Taal en Letteren. Jaargang 11 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 11 van Taal en Letteren uit 1901. REDACTIONELE INGREPEN p. 332: van voetnoot 1 ontbreekt in het origineel een nootverwijzing in de lopende tekst. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. p. 421: het erratum is doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. p. 544: een aantal in het origineel onleesbare tekens zijn hier vervangen door ‘[...]’. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, XXXI en XXXII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] TAAL EN LETTEREN. [pagina III] Taal en Letteren ONDER REDAKSIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA te Zwolle, J.H. VAN DEN BOSCH te Gouda, AUG. GITTÉE te Pepinster, Dr. R A. KOLLEWIJN te Amsterdam, J. KOOPMANS te Dubbeldam J.G. TALEN te Zwolle en Dr. W. DE VREESE te Gent. ELFDE JAARGANG. 's-GRAVENHAGE, HAAGSCHE BOEKHANDEL- en UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. 1901. [pagina V] INHOUD. Bladz. J. Koopmans, Op d'Ilias van de Medicis, door Vondel 1 Dr. S.S. Hoogstra, De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer 21, 115, 191 Dr. J.B. Schepers, Iets over Jacques Perk en de grotsonnetten uit de ‘Mathilde’ 27 Jacob Ek, Couperus' ‘Laura’. (In, Orchideeën) 49 B.H., Welluidendheid, hiaat, en medeklinkers 73 J. Koopmans, Nieuw Middeneeuws Proza 75 Dr. E.T. Kuiper, Gedichten van P.C. Hooft, uitgegeven door Dr. F.A. Stoett 81 Dr. R.A. Kollewijn, Verandering van woordbetekenissen. (Semasiologie) 105, 229, 277, 297 J.G. Talen, Geslacht in Taal 145 B.H., Het Abel spel, de Esmoreit 209 Dr. S.S. Hoogstra, Gevraagde en ongevraagde inlichtingen aangaande Vondel's Palamedes 241 J. Koopmans, Vondel-Studieën. V. De Immanente Liefde 257 VI. Het Pascha 337 Dr. W.F. Gombault, De Cartografie der Noordnederlandsche tongvallen 309 Dr. J.B. Schepers, Schetsen uit ons moedertaal-onderwijs 319, 411, 437, 543 Dr. K.H. de Raaf, De Brief van P.C. Hooft aan de Kamer In Liefde Bloeyende 355 Aug. Gittée, De Legende van het Mannetje uit de Maan 385 Dr. A. Halberstadt, Door een ringetje halen 406 B.H., 't Woord ‘fiets’ 407 P.H.M., Kranten-Nederlands! 417 Prof. dr. H. Logeman, Over Hoesten, Kuchen, Hikken en wat Fonetiek (De Keelexplosiva) 425 Dr. A.J. Botermans, Een paar Aanteekeningen op Stoett's ‘Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen enz.’ 441 Dr. D.C. Hesseling, Spreken en hooren 465 R.A.K., De Narede van de Esmoreit 471 [pagina VI] Bladz. J.H.v.d. Bosch, Potgieters Jan en Jannetje (Aantekeningen) 473, 525 Dr. W.F. Gombault, Naar aanleiding van Dr. Stoett's ‘Nederlandsche Spreekwoorden’ 509 Dr. M. Basse, De ‘Gedichten van den Schoolmeester’ en de ‘Ingoldsby Legends’ 513 B.H., Onze spreektaal 533 B.H., Drempelmeid 542 Boekaankondiging: Dr. J.B. Schepers, Dr. J.M. Hoogvliet's Opvatting van Taalstudie en Methode van Taalonderwijs, door Dr. J.A. Dèr Mouw 123 J. Koopmans, Het Wilhelmus, door J. Postmus 132 J.H. Deibel, ‘Zwervers’, Amsterdam in Kroningsdagen’, ‘Getrouwd’, door G. van Hulzen 325 F.P.H. Prick, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, naar hunnen oorsprong en beteekenis verklaard door Dr. F.A. Stoett 374 N.A. Cramer, De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven door Dr. J.A. Worp 449 B.H., Geïllustreerd Woordenboek der Nederlandsche taal, door R.K. Kuipers 455 Kleine mee-delingen over boekwerken: J.K., Schoolboeken: 1. Eenvoudig Taalwerk voor de Lagere School, door L. de Vries 41 2. Nederlandsche Taaloefeningen, door Th. Kuijper 42 3. De Wereld in! door Jan Ligthart en H. Scheepstra 45 F., Boon's geïll. Roman-Bibl., Boon's geïll. Novellen-Bibl., Bibl. voor Jongens, Bibl. voor Meisjes, Sherlock Holmes Serie 99 R. Zander, Die Erziehung zum Muthe durch Turnen, Spiel und Sport, von Prof. Dr. Konrad Koch 100 Brieven van Potgieter aan Busken Huet 101 Elsevier's geïll. Maandschrift 101 (Aug. Gittée) J.W. Bruinier, Das deutsche Volkslied, über Werden und Wesen des deutschen Volksgesanges 137 (Aug. Gittée) Dr. O. Weise, Die deutsche Volksstämme und Landschaften 138 Nederlandsch letterkundig bijblad van ‘Cosmos’ 138 Stijn Streuvels, ‘Lenteleven’, ‘Zomesland’, ‘Zonnetij’ (Willem Kloos) 138 Van alle tijden, onder redactie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart 139 L. Scharpé, Die Spiegel der Sonden, door Dr. J. Verdam 140 De eerste maanden Fransch volgens normale methode, door Dr. J.M. Hoogvliet 141 [pagina VII] Bladz. Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal, door M.J. Koenen 142 (Aug. Gittée) Stijn Steuvels, Zonnetij en Zomerland 203 J.K., Steloefeningen voor de Lagere School, aansluitende aan de serie leesboeken: ‘In Woord en Beeld van Meerwaldt en Nijg, door H. Sasburg en L. de Vries 204 Het Dialekt van Elten-Bergh, door M. Bruijel 251 XII oude Liederen, door P.H. van Moerkerken Jr. (D.) 251 Romans in Proza, door Prof. dr. Jan ten Brink (D.) 252 Lope de Vegas Dramen aus dem Karolingischen Sagenkreis, von Albert Ludwig (D.) 254 Over lichamelijke straffen, de baldadigheid der Jeugd en de rechtspositie der Onderwijzers, door J.W. Gerhard (R.A.K.) 255 Dr. Marten Rudelsheim, Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, door Aug. Vermeylen 289 Gothische Casus-Syntaxis, door M.J. van der Meer 330 Paul Hagen, Der Gral. Quellen und Forschungen zur Sprachund Kulturgeschichte der germanischen Völker (Eduard Wechssler) 331 K. Brugmann, Uber das Wesen der sog. Wortzusammensetzung. Eine sprachpsychologische Studie (O. Hey) 332 De Bruidstijd van Annie de Boogh, door Herman Robbers Ed. V[erburgh] 333 Onze Kleine Dorpswereld, door J. Mulder 333 J.K., De Zeestraat van 's Graven-Hage op Schevening, door C. Huygens 418 Aug. Gittée, Doodendans, door Stijn Streuvels 419 Geschiedenis der Nederlandsche Taal, van Dr. J. te Winkel 420 Grammaire Française à l'usage des Néerlandais, par A. Bourquin et J.J. Salverda de Grave 421 De Nieuwe Gids 421 Aug. Gittée: A. Wuttke, Der deutsche Volksaberglaube der Gegenwart 457 W. Hertz, Spielmannsbuch: Novellen in Versen aus dem zwölften und dreizehnten Jahrhundert 458 Hans Boesch, Kinderleben in der deutschen Vergangenheit 459 Omer Wattez, Van twee Koningskinderen 460 Bloemlezing uit de gehele Nederl. Letterkunde, door A. van Gent 460 De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, door E. Wrangel, uit het Zweedsch vertaald door Mevr. Beets-Damsté 462 Driemaandelijksche Bladen, uitgeg. door de Ver. t. Onderz. v. Taal en Volksleven i/h. Oosten v. Nederland 462 Tweemaandelijksch Tijdschrift 552 [pagina VIII] Bladz. J.H. Rössing, Herman Heyermans 553 Germaanse en Indogermaanse Elementarbücher 553 Ed. Frh. von Lade, Ein Wort zur Schulfrage 553 Kleinigheden: F.: I, II (39); III (40). - Dr. K. Poll: IV. Brou (240); V. Er eyeren in slaan (250); VI. Korte mylen maken, VII. Vogtlepel (318). - P.H.M.: VIII (371); IX, X (373); XI. (zie T. & L. blz. 40) 415. - Dr. K. Poll; XII. De kat in iets steken (415); XIII. Vrijbuiten, XIV. Toebak (416); XV. Knypraad (550); XVI. Hasenoten met gaatjes (550); XVII. Ter Hunnep varen (551). Letterkundige sprokkelingen uit de brieven van wijlen J.A.F.L. baron van Heeckeren: 1. Over Romances (201). 2. Hexameters; 3. Cats' liefdesverhalen (202). 4. Jonkvrouw de Lannoij; 5. De Genestet's Haantje van den toren (323). 6. Busken Huet over Hooft (324). 7. De spreektaal, wegwijzer der schrijftaal(447). 8. Van Lennep's Vermakelijke Spraakkunst; 9. Feith's tranen (448). 10. Over het lyrisch leerdicht (522). 11. Kinker; 12. De engelenkunde (523). 13. De invloed der vrouw op de schoone letteren; 14. Bilderdijk naast Vondel (524). Allerlei: Over Scott's invloed (26). - Historiese liederen (26). - Auteur en publiek (38). - Het woord-zelf (38). - Litteraire Wetenschap (98). - Artistieke arbeid (113). - Eisen van de opvoeding (121). - Poezie (197). - Lex suprema (198). - Dichter-kunst (199). - Onderwijs (228). - Een nieuwe spelling van vóór 1000 jaar (275). - N.A.C., Mof (288). - Vlamingen (316). - Kunst (322). - ‘Vlaams’ en ‘Hollands’ in Duitse dialekten (353). - Eigen taal no. een (354). - Over Onderwijs (442). - Over algemene spreektaal (444). - 't Klassieke (445). - P.H., Stoepjes (508). Vraag: (Q.N.) 40 Corrigenda 228 Erratum 421 Nieuwe boeken: 46, 102, 142, 207, 295, 334, 382, 422, 463, 510, 554 Inhoud van Tijdschriften: 47, 103, 144, 208, 255, 296, 335, 384, 423, 464, 512, 565 [pagina 421] Erratum. Blz. 373, No. X, moet ondertekend: Dr. G.E. 2010 dbnl _taa006190101_01 grieks Taal en Letteren. Jaargang 11. Haagsche Boekhandel- en Uitgevers-maatschappij, Den Haag 1901  DBNL-TEI 1 2010-01-26 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Taal en Letteren. Jaargang 11. Haagsche Boekhandel- en Uitgevers-maatschappij, Den Haag 1901  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa006190101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Taalkunde. Bladz, -aadje en -age 508 aalwarig, aalwaardig 299 aardig 110 aarzelen 285 absolute constructie: onverminderd de lof: i.d. tekst 4 abstrakte woorden concreet 282-283 achterbaks 111 achtervoegsel (hoe ontstaat een -) met bepaalde functie 177 achtervoegsel -ing: naarling 487 achtervoegsel -age, oudtijds -aadje 508 achtervoegsel 's (produktiviteit bij -): scheppende analogie 173-176, 177 actionsart (de -) en 't voorvoegsel ge- 511 adelborst 307 aflaat 108 amber 67 amfora 70 analogie-formatie 172-176, 177-178, 182-185, 185-186 archeïstiese elementen in 't dichten; in 't schrijven 111-112 Ardoins (effekten) 527 avond: in vastenavond e.d. 391 aureool 68 Balk (streepje aan de -) 304 bang 281 beduiveld 307 beeldspraak en taalformasie 277-283, 283-286, 286-287, 287-288 beeldspraak in verband met grammatikaal geslacht 179-181 beeldspraak in de taal 233-240 beetje 230 begrijpen 237 bekje 277 bekoorzaam: aktief 16 belazerd 376, 285 bericht 130 beschutten 231 besje 302 bestellen: betekenisontwikkeling 300 besterven (van een plan) 243 betekenis: van invloed op 't geslacht 153, 185-187 Betekenisleer (semasiologie) 105-113, 229-240, 277-289, 297-308 Betekenisleer: het woord heeft geen bepaalde, scherpbegrensde betekenis 105-106 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Betekenisleer: Litteratuur er over 106-107 Betekenisleer: beperking v. de betekenis 107-112 Betekenisleer: beperking in goede zin 110 Betekenisleer: beperking in goede, en in slechte zin 110 Betekenisleer: beperking in slechte zin 110-111 Betekenisleer: mens en dier 111 Betekenisleer: hogere en lagere taal 111-112 Betekenisleer: doubletten 112 Betekenisleer: verruiming van de betekenis 229-233 Betekenisleer: versterkende bijwoorden 232 Betekenisleer: vloekwoorden 232 Betekenisleer: metaforen in de algemene taal 233-240 Betekenisleer: metafories gebruik v. ruimtetermen 236-237 Betekenisleer: 't geestelike zinnelik uitgedrukt 237-240 Betekenisleer: verwantschap v. verschillend-zintuigelike gewaarwordingen 238-239 Betekenisleer: personificatie 239-240 Betekenisleer: metonymia en taalformatie 277-283 abstracta worden concreta 282-283 Betekenisleer: hyperbool en taalformatie 283-285 verzwakking, en verdwijnen v.d. oorsp. betekenis 284 Betekenisleer: litotes 285-286 Betekenisleer: euphemisme en taalformatie 286-287 Betekenisleer: 't euphemisme wordt onedel 286 Betekenisleer: beleefdheidstaal 287 Betekenisleer: de ironie in de taal 288 Betekenisleer: ontwikkeling v. een bijbetekenis 297 Betekenisleer: hoe 't causale wordt uitgedrukt 297-298 Betekenisleer: ontwikkeling v. een ongunstige bijbetekenis 298-299 Betekenisleer: de hulpwerkwoorden 300-301 Betekenisleer: eigennamen worden soortnamen 302-303 Betekenisleer: zegswijzen van betekenis veranderd 303-305 Betekenisleer: invloed v. zeden en gewoonten 306-308 betekenisontwikkeling bij echtgenoot, hond, kat 174, 176-177 beunhaas 529 bewimpelen 238 bezitten en hebben 238 bezuren 19 biecht 108 biezen, bijzen 248 Bijbel en Volkstaal: Laurillard 143 bijbelvertaling (de invloed v. de Staten -) op 't Nederlandse schrijven 499-502, 533-534 bijltje: scheepstimmerman 279 bijvoegliknaamwoord: christen: bijvoegliknaamwoord: i.d. tekst 212 bijvoegliknaamwoord: kunstzinnig: i.d. tekst 446 bijvoegliknaamwoord: bekoorzaam 16 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. bijvoegliknaamwoord: slingerliefd (XVIIde eeuws) 96 bijvoegliknaamwoord: salieg 499 bijvoegliknaamwoord: ba van 526 bijvoegliknaamwoord met en zonder -ig 489 bijwoord-gebruik: waarin... in: i.d. tekst 3 bijwoorden (versterkende -) 240, 253, 232 bijwoorden ('t ontstaan v. causale -) 297-298 blauwtje ('t symbool van een-) 304 blik (een koperen -) 306 boedel en boel 122 boef 299 boegseren 470 boek en beuk 306 boeten 108 bolland 495, 496 bonzen: to bounce 379 bont en blauw 305 bourgeois: i.d. tekst 211 bord 306 bout (koperen -) 278 brasem 456 bril 108 broek 280 brokaat 68 brou = braaf; en versterkend 240 bruidstranen 491 Cholera (erger dan de -) 531 cymbel en cymbaal 71 Daar (voegwoord) 298 dak 109 dank (tegen wil en -) 304 dapper 109 deftigh (een -) werk: Cats 48 del 285 deminutief (het -) 153, 172 deminutief: dolletjes 284 demoedig 307 dertien ('t getal -) 391 dertiennacht = Driekoningen 391 deugd, deugdelik etc. 307 dialekt van Elten-Bergh: Bruiel 251 dialekten (de cartografie der Noord-Nederl. -) 309-316 dialektstudie (de hedendaagse -) 309, 310, 312, 314-315 dialektstudie (iets voor de Nederlandse -): Zschr. für Deutsche Phil. 336 dievetaal 302 ‘differentiëring’ 112 ding 230 dollen 307 dominee 108 doopceel lichten 479-480 doodshoofd als symbool 15 doubletten in de taal 112 duitse kachels 525 droef 239 drempelmeid. 491, 542 Echt 108 ei (verhouding van -) en ij 505-507 eieren (er -) in slaan 250 eigenaardig 299 eigennamen begripsnaam geworden 302-303 eigennamen: Nederlandsche Namenkunde: Joh. Winkler 207 el 234 elf 307 elf (op z'n -) en dertigst 464 emeraud 70 engelse haard 525 enkelvoudsvorm uit meervoudsvorm 184, 187 ervaren 237 etsen 239 etymologie (te onpasse -) in 't Woordenboek van 't Heden 456 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. eufemisme en taal-formatie 286-287 Falievouwen 238 fee 459 feestnummer 288 festoen 69 fiets: de herkomst? 407-410 fij 476 fijn 526 foei van 526 fondsen 527 fonetiek: p, t, k, in Middel- en Zuid-Duitsland 470 fonetiek: 't zogenaamde ‘weglaten van de h’ krities beschouwd 465-471 fonetiek: 't zogenaamde: mogelikheid voor sommige gevallen 465 fonetiek: 't zogenaamde: inzicht van van den Brand; en Murray 466 fonetiek: 't zogenaamde: Boekenoogen 467 fonetiek: Hesseling's opvatting 468 fonetiek: akoestiese misvatting en gevolgen daarvan 469, 469-471 fonetiek: kennis te verkrijgen uit een anders akoestiese misvatting 470-471 fonetiek: van Hamels ‘Gesproken en Geschreven Frans’ 471 fonetiek: de keel-explosieven: hoesten, kuchen, hikken 425 overgangsklanken (glides) 426 de drie manieren van een klinker in te zetten 426-427 glide wordt zelfstandig 426, 427, 430, 432 fester vokal-einsatz 427, 428, 429 de Deense stöd 429-430 ontstaan van stôd 431 stöd in andere talen 432-433 stöd in 't Engels (glottal catch) 433 ontstaan daarvan 435-436 moeilikheid in de verklaring 436 fonetiese woordenlijst v. 't Nederlands: v. Dantzig 511 frank en vrij 305 franklins 525 frederiks = voetstappen 302 friese woorden 112 fulp en fluweel 70 Gaan: betekenissen 231 gade 108 gal (duifje zonder -) 476 gal hebben 476 Galliese (de -) Haan 504 gedurig = bestendig 20 geelzucht en nijd 275-276 geest: betekenisontwikkeling 308 geest en ziel 278 geglommen kool 477 geld 283 gemeen 298 genitief met ‘z'n’: i.d. tekst 5, 7 gepeupel 299 Germaanse tijdrekening (de -) in de taal 391 germanismen in de Statenvertaling 533 ‘geslacht’ in taal 145-190 ‘geslacht’ in taal: betekenis v.d. term 146, 151, 158-159, 178 oorsprong v.d. term 176, 177 't begrip ‘sexueel geslacht’ in de taal uitgedrukt? 153-158 movering 152, 156-157 ‘suppletie’ 157 ontstaaan v.h. ‘grammatikaal geslacht’ 159-162 ten Kate's tiepies ouwerwetse beschouwing 159 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz ‘geslacht’ in taal: Grimm's theorie 163-169, 171-172 Brugmann's theorie 169-172, 172-176 seksualisering op grond v. grammatikaal geslacht 179-180 ontstaan v. 