Stötter’ ligt een tijdvak van acht jaren (1869-1877). In den tusschentijd werd alleen ‘Kejser og Galilaeer’ geschreven, dat in zijn eersten opzet tot eene vroegere periode behoort. Het is de tijd, waarin de dichter beroemd wordt, en tot zekere rust komt. In biographieën kan men lezen, dat hem in 1869 door het Storting ‘dichtergage’ werd toegekend, en dat ook grootere honoraria hem in staat stelden, zijn leven meer naar zijn behoeften in te richten. In de jaren 1869 en 1870 bezocht hij Zweden en Denemarken en verlegde zijn vast verblijf van Rome naar Dresden, welke plaats hij later met München ruilde; eindelijk in 1874 bracht hij ook een bezoek aan zijn vaderland, waar hij thans met geestdrift werd ontvangen. Eerst vele jaren later zou hij zich aldaar blijvend metterwoon vestigen. Een groot deel van des dichters aandacht werd in deze jaren in beslag genomen door de politieke gebeurtenissen van den dag. Vooral van zijn belangstelling in den oorlog van het jaar 1870 leggen verschillende gedichten getuigenis af. Reeds zagen wij, hoe gering zijn sympathie voor den overwinnaar is. En wat heeft hij tegen hem? In de eerste plaats het gebrek aan persoonlijkheid in zijn heldendaden. De berekening en het getal overwinnen; maar de berekening en het getal zijn geen poëtische figuren; integendeel, zij staan de vrije ontwikkeling van het individu in den weg. En Pruisen wordt hen het beeld van den staat, die alles nivelleert en daarom de grootste vijand der vrijheid is. Deze denkbeelden zijn trouwens in Ibsen's gedachtenwereld niet nieuw; we vinden ze o.a. met groote helderheid uitgesproken in ‘Brand’, als de proost tot Brand omtrent den staat zegt: ‘hij haat de vrijheid als een pest, maar kan gelijkheid gaarne lijden.’ Ibsens ideaal is juist het omgekeerde: vrijheid en verschil. Men zou het in zekeren zin kunnen noemen het anarchistisch beginsel in scherpe tegenstelling met het imperialistisch-socialistisch beginsel van den modernen staat, die ieders doen en laten te regelen heeft. Naast de nivelleering van alles wat uitsteekt, treft hem in den modernen staat en in de moderne maatschappij de huichelarij, de tegenspraak, die er is tusschen wat de menschen zeggen en wat zij doen. Ook dit is geen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte, die in deze jaren voor het eerst door den dichter wordt uitgesproken; zelfs is die tegenspraak een hoofdtrek in het karakter van Stensgård, den held van ‘De Unges Forbund’. Maar het is wel mogelijk, dat de politieke gebeurtenissen meegewerkt hebben, om dit denkbeeld op den voorgrond te brengen. Als ideaal stelt hij hiertegenover de waarheid op. En met deze twee idealen, waarheid en vrijheid treedt hij eindelijk in 1877 weer voor het publiek. ‘Samfundets Stötter’ (‘De Steunpilaren der Maatschappij’) gaat door voor en is ook zeker een satire op de huichelachtige verhoudingen eener kleine maatschappij, die zich zelf voor meer zedelijk houdt dan de groote maatschappij, omdat voor haar nieuwe denkbeelden contrabande zijn. In de eerste plaats heeft de dichter hier zijn landgenooten willen treffen. Konsul Bernick is in een kleine stad een aanzienlijk man, maar hij heeft zijn positie te danken aan een vriend, Johan Tönnesen, die eenmaal de schuld van een door hem beganen misslag op zich genomen heeft en toen naar Amerika ontweken is. Thans is Johan teruggekeerd en stelt aan Bernick den eisch, dat hij voor de waarheid uitkomt en hem in zijn eer herstelt. Maar Bernick is daartoe geenszins bereid, ja hij is op het punt een misdaad te begaan, die men in deze deugdzame maatschappij voor onmogelijk zou houden: hij wil zijn vriend op een onzeewaardig schip naar Amerika terugzenden, opdat zijn geheim met hem ten gronde ga. Tot zoover de kritiek der maatschappij. Maar hoe groot des dichters geloof in de menschheid nog was, toen hij ‘Samfundets Stötter’ schreef, blijkt wel uit de ontknooping. Johan Tönnesen is vertrokken, maar hij heeft twee brieven achtergelaten, waaruit de waarheid blijken kan. Deze brieven zijn in handen van Lona, het meisje, eens door Bernick bemind, maar verstooten, omdat de zwakke positie van het huis Bernick den minnaar drong tot het sluiten van een rijk huwelijk. Als Lona aan Bernick meedeelt, dat zij in het bezit der brieven is, geraakt hij in een toestand van razernij, waarin hij zich in staat gevoelt, de infaamste beschuldigingen te verzinnen tegen zijn weldoeners, thans zijn tegenstanders. Maar Lona - verscheurt de brieven. En wat is de uitwerking? Konsul Bernick, die tegenover dwang bereid was, ieder middel van zelfverdediging te gebruiken, dat zich voordeed, diezelfde konsul Bernick is overwonnen, nu hij vrij is. Niets belet hem meer de waarheid tekort te doen, maar de vrijheid heeft zijn geweten wakker gemaakt, en hij eindigt met tegenover de menigte, die hem een ovatie komt brengen, uit eigen beweging zijn oude schuld te bekennen. De bedoeling van het stuk spreekt Lona uit, wanneer Bernick zich tot haar wendt met de opmerking, dat eigenlijk de vrouwen de steunpilaren der maatschappij zijn: ‘Dat is een stumperige wijsheid, zwager. Neen, hoor; de geest van waarheid en vrijheid, - dat zijn de steunpilaren der maatschappij.’ Er is voor den hedendaagschen lezer bijna iets ongerijmds in de snelle bekeering van konsul Bernick, en het succes, dat het stuk algemeen op het tooneel heeft, zou men bijna geneigd zijn toe te schrijven aan het melodramatisch einde, dat in den smaak der menigte valt. Maar zij, die zich verheugen, dat Ibsen den toeschouwer ditmaal toch eens bevredigd naar huis {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} laat gaan, hebben toch den dichter niet begrepen. Want de bevredigende oplossing is geenszins te danken aan zijne tevredenheid met het bestaande, maar aan zijn sterk geloof aan de reinigende macht van zijn ideaal. Trouwens, spoedig genoeg zou de tijd komen, waarin hij over het vermogen van den alledaagschen mensch, om veredeld te worden, een somberder meening zou koesteren en uitspreken. Des dichters liefde tot de waarheid stijgt allengs tot fanatisme. Hij gaat er thans toe over, deze te prediken in die maatschappelijke verhouding, waar zij wel het meest noodig en naar zijn inzicht het minst aanwezig is: het huwelijk. ‘De waarheid in het huwelijk’ kon het opschrift zijn voor een geheele reeks op ‘Samfundets Stötter’ volgende drama's. Trouwens reeds in dit stuk speelt Bernick's verhouding tot zijne vrouw een niet geringe rol. Het eerste werk des dichters, dat de onderlinge verhouding der echtelieden tot hoofdthema heeft, is ‘Et Dukkehjem’ (vertaald onder den titel ‘Nora’). Nora is een voortreffelijke vrouw van den ouden stempel. Voor haar kinderen is zij een liefhebbende moeder, voor haar echtgenoot een liefhebbende vrouw. Maar van plichten in de maatschappij heeft zij geen voorstelling. In haar jeugd is zij in vele opzichten onwetend gelaten, en haar man, wien zij juist in haar kinderlijke naïveteit behaagt, heeft haar gedachtenleven niet ontwikkeld. Hij denkt voor haar, en hij oordeelt voor haar over goed en kwaad. Dit duurt, tot er in het leven der echtelieden eene krisis plaats heeft, waarin Nora's echtgenoot haar tegenvalt. Van dat oogenblik is het met haar onbepaalde bewondering voor haar man gedaan, en de behoefte ontstaat naar een zelfstandig leven en een zelfstandig oordeel. In het huwelijk, waarin zij leeft, zijn haar echter alle wegen eener zelfstandige ontwikkeling versperd, en daarom verlaat zij man en kinderen, daar zij van oordeel is, dat zij eerst een mensch dient te worden, alvorens zij in staat is echtgenoote of moeder te wezen. ‘Et Dukkehjem’ behoort tot de meest bekende stukken van den dichter; het heeft in zijn tijd een groote maatschappelijke beteekenis gehad. In Skandinavië heeft het een geheele litteratuur doen ontstaan van geschriften vóór en tegen de hier uitgesproken denkbeelden en het heeft aldaar geen geringe rol gespeeld bij die beweging, die men wel de ‘vrouwenbeweging’ noemt. Ibsen werd door vergaderingen beleggende dames geïncasseerd als voorvechter hunner emancipatie, en ook bij de vijanden der beweging werd het een uitgemaakte zaak, dat de dichter de trom roerde voor de zaak der naar meer maatschappelijke rechten strevende vrouwen. Hij heeft daaraan o.a. den haat te danken van menschen als den Zweedschen schrijver Strindberg, die hem onder meer ‘de blauwkous uit Noorwegen’ noemt. Maar Ibsen is geen partijmaker noch een propagandamaker voor of tegen enkele maatschappelijke instellingen. Het is hem te doen om het wekken van het individu, niet om het opstellen eener leus. Het is een psychologisch proces, dat hij schildert, de geestelijke omkeering in Nora en het consequente gevolg daarvan. Hij schrijft geen gedragslijn voor vrouwen voor, hij toont een vrouw in hare ontwikkeling, en even karakteristiek als het voor den dichter is, dat hij er geen oogenblik tegen opziet, Nora de maatschappij in {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} het aangezicht te laten slaan, in een tijd, toen men zoo iets nog niet schrijven kon zonder onzedelijk te heeten, even karakteristiek is het, dat hij, op zijn zevenstigsten verjaardag, gevierd door een deputatie van dames voorstandsters der beweging, hun ten antwoord gaf, dat hij geen vriend der beweging is, en dat naar zijn meening ‘de hoogste roeping der vrouw is, moeder te worden.’ 1) Zoo iets, dan kan zulk een trek ons leeren, hoe voor den dichter de leus niets, de ernst alles is. Intusschen, zoolang Ibsen zich geroepen achtte, kritiek te oefenen op de algemeen geldende huwelijksmoraal, deed hij het radicaler dan zijn meest radicale volgelingen. Op het verwijt, dat Nora onzedelijk handelde door haar man en haar kinderen te verlaten, antwoordt hij met ‘Gengangere’ (‘Spoken’). De heldin van dit drama is de weduwe van een man, die aan de gevolgen zijner uitspattingen vroeg bezweken is. Eenmaal is zij van hem gevlucht, maar nadat de geestelijke, tot wien zij zich in haar nood gewend had, haar teruggebracht had tot wat hij haar plicht noemde, heeft zij zich van de macht in huis meester gemaakt, om te verhoeden, dat omtrent de levenswijze van haar echtgenoot daar buiten een gerucht verspreid rake. Haar zoon heeft zij vroeg uit het ouderlijk huis verwijderd; hij heeft de laatste jaren in Parijs doorgebracht en begint reeds naam te maken als schilder. Thans is hij op de vleugelen der piëteit huiswaarts gekeerd, om de inwijding bij te wonen van het liefdadigheidsgesticht, dat zijne moeder heeft laten bouwen, om de nagedachtenis van kamerheer Alving te eeren. Haar innigste drijfveer hiertoe was, dat zij niet wilde, dat Oswald iets van zijn vader zou erven; de som die het gesticht kostte, is dezelfde som, die indertijd Alving tot een goede partij maakte. Maar het blijkt spoedig, dat Oswald een andere erfenis van zijn vader meegekregen heeft dan geld; die erfenis bestaat in eene gebroken gezondheid. Oswald heeft een medicus geraadpleegd, en deze heeft hem verklaard, dat de zonden der vaderen op de kinderen bezocht worden. Hij heeft dat toen niet willen gelooven, opgevoed als hij was in het geloof aan de voorbeeldige deugd van zijn vader, maar thans ziet zijne moeder zich gedwongen, den tempel van oudervereering, dien zij zelf in Oswalds hart opgericht heeft, met eigen hand af te breken, om hem van het zelfverwijt te bevrijden, dat hij zijn ongeluk zelf heeft veroorzaakt. Maar daarmee is de maat van Helene Alving's lijden niet volgemeten. Niet slechts de gebroken gezondheid, ook de neiging tot onmatigheid en uitspatting heeft Oswald van zijn vader geërfd. In de woning zijner moeder groeit een jong meisje op, in naam de dochter van een timmerman, inderdaad het kind, eenmaal door Alving bij eene dienstbode zijner vrouw verwekt. Op dat meisje slaat Oswald het oog, en als Helene Alving in de aangrenzende kamer een glas hoort omvallen en Regines stem hoort fluisteren: ‘laat mij los, Oswald’, is het, als ware het paar van voor twintig jaar uit het graf teruggekeerd. Mevrouw Alving behoeft echter niet te vreezen, dat Regine de neiging van Oswald in het vervolg beantwoorden zal, want als het meisje verneemt, dat de jonge heer ziek is en haar broeder, en dat {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} er van de reis naar Parijs, die hij haar vroeger schertsende beloofd heeft, niet komen kan, verlaat zij het huis en geeft boven de rol van ziekenoppasseres de voorkeur aan die van ‘kellnerin’ in een herberg van verdacht gehalte, die door een sarcastischen samenloop van omstandigheden den naam ‘Kamerheer Alvings Asyl’ krijgt. Gelijk in Oswald de natuur van zijn vader, zoo is in Regine die van haar moeder overgegaan. Het is niet alleen de lugubere scène met de rinkelende glazen, die den titel ‘Spoken’ wettigt. Helene Alving karakteriseert met dien naam ook in een gesprek met den geestelijke, die haar indertijd ‘tot haar plicht terugbracht’, alle zulke denkbeelden, van een voorbijgeganen tijd, die schijnbaar overwonnen, in het vooroordeel der wereld, in de angstvalligheid van het menschelijk gemoed blijven hangen. ‘Ik geloof bijna, dat wij allemaal spoken zijn, pastor Manders. Niet alleen dat, wat wij van vader en moeder geërfd hebben, is het, wat in ons spookt. Het zijn allerlei afgestorven meeningen, en allerlei afgestorven geloof en wat dies meer zij. Het leeft niet in ons, maar het zit er toch in, en wij kunnen het niet kwijt raken. Zoodra ik maar een courant neem en er in lees, is het, alsof ik de spoken tusschen de regels door zie kruipen. Er moeten spoken leven, het heele land rond. Ze moeten er zoo dik zitten als zand, dunkt mij. En dan zijn wij zoo godsjammerlijk bang voor licht, wij allemaal.’ Ziehier de tendenz van het stuk uitgesproken. Een conventioneele moraal is geen moraliteit; een volgehouden leugen bederft niet alleen het nu levend maar ook het toekomend geslacht. Wie helderheid wil, maakt schoon schip en ruimt in zijn gemoed de meeningen op, die er niet leven als overtuiging, maar slechts den groei van iets nieuws belemmeren. Het is dan ook slechts de consequentie van dit denkbeeld, wanneer Helene Alving aan het slot van het stuk haar zoon den giftbeker reikt, waarom hij gevraagd heeft. Het leven, dat zij Oswald op grond van een leugen heeft geschonken, zij neemt het zelf terug, nu zij tot vol inzicht der waarheid komt. ‘Gengangere’ is een door en door revolutionnair stuk. Het maakt revolutie, niet tegen een staatsmacht, maar tegen de algemeen geldige axiomata omtrent de heiligheid van het huwelijk en van het vaderschap. Maar het doet dit niet in den naam van een oppervlakkige egoïsme, dat met de woorden ‘vrije liefde’ in zijn banier de genoegens van het huwelijk zoekt, terwijl het zich van de daarmee verbonden lasten wenscht te ontslaan. Het doet het in naam van eerlijkheid en oprechtheid. Niet een zoo groot mogelijke hoeveelheid genot is het, waarnaar de dichter ons leert te streven, maar naar waarheid, ook ten koste van het geluk. De waarheid is het hoogste; wat men geluk noemt, is van secundaire beteekenis. Van de eenzame hoogte, die Helene Alving bereikt, doen geluk en ongeluk zich voor als kinderspel. Wij zien, hoe Ibsen in zijn realistische tragedie aan zijn idealisme getrouw blijft. Maar indien het publiek en de journalisten reeds over ‘Et Dukkehjem’ wee! geroepen hadden, over ‘Gengangere’ stak een storm op, zooals er nog geen over des dichters hoofd was gegaan. Geen woorden waren leelijk genoeg, om de woede uit te drukken eener in haar moraal gekrenkte maatschappij. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibsen bleef het antwoord niet schuldig. Maar ditmaal antwoordt hij niet met een weervraag, maar met een directe beschuldiging. Het wolvengehuil heeft hem niet bevreesd gemaakt; het heeft zijn toorn gaande gemaakt, en de vrucht is ‘En Folkefiende’ (‘Een vijand des Volks’). Geen ander stuk van den dichter kan zich in levendigheid van toon met ‘En Folkefiende’ meten. Er is storm in de lucht. Een ziedende toorn tegen de huichelaars, die den vriend der waarheid willen muilbanden; een manmoedig besluit, om den strijd niet op te geven, een aristocratisch gevoel van eigenwaarde, dat zijn schoonste uiting vindt in de woorden van dokter Stockmann: ‘De sterkste man ter wereld is hij die het meest alleen staat’; ziedaar den inhoud van het tooneelstuk. Stockmann is baddokter in een kleine kustplaats. Hij leeft voor het bad, maar ongelukkig heeft hij in zijn ijver de ontdekking gemaakt, dat het water der leiding door infusoriën vergiftigd is. Hij deelt dit aan het badbestuur mee, maar de heeren die de onkosten van den aanleg eener nieuwe waterleiding niet willen dragen, leggen hem het zwijgen op. Thans wendt hij zich tot de pers, en de democratische redacteurs achten dit eene schoone gelegenheid om de regeerende partij te lijf te gaan. Als zij echter vernemen dat de ontdekking van Stockmann, indien zij bekend wordt, onvermijdelijk tot uitgaven zal leiden, waarbij ook hun beurs aangesproken zal worden, laten zij zich door den burgemeester bepraten en weigeren den dokter hun steun. Ten slotte wil deze zijn manuscript in eene door hem bijeengeroepen vergadering voorlezen, maar de coalitie van overheid en democratische pers weet door machinatiën te bewerken, dat hem de gelegenheid benomen wordt, voor de vergaderde menigte over de waterleiding te spreken. Stockmann houdt daarop eene philippica tegen de domme majoriteit, die zich door partijleiders laat gebruiken, en verkondigt de meening, dat de minoriteit altijd gelijk heeft; niet de minoriteit van de achterblijvers, die een lang vervlogen cultuurstadium vertegenwoordigen, maar de minoriteit van die weinigen, die zelfstandig oordeelen, die zich de jonge waarheden hebben eigen gemaakt, welke nog te kort geleefd hebben, om eene meerderheid voor zich te hebben. Het slot is, dat de vergadering met algemeene stemmen dokter Stockmann voor een volksvijand verklaart, en dat de menigte daarop hem schreeuwende naar huis begeleidt en de ruiten zijner woning insmijt. Maar Stockmann, reeds op het punt het land te verlaten, besluit op het laatste oogenblik te blijven; hij wil zijn strijd voortzetten, in de overtuiging, dat hij de waarheid op zijn zijde heeft. - ‘Gengangere’ verscheen in 1881, ‘En Folkefiende’ in het begin 1882. De samenhang valt in het oog. Stel slechts in de plaats der vergiftigde waterleiding de onzuivere maatschappelijke moraal, en ge herkent in dokter Stockmann Ibsen. Echter is alleen de situatie en de denkwijze van den hoofdpersoon gelijk; in het stuk zijn geen portretten te zoeken, en het is den dichter als altijd gelukt, zijn held te objectiveeren. Toch vinden wij in ‘En Folkefiende’ meer van Ibsen zelf, dan in de meeste zijner drama's. De hartstocht, die in hem kookte, bruist in het tooneelstuk, en het eindbesluit van dokter Stockmann is het eindbesluit des dichters. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het voornemen om den strijd niet op te geven, gaf Ibsen weldra gevolg; het bewijs leverde hij in ‘Vildanden’ (‘De wilde Eend’). [1884]. Na zijn hart gelucht te hebben, keert hij tot de kritiek der maatschappij, in het bijzonder van het huwelijk, terug. Maar wij bespeuren de nawerking van den storm in de stemming, waarvan het stuk bezield is. Het is het meest pessimistische van al zijn werken. Hij geeft hierin uiting aan een mismoedig wantrouwen in het vermogen der menschheid om zich tot edeler levensbeschouwing te verheffen. De waarheid wordt gelegd in de mond van een cynicus, en de idealist, die waarheid predikt, is een onhandige droomer, die overal onraad sticht. Herkenden wij in dokter Stockman ééne zijde van Ibsen's wezen, wij dienen het zelfportret aan te vullen met trekken van Gregers Werle. Slechts door die twee beelden te verbinden, krijgen wij een voorstelling van de twijfelingen, die na de gebeurtenissen van het jaar 1881 des dichters ziel schokten. Gregers Werle is een dier vele figuren in Ibsen's drama's, die aan Brand herinneren. Hij heeft dit met Brand gemeen, dat hij een moralist is, die overal voor doovemans ooren preekt, maar hij verschilt van Brand door zijn gebrek aan menschenkennis. Niettegenstaande zijn teleurstellingen blijft hij altijd opnieuw in de menschheid vertrouwen stellen en het beste van ze hopen. Hij gaat om met iets, wat hij ‘de ideale eisch’ noemt in zijn hart - ‘in zijn pandzak’ zegt dokter Relling, maar nergens gelukt het hem, die vordering, volgens een uitdrukking van Relling te ‘incasseeren.’ Thans is hij met dien ‘idealen eisch’ aangeland bij een vriend uit zijn jeugd, Hjalmar Ekdal. De omstandigheden brengen mee, dat Gregers zijn vriend over het verleden van diens echtgenoot inlichtingen kan geven, welke alles behalve vleiend zijn voor Ekdal's ijdelheid. Maar Gregers houdt Hjalmar Ekdal voor een groot karakter; hij wil waarheid brengen in Hjalmar's huwelijk. De bittere drank, dien hij zijn vriend te drinken geeft, moet dienen om hem te sterken, en om de edele krachten zijner ziel, die in een leven in leugen dreigen onder te gaan, vrij te maken. Want wat is meer verheffend, dan eene, die gezondigd heeft, in vergeving tot zich op te heffen? - Intusschen heeft Gregers Werle zich in het object zijner experimentatie vergist. Want in stede van Gina tot zich op te heffen in vergeving, overstelpt Ekdal haar eerst met gemeene verwijten, daarna gaat hij een nacht met verloopen drinkebroers uit zwieren, en ten slotte drijft hij in zijn zelfzuchtige hardvochtigheid zijn onschuldig dochtertje tot zelfmoord. Gregers heeft met zijn idealisme niets dan onheil gesticht; hij gaat heen met de overtuiging, dat zijn bestemming is: de dertiende man aan tafel te zijn. In scherpe tegenstelling met Gregers is Relling geteekend, de dokter, die buiten alle hoogere drijfveren om, zorgt voor het lichamelijk welzijn en het geestelijk evenwicht zijner patiënten. Om te verhinderen, dat Hjalmar Ekdal, die betere dagen gekend heeft en in zijn jeugd voor een soort talent doorging, onder zal gaan in het gevoel zijner nietswaardigheid, heeft Relling uitgedacht, dat Ekdal aanleg heeft om een uitvinding te doen. Die uitvinding is thans Hjalmars droom, waarover hij de noodige rhetorica uitkraamt. Iederen middag na den eten sluit hij zich eenigen tijd in de huiskamer op, waar hij niet {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gestoord mag worden; hij ligt dan te peinzen over zijn uitvinding. Den tusschentijd vult hij aan met op jacht te gaan op den zolder, waar de familie konijnen en kippen, ja zelfs een wilde eend houdt; - want het genie kan toch niet altijd met die inspannende gedachten vervuld zijn! De loopende zaken, het opnemen van portretten - Ekdal is fotograaf - laat hij aan zijn vrouw over; dat is geen werk voor iemand van zijn rang. In dergelijke voorstellingen wordt Hjalmar Ekdal door Relling gevoed. Want, zoo verklaart hij, Hjalmar is ziek. En op Gregers vraag, welke kuur hij aanwendt, luidt het antwoord: ‘Mijn gewone kuur. Ik zorg er voor, de levensleugen in hen wakker te houden.’ Gregers zegt: ‘De levens-leugen? Ik hoorde niet goed -?’ Relling: ‘Ja, ik zei de levensleugen. Want de levensleugen is het stimuleerende principe, ziet u.’ En iets verder verklaart Relling; ‘A propos, mijnheer Werle junior, - gebruik niet het vreemde woord: idealen. Wij hebben immers het goede noorsche woord: leugens.’ Gregers: ‘Meent u, dat die twee dingen met elkaar verwant zijn?’ Relling: ‘Ja, ongeveer als typhus en rotkoorts.’ Het is ook Relling, die door den dichter geroepen wordt, om de gedachte van het stuk uit te spreken: ‘U bent al weer in een arbeiderswoning gekomen met ‘den idealen eisch’; hier in huis wonen geen menschen die de zon verdragen.’ En nog scherper wordt de bedoeling des dichters geformuleerd, wanneer na de verschrikkelijke catastrophe Relling op Gregers woorden: ‘Indien u gelijk hebt en ik ongelijk, dan is het leven de moeite van het bestaan niet waard,’ ten antwoord geeft: ‘O! het leven kon toch nog heel best zijn, als wij maar met vree gelaten werden door die gezegende wijsneuzen, die ons burgerlui de deur plat loopen met den idealen eisch.’ Men ziet, ‘Vildanden’ is in zeker opzicht een supplement van ‘En Folkefiende’, en alleen voor zoover het opnieuw een probleem uit het huwelijksleven behandelt, is het de voortzetting van ‘Et Dukkehjem’ en ‘Gengangere.’ Maar er is voortgang in de ontwikkeling der gedachte. In ieder der drie genoemde stukken speelt de waarheid, die tot haar recht komt, een rol, maar de omstandigheden, waaronder dat geschiedt, zijn van zeer verschillenden aard. Nora komt tot het inzicht, dat zij zich in haar man bedrogen heeft, en het bewustzijn, dat zij onder deze omstandigheden niet voor haar taak berekend is, beweegt haar, hem te verlaten. Helene Alving komt na den dood van haar man tot een inzicht, dat haar dwingt, den voor hem gestichten tempel af te breken, maar tevens komt zij door haar zoon tot een zachter beoordeeling van zijn fout, een beter weten, dat haar, ware hij nog in leven geweest, in staat zou gesteld hebben, hem in liefde te naderen. Dat hooge standpunt heeft zij door een leven van strijd bereikt. Voor Gina en Hjalmar gaat de waarheid op door de mededeelingen van Gregers; beide leven nog, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} beide hebben zichzelf veel te verwijten; hier zou de gelegenheid dus aanwezig zijn om tot een nieuwe verstandhouding te geraken. Maar op Hjalmars ellendigheid lijdt die mogelijkheid schipbreuk. De waarheid komt te laat, want de karakters zijn reeds in leugen ondergegaan. Toch ligt in de verhouding tusschen Hjalmar en Gina de mogelijkheid aangeduid, dat de waarheid als verlossende macht zal kunnen optreden, waar ze niet van buiten aangebracht, maar van binnen ontwikkeld wordt. Deze mogelijkheid wordt in ‘Rosmersholm’ tot werkelijkheid. Wanneer ik zeg, dat in ‘Rosmersholm’ de waarheid zich als een verlossende macht vertoont, dan bedoel ik dat in den idealistischen zin van Ibsen's kunst, met betrekking tot het geestelijk leven der hoofdpersoon, niet tot hun materieel bestaan. Van een materieel standpunt gezien gaan zij onder, maar er ligt in hun vrijwilligen dood een hooge bevrijding van egoïstische wenschen, die hen in een schoone tegenstelling met Hjalmar Ekdal plaatst. Rebekka West, die als vriendin en steun der huisvrouw op Rosmersholm haar intree deed, heeft zich allengs van alle macht in huis meester gemaakt. Gedreven, aanvankelijk door heerschzucht, later ook door een wilde begeerte naar het bezit van Rosmer, heeft zij den strijd met de ziekelijke vrouw des huizes aanvaard, en zij heeft overwonnen. Zij heeft ingezien, dat zij, om Rosmer te winnen, hem moest bevrijden van de conservatieve denkbeelden, waarin hij is opgevoed, en zij heeft door gesprekken en boeken die zij hem liet lezen, hem bevrijd. Zij heeft van Beates ziekelijkheid gebruik gemaakt, om bij haar zelfverwijt te wekken over ingebeelde tekortkomingen, en zij heeft het zoo ver gedreven, dat Beate, om plaats voor Rebekka te maken, een eind aan haar leven maakte. Thans staat zij aan het eind van den weg, dien zij wilde afleggen. Beate is uit den weg, Rosmer is bevrijd van ouderwetsche denkbeelden en in haar macht. Nu heeft zij slechts toe te grijpen. En nu is zij niet in staat, het geluk, dat zij voor het grijpen heeft, zich toe te eigenen. Waarom? Omdat zij van hare zijde onder den invloed van den geest is geraakt, die in Rosmersholm heerscht. Rosmer is de laatste representant eener familie met strenge begrippen, menschen met ouderwetsche denkbeelden, zooals men licht vindt onder dragers eener historische cultuur, maar met een edele wijze van voelen. Die wijze van voelen heeft Rosmer van zijne ouders geërfd. Hij is tegenover de wilde ‘ur’-kracht, tegenover de roofvogelnatuur van Rebekka de zwakkere van karakter, en daarom wordt hij licht haar buit, maar haar denkbeelden van individueele vrijheid blijven niet dezelfde, wanneer zij geplant worden in een geest als die van Rosmer. Wel maakt hij zich van kerkgeloof en van de politieke dogma's zijner vroegere medestanders vrij, maar hij stelt daarvoor niet in de plaats het ideaal eener moreel niet hooger staande tegenpartij, integendeel hij droomt van een hervorming der menschen, die hij wil maken tot adelsmenschen. ‘Blijde adelsmenschen’, dat is zijn gestadige gedachte. En van waar moet die ‘blijheid’ komen? Van het bewustzijn van onschuld. Dat ideaal is het, waarover hij aanhoudend met Rebekka spreekt, en dat allengs en onwillekeurig ook bij haar de plaats inneemt van haar zelfzuchtige wenschen. Dat is de oorzaak, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Rebekka thans het geluk niet grijpen kan. Rosmer's levensbeschouwing heeft haar sterken wil gebroken, Rosmer's ideaal van onschuld heeft haar schuldbewustzijn gewekt; Beate, die tegen Rebekka niet opgewassen was, haar schim staat thans tusschen Rebekka en Rosmer. Als uitwendige omstandigheden bij Rosmer twijfel doen ontstaan omtrent zijn volkomen onschuld aan Beates lot, schiet er voor Rebekka niets anders over dan hem den waren samenhang te ontdekken. Zij bekent, dat zìj het geweest is, die Beate op den dwaalweg gevoerd heeft, die ten ondergang leidde. Zij bekent ook, wat haar bewogen heeft. Maar Rosmer heeft daarmee zijn zelfvertrouwen niet teruggewonnen. Hoe kan hij voortaan gelooven aan zijn macht, om menschen te adelen, hij, die zich zoo heeft laten misleiden? Er is maar één middel om hem dat geloof te geven, het bewijs, het bewijs, dat hij althans één mensch geadeld heeft. En dat bewijs, - niemand dan Rebekka is geroepen het hem te geven. Aarzelend, als tegen zijn wil gedreven, noemt hij het - dàn zal hij kunnen gelooven, als Rebekka nog dezen avond bereid is, blijde denzelfden weg te gaan, dien Beate ging, den weg in de molensloot. En Rebekka is bereid. Zij zal het bewijs geven; Rosmer zal zijn geloof terugkrijgen. Daarmee is ook haar schuld geboet; Rosmer legt zijn hand op haar hoofd en neemt haar tot zich als zijn huisvrouw. Maar, man en vrouw behooren elkander te volgen - blijde gaan Rosmer en Rebekka één weg, den weg dien Beate ging. Men zou nauwelijks gelooven, dat ‘Rosmersholm’ onmiddellijk op ‘Vildanden’ gevolgd is, zij het ook met eene tusschenruimte van twee jaar (1884-86). Welk een afstand in des dichters oordeel over de menschheid. In ‘Vildanden’ veroorzaakt Hjalmar's stumperigheid de catastrophe, den vruchteloozen dood van een onschuldig kind; de dood van Rosmer en Rebekka is een offer van zich zelf, aan een hooge gedachte. Niets verhindert deze twee personen, het leven samen voort te zetten, ja, zich van nu af geheel aan elkaar te geven; zelfs rector Kroll, hun tegenstander om wille hunner politieke en religieuse denkbeelden, geeft hun den raad hun verhouding, zooals hij het noemt, te laten ‘legaliseeren’. Zij hebben ook eerst in dit moment elkander tot in den grond leeren kennen, en zijn nu pas tot het bewustzijn gekomen, hoe groot de wederzijdsche invloed van hunne karakters op elkaar is, en hoe onmisbaar zij voor elkander zijn. En toch, in plaats van te nemen, wat niemand hun verhindert te nemen, wenden zij aan dat geluk den rug toe, om geen andere reden dan deze, dat zij alleen door hun dood elkander het bewijs van de reine en hooge bedoeling hunner liefde kunnen geven. En als tot een bruiloftsfeest bereiden zij zich ten doode. Het oogenblik van het vinden is het oogenblik van het scheiden. Is het niet of Falk en Svanhild uit het verleden zijn opgestaan? In ‘Rosmersholm’ viert Ibsen's idealisme een zijner hoogste triomfen. Wij zien, in welke richting Ibsen's poëzie zich van nature ontwikkelt, wanneer geen storende invloeden tusschenbeide komen. Al te harde aanraking met de werkelijkheid maakt den satiricus wakker, en de satiricus in Ibsen is bijtend en sarcastisch. In ‘Rosmersholm’ heeft de storm, die ‘En {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Folkefiende deed ontstaan, en die in ‘Vildanden’ nog nawerkte, uitgewoed, en de lyrische dichter met zijn geloof aan de menschheid verheft zich opnieuw tot de hoogte van ‘Brand’. Alleen in de schildering van den partijstrijd betreden wij den bodem der echte, ware werkelijkheid, der Noorweegsche werkelijkheid, die Ibsen zoo tegen de borst stuitte, en die hem bij zijn bezoek aan het vaderland in 1885 weer zoo sterk getroffen had. Voor Rebekka en Rosmer echter heeft deze werkelijkheid slechts beteekenis als achtergrond, waartegen hun karakters zich schoon afteekenen. Groote schuld, groote liefde, groote boete, op den achtergrond van kleinen haat en kleinen laster. Nog in een ander opzicht is ‘Rosmersholm’ interessant, en wel om de plaats die het inneemt onder de drama's, waarvan de positie der vrouw een hoofdthema is. In dit opzicht beteekent ‘Rosmersholm’ eenigermate een keerpunt. Voor het recht der vrouw om over zichzelf te beschikken, treedt Ibsen op in ‘Et Dukkehjem’; ‘Gengangere’ schildert de vrouw, die op rijper leeftijd haar oordeel onafhankelijk maakt van de haar omgevende maatschappij en hare vooroordeelen. In ‘Vildanden’ is Gina Ekdal een onontwikkelde vrouw, die echter, niettegenstaande haar geringere kennis en haar onzuiver verleden, door haar karakter de meerdere van haar man is. Meer dan Gina treedt echter Hedwig op den voorgrond, het kleine meisje, dat in innige genegenheid voor haar vader het, helaas vergeefsche, offer van haar leven brengt. Er ligt hierin reeds de aanduiding eener verandering in des dichters zienswijze. Hij keert tot het ideaal zijner jeugd terug, de vrouw, wier hoogste en meest bewonderenswaardige gave hierin bestaat, dat zij zich geven kan. Toch is des dichters uitstap in het land der individueele vrijheid niet vruchteloos geweest. De vrouwen, waarmee wij nu kennis maken, zijn van een ander allooi dan de vroegere. Hadden gene, onzelfstandig als zij waren, behoefte aan vrijmaking, thans ontmoeten wij een type, dat, vrij door afstamming en opvoeding, behoefte heeft aan tucht. Van deze soort vrouwen is Rebekka de eerste, misschien de interessantste vertegenwoordigster. Ongebonden en vrij van vooroordeelen als zij is, moet zij eerst door den omgang met Rosmer leeren, dat de mensch niet slechts een individu, maar dat hij ook een sociaal wezen is, dat er maatschappelijke banden zijn, die ieder in het bijzonder dwingen, een deel van zijn vrijheid aan het welzijn van zijn medemenschen te offeren, dat er een woord bestaat dat plicht heet. Rebekka komt tot dit inzicht, wanneer het nog tijd is om haar karakter te adelen, maar te laat, om een leven volgens de nieuwverworven inzichten te beginnen. Maar gelijk ‘Vildanden’ tot ‘Rosmersholm’, zoo bevat ‘Rosmersholm’ de kiemen tot een volgende drama, waarvan de inhoud inderdaad een collisie is tusschen sterken, natuurlijken drang en plicht, en de strijd wordt beslist ten gunste van den laatsten. Het stuk heet ‘Fruen fra Havet’ (‘De Vrouw van de Zee’). Het tooneel van den strijd is het gemoed van Ellida, de tweede huisvrouw van dokter Wangel, die eenige jaren voor haar huwelijk in 't geheim tot op zekere hoogte verloofd is geweest met een stuurman, dien zij nauwelijks kende, maar die een magische macht over haar oefende. Hij heeft haar bevolen op hem te wachten; eenmaal zal hij komen om haar {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} te halen. Zij heeft gemeend, dat die dolle geschiedenis door haar huwelijk voor goed afgedaan is; ook heeft zij haar stuurman een paar maal onder de verschillende namen, die hij opgaf, geschreven, dat alles tusschen haar en hem voorbij moest wezen. Maar in Wangel's huis gevoelt Ellida zich niet gelukkig; Wangel's dochters, waarvan de eene thans reeds volwassen is, komen haar niet vertrouwelijk te gemoet, en zij heeft er geen slag van, de slechts weinig jaren jongere meisjes te winnen. Bolette Wangel blijft het huishouden waarnemen, als te voren, en Ellida verdeelt haar dag tusschen het zomerhuisje, dat Wangel voor haar heeft ingericht, en het bad. Intusschen begint voor haar verbeelding de geheimzinnige vriend harer jeugd te staan als degene, bij wien zij eigenlijk thuis behoort; zij onderwerpt haar huwelijk aan kritiek, zij vindt dat het geen waar huwelijk is, dat Wangel haar gekocht heeft, omdat hij lust in haar had, dat zij hem genomen heeft, om verzorgd te zijn, maar het ware leven, de vrijheid, is op zee, is bij dien éénen vriend, wien zij ontrouw werd. Wangel bemerkt haar onrust, maar slechts met moeite gelukt het hem, haar vertrouwen te winnen, en hij ziet geen mogelijkheid, om haar van haar waanvoorstellingen te genezen. Onder die omstandigheden verschijnt ‘de vreemde man’, en kondigt Ellida aan, dat hij gekomen is, om haar te halen. Ellida verschrikt, zoekt haar heul bij Wangel, maar als Wangel ‘den vreemden man’ vraagt, of hij meent, dat hij Ellida met geweld kan rooven, zegt deze: ‘Neen, waartoe zou dat dienen? Wil Ellida mij volgen, dan moet ze dat vrijwillig doen.’ Den volgenden avond zal hij terugkeeren, om haar antwoord te vernemen. Weigert zij dan, hem te volgen, dan is het voor altijd uit tusschen hem en haar. Nauwelijks is de vreemde man vertrokken, of Ellida gevoelt, dat al haar gedachten, al haar verlangens zich slechts met hem bezig houden. Zij ziet haar verhouding tot Wangel in het leelijkste licht, en zij smeekt Wangel, haar los te laten, opdat zij in vrijheid moge kiezen. Wangel verkeert in de uiterste radeloosheid. Hij wil alles doen, wat Ellida wenscht; hij is bereid tot echtscheiding, indien zij dat verlangt; maar haar lot in handen te geven van dien avonturier, wiens ware naam hem zelfs onbekend is, - hij kan er niet toe besluiten. Intusschen wordt Ellida's toestand steeds gespannener, naarmate het oogenblik, waarop de ‘vreemde man’ terug zal keeren, nadert, en als hij eindelijk gekomen is, blijkt het, dat Wangel zijne vrouw wel met geweld kan terughouden, maar dat hij haar niet beletten kan, in den geest ‘den vreemden man’ te volgen. Hij ziet, dat haar toestand op waanzin uit zal loopen. Om dat te verhoeden, neemt hij een besluit; hij laat Ellida los, en staat haar toe te kiezen tusschen den ‘vreemden man’ en den echtgenoot - in volle vrijheid, - en op eigen verantwoordelijkheid. Maar sprakeloos blijft Ellida staan: ‘In vrijheid en - en onder verantwoordelijkheid! Onder verantwoordelijkheid ook? - Daar is - verandering in deze dingen!’ Tot den vreemden man wendt zij zich met de woorden: ‘Nooit ga ik met je mee na wat hier gebeurd is.’ En daarna tot Wangel: ‘Nooit verlaat ik je na den dag van heden.’ Hoe moeten wij ons deze verandering in Ellida's wenschen en neigingen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren? Wangel zegt later tot haar: ‘Je verlangen en hijgen naar de zee, - je getrokken worden tot hem - tot dien vreemden man, - dat is de uitdrukking geweest voor een in je ontwakende en groeiende behoefte aan vrijheid.’ Ziehier de eene zijde van het probleem. In zooverre is Ellida verwant met Nora en met Helene Alving. Maar de andere zijde is gelegen in den nadruk, dien Ellida legt op de woorden ‘Onder verantwoordelijkheid.’ Het is de ernstige zijde der vrijheid, die hier voor Ellida opgaat. Eensklaps verstaat zij: ‘Vrijheid is niet droomen van de zee en de winden, van de haaien en de zeehonden, vrijheid is niet aan al zijn neigingen toegeven, en met een vreemden man op zee varen, maar vrijheid is een zelfbewust dragen van de gevolgen zijner daden, een op zich nemen van plichten.’ En doordat zij in staat blijkt, tot dit inzicht te komen, toont zij eene met Rebekka West verwante figuur te wezen. Zoo is Ellida inderdaad een andere vrouw dan Nora was, voor zij haar man verliet. Plicht kent zij, maar geen plicht uit sleur of omdat anderen dien opleggen, maar plicht uit vrijheid, uit het bewustzijn van de innige banden, die haar aan Wangel en zijn huis knoopen. ‘Fruen fra Havet’ is onder Ibsen's drama's het meest zonnige, het blijmoedigste. Het is gezegd, dat die lof toekomt aan ‘Gildet på Solhaug’. Maar afgezien hiervan, dat men op iedere bladzijde van ‘Gildet på Solhaug’ den zeer jeugdigen dichter herkent, is ook de blijde ontknooping in dat stuk zeer gezocht en geheel in strijd met wat de karakters der hoofdpersonen zouden doen verwachten. In ‘Fruen fra Havet’ daarentegen is de psychologie uiterst fijn en de ontwikkeling der karakters van een volkomen consequentie. Het stuk toont ons een oase in de woestijn van menschelijke ellende. Men krijgt den indruk, alsof de hooge zienswijze, die in den regel ‘adelt maar het geluk doodt’, voor een enkele maal zich verwaardigd heeft, het geluk tot leven te wekken. De kunst waarmee Ibsen de bijpersonen in ‘Fruen fra Havet’ in een geest behandeld heeft, die den ernstigen maar tevens lichten toon van het stuk verhoogt, zou tot een breede behandeling kunnen uitnoodigen, maar ik mag bij deze bijzonderheden niet stil staan. Genoeg zij de opmerking, dat eene kleinsteedsche maatschappij hier niet van hare pijnlijke, maar van hare comische zijde wordt gezien. Personen als Ballested, die tegelijkertijd kunstschilder, friseur, dansmeester, decorateur, orkestdirecteur, gids voor vreemdelingen is; Lyngstrand, die met een doodelijke ziekte rondloopt, maar toch aan de hoop, dat hij, eenmaal hersteld, in de gelegenheid gesteld zal worden, om beeldhouwer te worden, het recht ontleent, over kunst en kunstenaars te oordeelen, zij behooren tot de beminnelijkste onder Ibsen's in den regel niet zeer beminnelijke dwazen. Zij zijn met een vriendelijke meerderheid behandeld, die den dichter op het hoogtepunt zijner ontwikkeling karakteriseeren. Is het Ibsen in ‘Fruen fra Havet’ gelukt, het conflict tusschen maatschappelijke banden en individualiteit tot een oogenblikkelijke oplossing te brengen, diep gaapt opnieuw de kloof tusschen de twee polaire levensbeschouwingen in ‘Hedda Gabler’. De heldin dezer tragedie mist allen aanleg om zich, hetzij naar den wensch van anderen, hetzij naar omstandigheden te {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken. Alleen de gedachte, dat zij misschien moeder zal kunnen worden, brengt haar reeds tot vertwijfeling, daar moederschap plichten meebrengt, die zij niet van zins is te vervullen. Haar man, met wien zij gehuwd is, omdat het meisjesleven haar verveelde, omdat geen harer andere aanbidders bereid was, haar levenslang te verzorgen, en omdat zij vermoedt, dat hij haar eene maatschappelijke positie van beteekenis zal kunnen bezorgen, behandelt zij met de grootste minachting; zij vindt hem een vakmensch en een kamergeleerde. Met de vrienden van haar echtgenoot, die haar woning bezoeken, verkeert zij op zeer intiemen voet, en zij laat de mogelijkheid doorschemeren, dat zij, als het haar eens behagen mocht, wel in staat zou zijn tot eene toenadering van min onschuldigen aard. Doch alleen uit luim en verveling, niet uit neiging; want tot een sterke passie van het gemoed is zij niet in staat. Als echter een dier vrienden een geheim te weten is gekomen, dat zij tot elken prijs wil bewaren, en zoodoende haar in zijn macht heeft, dan verkiest zij den dood boven het verlies van hare vrijheid. Hedda Gabler is in vele opzichten een volkomen tegenhanger van Ellida. Handelt deze laatste onder den drang van een onhelder gevoelsleven, bij Hedda Gabler is alles bewust en berekend. Hetzij zij iemand krenkt, hetzij zij hem voorkomend behandelt, het geschiedt steeds met opzet. Hedda is koud, waar Ellida warm is. Ellida zegt haar man de hardste en onrechtvaardigste dingen, maar het is, omdat zij waarheid zoekt, en zij zoekt bij hem bescherming tegen haar eigen passie; voor Hedda is de echtgenoot niets dan de persoon, die te zorgen heeft, dat zij een livreiknecht en een rijpaard heeft. Wanneer Ellida meent, dat het ‘de vreemde man’ is, voor wien zij door de natuur bestemd was, dan is zij bereid, haar naam, haar positie, alles te offeren; Hedda wil wèl spelende zich vergooien aan den eersten besten, die haar tijdelijk behaagt, maar voor één ding is zij bang - voor het schandaal. De schijn moet bewaard blijven. Eindelijk - Ellida's vrijheidszucht is het zoeken naar een band, Hedda's vrijheidszucht is bandeloosheid. In al deze opzichten is Hedda de mindere van Ellida. Zij is oppervlakkig, waar Ellida diep is. Maar in de consequentie, waarmee zij haar karakter volhoudt, is zij schoon. Gelijk zij een ideaal van vrijheid heeft, zoo heeft zij ook een ideaal van schoonheid. Van diepte van ziel getuigt het niet, maar toch van vatbaarheid voor sommige aesthetische indrukken. Een vriend uit haar jeugd, Ejlert Lövborg, is na een leven in uitspattingen, in aanraking gekomen met een edeldenkende, maar niet zeer scherp ziende dame, die hem weer heeft opgericht. Zij heeft hem bezield, en onder haar invloed heeft Ejlert Lövborg een boek geschreven, waarvan reeds een deel verschenen is, en dat grooten opgang gemaakt heeft, terwijl van het tweede deel nog grooter verwachtingen gekoesterd worden. Maar Hedda vindt dat stukwerk. Zij idealiseert Ejlert Lövborg tot een faun en wenscht hem te zien, bevrijd van dien vreemden invloed, met wingerdranken in het haar. Als Ejlert Lövborg echter na een in dronkenschap doorgebrachten nacht voor haar verschijnt, niet als wijngod, maar als verloopen sujet, ziet zij in, dat zij zich vergist heeft, en zij vindt, dat er voor hem slechts één ding overschiet, - een dood in {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid. Daartoe geeft zij hem een harer pistolen mee. Maar Ejlert Lövborg sterft niet in schoonheid. Wel wordt hij des namiddags zieltogende gevonden, in het boudoir eener vrouw van verdachte zeden, maar hij is gewond, niet in het voorhoofd, maar in het onderlijf, terwijl de vraag zich voordoet, of het pistool door toeval is afgegaan, of dat mejuffrouw Diana misschien het tegen hem gebruikt heeft. Opnieuw heeft Hedda Gabler zich in Ejlert Lövborg vergist. Maar aan haar negatief ideaal houdt zij vast, en door het bewustzijn, dat zij thans in de handen is van assessor Brack, die het geheim van het pistool kent, wordt zij spoedig in de gelegenheid gesteld, het zelf tot werkelijkheid te maken. Met een schot door het voorhoofd redt zij tegelijk haar vrijheid en haar schoonheidsideaal. Zoo ooit, dan heeft Ibsen in ‘Hedda Gabler’ getoond, dat hij geen moralist in den engen zin van het woord is. Hij zegt ergens: ‘Mijn roeping is meer vragen te stellen dan vragen te beantwoorden.’ ‘Hedda Gabler’ is zulk een vraag. Onsociabel, hardvochtig, voor geen misdaad terugschrikkend, brengt zij al onze voorstellingen van eene sympathieke vrouw aan het wankelen. En toch maakt zij zich door haar meerderheid en door haar moedige daad van onze sympathie meester. Welk een tegenstelling tusschen haar en assessor Brack, den frazenheld, die altijd zichzelf gelijk, eensklaps zijn zelfbeheersching verliest, als hij voor een fait accompli staat, en bij Hedda's lijk uitroept: ‘Maar zoo iets doet men toch niet.’ Een met Hedda Gabler nauw verwant karakter is Hilde Wangel in ‘Bygmester Solness’ (‘Bouwmeester Solness’). Hilde Wangel is de jongste dochter van dokter Wangel, die wij reeds uit ‘Fruen fra Havet’ kennen. Zij is daar een aankomend meisje, dat bij het treurig gebrek aan eenheid in Wangel's huishouden, aan zichzelf overgelaten, zich onderscheidt door een groote mate van vrijmoedigheid en plaagzucht. Er ontwikkelt zich in haar iets wilds en iets wreeds, en tegelijkertijd een sterke trek naar het avontuurlijke en het spannende. Toen zij nog zeer jong was, is Solness eens in het stadje geweest, waar haar vader woonde; hij heeft daar een toren gebouwd; bij die gelegenheid is Hilde met hem in aanraking geweest en heeft hem gemaakt tot den held harer fantasie. Thans na tien jaar begeeft zij zich op weg, om het koninkrijk, dat hij toen schertsend het achtjarig kind heeft beloofd, op te eischen. Maar zij treft Solness aan in een stemming, die hem alles behalve geschikt maakt, om koninkrijken uit te deelen. De man leeft in een ongelukkig huwelijk, in een voortdurende vrees voor de jeugd, die hem uit zijn positie zal verdringen, en hij wordt geplaagd door allerlei gewetensfolteringen, grootendeels van fantastischen aard. Thans wordt in Hilde de wensch levend, Solness zóó voor zich te zien, als hij voor haar verbeelding gestaan heeft. Men merke het parallellisme met Hedda Gabler op. Gelijk Hedda Ejlert Lövborg wil zien met wingerdranken in het haar, zoo wil Hilde Wangel Solness zien boven op een toren, vrij staande en den dienst opzeggende aan God. En gelijk Hedda Ejlert gaarne ziet sterven, als het maar in schoonheid geschiedt, zoo jubelt Hilde het uit, wanneer Solness van den toren neerstort: ‘Mijn, mijn bouwmeester.’ Want in tegenstelling {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} met Hedda Gabler, heeft Hilde het succes, dat zij Solness brengt tot de uitvoering van haar plan. Ik heb er reeds in ander verband opmerkzaam op gemaakt, hoe hier midden in de meest realistische drama's, Ibsen's idealisme zich toch niet alleen onverzwakt, maar zelfs in den ouden vorm voordoet. Het ééne oogenblik, waarop Hilde Solness groot ziet, is haar meer waard dan een geheel leven te zamen met hem. Onwillekeurig denken wij daarbij aan ‘Kaerlighedens Komedie’. Wel is er iets willekeurigs in den eisch, dien Hilde Solness stelt, om zijn duizeligheid te overwinnen, maar ten deele wordt dat - althans poëtisch - goedgemaakt door de symbolische beteekenis, die Solness' daad voor Hilde zoowel als voor hem zelf heeft. Dit is een der trekken, waardoor Hilde's karakter toont dieper te zijn dan dat van Hedda Gabler. Ook op andere wijze is Hilde's handelwijze tegenover Solness veel beter gemotiveerd dan die van Hedda tegenover Ejlert Lövborg. Solness is ongelukkig, aan alle zijden wordt hij door duivels - ‘lichtharige als donkerharige’, zegt hij - geplaagd; er schiet hem slechts één ding over: hij moet zich redden of ondergaan. Maar zich redden beteekent voor hem: zich losmaken van zijn ongelukkige vrouw, Hilde volgen en met haar luchtkasteelen bouwen. Zal zijn geweten dat kunnen dragen? Daarvan moet de proef genomen worden; die proef is de bestijging van den toren. Geheel anders is het met Ejlert Lövborg. Hij is, als hij Hedda na jaren weerziet, op een weg, die voor hem de beste is, maar die weg strookt niet met Hedda's fantastische droomen. En ofschoon zij weet, dat zij nooit iets voor hem zal kunnen zijn, schroomt zij toch geen oogenblik in te grijpen in een leven, dat haar vreemd is. Stel daarover de scène, waarin Hilde aan zichzelf twijfelt, omdat zij Aline Solness heeft leeren kennen. Zij wil nog terugtreden, want iemand ongelukkig te maken, die zij nader gekomen is, daartoe kan zij niet besluiten. Eerst als zij bemerkt, dat Solness en zijne vrouw er nooit meer toe kunnen komen, elkaar te verstaan, dat Aline niet alleen absoluut niets voor haar man is, maar dat deze verbinding hem tot waanzin voert, dan besluit zij, te nemen, wat haar mededingster niet waardeeren kan, maar wàt zij van Solness neemt, het is zijn ziel. Nog op eene andere wijze vinden wij Ibsen's idealisme zoowel in ‘Hedda Gabler’ als in ‘Bygmester Solness’ terug. Wij ontmoeten hier namelijk opnieuw den idealen eischer, die na Brand over Gregers Werle langzamerhand tot caricatuur was gedaald. De belachelijkste vertegenwoordiger van het type was Ulrik Brendel, Rosmers oude meester in ‘Rosmersholm’. Thans keert hij terug, en, ofschoon in geen enkel opzicht meer uit des dichters naam predikende, toch in ernst, maar - in de gestalte eener vrouw. Want wat doet Hedda Gabler anders dan eischen, dat Ejlert Lövborg haar ideaal waar zal maken? En Hilde Wangel, verlangt zij iets anders van Solness? In dit opzicht sluiten beide vrouwen zich bij Rebekka West aan, die door haar invloed op Rosmer reeds een zwakke vertegenwoordigster der groep is. Wat ik hier opmerkte is geheel in overeenstemming met des dichters ontwikkeling, in wiens werken sedert ‘Et Dukkehjem’ de vrouw aanhoudend op den voorgrond {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} is getreden. Maar de ontwikkeling van het type is geheel tegengesteld aan die van het mannentype. Begon de laatstgenoemde in hoogen ernst om als caricatuur te eindigen; de vrouw als eischeres begint in Hedda Gabler als luimige, hare nukken vierende coquette, om over Hilde Wangel ten slotte in Ella Renthejm als ideale zich zelf gevende persoonlijkheid te eindigen. Ik kom daarop terug bij de bespreking van ‘John Gabriel Borkman’; hier is het de plaats, om nog te wijzen op een karakteristiek verschil tusschen de mannen en de vrouwen, die bij Ibsen als eischer optreden. Dit verschil is gelegen in het publiek, waartoe zij zich wenden. Falk en Brand, Gregers Werle en Ulrik Brendel, zij allen kiezen tot publiek: de wereld. De menschheid is het, die zij hervormen willen. En Hedda Gabler? En Hilde Wangel? En Ella Renthejm? Het voorwerp van hun experimenten is slechts één persoon, één man, de man, dien zij liefhebben. Ook hierdoor toont Ibsen, hoe diep hij, bij al zijn strijd voor de vrijheid der vrouw, doordrongen is van het bewustzijn van de ongelijkheid der geslachten. Dezelfde uiterlijke omstandigheden maken door de natuur verschillend begaafde wezens niet tot gelijke wezens. Ibsen was de rij zijner familiedrama's begonnen met kritiek van het huwelijk, en ook in de stukken, die ik het laatst besproken heb, speelt, ofschoon andere motieven op den voorgrond treden, de verhouding tusschen echtelieden eene rol van beteekenis. In ‘Rosmersholm’ is Beates dood het punt van uitgang voor de verdere gebeurtenissen; in ‘Hedda Gabler’ draagt de dorheid van geest van den echtgenoot niet weinig bij tot de prikkelbaarheid der jonge vrouw; in ‘Bygmester Soluess’ eindelijk is het Alines absoluut onvermogen om zich tot hooger stemming te verheffen, die den doorslag geeft tot Hildes besluit, om zich van Solness meester te maken. Men ziet, hoe het probleem van het huwelijk den dichter blijft bezighouden. In ‘Lille Eyolf’ (‘Kleine Eyolf’) treedt het thans weer als hoofdmotief op. Het tooneelstuk voert ons een crisis voor oogen in het leven van twee echtelieden. Allmers en Rita maken na een huwelijk van tien jaren de rekening hunner liefde op en bevinden, dat de zaak failliet is. De aanleiding tot de crisis is de dood van hun zoontje, dat door een boosaardig vrouwspersoon in het water gelokt en verdronken is. Maar in zeker opzicht zijn de ouders zelf schuld aan den dood van hun kind; immers daar het kreupel was, kon het niet zwemmen, en die kreupelheid was het gevolg van een val van de tafel, waar de ouders het eens onverzorgd hadden laten liggen, hun plicht vergetende in elkanders armen. Al die herinneringen worden thans wakker en geven aanleiding tot de heftigste verwijten. Men verwijt elkander de bijredenen die in het spel waren, toen het huwelijk gesloten werd, men verwijt elkander liefdeloosheid tegenover het kind, dat de ouders van zich vervreemd hebben. Het blijkt meer en meer, dat Allmers en Rita niet langer samen leven kunnen; zij maken elkander boosaardig. Allmers besluit zijne vrouw te verlaten en de eenzaamheid op te zoeken. Maar de leegte, die zoodoende in Rita's gemoed ontstaat, wekt in haar menschenliefde; zij besluit haar leven voortaan te wijden aan de opvoeding van die verwaarloosde kinderen, die kleinen Eyolf lieten verdrin- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, zonder een hand uit te steken, om hem te redden. Allmers echter komt door Rita's voornemen tot een nieuw inzicht; het blijkt, dat voor beiden nog een gemeenschappelijk levensdoel te vinden is; hij zal bij Rita blijven en haar helpen in het volbrengen harer nieuwe taak. In ‘Kleine Eyolf’ is een sterk verzoenend element. 1) De gevoelens, die hier aan het woord komen, zijn gevoelens van rijper leeftijd, en de poëzie van het drama is de poëzie der resignatie. In zoover blijft Ibsen aan zich zelf gelijk. Maar de resignatie, die hier gepredikt wordt, is niet die van den dood, maar die van het leven. In ‘Rosmersholm’ is verzoening, doordat het leven geofferd wordt; in ‘Kleine Eyolf’ wordt het gewijd aan een doel, dat buiten het ik ligt. Daardoor kenmerkt het stuk een latere ontwikkelingsphase van den dichter. Tallooze draden verbinden, gelijk de vroegere werken onderling, zoo ook ‘Lille Eyolf’ aan deze. Zonder bij bijzonderheden stil te staan, wijs ik slechts op het volgende. Evenals de catastrophe in het huwelijk, die in ‘Bygmester Solness’ een bijkomstig motief was, hier in het middelpuntstaat, zoo bevat ‘Lille Eyolf’ aan de hoofdpersoon van ‘Bygmester Solness’ een reminiscentie in de ‘rottenjuffrouw’, dat is de oude vrouw, die Eyolf in de diepte lokt. De rottenjuffrouw heeft met Hilde Wangel slechts één trek gemeen, het is de onweerstaanbaar magnetische macht, die zij over haar offer uitoefent. Hildes bekoring mist zij, en van haar eenzijdig idealisme is niets over dan een zeker geheimzinnig spreken van den dood als van den waren toestand van vrede; deze schoone trekken van Hilde vinden wij terug in eene vrouw van gansch anderen aard in een ander drama, waarover straks meer; maar door haar onweerstaanbaarheid is de rottenjuffrouw verwant, zoowel met Hilde Wangel als met Hedda Gabler en met den vreemden man. Wij vinden dezen trek in een reeks vrouwen in chronologisch op elkander volgende stukken van den dichter. Maar in ‘Kleine Eyolf’ is het voor het eerst een trek in een bijpersoon. Dat is het teeken, dat de dichter bezig is, den trek los te maken uit het vrouwenkarakter, waarmee zijn fantasie zich onledig houdt. Het is dan ook slechts de consequentie van die losmaking, die splitsing als men wil, dat in het volgend drama de trek onpersoonlijk optreedt, niet meer als verleidster maar als hartstocht. Maar de vrouw, die het type Hilde Wangel voortzet is er van bevrijd. Slaan wij nog een blik op de drie vrouwenfigaren, waarin de trek voorkomt, en trachten wij het wezen van dien karaktertrek te bepalen. Hedda Gabler wil Ejlert Lövborg zien: ‘met wingerdranken in het haar.’ De wensch is fantastisch; hij verbeeldt het verlangen om in hem een wezen te zien van hooger orde. Met zijn neiging tot onmatigheid is het spannend hem onder den invloed van wijn, en toch edel te zien. Zal hij het volhouden? Zal hij overslaan tot misbruik en een dier worden? Er is iets in, alsof men iemand aan den rand van een afgrond ziet loopen, - of boven op een toren! Men ziet hoe kort Hedda's wensch bij dien van Hilde staat. Zal Solness omlaag {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, zal hij blijven staan? Duizelingwekkende gedachte. En nu de rottenjuffrouw. Zij roeit maar met haar boot van land, en Eyolf staat op de brug. Hij staart haar na, - hij wordt duizelig. En hij valt voorover - en verdwijnt. Is de overeenkomst niet treffend? Die duizeligheid - moreel of materieel - heeft Ibsen in de laatste jaren sterk beziggehouden. Ligt een - misschien nog zoo gering bewustzijn van zijn eigen hooge positie aan de voorstelling ten grond? Zij wordt opnieuw een hoofdthema in des dichters tot nu toe laatste drama, de tragedie van den zwendelaar, ‘John Gabriël Borkman’. Maar zooals reeds opgemerkt werd, de verzoeking om op een hoogen toren te klimmen, zij gaat ditmaal niet van een vrouw uit; het is de daemon van binnen, die Borkman in het verderf stort. Zijn financieel talent is zijn booze geest; hem offert hij zijn geluk, zijn liefde, zijn naaste, - maar te vergeefs. De gebonden millioenen, waarvan hij droomt, zij laten zich door hem niet losmaken, de donkerharige en witharige duivels, waarover Solness bevel voerde, aan Borkman weigeren zij hun dienst. Borkman's bankbreuk sleept de halve stad mee; hij zelf komt in de gevangenis. Nadat hij vrijgelaten is, bewoont hij het oude huis zijner familie buiten de stad, waar de zuster zijner vrouw, de eenige, wier vermogen onaangetast bleef, hem de gelegenheid geeft te wonen. Zijne vrouw ziet hij niet; zij heeft hem de schande niet vergeven, die hij over haar gebracht heeft. Uit gaat hij niet; hij wacht af, dat het stadsbestuur tot hem zal komen, om hem de leiding der nieuwe bank op te dragen. Slechts één vriend bezoekt hem, een verongelukt dichter, aan wiens gave hij zegt te gelooven, en die hem betaalt met geloof in zijn beteekenis. Zóó heeft Borkman nu acht jaar geleefd, steeds heen en weer loopende op de groote zaal in het oude huis. Ik zeide zooeven, dat in ‘John Gabriël Borkman’ een vrouw voorkwam, die het type Hilde Wangel voortzet, minus den trek naar het spannende. Die vrouw is Ella Rentheym, Borkman's schoonzuster, wier vermogen door hem gespaard werd, omdat men op een zoo avontuurlijke reis als Borkman's speculatie, niet gaarne het liefste meeneemt, wat men heeft. De overeenstemming tusschen Ella Rentheym en Hilde Wangel bestaat in beider idealisme en de macht, waarmee zij hun ideaal stellen tegenovor de levensbeschouwing van den man, dien zij liefhebben. Maar in plaats van ‘het spannende’ is bij Ella Rentheym getreden ‘de natuur’, en daardoor neemt deze vrouw een plaats in in die breede rij van vrouwengestalten in Ibsen's poëzie, wier schoonste gave is, dat zij zich geven kunnen. Langs den langen omweg over Nora, Helena Alving, Rebekka West, Ellida, Hedda Gabler, Hilde Wangel, keeren wij in Ella Rentheym tot Agnes en Solvejg, de heldinnen van ‘Brand’ en ‘Per Gynt’, tot Margrete in ‘Kongsemnerne’ terug. Borkman heeft Ella liefgehad, maar ‘hoogere égards’, zooals hij het noemt, dwongen hem van hare hand af te zien. De post van bankchef was voor hem alleen te krijgen, indien hij het uitzicht op Ella's bezit, varen liet ten behoeve van een man van invloed, een mededinger naar haar hand, die zijn steun van die voorwaarde afhankelijk maakte. Hij is toen met Ella's zuster Gunhild gehuwd; aan Ella heeft hij te kennen gegeven, dat een onweerstaanbare {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstocht voor Gunhild zich van hem had meester gemaakt. En Ella heeft het hoofd gebogen en zich neergelegd bij de gedachte, dat hij toch de stem des harten volgde. Van haar medemenschen is zij vervreemd en voor de wereld is zij verhard; maar na Borkman's ongeluk heeft zij al de liefde, die zij hem eenmaal toedroeg, overgedragen op zijn zoon, dien zij tot zich genomen heeft. Het is naar aanleiding van dien zoon, die sedert eenigen tijd weer in de hoofdstad leeft, en van wien zij gevoelt, dat hij bezig is van haar te vervreemden, dat zij thans Borkman komt opzoeken. Zij wenscht, dat haar naam op Erhart zal overgaan, opdat zij toch een schijn van moedervreugde moge smaken, voor zij uit het leven gaat. Bij gelegenheid van dit bezoek verneemt zij de ware reden, waarom Borkman indertijd hare zuster in haar plaats tot echtgenoote koos. Thans eerst spreekt zij het woord uit, dat Borkman reeds uit zoovele andere monden vernomen heeft, het woord: ‘misdadiger’. En streng stelt zij haar eisch, die thans geen eisch meer is, maar een verwijt aan Borkman, den eisch, om naar de stem des harten te luisteren, tegenover Borkman's ‘hoogere égards’. ‘Je hebt het liefdeleven in mij gedood,’ zoo spreekt zij. ‘Versta je, wat dat wil zeggen? Er is in den bijbel sprake van een raadselachtige zonde, waarvoor geen vergeving bestaat. Ik heb vroeger nooit kunnen begrijpen, wat dat beteekende. Nu begrijp ik het. De groote onvergeeflijke zonde, - dat is de zonde, het liefdeleven in een mensch te moorden.’ In naam van haar ideaal veroordeelt zij Borkman, en Borkman, die gedurende dertien jaar dagelijks de rekening van zijn schuld en onschuld opgemaakt heeft en zich zelf heeft vrijgesproken, hièr gevoelt hij zich schuldig. Daarom verstaan Borkman en Ella op dit oogenblik elkander, en is Ella geroepen, Borkman's laatste oogenblikken te verzoeten door de liefde, die hij een leven lang heeft gemeend te kunnen ontberen. Tegenover Ella Renthejm is hare zuster Gunhild geplaatst, insgelijks als eischeres en aanklaagster, maar op eene geheel andere wijze. Zij heeft van Borkman verlangd een leven in voorspoed en wereldsch aanzien. Nu zij schande en genadebrood in de plaats heeft gekregen, is haar man voor haar dood, en het eenige wat zij van hem verlangt, is dat hij zich in zijn graf rustig zal houden. Haar eisch heeft zij overgebracht op haar zoon, op Erhart. Van hem verlangt zij, dat hij den naam Borkman weer tot aanzien zal brengen. Maar Erhart is niet ontvankelijk voor eischen van buiten; hij kan evenmin de liefde zijner tante beantwoorden als de met zijn aanleg niet strookende wenschen zijner moeder vervullen, hij valt in de handen eener jonge vrouw van niet onbesproken wandel, die zijn lust naar genot - het eenige verlangen, dat in die dompe athmospheer bij hem heeft kunnen opgroeien - belooft te bevredigen. Ook Gunhild herinnert door den eisch, dien zij Erhart stelt, aan Hedda Gabler en Hilde Wangel, en in hartstochtelijkheid doet zij voor geene der beide genoemde vrouwen onder. Maar haar koud, slechts voor eerzucht ontvankelijk, door tegenspoed verbitterd karakter mist het vermogen, om op een ander in te werken. Vergeefs tracht zij Erhart hare fantasieën op te {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen; zij blijft alleen met haar hoogmoed. Is in Ella Renthejm het type der eischeres geïdealiseerd, - in Gunhild is het ad absurdum gevoerd. In hun duidelijke tegenstelling leeren deze beide vrouwen, dat het slechts zin heeft, dat van een ander te verlagen, wat in overeenstemming is met zijn diepere natuur. Wat Borkman zelf betreft, hij is een der origineelste figuren van Ibsen. Meesterlijk is zijn zelfverblinding geteekend. Hoor hoe de bankroetier zich tegenover den dichter Foldal beklaagt over den vriend, die hem in den steek liet: Weet je, wat ik voor de infaamste misdaad houd, die een mensch kan begaan? Foldal. Neen, zeg het mij. Borkman. Dat is niet moord. Niet rooverij of nachtelijke inbraak. Zelfs niet een valsche eed. Want al die dingen, die voer je immers meestal uit tegen menschen, die je haat, of die je onverschillig zijn of die je niet aangaan. Foldal. Maar het infaamste dan, John Gabriel? Borkman (met nadruk). Het infaamste is, dat een vriend misbruik maakt van het vertrouwen van een vriend. Een niet minder sprekende trek is het door smaad gekweekte sarcasme, waarmee hij de verwijten zijner vrouw tegemoet komt. Als Erhart op het punt staat, met de verleidelijke mevrouw Wilton op reis te gaan, roept Gunhild handenwringend: ‘En die verpletterende schande zal ik dus ook moeten dragen!’ Borkman antwoordt uit de achtergrond: ‘Oh - jij bent immers gewend zulke dingen te dragen, jij, Gunhild!’ Juist tegenover deze hardheid komt te sterker Borkman's zwakheid uit in zijn gesprek met Ella Renthejm. En door die tegenstelling meer dan door de woorden van Ella is het de dichter zelf die predikt, dat de moord op het liefdeleven eener menschenziel grooter misdaad is dan diefstal of inbraak, grooter misdaad dan bedrieglijke bankbreuk. Ik heb in het bovenstaande getracht eene samenhangende voorstelling te geven van de ontwikkeling der denkbeelden van Henrik Ibsen. De beteekenis van den dichter voor de Europeesche letterkunde is zoowel van maatschappelijk-moreelen, als van poëtischen aard. Ernstig heeft Ibsen zich bezig gehouden met de meeste maatschappelijke vraagstukken, die in onzen tijd, nu het gezag der traditie steeds minder wordt, zooveel hoofden en harten {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegen. De gedachten, die hij uitspreekt, zijn niet zonder uitzondering volkomen nieuw; maar geene gedachte heeft hij opgenomen, of hij heeft ze dieper teruggegeven dan hij ze ontving. Vandaar dat zijne lezers moeten worden opgevoed om hem te verstaan. Zijne ware beteekenis in deze richting zal vermoedelijk eerst door een volgend geslacht volkomen gewaardeerd worden. Wat de poëtische zijde van Ibsen's arbeid betreft, deze verdient zeker niet minder onze aandacht dan de diepte zijner denkbeelden. Zij toch is het, die macht, dat zijne werken gelezen worden. Verovert diepzinnigheid een schrijver eene plaats in de litteratuurgeschiedenis, eerst door zijne kunst spreekt hij waarlijk tot de menschheid. Ik heb ook hierop, voor zoover de gelegenheid zich aanbood, de aandacht gevestigd. Maar slechts in het voorbijgan; eene grondige bespreking der stijlmiddelen, die den dichter ten dienste staan, lag buiten het bestek van dit opstel. Moge ieder mijner lezers door eigen lectuur aanvullen, wat hier achterwege moest blijven. De aesthetische indrukken, uit de scheppingen van den edelen dichter ontvangen, zullen er niet minder om zijn, wanneer men ze zelf gezocht heeft. R.C. Boer. Brom. Bij de Zuidnederlandsche kluchtspelschrijvers De Bie en Ogier komen we meermalen het woord brom tegen in de beteekenis van drinkgelag, drinkerij, drinken, drank. B.v.: Ick gheef noch eenen brom Van twintigh pattagons, want dat dit comt te lucken. De Bie, Bedroghe Giricheyt, bl. 26. Siet daer den brom Wordt al gereet gemaeckt, ick heb een vat doen swicken van claeren Rensen wijn. Ibid. bl. 33. Stijn. Wel goeden nacht Compeer ick wou wel dat ick t' huis waer, want het begint te daghen. Hans. Alsmen is op den brom, men moet daer niet naer vraghen. De Bie, Misluckt Overspel, 1669, bl. 106. Comt binnen k' sal den brom u lustich voor gaen setten. De Bie, Van den subtylen Smit, 1671, bl. 41. Maekt met hem de Peys, soo mooghde me op de Bruyloft oft Brom sijn. G. Ogier, Gulsigheydt, 1682, bl. 238. Dats lackeren brom. G. Ogier, Hooveerdigheyt, 1682, bl. 34. Zie ook G. Ogier, Haedt ende Nydt, 1682, bl. 183. Ik vraag, hebben wij dat brom nog in de bekende uitdrukking hij heeft een brom in, voor een stuk in de kraag? Oorspronkelijk door zeelui, schippers en immigranten gebruikt, kon de expressie gemakkelijk algemeen Nederlandsch worden. K. Poll. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden uit de spraakleer. V. Bijvoeglike bepalingen. Deze zijn van allerlei aard; zij geven aan: eigenschap, hoedanigheid, hoeveelheid, betrekkingen van tijd en plaats, tussen personen en zaken; enz. - Bijna alle woordsoorten kunnen zo gebruikt worden; als: 't lidwoord; - 't bijv. naamw.; - bijv. voornaamw.; - telwoorden; - naamwoordelike vormen van het werkwoord; - zelfst. naamw.; - bijwoorden; - voornaamwoordelike bijwoorden. - Eerst enige voorbeelden, waarbij weinig of niets valt op te merken: Een koningin, - de prins, - de cardinalen. - Een houten paard, - lekker eten, - een droevige gebeurtenis, - een olike verteller, - een benauwde kamer, - gezonde kost, - Deventer koek, - Pilsener bier, - Transvaalse boeren, - Catsiaanse gedichten, - de vaderlandse geschiedenis, - een aardrijkskundig leesboek, - het nette Delft, - die drommelse jongen, - het achterste gelid, - de koninklike stallen, - de tegenwoordige burgemeester. - Het toeë huis, - het ver-affe geluid, - de nabijë dood, - naë buren. - Mijn hond, - dit boek, - zulke mannen, - welke mensen, - zekere koning, - de man-zelf. - Wat voor meisjes zijn dat? - Ken je ene Meijer? - Moeten al die lui mee? - Drie pruimen, - vele mannen, - het tiende boek, - het zoveelste hoofdstuk. - Hangende tuinen, - gepelde gerst, - de te maken onkosten, - een stilzwijgende voorwaarde, 1) - vallende sterren, - besproken plaatsen, - ingeslopen misbruiken, - voorgenomen maatregelen, - een zittend leven, - lopend werk, - staande receptie, - razende pijn. - De deur rechts, - de kamer beneden, - de koe daarginds, - het bosch hierover, - de weg ginder langs, - jij daar opletten! {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij alleen durfde dat doen? - zo'n gezegde is te mal, - de famielieleden samen onderhouden hem, - zelfs de koning, - de koning vooral, - ook hij? - de vader alleen, - alleen de vader, - niet Jan, maar Piet, 1) - Piet ook niet. - De kosten ervan, - de wijze waarop. - Over de bijvoeglike bepalingen die uit een zelfstandig naamwoord bestaan, vindt men noch wonderlike dingen in sommige tijdschriften, vooral ten dienste van onderwijzers; en in de vigérende spraakkunsten. Men twist er over in breedsprakige artiekelen of ‘wijn’ in ‘een glas wijn’ niet een genitivus is; en of men moet ‘schrijven’ ‘een glas goede wijn is gezond,’ of wel ‘een glas goeden wijn.’ In ‘een menigte mensen’ heet ‘mensen’ een genitivus pluralis. Zelfs zijn de woorden ‘lijken’ en ‘mensen’ en ‘kristenen’ in ‘duizenden lijken,’ ‘honderden mensen,’ ‘miljoenen kristenen’ eigelik ook genitiva. Men komt tot deze ontaalkundigheid door alweer uittegaan van vroegere taalverschijnselen en de oude spraakleer toetepassen op geheel veranderde taalkonstruksie: ‘oudtijds was 't: goeden wijns’; nu is die -s wel weggevallen, maar toch! 't blijft een genitivus!! Anderen, voor wie dit wat al te kras is, schrijven: de genitief is meestal vervangen - let op dit ‘meestal’ en op ‘vervangen’ - door een accusatief. Dus is 't ook hier een accusatief. Ja maar - zo anderen! - 't is toch subjekt! dus nominativus en men schrijve dus: goede wijn. We laten andere uitleggingen verder maar rusten. Wat is, moet men vragen, 't hoofdwoord in deze zinnen: De regiementen soldaten waren ingescheept, - 'en eskadron huzaren, - mudden aardappelen lagen te verrotten, - een last tarwe, - enige ankers wijn, - een baal koffie, - een lap laken. - Een menigte kerkgangers verdrongen zich bij de hoofddeur, - bij 't stasjon stonden er een massa mensen op de Koningin te wachten, - een boel soldaten waren onderweg neergevallen, - droppels lood vielen naar beneden, - een hoop werkvolk verdrong zich bij de ingang van de fabriek, - een troep soldaten, - een groep arbeiders, - een hoop zand, - een partij tabak. - Een mud aardappelen, - een mand peren, - een fles brandewijn, - een glas wijn, - een gros pennen, - vijf mienuten oponthoud, - een uur sporen, - 100 uur afstand, - tien dagen Paasvakansie, - 'n honderd gulden. - Een stuk vlees, - een hapje brood, - een brok koek, - een klontje suiker. - Wat zand, - wat moois, - veel praats. 2) - Een uur gaans. - {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo'n soort tempel was 't, - 'en soort winkel. - - Is 't ‘regiementen’ of ‘soldaten’; ‘kerkgangers’ of ‘een menigte’ of is 't ‘soort’, of ‘kasteel’. 't Kan 't eerste wezen, 't kan 't andere 1) zijn. Waar de nadruk meer op ‘een menigte’ komt, wordt ‘mensen’ de bepaling. Dit is b.v. het geval als men zegt: er stond een gróte hóóp mensen voor het poliesieburo. Men kan uit het zinsverband en in de gesproken taal ook uit het aksent 2) opmaken, wat het hoofdwoord is. 't Werkwoord wijst het hier eveneens aan. Sommige substantiva krijgen daardoor 't karakter van adjectiva, die een soort, een hoeveelheid aanwijzen; 't volgend substantief wordt geheel 't hoofdwoord, dat nader bepaald wordt. 't Zijn dus quantitatieve bijstellingen, zoals ook met de telwoorden voorkomen, als: jullie drieën moet het maar doen. - Beide substantiva staan zonder aanduiding van hun verband - zoals meest een adjectief + een substantief, of een substantief + bijstelling - naast elkaar. Men kan ze dus vergelijken met de volgende, die qualitatief zijn: Jan Evertsen, - Tante Kee, - Bestevaêr Tromp, - Prins Maurits, - notaris de Gelder, - generaal Verspijck, - professor de Vries, - verwar niet de mens en de dichter Bilderdijk, - de stad Meppel, - de vlekke Joure, - het gehucht Herenbroek, - de provinsie Utrecht, - Reintje de Vos, - Bruin de Beer, - hij, je beste vrind noch wel, - Koster, de uitvinder van de boekdrukkunst, - Bismarck, de kolossus van de XIXe eeuw, - Zwolle, de hoofdstad van Overijsel. - 't Kan ook wezen dat deze qualitatieve en quantitatieve bijstelling, door een voorzetsel, meestal van, verbonden is aan het bepaalde: Een ezel van een professor, - een kalf van een vent, - een man van niks, - een blok van een meid, - een kraan van een jongen, - een iedeaal van een vrouw, - een reus van een kerel, - een schat van een jongen, - een dot van een kindje, van een hoedje, - die waaghalzen van jongens, - snaken van jongens, - aan te leggen een weg, ter lengte van 3800 meter, ter breedte van 2 meter, - een toren van vijftig meter hoog (hoogte). - Maak het onder, met u vijven uit, - ze betalen met hun beiden, - wij met z'n twaalven zullen er voor zorgen, - een gewicht van 20 kilo, 3) - een snoek van 20 kilo. - Hierbij sluiten zich aan: Zeker soort van mensen laat anderen voor hun werk opdraaien, - een soort van fort hadden ze opgericht, - die winkel is zo'n soort van toko. - {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo ook bij de volgende substantiva van hoeveelheid; zonder dat dit noemenswaard verschil geeft: de nadruk op het bepalende deel wordt wel eens iets sterker: Honderde(n) van soldaten zijn van kou omgekomen. - Zeldzamer is al: een menigte van boeren gingen de kermis op. - Sommige van deze bepalingen worden met als verbonden: Mensen als hij zijn er weinigen, - voor een als hij is 't een zware beproeving, - met een vrouw als zij moet men voorzichtig wezen. - De konstruksie met ‘van’ is ontstaan uit een ouder syntaktie verband. 1) Daarnaast staan bijvoegl. bepalingen, waarin het eigen-aardig verband duidelik wordt door hulpwoordjes: Het verraad van de Lombokkers, - de overwinning op de Spaanse troepen, - het verslaan van de Engelse vloot, - de moord op de De Witten (van de De Witten), - de aanslag op Antwerpen, - de opstand tegen Spanje, - de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk. - Een beroep op de Bijbel, - een gedicht op Vondel, - een ode aan Napoleon, - 't belang bij een zaak, - dat noem ik eerst werken voor 't dageliks brood, - een uur van onbedachtzaamheid, - een man van betekenis (zonder betekenis), - een hoed zonder rand, - de koerant van gister. - De dichter van deze verzen, - een zuster van deze. - Enkelen onder de gasten, - twee van ons, - een hap van de peer, uit de appel, - een stuk van de taart, - een mand met peren, 2) - een mond vol brood, - een bekje vol eten. - Een mand, vol met peren, - een kist, vol met wijnflessen. - Een brug van ijzer, - zijn gewicht aan goud waard. - De lamp in mijn studeerkamer, - 't gordijn voor de grote vensterruit, - de tuin voor 't huis, - het hek om de stoep, - de vuurhut achter huis, - het nest op het dak, - de bermen langs de grintweg. - Een zoon met z'n moeder, - koffie met suiker, - zwezerik met kappersaus, - een slag met een knuppel. - Een leerboek over taal, - hulp in nood, - een ongeluk door eigen schuld. - In enkele gevallen wordt het verband door suffixen aangegeven: Beets-z'n verzen, - Marie-'er hoededoos. - 3) Klondyke's rijkdom, - rijkelui's wens, - m'n broers hoed, - mijn ouwe tante's erfenis, 4) - wie's hoed, - iemands verzoek, - mijns gelijke. - 5) {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} In enkele gevallen is noch ouder syntaxis over; meest alleen in zogenoemde ‘geijkte termen’, in stereotiepe uitdrukkingen, formules: Uil der uilen, - bok der bokken. - In naam des konings, - een bete broods, - een beker koud waters, - 's lands wijs, 's lands eer, - 's rijks belastingen, - de liefde Gods, des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. - Sommige zelfs alleen in zogenoemde schrijftaal gebruikelik: Het land zijner geboorte, - de goede stad onzer inwoning, - ter plaatse zijner bestemming. - Ook hier blijkt weer dat het verband òf níét wordt uitgedrukt, òf zo wel, door hulpwoorden; en - (alleen in stereotiepe uitdrukkingen, in geijkte termen) - door de vorm. Dit is geheel analoog met: a. de zinvolging, b. de woordvolging (zie T. & T., V, 249), c. de woordvorming (zie T. & L., II, 325 tot 329). Z. B.H. Duitse volkskunde. Die Volkskunde ist die wissenschaftliche Beschäftigung mit der Sprache, der Dichtung, den Sitten und Bräuchen, dem Glauben des gemeinen Mannes, die Erforschung der historischen Entwickelung der Volksseele. Über den grossen und erzieherischen Wert alles Volkstümlichen herrscht seit Herder kein Zweifel bei allen, denen das Wohl des Volkes am Herzen liegt und die mit dem Volke zu fühlen und zu denken verstehen. Trotzdem ist bisher die Volkskunde an unseren Hochschulen nur das Aschenbrödel der deutschen Philologie gewesen; erst neuerdings hat man sich auch hier ihrer angenommen und begonnen, ihr den Platz zu erwerben, der ihr gebührt. Dafs an dieser Zurücksetzung die deutschen Philologen selbst schuld sind, unterliegt keinem Zweifel, mögen dabei auch die Verhältnisse der Zeiten mitgesprochen haben. Zum Sammeln ist jeder fähig, der Interesse für das Volksleben hat und der nicht eigenmächtige Zusätze oder Anschauungen in das Gehörte hineinträgt; daran soll sich das gesamte Volk, auch der gemeine Mann, beteiligen; zur Bearbeitung dagegen brauchen wir philologisch und historisch geschulte Kräfte, die die Spreu von dem Weizen zu scheiden vermögen, die die geschichtliche Entwickelung ihrer Muttersprache und der Kultur ihres Volkes kennen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenn an dieser Zweiteilung der Arbeit festgehalten wird, kann allein die Volkskunde sich zur Wissenschaft entwickeln, und auf dem Wege zu dieser Entwickelung befindet sie sich zur Zeit. Freilich liegt jetzt noch die Hauptaufgabe im gewissenhaften Sammeln, denn vieles von dem, was man früher aufgezeichnet hat, ist nicht zuverlässig und bedarf vielfach der Ergänzung. Durch die Menge der Mitglieder mehrt sich der Stoff, duch die lokale Begrenzung des Gebietes aber ist eine strengere Kontrolle viel leichter möglich. Es muss ferner auch nach anderer Richtung hin viel mehr gesammelt werden, als bisher geschehen ist. Das Volksleben ist wie alles andere Leben ein historisches Produkt: fast in jedem Jahrhundert hat sich die Volksseele verändert. Die wissenschaftliche Volkskunde hat deshalb eine historische Betrachtung der Volksseele zu verlangen. Zu dieser ist aber das Studium älterer Äufzeichnungen über Aufserungen des Volkes unbedingt nötig; wir müssen diese Zeugnisse sammeln von den ältesten Nachrichten der Römer bis in unsere Zeit. Die Vielseitigkeit der Quellen erschwert freilich die Arbeit, aber sie muss gethan werden, so wenig auch in dieser Richtung bisher geschehen ist. Erst wenn diese Arbeit vollendet ist, wird sich ein wahres Bild von dem Charakter unseres Volkes geben lassen, erst dann wird es sich zeigen, was des Deutse seit uralter Zeit besessen, was er von aussen aufgenommen, wie er dies verarbeitet hat, ferner was im Laufe der Zeit neu entstanden ist und welche wirtschaftlichen oder sozialen Zustände dies bedingt haben. Es ist in jüngster Zeit wiederholt die Forderung gestellt und der Versuch gemacht worden, die Volkskunde in den Dienst der Schule zu stellen. Sie eröffnet, richtig angefasst, dem Schüler Auge und Ohr für alles, was um ihn her vorgeht, mehr als jeder andere Zweig historisch-philologischer Arbeit. Sie rüttelt ihn auf, dass er nicht gedankenlos durch die Heimat wandert, und lehrt ihn, wie aus dem Leben und Worten seiner Umgebung ein Stück Kulturgeschichte, aus den Spielen und Liedern der eigenen Jugend eine Seite des Gemütslebens unseres Volkes spricht. Erreicht sie auch nur dieses, so kann sich schon die Volkskunde eines praktischen Erfolges rühmen, und mancher wird dankbaren Herzens ausrufen wie jener Freiburger Student: ‘Uns sind jetzt erst die Augen geöffnet über unsere Heimat, über unser Volk und unser eigenes Leben!’ Die Beschäftigung mit dem Leben und Treiben, mit dem Dichten und Denken, mit dem Glauben und Hoffen unseres Volkes im Wandel der Zeiten ist wahrlich des Schweifses der Edelsten der Nation wert. Citaten uit Eugen Mogk, Neue Jahrbücher für das Klassische Altertum Geschichte und Deutsche Litteratur und für Pädagogik. Te verbeteren: Blz. 264, noot, r. 3: worden opgenomen; lees: vooral worden nagespoord. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant-studieën. IV. A. Maerlants kruisridders. ‘In de naam van Maria, de moeder Gods, begin ik het Derde boek van de Vierde Partie van de Spiegel Historiaal, met het jaar 1095.’ ‘In dit jaar ontfermde zich God over de rampzaligen die over zee onder de heidenen zuchtten. Aan paus Urbanus gelastte hij een concilie bijeen te roepen te Clermont in Auvergne. En daar sprak de paus tot de menigte: Geen laffer, maar ook geen lastiger ding dan de zonde. Nu echter is de tijd gekomen zich van de vrede en de genoegens van 't leven te spenen, om roem te bedrijven en moeite te doen. Laat dit u nochtans niet verdrieten. Het schaft u eer bij de mensen, en loon bij God. Een wijs man weet, dat het leven 'n ramp, en de dood 'n geluk is. Wie 't einde vreesde, had nooit het waarachtige christenhart.’ - ‘Peter van Amiens, 'n kluizenaar en 'n heilig man, had op z'n pelgrimstocht het lijden van de Christenen gezien, en 't Heilige Graf ontwijd door de voeten van de ongelovigen. Luide had hij geweend, totdat de Heer hem had geopenbaard, langs welke weg het Heilige Land verlost moest worden. Hij was het, die de eerste tocht begon. Maar z'n benden gingen in Cappadocie verloren, en die van anderen, die na hem kwamen, in Hongarije; want God zag, hoe ze roofden alleen om de roof, hoe ontuchtig ze leefden, en hoe ze doolden in hun geloof, omdat ze 'n gans en 'n geit vervuld meenden te zien met de Heilige Geest. En omdat God niet wilde dat zulke lieden het Heilige Land zouden verontreinigen, gaf hij ze in de hand van de volken, voor wie ze een last waren geweest. Nauweliks ontkwam er één van hen.’ ‘Daarop kwam het heilige, door God verkoren heer onder de “zalige” hertog Godfried van Bouillon - van wie de leugendichters vertellen, dat de Zwaanridder z'n moeders vader was. (N.B. z'n moeder was de heilige vrouw Ide: ze ligt te Waesden 1) in Henegouwen, en haar broer was Godfried {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Bult, en haar vader ook 'n Godfried.) - Deze Godfried nu ging met vele andere voorname vorsten, waaronder tal van Vlaamse, over Konstantinopel en de Bosporus naar Cappadocie, versloeg herhaalde malen de Saracenen en de Turken, won en ontzette Antiochie, en zag eindelik Jeruzalem. Toen weenden ze allen van blijdschap en zongen luide liederen van lof. Daarna belegerden en bestormden zij de muren, en veroverden de stad. Al de heidenen, groot en klein, vrouwen en kinderen, werden gedood. Ook de 10.000 Saracenen, die 'n toevlucht zochten in Salomo's paleis. 1) Alleen de 300 ridders, die op de toren van Sion waren geweken, kochten zich los tegen 'n zwaar rantsoen. De hele heilige stad met z'n rijkdom van tarwe, olie en wijn was hun buit. Zes kamelen brachten de schatten van de tempel voor de voeten van Godfried. Maar 's hertogs hart dacht om geen roof. In 'n wollen gewaad, en barrevoets hield hij 'n ommegang om de stad; wenende zat hij neer bij de Olijfberg, en ging, na te hebben gevast, naar het Heilige Graf, om God te danken voor de eer die Hij hem had gedaan. Dit geschiedde op de Apostelendag van 't jaar 1099.’ ‘Al de vorsten keerden nu terug; alleen Godfried bleef om voor het nieuwe Rijk te zorgen. Hij beschonk de Kerk van 't Heilige Graf met altaren, kostbaarheden en rijke goederen, stichtte er 'n nonnenklooster, zo mede in 't dal van Josafat bij de kerk van de Heilige Maagd, stelde over de Grafkerk 'n kapittel, over de stad 'n patriarch, en deed noch veel meer. Een jaar later stierf hij, en werd begraven aan de voet van de Calvariënberg. Hij leefde heel z'n leven in strenge kuisheid.’ 2) De behandeling is synchronisties. ‘In 't zelfde jaar, dat Godfried stierf, stierf ook Willem II van Engeland, de zoon van de Veroveraar. Desgelijks vertoonde zich in dat jaar in Engeland de duivel. Ook sprong er 15 dagen lang 'n bron van bloed. Anselmus, die door diezelfde koning Willem, wegens z'n heilig leven, uit Canterburg was verdreven, hoorde het in Bourgondie, dat Willem gestorven was. De abt van Clugny vertelde het hem. De abt had de nacht te voren 'n verschijning gehad, hij had God de koning ter helle zien verdoemen. De koning zelf had de nacht vóór z'n dood ook 'n verschijning gehad. Een monnik zag weer wat anders, maar die had het verteld, en daarvoor had de koning hem honderd stokslagen laten geven. En zie, 'n dag later werd Willem op de jacht doorschoten. Hij had bij z'n leven 12 abdijen en 3 bisdommen aan de kroon getrokken. Zo begeerlik was hij geweest.’ ‘In 1106 stierf keizer Hendrik te Luik. Z'n zoon Hendrik, die nu keizer werd, maakte vrede met de Paus. Toen, in 't vijfde jaar van z'n keizerschap, kwamen er zware rampen over de wereld, denkelik als 'n wrake {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods over de zonden der volken. Zo verbrandde de kerk van St. Waltrude met heel de stad. Te Lodine kwam de gemeente in opstand, vermoordde de bisschop, verbrandde de kathedraal en het bisschoppelik paleis, tengevolge waarvan heel de stad in de vlammen opging. Maar koning Lodewijk strafte de daders zo gevoelig, dat dit voorbeeld voor altijd zal afschrikken.’ ‘Er kwam 'n nieuwe bisschop, Bartholomeus. Deze bouwde 'n nieuwe kerk ter ere van Onze Lieve Vrouwe, en versierde die met kostbaarheden. En om dit goed te doen, deden de kannonniken met de relikieënkast van Onze Lieve Vrouwe 'n ommegang door heel het land. Het heiligdom deed tal van wonderen. Eerst werden twee kreupelen, daarna 'n doofstomme jongeling genezen. Te Tours kreeg 'n manke vrouw 'n verschijning; Maria gelastte haar, kerkwaarts te gaan, en daar genas ze, slapende onder de “scrine.” En toen er nu noch geen geld genoeg bij elkaar was, besloot men naar Engeland over te steken, dat onder koning Hendrik zeer rijk en welvarend was geworden. Dit alles, en noch meer, deed de Heilige Maagd.’ ‘En hier moet Jacob van Maerlant z'n taak neerleggen, en wachten tot God hem vergunt de Vierde Partie verder af te werken....’ 1) Hier sluit het werk; aan de schrijver werd de voleindiging van z'n boek niet vergund. Maar meer behoeven we ook niet te weten. Uit het bovenstaande laat zich de aard en de geest van 't geheel voldoende kennen. Het hele verhaal is, zoals bij Vincentius zelf, en bij de bronnen, waaruit Maerlant z'n geschiedstof aanvulde, niets anders dan 'n amalgama van ongeordende en onkrietiese bestanddelen vermengd met de juiste voorstelling van werkelike feiten, en dit vermeerderd met tal van tussenverhalen, die de uiting zijn van het geloof aan de voortdurende waakzaamheid van de Goddelike Voorzienigheid, en de rechtstreekse tussenkomst van God en de Heiligen in het lot van individuën en volken. De Middeleeuwers konden nu eenmaal niet zonder dit geloof. De voorchristelike tijd was hun een tijd van beloften geweest; een halfduister, waarin aan de besten onder 'n uitverkoren volk de heerlikheid was voorspeld, door Adam verloren, door Christus te herwinnen; de eeuwen nà Christus waren voor hen een strijd van Gods Kerk tegen de invloed van de Luciferisten, die zo lang op aarde door hun valse tekenen de heidenen in hun klauwen hadden gehouden, die de Mahomets verwekten en op alle mogelike wijzen Christus' belijders zochten te bestrijden. Wat was nu de taak van 'n ieder, die z'n leven wijden wilde aan de uitbreiding van Gods Kerk? Hij had te wijzen op de diepte van Adams val, en op de blijde voorspellingen door God gedaan in 't Oude Verbond; op de trouw van de Hemel, die ons nooit verlaat, maar alles ziet en weet, en vroeg of laat, de bozen en afvalligen straft; op onze plicht, om ook als mens, in rampen en dwaling standvastig te blijven, en ons te spiegelen aan 't lot en 't loon van de martelaars; op de hulp eindelik, die God in de wonderdoende heiligenschaar aan de geloofsgetrouwe sterveling verleent. Het naderen tot en {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} wijken van God, - zo stelt de schrijver het voor, - is niets dan het vloeien van de mens op z'n Godgevallige werken, en het ebben op de afwijkingen der zonde, en op het einde van 't pad van de wereld staat voor allen het Laatste Oordeel, en 't rechtvaardig Gericht, waaraan niemand ontkomt. En omdat alleen de daad en de gedachte, en niet het verdichte, werkelikheid is, en alleen het feit zelf, en niet de fictie, voor 't oordeel van God komt, en dus slechts 't bloot reële, en niet wat niet is, te zwaar of te licht kan worden bevonden, een surplus of te kort geeft, en het toekomstig Lot bepaalt, daarom is alle ‘favele’ en ‘boerde’ niet uit God, en niet vóór God, maar lege ijdelheid, wind en waan. Vandaar al het optreden van Maerlant tegen het romantiese Karel- en Graal-epos met z'n tastbaar onwezenlike kolossale proportieën van mensen feiten. Alleen wat bestaat, kent z'n realiteits-zin als waardetoets voor 's mensen Bestemming. Moeten ze niet de hemelkoren vullen, gedund door de afval der engelen-legioenen? En zo schrapt hij de fictie, en neemt het feit, zoals hij 't hoorde of las. Hij is krieties op zijne wijs. Voor de Graal-epoden stelt hij de historiese stof uit Godfried van Monmouth, zij 't dan ook, volgens ons weten, half geschiedenis, half legende, zoals 't de bron het hem gaf. 1) Het overige van z'n arbeid is, - de bekortingen en uitweidingen daargelaten, - Vincentius nagevolgd. Meer noch dan z'n andere werken, is het 'n onmetelik wijde zee van verzen, zonder golven en zonder dalen, eindeloos ver, van regel op regel, ‘zonder waen’. Zo scheef en zo half de feitengroepen zijn voorgesteld, zo geradbraakt zijn de historiese en topografiese namen. Men heeft geen houvast voor z'n hand, geen steun voor z'n voet. De grond glijdt en de bodem schuift. Een ganse avond gebogen over dit eindeloos werk, voelt men zich als uit de wereld overgeplaatst op 'n verlaten eiland aan de Pool, zittend bij 'n nachtpitje in de eeuwige duisternis, zonder kans op menselike aanspraak en verlossing; zo beklemd voelt zich 't gemoed bij die onvaste omtrekken in het stille verwijderde, ons vreemd geworden middeneeuwse halfduister. Het antwoord op de vraag, wat deze man, die schone lyrick in krachtige strofen had weten te slingeren tegen de weelde en de wereldse zin, heeft bewogen, tegen de avond van z'n leven z'n overblijvende jaren te besteden aan een eindeloze rijmkroniek, heeft men niet zonder ongelijk menen te vinden in de voor de hand liggende gissing, als zou de graaf van Holland de vermaarde auteur hebben aangezocht tot een nationale bewerking van Vincentius Speculum, altans voor het Historiale gedeelte. Daardoor zou ook verklaard kunnen worden, na de afwerking van de Eerste Partie, de sprong ineens op Derde Partie. Van meer belang toch voor 'n Vorst, die met de reële dingen rekening had te houden, was boven de tijd van Nero tot Gratianus, (de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud van de Tweede Partie), het ontstaan en de geschiedenis van de Westerse volken, met die van Hollands graven incluis. Dezelfde prioriteit van de moderne geschiedenis bewerkte dan ook, dat na de derde Partie, waarin de schrijver bij het jaar 800 eindigde, onmiddellik daarop moest worden overgegaan tot de Vierde Partie. En het leidt zeker niet tot vermindering van onze belangstelling voor de schrijver en z'n werk, zo we hem na 'n welbestede dag en in 't midden van z'n veelomvattende arbeid, bij 't neerleggen van z'n pen, de hoop horen uitspreken, eenmaal z'n taak te mogen hervatten en te voleindigen en daarbij bedenken, dat de opdracht evenzeer pleit voor de nationale zin van de bij ons geslacht zo populaire Graaf, als dat ze vererend getuigt van de roem van onze volksaardige Vlaamse dichter en geleerde. Overigens voegt het ons niet, te oordelen. De M.E. geesten waren compilatories. Ze werkten niet om, maar tasten op. Wat wij bij 't raadplegen van onontbeerlike werken ad notum nemen, maar, zo de afgerondheid van het geheel ons verbiedt het in ons werk in te lassen, hier of daar in 'n hoekje zetten, - datzelfde nam de Middeleeuwer, verkort of onverkort, zonder enig bezwaar in z'n handschrift op. Hij deed zelfs meer. Aantekeningen aan de kant of aan de voet van 't blad, topografiese inlichtingen en uitweidingen, opmerkingen over gelijktijdige gebeurtenissen, genealogiese tabellen, werden, men weet het aan de Incidentia bij Petrus Comestor, door de bewerker of overschrijver, als ware 't 'n deel van de oorspronkelike tekst, goedsmoeds en zonder kommentaar tussen 't overige ingevoegd. Zo zou, dacht men, de wetenschap als 'n massaal geheel bijeen blijven, en niet verspreid en verstrooid raken. Dit deden niet enkelen, maar allen. Ieder werkte mee, om dit conglomeraat van heterogene, zonder enige krietiek overgenomen half historiese, half legendariese stof, als een sneeuwbal, door dik en dun, oosterse en westerse traditie, naar 't einde van de M.E. te wentelen, en slechts langzamerhand heeft de wetenschappelike zin in 't geen er aan algemene kennis, historie, aardkunde, natuurkennis, enz. de 16e en 17e eeuw is binnengekomen, de nodige orde kunnen scheppen. Niettemin is het niet van belang ontbloot na te gaan, hoe de oude wetenschap, die zich noch veel langer dan de 17e eeuw in de literatuur heeft gehandhaafd, in de loop van de geschiedenis zich heeft opeengehoopt, gedeeltelik is verworden, afgestorven, anderdeels nieuw leven heeft gekregen, en zich heeft geassimileerd. Wat meer is, de historie heeft, psychologies beoefend, naast de empiriek, ook z'n rechten. Alles wat de menselike geest heeft geschapen, is in z'n oorsprong en bestemming zielkundig gesproken, gerechtvaardigd. Dwaling is altijd iets relatiefs. Van zelf, bewandelt het nieuwe, in z'n antagonisme tegen het oude, de militante weg; wie 't eerst zelf-ziet, schept zich twijfelaars als hij, en geen gelovers; de krietiek gaat in rechte mars-gang en kent geen erbarmen; het doel wordt ondergeschikt aan de weg, de slotsom wordt knecht van de proef, de uitkomst van de methode. Zo moest het oude, als waardeloos, met minachtend negéren worden voorbijgegaan. Maar welk 'n gebouw van de geest! Het volksgeloof had in de bestrijders van 't Christendom {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} bozen, van duivelen bezeten willen zien, en in de voorvechters van 't ware Geloof, helden Gods, met reuzen- en heiligenmacht bedeelden: de literatuur schiep ze, beide, heroën en demonen. 