't ‘onzijdig’ 182-185 ‘geslachts’-verandering onder invloed van de betekenis 186-186 geslacht (verband v. mythologie en beeldspraak met grammatikaal -) 179-181 geslacht ('t -) niet iets oorspronkeliks 173-174 geslacht (aanduiding van 't natuurlik -) 151-152 156-158, 158-159 geslacht ('t -) van stofnamen 186 geslacht ('t) in 't Frans 187 geslacht ('t) van wijf 153 geslacht ('t onzijdig -) minachting uitdrukkend 487 geslacht: gans en ganzerik, kat en kater 156-157, 177 geslacht: sterke dieren ‘manlik’ etc. 165, 167 geslacht: de ‘vrouwlike’ woorden met e 176-177 geslacht: woelwater 487 geslachtsverandering (gevallen van -) 487 geweer 109 gezel en kameraad 230 gezicht: betekenisontwikkeling 278 glides (overgangsklanken) 426-432 glorie = aureool 68 glossen maken 110 glottal catch en stöd 429-433 goed 108 goed en braaf 298 goedrond 486 gonfalonière 4 gommes: godmens 287 goor 475 Goties: Skeireins: Cromhout 103 Gotiese Casus-syntax: v. der Meer 330 grietje (een zeil) 302 griffeltje 235 ‘groen v. goede wensen’: i.d. tekst 125 groenkool 402 gulgauw 487 Haan 234 haard en kachel 525 hak (iemand een -) zetten 375 halfwijs 298 hand (de -) boven 't hoofd 376 handtastelikheid 111 hanekampen 504 hangen en verlangen 305 Hannes (lange -): de geselpaal 302 Hans: hannesen 302 haver (van -) tot gort 305 havik en havikkig 532 hazepeper 279 hebreeuwse uitdrukking in 't Nederlands 381 heer 287 heidens: als bijwoord 232 Hein (ijzeren -) 302 heinde (van -) en ver. 304 heksenzalf 458 helder 238 hemd en chemise 286 heug tegen -) en meug 305 heup (de -) en de lendenen als zetel v. teelkracht 508 hiaat (het ouwerwetse begrip van -) 73-74 hoesten, kuchen en hikken 426 hof 280 hol brood 495 Holland bolland 494-496 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Holland uit Holland, of anders? 495-496 Holland in last 442 hollands = ‘zeer’ 353 houden (zich -) 110 hoogmoed 111 hoorn 235 hoos en kous 474 hopje 303 horen: akoestiese misvatting 469-471 horen, horen van, behoren 240 houw en trouw 305 huichelen 299 hulden, huldigen 245 hulpwerkwoorden (de -) kunnen, zullen, mogen 301 hyperbool en taalformatie 283-286 ij (geschiedenis van de lange -): Leidse Tijdschr. 434 ij in de XVIIde eeuw: Leidse Tijdschr. 556 ij (de geschiedenis van de ei uit -) 506 ij - i: tijtel: i.d. tekst 486 in bonis 380 ingewanden (vader -) 532 insteekhaard 525 ironie en taalgebruik 287-288 Jan, Jantje 302 jan (kort -) 302 Jan Gat 376 Jan Kalebas 531 Jan kontant en Jan krediet 508 Jan Salie 477-499 janmaat: formatie 492 jolijk 484 jongen: in Indië 301 jongeren 301 jufvrouw en jonkvrouw 287 Kaas en brood 482 kakmaker 285 kalven 377 kansbiljetten 529-531 kansel 277 kanselarij 277 kant en klaar 304 kap 306 kapel 230, 280 kar = fiets 406 kat (de -) er in steken 416 keel-explosieven 429-435 keesje (dunne tros) 302 kerkelike woorden: Gids 423 kermis 299 keurs en keuze 474 kiekje 303 klaas (klemtang) 302 klap (met de -) lopen 304 klavecimbaal, klavecim; en klavier, piano 490 klavier en piano; en klavecim 490 klepper 111 klikken 110 kling (over de -) 304 knoop 306 knecht 301 knijpraad 551 koek en ei: Leidse Tijdschr. 556 Koenen, Verklarend Handwoordenb. 142 koffiedrinken 279 koffietante 302 koning kraaien 504 koningsweg 503 koninklike (de -) ziekte 476 konjunctief bij Vondel 19 koopje 110 koor 230 koorn en graan 107 kop 234 koppel 279 korf (de -) krijgen 376, 304 korset 280 kortjan 302 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. korte mijlen gaan 318 kous (met de -) op de kop 376 kousen, broek, hozen 474 kouwe (de -) kleren 473-474 kozen en liefkozen 300 kraag 280 kraai 234 kraan 234 krakeelijzer en sleepsabel 278 kranten-Nederlands 417 krent = kruidenier 278 krijgen: betekenisontwikkeling 300 kuiten (z'n -) noch hebben 480 kunnen: betekenisontwikkeling 301 kunst, kunde, en wetenschap 307 kust (op de -) 494 kust (te -) en te keur 305 kwaad bloed (zich -) maken 476 Laars 230 laden (een geweer -) 307 lagen leggen 17, 376 last (= 30 mud) 301 laten: betekenisontwikkeling 300 leer (van -) trekken 108 lendenen (uit de -) gesproten 508 lens 234 lexicografie (in zake -) 456 lichaam 230 lidwoord: ‘de’ voor ‘den’ in accusatief 183 lidwoords-naamval ‘der’ (de ouwerwetse -) 3de naamv. meerv. vrouwl. 489-490 lijf 282 lijfje 280 list 111 litotes en taalformatie 285 loos 246 loven en bieden 305 Luiter: Luther 18 Maal 236, 299 maan (de -): ‘la beauté’: in 't Waals 399 maan (loop naar de -) 401 maanjaar en zonnejaar 391 maarschalk 307 maarte 302 maat: Janmaat etc. 492-493 man en heer 287 mand (door de -) vallen 304 mande-mie 302 mat 230 meervoudsvorm wordt enkelvoud 184, 187 meesmuilen 111 meid 301 meid en maagd 112 metafories ontstane namen 233-240 metallieken 527 metonymiese taalformatie 277-283 mevrouw 287 middel (door -) van 297 middelen (= geld) 297 middelmatig 299 mie (mande -) 302 moed en gemoed 110 mogen 301 mond (honig om de -) smeren 377 mot (scheldnaam) 288 morgen 279 morgen brengen 288 most 498 movéring 152, 156-157, 176-177 muizenesten 237 muts 230 Naald 230 naamvallen-theorie (een vereenvoudiging in de -) op de L.S. 41-42 naamvalsvorm (de ouwerwetse -) ‘der’ vrouwl. meerv. 3de nv. 489-490 nacht in Weihnachten, en avond in Vastenavond 391 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. namen die als vocatief ontstaan zijn 492 namen (concrete -) die eerst abstracta waren 282-283 namen (eigen-) tot begripsnaam geworden 302-303 namen (metafories ontstane -) 233-240 namen (metonymies ontstane -) 277-283 namen (eigen-) en verwantschapsnamen 112 namen worden onedel 286 namen (geslachts -) 112-113 namen van lichaamsdelen 234 namen van maten 234 namen van kledij (eigenaardige verwisseling bij -) 474 namen (de -) v. de dagen 391-392 nave 248 Nebukadnezar = Jakob 408 Nederlands (over slecht -) 447 Nederlands (over de veronderstelde invloed v.d. Statenbijbelvertaling op 't geschreven -) 499-502 Nederlandse Taal (Kuipers' Woordenboek der -) 455-456 Nederlandse Taal (Te Winkel, Geschiedenis der -) 420 nering 283 neteldoek 235 nietwijs 286 nimbus 68 nochtans 298 norm voor 't spreken (hedendaagse XVIIIde eeuwers bezig een -) vast te stellen 444-445 ‘normaal’-taal en kunst 444-445 Oef! 497 oefen 497 olie 235 om (van tijd) = te 237 onbesproken 110 onderkeurs 474 onderziel en onderkeurs 473 onscheidbare werkwoorden ontstaan noch nu 371-372 onthouden 238 ontijdig (XVIIe eeuws) = onaangenaam 96 ontsegghen (XVIIe eeuws) = de oorlog aandoen 242 onzijdig ‘geslacht’ (ontstaan v. 't -) 182-185, 186 onzijdig ‘geslacht’ (talen zonder -) 187, 165 onzijdig ‘geslacht’ ('t -) minachting uitdrukkend 153 onzijdig (de term) 't eerst bij Moonen 149 ‘onzijdig’: vroeger ‘geenderley’ 149 ooit, oint: verklaart door Kern 48 oordelen 109 oorzakelik (hoe 't -) verband wordt uitgedrukt 297-298 op-en-top 305 ophef maken 304 opletten: wordt onscheidbaar en wijzigt z'n betekenis 371-372 ossevlees 230 oud 299 ouders en jongeren 301 overgangsklanken worden zelfstandig 426, 427, 429, 432 overhemd en halfhemd 474 Paardje (op z'n -) 281 pantoffel (onder de -) 502 participiaal - constructies 536 pas = doortocht 526 passedijsje 489 pen 235 petrus = sleutel 444 piet = kanarie 302 Piet en Pietje 302 pijp 235 {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. pinken (bij de -) zijn 441 pispot: bispote 470 plaat poetsen en piek schuren 304 plee, pletie, sekreet 286 prachen 247 prensen (in -) 238 prinsje (al is ons -) etc. 506 produktiviteit bij suffixen 172, 174-175 pruisies (niet -) 303 Raad 282 rancke bij Vondel 14 raskoppen: i.d. tekst 419 recht = rechtlijnig 238 rechtvaardig 238 reilt (zoals 't -) en zeilt 305 rib 278 rijm ('t -) v. ij. en ei 506-507 ringetje (door een -) 406 roe en roede 301 roodkápje en kortjákje 40 rooms en romeins 112 ros en paard 111 roskam = paardenhandelaar 278 rot-kar 107 rotting 108 rozenhoed 248 rozenkrans (de -) 67 ruiken, en rieken 286 ruiten (venster -): oorijzer 306 Saffieren ogen 88 salie, zelve 498 salieg 499 salie's (de -) 499 Salverda de Grave, Grammaire Française 421 samenstelling: gezondverstand: i.d. tekst 127 samenstelling: nietwijs, halfwijs 198, 286 samenstelling (wezen van de -): kontakt- en distanzkomposition 332 schalk (= boosaardig) 14 schalmei 72 scharp = nauweliks. 96 schavot en toneel 532 schavuit 285 schel 238 scheldwoorden 285 schelen = oogleden 68 schelm 285 schenken. 231 scherfje 230 scherts 281 schiften: bij Vondel 11 schilder 229 schildwacht 307 schimpen 299 schitteren 238 schobbejak, schobberd, schoft, schurk. 285 schoelje 285 schok = 60-tal 301 schoon 239 schrijftaal en spreektaal in N.- Nederland 532 schrijftaal en dialekten omtrent Karel de Grote 275-276 schrikken en ontstellen 281 schurk, schoft, schobbejak 285 sekreet 286 Siebs en de Bühnen-sprache: des Pudels kern 445 simpel 298 Sint-nikolaasavond 279 Sinte-Franciscus-paarden 373 sjakes (zich -) houden: Hebreeuws 381 slaaf 303 slager, slachter 307 slecht 298 slemp 499 sleutel (de -) als symbool 19 sleutelampt ('t -) 19 slierislari 497 sluier (de -) als symbool 18 {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. sluierkroon (de -) plat getrapt 18 smeerlap 285 smerig 230 snijder 109 soldaat 109 sollen: bij Vondel 13 souvenir 283 spelen: betekenissen 231 spelling niet anders dan aanduiding 38 spelling-hervorming uitgaande v. Karel de Grote's hof 276 spelling-vereenvoudiging (van Geer vòòr de -) 443 spelling-vereenvoudiging voor- Z. Afrika 443 spijker 230 spiritus lenis 468, 428, 429 spreekwijzen en spreekwoorden: door de mand vallen 304 gelijke monniken gelijke kappen 306 de plaat poetsen 304 de kat de bel aanbinden 376 bij de pinken 441 door een ringetje kunnen halen 406 op z'n elf en dertigst 464 Holland in last 441 zich kwaad bloed maken 476 z'n koetjes op 't droge hebben 492 tranen met tuiten schreien 494 Holland bolland etc. 494-496 de derde streng maakt de kabel 415, 497 beter op een ouwe wagen op de heide etc. 496-497 die 's konings koe gegeten heeft etc. 503 waar niets is, heeft de keizer etc. 503 must is for the king 503 wat de Heren wijzen moeten de gekken etc. 505 spreekwoorden en spreekwijzen: Al is ons Prinsje noch zo klein 506 spreekwoorden en spreekwijzen: spreekwoorden en spreekwijzen: monarchale en republiekeinse 502-506 spreekwoorden en spreekwijzen: aan duiten en senten ontleend 480-481 spreekwoorden en spreekwijzen: (Nederlandse -) ook in andere talen 377-381 spreekwoorden en spreekwijzen: (Nederlandse -) en klassieke 380-381 spreekwoorden en spreekwijzen: die schijnbaar in 't Nederlands en in een andere taal 't zelfde 379 spreekwoorden en spreekwijzen: (materiaal voor de historie van onze -) 509-510 spreekwoorden en spreekwijzen: (werken over -) 380, 378 spreekwoordenboek ('t Nederlandse -) van Dr. F.A. Stoett 374-381 sprietogen 248 staf (de -) breken 281 stal 108 stalen pen = rok 234 standje 299 starren (naar de -) gaan 12 steeg 283 steek 278 steen en been klagen 305 steg (heg noch -) 305 stichten 231 stiepen 409 stip = adjudant-onderofsier 278 stoepjes 508 stofnaam (voorwerpsnaam uit -) 107-108 stond 279 straal 266 straks 236 studie-werken (linguistiese -) 553 suffixen (produktiviteit bij -) 172, 174-175 ‘suppletie’ 157 {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} bladz. symboliese (uitdrukkingen van -) oorsprong 281 Taal (de -) v. ons Beschaafde spreken nu en in de XVIIde eeuw 533-541 Taal (over uniformiteit in de -) van 't spreken 444-445 Taal (de ‘Levende’ -) en het schrijven 447-448 Taal (invloed van dichter -) op de algemene? 181, 162 Taal van kinderen 173-174 Taal: niet produkt van ‘denken’ 155 Taal (oorsprong van de -): Lützenau 555 taalformasie en metafoor 233-240 taalformasie en metonymie 277-283 taalformasie en hyperbool 283-286 taalformasie door analogie 172-176, 177-178, 182-185, 185-186 taalkundigen (de Griekse en Latijnse grammatici geen goeie -) 126 taalnorm (Kauffman over -) in 't spreken 444-445 taalnorm (de XVIIIde eeuw aan 't werk om een -) 444-445 taalonderwijs (een kleine vooruitgang in het -) aan de L.S. 41-42 taalopinies (blindemans -) 41-42 taalperiode (de dichterlike opvatting van de oudste -) 181-182 taalstudie (methode van -): gevaarlike beeldspraak en terminologie 150-151, 164 taalstudie: kan niet anders dan van 't heden uitgaan 38 taaluiting (bewustheid in -) 189 taalwetenschap (methode van -) 188-189 taalwording (Herder over -) 162 tafel: betekenis 299 takt 239 tamelik 284 tante (koffie -) 302 taptoe 307 termen (gevaar dat in -) steekt 150-151 tijdrekening (de Germaanse -) in de taal 391 toebak = puik 417 toert 15 toet (zuur -) 278 toneeltaal (de Duitse -) 444-445 tongvallen (de cartografie van de Noord-Nederlandse -) 309-316 tongvallen (de cartografie van de Noord-Nederlandse -): Gombaults denkbeeld hierover 315-316 tongvallen (de Noordnederlandse -): Te Winkels werk 554 tram uit outram? 408 transitief gebruik: vrijbuiten 416 treurtoneel = schavot 532 trien (een potte -) 302 tuiten (tranen met -) 494 tussenwerpsels: fij, foei, oef 476, 526, 497 ‘Uitspraak’ (Murray over de zogenaamde -) 38 Vaardig 230 vadem 234 vader Rijn 180 validéren: i.d. tekst 479 vallen (tengerder -) 484 van = familienaam 230 Van Geer vòòr vereenvoudiging 443-444 veertien dagen, quinze, jours, fortnight 391, 393 {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. velo 409 vergelijkende paroemiologie (spreekwoorden-wetenschap) 406 verlof 109 verliezen: betekenissen 232 verloven (zich -) 108 vermaken 109 verrukt, ontsteld: schrikken 281 verschoven: op zij gezet 19 verstandelik en verstandig 473 versterkende woorden 232, 240, 353 verwezen (als -) 505 vieren en vijven, vijven en zessen 305 vinden (iemand wel zullen -) 111 ‘Vlaams’ en ‘Hollands’ (betekenis van -) in Duitse dialekten 353-354 vlegel 278 vlijt (dat -) mij niet 248 vloekwoorden 287, 232 voegwoord: in dier voege - als dat: i.d. tekst 4 voegwoorden ('t ontstaan van -) 298 voeren (voederen) 111 vogtlepel 318 vokaal (de ‘zuivere’ -) in 't Frans 427 vokalen (de drie manieren van -) in te zetten 426-429 vokalen ('t inzetten v. de -) in Nederlands, Frans en Engels 427 vokalen (‘fester Einsatz’ van -) in 't Duits 428 Volewijk: Ter Hunnep varen 551 volksetymologie 408 voornaamwoord: gebruik van ‘welk - welk’: i.d. tekst 125 voornaamwoord: du en ir, tu en vos 556 voornaamwoord: werkwoordsvorm bij relativum 11 voorshands en tans 236 voorstellen 238 voorvoegsel ('t -) ga-, g-, geen de actionsart: van Swaay 511 voorvoegsel ont-: Tijdschrift Nederl. Letterk. 296 voorzetsel: omheen: i.d. tekst 399 vreten 111 vrijbuiten: transitief 416 vroom 11, 308 vrouw en heer 287 vrouw en wijf 111 vruchten: betekenis 107 Waan 111 wafel 234 wagen (van wage = weegschaal) 238 wagenwijd en wijdwagen 373 wapen (iemands -) breken 16 wat schooner voorwerp: i.d. tekst 439 weder 236 wederhelft: eigenaardig gebruik: i.d. tekst 306 week (woche) 391 wege (van -), deswege e.d. 298 wegen (langs 's heren -) 503 wegens 298 wel 284 wereld 280 werf en keer 236 werkwoord: scheidbaar wordt onscheidbaar 371-372 werkwoords-vorm bij relativen 11 werven 109 wijden 231 wijdwagen, wijd en waag 373 wijf en wijfje 111-112 wijl en dewijl 298 wijle 67 wijs maken (iemand iets -) 110 wijzen = veroordelen 509 wild 109 {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. winkel 306 winnen: betekenis 231 woeker 111 woelwater: geslacht 487 wol 230 wolfijzers en schietgeweren: i. de tekst 140 wolk: overdrachtelik 492 woord (Murray over het -) 38 woordenboek (ons beste -) tot nu 455-456 wrevelig 299 wuft: in de XVIIe eeuw 95 Zaak 230 Zaterdag, Sonnacht, Sneun 391 zede, zedelik 307 zedig, zedelik 110 zeebaar, sedebaer, zeeghbaer 488,489 zeer en erg 232 zegen 299 zegswijzen (verschillende groepen van -) met veranderde betekenis 303-305 zeker, vast, en stellig 284 zestig (ben je -) 480 zengen = doen zingen 301 zien = er uitzien: ontwikkeling 300 zingen (een eigenaardige manier van -) verklaard 427 zool 280 zullen 301 zult 279 zus = meisje e.d. 302 Letterkunde; Onderwijs. Bladz. Achttiende-eeuwers (hedendaagse -) aan 't werk om een norm voor 't spreken vast te stellen 444-445 achttiende-eeuwse (over -) letterkunde 323 achttiende-eeuwse poëzie: Greenwood's avondzang 437-440 achttienhonderd-dertig (tijdperk van -) bij ons 474-475, 477 achttienhonderd-dertig: bron voor de kennis v.d. tijd: Nagtglas 490 Aeneas (de pius -) bij Vondel 13 Aeolus 249 agnus Dei 67 allitteratie bij Couperus 63-64 altaar ('t -) een asyl 15 angelica salutatio 67 antiquiteiten: Schrader, Indogerm. Altertumsk 464 antiquiteiten: kinderleven in Duitsland (en Nederland) 459 antiquiteiten: Oud-Hollands volksleven: Tijdspiegel 336 antiquiteiten: kennis v. de Realia 523 Ascanius 13 Asselijn: Woord en Beeld 1901 104 asyl ('t altaar een -) 15 Ave Maria (het -) 67 Bacchanten 71 beeldspraak bij Vondel 13, 14, 17 Been, Het Keezenboek 47 Bellamy als criticus: Gids 555 {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. beschavings-cachet ('n -) 207 bezem (de -) op de mast 494 bijvoegliknw. ('t -) in de poëzie v. Bilderd. en Vondel 524 Bilderdijks Gesch. des Vaderl 473 Bilderdijk en Vondel 524 Bilderdijk over ei en ij in 't rijm 506-507 Bilderdijkiana: Navorscher 556 blijdschappen (de -) v. Maria etc. 67 Boon's Geïllustr. Bibliotheken 99-100 Braga (over -) 48 brandmerken 377 Breero: Angeniet? 402 Cholera (erger dan de -) 531 Circe (een -) 14 De Génestet's Lekedichtjes 119 De Génestet's Haantje v.d. Toren: kritiek 323-324 de Lannoy's Leo de Grote 323 dertien ('t getal -) 391 de Vooys, Middeleeuwse Kerstverhalen 75-80 dialekt ('t -) bij Stijn Streuvels 204 dichters (de vrouw en de -) 524 dichters: ontevredenen 50-52 Dies irae (het -) 67 Doornbos (Dr. W.): Woord en beeld 1901 256 drama: Paap, Koningsrecht 382 drama: v.d. Maese, Constantijn Palaeologus 382 drama: L. Mulder, Op glad ijs 423 Eden, In veld en laager 47 Eclogae 50 elfen 71 Elsevier (het nieuwe -) 101 engelgroet (de -) 67 epos ('t -) v. Kinker 523 Esmoreit 209 Figuur v.d. hendiadys bij Perk 32 folklore: Driemaandelijksche bladen 462 folklore: Wutke 457 Fortuin ('t idee v. de -) in de Renaissance 1-3 Gedichten (de -) v.d. Schoolmeester 448 Gedichten (de -) v.d. Schoolmeester, geïll. door Donker 384 Germanen ('t Kerstfeest = het grote dodenfeest bij de -) 401 Germaansche tijdrekening 391-393 Germaansche mythe(invloed v. de kerk op de -) 394-396 Geuzenlied(over 't -): Postmus 132 Gloria in excelcis 67 Groot-Nederlandse (een -) Litteratuur 36-37 Guido Gezelle 36 Hekate 401 Helikon (de Post v. de -) en de Moderne Helikon 48 herderspoëzie: Theocriet en Vergiel 50 hexameters (juist oordeel over ‘onze’ -) 202 Heyermans 553 hiaat ('t ouwerwetse begrip v. de -) 73-74 haarden en kachels 525 haselnoten met gaatjes 551 Hooft en Vondel: hun levensleer 7-10 Hooft en Vondels tragedie ('t wezenlike in -) 1-3 Hooft en Vondel (verhouding van Vorst en Volk bij -) 541-342 Hooft (een gedicht van -): Navorscher 556 {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Hooft: Rampzaligheden en verheffing v.d. Huize Medicis: de tragiese idee daarin 1-3, 13 Hooft: Verwey over de verzen van de Brief aan de Kamer 363-364 Hooft: oordelen over Gerard van Velzen 324 Hooft: Rosemont, vs. 15 000 Hooft: datering v. Achilles en Polyxena 82-83 Hooft: de nieuwe tekst v. Ach. en Pol 90-92 Hooft: een oudere tekst v. de Granida? 92 Hooft: oudste druk van de Schijnheilige 84 Hooft: Hooft vertaald en nagevolgd 93-94 Hooft: wijzen en melodiën (bij Stoett) 34 Hooft's gedichten: de tekst van Stoett beoordeeld door Kuiper 84-88 Hooft's gedichten: de tekst: het gezag van H.S. A 88 Hooft's gedichten: de tekst: plaatsen ànders verklaard 95-97 Hooft's Brief a.d. Kamer 355-370 Hooft's Brief aan de Kamer: de twee redaksies 255-356 Stoett's hypothese van onwaarde 356-360 vergelijking v.d. redaks 360-367 conclusie 367-370 Hoogvliet, De eerste maanden Frans 141 Hoogvliets opvatting v. taalstudie en taalonderwijs: Der Mouw 123 Horatius' miscere utile dulci: ‘het nuttige mengen met aangename’ 12 Huygens: Voorhout vs. 8 331 Huygens' Zeestraat: uitgeg. door Colenbrander 418 Huygens (Worp's -) 449-455 Huygens (Worp's -): de teksten 450-451 Huygens (Worp's -): ‘ultra chronologiese’ ordening 451-453 Huygens (Worp's -): de aantekeningen 453 Huygens (Worp's -): ‘labor improbus’ geëerd 454-455 Ilias (een -) van rampen 12 idyllen 50 Jamben (de renaissance -) 289-290 Kaakebeen en Ligthart, Van alle tijden 139 Caïn en de maan 395 Kansbiljetten, Ardoins, Surinaamse obligatie 527-531 Cats z'n liefdesverhalen (juist oordeel over -) 203 Cats metterdaad recht gedaan (het ‘deftigh werck’) 48 Cats: Kalff 464 kerk (invloed v.d. -) op de Germaanse mythe 394-396 kerstverhalen (middeleeuwse -) in woord en beeld 75-80 Kinderleben i.d. Deutschen Vergangenheit 459 Kinker (over -) 523 Kinker's Pygmalion 201 klassicisme (iets over 't -) 121-122 klassicisme: Der Mouw over 't Gymnasium 129-131 klassicisme: de geest v. Cobet 127 klassicisme: de Griekse en Latijnse grammatici geen goeie taalkundigen 126 {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. klassieke (Der Mouw over 't -) 445-446 klassieke-talen-onderwijs (Hoogvliet en Der Mouw over 't -) 123-131 Klytemnestra 14 Couperus' Laura 49-73 Couperus' Laura: de Retoriek en de poëzie na '80 52-55 Couperus' Laura: beelden en klanken 62-66 Couperus' Orchideën: interpunctie-fouten i. de 2de druk 70 Credo (het -) 67 kritiek: History of Criticism and literary task (Saintsbury) 207 kriticus-kunstenaar-Publiek 210-211 kunst (Kloos over -) 322 kunst (wat is -)? 113-114 kunst (hoe ouwe -) te genieten 210-211 kunst en ‘normaal’-taal 444-445 Kyrie Eleison (het -) 67 Langendijk e.a.: de windhandel op het toneel 464 leerdicht (het lyries -) 522 leeskunst (de -) in 't onderwijs v.d. XIXde eeuw 22, 23 legende (de -) v. het mannetje in de maan 385-406 liederen (Twaalf oude -) met prentjes (v. Moerkerken Jr.) 251 liederen (karakter v. de Historiese -) 26 lied: volkslied: Bruinier: ‘Werden und Wesen’ 137 liederteksten (de oude -): Scheltema 512 Ligthart en Scheepstra, De wereld in 45 litteratuur (bloemlezing uit de Nederl. -): A.v. Gent 460-462 litteratuur (wat òòk hoort tot de Nederl. -) 450 litteratuur (geschiedenis van Nederlandse -) in Bloks Vaderl. Gesch. en in Fruin Tien jaren 118 Lope de Vega's dramen aus dem Karoling. Sagenkreis 254 Lukas d' Heere (monografie over -) 291 Mannetje in de maan (de legende v. het -) 385-406 Mannetje in de maan: chronologie en localisatie 397, 385-387 oorsprong en verbreiding 387, 388-390 de maan vereerd door de Germanen 390-394 Germaanse tijdrekening 391-393 uitroeiing v. 't maangeloof 393-395 het mannetje komt in miskrediet door de kerk 394-397, 401 de misdaad 397-399 heidense trekken 398-401 vermodernisering v. de legende 399-400 het dansen op de kerkhoven 400-401 de Maandag en de Zondag maan (de -) en de wolf 390 maat-schoonheid bij Vondel: wat maat is 200 madonna 71 Maria (de blijdschappen van -) etc. 67 matigheidsgenootschappen (de -) omtrent 1840 531 Medea 14 {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. middeleeuwen (de vrouw i. de -) 221-222 middeleeuwse (onze -) sympathiën 209 middeleeuwse litteratuur: Basin (Elegast) en het maanmannetje 395-396 de Graal 331-332 sproken en boerden (oorspr. v. de stof) 458 Spielmannsbuch (Hertz) 458 invloed v. Nederland op Duitsland 353 minnepoëzie 58 middelnederlandse litteratuur: de Esmoreit 209-227 de Esmoreit: hoe oude kunst genieten 210-211 de middeleeuwse mensen goede verstaanders 212 toneel, mise en scène, etc. 212-213 de ‘verrader’ 220-221 de lijdende onschuld 222, 223, 225 de idee 224-225 de kwestie v.d. ouderdom 223, 227 de twee naredenen 226-227 de narede ànders verklaard 471-472 middelnederlandse litteratuur: Marieken v. Nijmegen (in de Arbeid) 335 Tondalus visioen (Koopmans) 256 Kerstverhalen 75-80 de Nieuwe Doctrinael 104 Spiegel der Sonden: van Verdam; en De Pauws fragmenten 140 moedertaal-onderwijs (over -) 319-322, 411-414, 437-440, 543-549; 354, 41-42, 42-45, 204, 21-25 most: voor de vrouwen 498 Multatuli: officiële bescheiden 554 Multatuli: Gids 423 muntboeken 480 mythe (de Germaanse -) en de kerk 394-396 mythologie in verband met grammatikaal geslacht 179 mythologiese werken 456 Nagtglas 525 nationalisme! 442-444 Navorscher (de -) voortgezet 556 Nederland en Zweden uit het oogpunt der kultuur 462 Nieuwe Gids (de) en de jong-Vlaamse beweging 316-317 Nieuwe Gids (de): reorganisatie 421 Noormannen (de -) i. de Litteratuur 388-389 nymfen 71 Omer Wattez, Van twee koningskinderen 460 onderwijs: nationalisme (bezwering v. ‘Idealisme’ in -) door Dr. van Geer 442-444 onderwijs: (radikaal oordeel over ons verbalisties -) van J.H. Gunning 228 Onderwijs (valse heuristiek in het taal-) 42 Onderwijs (slecht -) maakt de leerlingen slecht 198 Onderwijs: de Letterkunde en de Hoofdakte (v. Dr. Hoogstra) 21-25, 115-121, 191-197 Onderwijs: de Letterkunde en de Hoofdakte (v. Dr. Hoogatra); een slecht program 21 resultaten (bloemlezing uit de hoofdakte-verslagen) 21-24 {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Onderwijs: de Letterkunde en de Hoofdakte (v. Dr. Hoogstra): litteratuur histories te studeren 115-116, 117-119 welke werken te lezen 191-197 ten Brinks letterk. Geschiedenis een geschikt werkje?? 196 onderwijs-systemen (origine v. onze klassieke -) 228 opvoeding: Kleefstra's Brinioschool 555 opvoeding: sport en spel 100 opvoeding: Gerhard, Over lichamelike straffen 255 oranjedeuntje ('t -) Al is ons prinsje 506 oud-Hollands volksleven: Tijdspiegel 336 Oude Heer Smits (plaats uit de -) opgehelderd 39 oudejaarsavond-wens 492 Perk's Mathilde (over -): de grotsonetten 27-38 Petrarca en Laura 55-58, 70 Piersons betekenis voor de litteraire wetenschap 98, 104 poëten (gelauwerde -) 292-293 poëzie (onderwijs in kunst en -) in de school: lessen aan 't Haarlems Gymnasium: 319-322, 411-414, 437-440, 543-549 poëzie van na '80 62-66 Postmus, Het Wilhelmus (door Koopmans) 132 Potgieter en R. Visscher 483-484, 488-489 Potgieter (Verwey over -) 512 Potgieter's Florence met Aantekeningen 384 Potgieter's Rijksmuseum: Noord en Zuid 296 Potgieter's Brieven aan Huet 101, 104 Potgieter's Jan en Jannetje: Aantekeningen 473-508, 525-532 Potgieters Jan en Jannetje: 't motto 473 ‘Laat vreemdelingen beweren’ 473 ‘onderziel’ c.a 473-475 nijd en geelzucht 475-476 ‘mijn talenten’ etc. 475, 477 de Synode van 1816 477 tabak in de doos; 't komfoor 477 een geglommen kool 477 de bietekroten 477-478 ‘Monsieur’; en ‘Jonathan’ 478-479 ‘ons aller bet-overgrootvader’ 479 de doopceel lichten 479-480 Jan overtreft zijn voorvaderen 480 fiks op de koten 480 ‘over de zestig’ 480 ‘schoon Jan de wereld heeft bekeken e.w.v.’ 480-481 spreekwoorden aan senten ontleend 480 ‘dat bewijst de oude dag e.w.v.’ 481 Jan's vader, Jan's ooms 481 ‘Zalig is hij etc.’ 482 Rubbens en Rembrandt 483 de ‘zegen v. Roemer Visscher’ 483 jolijk; tengerder vallen 484 ‘smeltend en smachtend etc.’ 484-488 ‘goedronde gezichtjes;’ ‘gulgauwe lach’ 486, 487 ‘wild woelwater’ 487-488 de ‘zeebarige’ boezem? 488-489 ‘die harer dochteren etc’ 489-490 de piano en de uitheemse klanken 490 {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Potgieter's Jan en Jannetje: drempelmeiden 491, 542 bruidstranen 491 ‘de dankbaarheid etc.’ 491 ‘een wolk v. gezondheid’ 491 't jaar '41 492 drie vierde v. 't jaar - te velde 493 ‘niet om hem allerlei jammeren - te voorspellen; de sirenen 493 de dageraad v. 't jongelingsleven 493 de noordooster 493 onder de Spaansche tirannij 494 tranen met tuiten 494 schepen op de kust 494 Holland Bolland; etc. 494-496 de derde streng 497, 415 oef! - slierislari 497 welk een ergernis vooral 497 Jan Saly; slemp 497-499 Bidt en werkt 499 de Bijbelvertaling 499-502 ‘Bij wijlen heeft Mijnheer den naam etc.’ 502 over de ‘monarchale’ en de ‘niet-monarchale’ spreekwoorden, c.a. 502-506 het ‘liederlike’ rijm 506-507 de gebreken van zijn Staatshuishouding 507-508 personaadje 508 zonen zijner lendenen 508 Jan Kontant en Jan Krediet 508 Engelsche haarden, Duitsche kachels 525-526 citaten 526 ‘een onnoozel kruistogtje’ 526 Doggersbank 526-527 de Surinaamse obligatiën 527 de Metallieken en Onze papieren 527 de Ardoins, etc. 527-528 de Griekjes; etc. 529 de kansbiljeten 529-531 het Matigheids-genootschap 531 de genade aan Jan Rap en zijn Maat bewezen 531-532 ‘treurtoneel’; ‘vaderingewanden’; etc. 532 pseudoniem: Louise B.B. = L. de Neve 383 Razernijen (de -) = de hartstochten 17 rederijkers: De Rovere: Leuvense Bijdr. 336 rederijkers: Jacob de Mol, en Venator: Leidse Tijdschr. 336 Rembrandt en Rubbens 483 Renaissance: Jan v. der Does: Navorscher 336 Renaissance: -blijspel ('t -): Kok 512 Renaissance: -dichter (de zelfkritiek kenteken v.d. -) 291 Renaissance: -dichters (eerste -) bij ons 294-295 Renaissance: -levens-filosofie, en karaktertiepen 7-9, 9-10 Renaissance: -tijd ('t individualisties karakter van de -) 5-6 Renaissance: -tijd (opvattingen v.d. verhouding v. vorst en volk in de -) 341-345 Renaissance: -tragedie (de -) bij ons 1-3 Renaissance: -verzen (over de -) 289-290, 363-364 retoriek en de poëzie van '80 52-55 rijm (komies -) 514-515 Robbers (Herman -) 333 {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Rodenbach 316 roman in proza (geschiedenis v. de -): Ten Brink 252-254 roman (de historiese -): Noord en Zuid 512 romance's (v. Heeckeren over -) 201-202 romance (de -) v. Eduard 201 romantiek (vrouwentiepes en sentimenten in onze -) 484-486 romantiek: bron voor de kennis v. de realia v. die tijd 490 rozekrans (de -) 67 ruispijp 250 Sacca di Roma 18 salie, slemp 498, 499 Schoolmeester (de Gedichten v. de -) en de Ingoldsby Legends 513-522 schrijven (de fout in ons -) 43-44 schrijven (oorsprong v. sommige schadelike hebbelikheden in ons -) 501 schrijven (het -): de Raaf wil aan de kinders boeketaal onderwijzen, in het derde leerjaar 256 schrijven (het -): Koopmans over stelonderwijs 205-207 sentimentalisme (het -): Feiths tranen 448 Sicheus 15 Siebs boek over de Duitse toneel-taal 444-445 Sint-Jan en Kerstfeest 400 Scott en 't publiek 38 Scott's invloed in Europa 26 Spieghel: Leidse Tijdschr. 556 Spieghel: plaatsen uit de Hertspiegel 496 Spieghel: Bijspraaks-almanak 499, 503, 505 Spielmanns-dichtung 458 Stabat Mater (het -) 67 Staring: Jaromir te Lochem, vers 8 373 Starings Marco: de Gouden Ezel vertaald 554 Starings Vogelschieten en Bellamy's Roosje 201 Statenbijbel (de -) en het geschreven Nederlands 499-502 stijlleer (de morfofogie v. de -) omschaalt het eigen leven 43-44 Stijn Streuvels 138, 203, 419 stoïcisme (het -) bij Hooft, en bij Vondel 7-9, 9-10 symbolen v. 't konservatisme 499 ‘sympathie’: in de folklore 393 Taal (Koopmans over -) en ‘Vorm en Inhoud’ 43-44 taalonderwijs (Hoogvliets opvatting van taalstudie en -) 123-131 taalonderwijs (de ellende v. ons -) 42-44, 21-25 taalonderwijs: een slimme hoofdakte-kommissie 45 taalonderwijs aan 't Haarlems Gymnasium 319-322, 411-414, 437-440, 543-549 taalonderwijs: Kuiper, Nederlandse Taaloefeningen door Koopmans beoordeeld 42-45 taalonderwijs: Sasburg en L. de Vries, Steloefeningen door Koopmans beoordeeld 204 Taine (Essai sur): Giraud 144 Te Deum 67 tekstuitgeven (manier v. -) 450-451, 451-453 tekstuitgeven (over krities en diplomaties -) 140 {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Theokriet en Vergiel: herderspoëzie 50 Tine v. Berken 46 toneel-taal (Siebs idee omtrent de Duitse -) 444-445 toskaans = Italiaans 11 tragedie (de -) v. Hooft en Vondel: het tragiese 1-3 tragedie (de Nederlandse -) Leo de Grote 323 Trinacria 249 troubadours, trouvères, minnestreels 70 Tweemaandeliks (het -) Tijdschrift: XXste Eeuw geworden 552-553 Vampiersage (die -): Hock 144 Van Beaumont (Simon -): Tijdspiegel 296 Van der Noot (Jonker Jan -) 299-295 Van Haren (een dochter van W. -): Elsevier 512 Van Haren 's (strofe uit -) Menselik Leven verklaaard 39 Van Hulzen's Zwervers e.a. werken 325-329 Van Lennep's Vermakelike spraakkunst 448 Van Mander: monografie 221 Van Maurik 554 Van Merken's Germanicus 323 Van Nu en Straks 3, 6, 47, 317 Vaucluse's Zwaan 58, 68-69 verbalisties onderwijs (radikaal oordeel van dr. Gunning over ons -) 228 vers-schoonheid bij Vondel 199-200 verzen (de oude Renaisancejamben -) 289-290 Vlaamse beweging (de jong -) uit de N.-Gids-beweging? 