't Vroeg-Christelik tijdperk had de Schepping en z'n schepselen willen herkennen als dragers van kerkelike dogma's, de historie als 'n voorspelling van 't Godsrijk, en wederom gehoorzaamde de literatuur. Alleen, de taak die 't Christendom zich gesteld had, werd haar te zwaar tegenover de logica van 't feit. Node lieten zich de antieken gebruiken als bewijsmateriaal voor Drieëenheids- en Verlossingsleerstukken, of zich eenzijdig exploiteren tot 'n bron van voor-Christelike moraal, of zich verschuilen in z'n anti-kerkelike en demoniese vloekwaardigheid. Toen dan ook de werkelikheid z'n deel aan de fantasie terugvroeg, kon het Kerkgeloof het met inspanning veroverde terrein moeielik tegenover de kritiek handhaven. De tochten naar 't O. waren als de verwezenliking van een hoge Christelike Iedee mislukt; daarentegen hieven de nieuwe realia, binnen 't bereik van de waarneming gebracht, een groot deel van de heersende fantastiese voorstellingen op, verbraken ze de symboliek voor de helft, en bemoeielikten in elk geval een door te voeren verchristeliking van het Heelal. Zo kwam er die tijd, waarin de werkelikheid z'n feiten naast en tegenover de tradiesies stelde, welke de Kerk, en evenmin de Christenwereld vooralsnog niet prijs kon geven; een tijd van onmacht waarin Kerk en krietiek steil tegen elkander opstaan; de tijd van 't dode punt, waarin de massaas zich werkeloos en steil tegen elkaar opstapelen, als in stille woestheid het levenloos ijs van 'n bevroren zee. In die machtelooze tijd van ontkrieties opeenhopen ontstonden de reuzenwerken als van Cantemprensis, van Vincentius en de nationale omwerkingen in de volkstalen. Dit was ook de eeuw van Maerlant. Zoals ze al de anderen beheerst, zo beheerst de stof ook hem. Eenheid is er niet, afronding nog minder, wetenschappelike indeling allerminst. Wèl treft evenwel, zij 't dan ook slechts nu en dan, aan de aandachtige beschouwer, in die dode Massa bij Maerlant, het diepe van de strijd, waarom 't eeuwen vroeger was gegaan, en waarom 't noch, daarna, lang zou blijven gaan. Rudimenten van later onbegrepen allegoriese dierenbeschouwingen, zoals ze in de oud-christelike Kerk heersend waren, liggen ordeloos naast oosterse legendariese stof, en daartussen, - want de allegorist en moralist kan in Maerlant niet zwijgen, - vindt men 'n enkele maal nieuw-levende allegoriese vergelijkingen, als de eerste beloften van latere veroveringen in de Christelike literatuur. Even ordeloos als in der Naturen Bloeme ligt de geschiedenis-stof in de Spiegel Historiaal. De nu breder dan in de Incidentia uitgewerkte antieke historie, naast de ingedrongen Oud-testamentiese geschiedenis, maken de Oudheid veel minder vóór-christelik typies en profeties dan in de Rijmbijbel; en wat de derde Partie bij Maerlant aan wereldse feiten aanbiedt, is totaal zonder samenhang; staat zelfs, op 'n enkele uitzondering na, geheel buiten de dichterlike Iedee, die bij de Christelike geschiedbeschouwing voorzit, als ware de na-Christelike wereld niets dan 'n strijdtoneel tussen de Kerk en haar belagers. Die leemte laat zich te merkbaarder gevoelen, omdat van Maerlant de {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Partie niet verscheen, en alzo de vestiging van de Roomse Kerk en van 't Roomse Wereldrijk als plaatsvervangster van 't Oude Verbond en van 't Jodendom, onder de zo merkwaardig geachte, soms legendaries voorgestelde Konstantijn, - niet uit zìjn hand is gekomen. Een vergoeding voor het gemis aan 'n Christelik epos als dit, dat eenmaal de voorliefde van 'n Vondel zou opwekken, - schonk ons de Vierde Partie in de persoon van Karel de Grote. In zijn leven, zoals de Spiegel Historiaal het in navolging van Vincentius weergeeft, kan men de geest leren kennen van de Middeneeuwse Keizers-iedee. Hoe eentonig dit verhaal ook mag zijn in z'n onbetekenend rijm, hoe armoedig van inhoud en vaag van omtrek, er zijn in het portret van deze historiese Keizer lijnen getrokken, die herinneren aan het tiepe van de Godsheld, die door de Hemel geroepen is, het werk op aarde tot Christus ere, voort te zetten en tot 'n einde te brengen. Hij is een van de besten uit de rij van heroën, die begint met Konstantijn en eindigt met Lodewijk de Heilige. Een over-belangrijke vraag was in de Christenwereld van de vroegste ME., welke van de Germaanse volken, na de ondergang van 't Westers-Romeinse rijk de taak zou overnemen, van voorvechter en schilddrager te zijn van Christus en z'n rijk op aarde. Er stonden Goten op en Langobarden, Bourgondieërs en Vandalen, Angelsaksen en Franken. Maar de Goten waren Arianen; andere volken toonden geen bloed van veroveraars in zich te hebben, of leidden een kortstondig leven; de Angelsaksen, hoe goede Christenen ook, waren betere Evangelisten dan Christelike Ridders, en bepaalden zich bovendien tot hun afgelegen eiland. Alleen van de Franken was in die tijden een toekomst te verwachten. Clovis werd wegens z'n orthodoxie, de Allerchristelikste koning; z'n wapensukses op de omringende volken gaf aan z'n rijk uitgebreidheid en vastigheid. Na Poitiers werd het frankiese rijk als 't bolwerk van de christenheid geacht, en de krachtige nazaten van de doortastende Martel waren als vanzelf de aangewezen aanvoerders van Godswege. Vooral onder Pepijn en z'n zoon Karel begon de iedee van Bonifacius de werkelikheid te naderen; hun oorlogen gaven aan Frankrijk de uitgestrektheid van 'n wereldrijk. Twee dingen moesten, zo doenlik noch verwezenlikt worden; het nieuwe Christelik wereldrijk moest Rome tot hoofstad hebben; en de aanspraken van 't Oosten op de Roomse erfenis moesten door 'n nauwere vereniging van 't hof van Konstantijn met het Frankenrijk worden ontzenuwd. De ineensmelting van 't Byzantijnse rijk met dat van Karel mislukte; Romes paus evenwel, door Karel in het bezit van z'n stad en stoel hersteld, gaf aan Karel de eer, zich te beschouwen als de erfgenaam van 'n Augustus en 'n Konstantijn. Van 'n onberekenbare invloed is deze verheffing geweest op de Middeleeuwse denkbeelden en leuzen in de profane geschiedenis, en niet minder op de voorstelling van de Frankiese keizer zelf bij de nakomelingen en in hun literatuur. Voor deze nooit vertoonde apotheose van 'n Germaans vorst te Rome, bouwde de fantasie 'n breed voetsuk van heldendaden en geestesgaven; al wat christen- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ridders en Wonderwerkers had onderscheiden, moest ook de Keizer de ere geven; hij werd 'n held als 'n Alexander, 'n heilige als St.-Joris. Was deze man niet de Verlosser geweest van de zuchtende Christenwereld? was hij 't niet geweest, die de drommen van heidenen en Saracenen had weerstaan en vernietigd? Zo concentreerden zich om hem het roemrijke en het verheffende, het edele en het poëtiese; sagen vlochten zich aan sagen, om hem, de grote Keizer, als middelpunt; één grote epopee ontstond in serieën en met vervolgen; slechts schaarse brokken bereikten ons van halve en dooie stukken, soms, zwaar en plomp als ruïnen van Montelbaanse donjons, ruw en recht soms als Elegasts tweegevecht, dan weer onherkenbaar verloren als Wiselau's verscholen berenhol. Zo ruw in kracht en karakter, had de volkszin z'n helden gewild. En wat weer merkwaardig is, ook de wetenschap, de zuivere historie dus, want die alleen wil Maerlant en geen fictie, - schoon 't fantasties onmogelike en onwaarschijnlike op de tast af vermijdende, - kon zich aan die poëtiese opbouw, waaraan de verbeelding van 'n geheel werelddeel gewerkt had, niet onttrekken, en in de lijnen van 't ‘historiese’ Karels-beeld ziet het nuchtere nageslacht noch de brede verdikkingen van 't begeesterende dichterpenseel. ‘Ik zei u, zo begint Maerlant z'n vierde Partie, - “hoe onder keizerin Irene 't Bizantiese rijk achteruitgang, en hoe ze haar zoon Konstantijn z'n rijk afnam en z'n ogen van 't licht beroofde. Nu onttrok Rome zich, en koos zelf 'n keizer, om de hulpbehoevende Kerk bij te staan. In 't jaar 802, in 't 33e jaar van z'n regering, werd hij door paus Leo tot Keizer gezalfd. Dit was 468 jaar nadat Konstantijn Byzantium tot z'n zetel maakte, 't edel Romeinse volk naar 't O. voerde en Rome en 't W. aan de Paus overliet. Nu kwam de scheiding tussen 't O. en Rome tot stand.” Van deze keizer Karel nu; zijn vele verhaaltjes in omloop. Maar ik weet van geen Heemskinderen, en van 'n beer Wiselau onder hem. Er waren meer Karels dan één. Wat ik vertel, is historie.’ ‘Wie de waarheid spreekt, is wel Tulpijn, de bisschop van Rheims. Hoor nu, wat deze eerwaarde man vertelt van Karels voorkomen en levenswijze:’ ‘De Keizer was van 'n acht voet hoge gestalte, daarbij welgemaakt van lijf en leden, en dus breed van bouw, met zware armen en benen. Z'n hoofd was geweldig groot, anderhalf voet van de kruin tot de kin, met een breedte over 't front van één voet, een neus van een halve voet lang en 'n baard van dezelfde lengte. In dat hoofd stonden een paar felle ogen, die fonkelden als van 'n leeuw, overdekt door wenkbrauwen van 'n halve palm lang, zodat, wanneer hij vertoornd was, de stoutmoedigste de vrees om het hart sloeg. Het zware lichaam had om de middel een omtrek van acht voet. Zo lang was ook z'n gordel tot aan de gesp. Brood at hij weinig, maar des te meer vlees, vooral wildbraad. Z'n portie was òf 'n kwartier van 'n ram, of 'n schouderham, of twee kapoenen, 'n kraanvogel, 'n pauw of 'n haas. In 't gebruik van wijn, die hij aanmengde, was hij matig. Z'n kracht was verbazend. In de strijd kloofde hij meer {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eens met één slag 'n ruiter door, van de kruin tot z'n zitvlak, met het paard er bij. Vier hoefijzers boog hij tegelijk recht. Op z'n uitgestrekte hand droeg hij 'n gewapende ridder, en hief hem op tot de hoogte van z'n voorhoofd. Hij was de beste in 't hanteren van de wapenen, vol dapperheid en beleid. Hij was eenvoudig in z'n leefwijze, milddadig, rechtvaardig in z'n vonnis, en wijs in z'n mond. Z'n moeder eerde hij hoog en hield haar zolang ze leefde, bij hem; z'n zoons en dochters leerde hij allerhande kundigheden en wetenschappen. Van ledigheid was hij 'n groot vijand; zelf gebruikte hij z'n vrije uren om te schrijven, want hij was 'n liefhebber van de wetenschap en schreef zelf gaarne, 't gereedschap droeg hij overal mee. Grote ere droeg hij de Moeder Gods toe. Te Aken in z'n paleis ontzag hij voor de versiering van haar kapel moeite noch kosten. Z'n roem verbreidde zich zo ver, dat koning Aaron van Perzie 1) z'n vriendschap begeerde, en hem de hoogste eer betoonde, die iemand op aarde waardig kon zijn, ja, om hem te believen, hem kostbare relikieën zond, als 't hoofd van Cyprianus, de gemartelde Karthaagse bisschop, en dat van Pantaleon. Ook de patriarch van Jeruzalem hoorde van hem, en zond hem de sleutel van de Grafkerk, van de Calvariênberg, de Sionsheuvel, alsmede de banier van de stad.’ ‘In 't zelfde jaar, dat de Keizer te Rome gekroond werd, werd keizerin Irene van de troon gestoten. Haar opvolgers konden echter niet verhinderen, dat de Roomse keizerskroon aan Rome verbleef, zodat ze sedert nooit meer aan Konstantinopel ten deel viel.’ ‘In deze tijd werd de patriarch van Jeruzalem door de heidenen verdreven. Met veel moeite kwam hij met enige getrouwen te Konstantinopel aan, om hulp te zoeken. Maar de Keizer daar, een Konstantijn, kreeg een visioen, waarbij hem door 'n engel de Frankiese Keizer als de uitverkorene Gods, en de kampvechter van de Kerk werd aangewezen. Naar hem zond Konstantijn dus de Jeruzalemse gezanten, schoon de oosterse keizer zelf voor die tijd tot zevenmaal toe de heidenen uit de Heilige stad had verdreven. Toen nu deze mannnen te Parijs kwamen, weende de Keizer zeer, dat de heidenen meester waren van 't Heilige Graf; het volk kwam in beroering, en Karel die gebood dat ieder die de wapens kon dragen, met hem mee zou gaan, kreeg 'n leger, zoals hij noch nooit in 'n oorlog bijeen had gehad. Hiermee trok hij de Rijn, de Donau en de Bosporus over en kwam door Cappadocie in het Heilige Land. Hier kwam hij in 'n groot woud van twee dagreizen ver. En toen de Keizer in de nacht z'n psalm las, - men had één dag lang rondgedwaald, - en hij kwam bij 't vers: Domine, dcduc me in semita mandatorum tuorum, qua ipsam volui, toen hoorde hij bij z'n rustbed 'n vogeltje zingen, dat velen er wakker van werden. En toen de Keizer verder las, en zeide: Educ de custodia animam meam, toen riep het vogeltje wat aan de Keizer. En Karel volgde het vogeltje langs 'n zeer smal pad, en vond zo de grote weg weer terug, die {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de vorige dag bijster was geworden. Dit vogeltje, dat vóór die tijd nooit in dat land gezien was, is na die tijd daar ook nooit weer teruggezien.’ ‘Keizer Karel sloeg de heidenen, zuiverde het land van de vijand, herstelde de patriarch in z'n zetel, vernieuwde de vestingwerken, en keerde over Konstantinopel naar 't W. terug, de rijke geschenken versmadende, die de Keizer van 't Oosten hem opdrong, omdat hij 't geen hij gedaan had, alleen uit liefde voor z'n Heer had gedaan. Maar toch wilde men nu eenmaal te Konstantinopel, dat Karel een aandenken zou kiezen, en daarom vroeg de Keizer enige relikieën, betrekking hebbende op de passie van Christus. Hij kreeg ze, o.a. de doornenkroon, die daar ter plaatse onmiddellik veel wonderen verrichtte, de nagelen van 't kruis, de zweetdoek, een stuk van de speer, het hemd van Maria, en de windselen, waarin Christus als kind gewikkeld was geweest, alsmede de arm van Simeon, waarin hij 't kindeke Jezus gehouden had. En onderweg, maar vooral te Aken, waar de keizer aankwam, genazen de blinden, de kreupelen, de gebrekkigen, de melaatsen, de bezetenen, en velen, die met koortsen en andere kwalen waren behept, o.a. 65 mensen met toevallen, en 52 bultenaren. Toen gelastte de Keizer dat de 13 Junie als de dag zou gehouden worden, waarop de lieden in bedevaart naar Aken zouden trekken om de heilige dingen te zien. Van die tijd af dagtekenen de aflaten, die men er jaarliks haalt’. ‘En daarna kreeg de Keizer een visioen, waarin hem de heilige Jakobus van Gallicie verscheen, weeklagend, dat z'n lichaam vertreden werd door de Saracenen.....’ 1) Enz. Waartoe verder te gaan? Telkens neemt de verbeelding de waarheid de pen uit de hand; telkens stopt de loop van de historie, en vervloeien de wateren over de onafzienbare velden van de legende. Boven het hoofd van Clio houdt het Wondergeloof een narrenkap. In deze geest nu zou de Middeleeuwer de dingen der aarde graag hebben zien gebeuren: de wereldgeschiedenis identiek met de geschiedenis van de Kerk; de taak van de verkerstening van de heidenen en volkeren in handen gelegd van de mensen zelf, en wel van uitverkorenen en met buitengewone gaven bedeelden. Zonder twijfel is deze blik meer dichterlik dan juist. Waar het kon, zoals bij 'n Konstantijn, 'n Karel de Grote, en 'n Godfried van Bouillon; waar in de gesten van deze veroveraars, en niet ten onrechte, een hoger streven kon worden gelegd, beantwoordende aan de voorstellingen en de idealen van de Kerk en de Christenwereld, daar heeft de Historie als 'n reeks van opzettelike en betekenisvolle feiten iets ongekend belangwekkends, dat dichterlike geesten tot verbreden en verdiepen dringt. Maar waar dit niet kan; waar de volken in wilde wanorde dooreenwarren, opkomen en ontbinden, en twistend, doelloos voortbestaan, daar ziet de Middeleeuwer in de historie geen leven en geen lijn, de feiten zijn hem te dood, en z'n {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal wordt slechts 'n kroniekmatig dorre opsomming van vorsten en koningen. Maar toch is dit hem zo goed als onmogelik, omdat hij geen mensen, maar wel God wil zien. Hij werkt dus op 'n andere manier. God is overal; z'n hand moet altijd inwerken en zichtbaar zijn; koningen en volken kan men, als mensen zijnde en belangeloos, vergeten, omdat ze niet werden geroepen tot de Heilige kamp; maar geen jaar gaat voorbij, of tekenen geschieden er aan Zijn hemel, en wijzen op Zijn tegenwoordigheid; is de koning zelf niet iemand, dan wordt hij toch iemand, omdat onder zijn regering de Goddelike macht verkoos te werken in de lichamen en de relikieën van de heiligen en de martelaren. Welnu, zoals dit voorheen en gisteren gebeurd is, zo zal op heden en op morgen, hetzelfde en veel daarbij, weer mogelik zijn; verschijnselen, vreemd en onverklaarbaar, zullen zich voordoen; watervloeden en pesten zullen de landen teisteren en de steden ontvolken; heilige mannen zullen weer opstaan uit hun graven, doden wekken en kranken genezen; zondaars zullen vervloekt als lijken ter aarde vallen; ongelovigen zullen de voeten lam, de handen melaats zijn. Want God is een God van liefde voor hen die in hem geloven, en een God van wrake voor hen, die spotten met Zijn werk. Om de Toekomst is het de Middeleeuwer te doen; het Doel ligt er; maar de mens is 'n blinde, en tast zo lichtvaardig in het duister. Daarom omschanst de volks-moralist het mensdom met de lessen van 't verleden; houdt hij, om ze op te voeden in de ere Gods en in de vrees voor de Satan, voor hun gelovige ogen de Heiligen-levens en de wonderwerken; neemt hij de zege van God en de val van 't Boze beginsel, op in z'n Spiegel Historiaal. 1) Het aantal heiligenlevens is verbazend groot. Een concessie aan z'n landaard, - in 't verhaal van de Eerste Kruistocht wisselde hij eveneens buitenlandse vorsten in tegen Vlaamse heren, - is het inlassen van Zuid-Nederlandse en Gentse heiligen. Al wat hij van St. Amand bijeen kan halen, moet hier verteld worden. De levens lijken op elkaar als droppelen water. Hier en daar, naar de konsekwensie van z'n synchronisme, breekt hij 't verhaal af, om het onder de regering van 'n volgende vorst voort te zetten. Mirakels, lang na hun dood geschied, komen noch eens achteraan; {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't aantal wonderen van Maria neemt nooit 'n einde. Kenschetsend is, dat Maerlant, die ze altijd aanroept, als hij 'n nieuw werk, en soms, als hij 'n nieuw onderdeel begint, midden in 'n verhaal van haar wonderen, z'n arbeid heeft moeten afbreken. Tiepe van deze verhaaltjes is het mirakel van St.-Eloy, dat door z'n naïeveteit, z'n aanschouwelikheid en z'n plaatslikheid, in 't kinderlik Wondergeloof al de overige legenden naar de kroon steekt: ‘Sint Eloy was met pracht begraven, zoals dat bij bisschoppen behoort. Aan z'n hand droeg hij 'n kostbare ring; want omdat die kostbaar was, was die mede begraven. Dat kwamen dieven te weten, en die wilden nu die kostbare ring stelen. Ze kwamen in de kerk, en maakten het graf open. De ene van de dieven pakte de dode hand van de bisschop om er de ring af te halen. Maar dat liep mis. Want de dode hand van de bisschop pakte de dief zo vast bij de arm, dat hij niet meer los kon komen. De andere dief ging van schrik op de loop. De dag brak aan, en de koster verscheen, en noch altijd hield de dode bisschop de levende dief gevangen. Iedereen liep toe, om dit wonder te zien. En hoe men ook bad en smeekte, en wat men ook deed, de dode liet de dief maar niet los. Toen moest er uit Frankrijk een vrouw komen, die St.-Eloys waardin en vriendin was geweest, en dus veel invloed bij hem had. Deze kwam en knielde neer bij de bisschop, en smeekte hem dat indien zij ooit iets liefs had gedaan, hij ook haar 'n gunst zou toestaan, en de man loslaten, die hij zo vast in z'n macht hield. Haar gebed werd verhoord; de bisschop liet de dief los, en de vrouw, God en St.-Eloy dankende, keerde weer naar haar geboorteland terug.’ 1) J. Koopmans. Opmerkingen, bij Taal en Lett., IX, 5, blz. 226. De dood in de pot is niet aan 't ganzebord ontleend, maar aan 't O.T., II Kon. 4:40. Blz. 225. Vergelijkingen aan de Bijbel ontleend zijn er zeker heel wat meer dan er hier staan: als een zoutpilaar, als een lam (ter slachtbank), als 't zand der zee, als een brieschende leeuw, als de (magere) koeien van Faraö (uit F.'s droom), als de vogelen des hemels, als een Samaritaan, enz., enz., enz. - M. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de praktijk. V. Aanschouwelijkheid. 't Schetsje van Van Duyl, ‘Een Rederijkerskamer in eendracht vergaard’, eigent zich zeer om met leerlingen te behandelen. 't Is te lang om hier af te drukken; men kan het vinden in Analecta II. - De vergadering van die Kamer, daar beschreven, kan men laten ‘samenstellen’, laten dramatiseeren door de jongens. - Natuurlijk is de bedoeling niet om de leerlingen een tooneelspel te doen samenstellen: daartoe behoort meer, en veel meer! Maar ze moeten ‘aanschouwelijk’ iets kunnen ‘vertellen’, en daarin oefent men ze, en zij zich-zèlf, door te laten acteeren, in den goeden zin des woords! De leeraar moet natuurlijk hier eerst den weg wijzen. Vooral nú nog, nu ze op de L.S. een ‘leesdreun’ 1) in de meeste gevallen meekrijgen, en zich geneeren vrij uit te spreken. Zo stel ik me 't voor: daar ik 't stuk vroeger al heb laten ‘vertellen’ door eenigen uit de klasse, kennen allen 't stuk. Verscheidene weken, zelfs maanden later sla 'k het opnieuw op, en leg ze uit wat mijn plan is. Ik wijs er op dat wat er als gebeurd ‘beschreven’ wordt, door de ‘leden’ van de Kamer als gezegd en gedaan moet voorgesteld. De secretaris moet notulen lezen; drie leden moeten tegelijk 't woord vragen. Wat van het radicale lid in de 3e persoon over de cognac met suiker verteld wordt, moet door dezen gezegd worden: - dat men in meer bizonderheden kan mededeelen hoe de kastelein ‘gesommeerd’ wordt, en wat er dan gebeurd zal zijn. - Men wijst ze er op hoe men dit gemakkelijk kan aangeven: Men kan 't b.v. zoo opschrijven, jongens: De voorzitter (tikt met de hamer, en fluistert nauw hoorbaar): Vergadering...... secretaris...... notulen...... De secretaris (trekt zijn hand uit den boezem, opent het boek, hmt eenige malen en leest deftig): Notulen van de elfde vergadering van het Rederijkersgezelschap, In Eendracht Vergaard, gehouden in de bovenzaal van de Societeit ‘Concordia’, op dinsdag, 's avonds om 8 uur...... - {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kan men notulen verzinnen waarin de kwestie en de ruzie b.v. van die ‘oesters’ vermeld wordt, en hoe dit afgeloopen is! Als 't lezen afgeloopen is, volgt onder het teekenen er van door den voorzitter: Commissie-lid A. (zegt half-luid): Dokter D. is geen familie van den heer Z., wijnkooper op de Nieuwe Gracht. B.: Ja toch, hij is wel familie, maar heel ver. Hij kan wel als candidaat voor de gemeenteraad gesteld worden. - C.: Zeker, waarom niet? D.: Omdat de wijnkooper al lid van de gemeenteraad is. En zooals u weet...... Voorzitter: Ja, 't is heel verre familie, en aangetrouwd. De moeder van dokter D.'s tante......(zoodra hij z'n eigen stem hoort, schrikt hij, en men hoort alleen): ...... stiefmoeder ....... achternicht...... (Iets duidelijker klinkt het): - Ook stukken? Secretaris: Nee, die zijn er niet ingekomen. Voorzitter: Dan...... Secretaris: Alleen ontving ik de rekening van den kastelein; die...... Radicaal lid (kraait in eens): Is een rekening dan géén stuk, meneer de voorzitter? Secretaris: Nee, een rekening is geen stuk; een rekening is...... Radicaal lid (driftig): Dan wou ik wel eens weten wat een rekening wel was. Voorzitter (bedeesder dan ooit): Mijne heeren,...... ik zou...... wel willen...... voorstellen de debatten...... over dit punt...... (slag van de hamer!) Secretaris (blij om het oogenblikje tijd dat gewonnen is; deftig): Mijne heeren, deze rekening is een van de kastelein; hij heeft 'em me zoo even gegeven, toen ik de trap opging om mij naar deze onze algemeene vergadering te begeven, en...... Radicaal lid (in eens opstaand, en met donderende stem): Hoe kan nu toch in hemelsnaam onze secretaris beweren, dat die rekening is ‘ingekomen’, als de kastelein die hem persoonlijk heeft ter hand gesteld?...... dat vraag ik jullie allen! De secretaris (zeer boos, gaat ook staan, maar bedwingt zich en zegt in sierlijke bewoordingen): Mijne heeren, 't zal u allen duidelijk zijn geworden dat ik, naar mijn bescheiden meening, met mijne woorden hetzelfde bedoeld heb als ons geacht medelid. Ik sprak trouwens van: ontvangen. En terecht: of een rekening is ingezonden of ter hand gesteld, hij is in elk geval ‘ontvangen’; zoodat ons geacht medelid m.i. ten onrechte met mij eenigszins van meening meent te verschillen...... Radicaal lid (uitdagend): Dat is nu allemaal heel mooi gezegd; maar zijn wij een rederijkerskamer of zijn wij dat niet?! - En dan...... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De president (knikt zo goedig mogelijk, en men hoort zoo iets van): In...... eendracht...... vergaard.... Radicaal lid: Is een Rederijkerskamer een inrichting, die aan taalveredeling doet, of niet? Moeten we...... De president (knikt zoo benauwd mogelijk van: ja). Radicaal lid: Moeten we ons dan niet toeleggen op het spreken van zuiver Hollandsch? Ik wou wel 'reis weten wie daar iets tegen kan zeggen!...... President: Zeker, mijne heeren. Ik stel nu voor om de rekening in kwestie voor kennisgeving aan te nemen; hij zal wel in orde wezen; en dan kan de penningmeester die wel voldoen. De heer A.B.C. (tegelijk): Mijnheer de voorzitter, ik vraag het woord. We willen eerst het document zíen: wie weet wat er op staat. President (niet wetend wie 't eerst woord vroeg, angstig, verward, vraagt): Mag ik de secretaris dan verzoeken die rekening vóór te lézen? Secretaris (leest): Nota aan de Rederijkerskamer...... En nu kan men een nota opstellen over zaalhuur, vertering, enz.; als onder die vertering maar voorkomt: ‘een glaasje cognac met suiker.’ Daarbij gebeurt toch het volgende: Radicaal lid (springt in-eens weer op, en schreeuwt): Der is een fout in de rekening. De kastelein moest zich schamen zoo te handelen tegenover zoo'n fatsoenlijk gezelschap. Ik drink nooit cognac met suiker, en 't glaasje dat op de rekening staat, is toch voor mij geweest, want ik drink altijd cognac, en de andere leden niet; en dus,...... Secretaris (mompelend): 't Lijkt hier...... Babylonische spraakverwarring,...... Wat komt dat er nu op aan: de kastelein berekent de suiker immers nimmer!...... En zoo kan verder alles in tooneel gebracht, aanschouwelijk worden gezegd. 't Geheele schetsje moet door de jongens, die dit het best kunnen, worden uitgebreid; van al het gezamenlijke werk kan door éen of meer van de beste ‘opstellers’ een grooter gehéél worden gevormd. Men krijgt van bijna alle jongens wat eigens, van de een natuurlijk veel meer uitgewerkt als van de ander. - Men leest enkele van de beste en slechtste voor; dat prikkelt om zich in te spannen. Behandelt alles samen met de jongens; 't uur is om, vóór de jongens er aan denken. En dan bemerkt men tegelijk weer hoe veel ‘taal’ er in die jongens zit; natuurlijk geen groote menschentaal! maar die past aan hun leeftijd! H. Dr. B. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Folklore. Om het Limburgsche Folklore zooveel mogelijk te redden, en hiermede de zwakke resten van een voorheen zoo krachtigen, thans wegkwijnenden volksaard, hebben wij het plan opgevat, van tijd tot tijd een vraaglijst te geven over eenige afzonderlijke punten van ons volksleven. Wanneer wij nu in deze onze eerste vraaglijst als zoodanige punten opgeven: Kerstmis en Duivel, dan bedoelen wij dus daarmede die gebruiken en voorstellingen, welke het volk aan het Kerstfeest vasthecht, die opvattingen, welke het volk omtrent de helsche machten is toegedaan. Wie inlichtingen zamelt, vergete de princiepes niet, welke hij daarbij te volgen heeft: 1. De te ondervragen personen moeten behooren tot de groote menigte, lagere en middelbare standen. Bij deze vooral treft men echte volks-wetenschap aan, terwijl de tot hoogere standen behoorende personen dikwijls uit boeken gezamelde antwoorden opdisschen. De plattelandsbewoners in het bijzonder zullen immer een rijken oogst opleveren. 2. Alles moet trouw, zonder een woord af of bij, aangeteekend worden, zooveel mogelijk in de volkstaal. Ook duide men nauwkeurig aan, van wien en waar het gehoord werd. Wie waarlijk van dienst wil zijn, zal bij de woorden of vormen, die hij minder verstaanbaar acht, een vertaling in goed Nederlandsch voegen. Op dit punt wordt vooral de aandacht geroepen: het doel van deze studie is het volk zooals het is.’ - Wij rekenen vooral op de mannen van goeden wil; op mannen, die de studie van het Folklore opvatten als eene nationale zaak; op mannen, die weten te waardeeren, hoeveel poëzie in het gemoedsleven en de gemoedsuitingen des volks verscholen ligt, en die, door liefde tot de oudheid gedreven, gaarne mee de hand aan het werk slaan, om zoovele eerbiedwaardige getuigen uit het grijze verleden voor onze oogen te doen herrijzen; mannen eindelijk, die innig overtuigd zijn van het ontzaglijk belang der folkloristische studiën voor mythenkennis, mythenverklaring en godsdienstgeschiedenis. Maar de zaak eischt spoed en duldt geen uitstel. ‘Want dit behoeft wel geen betoog’, zegt Dr. L. Knappert, ‘dat de moderne beschaving of wat daarvoor doorgaat, bezig is ook de laatste overblijfselen van volksdenkbeelden en gebruiken reddeloos te vernietigen.’ (Tijdspiegel, Augustus 1898). Onze tijd van stoom delft voor alle partikularisme een graf. Het wereldverkeer moge zijn praktisch nut hebben, moge in hooge mate bevorderlijk zijn voor handel en industrie en uiterlijke verbroedering des menschdoms, - heilloos werkt het opheffen of effenen der verkeersgrenzen op het voortbestaan van dialekten en eigenaardige zeden en gebruiken. Waarlijk, ‘verwoestend gaat de gladstrijkende geest van dit einde der 19de eeuw heen over al het natuurlijke, frissche, oorspronkelijke van wat onder de volken leeft.’ De Navorscher, afl. 5/6 '99. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Mittelniederdeutsche Handschriften in Norddeutschland und den Niederlanden. Von C. Borchling. - Aus den Nachrichten der K. Gesell-chaft der Wissenschaften zu Göttingen. Geschäftliche Mittheilungen. 1898. Heft 2. - ‘Mit dem Plane, durch ein einheitliches weitblickendes Unternehmen die Quellen der mnd. Litteratur, wie sie in den Handschriften und alten Drucken der Bibliotheken Niederdeutschlands und der Nachbarländer leider noch immer zum grofzen Teile in Vergessenheit und Nichtachtung ruhen, möglichst vollzählig ans Licht zu ziehen, ist die Kgl. Gesellschaft der Wissenschaften (zu Göttingen) einem längst gefühlten Bedürfnisse der deutschen Philologie entgegengekommen. Zwar für Westfalen liegen wertvolle Vorarbeiten vor, da haben Hölscher, Jostes u.a. bereits eifrig Nachsuche gehalten und so manches wertvolle Denkmal, das Westfalen zur mnd. Litteratur beigesteuert hat, ans Tageslicht gebracht. Aber was weisz man denn bis jetzt von den mnd. Hss. der Bibliotheken der Provinz Hannover, der reichen Stadtbibliothek Hamburgs? wer hat jemals die Bibliotheken der skandinavischen Länder, die doch auf das Engste im Zusammenhang mit Niederdeutschland und der Hanse gestanden haben, für die mnd Litteratur ausgeschöpft, oder die Niederlande für diese Zwecke bereist? Ich habe im Laufe des Jahres von Ostern 1897-1898 zunächst dle Provinz Hannover (mit Ausnahme des Hildesheimischen), Oldenburg, Hamburg, das Münsterland, die Niederlande mit Belgien und den Nieder- und Mittelrhein bis zur Mosel bereist. Die Ergebnisse dieser Reise, mit Ausnahme der rheinischen Bibliotheken und Archive, lege ich in dem folgenden Reiseberichte vor. Das Hauptinteresse wird sich dabei auf die Bibliotheken Hamburgs, Lüneburgs, Hannovers concentrieren: für Westfalen war, wie schon gesagt, ein Toil der Arbeit bereits gethan, und von den vielen Bibliotheken der Niederlande kommen ausschlieszlich Brüssel und der Haag mit kleineren Sammlungen in Betracht. Die hoffentlich bald nachfolgenden weiteren Abteilungen dieses Berichtes werden zunächst eine Uebersicht der mnd. Hss. in Schweden-Norwegen und Dänemark geben und dann den Bericht über die rheinischen Bibliotheken anschlieszen. Ganz ausgeschlossen habe ich die nd. Rechtsaufzeichnungen; bei den historischen Werken konnte öfter eine gröszere Knappheit innegehalten werden, als bei den rein litterarischen Stücken. Ein genaues vollständiges Register über die besprochenen Hss. wird einer der folgenden Abteilungen des Berichtes angehängt werden.’ Het belang van deze verzameling is voor de studie van mndd. niet te hoog te schatten. Ook voor de geschiedenis bevat het veel; niet alleen van Noordduitschland, maar ook van Friesland. Van Looy, Proza. Van Looy is een schilder die schrijft, en dat voelt men bij zijn werk steeds in sterke mate. Dat geeft het pétillante aan zijn zinnen en die kleur aan zijn woord. Slag op slag ontspringt in het woord, wat, door het altijd voortleven van de immer zich afwisselende natuur, lust aan de oogen schonk. Soms wil men denken aan Frans Hals in de letkunde. W. Steenhof. De Nieuwe Gids, Mei '99 {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van verschenen boeken: Jan ligthart en H. Scheepstra, De Wereld in! Geïllustreerd door W.K. de Bruin. Eerste stukje. Tweede druk. - Gron., J.B. Wolters, 1899. [Zie T & L. '98, blz. 398. ‘In dezen tweeden druk hebben we; vooral op aanwijzing van onzen collega G.C.F. van der Laan, te 's-Gravenhage een aantal kleine veranderingen aangebracht, waardoor de taal aan eenvoud en natuurlijkheid gewonnen heeft.’ (Voorrede.)] Ant. S. Reule Nz. Nieuw groot vertelselboek voor jong-Nederland. Met 60 oorspr. teekeningen. [Nieuwe uitgaaf]. Afl. 4 en 5. Amsterdam, Cohen Zonen. 4o. (Dl. I: blz. 113-177). Per afl. f 0.20. De Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd, onder redactie van J. Stamperius. Heusden, L.J. Veerman. 8o. Per serie (6 dltjes). gecart. f 3.60; geb. f 5.70. XIIIe serie, no. 2. A. Rengersen, De hobbeljongen. Met [4] platen naar teekeningen van den schrijver. (87 blz.). Gecart. f 0.75; geb. f 1.10. Joh. H. Been, Dagen en daden van admiraal Dubbelwit. Met 5 historieplaten en 16 titelvignetten. Amsterdam, S.L. van Looy. Roy. 8o. (VII, 158 blz.) f 1.50; geb. f 1.90. Boon's Geïllustreerd Magazijn. le jaargang. 1899. No. 1. Amsterdam, N.J. Boon. Gr. 8o. Per jrg. (6 nrs.) f 1.95; Afz. nrs. f 0.35. Warendorf's Novellen-bibliotheek. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Kl. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 113. B. Mühlnickel-Van der Kolk (ps. Stefanotis). Levensdoel (48 blz.). L. Adriaanse, Sadrach's kring. Leiden, D. Donner. Gr. 8o. (VIII, 444 en blz., m. 2 portr. en 1 krt.). f 2.25 Mil. van Hoorn, Paardje. Romantische schets. Amersfoort, Valkhoff & Van den Dries. 8o. (282 blz.). f 2.75; geb. f 3.25. Karel Bogaerd, Wilde rozen. Gedichten. afl. I. Gent, Ad. Hoste. J. Vuylsteke. Gr. 8o. Kplt. (10 afl.) fr. 2.50; geb. fr. 4. -. Nataly von Eschstruth, Lentestormen. Uit het duitsch door C. Baarslag. Amsterdam, Holdert & Co. Gr. 8o. (449 blz.). f 1. -; geb. f 1.50. Johanna Spyri, Kleine verhalen. Uit het duitsch. 2e druk. Rotterdam, D. Bolle. 8o. (190 blz., m. 4 pltn.). f 0.60; geb. f 0.90. Johanna Spyri's Werken. Dl. IX. Ian Maclaren, Van lang vervlogen dagen. Schetsen uit Schotland door W. van Nes, 2e druk. Rotterdam, J.M. Bredéé. 