316-317 Vlaamse (de jongste -) schrijvers 316-317 volkslied: Bruinier, Das Deutsche Volkslied: ‘Werden und Wesen’ 137 Vondel: Palamedes: Hekate 401 Vondel: Palamedes: plaatsen verklaard 240-250 Vondel's en Hooft's tragedie ('t wezenlike in -) 1-3 Vondel's opvatting v. de Mythologie 12, 347-349 Vondel's opvatting v. de kunst: didaxis in schone vorm 12, 13, 347-349 Vondel's (Verwey over de schoonheid van -) verzen 199-200 Vondel's (kunst van -) verzen te zeggen 200 Vondel-studiën van Koopmans: 11-20, 257-275, 337-353 Vondel-studiën: Op d'Ilias v. de Medicis: 11-20 wat de Renaissance-mensen in de Historie zagen: de Val, en het Lot 1-3 het tragiese in de geschiedenis van de Mediceërs 3-7 Hooft, en Vondel - als wijsgeren en karaktertiepen 7-10 de tekst en de uitleg 10-20 Vondel-studiën: De Immanente Liefde: 257-275 mystieken en symbolisten 257 symboliek v. 't huwelik 258-259 V. tegenover het huwelik als Protestant en Katholiek 260-621 grondgedachte in V.'s huwelikspoëzie 261 de ethiese bodem v. de huwelikspoëzie 262 {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Vondel-studiën: De Immanente Liefde: Liefde en Min 262 Kuisheidskamp 263-264 Cupido bij Vondel 264-265 't Bruiloftsbed v. Hooft 265-266 Venus 267-269 het huwelik 267-271 Vondel-studiën: Het Pascha: 337-353 't ideale koningsschap en Farao 337-338 motieven in 't Pascha 338 analyse 339 het Pascha en 't recht van opstand 340-345 het Pascha en de Bato 344 allegorie van onze volksopstand 345 allegorie ook van de verlossing 345-347 Vondels dualisme 346 toneelleer in de voorrede 347-349 symboliese wereldbeschouwing 347-349 Vondels isolement 349 Farao Lucifer-tiepe 349-351 het Pascha een nationale vrijheids-hymne 352-353 vorm en inhoud (verkeerde begrippen van -) 43-34 Vosmaers Londinias (raak oordeel over -) en z'n hexameters 202 Weise (O.): Die Deutschen Volksstämme und Landschaften 138 welluidend en onwelluidend? 73-74 Wilhelmus v. Nassouwen 't -: 132-136 de litteratuur er over 132 Marnix de schrijver? 133 karakteristiek v.d. dichter 134 de historiese Willem van Oranje 134-135 Wolf (Betje -) en Aafje Deken: Leidse Tijdschrift 556 woordspel bij Petrarca 70 Wrangel, De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden 462 Zeventiende-eeuw (de taal v. 't beschaafde spreken in de -) 535-540 Zuster Bertke's proza 75-77 Xenios (Zeus-) 72 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d' Ilias van de Medicis, door Vondel. Hij die kennis neemt van de geschiedenis van 't beroemde huis der Medicis, merkt in het rijke en veelbewogen tijdperk bovenal deze twee dingen op: de talrijke wederwaardigheden die de leden van dit geslacht hebben doorstaan, en in de tweede plaats de roem waartoe Florence zich op elk gebied van kunst en wetenschap, voornamelik onder 't bewind van dit vermaarde huis, heeft weten te verheffen. Er is geen stad in 'et kunstrijke Italië dat uit de 15de eeuw, de bloeitijd van de Renaissance aldaar, zoveel schoons op 'et gebied van de beeldende en de schilderkunst heeft aan te wijzen en op allerlei gebied zoveel beroemde mannen weet te tellen; en de beide mannen die te Rome hun naam aan de voortreffelikste scheppingen in die wereldstad hebben verbonden, Rafaël en Michelangelo, hebben onder Florentijnse meesters en in 'n Florentijnse kunstomgeving hun talenten gevormd. Maar al is 'et nu waar, dat de roem en de kunsthoogte van 't bloeiend tijdperk der Medicis hun aantrekkelike zijde hebben, even waar is 'et, dat de vele lotwisselingen en schokkende gebeurtenissen in dit huis, nu eens het opheffend en dan weer het neerstortend, 'n diepe indruk hebben moeten maken op vooral filosofies aangelegde geesten. 't Ene kan vanzelf met 'et andere samengaan; maar men voelt ook dat naarmate 'n opmerker van die tijd zelf met kunstoordeel of met de zin voor 't wijsgerige bedeeld is, het ook de kunstbeoefening of de fortuinwisselingen onder de Medicis zullen zijn, die hem in 't oog moeten vallen, en in 't algemeen zal alnaar de ene of andere kultuurperiode meer of minder kunstzin, of 'n zwakker dan wel sterkere neiging tot beschouwingen heeft, het de geestelike produktievieteit van 't Florence der Medicis, of wel de storm en drang in 't polietiek en huiselik leven van dit geslacht zijn, dat de geschiedschrijver onder z'n aandacht trekt. En zo zal dan in de tijd waarin wij nu leven, ofschoon de gave van opmerken 'et avontuurlike in 't persoonlik leven niet zal voorbijgaan, het toch vooral 'et hoge geestelik leven van Florence zijn wat in 't oog {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zal vallen; 1) in onze mening toch haalt 't belang van 'n biezonder persoon op verre niet bij dat van 't algemeen; staat 'n toevallig bewogen privaatleven, van wie ook, ver beneden de peilstand van het kultuurleven in 'n georganieseerd sociaal centrum; en erkent men volmondig dat in elk geval, waar de samenleving in zekere tijd 'n weergaloze superiorieteit van intellektueel en artistiek kunnen aanbiedt, de beschouwing van die tijd allerminst mag worden ontsierd door 'n eentonige vermelding van mensonterende misdaden als sluipmoord, vrouwekracht en vergiftiging, zoals de huisgeschiedenis van de Medicis die vertoont, en welke misdaden in allen gevalle voortkomen uit lage hartstochten, boze bedoelingen en eerzuchtige aanvechtingen; die òf de handhaving van 'n kwalik gewettigd gezag òf de voldoening van persoonlike wraakzucht ten doel hebben, en als beschamende laagheden ver af staan van de geestelike verheffing waarvan die hoge kultuurperiode met z'n nog altijd aanwezige kunstprodukten kan getuigen. Met één woord: men wil liever de halsmisdaden en geruchtmakende straatoproeren negéren, welke de onderlinge veten en famielie-twisten eenvoudig na zich slepen; men wil liever 'et ‘menswaardige’ in de kultuur releveren, en 't overige versmaden als zullende strekken de mens te onteren. Zo wil 'et deze tijd. Maar er is ook 'n tijd geweest, die, en daardoor in z'n uitkomsten als realisties te schatten, die wat de eeuw van de Medicis betreft, juist heel weinig oog heeft voor de artistieke kant van die historie, maar die uitweidende over de lotswisselingen, en de misdaden welke de ommekeren voorafgaan vergezellen en opvolgen, juist de nadruk legt op 'et sterkbewogene en de slingeringen in 't Mediceese famielieleven; er op wijst hoe met die hoge staat diepe tuimelingen samengaan, omdat om de eeren de heerschappij-wille de ene de andere en deze weer de eerste omverwerpt; die, ten slotte, van dat leven in de eerste plaats de ongevallen ziet en voor de geschiedenis van de Medicis bij voorkeur deze tietel schrijft: Rampsaligheden der verheffinge van den huize van Medicis. Een tietel die ons toelicht dat de schrijver in de loop van deze dingen 'n treurspel ziet; die ons herinnert dat hier ter tijde, - want de schrijver is niemand minder dan Pieter Corneliszoon Hooft, - de afwisselende verhogingen en vernederingen in 'n mensenleven, en in de mensenlevens te zamen, 'n sterke indruk maakten op de gemoederen; men zàg naar die opkomst en, meer nog, naar die val; als men schreef, schreef men, ook bij eigen gemoedsrust en eigen welvaren, toch treurspelen als Bato en Velzen, ja, voor feestelike gelegenheden, en {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} bij 'n hoopvol stemmende omgeving, toch weer 'n treurspel als de ondergang van Gijsbrechts stad. Niet dat ze juist de misdaad zagen; wel neen, mannen als Hooft en Vondel gruwden er van: zo ze er uitvoerig bij stilstonden, was het juist om 't gruwzame te laten voelen en er 'n afschrik voor te wekken; - maar ze zagen, zo veel mogelik onafhankelik van de lage hartstochten van de mensen die ze bewerkten, de loop van de historie als 'n deining: op de vloed de eb, en op de eb weer de vloed, omdat er na die vloed weer 'n eb moest zijn. Want ze konden de vloed niet zien zonder eb. Dàt was 'et wat hun aantrok: 'et vallen en 'et altijd weer vallen. Al maar de val in de mensen. Altijd 'et ongeluk opgedrongen door 't Lot. Want al dit treurige in de mensenwereld, deed 'et Lot. Altijd vertoonde zich in de poëzie en in de schilderkunst, wanneer 't de historie gold, dat allegoriese Lot, de vrouw op 't rad van Avontuur dat al maar rondging, omhoog en omlaag, of de vrouw waarvan de ene voet wortelde in 'n wentelende bol, die bij 't minste zuchtje wind al wentelde, waardoor de vrouw 'n ander gelaat toonde, of wel de vliegende gedaante, soms 'n vogel, die de landen en steden overtrok. En zo zag Hooft in 'et moeielik opkomen van de Medicis-famielie, met vallen en opstaan, 'et oude treurspel weer terug zoals Griekenlands dichters 'et ons vertonen; de mens in de hand van 't Noodlot; en bij zijn wijsgerig, dikwijls uitgesproken oordeel, dat 'n hoge staat 'n diepe val na zich sleept en 't kleinste veiligst is - wil hij laten zien hoe 'et helste licht de zwartste schaduw geeft en komt hij er toe, over de schitterende opkomst van de eerst burgerlike, daarna hertogelike famielie en over de daaraan verbonden wederwaardigheden 'et totaal Hooftiaanse werk met de hem passende tietel te schrijven: Rampsaligheden der verheffinge enz. Evenzo Vondel, die Hoofts werkje gelezen heeft, en die in 'et telkens klimmend struikelen en terugvallen 'n moeizaam zwerven op de levenszee ziet, - terris jactatus et alto Vi Superum, - betietelt op zijn manier, indachtig aan de ‘levenstocht’ van de grondvester van 't Latijnse rijk, z'n vers op de golvingen in 't Florentijns geslacht: Op d' Ilias van de Medicis. Waarin bestonden nu in hoofdzaak die golvingen? We weten dat in de 12de en de 13de eeuw, er tussen twee partijen, de Ghibellijnen en de Guelfen, 'n strijd is gevoerd om de verwezenliking van de Keizers-iedee, waarin de Keizer en de Paus antagonisten waren, en waarin vooral de steden van Opper-Italië mee in betrokken zijn geweest. Bij die partijtwisten, kwamen, door de eigenaardige zelfregering der veelal onafhankelike Italiaanse steden, onder dezelfde leuzen, famielie-veten, eerst tussen de adellike {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geslachten, later toen de burgerpartij opkwam, tussen burgers en edelen of wel burgers onder elkaar. Met name in Florence, bestonden aanzienlike en wijdvertakte famielieën, die, nu de een, dan de ander, de meeste invloed op de gang van de zaken uitoefenden, en die door het afwisselend veroveren van de aanzienlike ambten, - op de vrije regeringsvorm zelf toch had de ommekeer gewoonlik geen inwerking, - hun tegenpartij tijdelik van hun voormalig overwicht wisten te beroven, of wel ze door verbanning of wegruiming van 'et staatstoneel wisten te verwijderen, Een van die ambten nu was dat van gonfalonière (= banierdrager, vaandrig), aan wie 'n militair kommando was opgedragen, en onder die gonfalonières was weer de invloedrijkste de gonfalonière della guistizia, die voor de volksraad de wetten tegen de adellike geslachten moest handhaven, en die tevens voorzittend lid van de signoria, en alzo de eerste ambtenaar van de staat was. Deze post nu kwam in 1378 in handen van 't destijds snel opkomend geslacht der Medicis. En vreemd, de eerste van hen ondervond al dadelik de wisseling van de fortuin, in dier voege, alsdat hij, doordat hij in de nog aristokraties getinte grondwet enige verandering trachtte te brengen, uit de stad werd verbannen, om enige tijd later, toen z'n bloedverwanten in aanzien en rijkdom waren toegenomen, weer in de regering te worden geroepen. En zo 't met Salvestro ging, zo ging 't ook met z'n zoon, maar met zwaarder gevolgen voor z'n geslacht. Een geweldadige aanval, door de banneling op de stad ondernomen, mislukte; terzelfder tijd werd binnen de stad de samenzwering verijdeld en 'n aantal Medicis verloren 'et leven. (1400). Maar hiermee traden de nabestaanden niet van 't staatstoneel. Integendeel, 'et geslacht nam weer in aanzien en middelen toe. Want wat in die immorele en korrupte tijden voor hun van zo'n groot belang was, de Medicis hadden geld, en wonnen altijd door méér geld. Ze waren namelik bankiers, niet alleen te Florence maar met filiaalhuizen te Brugge, Londen en Venetië, en met agenten tot in Turkije en in Klein-Azië. Kosmus di Medicis b.v., de zoon en opvolger van Giovanni di Bicci, die in 1421 gonfalonière was geworden, reisde als bankier van paus Johannes XXIII mee naar Constanz, waar 'et bekende concilie werd gehouden. 't Is dezelfde Kosmus, die, in 1428 na de dood van z'n vader aan 't hoofd van de volkspartij gekomen, zich door z'n vele deugden en z'n voortreffelik bewind de bijnaam heeft verworven van Vader des Vaderlands. Alleen, - dit dient gezegd om die tijden te verstaan, - schroomde hij niet, onverminderd de lof van z'n doorzicht, vlijt en kalme zelfbeheersing, zich van de gewone middelen te bedienen, waarmee men z'n zaak op z'n duim draaide, n.l. om {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} door milde geschenken 'n gunstige stemming voor z'n huis te bewerken. Want ook van deze Kosmus beantwoordden de lotgevallen aan 'et eenmaal gegeven stramien. Eerst staat hij aan 't hoofd; later, als de Albizzi's 'et gezag in handen krijgen, weet de tegenpartij na 'n ongelukkige oorlog tegen Lucca er niets beters op om zich staande te houden, dan zich van de gevreesde mededinger te ontslaan; Kosmus wordt gevangen genomen, en voor 'n buitengewone rechtbank gebracht; hij vreest 'n gewelddadig einde: maar z'n agenten bewerken de rechters, en 't gevolg is dat Kosmus voor de tijd van 10 jaren verbannen wordt (1433), welke verbanning door de ijver waarmee hij als geldman gezocht en gevierd wordt, eer 'n aangename speelreis dan 'n hopeloos zwerven werd. En wat meer is, de dagen te Venetië en te Padua doorgebracht, maakten samen nog geen jaar uit: tijdens z'n afwezigheid waren, door 't bekende middel, de hekken al verhangen; Kosmus werd teruggeroepen en Albizzi in ballingschap gezonden. Van toen af had Kosmus 'et geluk van 'n voorspoedige en glansrijke regering; en de nakomeling eert nog z'n uitgebreide kennis, z'n voortreffelik beheer en z'n uitgezochte smaak. Ook Kosmus' zoon en kleinzoons hebben hun wedervaren. Na Kosmus' dood waagt de vermetele Luca Pitti 'n aanslag op de zwakkere en zachtaardige Piero, in de hoop 'n meer oligarchies bewind aan 't roer te krijgen. Een toeval verijdelt de toeleg, en Piero wordt door 't samengelopen volk gehandhaafd. Ernstiger gevolgen heeft de samenzwering door de Pazzi's tegen Lorenzo op touw gezet. Juliaan z'n broer wordt vermoord, Lorenzo zelf ontkomt, 1) en de volkswraak maakt met de saamgezworenen korte metten. 't Is in de geschiedenis van deze Lorenzo dat de uitersten in het wedervaren van de Medicis met relief voor den dag treden. Een man, met 'n schitterende opvoeding te midden van 'n kunstlievende omgeving; zelf dichter en redenaar; gehuwd met 'n Romeinse Orsini; geëerd en geliefd door z'n schranderheid, beminnelikheid en beschaving; gevierd door z'n ijver voor de kunsten en wetenschappen; z'n stad en z'n huis 'et verenigingspunt van geleerden en artiesten; z'n tafel gedekt voor 'n Pico de Mirandole en 'n Michelangelo; - en deze man in zulk 'n middelpunt belaagd door 'n moordkomplot, 't welk geesteliken tot handlangers gebruikt om hun schanddaad te volvoeren op 'n gewijde plaats.....: wel gaat hier de grootste verdorvenheid en bruutste schaamteloosheid samen met 'et hoogste intellektueel en hoffelik leven. Iets wat ons zou moeten verbazen, en echter weer geen verwondering kan wekken omdat we weten, dat 'et tijdperk der Renaissance {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} in Italië 'n eeuw van diepe immoralieteit is geweest; dat de reaksie tegen de geest van de M.E. in haar streven naar individuële vrijheid in losbandigheid is ontaard; dat 'et sterk-persoonlike juist daarin 't levendigst 'et besef van z'n kracht wou gevoelen, door in woorden en daden, tegen de konvensie, tegen de moraal en tegen de rede in, zich zelf los en gescheiden van de grote gemeenschap en de lange historie, sterk geprononceerd tegen de achtergrond van 'n hele wereld naar voren te zien treden. En dit was 'n vonnis: 'et leven is ijdel, zo 'et geen voeling houdt met de bron waaruit 'et ontspringt en waarin 'et zich zelf weer terugvindt. Ten aanzien van Lorenzo, de Prachtige bijgenaamd, dient nog gezegd, dat hij 'n achteloos financier was; 'et huis te Brugge viel, en dreigde ook Lorenzo in z'n val mee te slepen; maar deze die de begeving van de ambten aan 'n hem toegedaan kollege had laten opdragen, en nu 'n grenzeloze macht bezat, sprak de staatskassen aan en dekte daarmee z'n persoonlik tekort. Na de rustige rust onder Lorenzo was 't de beurt aan de stormen. In 1494, twee jaar na Lorenzo's dood, rukte Karel VIII Italië binnen, om de oude aanspraken van 't huis Anjou op Napels te laten gelden. Piero II, die op de hand van Alfonsus II was, viel als 't eerste offer van de Franse polietiek. De verbitterde Florentijnen verdreven hem; negen jaar later verdronk hij ellendig in de rievier de Garigliano. In 't zelfde jaar nog dat Karel er z'n intocht hield, wierp zich in de hoofdplaats der Medicis de dominikaner prior Savanarola als stadhouder op van 'n theokratiese staat, waarover als opperhoofd fungeerde de Heiland, blijkens 't opschrift boven 't portaal van 't regeringsgebouw: Jezus Christus Rex Florentinis Populi S.P. Decreto Electus. Na z'n terechtstelling in 1498, werd 'n levenslang Gonfaloniéraat ingesteld onder Soderini. Deze voerde tien jaar 'et bewind; toen bemoeide zich de krachtige paus Julius II met de Florentijnse zaken en voerde er de beide jongere zoons van Lorenzo, Johan 1) en Juliaan II terug. (1512). Van nu af blijft 'et gezag, behoudens 'n tijdelike bezetting door Karel V (1527-1531), voor goed in de handen van de Medicis. Maar verwonderlik. Nu de vastheid van de heerschappij voor de Medicis is gewaarborgd, treedt de tweedracht en de misdaad de famieliekring binnen. Er volgt een stormachtige tijd. Hippolitus, 2) 'n kleinzoon van Lorenzo, wordt vergiftigd door Alexander, 3) 'n kleinzoon van Piero II. Alexander zelf wordt afgemaakt door {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n andere Medicis, 'n telg uit de zijlienie. Uit deze zijlienie, gesproten uit de tweede zoon van de vroeger vermelde Giovanni di Bicci, treedt Kosmus II naar voren, die na de moord op Alexander hertog van Florence wordt; na hem regeren in regelmatige opvolging z'n nakomelingen tot 1737. In 1569 werd aan Kosmus door toedoen van Pius V de tietel gegeven van Groothertog van Toskane. Zo gelukkig Kosmus was in z'n buitenlandse polietiek, zo gruwelvol was z'n famielieleven. Twee van z'n dochters werden de slachtoffers van de jaloezie van haar echtgenoten; een derde werd vergiftigd op last van haar vader, en Kosmus zelf doodde met eigen hand een van z'n zoons omdat deze zich schuldig had gemaakt aan 'n broedermoord. Een overgebleven zoon Francesco I, 1) voor de tweede maal gehuwd met Bianca Capello, kwam op dezelfde dag als deze vrouw door vergif om 'et leven. Een andere zoon Piero, vermoordde z'n vrouw en haar minnaar. Ook de Medicis in 't buitenland troffen rampen. We weten wat 'et Franse hof onder Katharina ons geeft te zien, en wat voor 'n treurige vermaardheid de verwoesting van Rome heeft gegeven aan het Pauselik bewind van de Mediceëer Clemens VII. Onder al die lotsveranderingen was 'et vooral de Brutusdaad van Kosmus, wat hier de wijsgerige elementen aantrok. Wel was 'et merkwaardig dat in de talrijke beproevingen waarmee 'et Noodlot hen drukte, 'n heel geslacht in de worsteling tegen de verpletterende macht stand hield en telkens 't hoofd weer opstak, maar toch eigenaardig en prikkelender was 'et, die standvastigheid terug te vinden bij één en dezelfde man, die zo sterk door de slagen van 't Lot getroffen werd. En zo bewoog de wijsgerige opvatting zich tevens om de voor allen sprekende tiepe van Kosmos. Dat wàs hij, de man, de vaste rots in de branding. Dat wàs hij dan, de man, die boven alles 'et recht stellend, de hand sloeg aan z'n eigen zoon. Z'n bloed verlochenend, z'n vaderschap vernietigend, wie had de kracht als hij zó z'n eigen gevoel te doden! wie kon als Kosmus de natuur aan de pIicht onderwerpen! Daar rijst Brutus op, de rechtschapen Romein, die óók zich onderwierp aan de plicht, de deugd bereikend, zich zelf te verlochenen! Daar toont Cato de dolk waarmee hij zich doodde, omdat hij in 'n bedorven eeuw geen Romein meer wou wezen! Daar komen al de oude helden, in wie Tacitus de oude burgerdeugd en Rome's voormalige grootheid had geprezen: Tacitus, die Hooft z'n model en leermeester was. Die in z'n Annales en Historiae, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij 't keizerlik Rome 'n spiegel gaf van de republiekeinse eenvoud en grootheid, aan Hooft 'n voorbeeld gaf voor diens Nederlandsche-Historieën-Spiegel, geschreven voor Vorsten en Volken. Want ook in dit Nederlands werk spreekt de Romein. Daar weet zich óók iemand rots, rustig 't deinen aanziende van de wisselende tijden. ‘Ick gaa een werck aan,’ zegt hij, ‘van meenigerlei lotwissel en geval,’ Hier in de spits van 't exposé, ligt Hooft en ligt z'n werk. Wel was dit iets van Hooft, dit neerzien van boven op dat tuimelen van partijen, legers en staten. Neerzien van boven, om te tonen, dat hem zelf de strijd niet meesleept, de leuzen hem niet begeesteren, de beginselen hem niet vangen, omdat hij uit zich zelf wel weet, dat 'et maar 'n wervelwind is die de mensen en volken door heel de historie, nu herwaarts dan derwaarts in 't nooit eindigend tumult van de menselike hartstochten werpt. Wie rust wil hebben, moet daar buiten blijven. Wie wijs wil zijn, moet ze ontkennen en doden. En daarom is hij vrij, die zich houdt boven de demos, en is hij wijs, die z'n ethies bewustzijn verdiept. En terwijl al de anderen aan de wisselingen van de aardse dingen onderworpen zijn, vindt de wijze, wetende dat alle aardse dingen ijdel zijn, de rust in zich zelf en z'n veiligheid in z'n steilte. Zij, de wijzen, aanschouwen de volken van de hoge toppen des geestes. Heenstappend hoog boven 't stratengewriemel, zijn ze 't liefst eenzaam. Ook onder hun medemensen voelen ze zich 't best met zich zelf te omschansen. In 't meeleven soms zich neerbuigend en weldoende, houden ze zich toch hangende aan 'n andere sfeer van denken, en zodra de ernst weer roept met z'n deugd en z'n plicht, zonderen ze zich weer geestelik af en zoeken de kracht in zich zelf. En 'n hoge kracht. De kracht van doen en van dulden. Van dulden ook. Bereidwillig ook doen ze afstand van begeerte en geluk. Brave burgers zijn ze, zich gevend voor 't vaderland en 't algemeen voor 't grote en goede, tot 'et leven toe. Maar tegenover hun kracht staat koelheid en hardheid; staat eenzijdigheid in de waardering van de menselike natuur; staat bekrompenheid in de beoordeling van de menselike handelingen, waarvan de adel niet in de eerste plaats steunt op de basis van 'n gekweekte theorie, maar die veeleer voortkomen uit spontane gemoedsbewegingen, en zo niet, dan toch uit gekombieneerde psychologiese en niet zo maar op 't eerste gezicht te ontwarren oorzaken. Hun wijsbegeerte was 'n leer voor enkele sterke naturen, ze kon in geen geval 'n stelsel voor de grote massa zijn. Nu is Hooft in dit opzicht geen uiterste. Daartoe was hij te rustig, te breed en te verfijnd. Er zijn namelik mensen die het goede begeren omdat 'et hun sterkte van wil is die hun kwade {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} neigingen overwint, en er zijn mensen die 't goede zoeken, en dan ook makkeliker zoeken, omdat heel hun aanleg op 't doel van goeddoen gericht is. De eersten zijn de mannen van de plicht, de anderen die van 't gemoed; de eerste wekken bewondering, de laatsten wekken liefde. De eersten zijn bij moeiliker leven de strijders; ze zijn de heldhaftigen, de zelfkastijders, de Spartanen der oudheid en de ME. asceten; de laatsten zijn aangenaam en voorkomend, de vroegere Atheners en de moderne Europeeërs. De eersten zullen geestdriftig zijn, onverzettelik, dweepziek en mysties; de laatsten zijn eer scepties, conciliant, posietief en berekenend. In aanleg nu was Vondel aan de eersten gelijk, Hooft aan de anderen. Hooft was 'n scepticus en 'n vrijdenker; 'n man van de beschaafde en de verfijnde genoegens; zelfbeheerser (‘modus in rebus’), de man des vredes, en van de gemoedsrust, de waarheid uitvorsende om in onafhankelikheid te staan tegenover de hem onbekende machten (‘Felix qui potuit cognoscere rerum causas’). Hij is de stoïes geschoolde epikurist. Hij ziet, zodra de mensen buiten de middelmaat van hun stand, hun temperament en hun leeftrant treden, naar 'n vaste wet het slingeren over en weer van de naald van hun koers, en filosofeert op de basis van 'n in z'n werken verborgen kosmiese en ethiese evenwichts-leer. Ook bij de Medicis, ziet hij de plagen neerdalen op 'et zich hoog boven 't peil uitstekend geslacht, en de Nijd en Tweedracht en de Wraakzucht als noodwendige volgelingen van de ‘Fortuin,’ de ‘grootachtbare stamme’ bezoeken. Want niet de Medicis worden verantwoordelik gesteld voor hun snoodheden, en hun roem wordt er niet door bezwalkt, - de zaak is dat hier in 'n mensen-cyclus 'et Kwaad z'n spel speelt met 'et Goede, maar dat in die wisselvallige en de aandacht der tijden vragende dobbeling, de teerling van 't Geluk de hoogste ogen werpt. Vondel stond op 'n enigzins ander standpunt. De wijsgerige blik op de dingen wordt voornamelik bepaald door de karakters, terwijl de karakters door de gebeurtenissen worden gevormd. De grote schokken van de Spaanse tijd met heel de agitatie van jarenlange voor- en tegenspoed, hoop en ontmoediging, - onze tijden spiegelen zich in de vroegere - werken prikkelend op vurige gemoederen, en Vondel juist was 'n man van 'n prikkelbaar temperament. De Vlaming zat er in, vooral de Vlaming der ME. Maar hij had van Spiegel de wijsgerige school mee doorlopen der Stoa, de ontzettend zware school van de gewilde gemoedsrust en de verheuging der deugd. En hij ook heeft 'et zo ver gebracht dat hij met Pers, deze in z'n Voorrede, de eerste in z'n Opdracht voor De gulde Winckel de deugd uitbundig verheerlikt. Dat was wel {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} stoïes. In de deugd zal de gelukzaligheid liggen, ‘'t heerlijckste cieraad Dat hier den Mensche ciert waer dat hij henen gaet.’ Zo voedt hij zich met 'et merg der Deugd, lezende en lerende uit de oude filosofen: ‘Laet ons dan tesamen de Edele Wetenschap volgen.....’ En als Vondel zich op later jaren met z'n Stoa armer voelt dan tevoren, en hij zich weer in z'n religieus geloven terugtrekt, dan ziet hij ook de wereld en de historie anders en worden de filosofen voor hem ook godsdienstige mensen. Didaktiese naburen zullen altijd voorbeelden zamelen om hun leer door steunsels te sterken. En omdat ook de Kerk waarin Vondel trad, in de eerste christentijd haar leer door heidense getuigenissen had gesteund, stond Vondel ook anders tot de Stoa, of liever, de Stoa stond hem nu nader en simpatieker, omdat hij er meer of minder verborgen christelike symptomen inzag. Haar pantheïsme had de broederschap der mensheid gepredikt; Lucanus had gezongen dat de mens voor heel de wereld geboren was; Seneca, en noch meer keizer Aurelius stonden 't Christendom zeer nabij. Haar leer zag Vondel niet van hem vervreemden. En bij de simpatie voor de ascetiese Stoa zouden ten slotte die ongevallen nog in 'n andere richting prikkelend op hem werken. In de worsteling en de zege uit al die rampspoeden lag voor Vondel 'n zin, 'n vermoeden van 'n verborgen bedoeling. In het steigeren van 'et vorstenhuis geworden stadsgeslacht tot in de huwelikszalen van de Valois en de Bourbons, en tot op de stoel van 't Vatikaan, zag Vondel 'n bestemming, 'n taak. Wat heeft hij Maria bezongen, de weduwe van Navarra, de Moeder die Koningen baarde! Wat heeft hij haar beklaagd, ook omdat hij in de verbanning en de ellende van de stammoeder 'n iedeaal van Vorstenverbroedering heeft zien verdwijnen. Hij had ze, en vele, ook betreffende de Oranje's, de Stuarts en de Habsburgers. Maar ook nu nog, in 1649, bij 't verschijnen van Hooft's boekje, bewondert hij de levenskracht van 't Florentijnse huis, dat tot geluk geboren schijnt, dat de aanvechtingen van de boze geesten met lof heeft doorstaan, en nu schitterend blinkt in deugd, omdat ten slotte, zoals Hooft zegt, ‘de snoodtheit van eenige spruiten, niet dan tot schaaduwen dienen kunnen, om het dapper bedrijf der vroome te diepen, en bet te doen afblaaken.’ Ook de weelde van het koningschap van David was met huiselike rampen doortrokken geweest; ook 'et geluk van Augustus had vijandschap onder z'n nakroost gebracht: en volle zuiverheid was nergens ter aarde te vinden, zelfs niet eens in 't heilig geslacht van Christus..... Vondel neemt dus de pen op, en schrijft: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d' Ilias van de Medicis. Aen Michiel Hinlopen. (Rechtsgeleerde.) Michiel, die 1) onlangs, naer uw wenschen, 2) Doorzaeght 3) het bloeiende Florensen, En 't hof van Kosmos vroom 4) geslacht; Het recht van onrecht leerde schiften, 5) En uit Tuskaensche en Roomsche schriften Een schat van lessen overbraght: 6) {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu volghme weder 1) naar Tuskanen, En treck met mij een kleet van tranen En bloet en jammerklaghten aen. 2) Hier wort een Ilias gebooren, 3) Uit ramp den Medicis beschoren, 4) Waer doorze naer de starren gaen. 5) 't Is ijdel dat men droomen stroje Van Ilium en 't paert van Troje; 6) Van Kolchis, Thebe en Edipus. 7) De waerheit kan dien nacht beschamen, 8) Laomedonnen, en Priamen Ulissus toght, en Troïlus. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Kosmos, nooit genoegh geprezen, 1) En als een puickbloem uitgelezen Ter heerschappije, zalme meer Dan een verzierde Eneas strecken, Om een Askaan uit hem te wecken, Den nazaet van zijn vaders eer. 2) Hoe solt dit huis door zijn fortuinen! 3) Hoe worden hier de hooge duinen Des staets besprongen van een zee Vol ongelucken en ellenden! 4) Waer zal een jongste lijfstrijt enden En zalven al dit hartewee? 5) {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kan een schalcke Circe, een Biancke, Betovren Kosmos brave rancke! 1) Bezie hoe Klytemnestra 2) loert. Medea moet men 't nu vergeven. 3) Hier brengt de disch den Vorst om 't leven: 4) {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier schuilt een dootshooft in een toert. 1) Mistrouw vrij heiligh en onheiligh: 2) Geen kerck is zelf voor Laurens veiligh: Hij vint geen' toevlught aen 't altaar; 3) Sicheus most bij duister sneven Aen eenen dolck door 't hart gedreven Doch Juliaen in 't openbaer. 4) {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan schijnt de heerschappij herschapen: Dan breeckt men 't Mediceesche wapen: 1) Dan drijft men uit: dan haelt men in. 2) Wat vallen hier al ballingschappen! Men klimt of tuimelt van de trappen. En ieder vlamt op zijn gewin. Maar Alexander koelt de minne Tot zijn bekoorzame afgodinne Te deerlijck op een ledikant. 3) Men leit den jongen Kosmos lagen, En d' oudste zwerft door bosch en hagen, Als haet en nijt te zamen spant. 4) {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe woet de felle Razernije 1) Daer Jan den moortpriem van Garsye Zijn' eigen broeder zelf gevoelt; 2) De straffe hant des vaders echter Den zoon verstreckt zoo streng een Rechter En in zijn bloet het moordmes koelt! 3) Geen ongevallen d' afkomst schuwden. 4) Zij treffen mede d' aengehuwden, En levren aen 't uitheemsche rijck En aengehuwde hoven spelen, Gevoert op bloedige tooneelen, In rouw gekleet om lijck op lijck. 5) {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe trapt Bourbon met ros en ruiter En al het Duitsch gewelt van Luiter De sluierkroon van Rome plat! 1) Vaert voort, o uitgelate rotten! Verdooft den moetwil van de Gotten: Verdelght de nieuwe als d' oude Stadt: 2) {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tiber moet het toch bezuren, Dat Klemens binnen uwe muren Verheft het Mediceesche bloet Door 't Sleutelampt tot aen de wolcken; Terwijl een drang van alle volcken Dien grooten Herder valt te voet. 1) Maer kan de volgende eeuw gelooven, Dat uitgedreven en verschooven, De Moeder der Monarchen dwael' En zwerf, te water en te lande, In armoede, ouderdom, en schande, En naulix haren adem hael'? 2) {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie steent om 't weduwlijcke jammer Medoogender dan d' Amsterdammer, Die haer bewelkomt zoo beleeft? 1) Zij suckelt vast met smarte en pijne Tot datze moede, 't Agrippijne, In ballingschap, den dootsnick geeft. Geslachtboom, rijck van jonge telgen, 2) Sta vast, en laet de Nijt zich belgen, Dat ghy de kroon der stammen spant, Braveer den blixem, en den donder: Ghy wort gehanthaeft tot een wonder Sta vast, en hou gedurig stant. J. Koopmans. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer. I. Onder de negen vakken van het ‘programma van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres’ - wat een heerlijke illustratie van vaderlandsche breedsprakigheid - komt onder no 3 ‘de Nederlandsche taal’ voor. De vereischten voor dit allerbelangrijkst vak worden saamgevat onder 3 litterae, die we, om op ons eigenlijk onderwerp te komen, even de revue willen laten passeeren. a. ‘Kennis van de beginselen der spraakkunst en wel: de de leer van den zin, - de onderscheiding der woordsoorten, - de beteekenis en het gebruik der buigingsvormen, - de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming, - de spelregels.’ Zoo staat het er, verbatim. Het is grammatica en nog eens grammatica van het begin tot het einde, alsof kennis van de Nederlandsche spraakkunst de kennis van onze moedertaal ware, die een candidaat-hoofdonderwijzer dient te bezitten. Van verstaan van wat men leest, van het leven der woorden, van eigenlijke spraak-kennis - let wel, geen spraakkunst-kennis, wordt geen woord gerept. Dit wordt er natuurlijk onder begrepen, zult ge zeggen. Ge bedoelt dus, dat de interpretatie van dit artikel afhangt van de veelzijdigheid of de bekrompenheid van den examinator, en bijgevolg de deur openzet voor de grootste willekeur. Dit zou al een heel groote, een heel erge fout zijn. Doch er is meer. De bovenaangehaalde redactie van het genoemde artikel heeft - onbewust (?) - eene verkeerde richting aan de studie der candidaten gegeven. Zij hebben gemeend - en hoe konden zij anders met de bewoording van het programma voor zich, - dat de kennis van het Nederlandsch bestond in het van buiten leeren van een grammatica, zeg Terwey. Zij hebben hun hoofd volgepropt met allerlei zinnen, allerlei voor- en achtervoeg- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} sels, allerlei spelregels; zij zijn zich hoofdzakelijk gaan toeleggen op de doode, de versteende vormen van de taal, die uitstekende diensten kunnen bewijzen bij de historische taalstudie, doch van gering nut zijn voor het verstaan, het begrijpen van de levende taal. Toch moet de levende taal door den onderwijzer, die in de eerste plaats praktisch taalleeraar dient te zijn, het meest, het grondigst bestudeerd worden voor zijn onderricht op de volksschool. En hier zit het 'em juist; de onderwijzers zijn den verkeerden kant opgegaan in hunne studie onzer moedertaal en.... hebben dientengevolge ook aan hun onderwijs eene verkeerde richting gegeven. Gevolg: algemeene klacht over de saaiheid van het onderricht in het Nederlandsch, over het slechte lezen, over het slechte verstaan van het gelezene, over de onbeholpenheid in spreken en schrijven bij een groot deel van ons volk. Dat het Nederlandsche volk slecht leest is geen klacht van vandaag of gisteren; dat vele onderwijzers het ook slecht doen en bijgevolg tevens slecht leeren aan hunne discipelen, zelfs aan toekomstige onderwijzers, verkondigt H. Borel van de daken in: ‘Het Zusje’. Dit ‘zusje’, eene normaliste van ongeveer 18 jaar, heeft Van Eeden's ‘kleine Johannes’ gelezen. Later leest Borel ‘een paar bladzijden voor haar, heel eenvoudig, alsof hij haar iets vertelde. Zij, over zijn schouder in het boek ziende, las zwijgend met hem mee,’ waarna de auteur haar deze woorden in den mond legt: ‘Nu is het nog veel mooier dan toen ik het zelf las, zei ze. Ik begrijp het nu veel beter. Op school lezen ze altijd zóó dat je er eigenlijk om lachen moet’ (Het Zusje, bl. 113). En wat verder, op bl. 136, 137 wanneer ‘de student’ eens informeert wat zijn aanstaand vrouwtje al zoo weet: ‘Van verzen hield ze vroeger niet. Nu wél, nu hij haar voorgelezen had van Gorter en van Kloos. Maar dat was ook zoo héél anders dan wat ze vroeger altijd van verzen had moeten leeren. Ze moest altijd lachen, als de onderwijzers gedichten voorlazen. Dat was zoo gek, om te gillen. Hij moest het eens hooren, dan zou hij ook wel lachen. Eén was er, die dacht, dat hij 't heel goed kon, en altijd voorlas over een rots, met zijn hoofd in de wolken, en zijn voet in de kolken, en dan wees hij 't eerst met zijn hand naar 't plafond, en dán naar den grond. Ze vond verzen bijna altijd om te lachen, zei ze, dat kon ze niet helpen. “Die onderwijzers déden er ook altijd zoo gek mee.” Erg overdreven, zegt ge. 'k Hoop het, doch vóór Borel's werk uitgegeven was, verzekerde mij een andere normaliste van Mientje's leeftijd, dat ze het zoo jammer vond, dat aan natuurlijk, goed geaccentueerd lezen op de normaallessen zoo weinig gedaan werd, dat men altijd bij stukjes en brokjes las en altijd bij het lezen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zat te peuteren aan de grammatica en de spelregels, waardoor de mooiste verzen je begonnen te walgen, terwijl nog niet lang geleden een leerlinge van de eerste klasse eener normaalschool mij vertelde: “O, mijnheer, er is geen akeliger les dan een leesles; we lezen nooit een stuk in zijn geheel; we moeten zinnetje voor zinnetje lezen en dan vertellen wat er in staat; 't is zóó vervelend, dat we er allemaal het land aan hebben.” Wanneer de normalist eenmaal onderwijzer geworden is, vaart hij in hetzelfde zog voort, en mocht hem de lust ook al bekruipen van koers te veranderen, dan grijnst hem het genoemde program-artikel met vrees-aanjagende waarschuwing voor “zakken” aan. Wat het zwaarste weegt, had bij den wetgever het zwaartste moeten gelden, en alvorens van de grammatica te reppen, had hij de beoordeeling van de kennis eens candidaten in de eerste plaats moeten laten afhangen van het goed lezen, het goed uitleggen en verklaren van een stukske Nederlandsch. Dat er op het examen gelezen en verklaard wordt, weten we; verstandige examinatoren beseffen heel goed, waar 'em de schoen wringt bij de kennis onzer moedertaal en de ondervinding heeft hun van zelf den weg gewezen. Dat dit lezen evenwel nog veel te wenschen overlaat, bewijzen de “Verslagen van de in 1900 gehouden examens”. De commissie van Breda zegt, bl. 4: “Het lezen der adspiranten was over het algemeen zeer middelmatig; waren er slechts weinigen die bepaald slecht lazen, het getal dergenen die door de uitdrukking hunner stem bewezen dat ze waren doorgedrongen tot de ziel van een stuk, was eveneens gering.” Die van den Haag constateert, bl. 15: “De uitspraak van vele mannelijke candidaten was zeer onzuiver; het vaardig en in den toon lezen van een eenvoudig stuk proza of poëzie, na een kwartier voorbereiding, lieten meermalen te wenschen over. De commissie kreeg den indruk dat aan dit vak niet de noodige zorg was gewijd, met name, dat te weinigen zich in het “hard op” lezen hadden geoefend,” met welk oordeel de examinatoren te Zwolle instemmen op bl. 29: “Over het algemeen laat het technisch lezen veel te wenschen over. Niet alleen wordt schromelijk gezondigd tegen het leggen van den klemtoon, maar zeer velen lezen niet eens vlot. De commissie geeft daarom met nadruk den wenk: men oefene zich meer en leze veel hardop”. Komt de verkeerde richting, waarin de taalstudie van den onderwijzer gestuurd is, op rekening van het programma, de verkeerde methode die hij daarenboven nog volgt bij grammaticale studie is meestal de schuld van den candidaat zelf. Hij leert een spraakkunst van buiten in plaats van de grammatica uit en met de taal zelve te bestudeeren. Het lesje wordt goed gememoriseerd, doch indien de regels moeten toegepast worden, blijkt het, dat {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van eigenlijke studie geen sprake is geweest. Dat dit niet alleen een persoonlijke meening is bewijzen alweer de “Verslagen”, waarin we op bl. 4 (Breda) lezen: “Vele adspiranten bleken wel vlijtig het een of ander spraakleerboek bestudeerd te hebben, doch weinigen waren doorgedrongen tot dat helder begrip van de taalverschijnselen, dat alleen ontstaan kan door herhaalde en zelfstandige waarneming der feiten”; op bl. 9 (Arnhem): “De kennis der spraakkunst was, voor zoover het leerboek die geven kon, over het algemeen voldoende. Werd echter naar aanleiding van een gelezen stuk proza of poëzie naar grammatische verschijnselen gevraagd, dan wisten velen die niet thuis te brengen of uit het voorbeeld eene conclusie te trekken,” en op bl. 20 (Amsterdam): “Waar een enkele maal rechtstreeks iets gevraagd werd uit het leerboek was het resultaat in den regel beter dan wanneer naar aanleiding van de lectuur vragen werden gesteld. Het kan den candidaten niet genoeg aanbevolen worden, na de behandeling eener spraakkunst vooral de taal uit de taal zelf te bestudeeren en daarin de toepassing te zoeken van de door hen geleerde regels.” Het is net alsof de candidaten meenen, dat de spraakkunst iets aparts is, iets dat met de taal weinig te maken heeft; vandaar het verschijnsel, dat zoovele candidaten met de handen in het haar zitten, wanneer op het examen de grammatica uit de taal gehaald moet worden. Het eindeloos blokken op de spraakkunst heeft de zelfstandigheid van den onderwijzer bij zijne studie gedood, de ontwikkeling van het taalgevoel verstompt, en de studie van de levende taal op bedenkelijke wijze doen verwaarloozen. Laten we hopen, dat de examens van den tegenwoordigen tijd zich in dezen niets te verwijten hebben, maar medewerken om de studie onzer moedertaal te doen zijn wat ze behoort te wezen: Studie van de levende taal, niet, memoriseeren van een grammatica; dat de examinatoren door hunne wijze van vragen er den nadruk op leggen, dat er meer gelezen, beter gelezen, hardop gelezen, meer en beter gestudeerd, minder gegrammatiseerd moet worden. Littera c spreekt van: “Vaardigheid om zich juist en gemakkelijk uit te drukken”, zoowel mondeling als schriftelijk. Een billijke eisch! Immers bij elk onderwijs is het noodzakelijk, dat de onderwijzende zijne gedachten nauwkeurig en gemakkelijk kan mededeelen: onduidelijkheid en moeielijkheid van uitdrukking dooden alle belangstelling bij de leerlingen, bevorderen de onoplettendheid en maken het onderricht vruchteloos. En van een aanstaand hoofdonderwijzer is het, dunkt mij, niet te veel gevergd, dat hij zijne moedertaal te zijner beschikking heeft, wanneer hij zijne gedachten over het een of ander onderwerp aan het papier moet toevertrouwen. Waarom wij een of ander {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} onderstrepen? Wel, het gros der onderwijzers schijnt te meenen, dat leesbaar Nederlandsch een soort gekleede jas is, die zij even moeten aantrekken, als op den examendisch een taalkundig gerecht wordt opgediend, doch die zij heel goed uit kunnen laten, wanneer er een schotel paedagogie opgedischt wordt. Ziedaar het gevolg van verkeerde richting en slechte methode; het grammatica-blokken gaat buiten hart en ziel om, heeft met de praktijk der taal zoo goed als niets te maken en belemmert eerder de gemakkelijke uitdrukking van gedachten dan ze te bevorderen. Te verwonderen valt het dan ook niet, dat we in de meer genoemde “Verslagen” lezen, bl. 4: “Erger was het evenwel, dat velen onzin neerschreven en allerlei grove stijlfouten maakten, die duidelijk aantoonden, dat ze te weinig of niet goed hadden gelezen en niet voldoende geoefend waren in het schriftelijk uitdrukken hunner gedachten;” bl. 15: Een vrij groot aantal opstellen moesten onvoldoende worden genoemd, òf ten gevolge van het gebrekkige van taal en stijl, òf om het weinig belangrijke van den inhoud;’ bl. 24: ‘Het schriftelijk werk van vele candidaten leverde het bewijs van eene zekere onbeholpenheid in het uitdrukken der gedachten. Het zinsverband en de woordenkeus liet dikwijls veel te wenschen over. Veler werk werd bovendien ontsierd door grove fouten tegen buiging en spelling.’ en bl. 29 en 32: ‘Velen.... drukten zich zeer onbeholpen en kinderachtig uit’; ‘veelal was de inhoud zeer sober, dikwijls hoogst verward, en niet zelden ontsierden grove taal- en stijlfouten het opstel.’ Deze laatste aanhaling slaat op opstellen over een paedagogisch onderwerp. Het spreekt van zelf, dat de verkeerde methode van studie zich ook hier openbaart evenals bij het Nederlandsch en onder de zelfde verschijnselen: uit de meeste opstellen die de candidaten inleverden bleek duidelijk, dat men in plaats van gestudeerd, gememoriseerd had; men had een paedagogie niet paedagogie bestudeerd, de regels nauwkeurig in het geheugen geprent, niet verwerkt; men kon ze wel netjes reproduceeren, doch niet in toepassing brengen. Vatten we nu beknopt samen, wat we hierboven uiteengezet hebben, dan komen we tot de slotsom, dat de onvoldoende en gebrekkige kennis van de Nederlandsche taal bij de candidaten voor de hoofdakte toe te schrijven is: 1o.aan de verkeerde richting, waarin deze studie gestuurd is ten gevolge van de redactie van het desbetreffende program-artikel; 2o.aan de verkeerde methode van studeeren, een gevolg van 3o.gebrek aan goede leiding. Laten we nu eens nagaan, hoe het met littera b, de Nederlandsche letterkunde, staat. (Wordt vervolgd). Dr. S.S.H. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Scott's invloed. Dat die in Schotland overwegend was, zagen wij reeds. Engeland veroverde hij met Ivanhoe, Frankrijk met Quentin Durward. Duitschland had onmiddellijk zijne verdiensten gewaardeerd; mogen wij Hauff gelooven - die zelf hem met Lichtenstein de hulde eener navolging bracht - dan bestonden er fabrieken, om hem te vertalen. Zoodra een nieuwe roman verscheen, werd hij in stukken gesneden en kregen verschillende personen een fragment ter overzetting. Wie eenige rijmvaardigheid bezat, vertolkte de motto's, en zoo kon enkele dagen, nadat het boek in Schotland was uitgekomen, de vertaling volgen. Dat die stijl- en waardeloos was, behoeft geen betoog. Groot is het aantal kunstenaars, wier werken sporen vertoonen van Scott's invloed. Victor Hugo, Prosper Mérimée, Thierry, Balzac, De Vigny, De la Motte Fouqué, Tieck, Bulwer, Motley, Prescott, Manzoni, Bosboom-Toussaint, Van Lennep - erken, dat weinig schrijvers zulk een schitterenden staf om zich hebben vereenigd. En die invloed moge verminderd zijn na meer dan eene halve eeuw, uitgestorven is hij niet Het vóór enkele jaren verschenen werk van Georg Ebers: Barbara Blomberg, bewijst het; men beoordeelt dezen roman zeer welwillend, indien men hem een pendant van een der Waverley-Novels noemt. In een zijner laatste brieven aan Mevrouw Bosboom-Toussaint schreef Busken-Huet: ‘Hetgeen U van het lezen in Walter Scott verhaalt heeft mij zeer getroffen. Het is eigenaardig hoe levend Scott voor de Franschen gebleven is; zoodat de voorname firma Firmin Didot hem nu opnieuw is gaan uitgeven. Ik zou bijna durven beweren dat de Engelschen zelf tegenwoordig Scott minder ijverig lezen dan de Franschen. Opgewekt door uw voorbeeld, ga ik hem bij gelegenheid óók herlezen.’ W.J. Kühler, De Tijdsp., Des. 1900. Historiese Liederen. Over de Franse historiese liederen van de vijftiende eeuw: ‘Er zijn parade-verzen onder, stukken waarin rederijkers met moeite en vlijt kunst hebben trachten te geven; maar er komen ook soldatenliedjes bij voor, dingetjes met entrain in marschmaat gesteld, - niet altoos heel duidelijk, maar met treffende trekken. Dat populaire dient wel van het kunstmatige gescheiden te worden. En tusschen de rederijkerskunst en het volkslied in zijn er overgangen op te merken: verzen die den toon van het populaire zoeken, maar er noch net even buiten staan; en verzen die zich in vorm bij het beschaafde kunstwerk aansluiten, maar wier inspiratie eerder populair is’ Byvanck, Publieke Opinie bij 't einde der Middeleeuwen, Gids 1899, Des. 350. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over Jacques Perk en de grotsonnetten uit de ‘Mathilde.’ Het is 'en heuchelik verschijnsel dat er van onze jonge dichter Jacques Perk zoveel werk gemaakt wordt: eerst de kleine uitgave met voorrede van Vosmaer en Kloos, door deze beiden bewerkt, tot overdrijvens toe 1); toen de prachtuitgave bij van Looy met de sierlike illustraties van Nieuwenhuis en nu weer 'en goedkopere die z'n gedichten dus in de handen van velen kunnen brengen. En dat noem ik heuchlik, omdat er uit de hele loop van de ‘Mathilde’ zo'n echt menselike mens voor onze ogen oprijst, 'en mens met al z'n zwakheden en strijd, maar tevens 'en sterke, die in z'n strijd niet omkomt, maar alle zwakheden weet te overwinnen en tot kalmte te komen. Iedereen is nu in staat om zich aan de hand van Vosmaer 'en beeld van die levenslustige jongeman te scheppen en aan die van Kloos de gang van de hele ‘Mathilde’ nategaan. Laat mij als terloops het beeld van Perk aanvullen uit zijn later uitgegeven gedichten. 