8o. (358 blz., m. 8 pltn.). f 1.60; geb. 1.90. Betsy van Amstel, Reisje naar Wight. Met 9 prachtig uitgevoerde Lichtdrukplaten en een uitvoerig bewerkte kaart van het Eiland Wight. Prijs f 0.25. Betsy van Amstel, Reisschetsen en Portretten. Reistochten door Italië, Spanje, Palestina, Griekenland, Marokko, Rusland, Amerika, enz. f 0.80. [Allerprettigst geschreven en aan reisavonturen ontbreekt het niet.] Joh. W. Broedelet, Dorpsrooje. Drama in 3 bedrijven of 8 tafereelen. [20 h., 9 d.], Amsterdam, S.L. van Looy. Kl. 8o. (118 blz.) f 1. - {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Pol de Mont, Poëzie en proza uit de werken van de beste Zuid- en Noord-Nederlandsche schrijvers, ten gebruike van lager-, middelbaar- en normaalonderwijs, 3e, verb. en verm. uitg. I, 2: Proza. Gent, Ad. Hoste. 8o. fl. 0.85. Zwolsche Herdrukken, onder redactie van dr. F. Buitenrust Hettema, N.A. Cramer, J.H. van den Bosch. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. Kl. 8o. Ie reeks No. 3/4: Vondel's Lucifer, uitgegeven door N.A. Cramer. 2e, herziene druk. (XL, 166 blz.). f 0.70; geb. f 0.95. F.G. Looijenga, Laster, Toanielstik yn 5 bidriuwen. [7 h., 6 d.]. Bolsert [Bolsward], Westerbaan & Pekema. Gr. 8o. (151 blz.). f 1. -. Levensgeschiedenis en lotgevallen van Hans Hannekemaijer. In 't oostfriesch dialect als door hem persoonlijk verteld. Drieborg, J. Bakker. Kl. 8o. (38 blz.). f 0.15. Dr. J. Herderscheê, Namen en spreekwijzen aan den bijbel ontleend, Deventer AE. E. Kluwer. 8o. (65 blz.) f 0.45. J. van den Oude, Litterarische interludiën. Leiden, S.C. van Doesburgh. Gr. 16o.. (VII, 289 blz.). f 3.40; geb. f 3.90. Overdrukken der feuilletons, met het opschrift ‘Onze leestafel’ verschenen in Het Nieuws van den Dag, 1895-1898. A.G.C. de Vries, De Nederlandsche emblemata. Geschiedenis en bibliographie tot de 18e eeuw. Amsterdam, Ten Brink & De Vries. (VIII, 91, CLII blz., m. 9 pltn. facs.). 8o. Histoire littéraire de la France. Publiée par l'Académie des inscriptions et belles-lettres. Tome XXXII. Suite du XIVe siècle). Paris, Libraire C. Klincksieck. In-4. 21 fr. M. Landau, Geschichte der italienischen Litturatur im 18. Jahrhundert. Berlin, Emil Eelber. Gr. 8o. M. 12. P. Schweizer, Die Wallenstein-Frage in der Geschichte u. im Drama. Zürich, Fäsi & Beer. Gr. 8o. M. 7. A. Kaiser, Die Fastnachtspiele v. der Actio de sponsu. Ein Beitrag zur Geschichte des deutschen Fastnachtspieles. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht. Gr. 8o. M. 3. -. DR. C.C. Uhlenbeck, Kurzgefasstes etymologisches Wörterbuch der altindischen Sprache. Amsterdam, Johannes Müller. Gr. 8o. 2e stuk. (Blz. 161-367) f 2.50 Kplt. (2 stkn.) f 4.50. L. Riemann, Ueber eigentümliche bei Natur- u. orientalische Kulturvölkern vorkommende Tonreihen u. ihre Beziehungen zu den Gesetzen der Harmonie. Essen, G.D. Baedeker. Gr. 8o. M. 2. -. S. Jadassohn, Das Wesen der Melodie in der Tonkunst. Leipzig, Breitkopf & Härtel. Gr. 8o. M. 2. -; geb. M. 3. -. Onze Toneelspelers. Portretten en biografieën, met afbeeldingen der voornaamste tooneelspelers in één hunner karakteristieke rollen. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar. Kl. 16o. (273 blz.). f 1.60; geb. f 1.95. Herm. Heijermans Jr., Tooneel en maatschappij. Uiteenzetting. Amsterdam, D. Buys Dzn. Gr. 8o. (46 blz.). f 0.50. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, jrg. 4, Juli '99: H.J. Boeken, Voorjaar. - A.W. van Oordt, Een Pleiziervaart. - Willem Kloos, Liefde. - Dr. J.B. Schepers, (Bragi) Herenigd. Tweemaandelijksch Tijdschrift, Juli '99, o.a.: Cyriel Buysse, Driekoningen-Avond. - Albert Verwey, Hegenscheidt's Starkadd. - Is. P. de Vooys, Van de Armen. - Albert Verwey, Riddervrouwe en Poortersknaap. De Gids, Juli '99, o.a.: Mr. L.E. Visser, De algeheele kosteloosheid van het lager onderwijs in Frankrijk. - Hélène Lapidoth-Swarth, Verzen. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 11 jrg., afl. 12: A. van Werveke, Begraven. - A. de Cock, Tooverij in liefdezaken. - A. de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. - A. de Cock, De beteekenis der folklore. - Boekbeoordeeling. De Navorscher, afl. 5/6 1899 o.a.: Bilderdijkiana. - Zele. - Vraaglijst tot het verzamelen van Limburgsch Folklore. Leuwensche Bijdragen, op het gebied van de Germaansche Philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche dialectkunde, 3e jrg., afl. 1, 1899, o.a.: L. Scharpé, De Hss. van Veldeke's Servatius. [Opsomming van onnauwkeurige lezingen uit Bormans' uitgave; - en ‘den tekst van 't jonge Hss., en van de fragmenten.’] - C. Lecoutere, Middelnederlandsche geestelijke liederen. [De tekst van de Middelnederlandsche geestelijke liederen, die in de volgende bladzijden wordt afgedrukt, komt voor in een hs., thans te Parijs in de ‘Bibliothèque nationale’ berustende, en door Huet in zijn Catalogue beschreven onder nr. 39. Het hs. bevat een reeks geestelijke liederen, allen in het Mnl. opgesteld, behalve een stuk, nl. een Latijnsche lofzang, toi de heilige Barbara gericht. De tekst van deze hymne heb ik elders niet teruggevonden. Eenige liederen hebben een gemengden Nederlandschen en Latijnschen tekst.] - Boekaankondiging: C.L. Vogel's Leemen Wagentje. - L.S.: Heinsius. Taal van den Statenbijbel. - Het Belfort, Nos 6 en 7, '99, o.a.: J. Jacobs, Over de germanismen. - A. Moortgat, Schatten uit de Volkstaal. - J.D.C., Pleidooi voor den Tendenz-Roman. Noord en Zuid, 1899, afl. 4: Dr. P. Leendertz Jr., De namen der maanden. - A.M. Molenaar, Bloemlezing uit het woordenboek II, 11; III, 8. - Tijdschriften. - P., Ongebondenheid. - S., Kleinigheden uit de praktijk. - D. Lameris, Het schriftetijk taalwerk voor de hoofdacte. - d.B., Jan Luyken, met portret van Luyken, de titelplaat van 's Menschen begin, midden en einde, een plaat uit dat werk en eene reproductie op ⅔ der grootte van eene bladzijde uit de Duytsche Lier, uitgave van 1783, de zoogenamde 2e eigenlijk 4e druk. - P. Visser, Jan Luykens ‘Duitsche Lier’. - * * Studie voor de acte M.O. Nederlandsch. - Bekladden. - Dr. G.A Nauta, De Gard. - Boekenlijst. Tijdschr. v. Onderwijs en Handenarbeid, 3e jrg., no. 5, o.a.: Dr. Gunning, De ‘Informations Kursus für Schul- und Verwaltungs-Beamte in leitender Stellung’ te Leipzig, I. [Bevat zeer interessante opmerkingen.] - J. Stam, Over Spraakverwarring in zake Handenarbeid en nog iets. - W.S. van Leeuwen, Eenige uurtjes Handenarbeid. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ellen. Een lied van de smart. (Frederik van Eeden). To that rare and exquisite human soul, whose serene harmony of beauty and sorrow inspired these verses. Zelden zal er over enig dichterlik werk door de beide hoofd-redakteuren van het Tweemaandelijksch Tijdschrift zo verschillend geoordeeld zijn, als over ‘Ellen, Een Lied van de Smart..’ Albert Verwey vindt ‘Van Eeden's verzen een systeem van christelijkmystische retoriek.’ 1) Christelik-mystiese, omdat hij ze beschouwt als restes van laat-christelike middeneeuws-heid, die waarde van zelf-gevoelde verbeelding hebben gekregen. 2) Van Eeden's ‘Ellen is nooit een tuin geweest, al vertelt ons zijn Eerste Zang ervan. Zijn hartstocht gaat naar niets liever dan - met woedenden en onzuiveren extase - naar de onnatuurlijkheid van het quasi-dichterlijke woord.’ 3) Retoriek, omdat hij het een woordenboek vol vindt van ‘al die woorden en uitdrukkingen, die door eeuwenlang gebruik in christendom en wijsbegeerte, het gezag en de lievenswaardigheid gekregen hebben, die Van Eeden zóo konden verleiden. Zij zijn er alle, van het “Lam” dat om zijn “Herder” blaat (Is de heele regel: “Het doet zoo bang om zijnen Herder blaten”, - niet alsof hij uit een oud gedicht komt?) tot de Vuurkolom, de Godslamp, de Marmerrotsen en de Dageraden van eeuwige Morgens. Het is de Stem van God, de Wegen van God, de Wil van God, de Liefde van God - al die algemeene en dan nog de tallooze bizondere, de door-en-door als mystiek gekende woorden en frazen, om die aan te wijzen, elk in het boek waar ze te vinden zijn, men een erudiet, een fijnproever in mystieke litteratuur zou moeten wezen, maar dan kon men zeker zijn, dat men ze vinden {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} zou. Geen éen van de gedichten dat er vrij van is. Een extase van retoriek is de Coda, 1) maar een extase, die er uitziet als razernij. En vol en overvol staan die verzen met woorden die, uit de zorg van den dichter dat men toch vooral zijn retorische bedoelingen niet zal misverstaan, stuk voor stuk met een hoofdletter zijn geschreven, als het bord van hun schande, dat voor hun voorhoofd hangt.’ 2) Bilderdijk kan Verwey om de grootheid van zijn retorsgeest haast noch prijzen: zijn hartstocht was geest, was klaar en koud, van snelle strooming, maar de hartstocht van Van Eeden is als ‘zinnen in pijn, zinnenlust die machtelóós is, hard en toch zwoel, zwaar en toch onmachtig, een verlokking voor wie zwak, voor wie sterk is een haat.’ 3) Bovendien is de iedee konvensioneel 4). Hij vindt et ‘juist iets voor dit geslacht van verdrietige gevoelsmenschen,.... dat nu eindelijk voor de laatste(?)maal de Joodsche gods-idee nog eens onder hen opduikt, zij niet die van den grooten en strijdvaardigen Jahve is, maar die van den door Jesajah voorspelden, in Jezus mensch geworden God van Smarten, in duitsche wijsbegeerte door Von Hartmann gepredikt, in de Nieuwe Gids door Bolland besproken, en in Ellen door Van Eeden bepoëtiseerd.’ 5) Zowel tegen dictie als inhoud komt Verwey dus op. Wat nu de ‘retoriek’ betreft, waren wij eerst in het onzekere, of wij te doen hadden met een mooie opleving van mysties christendom als uiting van de ziel en dus reëel als overtuiging, òf met een mooie momentanele, subjektieve Viezie van het Mysticisme. De ernst en het wijsgerige in Van Eeden deden ons vermoeden, dat et dit laatste moeilik zijn kon. Maar hij zelf komt ons op de weg brengen, door te verklaren: ‘Men is in onze bedorven cultuur dusdanig aan zulke artistieke appreciaties gewoon geraakt 6), dat men ze fraai, en goed, en mooi en nobel is gaan vinden, algemeen, zonder te beseffen, dat men met een afschuwelijke demoralisatie te doen heeft. Alleen de waarlijk gevoelenden, de waarlijk koningsgezinden, de waarlijk vromen bespeuren de rotheid en de schennis en verzetten zich terecht..... ‘Zuivere kunst reken ik tot 's menschen hoogste goed. Maar ik houd het {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar eerste beginsel, dat de kunstenaar met zijn geheele ziel en zijn geheele verstand moet meenen, wat hij zegt.’ 1) Waar nu Van Eeden in vol vertrouwen tot z'n lezers komt met een ontleding van de Smart en een verheerliking van een God van Lijden, daar was het haast ondoenlik, om niet te gebruiken vele termen, die ook bij oudtestamentiese profeten en wijsgeren gevonden worden. Maar als hij ze neerschrijft, dan zijn wij er van overtuigd, dat hij in die woorden niet zo maar ziet de vormen, waarmee voortdurend geesteliken en leken hun rede vullen, maar dat hij de daaraan beantwoordende voorstellingen en begrippen zèlf zag, zèlf voelde, als een nìeuw Mens, die die woorden vroeger nooit gekend had. Ik bemerk, dat ik het nu eigelik ook al heb over de inhoud, wat me een bewijs te meer is voor het inderdaad reëel en diep voelen van Van Eeden. Hoe geheel anders is Van Deyssel's oordeel! ‘Over Ellen,’ zegt hij, 2) ‘ben ik ziels-verheugd. Met Ellen is Van Eeden in de hooge literatuur. Ellen heeft de immense schoonheid van een eindelijke opperste, zelf-ontdekking, de groote botsing van de ziel tegen den Hoogen Harts-tocht, het ontgloeien en in brand staan van de passie-kern, die zij lang smeulend in zich droeg.’ Hij vindt er in: ‘de in de zachte lijnwaden der eeuwig-schoone rythmen gewonden diktiën der Fantasie.’ 3) ‘Ellen is als een Mis.... Tot in hun hoogste passie-stijgingen, behouden de verzen de ronding in de galmen, die als wierook-wolken zacht en ongebroken stijgen tot God..... 4) Ellen is als een bloem, éen wonder-lelie-bloem, hooger dan manshoogte, berg-hoog, die tegen aardschen wêer en wind, óp, langzaam zacht óp tegen de rukken der windvlagen in, tegen den regenval, tegen de wêerlicht-schoten, tegen het donder-slaan, groeit en bloeit, ongekreukt in haar vleugel-groote uitgebogen bladen, vrij en zeker den stillen vasten glans van het groote goud-hart open tegen den nacht.’ 5) Het verschil in waardering is dus heel groot. En 't eigenaardigste is, dat de afkeuring van Verwey en de bewondering van Van Deyssel wellicht door hetzelfde veroorzaakt zijn. Bij beiden is waarschijnlik de eerste indruk beslissend geweest voor het oordeel. Verwey heeft zich bij het doorlezen vooral geërgerd aan al die plaatsen, die hij voelt, dat herhaaldelik moeten voorkomen in alle gewijde of halfgewijde lektuur. Dit heeft hem ongeschikt gemaakt om het mooie te zien, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} het heeft hem onrustig gemaakt, ongeschikt om zich te laten mee-gaan, om zich over te geven. Juist, dìt is het: Er kwam door al die woorden-van-vocabulariüm een antipathie in hem tegen het gedicht. En daardoor kon hij niet meer over-zien het geheel, de mooie gedachte, de voortgang en uitwerking. Van Deyssel daarentegen, echt impressieonisties, heeft zich aangegrepen gevoeld, door wat Verwey niet zien kòn. Wat hem die schoonheids-ontroering gaf, was, dat hij in ‘Ellen’ zag: ‘de hymne aan den schoonen maagd-god, het lied naar het verheerlijkte leven der kuischheid, de lof aan het hoogstvrouwelijke dat leeft in elke menschen-ziel, de groote glimlach van de Maagd, die niet weet, die niet doet, maar wier lach hooger is in haar stilte dan de luide tranen der bloedende mannen-driften, wier donkerte wegbleekt in den stillen schitterglans uit haar oogen.’ 1) Al zijn weten-hoe-de-mensen-zijn, al zijn zien-van-hun-lelikheid wil hij van zich afzetten, om maar uitsluitend te kunnen genieten, om zich maar geheel te mogen overgeven aan de iedeale ziel in ‘Ellen,’ want die is superieëur, die is goddelik. Hij zal stemming maken: hij zal zijn ziele-zaal behangen met zacht-gekleurde kleden, bedekken de vloer met donzig tapijt, dat geluiden doodt, zacht ze verlichten met stil waskaars-geschijn, om Ellen eerbiedig, devoot, in adoratie te ontvangen als de hoge Gast, voor wie men aan eigen wensen nàuweliks dènken durft. Zo zegt hij het: ‘Stil wil ik dan wezen, heel stil en alleen, en blind van oog en doof van oor. Ik wil het leven niet weten, ik wil mijn lijf vergeten, ik wil alleen luisteren naar het groote gefluister in mijn donkere ziel. In die hooge schemer-stilte, in den tempel van mijn hart, zal zóo het geluid van dit schoone mysterie beginnen.’ 2) Het gedicht ‘Ellen’ bestaat uit een ‘Introductie’, drie Zangen en een ‘Naspel.’ 3) Tussen de Eerste en Tweede Zang staat een ‘Intermezzo’, tussen de Tweede en Derde Zang de vier ‘Nachtliedjes’, tussen de Derde Zang en het Na-spel een ‘Intermezzo’ en heel achteraan de ‘Coda’. Al die invoegingen zijn als Vondels Reien in zijn treurspelen een weerklank op het voorafgaande. Ook kondigen zij vaak aan wat gebeuren moet. Zij bespiegelen, verklaren, vatten saam, geven een konkluzie. De ‘Stem’ van de ‘Introductie’ zingt van hem, die als goddelike Banneling te midden van mensen moet verkeren, onder wie hij door zijn hoge afkomst, door zijn hoger leven zich voelt als een vreemd kind in een vreemd geslacht. Zijn Goden-Ziel omwaadde hij met zacht-donkre Deemoed, opdat die rein bleve en onontwijd. Zo, de wilde Konings-trots in dwang houdend, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} was zijn gang onder de mensen. Zij zagen hem het leed der ballingschap niet dragen. Maar zoals een kind bij vreemden, na schreiend mokken, enigsins belangstellend gaat rondzien naar 't ongewone om hem, zo heeft deze Balling, omdat hij onder mensen toch niets anders vinden kon, gespeeld van Liefde, Eer en Roem; zo heeft hij vreugde en droefheid gevoeld - ja ook wel Hartstocht. Maar als hij uit trots een enkel oogenblik iets van zijn mooie Zelf aan de mensen toonde, dan ontbrandde snel een gloed van schaamte op zijn wang. Want daar werden er op aarde niet gevonden, die 't goudwoord van zijn in-innerlike schat konden verstaan. Zwaar droeg hij zijn zielshart - als moeders een dood kind - want nooit stonden zijn dagen in passie-vlammen, nooit gingen zijn gedachten op in één hel vuur. Hij deed enkel zijn plicht van goedheid, zijn taak van leed. Zijn ziel was als een koel bergmeer in diepe nacht. Hoogmoed en trots hielden op de hoge rotsenrand de wacht. Maar de passievlammen van de wereld stijgen en stijgen en stromen eindelik in brede goudval van alle zijden over de wanden der donkere vallei. Toen lag zijn ziel, toen lag 't wonderschoon meer in lichte dag. Toen ging hij over de landen stil, De landen zijner mijmeringen En zag den nieuwen glans der dingen Zoo vreemd! - En als een vrouw, die wil Nu 't fiere lijf wel eindlijk geven Den man, den sterken, nooit verwachten, Schoon zij naar innigste gedachten Wel eeuwig maagd wou zijn gebleven, Zoo zonk zijn fiere ziel, zich gansch Nu gevend, - in lust ontbloeiende, - Juich-lachend om den schoonen glans, En kustte het vuur, het felle, wit-gloeiende, Het Licht van dit vuur rijst alléén in tranenlichtfonkeling en in de glans van bloed. Want altijd, àltijd komen nu de luidklagende vlammengestalten met traag geruis van zuchten en wenen. Van glinsterend zwart marmer bouwen zij het wereldse huis der Godlike Smart. Aldus bereidt de ‘Introductie’ voor op de grote Gebeurtenis, die komen zal. Van de ‘Eerste Zang’ zingt het begin de eerbied van de Goden-Ziel, nu door passie aangegrepen, voor Ellen, De Geliefde Vrouw. Zo teer en waar is zijn eerbied, dat hij meent door zijn tranen of zijn stem het edel wit van haar blanke reinheid te kunnen ontwijden. Knielend zal hij tot Haar opzien, zeggend wie Zij is. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar zien - is gaan in een groot paradijs, waaraan geen eind is, geen beginnen was. Zo grote heerlikheid is het, dat hij de ‘erinnering aan wat bestaat verliest; hij weet niet meer, dat er geweest is en noch zijn zal. Bloemen groeien voor zijn voeten. Blauw staan in een kring de bergen onder de hemel, afsluitend de wereld, die hij kende. Nieuw leven is in hem. Niet verder gaan nu zijn gedachten, dan waar de glans van Ellen's aangezicht valt.... Al sterker wordt de kracht, die hem tot Haar trekt. Al hoger stijgt dan zijn vervoering. In aandachtige Devotie ligt hij geknield, nu tot pijnlik wordens toe zijn ogen star staren naar de Godlike. In hoge extaze zegt hij: ‘Aandachtig zie ik en mijn oogen zijn Gansch aan U vastgebonden. O! Beweeg De witte, slanke handen niet! dat is Of Gij mijn hoofd, mijn hart, mijn handen trekt Met sterke draden, die mij smartlijk zijn. De uren gaan en ik besef het niet. Wat ik ben en was, wat ik deed - dat alles is als een vlucht schuwe vogels weggestoven voor 't licht van Uw verschijning. Mij is Uw gelaat als Gods doorbrekende zon op de sombere plaats, waar de schimmen zwerven. Mijn droeve, donkre ziel heeft nóóit gewéten, wat het Zon-Licht was. En nu die rijke glans de ruimten vult van mijn diep binnenst, nu is die droeve angstig-stil, verschrikt door het vreemd-mooie..... Maar de beklemdheid wijkt langzamerhand; aandachtiger gaat zij rondzien. Zij heeft zichzelve nóóit gekend, bemerkt zij nu in-eens! God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet, Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis, Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas Opwolkt langs donkerrotsige gewelven, Hoog als de nacht, waar diamanten hangen Stil-flonkrend in den gloed, goud-ader blinkt In brokkeligen wand van witten steen? Mijn verleden is één ritselend geruis van ver-fluisterende stemmen, die vroeger mij het liefst en dierbaarst waren. Maar Gij gaat statig door de stilte als de hoogste melodie, die alle aard-geboren klanken overstemt.... Ik kàn niet anders dan U aanzien. Maar ik begrìjp niet, wat mijn ogen zien. Uw zoete Zelf zoek ik in wat ik zie, maar ik vind het niet. Uw heerlik gelaat, uw goudglanzend bruin haar, het fijn-stralig grijs der iris om Uw ogen-afgrond zie ik wel, maar Ù niet! Want wat Gij zijt, willen mijn twee ogen vasthouden, maar zij kùnnen 't niet! Het is mij zo angstig, als zag ik wakend een geestengestalte, en als wou ik in mijn schrik noch er op letten, hoe 't in mij is, zolang die verschijning duurt. Zo vreemd zijt Gij, dat ik mijzelf niet meer begrijp.... {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wel weet ik - al kan ik in Uw innigst Wezen U niet zien - dat mij door U, o godlik-Reine, 't leven nu veel mooier is geworden. Vroeger was mij ...... 't Leven als een groot, groen bosch, De vogels zwegen en het loof hing stil, De beken vloeiden niet, geen windgerucht Voer door de takken - en het gras boog niet, - En ik lag eenzaam in die dóódse stilte. Het was mij een bange droom, want ik wist toch, dat al die dingen schóón waren. En het leken mij nu wel spóken van schoonheid in vaal schimmenlicht: er was geen léven in! Maar toen zijt Gìj gekomen! In een aureool van blauwe en gouden sirkels zag ik dalen. ......... een witte duif, En met die brak ook 't zongoud over 't al, Kwam wind aanruischen, en het woud werd vol Vogelenstemmen en zacht beekgezang, Zoodat het eenzaam Schoon dier doode dingen, Opvonkelend in blij en levend licht, Leefde te saam in 't allerhoogste Schoon. Gij hebt mij het Leven gebracht, o Liefste! Gij zijt ...... het sneeuwwit middenpunt Van mijne wereld, in U vereend Worden de stralen van mijn Lichtbestaan. 1) O, die dag - als twee niet rijzen in éen leven - toen Gij tot mij kwam! En al moest die schone dag sterven, zijn heerlike herinnering zal eeuwig bij mij voortleven en mij troosten, als ik zijn sterven gedenk. In wolken is hij gekomen met droef geruis van regen, maar al gauw lachte hij zijn grote zonnelach, uitbarstend in een schittering van licht. Toen stegen onze zielen in de morgen van die dag op als twee witte kapellen, fladderend hoog opgevoerd in 't gewemel van licht, wind en wolken, verwonderd bij elkaar te zijn in zo grote ruimten, zo vol licht! En met et hoger rijzen van die dag wisselden wij schoner woorden, als 't gezang van twee heel blije vogeltjes, die met keer en tegenkeer zingen, beurt om beurt, telkens hoger vliegende. Maar met de middag, in de volheid van de dag, ontbloeiden in ons bloemen van nameloze innigheid: {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bloemveld waren wij, daar knikten veel Wit-roode bloemenknopjes door elkaar En naderden en raakten aan elkaar..... Elke beroering was een huivering 1) Van onuitsprekelijk geluk. Dat heil Wij kunnen 't niet uitspreken in ons leven, Wij kunnen 't niet verliezen in den dood. O Goede Dag, dat gij toen uw uren langzamerhaud hebt laten voorbijgaan, dat gij de schreden van de Tijd hebt vertraagd, om ons noch wat te laten luisteren naar het rein getinkel onzer zieleklokjes, dat maakt u heilig, dat heeft ons u doen zeeg'nen, goede, schone Dag! Maar ook uw einde kwam.... Langzamer viel 't geluid van keer en tegenkeer in telkens meer vertraagde maat..... met lange rusten..... Als 's avonds, na de regen, wanneer men nu en dan noch een enkele droppel tikkend in het loof hoort vallen, zo viel er noch een teer, klein woord...... Toen werden onze lippen stil.... Haar moede hoofd kwam op mijn schouder rusten..... En het luid licht-leven Werd tot een droom. Toen stierf de schoone dag. Het nu volgend gedeelte van deze Zang is een klacht, dat Ellen de Dood liever heeft dan hem, het mensen-kind met de goden-ziel. ‘Uw levend schoon is toch mijn levend hart meer waard dan Hem, die door zijn liefde verteert? Ik wil alleen Uw stem, Uw ogenlicht. Hij wil Uw warme lijf en zal Uw schoon niet sparen. Uw lieve rode mond zal Hij bleek kussen. Ja zelfs Uw tranen kunnen Hem niet roeren, Uw tranen, die ìk eens in zielsangst van Uw wang heb weggekust! O Liefste, dit geeft mij het meeste pijn, dat Gij Hem meer wilt dan mij, dat Gij verlangt naar Zijn kille omarming, die nooit meer aflaat. O, Zijn ijsvingers om Uw zachte hals! Ik heb Hem nooit bemind, nu haat ik Hem, Fel haat ik Hem, Hij heeft mijn Lief bedorven, Met zijn hol-oogen in haar hart gestaard, Dat Zij Hem moet beminnen, eeuwiglijk! - God! kan nu àl mijn warm, rood bloed niet blusschen Die giftig-bleeke, koude passie-vlam? Mijn Lief, zeg mij dan toch, wat heeft Hij, dat ik U niet geven kan? Is Zijn zwijgen U liever dan mijn stem? Bedenk, dat Hij wreed is, vol {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} baatzucht, zonder mededogen! Neen, Gij kunt Hem niet beminnen, want Gij hebt mij, ...... die zijn reinst-brandend Licht, Die zijn schoonst-bloeiend Leven gansch wil geven, En U zal zeeg'nen als Gij 't nemen wilt (.) O, mijn lief Ellen, mijn sterrekind! Wat zijt Gij fijn! Hoe komt et toch, dat ik U met Uw glans zo vreemd alleen onder al deze donkere aardemensen vind? Gij zijt als één witte tulp op een veld van enkel hard-rode, die ik haat. Maar vreemder noch is Uw teerheid, Uw witheid, Uw schroom op deze zwarte aarde! En dat alles, Uw schoon, is mij een schild, dat mij beveiligt; is mij als een streng-blank zwaard, vroom en sterk en rein! 1) O, laat mij U toch danken: Het heeft verslagen al vijanden mijn. - Het ‘Intermezzo’ gaat nu beginnen. De verrukkingen van de ‘Eerste Zang’ zijn nu voorbij. Hij heeft Ellen gewild, de verpersoonliking van de hoge Liefde, die is het Opperste Geluk. ‘Maar,’ zegt de ‘Stem’, ‘wie dat Hòògste omvatten wil, terwijl hij ònmachtig is zijn donker wereld-lijf af te leggen, hem zal dat grote Lichtvuur schròèien!’ Aankondigend, wat in het Intermezzo en de Tweede Zang zal gebeuren, vervolgt de ‘Stem’, als deelnemend toeschouwer: - ‘o Deze arme, die het hevigst lijden der ziel heeft willen doden, wee hem! Het deed hem bijna ondergaan! Nu moet hij wel sterk zijn, als hij zichzelf en Ellen redden wil van het enig, eeuwig-boze kwaad der doodsbebegeerte, dat et licht schuwt en alleen maar wil Rust, duisternis, lang, zwijgend, donker, stil, Genade-loos. - En Deze wìst 'et, wat hem wachtte. Toch ging hij die weg. Want hij wist ook, dat et Lijden, voor wie zeer sterk zijn, Genade inhoudt. Want zelfs bij de verterende gloed van hun arm lijfs verbranden zullen zij erkennen, dat die pijnen de ondergang van het kwade in hen zijn. Zij louteren! En daarom zal hij 't hart niet neigen In vrees, wèlwetende te stijgen Door vlammensferen naar hooglichte landen. Hij ging die weg, want hij was ziende: ‘Door de vale, wisselende nevel zag hij ver in diepblauw, vast, witstralend sterredag.’ ‘Maar op zijn donkere weg,’ besluit de ‘Stem’ innig deelnemend, ‘vielen klaagzangen als lichte goudzaden in droef-gedolven voor.’ {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Die klaagzangen volgen nu. Allereerst over de strijd en de overwinning van zijn donkere begeerten: ‘Fel als een vuur, groot als het leven, sterk als de dood is mijn verlangen. Gelijk een wild beest heeft et in mijn ziel àl 't levende vermoord; alleen verlangen, hèèt verlangen is gebleven. Rusteloos blijft et branden, als 't vuur van een mijn onder groene landen, waarop huizen staan, mensen wandelen. O, 't zal uit-barsten, het zal in de nacht overal uitslaan, onverwacht!.... ‘Dat heeft één kleine vonk gedaan; één gloeiend woord is zacht gevallen, en ongemerkt blijven liggen.... Toen werd et een klein, rood licht, dat groter werd.... een vlam.... een vuur.... één Vlámmen-Mácht, die geen Gód meer stillen kon!.... Morgen en avond en dag en nacht zijn mij één begeerte geworden, één jacht, één dorst! Ik strek mijn hand in het duister niet Of ik voel zijn 1) handen En mijn oog ziet, eer het de schemering ziet Zijn oogen branden. Boven al mijn schuwe gedachten hangt et in somber wachten als een zwarte donderwolk, gestaag dreigend met onheil.... o, Mijn lief, wreed verlangen, hebt gij dan noch niet lang genoeg dit weerloos hart gevangen gehouden, nu gij ziet, dat het u haten noch verlaten kan? Hoe is mijn arme ziel gevangen, In een schoon toovernet geleid, Waar, in goudweefsel van verlangen, Brandende glinster-tranen hangen Der bitterste rampzaligheid! Zo groot is mijn lijden, dat ik wenste, mijn Liefste, ìnnig wenste, dat ik om Uw lieve ziel voor altijd een hoog Huis van Vrede bouwen mocht.... En nu komt de ‘Stem’ verhalen van zijn Grote Wil, van zijn Hoge Daad. Want de mist der tijden scheurde voor zijn oog en hij dééd: Hij roept met eigen stem haar aardse Dood nabij: hij zal niet meer bij Haar vertoeven. En hij voelt zich ver-reind, nu hij haar aardse bijzijn heeft laten afsterven. Maar tòch noch: ‘Zoals het klokgelui heengalmt naar de stoet ener dode, die stil wordt weggedragen, zo volgt zìjn statig lied zijn verslagen Lief.’ {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze liederen van Rouw, van Smart, van Wanhoop, maar ook van Berusting en Hoop vormen de ‘Tweede Zang’, negen sonnetten. I. ‘Hoog boven de mensen en hun klein bestaan zweven als getrouwe boden naar U, mijn Ellen, mijn woorden om U vertroosting te gaan brengen, nu Gij zo ver van mij zijt. Vrees niet, dat de mensen ze zullen verstaan, al horen zij ze ruisen: Mensen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan. o Ga dan snel, mijn mijn Zang, troost zacht mijn arm, verlaten Lief in het duistere, eenzame land, waar Zij nu is, want ik-zelf mag niet komen....’ Maar nu hij de scheiding eenmaal volbracht heeft, omdat hij had gezien; nu hij eerst recht haar groot gemis gaat voelen, nu kan hij niet geloven, dat zó God's wil is: II. ‘Laat mij begrijpen, Heer! Ziet Gij dan niet mijn droge lippen mijn roodgekreten ogen. Ik zocht Uw wil, maar Gij verklaart die niet. Heb ik U noch niet genoeg geofferd! Zie mijn verscheurd hart, mijn vaneen gereten ziel! Om U, om U heb ik mijn Ellen verstoten! Zij zal wel sterven gaan, nu Zij alleen is.... o, Laat Uw grote stem mij zeggen, dat dit in waarheid Uwe wegen zijn.’ III. Kunt Gij nog wreeder slaan! - mijn God! mijn God! Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet, Maar was er één dien Gij zóó lijden liet, Wijl hij U liefhad, boven zielsgenot? En nóg zal ik niet vloeken 't menschbestaan, En 't Leven niet, en Uwen naam niet smaden, Zelfs met dit matelooze Leed beladen, Neem ik het Leven uit Uw handen aan. Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld, Dat éens een menschkind, zóó diep in ellende, Zóó ver verloren in een nacht van rouw, De maat zijns droeven Levens heeft vervuld, En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende! Toch durfde leven en niet sterven wou! Maar de twijfel-beroering, het wilde vragen om meer licht, om verklaring zinkt weer terug. Reeds voelt hij de Liefde weer: IV en V. ‘Hoog in Haat ging ik over de wereld. Schoon zag ik de koude, harde Haat op zijn troon van goud, verachtend, tartend, honend. In trots smaadde ik het mensengeslacht. Toch zijt ook Gij uit hen, mijn Lief. Ja, door Uw lijden zijn aller mensen rode zonden mij geworden als {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} witte wol. Hoog in Liefde ga ik nu, want uit Liefde zijn wij en in Liefde zullen wij vinden eeuwige Toeverlaat! Ja! uit Uw Smarten is het, dat ik weet: God is een God van Lijden, niet van Lust. Hij is de Smartenman, en wien Hij kust, Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed. Omdat Hij U lief had, heeft Hij U zóveel doen dragen. In Uwe ziel is de Al-smart bewust geworden! Ja, zó moet et zijn! Want kon daar anders een God zijn, die Uw stilduldende ogen zó deed schreien, die Uw teer lijf sloeg met zó scherpe pijn, terwijl Hij-zelf in Al-Machtig zalig-zijn troonde? - Indien dit zo was, ik vloekte Hem als een verfoeibare Leugen. Honend zou ik zijn gruwelike Al-macht schenden!’ Weer is dus de storm in zijn ziel opgekomen, maar opnieuw zinkt die neer - tot méérder rust nu: VI. ‘Mijn Ellen, eens is Uwe ziel aan de mijne verbonden geweest en alle Heil hebt Gij van mijne Hand verwacht. Maar die Hand heeft U onherstelbare wonden toegebracht, want ik trok mij terug. Mijn Ellen, Gij zijt trouw en groot is Uwer Liefde kracht: zonder smaad of klacht hebt Gij ons hoog verbond gehouden; en meer noch hebt Gij om mìjn Leed geleden dan om U-zelf..... o Groot is Uwe kracht en groot Uw trouw, want in barmhartigheid gaat Gij nu naast me en koelt mijn hoofd en steunt mijn schreden in deze dorre woestenij.....’ En hij heeft die steun zo nodig, want hij wil zijn Smart nìet vergeten door zich over te geven aan de Dóód 1), die hem reeds als wisse prooi gerekend had. VII. o, Wee mij, dat ik de kamp met die sterke Man durfde aanvaarden, wiens twee hol-ogen mij honend aanzien, omdat Hij weet, dat Hìj verwinnen zal! Koel-wreed laat Hij de kleine mens beginnen,.... laat hem voortgaan.... Maar plóts zal grimmig Hij uit zijne rust oprijzen en Zijn klauwen in uw hartvlees slaan!.... Ons aller arme Lijf is Hém verkocht, Delgend 2) de schuld van onzen Zondenval - Zó ook, Ellen, zal Hij al het Leed, dat ik U aandeed, van U wegnemen en 't eeuw'ge vrede maken tussen ons.... o Neen, ìk màg U niet verwijten, dat Gij de Minnaar zocht, die nìmmer U verlaten zal’ 3).... {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar al mint Hij trouw, o ga toch niet tot Hem. Bedenk wat ìk ervaren heb: VIII. ‘Dat daar is Lijden schoner dan de Dood. Want ook 't vertréden van een mensenhart geschiedt met doel: De brand der zielen is het morgenrood, Waaruit lichtstil zal dagen Hemelvrede; en ook: (God) wordt verheerlijkt door den Ziele-nood Der martelaren, die Zijn naam beleden. Eer Gij dus te sterven vraagt, mijn Ellen, bedenk dan, dat doden God géén eere kunnen geven. Alleen zij kunnen dit, die 't Lijden voor den Eeuw'ge willen dragen, want Hij-zelf heet Lijden en van Uw Leed zal heerlik Heil Hij maken!.... o, Liever moet Hij zijn U, dan het Leven of de Dood.....’ Zó zullen zij nu beiden leven ter verheerliking van het Lijden. Hij zegt: IX. Nu wordt mijn leven één schoon, droef Verhaal Van 't wondre bloeien dezer Lijdensplant, Aan dàt zijn alle woorden mijner taal, Al mijn zielsklanken voor altijd verpand. - O Leed-Bloem! - Smarten-Lelie! - Bleek Opaal Van Lijden, glanzend in rood-gouden rand Van mijne Liefde! - Blank-albasten Schaal, Waarin hoog-stijgend, onbewogen brandt De Offervlam, met haar klaar-stralend licht! - Gij zijt mijn Godslamp, - Gij mijn wit altaar, Waarop ik 't liefste goed den Heere wijd, - Mijn Vuur-kolom, - mijn Leidstar wonderbaar, - Mijn Marmer-rots, waar vast geankerd ligt Het hecht Geloof aan 's menschen Heerlijkheid. Al heeft hij nu zijn donker aarde-lijf gedood, al zal in deemoed hij voortaan zijn ziel het Lijden wijden, toch voelt hij noch wel pijn van 't uitrukken van zijn Verlangen, toch wenst hij noch wel terug het bij-zijn der Geliefde: I. Géluw, géluw, géluw zijn Mijn Liefs zachte haren. Dat ze op den peluw mijn Neergelegen waren! Ach, mijn hoofd blijft neergeleid Snikkend in zijn eenzaamheid En wil niet bedaren! - {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, nu zal ik, hoe ik wacht, 't Schoone Lief bij dag of nacht Nimmermeer begroeten! Wijde weemoed om Haar is in hem, subtiel, innig. II. ‘o Mijn Lieveke, zing nu voor mij het lied, dat droeve bloemharten klinken doen, als hun zachtkens alle bladeren ontvallen. Zing het lied der moeden, die rusten gaan. Hoort Ge dan, Lieveke, 't ruisen niet van de doodwind, die over de landen zweeft? Bloemen en blaren vindt hij gereed om hem in eeuwigheid te volgen.’ III. ‘O ik ben ook zo moe van dit zware leven. Het wordt mij veel te droef voor mijne kracht. Mocht ik ook hier vandaan, om te slapen bij mijnen lieven Here! Maar 't wordt mij niet gevraagd of ik het wil, te dragen zo groot Leed. En al zie ik niet wáárom 't zo is, toch moet ik verder leven.’ Maar wie zal keeren 't droef gemoed, Dat schreien doet, dat schreien doet Om eindelijk erbarmen, - Of toch de goede Herder kwam En 't arme lam nu medenam In zijn vertrouw'lijke armen. IV. ‘Eens - o toen heb ik vol genot gesmaakt. Toen heb ik de dalende zon gevraagd te wachten. Toen hield ik de gouden uren te goed voor ranen. De heldere, levende dag vulde ik met bloemen en blijheid en liedren ..... Maar nú wil de trage dag niet verder gaan. En dagen en nachten vullen zich met bange gezangen en droef geklag. o Lang - lang zijn de uren der nachten.’ Zo zijn de vier ‘Nachtliedjes’ in hun heerlike rythmus en keurig rijm. Droevig, aandoenlik-teer zijn ze; zachte klacht van het innig-bedroefde Mensen-Kind, dat stil schreit. De ‘Derde Zang’ spreekt nu van het op-bloeien der Smart over het verloren Geluk, dat hij-zelf gedood heeft. Onherstelbaar wijde wonden heeft hij zich daardoor toegebracht. ‘Als een witte waterroos met gebroken blaren, drijft in een oceaan van wee mijn bleek hoofd, gedwee deinend op trage golving van donkere baren. Roerloos hangen mijn armen. In doods-strakheid staren mijn ogen over 't water: in de verte zien zij noch iets van de kusten, waar mijn warm, lief thuis was, mijn licht-schoon rijk, dat ik zo kort besturen mocht. En nu is 't nacht geworden voor mijn ziel; een bange nacht, waarin niets is dan 't wilde wind-gezang en ver, droef-donker golf-geruis...... {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Traag leken uit mijn ziele-wonden, één voor één de donkere droppen. Zó vloeit mijn leven langzaam heen. Gestaag zie ik verbleken de kleuren mijner wereld, die mij kort geleden noch zo onvergankelik toeschenen...... Als op mijn dood-bed lig ik...... En daarbuiten ...... wachten dorre boomen, zwart In schitterkou der wijde winternacht, Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, - En in een akeligen lach verstard, Houdt aan den starreloozen Hemel wacht, Dood-koud en steen-bleek, 't ronde Maan-gelaat. ‘Maar uit dit zwaarste Lijden, uit dit donker Smarten-bloed, noch warm van fel-brandend leven, wordt rode Bloed-bloesem-van-Vertroosting geboren, van Vertroosting in het droef Gerucht der Menschelike Nood. Door Ellen wordt et doodsverdriet tot luide Schoonheid en tot Troost mijn zielepijn.’ Zo wordt deze ‘Derde Zang’ het Lied van de verheerliking van het Lijden. ‘Maar alleen voor Eéne, voor Ellen, wil ik geven mijn hartebloed als medesijn. Want Gij, Wereldkinderen, die het grootste offer altijd hebt klein geacht, die eens in valse waan God-zèlve doodde, Gij zijt niet waard, dat Gij u moogt verwarmen aan de gloed van mijne Smarten...... En zo ik toch voor u mijn offer-bloed wil plengen, nu 'k ook voor u dit troostend zielslied klinken doe.... o dankt et Haar, die uit ùw stam geboren werd, die in ùw midden blinkt, maar aan wier Schoon geen mensen-schoonheid komt nabij. Maar mocht den menschen 't schoone Huis mishagen, Dat ik wil bouwen, Liefste! tot uw eer, - Ik leg om hén mijn heilig Werk niet neer, Ik zal den lof van húnnen mond niet vragen(,) Want dit heeft God mij wèl geopenbaard: Dat Zijn Wil meer is dan der menschen prijs, En hoogste Liefde, 't hoogst Gebod op aard. ‘En daarom zal ik - al zullen de mensen mijn werk niet begrijpen, - in kracht van Liefde en door Smart gewijd, mijn heilge taak volbrengen, vastberaden; en niet zal 'k rusten van mijne vrome arbeid, vóór ik mijn innig-mooie ziel in vast geheel van vlekkeloze steen heb uitgehouwen...... ‘o Die mij 't meeste liefhad, heeft mijn Lijden gezegend, want mijne ziel glanst nu in nieuwe Dageraad, verheerlijkt staat mijn leven!’ o God, hoe schoon, hoe goed: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als een wit-brandend Vuur is mijne Liefde: Zij kan doen lijden, maar nooit verdonkeren de Ziel, die zich tot hare Luister richt! Als de nachthemel is Zij: hoe meer ik tuur, ik zie al meer en schonere Gedachten flonkeren! Hoe kan dit wonen in zo klein, broos lichaam! Hoe vat één Ziel - zo kort in Haar bestaan - zó samen de Ziel van al wat leeft, dat Zij de Naam durft noemen van den Eeuw'gen God: in die Eéne spiegelt zich af het Leed, het Wereld-Leed van allen! Nù zie ik het, nù weet ik het: zò is 't bij àllen: Een mensch kruipt over de aarde, arm en blind, En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt, En speelt zijn leventje als een klein, druk kind, Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt En ook in hém de Wereldbrand uitbreekt En hij zijn God bij 't licht dier Vlammen vindt. - Hoe goed is 't in mij, nu ik dat beseffen mag. o Had ik dat àltijd gevoeld! o Mocht ik het nu nimmermeer vergeten: Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren, Dat er geen Hart zal worden uitverkoren, Dat niet verging in Vlam van eigen Leed. Maar zo vaak vergéét 't verbijsterd hart de heil'ge Waarheid, die ik zelf deed horen en dan kan het nòch de Twijfel, nòch de Wrok verbergen over 't aangedane Leed en dan vlóékt et het Onrecht, dat het zó deed lijden.... o Heer, ik weet: Uw wil is goed, - maar toch.... maak mijn beproeving niet te zwaar. Meet wèl, wat Gij mij geeft te dragen! Want noch zo kort weet ik, wat zulk groot Leed beduidt. Laat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed in verwarring en wild oproer uitbreken en Uw Stenen Tafelen aan stukken slaan!’...... Maar slechts een ogenblik duurt die hartstochtelike uiting. De ziel zinkt weer terug in haar toestand van Leed-verheerliking: ‘'t Beweeg en gedoe der mensen gaat nu àl zachter voor mij klinken. De brede steden slapen. Ook het licht der wereld is omlaag gezonken. Nacht wordt het nu, heerlike nacht: de zwarte lucht omwelft als een koepeldak het al. Maar groot en eenzaam rijst in die donkerheid mijn groot Lijden, star gericht de blik naar 't lichtloos Oosten, Wachtend des Eeuw'gen Morgens Dageraad. - ‘Nu staat het vast’, zingt de Stem van het tweede ‘Intermezzo’, ‘nu is de loutering volbracht, ‘Al wereldlust is nu gedaan. - Uit het gouden zaad der zwarte rouwbloem ontstonden ziels-levingen, die niet vergaan.’ {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel teer is het nu in zijn ziel: ‘Het is half sterven, half verbeiden van licht, 't is morgenkentering.’ Nu zó zwaar geleden is en Gods Wil tot het láátst volbracht, nu zal Hij heerlik Dag-Licht voor haar laten opgaan. In afwachting daarvan bewegen zich nu in die rag-fijne stilte de wachtende dromen van zijn Ziel. In storm van weenen, in bloedregen 1) Zijn zij hun duister land ontstegen. Zij wachten nu daar aan de lichtzoom, want zij hebben alle Smart geleden Hun ogen schreien niet meer en zijn ook niet moe. Uit een wolk van pijnen - wij weten het - zijn ze tot deze hoogte gestegen en nu, na die Loutering, wachten zij op het Licht, waarvan ze stellig weten, dat ze het bereiken zullen. Alle dróeve dromen vluchten als zwarte schimmen heen, glijden laag weg naar zwaarder luchten. Vér woelt de storm van doods-geruchten, Laat leeg en stil het bleek licht-meer. In dit zeer fijne, lichte zijn, Een zilverig gezweef van zangen - Even omhoog, één opgedein...... Uitvloeiend in een breeden schijn - Effen, zonder verlangen. In zijn ziel is 't nu zó teer, zij leeft zulk Transparant ether-leven (,) dat het is als ‘licht stervensbegin.’ Zijn gouden, zijn grauwe, zijn blauwe zinnekinderen zijn nu allen heen. Alleen Eéne, ..... de laatst-gevondene Kan (hij) niet verdrijven - Zijt gij de van God gezondene? - - Zoo moogt gij blijven. - Zo heeft ons dit ‘Intermezzo’ verteld, wat in het ‘Na-Spel’ gebeuren zal. Eerst komt hierin de herinnering aan wat voorbij is en daarna de indenking in de nieuwe toestand: ‘Waar het licht van Uwe ziel, o Ellen, heeft geschenen, zweeft de mijne noch onbestendig her en der, als een rond-glazen zeepbel in witte damp. Waar zal dit dolend glans-schoon belanden? Zij is zo bang, want 't is zo stil en alle licht is ver. 2) {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben moe geraakt van heel veel schreien. Toen heeft zich uit de woeste zee van mijn fel-beroerd binnenst een blanke schuimvlok schuchter bevend los-gemaakt - mijn blanke Zelf. Die moet nu rillend van angst een stille weg zoeken door blind-vertoornde winden. o Mocht zij de schone Zon kunnen bereiken, want dìe is waard, wat in mij was, wat ik geofferd heb: het sidderend verlangen door een vrouw gewekt, het immens verlangen, dat niet meer vindt, wie het eenmaal riep en daarom een storm van klachten over de aarde uitgoot. Maar deze aarde zélf is een Smarten-huis: Smart heeft het land geslagen en de zee, Smart zwerft met storm en wilde wolken mee, Smart ligt op steden, smart op dorre kusten, - Der menschen spreken is één smart-geruisch, - Hoe zal dan hier mijn ziel van Smart-verlangen rusten? Maar dit alom-golvend wee-geschrei bedaart, wordt zachter, totdat er blijft één stem, die glas-glad snijdt door ruimte en eeuwigheid. Zal nu het Godsgericht beginnen? o Wondere stem met uw stil-zilvren voeten, hoe komt gij midden in de nacht hier in mijn eenzame woning? Hoe hebt gij veilig door de storm gebracht het licht, waarvan nu mijn vensters schijnen? Wat is 't mij vreemd in mijn eigen huis, in mijn eigen ziel: ik ben als een doodmoe thuis-gekomen zwerver. Maar nu zal ik niet meer van U weggaan! Want onuitspreek'lik leed heb 'k op mijn reis gevonden en geen andere dan gij kan mijn wonden genezen! Bouw mij nu een troon van stilte, die als een blanke wolk in 't hemelblauw staat, wiens vorm niet verandert, die niet wijkt of vergaat, maar door zijn innerlike glans in glinster-ronde staat blijft bestaan. Dáár wil ik blijven! Want wat heeft mij de wéreld gebracht? Zelfs haar vréúgde-lichtjes, hoe onbeduidend-klein zijn die! En in de áller-uíterste ziele-nood kon zij mij niets geven dan muziek, stil lamplicht en gepeinzen! Hoe veel heerliker is mij dan de koel-lichte cel, 't ziels eigen thuis, dat ik nu wolken-hoog, eenzaam heb gevonden, .... - Kristal van contemplatie! Hart der gedachten! kern van innigheid! - Maar immer, immer, trots die hoog-heerlike rust zal voor mijn ogen blijven leven de droevig-blanke gracie van Ellen's handen, Die waren als satijnen, en ik zag Ze stil gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach! Deernis zal bij mij zijn, - Wereld-geboorne! Breek niet, breek niet dan in uw jammer uit! Wees mij zóó stil, - dat mij zelfs niet 't geluid Uwer vallende tranen store. - {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu werpt de ‘Coda’ een Apotheoze op van Hem, die dit alles bewogen heeft, van Hem die zó zwáár lijden liet dragen door een Méns, die met zijn donkere ogen de On-doorgrondelikheid niet kan doorzien; een Apotheoze van God, zoals hij schéén te zijn voor het Mensen-Kind, - wiens Smarten in dit schoon gedicht verhaald zijn - vóór hem het donker oog verhelderd werd, vóór hij den Wil des Eeuw'gen mocht begrijpen: Stijg! - Stijg! O Gij zelf-moordend Licht! Vreemde, wreede, die weet en niet zegt, O Gij God! Menschen-God, God van Leven, Al-Eenig Levende, Die al levende sterven wilt, - al wordend vergaan - Uw Wil is een lichtende Dood! Stijg in Uw Wil, die is Eenig, Ontoombaar! - Uw oogen zijn gloedzonnen, Uw handen vlammen - Stijg in Uw brandgloriën, Uw bloedaureolen, Uw bloeddronkene begeerten, Uw sterke smartwoede, Uw felle, knersende, verdelgende martel-lust. - Ach onze God! kus ons, neem ons, onze God! Wij willen U, zwart Geheim! - vage Donkerheid! Wij willen U, kennend U niet - wij willen U - Wij willen U, vreeselijk Doodzwart! - neem ons! verteer ons! Hoog rust Uwe Genade, hoog, een veld van vlammen, Vlambloemen, vlamstruiken, vlamboomen - Hoog rust het veld Uwer genade, eindeloos, - Op eenen koepel van ellende, - Een hemelgewelf van wee, een uitspansel van smarten. Maar zo kan onze God niet zijn! Het is alles anders. Neen, zo is Hij niet: wij kunnen slechts stàmelen en oordelen naar de schìjn. Wij wèten niet; wij kùnnen niet spreken: Onze woorden zijn blinde kinderen, eene moeder hebben zij niet, Het zijn reikende handen in duisternis. God, wil ons toch opnemen in Uw levende, gloeiende Hart! Zie, wij komen tot U, dragende Liefde en Pijn als grote offer-bloemen in onze handen. Wij wèten niet en kùnnen zo weinig. Ontferm U, ontferm U dan, onze God!.... o Neem ons; wij zijn zo zwak: Hoort Gij niet, Gij Lévende, het zoet roepen van de Dóód, als een tederheid, een rust-beloving, die vleiend ons lokt? Gij Al-dag! Gij kent toch de pracht van de Nacht? Gij, Liefde! Gij kent toch de schoonheid des Haats? o Neem ons! Wij zijn zwak!.... Wij zullen bezwijken voor de vleistemmen, .... Neem ons aan Uw gloeiend Hart!.... Want toch hebben wij Ù gekozen, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ....... U, week-wellende Bron, Smartvolle Lenigheid, stroomgolvende Warmte, Moeder der goede dingen, - tintelend Ether-meer - Zee van breede teederheid, - fijne Licht-melodie - Zachte, goede, leed-zwellende, droom-reine God! Heer noemen wij U; heilig prijzen wij U! Gij zijt onze God! Daarom zult Gij ons kennen, U làng over ons ontfermen, En zoo als Gij ons gedragen hebt, door de Uren, uwe Eng'len, Zoo zullen wij U dragen, onzen Vader, na der Eng'len dood, na der Uren verscheiden. ‘Ellen’ is een werk van lyriese aard, maar diedakties getint. Echter zo, dat et moeielik wordt, aan te geven waar de ene ophoudt en het andere begint. Dit is 'n grote verdienste, want door het onmerkbaar in elkaar vloeien van lyriek en diedaktiek krijgt alles het kenmerk van afkomstig te zijn uit éne ziel, die tegelijk artiestiek en wijsgerig voelt, uit een ziel, die haar uitingen laat be-influenseren door een filosofiese aanleg; alzo heel indievieduele lyriek en dus bij uitnemendheid geschikt om door de mede-Artiest met fijn epicurisme genoten te worden. Want dit is voor hem, die dikwels en diep genieten wil, de hoofdvoorwaarde, dat-ie zich verplaatst, zich in-leeft, in-voelt in de stemmingen van de dichter, dat hij de iedeeën, die hij uit de samenleving heeft meegebracht en die bijna altijd in strijd zijn met et zien van de Artiest - omdat de samenleving niet artistiek ziet - op zij weet te zetten, om zich geheel over te geven aan de dichter. Voor deze blijft dan de zware taak zo te schrijven, dat de lezer zich geheel met hem laat meegaan, zich gewillig laat leiden, laat suggereren. Dan wordt et als de overgave aan een geliefde, zonder achterdenken; 't wordt één streven naar overeenstemming! Van Deyssel voelde dit, toen hij van Zola's kunst schreef: ‘Zijn literatuur is 'n oude maitres van m'n ziel.’ 1) Dit vol-hoog-mooie nu heeft ons ook Van Eeden gegeven in zijn ‘Ellen’. Het is geheel gedacht als muziek en staat hoog door zijn conceptie: Dit ‘Lied van de Smart’ is het Lijdenslied van de Asceet. We willen dit aantonen. ‘In eerste aanleg’, zegt Schopenhauer, ‘blijkt et leven een taak, de taak namelik om het te behouden, de gagner sa vie. Is deze vervuld, dan is het verkregene een last.’ {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Want onmiddelik laat zich dan een immense leegheid gevoelen, omdat men het doel bereikt heeft: het levens-vulsel, dat het menselik leven onvoelbaar maakt, bestaat in het trachten-te-bereiken, in het pogen-te-naderen en niet in het bereikt-hebben, in het genaderd-zijn! Ontzèttend zwààr is dan het bestaan geworden, zegt de Stem van de ‘Introductie’: Zoo nooit des menschen dagen staan In vlammen gansch, zoo niet opgaan Al zijn gedachten, uur aan uur In éénen brand, in één hel vuur, Zoo zal hij zwaar zijn zielshart dragen Als moeders een dood kind, gestagen Last van oneindig heil verloren, Koud lijk van hartstocht ongeboren. ‘Zodra nu die last van het verkregen leven gevoeld wordt’, zegt Schopenhauer, ‘vertoont zich als tweede taak de vraag, hoe men er over beschikken zal, opdat de verveling wordt afgeweerd, die op ieder beveiligd leven aanvalt als een loerende roofvogel. Zo is de eerste taak iets te verkrijgen, en de tweede, datzelfde, zodra het eens verkregen is, onvoelbaar te maken, naardien het anders een last blijkt.’ Dit beschikken kan opzettelijk of onopzettelik zijn. 't Eerste is het bij hen, die door de On-eindige Diepte der Leegheid zwaar hebben geleden en die niet door zelfmoord hebben getoond, dat zij geen levens-vulling mogelik achten. Onopzettelik gebeurt et het meest, omdat bezigheid en arbeid het merendeel der mensen de gelegenheid ontnemen over de Leegheid na te denken. Hier heeft de arbeid plaats uit gewoonte (dus onbewust van een hoger doel) of als ‘naastbijliggende plicht’, zoals Woutertje Pieterse van dokter Holsma leerde en dus niet met het gewilde doel, om het leven onvoelbaar te maken. Ook de koninklike ziel in ‘Ellen’ vond een levens-vulsel, onopzettelik waarschijnlik: ‘Het licht stijgt overal langs de hemelwanden op en overstort in goudval de randen der donkere vallei.’ 1) Vroeger - toen hij als Godenzoon de mensen laag waande 2) - ...... als met knapen van de straat Een prinsje, dat toch zijnen staat Nooit gansch vergeet, - heeft hij gespeeld 3) Van Liefde, Eer en Roem, 4).... {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nù heeft hij zijn ziel gàns aan het leven overgegeven! Als Mèns gaat hij nu het Lijden en de Smart voelen in zijn eìgen ziel, maar superieur, subtiel. En lìjden zàl hij: Ster-gelijk dagen de luid, luid klagende Vlammengestalten, met traag geruisch Van zuchten, van stenen, van licht, licht weenen - Zij bouwen van marmer, glinsterend zwart, Hun aardsch rouwpaleis, het wereldsche huis Der smart, der Godlijke smart. 1) - Wij weten, dat hij nu voor Ellen leven wil; bij haar zijn, met haar genieten is zijn doel. Hoe vereert hij haar. 2) Zij is zo hoog en goed, dat hij maar nauweliks geloven kan, dat zij voor hem bestaat. 3) Zijn eigen ziel wordt hem rijker. 4) Hoe heerlik is hem haar bijzijn. 5) Wat vreest hij, dat zij niet altijd bij hem blijven kan. 6) Maar die hoge verering kàn niet blijven: Wie met het donker wereldlijf wil trachten Naar eeuwig licht, hem zal het lichtvuur schroeien. 7) Er mòet in hem komen het grote, verterend Verlangen, dat als een boom met kronkelwortels alles doodt, wat in zijn schaduw groeit. 8) En het komt! Hij kan het niet weerstaan: (Het is) fel als het vuur en groot, Groot als het leven, sterk als de dood. 9) En hij klaagt: Hoe ligt mijn hoofd nu zoo verslagen, Zo droef gebogen tot den grond? 10) o, Nu zal hij wel sterk moeten zijn en vaststaan, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo hij wil redden beiden van het kwaad, Van 't eenig, eeuwig booze dat licht haat, 't Lichtschuwe kwaad der doodsbegeerte 1).... Zo wordt dus het ‘beveiligd’ leven aangetast door het Lijden. Maar dan laat zich eerst zwak, maar daarna hoe langer zo sterker weer de taak gevoelen van het ‘gagner sa vie’! ‘Zo wordt het leven der mensen,’ zegt Schopenhauer, ‘een aanhoudende strijd om dit aanzijn zelf, met de zekerheid van hem ten laatste te verliezen. En wat ons in die zo moeitevolle kamp volharden doet, 't is niet zozeer de liefde tot het Leven als wel de vrees voor de Dood, die toch als het onontloopbare op de achtergrond staat en ieder ogenblik naar voren treden kan.’ Maar trots die zucht om te blijven bestaan ‘kan het gezwoeg des levens heel lichtelik zo zeer toenemen - en het geschiedt immers alle dagen - dat de bovenal gevreesde Dood met graagte wordt gegrepen.’ ‘Dan keert de wil zich om!’ ‘Het feit, waarin zich dit te kennen geeft, is de overgang van de (gewone) deugd tot de Askesis.’ Deze weg volgt ook de Lijdende uit ‘Ellen’ geheel: hij riep Met eigen stem haar aardschen Dood nabij, Kennend zijn daad in hare kracht vol-goed. - 2) De eerste tijd in de nieuwe toestand geeft natuurlik heel veel smart door de herinnering aan het voorbijgegane genot, 3) geeft ogenblikken van hevige beroering en twijfel, 4) maar ook als 't rustig in zijn ziel geworden is, komt hij belijden, dat et in hem beter is geworden, 5) dat hij Gods wil begrijpt en leven wil voor den Eeuwige, die hem liever is dan Dood of Leven. 6) En - na even de Lijdens-uitingen 7) overpeinst hij in de ‘Derde Zang’, waartoe dat Lijden hem heeft gediend 8) en dankt hij, dat het hem nu helder geworden is, Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren, Dat er geen Hart zal worden uitverkoren, Dat niet verging in Vlam van eigen Leed. 9) {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wèèt hij, hoe één kleine vonk in zijne dorre Ziel de Wereldbrand ontstak, 1) maar ook weet hij, dat nù de Rust zal komen: ‘Zijn Smart staart star en strak kalm naar 't lichtloos Oosten, wachtend de Dageraad van de Eeuwige Morgen’. 2) Kalm bewegen zich nu op witte tranendauw de dromen van zijn ziel donkerloom. Meesterlik is hier het wekken van een teerheids-sentiement door Van Eeden. 3) En daarna volgt in Danteske simboliek, heel fijn en heel zuiver de schildering van de rust en het wachten der ziel op de blijvende Vrede. 4) De Askesis - ‘de beschouwelike liefderijke zelfgenoegzaamheid, die een uiting is van ons beter wezen, van Religiositeit’ 5) - is nu voor hem het leidend en reinigend iedeaal geworden. Van dit berustend afzien van des levens ijdelheid zegt Schopenhauer: ‘De leringen van onthouding, zelfverlochening, volmaakte kuisheid en in het algemeen van zelfversterving onzes wils, die een wereldafwijzende strekking hebben, maken de diepste waarheid, de hoge waarde en de verheven natuur uit van het Christendom.’ En het ‘Na-Spel’ komt nu zeggen, dat de Lijdende uit ‘Ellen’ in de beschouwende Askesis zijn rust gevonden heeft: Wolkenhoog eenzaam, zonder metgezel, Is nu gevonden in koel-lichte cel 't Ziels eigen thuis, - kristal van contemplatie! - 6) Dordrecht, April '99. Jacob Ek Jzn. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Vondels Leeuwendalers. Men weet het: de Leeuwendalers, de feest-uiting van Vondel bij de vrede van Munster, zijn, evenmin als de Lucifer, onverdacht gebleven. ‘'t Puntige van 't stuk ontleent het aan de herinneringen, die het opwekte. Men verwondert zich misschien, dat de politieke toespelingen zoo gering zijn in dit gelegenheidsspel, en de overeenkomst tusschen werkelijkheid en poëzie zich schijnt te bepalen tot den gestoorden en herstelden vrede en de vrijverklaring der Noordzij. Maar de staatkundige beteekenis steekt meer in den geest dan in de feiten van het stuk. Dit zal vooral uitkomen, wanneer wij het oor leenen aan de gesprekken, tusschen de wederzijdsche Heemraden en Heerschappen gevoerd.’ ‘Vooreerst blijkt al spoedig, dat hij de oorzaak van den strijd in geen zeer edele beweegredenen zocht.’ 1) Dan, ‘de Heemraad der Zuidzijde is met vrij wat schooner kleuren gemaald, als die van t Noorden; maar vooral wordt Lantskroon veel flinker en edelaardiger voorgesteld dan Vrerick. Diens grootste verdienste ligt in hetgeen hij-zelf aldus uitdrukt: “Mijn naem is rijck van vreê, 't is vrede al wat ick wensch”.’ ‘Datzelfde wenschen ook Lantskroon en de zijnen: maar aan de Noordzij houdt men meer het eigen-, dan het algemeen belang in 't oog.’ 2) ‘Welnu, 't is aan de Noordzij, dat ons die baetzucht geschilderd wordt.’ 3) Maar - niet door de Zuidzij wordt dit als verwijt geuit; Volckaert van de Noordzij zegt het zelf. Nergens blijkt dat Vondel aan die zijde de oorzaak alleen zoekt. Aan beide kanten deugt er veel niet. Vrerick erkent: ‘De slimsten onder ons versteuren zulck een' zegen,’ en Lantskroon geeft toe: ‘De slimsten onder ons zijn van geen beter aert.’ 4) {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop kon slaan een antwoord als Vrerick geeft: ‘Dat leert d'ervarenheit aen uwe en mijne zy.’ 1) Beide, Noord- en Zuidzij, hebben schuld. Dat blijkt ook als Warner en Govaert tegen elkaar kibbelen, en krakélen. De een geeft de ander niets toe. Maar is niet opmerkelik dat Govaert's knecht doet moedwillighlyck wat wat Warner's hond uit woestheid doet: ‘die moedtwil is te groot’. 2) De noordelike Warner staat op zijn recht - ‘d'ene haen is d'ander niet’, 3) maar toch, hij wil 't lam vergoeden: ‘wie weigert (Govaert) een lam?’ Vondel had meer dan eens kunnen opmerken hoe de Noordnederlanders stonden op hun recht: ‘hac nitimur’; - wat hun dit waard was; - maar ook hoe ze toegaven aan de tegenstander, zo deze zijn recht vroeg. Hoe ze zich niet door dreigen lieten ontmoedigen, evenmin, - - als Warner. 4) Ongetwijfeld: Vondel kende de feiten, hij wist dat Zeeland o.m. de vrede tegenhield uit ‘winst’. Maar was 't ook niet waar: ‘Het spreekwoort zeit: in troebel water is 't goet visschen.’ Men vindt er meer zo: ‘Een ieder vlamt op winst. De spinne spint haer webben Om winst: om winning vlieght de by naer beemt en bosch. Om loutre winning zit de vliegh op koey en ros. Om winning zweetenze al, de kleinen, en de grooten. Om winst pickt d'oievaer de kickers uit de slooten. Om winning loopt de kat uit muizen in het velt. Als ick 'er vet by wordt, wat roert my wien het gelt.’ Maar niet alleen in 't Noorden, even goed in 't Zuiden ging het zo toe. 5) Maar - zo dacht de mindere man. - Dwars en tegenstribbelend tegen de overheid, die 't beste wist en voorhad, en die toch verantwoordelik werd gesteld, ook voor wat zij niet verhelpen konden. En zo is 't hier, zo is 't daar! De regeerders zijn van een ander gevoelen dan de gemene man. Wat bij Vondel te meer klemt, omdat hij niet tot het volk zich neigde, maar tot de heerschappen: de ‘aertse goden’ waren zijn vrienden. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Heemraden’ en ‘Heerschappen’ zijn anders gezind. Wie van hun de beste is? De Zuidzijder Heereman mag zich onderscheiden ‘door zekere schilderachtige mystiek, en door zekere vindingrijkheid, die aan listigheid grenst...’ de heemraad uit het Noorden integendeel is de man van 't gezonde verstand, de goedrondheid, de goedhartigheid, een vijand van windmakerij en een die nauwelijks gelooven kan, dat iemant trachten zou ten koste van anderen ‘wel te varen’. 1) Heerschap Vrerick is prakties evangelies, buigt zich voor de noodzakelikheid, en is stipt aan de wet gehecht. Lantskroon is filozofies, zoekt diplomaties naar een middel om het vonnis van Pan krachteloos te maken. 2) De Zuidzijder treurt als een radeloze; hoeveel bezadigder houdt zich zijn amtgenoot. Had Vondel hier de oude Hooft voor ogen? Lantskroon wil zelfs noch eens kiezen; Heereman doet aan Vrericks pleegdochter Hageroos eigenaardige voorstellen ter wille van Lantskroons pleegzoon. Vrerick is tot opofferingen bereid; Vrerick is bezorgd voor Noord- en Zuidzij beide: ‘(Pan) eischt ons Adelaert, dat bitter valt te zwelgen’; voelt met Adelaert medelijden; is de eerste om hem te beloven zijn laatste verlangen te volbrengen. En waar Lantskroon bluft: ‘De vroomsten onder ons zijn oock tot pais genegen.’ daar keert Vrerick met de erkenning: ‘De slimsten onder ons versteuren zulck een' zegen.’ 't verdere boos-worden: ‘een zacht antwoord doet de toorn bedaren.’ Lantskroon antwoordt dan ook: ‘De slimsten onder ons zijn van geen beter aert.’ Als Lantskroon wrokt: ‘Ghy zout dit hartewee wel levendigh gevoelen. 't Valt mackelijck zijn vlack in 's anders bloet te spoelen,’ dan is 't antwoord: ‘Wy strijden niet: ick heb mijn sterckheit niet te roemen.’ Vrerick - als een Vondel met zestigjarige levenservaring, verheft zich boven de ‘aertsche omstandigheit’. Gode gehoorzamen, zichzelf verloochenen, zichzelf opofferen, is de overtuiging van Vrerick. 3) - Hij kent ‘de kracht des gebeds’; 4) is de man van 't initiatief. Hij dankt - als Maurits bij Nieuwpoort - éérst Pan, na de heerlike uitkomst.’ 5) {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe anders is ook Vrericks verhouding tegenover 't volk, vergeleken met die van Lantskroon. Zo is deze grote Vrerick werkelik Frederik Hendrik die Vondel toejubelt. Vondel had met de Leeuwendalers geen bedoeling om Noord te kleinéren tegenover Zuid! Zou iemant die ‘Pax optima rerum’ acht, met de naam Vreerijck minder goeds bedoeld hebben als met Adelaert? Adelaert, Lantskroon naast Volckaert wijzen wel op de meer aristokratiese Zuidzij, tegenover de Noordelike bewoners als van burger-kom-af. En Hageroos? Deze, ‘de vertegenwoordigster van de jeugdige Republiek (is) - zoo men niet wil zeggen een beminnelijker - dan toch een belangrijker, veel volkomener persoonlijkheid dan Adelaert;...’ Vondel (heeft) met blijkbare voorliefde het karakter van Hageroos behandeld. 1) De Noordzij heeft God Pan's hart! Pan, de heidense Al-god, den onbekende die wij nu kennen, ‘in wien wij leven en zweven’; die alles regelt en bestuurt ten beste, al zijn zijn raadslagen ook onbegrijpelik; van Pan zelf, die de vrede ten slotte mogelik maakt, is de pleegdochter van Vrerick, is Hageroos, een afstammeling. Vondels feestuiting is een vredesjubel! Die de vrede wil, moet niet de oorzaken van ‘'t krakeel’ gaan oprakelen en uitpluizen. ‘Niemant t' ontstichten’ 2) is doel. ‘Geen woord dus van de opofferingen, die men zich (in de noordelike Nederlanden) getroost, van de verdrukking die men verduurd had; geen zweem van ingenomenheid, zelfs niet met de politieke zijde der questie.’ 3) Maar is dan geheel zonder enige betekenis dat 12 aan de Noordzij, en maar 7 aan de Zuidzij gedurende die 20-jarige beproevingstijd zijn gevallen? Slechts terloops wordt hiervan even gewaagd. Niet om de betekenis van de grote worsteling en z'n enorme gevolgen voor de wereldtoestanden te verkleinen, maar omdat bóven dit alles vrede ging: wat geeft gekijf en gekibbel tegenover vrede? Dieper op die zaken ingaan had oude wonden en veten weer opgereten! ‘Wy hebben slechts eenige verwen en geuren, die ons voornemen dienen konden, uitgezocht, en onder een gemengt, en het beloop van oorloge en vredehandel aldus in het klein ten ruighsten ontworpen, om alle hatelijckheit te schuwen; anders had men de bloem van deze verzieringe netter op de zaeck zelf konnen passen.’ 2) {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de vrede zelf verheugde zich Vondel allereerst: ‘Pax optima rerum’. 1) Want niet anders is ‘het wit der oorelogen, (dan) Den Vrijdom, uw bevochten errefgoed.’ 2) Maar de uitkomst was noch niet naar zijn wens. Beide Nederlanden waren gescheiden. Als profeet voorspelde hij de hér-eniging! ‘En dichters zijn niet deurgaens zulcke ongeluckige Waerzeggers, of men ziet zomtijts, oock buiten alle hope, gebeuren het geen zy een goede wijl te vore spelden.’ En hebben wíj niet in meer dan één opzicht deze hereniging zien worden? Dit is de diepe zin van een stuk, ‘niets anders dan een Lantspel’. 3) Toen, in zijn tijd, was deze profesie een iedeaal; die toestand idyllies. En Vondel symboliezeerde in een herdersdrama wat hem voorzweefde; zijn vredesiedeaal, ten opzichte van noord- en zuid-Nederland, verheerlikte hij in de Leeuwendalers. B.H. Onderwijs en schooltijd. Fr. Fauth fasst die wichtigsten Ergebnisse also zusammen: Die besten Arbeitstage der Woche sind der Montag und Dienstag, sowie jeder erste und zweite Tag nach einem Ruhetag, sie eignen sich infolgedessen zur Vornahme von Prüfungsarbeiten. Die am Sonntag erworbene körperliche und geistige Frische hält vielfach nur bis Dienstag nachmittags an. Deshalb dürfte sich empfehlen, den Mittwoch oder Donnerstag an höheren Schulen stark zu entlasten, eventuell zuweilen einen Ruhetag einzurichten. Die beste Arbeitszeit des Schultages sind die beiden ersten Schulstunden, in denen die Mehrzahl der Schüler ihr Arbeitsoptimum besitzt; nur am Montag dürften die dritte und vierte Stunde bessere Arbeitswerte ergeben. Der dreistündige Nachmittagsunterricht der höheren Lehranstalten wirkt überaus anstrengend und müsste auf Montag verlegt werden. Pausen von längerer Dauer sind nach zweistündigem Unterricht sowie nach jeder folgenden Stunde einzurichten. Ferien üben einen kräftigende Wirkung aus, deren Folgen jedoch kaum länger als vier Wochen nachweisbar sind; auch aus diesem Grunde erscheint öftere Einschiebung von Ruhetagen in die Arbeitszeit wünschenswert. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Lektionsplan hat die einzelnen Lektionen nach ihrem Ermüdungswert so zu gruppieren, dass ein gewisser Ausgleich beginnender Ermüdung herbeigeführt wird. In späteren Zeitlagen kann durch verlangsamtes Arbeiten die Arbeitsqualität gehalten werden. Die Stundenzahl des Schultages soll ohne Not für Kinder von 10-12 Jahren nicht 4 Stunden überschreiten, für 12-14jährige dürften 5 Stunden Maximum sein. Auf leicht ermüdbare Kinder kann im Unterricht weitgehende Rücksicht genommen werden. Als weitere geeignete Arbeitsbedingungen erscheinen nach den Messungen: kräftige Ernährung, hinreichender Schlaf, Bäder und Spaziergänge. Zie de belangrijke mededelingen van Franz Fauth, Zur pädagogischen Psychologie und Psysiologie. Neue Jahrbücher fur pädagogik. Critici. Ieder jongmensch van bijzonderen aanleg, als hij zijn eerste schreden gaat doen, moet beginnen, met gestadige bewegingen zich eerst een vrijen weg te banen door het steeds negatieve en alles-omver-halende geschreeuw van nog bijna-onmondige snuiters, dat, bij iedere nieuwe aankomst, als een vonnissend noodlot oprijst van de lagere en allerlaagste rangen onzer periodieke pers. De geniale Jacques Perk is zoo ontvangen, toen hij, als bescheiden minstreel, met zijn onsterflijke Mathilde kwam, Van Deyssel en mij wedervoer hetzelfde, en al wat wij deden werd door eenige nijdige mislukten, verscholen in de hoeken der persbureau's, uitgemaakt voor onzinnig-duister, of klaarblijkelijknageschreven, of, als het dát niet was, waardeloos-pedant. Die tijd is nu reeds lang voorbij: wij bleven bedaard en wilskrachtig doorgaan, ons zelf uitsprekende met nooit-verzwakkende, maar stijgende kracht, en de heeren die in die jaren zoo lawaaiden, zitten nu al lang weer in hun kruideniers-winkels, of sluimren, zonder inktpot naast zich, languit liggend in hun vreedzaam graf. Maar wij zijn er nog, daar valt niets aan te veranderen, en wij zullen doorgaan, hoe langer hoe meer. Want het hollandsche publiek, dat is gebleken, is beter en wijzer, weet juister te lezen en meer te waardeeren, al behooren zij dan ook niet tot de zoogenaamd-letterkundigen, dan de nietserkennende, alles neertrekkende machteloosheid van die inferieure bijloopers, die telkens wisselen, onzer journalistische kritiek. Maar toch altijd nog hoort men telkens, uit de jongst-aangerukte rijen der als een wolkhemel wemelende pers, die blindelings-ontkennende vloek-zwaai neervallen op alles wat zich met een buiging komt aanmelden als kracht, die iets waarachtigs voor de toekomst belooft. Doch ieder jongmensch, wen die sneeuwval mocht dreigen, heeft evenals wij, nu twintig jaar geleden, niets anders te doen, als stand te houden, en dan door te gaan, met dezelfde vastheid op den weg, dien hij weet, dat vóór hem ligt. Willem Kloos, De Nieuwe Gids, Aug. '99. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onbekend lied Van Jan Jansz. Starter. Den 1en Augustus van 't jaar 1617 werd te Amsterdam de eerste steen gelegd van een gebouw, dat den weidschen naam van ‘Nederduytsche Academie’ dragen zou. Hoofdzakelijk bestemd tot populariseering van verscheiden wetenschappen, werden er ook treur- en blijspelen opgevoerd. Dit was tenminste het doel, dat zich Dr. Samuel Coster voor zijne stichting gedacht had. Het is zijn schuld niet geweest, dat de schoone verwachtingen geheel verijdeld werden en de tooneelvoorstellingen welhaast het eenige werden, wat er van het omvangrijke programma, bij de opening beloofd, werkelijk ten uitvoer kwam. Kerkelijke tegenwerking had de Academie in de engte gedreven. Omstreeks denzelfden tijd had de Leeuwarder boekverkooper Jan Starter, voorheen lid der oude kamer te Amsterdam, in de stad zijner inwoning een soortgelijke poging gewaagd. Intusschen, de rederijkerskamer ‘Och, mocht het rysen!’, die zich binnen veel enger kring dan de Academie bewoog, werd met dezelfde wapenen als deze bestreden. Zij werd, na nog geen twee jaren bestaan te hebben, op bevel der regeering gesloten. In het begin van 't jaar 1618 echter koesterden Coster en Starter nog de beste verwachtingen voor hunne stichtingen. Eigenaardig is het, dat de laatste zijn Amsterdamsche vrienden te midden zijner nieuwe omgeving niet vergeten had. De Academie geeft in 1618 haar eersten bundel Nieuw-Jaar-Lieden uit. Nevens de verzen der broeders Bredero, Colm, Biestkens e.a., vinden we ook een bijdrage van den afwezigen Starter, 1) en wel het volgende: Nieu Jaar Lied, op de voys: Ghy Heylicheytjens die in boomen en in kruyden. 2) {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Wat mach de blye Son dus haest doen wederkeeren, Die deur zijn korten loop scheen uytgedamt 1) te zijn, En zijn vergulde schijn Soo schichtich en soo schoon allenskens te vermeeren? 2) 2. Ist om dat onsen Heer op heden wiert geboren, Die 'tgulde pat des lichts vermeerdert en vergroot, Waer deur den mensch ghenoot, Het licht dat eertijts was in duisternis verloren? 3. Het Aerdrijck is verheughd, de dagen lenghte kryghen, Den blyen Hemel blinckt met een verheven glans, Die nu de Son bykans Bedrieght gheheel om hooch nae d' eerste plaets te styghen. 4. Nu isset wenschen des Propheets geheel vervullet, Die riep, ghy wolcken die met reghen zijt benaut, Het aerdrijck doch bedaut, Met eenen die u volc voor heel rechtveerdich hullet. 5. De regen dien hy meent quam op een maechje 3) dalen Die ons heeft voortgebracht het Lam dat met zijn bloet, Blust onser sonden gloet, En heeft ons uyt den clau des Duyvels comen halen. 6. Dit nieu gheboren Kint verkondicht ons de vrede: Maer onder ons, helaes! en werdt de felle twist Vermindert noch gheslist. Ach! menschen staeckt betijts u goddeloose zeden. 7. Wilt met het oude Jaer u onde zeden uyten, 4) En in dit nieuwe Jaer een nieuwe leven voert, De boose lusten snoert, En wilt u tot den Heer te keeren eens besluyten. 8. Denct doch dat desen roep sal werden eens gesonden Dwers door de wolcken heen met donderich getier, In 't blick'ren van het vier Rijst dooden, en verhaelt al u verleden sonden. 9. Dus keert u tot den Heer met een inwendich haken: Maer 'theylich veynsen acht den Heer in 't minste niet Want hy de herten siet: Maer droevich en oprecht den armen wilt genaken. 5) {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Die uytghespannen zijn voor ellick die beladen Met sware sonden is: hy roept doch komt tot my, Ick sal u maken vry: Ick wensche dat ghy leeft, en laet u boose daden. 11. O opper Prince wilt toch ons ghebeen verhooren, En u verkoren volck van sonden overheert, Ghenadelijck bekeert, En leyt haer op den pat van u volmaecte spooren. Voor de kennis van onzen dichter zijn deze verzen niet onbelangrijk: de schrijver van den Frieschen Lusthof houdt hier telkens het oog op den Bijbel gericht en brengt ons daardoor het bedoelde bijbelwoord in herinnering. Zou Starter, wiens buitensporige leefwijze hem later ten verderve voerde, bij 't dichten aan zichzelf gedacht hebben, aan eigen zwakheden en zonden? Onze kennis van zijn leven is te gering, om op deze vraag een beslist antwoord te durven geven. 1) Wat de heer Buitenrust Hettema verleden jaar in dit tijdschrift over Bredero opmerkte is wel geschikt, ons in dezen tot voorzichtigheid aan te manen. 2) In zijn hoofdwerk nam de dichter dit vers niet op. Daar wij er echter een ander lied van volkomen dezelfde strekking in aantreffen, waarvan de hoofdgedachte geheel met die van 't bovenstaande overeenstemt en dat technisch hooger staat, schijnt het, dat Starter, ontevreden over zijn eigen werk, 't Nieu Jaar Lied omgewerkt heeft. Sommige uitdrukkingen vond hij echter zoo juist, dat hij ze in 't nieuwe gedicht weder inlaschte. 3) Lees bijvoorbeeld dit begin: Soo mijn yemand quam te vragen, Wat d' oorsaeck mocht sijn, waerom Men nu lengen siet de dagen? Ick sou seggen wederom: Mids Christus ('t pad des eewigh lichts) De stralen klaer Den Harders toonde sijns gesichts In 't Nieuwe Jaer. 4) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verder geeft hij zijn lezers dezen raad: Laet doch d' oude boose zeden Met dit oude Jaer vergaen, En treckt nu de suyv're kleden Van de witte deughd weêr aen; Een oprecht nieu leven voert Doch allegaer, En u boose lusten snoert In 't Nieuwe Jaer. En waarom? Denckt staeg, dat ghy noch sult hooren Dit seer schrickelijck geluyt: ‘Rijst dooden! leght ons te voren De reeck'ning ten vollen uyt, Van al 't geen ghy hebt gedaen, Soo hier als daer;’ De overeenkomst is verrassend, maar men ziet, dat met behoud van dezelfde beelden en argumenten het laatste gedicht veel meer meesterschap over den vorm verraadt. Leiden, Juni 1899. M.M. Kleerkooper. Meester Gerrit. In zijn pas verschenen werk ‘Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17e eeuw’ verklaart de heer Van Moerkerken (i.v. Gerrit) Miester Gerrit als de beul. Ook wel meester Hans. Deze verklaring is ongetwijfeld juist. Toch zal een nadere opheldering te dezer plaatse misschien niet ongewenscht zijn. Daar de heer Van Moerkerken slechts één bewijsplaats geeft, wil ik vooraf nog eenige daaraan toevoegen. In G.A. Dvirkants Klvcht van Licht-hartighe Ioosje, Amsterdam (1632), houden twee ‘diefleyers’, Hans en Goossen, een gesprek. De eerste vertelt van iemand: die lestent 1) soo wat kreegh Van Mr. Gerrit. Zijn kameraad antwoordt: Die haerlemmer doet dat met ien veegh In 2) daer drie kruysjes op, 'tis 'tmerck om te kiesen Dat d'eygenaer sijn goet niet licht'lijck sou verliesen. In een schimpdicht op de Amsterdamsche predikanten door de partijgenooten van Costers Academie in 1630 uitgestrooid - bij dezelfde gelegenheid {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} werd Vondels geestig lied ‘Een otter in 't Bolwerck gedicht -, heet het in 't twaalfde en laatste couplet: 't Best waer dat Meester Gerret quam, Van Haerlem, hier tot Amsterdam, O! gecken, O! gecken, En gaf u daer...... De huyt vol roode plecken. 1) Het zal thans den lezer klaar geworden zijn, dat Meester Gerrit de beul van Haarlem was. Daar Haarlem in deze streek alleen het recht had er een beul op na te houden, moest deze ambtenaar bij eventueele gelegenheden aan andere omliggende plaatsen geleend worden. 2) De hier bedoelde functionaris is Gerrit Pietersz., die in 1621 voor de eerste maal als meester van den scherpen zwaarde vermeld wordt (zijn voorganger Jacob Mosel was een jaar te voren gestorven) en in 1641 nog met het ambt was bekleed. 3)] De klucht, die in 't boek van den heer Van Moerkerken Mr. Gerrit noemt, is van 't jaar 1643 en daaruit zou men mogen afleiden, dat ‘die van Haarlem’ in dat jaar nog in functie was. Den persoon van Meester Hans, bovenvermeld, herinner ik mij niet ergens aangetroffen te hebben, zoodat ik daaromtrent geen gissing kan wagen. 4) In het medegedeelde kan men alweder een bewijs zien, voor de interpretatie van onze 17e eeuwsche blijspelen en kluchten van groot belang, dat, op het tooneel, bekende personen zonder schroom met naam en toenaam besproken werden. Leiden, 1 Juli 1899. M.M. Kleerkooper. Leerzame pedagogie. Het levensdoel moet zijn de vorming van een intellectueele aristocratie. Van haar toch kan men verwachten doorzicht in den aard der dingen en een redelijke bepaling van de waarde der dingen. Men kan in een aantal vakken uitmunten, een geleerde bol zijn en toch in zijn oordeel half onwijs. Schoolsche kennis, geleerdheid in het algemeen berust voornamelijk op het geheugen. Wie het beste geheugen heeft, kan de geleerdste zijn. Een scherpzinnig man staat hooger dan een geleerde, ook omdat hij in het leven veel bruikbaarder is. Er gaat van hem een scheppend vermogen uit, dat den geleerde doorgaans ontbreekt. Hooger dan de kennis, de geleerdheid, staat het karakter van den mensch. Van der Kulk. De Tijdspiegel, No. 7, '99. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Klassiek en modern. Onder al de wijsheid die Aristoteles, van wien Polonius in rechte lijn afstamde, heeft uitgeblaat, behoort onder andere dat de voornaamste schoonheid der tragedie in de peripetie moet bestaan en dat de overgangen van gelukzaligheid tot het tegenovergestelde of vice versa onder de weinige menschwaardige schouwspelen behooren, die in staat zijn door middel van vrees en medelijden de geestelijke zuivering te volbrengen, die doel der kunst moet zijn. Wij worden wat kettersch op het punt van een katharsis en beschouwen het nu juist als geen al te ver liggende theorie, wanneer men ons komt meedeelen dat het schoon der tragedie juist bestaat in de onmogelijkheid van welke peripetie ook. Ja zelfs - zoo rekbaar is het woord of aldus veranderd onze kijk op de zaken - zijn de beste voorbeelden voor de zienswijze van den Stagyriet tevens de onze en wij vinden waar de stoffige oude heer, dien Alexander niet ten onrechte met propjes tegen den neus als zetel der wijsheid mikte, het heerlijkste specimen van een omslag vond, nu in onzen tijd misschien het zuiverste bewijs van vlak het tegenovergestelde. Ligt niet juist in het onveranderlijke van de droefenis het meest dramatisch aangrijpende? Geenszins een slachtoffer van het aanvankelijk overschrijden der geluksgrens zien wij in Oedipus den koning, niet een in wien de evenredigheid van het goed en kwaad dat den mensch kan overkomen verbroken is, maar de onmacht tot geluk zelve, het altijd weer wijken van den horizon. Zoo wij hier een standvastigheid erkennen is het niet die der regelende nemesis, maar alleen die van het onbereikbare, en duurzaam blijft door alles heen slechts de vergankelijkheid van het goede. Geen overgang maakt den held die het raadsel van de sfinx beter dan zijn eigen leven verstaat, van een gelukkig sterveling tot een verworpene. Geen overgang ook brengt diens dochter die, tusschen twee kwade plichten het ergste vermijdend, haar einde vindt, van een zonnig bestaan in een donker. Maar de onoplosbaarheid waaraan niemand onzer ontkomt, het onvermogen zelf zijn weg te vinden in den doolhof waar ieder pad dood loopt, is van af hun geboorte over hen. De zekerheid van zich in het eerste het beste spinneweb te verhangen, ontneemt ons muggen zelfs het genot van een triomf op den leeuw. Wij missen, en gelukkig voor ons, den poveren moed van den Aristotelischen discipel, òm den niet te ontwarren knoop met het romantische zwaard door te hakken, want wie dit wapen trekt zal zeker er door vergaan. Waar wij dwalen als blinden in de moerassen der onvoldoendheid van het leven, en zelfs het hondje van ons instinct werk-staakt, daar behoeven wij een heel wat vaster uitweg dan het wrakke ezels-bruggetje der scolastieke peripetie. André Jolles, De Kroniek, 16 Juli '99. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van Taalzuivering door Willem de Vreese. Door de Koninklijke Vlaamsche Academie met goud bekroond. - Gent, A. Siffer (1899). f 6. -. Een boek van 662 bladzijën; - behalve de Inleiding. Of er ook gezondigd wordt in...... Zuid-Nederland. En noch is 't werk niet ééns kompleet! Zo goed als geen aandacht is geschonken ‘aan de gallicismen, die in officieele bescheiden en nieuwsbladen voorkomen’. 1) We wisten wel al sedert lang dat vele Zuiderbroeders eigenaardig nederlands schreven, dat zo afweek van wat ons gewoon was; maar we hielden 't voor zuid-nederlands volks-dialect; en nu blijkt het te wezen: vervlaamst frans! En ze doen 't royaal! ‘Niets zou dan ook gemakkelijker geweest zijn, dan juist aan deze rubriek der eerste afdeeling met behulp van dergelijke bronnen zeer grooten omvang te geven. Het spijt me nu wel eenigszins, woorden als nijverheidsridder (fr. chevalier d'industrie, d.i. een oplichter), voorhandneming (door de puristen gesmeed ter wering van initiatief), jaardoodingen en aflijning (beide in officieele stukken en vandaar in de nieuwsbladen naar fr. annuités, d.i. jaarlijksche aflossingen en fr. alignement, d.i. rooilijn) niet te hebben opgenomen.’ Dit vindt men dus niet in 't boek van De Vreese. De meeste citaten zijn dan ook van andere aard. - D.V. nam ze uit ook hier bekende schrijvers: Van Beers, Tony, Cyriel Buysse, Conscience, De Cort, Van Droogenbroeck, Paul Fredericq, De Geyter, A. Gittée, Em. Hiel, Ledeganck, de gezusters Loveling, De Mont, Max Rooses, Snieders, Vercoullie, enz. - Ik geef toe dat veel Vlaamse schrijvers zulk eigenaardig - niet-Vlaams - nederlands schrijven omdat ze nòch kennen onze algemene taal, noch hun volkstaal: maar dit had wel iets scherper kunnen aangegeven. De Vreese is toch iemand, ‘die blijkbaar de grondbeginselen der nieuwere taalwetenschap huldig(t)’. 2) Hij wil dan ook niemand dwingen: ‘dit werk (heeft) niet de pretensie een wetboek te zijn..... het staat iedereen vrij die (wenken) in den wind te slaan.’ {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch maakt hij noch te weinig verschil tussen onderwijs en eigen kunstuiting. - Natuurlik dat op de scholen geleerd moet worden wat algeméén gesproken en verstaan wordt. Maar waarom zou die dit kent niet vrij zijn te spreken en te schrijven zoals hij 't goed acht? Waarom zou een Vlamingant geen Vlaams schrijven - volkstaal wel te verstaan, geen vervlaamst frans ..... - als Beets zijn ‘glunder’ en Israëls zijn ‘honnig’ 1). Waarom zou zelfs niet geheel zijn stijl 't kenmerk dragen van zijn omgeving? Laat het wezen ten koste van de algemene lektuur in 't Noorden? Te eerder sleept hij zijn landgenoten mee; te eerder oefent hij weldadige invloed op de lagere mensen-klassen; geeft hij die van zijn beschaving mee. Ik herhaal wat ik vroeger schreef, ‘ik zou niet graag iemant, die zulke woorden in zijn spreektaal gebruikte, of in zijn kunsttaal nodig had om uit te drukken wat ín hem was, aanbevelen of 't zelfs voor hem wenselik vinden, ze te vermijden of te vervangen. Integendeel zelfs, evenmin als de eigen gewestelike woorden in Belgieë voor zover ze in levend gebruik zijn, en geen archaeïsmen, - moeten ze afgekeurd als onnederlands. - Niemant kan in een andermans dialekt zo juist zich uitdrukken als in zijn eigen!’ 2) Maar natuurlik, waar 't volk onderwijs krijgt, daar dient, zich aansluitend onmiddelik bij 't Volksdialect, de Algemene taal onderwezen. 't Heeft me verwonderd van prof. de Vreese te lezen dat men in de zuidelike gewesten een duideliker(!) besef van de geslachten heeft dan in de noordelike. 3) Hij bedoelt: in Noord-Nederland hebben de woorden een ander geslacht dan de Vries en te Winkel wel hebben willen goedvinden in hun lijstje te zetten. Maar - ook in 't Zuiden is 't niet anders. Hij bekent zelf: ‘in Zuid-Nederland wordt nog in vele gevallen hetzelfde gebruikt als in voorgaande eeuwen; maar in vele andere is dit toch ook weer niet zoo, - het geslacht van vele woorden verschilt van streek tot streek, ja van stad tot stad uit een zelfde streek.’ Zo is 't dus nauwkeuriger gezegd: het woordgeslacht in Noord- en Zuid-Nederland heeft niets te maken met de vaststellingen van de Vries en te Winkel. 4) - - - En nu mijn aantekeningen: De Vreese keurt vaak af wat individuele uiting is van de schrijvers. Waarom mag in verzen, de dichter niet zingen van ‘prooien, smarten, voortreffelijkheden,’ al komt dit meervoud niet voor in de gewone algemene taal? Soms ook wordt het afkeuren veroorzaakt door minder juiste kennis van ons Noordnederlands taalgebruik. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zijn de citaten met gedekt zuiver noordnederlands: men zegt van: een huis, een schuur, een hok; - een tafel dekken, niet bedekken. Zo 'doet men vragen' aan iemand; ook stelt men vragen. Ook ‘dreigt’ is goed in 't citaat uit Max Roses. ‘Zich in 't geheugen prenten’ komt met ‘makkelik’ b.v. voor; en is goed. Zo ook: ‘zich vormen’; en ‘zich verwezenliken’; en ‘zijn vuisten balden zich’; en ‘mag zich gelukwensen’, ‘zich voelen herleven’. Men gebruikt wèl getrouw als attributief in ‘een getrouw beeld van iets.’ ‘De tijd aan zich (aan zijn eigen) hebben’, is goed nederlands. - ‘Het taalgevoel moet ten slotte beslissen,’ zegt d.V., ‘of men doen of laten in 't nederlands gebruikt.’ Zeker. Een regel is er niet. Alleen waar men beide gebruikt, daar is doen: zelf-aktief optredend, laten: 't meer door anderen doende. ‘Een wandeling maken’ is goed noordnederlands. ‘Hij maakt veel leerlingen’, is niet hetzelfde als ‘hij vormt veel leerlingen’: beide is zuiver nederlands; zo ook: een páár vormen, niet ‘maken’. Evenzo als: ‘in 't net (over)schrijven’ en ‘offeren’ in het citaat uit Geiregat. En ook: ‘Er wordt verondersteld dat hij dood is’. Naast ‘ontgaan’ staat het sterkere ‘ontsnappen’. Ook is ‘ontzeggen’ juíst naast ‘verbieden’; een plan ‘opvatten’ naast ‘maken’. Men (vraagt) ook in Noord-Nederland ‘de aandacht.’ Men ‘verslaat hier een leger, een generaal, de vijand’; maar ook ‘slaat het leger’. ‘Iemand op de hoogte stellen van iets’ is evengoed Nederlands als ‘brengen’. - Een vraag ‘stellen’ gebruikt men niet altijd presies in dezelfde zinnen als een vraag ‘richten’. - Naast ‘genieën’ zijn in Holland ook tal van ‘talenten’! ‘Tietel’ is in rechtstaal zeer gebruikelik. En ‘buiten iemands bereik vallen’ niet presies 'tzelfde als ‘liggen’; evenmin als: zich in gissingen verdiepen = zich in gissingen verliezen - al zegt men beide al weinig in 't Beschaafd. Ook ‘vooravend’ is in N.-N. gebruikelik. ‘Werkende’ leden zijn noch wat anders als gewone leden, altans hier in 't noorden: zie het Reglement van 't Fries Genootschap 1827. De comparatie wordt in Noord-Nederland, vooral bij minder alledaagse woorden zeer veel gevormd door meer en meest. 1) ‘Een waarschuwing aan iemand’ is evengoed Nederlands als voor. Evenzo ‘De slag van Waterlo’ als bij Waterlo. Zo ook: geen kans van lukken (l. slagen). Van (of onder) komt heel veel voor; geen wonder: ‘van’ vervangt vele vroegere genitivi partitivi. - ‘Ik zal kort zijn’ wordt afgekeurd, ofschoon ieder 't hier gebruikt, op zijn tijd. Maar wie zal in Noord-Nederland zeggen: ‘hij vloog mij aan den hals,’ of wel: ‘hij vloog aan mijn hals.’? 2) Hij noemt zich Herman, is bij ons iets anders al hij heet (d.i. hij heet werkelik zo). Die = zulke, is zeer goed zelfs. ‘Alle ogen zagen, keken naar hem’ is toch ook goed Nederlands. ‘Draaingen in 't hoofd’ kennen we hier niet, wel ‘duizelingen.’ Men zegt algemeen in Noord Nederland: vleezen (= vleessoorten). Ook is er niets tegen ‘een oproep te doen aan {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} velen: ‘tot’ zegt hier niemand. ‘Gepaard aan’ leest men in tal van schrijftaalstukken; en is niet hetzelfde als ‘gepaard gaan met.’ - ‘'k Zal 't zeggen aan je moeder’ is een algemeen bekend versje; ‘zeggen tegen (tot)’ is ietwat anders. 1) ‘Verschijnen aan’ is heel goed. Zo ook: ‘hij is van de partij’, (wat heel iets anders is als: hij hoort tot de partij). Met ‘we hebben met elkander geen uitstaans meer’, is zeker bedoeld: ‘met elkaar niets uit te staan.’ Klas zeggen tal van noordnederlanders, ook al kennen ze geen woord frans: D.V. heeft evenwel gelijk, ‘in Holland worden er heel wat, zelfs heel veel Fransche boeken gelezen, maar alleen onder de meer beschaafde, meer ontwikkelde standen, terwijl alleen in de Haagsche hofkringen ook wel Fransch gesproken wordt. Doch deze toestanden, verschillen hemelsbreed met die in ons gezegend landje: de hoogere standen lezen en spreken hier niet alleen Fransch, maar zij kennen niets anders, en willen niets anders kennen. De volkstaal verfoeien zij; in Holland daarentegen houdt men ze in eer. Daarbij komt nog, dat ook onze burger en werkman geen hooger ideaal kennen, dan de taal van chez nous te verstaan en te spreken, terwijl de Hollandsche burger en werkman het Fransch slechts kennen van hooren zeggen. Met andere woorden: het Fransch komt in Holland als gesproken taal zoo weinig voor, dat het voor het volk in zijn geheel niet meetelt; het blijft daar eene vreemde taal; -’ 2) alleen, vergeet hij hierbij niet de invloed van de refugié's en de overheersing van 1795 tot 1813, waardoor heel veel franse termen ingang hebben gevonden? Enkele uitdrukkingen zijn minder als gallicismen af te keuren, dan wel om andere redenen: zo kan men geen ‘bundel’ 'ondertekenen', maar toch wel een artiekel, een brief, enz. Men zegt niet: ‘ging in werking treden,’ maar heel gewoon is in de schrijftaal ‘trad in werking’. Soms schuilt de fout niet waar D.V. hem zoeken wil: winsten is goed, maar in 't tweede citaat moest, als 't algemeen nederlands zal wezen, ‘verdiensten’ staan. Als die Vlamingen aan 't woord-maken gaan, dan hou je je hart vast. De Vreese wijst er ook op! Bij het vreemsoortig hollands als ‘veldelik’ (rustique), en ‘brandverwittiger’ (avertisseur d' incendie, brandschel) 3) kan men tal van voorbeelden vinden in het Bastaardwoordenboek door Jan Broeckaert, 4) dat ook door dezelfde Vlaamse Akademie liefst met goud bekroond werd! Het is intussen - schrijf ik met een kleine wijziging prof. d.V. na - 't is een ‘hachelik iets levende schrijvers te criticeren.’ 5) Toch deed ik het ‘sine ira et studio’, ‘omdat ik hoop’ - iets bij te brengen tot recht verstaan van onze moedertaal, ook door Zuid-Nederlanders. B.H. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Schooluitgaven. 1. Het Opstel in de Lagere School. De methodische verbinding van zuiver taalkundig Schrijven en Stellen, door C. Groustra, h.e.s. te Sliedrecht. - Sl., A.L. Luyt, 1899. Men kan 'n leerling op verschillende manieren ‘zuiver’ laten schrijven. [Ik bedoel natuurlik met ‘zuiver’ op de traditionele wijs, maar allerminst krities en paedagogies.] Daar is noch al variasie in. B.v.: 1. Een stuk of wat woordjes opschrijven of laten drukken in 'n boekje, en die van dag tot dag door de kinderen laten nàschrijven. Zò dan: apen, rapen, knapen; beren, deren, heeren. Op 't laatst dromen ze 't uit 't hoofd. 2. Boekjes uitgeven met: Vul de volgende woordjes in met o of oo: k-men, b-men, l-ven, d-ven. Voor elke fout 'n afkeuring of 25 regels. Dan krijg je 't er wel in op den duur. 3. Uit de leesboekjes woorden laten opschrijven met één a, één e, enz. En morgen die met twee e's en twee o's. Of ook: de kinderen zulke woordjes uit d'r hoofd laten opschrijven. Voor elke fout 'n streepje. Daar komt heel wat kijken met dat ‘zuiver’ schrijven. Want dat zuiver schrijven moet eerst in orde zijn, zeggen er sommigen; vóór die tijd kan je ze geen opstel laten maken. Anders maken ze fouten. Anderen zeggen: weet je wat je dan doet? Je geeft de woorden, waarin je denkt dat ze fouten zullen maken, eerst te kijk; je praat er wat over, en drukt de luitjes op 't hart, dat ze er onder 't schrijven goed om denken. Desnoods met strafbepalingen. Maar 'n derde komt op: ja, dat is alles goed en wel, maar zou dat niet te occasioneel en te los zijn; geef er liever wat vastigheid aan, met gelijksoortige gevallen te bespreken als die je aan de hand hebt, en verbind er 'n spraakkunst-regel aan, om die voortaan toe te passen .... En gaat dat dan zo maar zonder orde en regel, vandaag dit en morgen dat, nu eens 't substantief en dan weer 't bijwoord? vraagt 'n vierde. Nee, dat doe ik zò, zegt er een: Ik ga zelf opstel-maken. ‘Nadat ik ongeveer een vijftigtal opstellen (heb) gemaakt zoek ik de taalverschijnselen, welke daarin op den voorgrond treden en plaats deze boven elk opstel. Er blijven nu nog eenige taalvormen over, die nog behandeld moeten worden. Ik maak weer een twintigtal opstellen en kies daaruit die, waarin de weinige nog ontbrekende taalvormen zich duidelijk vertoonen. Zoo is in geen enkel opstel het stellen aan de eischen der grammatica opgeofferd.’ 1) {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu worden die ‘opstellen’ toch zeker wel gerangschikt, vraagt er een. B.v. eerst de klinkers, dan de medeklinkers, daarop onderwerp en gezegde, enz. Mischien zelfs wel met opklimming van de moeielikheden? Zeker, de moeielikheden klimmen. ‘Maar wat noch “eigenaardiger” is, is dit, - dat de opklimming in moeilijkheid der taalvormen, waarvan de leerling zich in het opstel moet bedienen, gelijken tred houdt met de trapsgewijze toeneming der moeilijkheid van het opstel zelf, zoodat de methodische volgorde der grammaticale stof bijna volkomen samengaat met de methodische opvolging der steloefeningen’ 1) Aldus de Schrijver. En dadelik moeten we betuigen, dat niet ieder, bij 't schrijven van 50 opstelletjes, die niet met het oog op de taalvormen gemaakt zijn, en bij 't rangschikken van die schetsjes naar de toenemende spraak kunstige moeielikheden, zo gelukkig zal zijn als de heer Groustra, aan wie 't gelukt is bij die rangschikking tegelijkertijd ‘bijna volkomen’ dezelfde graduele opklimming in de moeielikheden in 't stellen tot stand te brengen. ‘Elk taalboekje kan hierbij worden gebruikt. De Taal bij het Stellen, bij denzelfden uitgever verschenen, bevat enkel het noodige, ongeveer een derde deel van andere ‘taalboekjes.’ (ald.) Wat het stellen betreft, - deze oefeningen à la Doornbosch en Duiven, (maar van '99!), met bespreking, puntsgewijze aanduiding, en uitwerking door de leerling, kunnen wel bruikbaar zijn. Maar 't uitpunten, dunkt me, is toch 't werk voor de onderwijzer zelf. Hier mag niet genormaliseerd. Een onderwerp kan hier bekend zijn, elders niet; de onderwijzers, hun kennis, hun manier van bespreken, 't laten kijken; de leerlingen, hun vatbaarheid, - er is zoveel, wat uit een loopt. Nu eens zijn weinig punten nodig, soms veel, dan weer in 't geheel niet. Nu weer volstaat 'n woord, elders 'n zinnetje, ergens anders 'n letter of teken. Voorschrijfseltjes als: Ik heb de jas in de linkerhand. Ik zoek de rechtermouw. Ik steek mijn arm er in. Enz. mogen alleen aangegrepen worden door stakkerts en machines. En nu noch iets. Ieder is vrij in de weg om grammatica te onderwijzen. Maar hoe moet ik nu in deze schetsjes doen met de ‘moeielikheden,’ die noch niet zijn behandeld, als naamvallen, werkw. vormen, en zo. Vrij laten de leerling? Of het maar vóórzeggen, als iets onvermijdelik occasioneels? Want ofschoon de oefeningen niet zijn gemaakt met het oog op de taalvormen, zie ik in de 4de: Ik leg de (n) pijl op de (n) boog, maar weet verder niet wat ik doen moet. Waartoe deze parenthese? 2) J.K. 2. Een boek met Verzen. - 50 Lessen in het Nederlandsch voor Gymnasia, Hoogere Burger-, Kweeken Normaalscholen, door J.B. Meerkerk, Dir. der R.H.B.S. te Sappemeer. - P Noordhoff. 1899. Groningen. ‘Ik heb 14 jaren lang - en, naar mijne meerderen eenparig hebben verzekerd, niet zonder succes! - al wat kinderachtig, geknutsel .... was, stil laten rusten, en in dit boekje laat ik de manier zien waarop ik er in geslaagd ben liefde voor onze poëzie bij mijne leerlingen te wekken.’ 3) {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jaar of 9 geleden verscheen er van deze samensteller ook zo'n soort Oefenboekje. 1) De vragen daarin, over synoniemen, zuiver zinsverband, goed Nederlands, zinsomzettingen zijn in Een boek met Verzen weggelaten, 2) maar de vragen zijn er niet veel beter op geworden. Vooreerst ontmoeten we oefeningen als deze: Dagelijks zagen wij, op den bok..., .... conducteur zitten in zijn ...., op de borst ...., maal en horen..... Op zekeren dag.... had een ander: wie niet beter wisten,...., maar wij waren..... Raadseltjes waar de docent zelf voor staat. Bij: Een nieuw lied van een meisje en een schipper komt o.m. dit voor: ‘Bij welke gelegenheid zal dit liedje gezongen zijn? - Kent ge ook een oud lied van een meisje en een schipper? - Deze schipper was zoo gauw niet tevreden, hé? - Hij had al trouwplannen, vóór 't meisje langs het strand kwam, niet waar? - Hij vond, dat er moed toe noodig was, is 't niet? - Stapt het meisje dadelijk in? - Enz. Wat veel te zeurig is, en nergens toe nut. Waarom die vier strofen bij Staring niet scherp laten markeren, één voor één te nemen wat de details betreft, met vragen hier en daar er tussen door, en dan 'n samenvatting van de besproken inhoud op 't eind, natuurlik door de leerlingen zelf te geven. Wel is waar, ‘de vragen .... worden vanzelf minstens verdubbeld, ik heb ze maar zoo gesteld, dat ik meende de hoofdzaken voor 't begrijpen te hebben aangewend.’ - Maar dan moeten juist die weinige zoveel te eerder ad rem zijn, en wat meer leidend, vooral voor de gebruiker. Voor wat de bewerker er mee wil uitvoeren: eerst in de les lezen en bespreken, lezen ‘vooral met veel aandacht aan het zeggen; dan thuis bestudeeren met inachtneming van het gevraagde, en in de les de slotbehandeling,’ - had de keuze met meer zorg kunnen geschieden. 3) En dan, welk 'n volgorde! Aan de Oefeningen gaat 'n Voorrede vooraf, waarin ook al getwijfeld wordt aan de zaligmakende kracht van de klassieke opvoeding. ‘Flauwheid en onbeholpenheid blijven inheemsch, ook bij een met klassieke degelijkheid doorvoede jeugd.’ Zeker. Maar de betere weg is al lang gewezen. Zo men maar niet doet, wat de klassieke vorming zo sterk aanprees, maar zo men de jonge krachten zelf ontwikkelt, tot ze de hogeren leren begrijpen. Niet dus het individueel leven surrogeert met aangepreekte vormen, gedrecreteerd door gezaghebbende meesters, maar 't individu leert, z'n leven, ook als dat zich gaat verdiepen, zich zelf te openbaren, en het langs de kritiese weg die vermogens leert gebruiken, waarmee het dat Leven op de eenvoudigste en natuurlikste wijze bewust wordt. Verwonderlik is 't nochtans, dat sommige mensen volstrekt niet weten, wat er op de wereld voorvalt, en in de eenzaamheid met grote ijver noch seitenhieben staan uit te delen op 'n plaats waar zelfs geen windmolens meer malen. Hoe 'n lege klank dat geeft, bewijst de heer Meerkerk bij 't openen van z'n Voorrede: ‘Nadat professor Naber indertijd geklaagd heeft over de flauwe en onbeholpen opstellen, die de jongelui gewoonlijk maken op de eindexamens der gymnasia, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een koor van zeer- en hooggeleerden dezelfde elegie meermalen herhaald. Er schijnt reden te zijn voor die klacht, en zeer terecht heeft men naar de oorzaak van dit verschijnsel gezocht. Sommigen zelfs hebben onder de oorzaken als de voornaamste gevonden die ellendige spelling van De Vries en Te Winkel; evenzoo hebben de onderwijzers de verklaring van hunne (? ?) gebrekkige kennis van onze moedertaal gevonden in diezelfde spelling. De overtuiging en de drukte, waarmede de spellingbestrijders en de spellinghervormers zijn opgetreden, hebben mij eindelijk kunnen doen gelooven aan den ernst van hun argument - een geloof nochtans voor mijzelven even mysterieus als zoovele andere; onze groote schrijvers immers zochten allen naar vaste regels, en geene regels hebben hun belet Lucifer en Florence te dichten! En onder de tegenwoordige dichters is er geen enkele, die zich druk maakt voor zoo'n simpele zaak, behalve Gorter, naar ik meen, en van wien ik 't niet begrijp.’ Mensen, die noch zo in 't mysterieuze duister zitten, en voor wie zo weinig helder is, moeten dan toch in elk geval begrijpen, dat ze beter deden te zwijgen. Tot klagen zelfs hebben ze geen recht Noch durven zeggen, dat het 'n vraag van ernst en overtuiging is, waar hij blind tegenover staat; en dan niet eens de literatuur ter hand te nemen, om er zich in te werken, maar schouderophalend af te geven op drukte maken voor zo'n simpele zaak.... Gebrek aan ernst hadden we van de heer Meerkerk allerminst verwacht. J.K. 3. Robinson en ons Land. Een leesboek voor de Volksschool, door J.C. Colijn en C. Groustra. Eerste Stukje. - A.L. Luyt, Sliedrecht. ‘Een verhaal, 't zij sprookje of historie, mits er handeling in is, er iets in gebeurt, wekt in de hoogste mate de belangstelling van het kind. - - - Maar de Geschiedenis is een zeer moeilijk verhaal voor de jeugd. Ze bevat zoovele zaken, die liggen buiten den levenskring van het kind, dat men zonder veel opzettelijke voorbereiding onmogelijk de belangstelling bij de leerlingen kan wekken. Appercipieerende voorstellingen ontbreken en moeten dus - opzettelijk - worden aangebracht.’ ‘Dit is de taak der voorbereiding.’ 1) Tegenwoordig bestaan er leesboekjes, waarin die ‘voorbereiding’ al lezende en besprekende geschiedt. Daar staan dan onderwerpen in als: ‘in een dorp, in een stad, op reis, een huisgezin, een ander gezin een groot gezin, familie, familieleven, buurten, samenwerking, steden en dorpen, Gemeente, Land en Volk, Huiswetten, Schoolwetten, Gemeentewetten, Rijkswetten, de Regeering des Lands, Veranderingen, een Verhaal, de geschiedenis van een' mensch, die van een gezin, die van de gemeente, die van Land en Volk, een lange tijd, Jaartallen.’ 2) - Zo willen deze schrijvers niet. Het onderricht in de Historie wekt meer belangstelling zonder deze voorbereiding dan deze voorbereiding op zich zelve. ‘Hoe dan?’ zeggen ze. ‘Men kan twee wegen volgen: 1o De onderwijzer geve bij elke les de noodige voorbereiding of 2o hij make de voorbereiding of inleiding der Geschiedenis tot een belangwekkend verhaal, een boeiende eenheid, zoodat de verschillende apper- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} cipieerende voorstellingen in éen onafscheidelijk, schoon geheel zijn vereenigd en werkelijk een lamp voor den voet zijn op de geheele wandeling door het duister gebied der Historie.’ ‘En waar nu de Robinson bestaat, om zich zelf meer dan lezenswaard, een boeiende, aantrekkelijke historie, een jongensboek bij uitnemendheid, dat in zich bevat al het apperceptiemateriaal, straks genoemd - op enkele weinig beteekenende uitzonderingen na - benevens tal van andere, die buiten den Robinson moeilijk zijn aan te brengen, daar zou het dwaasheid zijn, dien toovenaar niet te hulp te roepen.’ ‘De Robinson (Dr. Gräbner's opvoedkundige bewerking, door P. Louwerse, 3de druk, uitgave: Van Druten te Sneek) bevat het volgende apperceptiemateriaal: Dorp of stad, gezin, op reis, familie, samenwerking, enz., 't welk alles ook in de voorbereiding van bestaande methodes (zie boven) voorkomt, maar behalve dat vele andere zaken, welke men daar vergeefs zoekt; strijd, vorst, onderdaan, krijgslist, enz.’ 1) Als door het verhaal deze voorstellingen zijn aangebracht, laten de schrijvers aan de Robinson 't begin van de Vaderlandse Geschiedenis aansluiten. Natuurlik, 't wordt ook anders gedaan. Onder 'n geschiedenis-les kan er óók heel wat toegelicht worden. In den aanvang vertelt men onder eenvoudiger termen dingen, die men later met andere woorden weer even duidelik kan zeggen. Veel woorden worden bekend door 't verband met andere woorden; enkele, als bondgenoot, laat men in 'n paar lessen uitleggen, door een, die wat meer weet dan 'n ander; die wat ver buiten de bevatting liggen, als beschaving, vermijdt men voorlopig. Conscientieus kan men toch altijd niet wezen; ook in 'n leesles moet men wel schipperen en plooien. Dan zijn er zo kolossaal veel woorden, als parlement, grondwet, partij, die met de jaren en met het oordeel meer omtrek en relief moeten krijgen. En waar is 't einde? Maar toegegeven moet, dat van de manieren, waarop voorbereidende voorstellingen kunnen worden aangebracht, deze ons wel aantrekkelijk voorkomt. De Schrijvers zullen, dunkt me, op belangstelling in hun werk kunnen rekenen. Het doel is: vertellen. De lesjes in dit boekje zijn korte samenvattingen. Het dunkt me eerder 'n repititieboekje te zijn van een leesboekje. De zinnetjes zijn aantekeningen uit 'n dagboek. Met datums, en jaartallen, om 'n denkbeeld te geven van tijdsorde en chronologic. Zo treedt dan de Robinson - hier als de dienstknecht van de Vaderl. Gesch. - in de tegenwoordige opvoeding. Een goed teken: 't verhaal heeft een onschatbare pedagogiese waarde, en ondanks de toeneming van realia in 't verhaal blijft de belangstelling onverminderd. Die 't verhaal volgt, heeft bij de ontknoping met een massa voorstellingen te doen, overziet 'n heel koninkrijk. Maar ook in 'n ander opzicht is het werkje van betekenis. Het geeft de worsteling weer van het van alles beroofde, verlaten en troosteloze schepsel, dat in boetvaardigheid en in 'n vernieuwd geloof in God, met volhardende inspanning de moeielikheden van 't leven te boven komt, en met z'n werken van liefde en barmhartigheid, met de hoop op 't wederzien van 't Vaderlik huis, zich van 'n ellendig Gevallene omhoog weet te werken tot een, die Verlost, benauwden en bezwaarden kan zegenen met de vruchten van z'n Werk. Niet te vergeefs werd dit boek de toevlucht en de troost van duizenden ouden en jongen. Want Robinson is als 't Adamskind; zijn lotswisseling past in {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} de Idee van 't Christendom, zij 't dan ook verplaatst en veraanschouwelikt in 'n afgelegen wereld met 'n eenzaam mensenleven. J.K. 4. Voor de Jongelui. Leesboek voor Kweek- en Normaalscholen en andere Inrichtingen van Voortgezet Onderwijs, door F.J. van Uildriks. - Groningen, P. Noordhoff. 1899. Uit 't Voorbericht. ‘Dit bundeltje zou gaarne toegang krijgen tot de kweek- en normaalscholen van onze aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen, tot de hoogste klassen van scholen voor uitgebreid lager onderwijs en tot die middelbare scholen voor jongens en voor meisjes, waar men een niet zuiver litterair leesboek wenscht te gebruiken.’ Op blz. 88 (Vlinderleven in den winter): Wie wel de grootste vrienden zouden zijn van zonneschijn en vroolijkheid in de natuur? Voorzeker dat vraagt niet hij, die op den helderen morgen van een Augustusdag het leven en de beweging heeft bewonderd op een bloemrijke weide aan den boschrand, en die, als kort na den middag de schaduw van lichte zomerwolken de zon ook maar even heeft verduisterd, terugkeerend naar zijn weide 1), er alle woeligheid en drukte mist en geen enkelen terugvindt van de dichte menigte kleurrijke vlinders van allerlei grootte en soort, waaraan hij zijn oogen een paar uren te gast liet gaan. 't Is m'n adem wel wat te kras; licht valt 'et elders beter. Op blz. 85 dan: Wat spel en licht en veelheid van tinten aangaat, geeft een zachte en sneeuwlooze winter, zooals wij in ons klimaat niet zelden beleven, met zijn weldadig lauwe luchten oneindig veel te genieten. 't Is of de lichte nevels, waarmede hij zich omsluiert, zijn schoonheid verhoogen en den zaligmakenden invloed van den zonneschijn versterken. Want acht toch niet gering dat voordeel, dat gij thans de weldaden van die uitnemende weldoenster kunt genieten zonder voorbehoud, dat gij niet geblakerd wordt door haar stralen of angstig u voor haar warmte behoeft te verschuilen. Neen zonder voorbehoud geeft ge u over aan 't genot van den zonneschijn, en wat de zon in deze maand voor u beschikbaar heeft aan warmte, dat is u niet des Guten zu viel, integendeel ge neemt het in u op en voelt er u te gezonder, te gelukkiger en te beter door. Nee, dan maar weer terug naar het Voorbericht. ‘Het was juist onze bedoeling, een leesboek te geven, dat de jongelui smaak kon doen krijgen in degelijke lectuur, dat als voorbereiding kon dienen voor de later te gebruiken wetenschappelijke werken of voor die van populair-wetenschappelijken aard, en dat toch dorheid trachtte te vermijden.’ Dat de schrijfster over de natuur, die ze lief heeft, goed kàn schrijven, - ik wil 't niet betwijfelen. Maar ik geloof niet, dat zij haar doel op deze manier zal bereiken De toon wordt overal te hoog ingezet, en de on-natuur en oneenvoudigheid vermoeit. J.K. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Een Dertigtal. Leesboek voor de Middelklasse der Lagere School, door F.J. van Uildriks. - Groningen, P. Noordhoff. 1899. Dit boekje is gelukkiger, wat de toon betreft. B.v. 1, 4 en 5. Elders kan een volgende keer 'n uitdrukking vereenvoudigd, zooals in 8, waarin de vader ‘een moeielijkheid oplost.’ In 2 heb ik 'n aanmerking: ‘Maar hij (de schrijfster heeft het over 'n hond) was dan ook lief en zóó klein, o zoo klein. Als hij bij ons aankwam, dribbelend op zijn korte dikke pootjes, waarmee hij door een gaatje in de heg was gekropen, namen we hem wel op en zetten hem op het verandatafeltje vóór ons neer. Zijn prachtig dik glanzig zwart haar was toen al heel mooi, toen hij nog zoo klein was, en hij had zoo'n mooi kopje met zulke wijze oogen, niet bruin zooals hondenoogen gewoonlijk zijn, maar anders, net of ze blauw waren. Dat was in Mei, en nu zou ik er wat voor geven, als jullie hem toen had gezien en dan weer vier maanden later, in 't laatst van Augustus. Enz.’ 't Stukje is in twee tijden gedacht, en de wanorde er door is niet voorkomen kunnen worden. Voor kinderen van ‘Middelklassen’ is 't zo te moeilik. Ik wou heus wel, dat de schrijfster noch was schrapte: de vele adjectieven. 't Is wel mooi, zelf goed te kunnen zien, maar overladen voorstellingen vermoeien, en .... dompen de eigene. Ook kan in de veelheid de vaagheid liggen, en in 't korte, 't juiste. J.K. 6. Ons Opstellenboek, door L. de Vries. Tweede, omgewerkte druk - Groningen, P. Noordhoff, 1899. Uit 't Voorbericht: ‘De Stijloefeningen, die in dit bundeltje voorkomen, onderscheiden zich hierdoor van vele andere, dat zij aan eenen bepaalden tekst ontleend zijn en alle ten slotte tot eene Paraphrase of tot een Opstel leiden.’ De stukjes Proza en Poëzie, heel eenvoudig, worden met behulp van half voltooide zinnen, soms enkele woorden, soms vragen, door de leerlingen terug verteld. Leiding is er nodig voor eerste beginners; men kan vragen, en aanwijzen met enkele woorden, 't is waar, zo de Bewerker maar in 't oog houdt dat de Docent hierin de gegevens moet bepalen en niet het generaliserende Boek. De invul-oefeningen zijn uit de tijd. Waartoe de titel: Opstelboek? De meeste oefeningen hebben niets met het ‘stellen’ te maken. De schrijver schijnt algemene ontwikkeling te beogen; daartoe zijn hier en daar opgaven met de haren er bij gesleept. Bang is hij niet: zo lees ik op blz. 9: monos = alleen; dus monnik = .... Op blz. 7 staat: Wat is het verschil tusschen kostbaar en kostelijk? - Hier is toch zeker overeenkomst! - Niet nauwkeurig is op blz. 13: Waarom zegt men Noordenwind, daarentegen Noorderbreedte? Stijl op blz 14 zal tegenwoordig menigeen overslaan. Er is onder 't goeie noch veel ouds. Achterin staan Punten voor Opstellen. De jongens kunnen nu met aanwijzingen als: Boer, dorp, Zwitserland - Huis, tuin, pereboom. - Beer, nachtelijk bezoek, zeer veel vruchten, opeten - enz. een opstel maken over Eene berenjacht (blz. 104). Of over Schipbreuk lijden (105). Op 't achterste blaadje staat ook nog allerlei ‘stof.’ Mischien wel goed voor eksamenonderwerpen voor Normaal-, Hoogere Burgerscholen, etc. Zoals: Verhuizen, Gered, De macht van het kleine, etc. Hoe is 't noch mogelik!.... J.K. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van verschenen boeken Kijkjes in de wijde wereld. Een nieuw boek vol vertellingen, verzen en platen. Door J.C. Homoet en anderen. Amsterdam, W. Kirchner. 4o. (240 blz.). f 0.90; geb. f 1.25. Agatha, Sprookjes uit de oude doos. 2e druk. Amsterdam, H.C.A. Campagne & Zoon. 8o. (V, 193 blz., m. 4 pltn.). f 1.50; geb. f 1.90. H. Scholtens Hz., A. Scholtens-Jansen, en J. Jansen, Korenaren. Leesboek voor christelijke scholen. Utrecht, Kemink & Zoon. 8o. VIII. Voor voortgezet onderwijs. 2e, vermeerderde druk. (237 en 2 blz.) f 0.60. Warendorf's Novellen-bibliotheek. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 114. P. Tesselhoff Jr., Een schaking in de 20e eeuw. (48 blz.). No. 115. Fokko Bos, Een mislukte operatie. (48 blz.). Boon's Geïllustreerde Novellen bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 90. Dick Donovan, Toch begrepen. (44 blz). No. 91. Agatha de Haan, Haar blonde luitenant. (48 blz.). Boon's Geïllustreerde Roman-bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. Kl. 8o. Per dl. f 0.30; geb. f 0.60. No. 21. Nelly Blissett, De concertdirecteur. (152 blz.). Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10; Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 70. Thérèse van Arendsberg, Hereenigd. (47 blz.). Kurd Lasswitz, Op twee planeten. Roman. Uit het duitsch door F.J. van Uildriks. Afl. 7 en 8. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Gr. 8o. (Dl. II: blz. 1-96). Per afl. f 0.45. Ferdinand Reimond, Zielenadel. Utrecht, H. Honig. Gr. 16o. (V, 325 blz.) f 2.75; geb. f 3.25. R. Boon, De citadel van Antwerpen. Verhaal van een oud-strijder naverteld. Kollum, T. Slagter. 8o. (130 bladz.). f 0.50. J.O. de Vigne, Snipperuren. Een novellenkrans. Gent, Ad. Hoste. 8o. fl. 1.50. Cornelia, Werken. Geïllustreerd door Wilm Steelink. Afl. 8. Nijkerk, G.F. Callenbach. 8o. Per afl. f 0.30. Per dl., bij inteek. f 1.20; geb. f 1.60. Afz. f 1.50; geb. f 1.90. De oude bijbel. Een verhaal voor jongelieden. 6e druk. 4e afl. (Blz. 193-232. m. 1 plt.). Alvilde Prydz, Gunvor Thorsdochter op Haerö. Naar het noorsch door Ph. Wijsman. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. Gr. 8o. (YVI, 317 blz,). f 2.50; geb. f 2.90. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, jrg. 4, Augustus '99: Willem Kloos, Liefde. - Jeannette Nijhuis, Verzen. - Willem Kloos, Papaver. - Dr. J.B. Schepers, (Bragi) Herenigd. De Gids, no. 8, Aug. '99, o.a.: Hél. Lapidoth Swarth, Mei-Sonnetten. - Prof. A.G. van Hamel, Dichter-silhouetten. - Georges Rodenbach, Les vies encloses; Le miroir du ciel natal. - Stéphanie Mallarmé, Poésies. - Elzevier's Geïll. Maandschr., afl. 8, Aug. '99, o.a.: Rafaël Verhulst, Quinten Massijs (De Lauwerkroon), zangspel, [muziek van Em. Wambach]. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant-studieën. IV. B. Utenbroeke's Konstantijn. De Tweede Partie van de Spiegel Historiaal bewerkte Utenbroeke. Hij was het, die ons Konstantijn de Grote gaf. Ziehier z'n beeld: ‘De vader van Konstantijn de Grote was 'n heel ander man dan z'n tijdgenoten. Verschrikkelike despoten waren b.v. Diocletianus en Maximianus. Het liep dan ook slecht met hen af. Evenzo was Maximinus 'n vijand van de Christenen, en er al maar op uit ze te tergen en uit te roeien. Anders was Constantius. Zo vertelt Sozomenus dat de zachtmoedige en wijze keizer eens wilde onderzoeken, op welke van z'n hovelingen hij 't beste kon vertrouwen. Nu waren er onder z'n gevolg zowel Christenen als heidenen; hij zelf hield zich noch aan de afgoderij. Nu gelastte hij aan de Christenen aan z'n hof dat ze voortaan zijn goden zouden moeten dienen, zo ze altans in z'n dienst wilden blijven; wilden ze 't niet doen, dan konden ze heengaan. Meer last deed hij ze niet aan, en omdat ze zo iets niet gewend waren, waren ze er ook heel dankbaar voor. Nu waren er onder de Christenen bij, die van hun geloof afvielen, om in de gunst van de Keizer te blijven. Maar anderen wilden dit niet doen, omdat zij 't eeuwige boven het tijdelike stelden. Juist die laatsten nu hield de Keizer bij zich, omdat ze zich zo standvastig toonden. En de anderen, die hun geloof wilden verlaten, die liet hij heengaan, zeggende, dat zij, die op 'n bevel van 'n mens al, hun God lieten lopen, ook nooit 'n ander en wereldse meester getrouw zouden zijn.’ ‘Deze goede en wijze man heeft z'n rijk nooit met bloed besmet, heeft nooit 'n bijeenkomst of 'n kerk van de Christenen overlast aangedaan, maar hen juist in hun volle waarde gelaten. Zulk 'n hoge eer liet hij na aan z'n zoon Konstantijn. Z'n vrouw was de heilige Helena.’ ‘Maxentius, Konstantijns mederegent, was 'n door en door zedeloos en boos man. Tegen hem bereidde de Keizer zich, met z'n medekeizer Licinius voor ten oorlog. Hij was toen noch ongedoopt. Daar zag hij aan de hemel 'n kruis, van vlammen omgeven, en 'n engel riep: Konstantijn, in dit teken zult ge overwinnen! (Eusebius zegt er van, dat het na den {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} middag was, en dat de woorden er bij geschreven stonden.) En terwijl hij er over nadacht, wat deze verschijning moest betekenen, kwam in de nacht Christus zelf voor z'n ogen, om hem te gelasten, dat hij dit teken overal zou meedragen; de keizer zou er baat bij hebben. Konstantijn liet nu het kruisteken in z'n banier maken. Maxentius trok tegen hem op, maar de slag was spoedig beslist. De tegenkeizer verdronk, en 't leger gaf zich over. Te Rome gekomen, richtte de Senaat 'n standbeəld voor hem op, dat 'n kruis in de rechterhand droeg, en daar onder: Dit is het onoverwinnelik teken van de levende God. Nu werden ook de veldtekens kruisen. En wie zo'n kruisbanier uit z'n handen gaf, sneuvelde; wie het bleef dragen, bleef ongedeerd. Ook kwamen er kruisen op de munten. Maar de kruisen, waaraan totnochtoe de misdadigers waren geslagen, werden opgeruimd. Toen geschiedde het dat terwijl de Keizer noch heiden was, hij melaats werd. Z'n pricsters, - door Satan ingesteld, - rieden hem aan, 'n bad te nemen in 't warme bloed van onschuldige jonge kindertjes. De kindertjes werden opgezocht, en naar Rome gebracht, waarheen de moeders ze jammerende volgden. Op 't Kapitool stond het vat al klaar, waarin de Keizer z'n leden gezond zou terugkrijgen. Toen nu de dag aanbrak, waarop de kindertjes gedood zouden worden, en Konstantijn door de straten van Rome reed, trof het hem, dat er zooveel vrouwen met loshangende haren en gescheurde klederen langs de weg geknield lagen, en om genade riepen. En toen hij hoorde dat die vrouwen jammerden over hun kinderen, die gedood moesten worden, en dat hij zelf de aanleiding was tot die slachting, zei hij: Bedwong ik dáárom de wereld, opdat om mij te behouden, onschuldige schepselen onverdiend moeten sterven? Laat varen die moord! De Roomse Macht, ontsprongen uit de bron van genade, had steeds tot wet, dat in de veroverde landen de kinderen ongedeerd zouden blijven. Vrouwen, neemt dus uw kinderen terug, aanvaard onze giften, en ga vrijelik heen! - En ze gingen heen, biddende voor het leven van hun Keizer.’ ‘In de volgende nacht verschenen voor de Keizer in z'n droom de heilige Petrus en Paulus. “Omdat ge geschroomd hebt, onschuldig bloed te vergieten,” - zeiden die twee - “daarom zond ons God, om u te helpen. Laat Paus Silvester komen, die gevloden is in 'n grot van de berg Seraptus. Hij is het bad der genezing. En zo ge gezond zijt, dank God voor de eer, en bevorder Z'n dienst!” Daarop ontwaakte de Keizer. Tot de heelmeesters, die al klaar stonden met zalf, zei hij: Ga heen, en laat paus Silvester komen. Silvester, die hoorde, dat de Keizer hem ontbood, meende dat hij opgeroepen werd tot z'n martelaarschap. Maar de Keizer had heel wat anders te zeggen, en vroeg, om zekerheid te hebben, aan de Paus, wie of Petrus en Paulus waren. Daarop vroeg hij, of hij er altemet ook beelden van zou kunnen zien. En toen de Paus de beelden liet halen, en de Keizer zag, dat ze aan z'n visioenen beantwoordden, moest hij ook weten, wat ze met hun heilbad hadden bedoeld. “Dat bad van uw zaligheid,” - zei Silvester, “dat is 't geloof aan Jezus Christus, Gods {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoon, die hierom op aarde nederdaalde, opdat hij zich zou openbaren aan die in Hem geloofden en zich in dat Geloof gezuiverd zagen. Daarom, ga zeven dagen vasten, ruil uw purper voor 't boetekleed; zonder u af; roep tot God en belijd Hem uw zonden; breek de afgoden; open de kerkers; ontboei de slaven; bevrijd de gebannenen; en reik uw weldaden uit.” En daarop doopte paus Silvester hem in 't Lateraan, zeggende: “God die Naman in de Jordaan van melaatsheid genas; die met z'n doopsel blindgeborenen ziende, en van 'n blinde vijand de helderziende apostel maakte, bevrijd, o Heer, deze wereldse keizer Konstantijn van z'n lijden, en zoals Ge z'n ziel van smetten zuivert, zuiver zo ook z'n vlees van lazerij, opdat hij 'n gelovige worde, en 'n beschermer van Uw Kerk.” Van die dag af eerde Konstantijn de ware God; bouwde hem te Rome 'n kerk, waarbij hij het eerst de spade in de grond stak en ter ere van de twaalf apostelen, voor de grondslagen van 't gebouw twaalf manden aarde aandroeg; stichtte in z'n paleis 'n kapel, bevorderde door giften de bekering van arme mensen, - zodat 12.000 mannen Christenen werden, - en hield een aanspraak tot de Senaat, met gevolg, dat de Senatoren eenparig de ware God aanbaden, de afgodstempels gelastten te sluiten, en de heidense priesters verdreven. En omdat Konstantijn niemand wilde dwingen, Christen te worden, verheugden Heidenen en Christenen zich beide, voerden hem in trieomf naar z'n paleis en illumineerden de stad.’ ‘Zo overwon de Kerk, eerde men de graven der martelaren, verloste de predikers, riep de gebannenen terug, sloot de heidense tempels en bouwde men Christenkerken. Dit alles geschiedde onder keizer Konstantijn.’ 1) Utenbroeke is 'n slaafs navolger van Vincentius, en veroorlooft zich geen enkele afwijking. Alleen het leven van Konstantijn wekt bij hem zoveel belangstelling, dat de betrekkelik weinige regels bij z'n Latijnse bron uitgewerkt worden tot 'n volume van 1020 versregels. 2) Met grote uitvoerigheid beschrijft hij de woordentwist, onder 's Keizers leiding, tussen de twaalf Joodse wijzen en paus Silvester, die alleen voor twaalf geleerden van zijn kant staat, en de tegenstanders met bewijzen uit hun eigen boeken verslaan wil. Alleen bij Konstantijns ‘statuten’ bekort hij zich, omdat het Latijn van z'n bron hem te machtig is. Doch ondanks de uitvoerigheid van deze als 'n panegyrie bedoelde verhalen, is, dadelik gezegd, niet Konstantijn de eerste persoon. 't Is waar, de Keizer wordt voorgesteld als bedeeld met loffelike eigenschappen, als gesproten uit 'n edel en deugdzaam ouderpaar, en wordt dus niet alleen ontvankelik geacht voor de zaden van 't christendom, maar is door z'n voortreffelikheid ook de aangewezen man om de Kerk met z'n wereldlike macht te steunen. Voor 't overige is hij evenwel in 't verhaal de passivieteit zelve. Geen reuzenlichaam bij hem, zoals bij de Frankiese Karel, geen heldenzwaard zoals bij de Lotharinger Godfried, geen zege- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} tochten tegen heidense scharen, zoals bij beide. Het hoofdfeit is de bekering, en de spil waar 't al om draait, paus Silvester. Zodra de gewezen vluchteling uit de grot Serapti tegenover de Keizer staat! wordt hij de meerdere, en de penitencier; Konstantijn daalt onmiddellik af tot 'n gehoorzame en boetvaardige belijder. Feitelik is uit 'n streng-kerkelik oogpunt dit ook de enige gepaste verhouding, waarin 'n werelds vorst en 'n kerkhoofd tot elkander dienen te staan. Een keizer of koning mag grote legers hebben; scharen van dienaren mogen vliegen op 'n wenk van z'n hand; - een Bisschop of Paus heeft 'n geheel andere Bron van vermogen: in hèm of òm hem werkt bij rechtstreekse tussenkomst, Gods hand, storend de gewone loop der dingen, als 'n onoplosbaar raadsel zich werpend te midden van de menselike berekeningen en van hun planmatig volvoeren. Opgeheven armen, de heilige mannen en vrouwen bedreigend, worden met lamheid of dorheid geslagen; gewapende handen worden machteloos en weerloos; toegebrachte houwen en slagen blijken geen letsel te doen; 't aangebracht vuur verschroeit niet eens: de door God gesterkten zijn onkwetsbaar. De martelaren en uitverkorenen hanteren het wonder. De daad verbaast en ontzet; is sterker van kracht dan het slechts overredende woord. De M.E. hielden van forse middelen. Dat die heilige mannen als martelaren hun leven aflegden, is dan ook geen bewijs van hun minderheid tegenover het geweld van 'n vervolgende vijand, nòch 'n teken van onmacht tegenover de Sataniese listen; 't is alleen 'n blijk dat God hun werk voldoende oordeelt, en ze oproept naar hoger gewesten als 'n eer en 'n loon, dat de Hemel ze heeft toegedacht voor hun standvastigheid in hun lijden. Aan bijna elke dood gaat dan ook 'n worsteling vooraf van 't Goede tegen 't Boze beginsel, en in die worsteling komt duidelik uit de kracht van 't meest onderworpen Geloof. Al de heiligen-levens laten zich absorberen in één oneindige zegekreet: de Satan ligt verwonnen! ‘Tekenen’ konstatéren de viktorie; vervolgers worden eensklaps bekeerd; machtigen der aarde vallen plotseling Christus te voet. Ze zijn werktuigen en middelen slechts; en hun geschiedenissen zijn slechts de zichtbare uitkomsten. Zo zinkt het werktuig Konstantijn weg voor de strijdende en wonderdoende Silvester. Die uitverkoren scheen, blijkt slechts 'n instrument te zijn; de in z'n aanleg en geboorte gezegende is iemand, die bij de genade Gods, de Hoogste zegen deelachtig wordt. De Christenheld gaat op in de jeugdige ijveraar, die te Nicea en elders luistert naar theologiese disputen. Het zwaard rust, nu de mond ‘wijsheid’ spreekt; en zoals bij de heiligen en de martelaren, zal ook voortaan in de Wereldgeschiedenis de Kracht van 't Geloof het pleit beslissen; 't Geweld van de Vorsten heeft uit. - 't Schijnt vruchteloos vragen, wat Maerlant, zo hijzelf de Tweede Partie had kunnen bewerken, van 'n fieguur als Konstantijn gemaakt zou hebben. Maerlant was 'n epieker; van jongs af interesseerden hem reuzen en helden, alleen, hij heeft op latere leeftijd z'n mythiese cyclus-gestalten ingewisseld tegen Christus en z'n wapendragers, als de herauten van 't Koninkrijk Gods. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} En met het oog op deze voorliefde voor Christenridders is het denkbeeld aanlokkelik, dat de bewonderaar van de Kruisvaarders naar 't Oosten, ook de eerste Christenkeizer met heroïese trekken zou hebben getekend. Toch past het ons bedachtzaam te zijn, en de herinnering is nodig, dat Maerlant zich in z'n historieën nooit heeft veroorloofd, z'n ridders en helden zelf te scheppen, maar altijd getracht heeft er uit alle mogelike bronnen van bijeen te verzamelen en op te hopen, wat er maar van te vinden was. Dit tweedehands werken en uitmeten bij de el, - 'n algemeen verschijnsel destijds, - zou nu zowel bij de een als bij de ander tot dezelfde uitkomst hebben geleid, en Maerlant's Konstantijn zou evenzeer het beeld weerspiegeld hebben, dat Eusebius en anderen 1) er van ontwierpen, als dat van Utenbroeke, die ook deze bronnen raadpleegde. Het verschil in de voorstelling van de vroeg-Christelike Konstantijn en de Middeneeuwse Kruisridders ligt dan ook elders. Vincentius had met heel 'n reeks van tijdgenoten en voorzaten, in Karel de Grote 'n Kruisheld gezien, had hem naar Jeruzalem laten trekken, en had met deze tocht naar 't Oosten geanticipeerd op de M.E. voorstelling als zouden de Franse koningen de aangewezen helden zijn, om met de Kruisbanier de Halve Maan van 't Heilige Graf te verdringen, en Maerlant had de legende, als behorende bij Karels beeld, getrouwelik overgenomen. Evenzo had de Vlaming, lang na 't uiteenspatten van 't Wereldrijk der Karolingers, zich bij 't verhaal van de Eerste Kruistocht aangetrokken gevoeld door de landgenoot en Lotharinger Godfried, meer noch, hij geeft aan z'n voorstelling iets volksaardigs, door de leider met een stoet van Vlaamse edelen te omschansen. Zag de schrijver van ‘Overzee’ in de verovering van 't Oosten 'n nationale taak, zoals het hof van de Heilige Lodewijk in de zijne? In elk geval, nòch bij de voorstelling van Karel, nòch bij die van Godfried liep men gevaar, z'n toevlucht te moeten zoeken bij kerkelike geschiedschrijvers van 't vroeg-christelik genre, die hun wereldlike fieguren op lieten gaan in hagiografieën, en de werkelike feiten lieten vervloeien in de worsteling tussen de Christenwereld en 't met wonderen overstelpte Heidendom. Beide auteurs, Vincentius en Maerlant, konden werken met betrekkelik verse en duidelike gegevens, verzameld bij rustiger waarneming en in veiliger gevoel, neergeschreven altans zonder het bijoogmerk, om een kerk te doen zegepralen, die inwendig en uitwendig reeds gevestigd was. Bij hen kon zich dus de verbeelding, in plaats van met wonderlike bekeringen te midden van 'n noch te veroveren Heidenwereld, veel meer bezighouden met de epiese uitwerking van veroveraars, voortrukkende tegen de Antikrist. Elke eeuw ziet door z'n eigen prisma. De door wonderen verbazende Silvesters van voorheen, werden, - zo werkten de eeuwen na van wapenkracht en van opdoemende en stortende Rijken, - gepantserde ridders met reuzenkrachten en hoge geestelike of zedelike gaven. Ook zij zijn, als de heilige mannen, aktief. Zij voeren legers naar 't O., bestormen Jeruzalems muren, en brengen heilige {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} relikieën terug. Zij doen alléén, wat Konstantijn moet delen met de heilige Silvester en de heilige Helena. De stralenkrans, die de M.E. heldenepiek van de latere M.E. aan de eerste Christenkeizer zou hebben toegewezen, verdwijnt achter de aureool van 't lijdende en strijdende Martelarendom. Want ook zij hebben hun epos. En ook, in al wat ze doorstonden, en in al waarin ze zegepraalden, - er is geen tijd geweest, waarin men hun meer eer en belangstelling heeft gegeven, - hen herdenkende in Spiegels, Vita's en Passionalen, - dan juist in de epiek zo opgewekte en bovenmatige eisen stellende Middeleeuwen. J. Koopmans. Nieuw Oudnederlands. Een mens kan niet alles weten. Wanneer een architect niet vermoedt dat het oude ic en doe betekent ik doe (het) niet, is er niemant die hem dat kwalik zal nemen. Maar wanneer die architect nieuwbedachte oudhollandse zinnen laat zetten op of in z'n gebouwen, is het toch wèl gewenst dat hij es vraagt aan een deskundige of het in den haak is met z'n oudnederlands. Op het Rokin te Amsterdam staat een wijd en zijd bekende boekwinkel, die o.a. versierd is met de woorden: Een kloeoke geest Die veel EN leest. Nu zal ik niet loochenen dat in deze tijd van veelschrijverij weinig-lezen van 'n kloeke geest kan getuigen; maar zonderling is het, dat de bedoelde waarschuwing prijkt in een winkel waarin men toch liefst zoveel mogelik boeken verkoopt. Op het Sophiaplein verheft zich een groot levensverzekeringsgebouw, ontworpen door de zelfde architect die de boekwinkel op het Rokin restaureerde. In de gevel van dat gebouw op 't Sophiaplein is een spreuk gebeiteld, die ook buitengewoon ongeschikt is om reklame te maken. Met weinig stichting toch leest men: Ick EN maeck V den Brandt onschadelyck. en men gevoelt neiging door te lopen naar 'n maatschappij die de brandschade wèl vergoedt..... Och ja, dat oudere nederlands moet men óók al kennen als men het schrijven wil..... {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen bij de lezing van Potgieter's, Florence. (1e Zang.) Florence's gunstige invloed op de dichter Hooft (vs. 1-22); Florence's nadelige invloed op de burger Hooft (vs. 23-46), - beide zijn