2) Het zal maar aanvullen zijn, want van geen van onze moderne schrijvers zijn wij dadelik bij de uitgave zo goed op de hoogte gebracht zowel van de uiterlike omstandigheden als van het denken. Als ik daar tegenover het wazige beeld zie, dat Hél. Swarth van zich zelf laat zien door 'en volkomen haat tegen alle historiese biezonderheden en volkomen chronologiese dooreen warring van haar denken in gedichten, waardoor wij alleen bij benadering de gang in haar ontwikkeling kunnen nagaan; als ik met vragende ogen voor me zie staan het omsluierde beeld van de grootste Nederlandse dichteres van onze tijd, dan prijs ik me dubbel gelukkig, dat ik in het denken van Jacques Perk mag grasduinen, dat ik daarin realiteit en ‘verbeelding van de werkelikheid’ naast elkaar zie staan, elkaar aanvullend. En gelukkig noch bovendien, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Kloos in de Nieuwe Gids indertijd plaatste wat hij van Perk had. Er kwam daardoor te meer relief in het leven van die jonge man met ‘het welbesneden gelaat in oogen en mond vol beweeglijkheid en uitdrukking, de dikke blonde haarbos golvend om het hoofd, met levensvol en luimig woord, vurig bezield voor zijne kunst en met al den overmoed eener welig opwellende gave van uiting.’ Op de dichter en de mens was in het werk van Kloos en Vosmaer wel voldoende licht gevallen, maar op de verliefdheid, op de oorsprong van de ‘Mathilde’ krijgt men pas 'en kijk door de later afgedrukte verzen. Gedurende z'n verblijf in het mooie grottenland, Luxemburg, leert hij de famielie de Reul kennen. Meneer X. de Reul is geoloog en letterkundige en heeft 'en dochter Mathilde. De jonge man van 20 jaar wordt op haar verliefd; ze dwalen daar samen rond; hij zingt haar toe zijn ‘Liedje voor Mathilde’: Uit den hoogen hemel daalt Zachte, zoele zomernacht, 't Landschap door de maan bestraald Glanst van vrede en zomerpracht. Op Laroches bouwval blinkend Ligt een hemel uitgespreid Van het licht der maan, die zinkend Beeld is der droefgeestigheid. Zoo, Mathilde, zijt ook gij, Mijmerzieke zomernacht! Als Laroche schijnt gij mij Even lieflijk, schoon en zacht. De vader ziet dat bijeenzijn met genoegen en ook zij is hem wel genegen, want als hij toch heengegaan is, schrijft zij hem 'en gedicht dat hij uit het Frans vertaalde en ‘Aandenken’ noemde. Het begint aldus: Vaarwel! de zomer vliedt; wij zien den winter komen Vaarwel! geheel een week is als één dag vergaan.... De toekomst zal uw beeld mij weven door mijn droomen: Ach bleef het mijn voor u bestaan! Waarom ze dan maar niet bij elkaar gebleven zijn? Het antwoord geeft het eerste boek van de Mathilde en wel in het laatste gedeelte er van. De 4 eerste sonnetten zijn de Inleiding, en ver- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} moedelik pas geschreven toen hij inzag dat z'n liefdesgeschiedenis als één geheel te zamen hoorde. Van daar ook dat hij toen de 4 gelijksoortige sonnetten aan het slot dichtte. 1) Dan met het 5de sonnet met de Eerste aanblik begint de liefdeshistorie, die in de sympatiekste beeldjes ons voor de ogen wordt geplaatst tot dat er met het 12de sonnet, Madonna getieteld, 'en verandering in z'n zielstoestand begint te komen. Begint noch maar, want haar wijzen op de Moedermaagd heeft nu alleen ten gevolge dat hij haarzelve z'n Madonna noemt. En z'n verliefdheid klimt in 't volgende, Ochtendbede, tot aanbidding. Weer komt echter iets anders bij hem op als hij ziet hoe zij sluimert (XIV), n.l. dat zij sterfelik is en hij zich mischien later beklagen zal zich aan 'en sterflik wezen te hebben verbonden. Ook die stemming wijkt weer maar de eerste komt weer terug, al is de uiting er van dan ook niet opgenomen in de liederkrans 2) en alleen in verzachte vorm daarin te vinden (Belijdenis XVI). In het weggelatene zegt hij: Wat werd ik zonderling op eens te moede Toen gij mij, lieve, vleiend had gevraagd, ‘Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd, En neem mijn godsdienst aan; het is een goede. Ik zal haar bidden, dat zij u behoede: Dat mijn geloof ook in uw harte daagt; Geloof als ik, het ongeloof verlaagt En 'k hoop dat uw gemoed nog vroomheid voede!’ In het wèl opgenomene zegt zij in hun gesprek: als je Jezus niet dankt voor wat hij voor ons gedaan heeft, dan ben je niet goed. Maar het slot is dit: hij gaat heen en zegt: Gelooven, bidden is Mathilde's plicht. Hij zelf.... maar daar spreekt hij niet over. Er is echter noch 'en andere reden tot scheiding: Ik leef in u en denk en doe als gij, Ik ga mijzelf, zooals ik nu ben, haten - Tot dweeper..... tot een jonkvrouw maakt gij mij! {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook voelt hij in zich, naast de liefde, eindeloosheid, de eeuwige roem van de dichter, die hem genoeg is, en dat alles te zaam brengt hem tot de Scheiding (XVIII). ‘Au fond de l'humble et triste auberge’ namen zij afscheid in bijzijn van de vader. ‘La douce vierge’, la plus parfaite fille, l'Incarnation de tout ce qui est bel et bien, Ange de pitié, dans le malheur tranquille, Puisque le coeur d'un Dieu est beau comme le sien. zoals hij schrijft in 'en frans gedicht aan haar vader van Diekirch uit; zij wordt door hem verlaten, al valt de scheiding zwaar, al moet hij bij 't vertrek noch vaak omzien. Nu komt de reactie in het tweede boek van de Mathilde, zijn wil heeft hem gedwongen van haar heen te gaan, maar nu - na de scheiding, voelt hij pas, hoe diep hem de liefde zat, hoe hij lijdt aan de wonde van het uitrukken. Hij ziet bloemen en denkt aan die welke hij haar eens gegeven heeft; deze plukt hij maar niet: haar kan hij ze toch niet schenken (XIX). De maan verrijst (XX), De stilte bidt. - Een tempel is natuur En de aard voelt zich met vrede als overgieten; hij denkt aan die avond, toen hij haar het eerst zag; en in z'n Mijmering (XXI) staat zij weer voor hem, zij die hem alles ‘warm en licht’ deed zien, wat vroeger ‘dof en koud’ was. En hij eindigt zelfs met: Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien. En dat vaarwel, toen zij Gescheiden (XXII) werden, het leeft weer voor hem op, hij ziet het hutje waarin zij van een gingen, de laatste kus geniet hij weer, maar sedert is het dood om hem heen; hij ziet vreemden om zich, maar Mathilde niet, en nu meent hij dat in eenzaamheid rond te dolen hem gelukkig maakt; dat hij zich dus aan z'n smart moet overgeven en van deze smart de dichtertolk moet zijn. - Maar nu volgen geen zoete smartzangen, als men verwachten zou of sombere doodsgedachten, maar integendeel in 7 sonnetten 'en tocht door de grot van Han of 'en andere. Welk verband is er nu tussen deze en de vorige? Willem Kloos zegt er van: ‘De roes van zijn geestestrots en kortstondige mannekracht vervloog, terwijl het geluk, waaraan hij zich gewend had, hem door de vingers is weggewolkt. Nu pakt de smart zich dichter en dichter om zijn hoofd te zaam. Hij buigt, en hem {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} doorsnijdt, wat Aeneas moet gevoeld hebben, toen hij Karthago's strand achter zich latend, den gloed van Dido's doodsvlammen zag liggen op de morgenlucht. De zeven grotsonnetten verzinnelijken dezen geestestoestand. Ook hij, als gene, de dienaar van een noodlot, maar dat uit eigen boezem sprak, heeft zijn hellevaart te volbrengen, eer het beloofde land hem ten deele vallen kan. Met huivering en lust tegelijk aanvaardt hij den tocht, met de huivering voor het onbekende, met den lust van wie in de diepte zijner smart zelve naar verloren genieting grijpt. Zelfkastijdend vermeit hij zich in de verschrikkingen om hem heen, en zijn fantasie houdt ze vast en verlicht ze, of spint ze met wreede behaaglijkheid uit. Wel daagt Mathilde's beeld en wenkt (XXV), maar verdwijnen moet het weder in de duisternis, waaraan zijn ziel zich zat wil drinken. Tot dat hem eindelijk op het toppunt der ontzetting, de onvermijdelijke terugwerking slaat en zijn geschokt gemoed naar kalmere beschouwing keert. Hij deinst terug, nu hij blikt in de vernietiging, waarin hij dreigde te storten, en gelouterd erkent hij: “Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht, Baart schrik - en niet der schoonheid huivrend schroomen!” Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voor dat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd - daar daagt de verlossing, en juichend begroet hij den dag en het leven, wier waarde hij nu eerst heeft leeren kennen en verstaan.’ Of, 'en beetje reëler en minder wazig: de dichter heeft voor z'n eigen smart de genezing willen zoeken in afleiding, in het denken aan heel andere dingen dan liefdesmart. Zijn natuur was daarvoor te krachtig en hij ging 'en tochtje maken b.v. door de grot van Han en zich expres uit z'n weke omgeving en dromen verplaatsen in die sombere wereld. Het begin is dan 'en succes voor z'n pogen, want bij de Intrede (XXIII), wanneer hij de grot binnengaat, vergeet hij haar werkelik. Hij is geheel vervuld van wat hij ziet en de dweper met Vergilius en Dante moet wel gaan denken aan hun beider Hellevaart. Maar dat verhinderde hem niet biezonder scherp waar te nemen en, juist wie zelf ook die tocht gemaakt heeft, staat getroffen door de juiste waarneming en het precieze weergeven van de gewaarwordingen die men heeft, van de omgeving, van de hele fantastiese tocht. Alleen de meesten krijgen niet zulke scherpe indrukken, omdat ze gedeeltelik uitgewist worden door het gezelschap waarmee men gewoonlik zo'n tocht onderneemt. Daar zijn altijd wel een {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} of twee grappemakers bij, die rare geluiden gaan maken, die geestigheden zeggen en het genot van het griezelig mooie bederven. Hij wist z'n gewaarwordingen zuiver te houden, of ze later te zuiveren van het bijkomstige. Luister maar: het begin en slot van Intrede luiden Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch Die hatende aan heur breede flank zich kleefden, Behoeden daar een poel van duisternis, Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden. Met zijn voorliefde voor de figuur έν δια δυοιν (voorrede 2e dr. blz. 4) zal hij in de eerste regel bedoeld hebben met en braam en stekelwisch de stekeltakken van de braam en dan heeft hij niet alleen goed gezien, maar dit gezicht heeft hem blijkbaar in de vereiste stemming gebracht voor de poel van duisternis omgeven door een doornenkrans van weedom. 't Is of die opgespalkte wolvekaken Die zwelgen willen al wat lieft en leeft, Den dood met vunzig killen adem braken. Werkelik heeft zo'n grotopening veel van de geopende muil van 'en monster en vunzigkil is de atmosfeer die er uit komt, de zomer buiten te gemoet. Hij gaat - en nergens is wat lichtgloed geeft. Hoe moet men nu deze regel opvatten? Als 'en dichterlike overdrijving? Hij zal toch wel niet die tocht in donker gemaakt hebben! Maar hoe dan? Me dunkt: hij is in overmoed vooruit gelopen even en heeft zich toen goed in dat duistere voor hem ingedacht. Zo zelfs dat hij even vergat het licht dat met hem mee zou gaan, of hij heeft dit later bij 't schrijven weggedacht. De tocht begint, maar alleen de oppervlakkige zou nu de dichter kapittelen over slecht waarnemen, omdat hij zelf alles zo heel anders verlicht zag. In de grot van Han zijn de grote gewelven zelfs met electries zoeklicht na te sporen tot in de uiterste schuilhoeken; het fantastiese van de roodwalmende, knappende harsfakkel is vervangen door het sprookjesachtig verschijnende, geluidloze witte licht van onze tijd, dat even geheimzinnig weer verdwijnt, 'en lichtstraal van het menselik genie tot in het diepste aardrijk geworpen. Hij maakte de tocht met fakkels mee en op 'en bepaalde plaats moest men dan in duister wachten tot de gids ergens in de hoogte met z'n kwalmfakkel kwam. Die duisternis beschrijft hij in Nedervaart (XXIV). {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} hier, waar men geen blik kan slaan Op iets dat is, en blindheid is gesproten Uit zwarten nacht, waar men zich voelt bestaan En niet, en vingers tegen steen laat stooten. De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt En de onbezielde stilte wijkt ter zijde, Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet; De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde, Een doffen smak, en.... angstig, klam van zweet, Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde. Gevaarlik genoeg, nu in het donker niet stil te staan, glibberig is 't er door slechte afwatering van de afdroppelende wateren. Eigenaardig genoeg noemt hij de natte koude wand ‘angstig, klam van zweet;’ werkelik heeft die rots dat kille van het koude angstzweet. Maar nu komt de man met z'n fakkel. Fakkelglans (XXV). Langs steenen bochten Komt uit de verre diepte een licht gevlogen De fakkel walmt hoog op met rood licht: Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten. Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden, Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen 1)), Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen, Van wie daar fladdrend kleven aan de togen.... En te midden van dit hels visioen - expres is in 't onbestemde gebleven wàt daar grimmelt - doet hem het licht terugdenken aan z'n Mathilde, aan ‘geluk en liefde.’ De tocht gaat verder; de Lesse, die bij Belvaux zich als 'en dolle vloed halsoverkop naar beneden stort onder 'en hoog kalksteengewelf, dat hem verslindt; hier onder de grond stroomt hij door als de Grotstroom (XXVI), onder grote gewelven, waarvan Perk tegelijk precies en dichterlik zegt: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen, Is ruig van stugge pegels, grauw en goor, Die weenen, weenen, duizend eeuwen door En tot het eind van duizend eeuwen weenen; En 't kromt zich over warrelrotsen henen, Waar elke traan, die viel, een traan verkoor, Om tot albast te worden en ten schoor Van nieuwe smart, die kegels wordt en steenen: Ik kan niet zeggen hoe mooi ik die twee onderstreepte regels vind; de herhaling, de ee-klank, alles werkt samen om de stemming weer te geven die de schrijver gevoeld heeft. En menig grotgewelf zie ik weer voor me, ook dit met de geheimzinnige grotstroom, zwart-glad voortklotsend, kabbelend, dat Perk 'en geketende reus deed vermoeden ergens: ‘Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos ‘ach!’ Spookachtig wordt hem De holle berg (XXVII). Nu ziet hij in het gewelf boven zich 'en reus: Op een dennenwoud van rotsen, Wier top mijn langste schaduw niet genaakt, Is 't of een sombre reus zijn hol bewaakt, En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen. Gruwelik wordt hem dit onderaardse verblijf: Alleen de stilte en dood; de hartstoorts kraakt; De voet doet kei op kei in de' afgrond klotsen 'En ‘leeuwenmuil’ ziet hij ‘oneindig opgesperd’ en Koude huivert mij door 't merg 1)). zegt hij ten slotte, als hij Mathilde weer aanroept, z'n herinnering aan liefde en zon, z'n zonne zelf. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat al bevatten de tot nu toe genoemde 5 sonnetten niets, dat ze strikt noodzakelik 'en plaats doet innemen in de Mathildecyclus. Ja, ze staan er in, maar de herinneringen aan Mathilde, die er in voorkomen, konden ook best gekomen zijn in de volheid van z'n geluk. De tegenstelling tussen z'n geluk boven de aarde en de somberheid daar beneden zou er des te groter door geweest zijn. Doch het 6e sonnet, het laatste dat zonder enig spoor van daglicht is, waaruit dus het grootste verlangen naar dat licht moet spreken, het vertelt van 't zielsverlangen uit Het rijk der tranen (XXVIII) te komen en nu ook wordt de symboliek duidelik. Ook hij is, doordat hij berouw heeft over z'n gauw genomen besluit, in 'en tranenrijk gekomen, z'n smart, waarin alle bezieling hem zou gaan ontbreken. O rijk der tranen, zegt hij: Leen ik mijn ziel aan u en leef uw leven - Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed Op mij terug en dus tot haat 1)) gedreven. Mathilde! U belijde ik, hoe ik leed: Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven, En wilde minnen, daar ik dichter heet! Bij deze laatste 6 regels rijzen nu enige bedenkingen bij mij op. Kloos zegt er van in zijn voorrede: ‘Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voordat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd.’ En deze was, zegt Vosmaer, ‘met al de aspiraties van zijn hart.... vertrouwd. De wisseling van gedachten en gevoelens uitte zich tusschen hen in tal van sonnetten en zoo is Kloos de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen’; maar Kloos zelf hoopt op 'en krietiek ‘die met liefde en inspanning opnemend, de kunstwerken allereerst uit zichzelven te verklaren zoekt’ en omdat ik zelf veel neiging tot zulk 'en krietiek heb, ben ik zo vrij met Kloos te verschillen in de uitleg van de genoemde 2 terzinen. Mij dunkt: het is niet de ellende van vóórdat Mathilde hem verschenen was en hem liefde gaf, maar juist die van ná zijn afscheid van haar; zijn smart heeft hem geheel aan z'n eigen-ik doen denken ‘en dus tot haat gedreven’. Haat? Tegen wie? Tegen Mathilde? Omdat zij hem het heerlikste, wat er te genieten valt, de liefde, te vergeefs en tot zijn eigen verdriet had laten gevoelen? Tegen al het bestaande buiten zijn eigen ikheid? In {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste geval is de betekenis der slotregels deze: ‘Nu belijd ik jou Mathilde, wat ik leed na onze scheiding. Ik haatte je zelfs, omdat ik niet in staat was jou m'n liefde langer te blijven geven en toch wou ik van iemand houden, omdat dat de dichter in mij tot nieuwe gloed zou brengen.’ En in 't andere geval zegt hij dat hij tegen de hele wereld haat koesterde, omdat hij aan Mathilde geen liefde meer geven kon, waaronder hij die als dichter zich het minnen als 't hoogste geluk voorstelde natuurlik leed. Voor beide opvattingen valt wel iets te zeggen, maar in elk geval moet de ellende hierin geschilderd die zijn nà hun scheiding. Anders toch had de schrijver wel gezegd: Mathilde! U beleed ik, hoe ik leed. Dan toch had hij het haar wel gezegd en zouden we hier alleen maar meer de herinnering aan die vroegere bekentenis terugvinden; maar hij zegt het nu voor 't eerst, van daar dus: ik belijde 1)). Maar nu ook verlaat hij het rijk der tranen; hij komt ook uit z'n smart-grot te voorschijn, maar al weer, als we het vorige sonnet niet hadden, hier is de symboliek bijna geheel en al schuil gegaan achter de reële beschrijving van het einde van de tocht. Ten slotte van m'n bespreking mag ik dit biezonder realisties behandelde tafereeltje wel in z'n geheel aanhalen, als 'en bewijs van de fijne opmerkingsgave van de schrijver. Dag. En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen Het hol gewelf, waar langs een doodendans Van fakkelglansen spookt, voel ik mij dragen Door wagglend hout.... 't licht dooft - 't is duister thans.... Nu drijft de kiel, waar een albasten trans Zóó rijst, als zinkt het diep der waterlagen, - En uit de verte lokt een maanlichtglans, Een troost van medelij voor wie vertsagen: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kreet van levenslust dringt uit het hart, En duizendwerf, tot in het hart der aarde, Weergalmt hij door het doodenrijk der smart.... Daar is het licht, het leven, liefde en lust, 't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde, De traan wordt lach en de onrust zoete rust. Dat voelt iedereen, die die onderaardse tocht wel eens meemaakte, als het toverachtig slottafreel gekomen is en de lampen (fakkels) worden gedoofd, terwijl men zelf 'en nat koud gevoel over zich gekregen heeft gedurende de twee uur, dat men onder de kille gewelven rondwandelt, en behoefte heeft aan zon en warmte. 'En paar riemslagen en de grote platte schuit drijft stillekes voort naar het blauwachtige, lichter en zonniger wordende licht, dat men eindelik onder 't hoge gewelf door over 't landschap ziet uitgestort als 'en vloed van geluk. Je denkt als Perk: 't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde, Maar datgene wat hij aan 't slot schrijft, lijkt mij eerder aan het symbolieke rijk der tranen, aan zijn smart-rijk dat hij verlaat ontleend, dan aan de ondergrondse tocht, waarbij toch geen tranen te pas komen of het moesten de aardse druipsteentranen zijn en dat zijn de bedoelden niet. Zo is dan het resultaat van deze tocht tweeledig voor hem geweest: hij heeft z'n smart overwonnen en weer lust in het leven gekregen en dan, hij heeft er 'en beschrijving van gegeven, die voor 'en ander die die tocht ook maakte de bewijzen zijn van de grote gave van deze schrijver om z'n stemmingen en fantazieën vast te leggen in het beeldende woord. Waarlik, van z'n beeldkracht zijn in de bundel ‘Gedichten’ noch wel meer bewijzen te vinden, maar nergens kan men zo nauwkeurig nagaan of de dichter wel goed gezien heeft als hier. Ook is de gang in dit gedeelte van de ‘Mathilde’ cyclus het duidelikst en blijkt hieruit het best het streven van de schrijver om zijn ‘Mathilde’ te plaatsen naast Dante's ‘Beatrice’. Zij blijft hem sedert 'en ideaal, de werkelikheid, waardoor hij 'en tijd gekweld werd, verwaast en wordt bekoorlik; van zijn terugkomst uit de grot gaat hij toch niet tot haar terug, al was haar gestalte hem ook noch zo liefelik verschenen. De verleiding van het warmbloedige, zonnige, jonge leven ontkomt hij, om eindelik na veel op- en neergaan van stemmingen te komen tot het land van hoge rust, waarheen de verheerlikte ‘Mathilde’, de hoge Godin hem geleid heeft. Maar in die golving van stemmingen is niet altijd het verband te vinden {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals in het eerste gedeelte van de ‘Mathilde’; vaak zijn het opzichzelfstaande stemmingbeeldjes, die ook wel anders geplaatst konden zijn. Mocht het voorgaande strekken om het kleine keurige bundeltje verzen van de jong gestorven dichter, dat alweer begraven ligt onder zoveel nieuwere litteratuur, door deze en gene eens weer met liefde ter hand te doen nemen! Haarlem. J.B. Schepers. Auteur en Publiek. Niet naar zichzelven luisterde Scott in de eerste plaats: de bewijzen zijn er, dat hij zich meermalen afvroeg: hoe zal ik den besten indruk op mijne lezers maken? En wanneer zijn eigen inzicht streed met dat van vrienden en raadslieden, was hij niet altijd getrouw aan de inspraak van zijn kunstenaarshart. Het publiek te behagen, stelde hij in vele gevallen hooger. Eene fout, die mede de oorzaak van zijne rampen is geweest. W.J. Kühler, De Tijdsp., Des. 1900. Het woord-zelf. The ‘pronunciation’ is the actual living form or forms of a word, that is, the word itself, of which the current spelling is only a symbolization - generally, indeed, only the traditionally-preserved symbolization of an earlier form, sometimes imperfect to begin wtih, still oftener corrupted in its passage to our time. This living form is the latest fact in the form-history of the word, the starting-point of all investigations into its previous history, the only fact in its form-history to which the lexicographer can personally witness. For all his statements as to its previous history are only reproductions of the evidence of former witnesses, or deductions drawn from earlier modes of symbolizing the forms of the word then current, checked and regulated by the ascertained laws and principles of phonology. To register the current ‘pronunciation’ is therefore essential, in a dictionary which deals with the language on historical principles. Murray's Dictionary, General Explanations, XIV. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden. 1) I. Het noodlot zit geknield voor uwe voeten En leest in 't heilig boek uw onweêrstaanb're wil; Maar, als uw oogen het ontmoeten, Verandert alles of staat stil. Men kent dit koeplet van Van Haren, Het Menschelijk Leven. De regels op zichzelf zijn duidelik; alleen stoten velen zich aan dat ‘verandert en staat stil’. Als iets stil gaat staan, zeggen ze, verandert het ook! Dus deugt de combinatie niet. Maar uit het verband blijkt dat Van Haren in ‘veranderen’ voelt het plotseling ongeleidelik zich wijzigen, en dit tegenstelt aan: stilstaan; terwijl anders, zo God niet ingrijpt, het heelal voortdurend naar 't eertijd opgetekend Goddelik raadsbesluit, zich geleidelik voort ontwikkelt. (ontwikkelt? wel juist?) II. De oude heer Smits, welbekend, schrijft 't volgende in een schetsje, waarin hij de would-be-genoegens hekelt van een jager die wijzer deed thuis te blijven, dan aan de ‘mode’ meetedoen. ‘Op eens maken eenige der jagers halt; de anderen sluiten zich aan; men vormt een dichten kring, in welks midden de onwrikbare staat op den grond te staren. Wij vestigen allen onze blikken op dezelfde plek, en een twaalftal deftige mannen staan, met de meeste belangstelling en met den grootsten ernst, met de neuzen gebogen over het zeker bewijs, dat een vos onlangs daar is voorbijgegaan.’ Velen is niet duidelik wat hier heel ‘netjes’ aangeduid wordt; de meesten lezen er mischien zelfs over heen, en begrijpen niet wat voor eigenaardige tegenstelling er is tussen die ‘deftige heren, met de meeste belangstelling, en met de grootste ernst, - en het zeker bewijs.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Een van de meest karakteristieke stukken van Potgieter is Jan, Jannetje en hun jongste kind, dat hij als Nieuwjaarswens aan het Nederlandse volk in '42 gaf, om ze op te wekken tot nieuwe krachtsuiting. Veel is er in te vinden dat nog verklaring nodig heeft. O.m. wat is het verband, als Janmaat zucht: ‘De derde streng maakt de kabel’ terwijl hij spreekt met zijn vader over zijn blijven aan land? Ziehier de plaats. ‘Al weêr een jaar, dat ik als een landkrap sleet, - Vader! wanneer zult ge toch medelijden met mij hebben?’ ‘Jongelief!’ herneemt Jan, ‘als het aan mij alleen hing -’ ‘Dat is een woord vóór het jaar Dertig, Vader! toen heette het: Holland Bolland: Zeeland Geen land: Ik hou het met den heikant!’ ‘Als je wist, Janmaat!’ - ‘Ik weet, Vader! dat Moeder altijd plagt te zeggen: Beter op een' ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee.’ ‘Zeg ereis, Janmaat! wil je óók een kopje slemp?’ roept eensklaps een pieperig stemmetje uit den versten hoek des vertreks, - en nu wenschte ik u een denkbeeld te kunnen geven der verslagenheid, waarmede Janmaat voor zich zelven zucht: ‘De derde streng maakt den kabel!’ Wie geeft ook aan, aan wie ‘Holland, Bolland enz.’ is ontleend? U. F. Vraag. Waarom zegt men Roodkáppie, Kortjákkie, terwijl men toch anders een kind b.v. zal noemen Roódrokkie, Blaúwoochie en derg.? Vanwaar dit onderscheid in accent? Q.N. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Schoolboeken. 1. Eenvoudig Taalwerk voor de Lagere School, door L. De Vries, hoofd eener school te 's-Gravenhage. I en II. P. Noordhoff. Groningen. 1900. Uit 'et Voorbericht: ‘Ondanks den bestaanden rijkdom aan taalwerkjes voor de lagere school, wagen we het, nog met een nieuw te komen. We meenen n.l., dat er plaats is voor een werkje, waarin alleen datgene is opgenomen, wat voor het zuiver schrijven beslist noodig is te weten: niets meer. Deze grondgedachte heeft ons gevoerd tot een zeer belangrijke vereenvoudiging, die, naar we hopen, velen niet onwelkom zal zijn. Het onderwijs in het zuiver schrijven toch heeft geen doel in zichzelf; zijn waarde wordt uitsluitend bepaald door den dienst, dien het aan het stellen bewijst; het laatste alleen bepaalt de stof er van.’ We gaan alzo vooruit. ‘Ten behoeve van de vormverandering worden enkele woordsoorten - zelfstandig naamwoord, werkwoord en bijvoeglijk naamwoord - en een drietal zindeelen - onderwerp, gezegde en bepaling - geleerd. Van lidwoord, persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend en vragend voornaamwoord, voorzetsel spreken we dus niet; en evenzoo laten we het voorwerp vallen. In overeenstemming met dit laatste laten we den 3en naamvalsvorm varen en wordt dus de buiging: onz. enk.: het; mann., enkv., bep.: den; anders altijd de. Desgelijks de andere bijvoeglijke woorden op e, terwijl de woorden een, mijn, enz. onverbogen blijven. Het bijvoeglijk naamwoord krijgt een n, waar de die krijgt. Hiermee is de geheele verbuiging afgehandeld. De schrijfwijze van het voltooid deelwoord is mede zoo elementair mogelijk behandeld. De naam deelwoord is weggelaten.’ In één opzicht is de schrijver echter aan 'n oude onwaarheid blijven hangen. En wel 'n grove onwaarheid. Wat is het toch voor 'n bewering, te zeggen: de waarde van 't zuiver schrijven wordt uitsluitend bepaald door den dienst, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dien het aan het stellen bewijst; het laatste alleen bepaalt de stof er van. Welke dienst toch! Wat heeft de ‘zuiverheid’ te maken met het ordelik voorstellen van de zaken? Evemin als bij 'n spreker de betekenis van 't geen hij te zeggen heeft, wordt geschaad door het verzaken van letters die tot de zin van 'et gebruikte woord niets toe- of afdoen, evenmin hindert 'et weglaten van overbodige schrapjes en haaltjes aan de verstaanbare gedachtenuitdrukking op schrift. De schrijver beaamt 'et zelf door voortaan eenvoudig een, mijn, haar, enz. te laten schrijven, van geen datief meer te reppen, etc. Maar juist daarom verwacht men van iemand die veel onnodigs prijs geeft, 'n beter inzicht in de verhouding van woord en teken, en niet meer het aanhangen van banale theorietjes. Alzo: Met 'et welgevallen van de datief zullen de leerlingen van de hr. De Vries op 't papier voortaan ‘den kippen’ geen eten meer willen geven. ‘Den hanen’ ook niet. Wel ‘de kippen en de hanen.’ Ook wel ‘de kip’ voor ‘der kip’. Maar ze zullen blijven schrijven: ‘ik wil den haan geen eten geven.’ 't Ene mag geschreven op 't gehoor af, 't andere moet geschreven tegen 't oor in. Waar blijft nu de logica! Evenzo mogen ze schrijven: ‘breng die pan even naar de keuken, maar blijven ze schrijven: breng dien pot even in den kelder. Wat moet, ook bij de schrijver, zulk 'n inkonsekwensie op den duur toch tegenstaan! Ik weet wel, de vormkwestie is tot zeer eenvoudige verhoudingen teruggebracht, en de de- en den-vraag te hebben herleid tot de eenvoudige keus: òf onderwerp, òf bepaling, doet de schrijver eer aan. Maar dit de en den schrijven te verbinden aan het mannelik- en vrouwelik-zijn van de woorden zal op den duur aanstoot geven, vooral als men om de wille van de aanschouwelikheid, wat mannelik- en vrouwelik-zijn betekent, z'n toevlucht moet nemen tot oefeningen als deze (96 II): Schrijf de volgende zelfst. naamw. op en zet er m of een v achter. landbouwer, winkelier, naaister, doffer, merrie, verver, houthakker, bedelaarster, leeuwin, hengt, neef, nicht, stier, kapitein, haan, koe, oom, tante, bok, wandelaar, predikant, koningin, zeug, metselaar. In zulke oefeningen laat zich een geheele beschavings-richting veroordelen. En, - wat de taal als wetenschap zelve betreft, - de oefeningen (zie 97) die zich op de gecodicifeerde vormen baséren rusten op 'n valse heuristiek. 2. Nederlandsche Taaloefeningen, door Th. Kuijper hoofd eener school te Heerenveen. Eerste deeltje (Regels, Feiten en Opgaven.). Tweede deeltje (Oefeningen). Tweede dr. P. Noordhoff. Groningen. 1900. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Voorbericht staat o.m.: ‘Een groot gedeelte van den inhoud der beide deeltjes dient m.i. het eigendom te zijn van hen, die tot kweek- en normaalscholen worden toegelaten, opdat daar kan begonnen worden met hetgeen men in den regel onder “de Spraakkunst” verstaat. Ook bij de voorbereiding voor H.B.S. en Gymnasium zullen de oefeningen belangrijke diensten kunnen bewijzen.’ Waarvoor de jongelui van wie deze 68 bladzijden taalregels en deze 108 bladzijden oefeningen in 't zuiver schrijven ‘het eigendom’ zijn geworden, aan de kweek- en normaalscholen noch eens van voren aan met ‘de Spraakkunst’ moeten beginnen, is mij niet recht duidelik. Heel de ouwe rompslomp komt er in voor: gebiedende wijs (I, 6), aanvoegende wijs (7), koppelwerkwoorden, (8) meewerkend en oorzakelijk voorwerp (10 en 11), met hun naamvallen-pak, 'n goede dosis geslachtsregels (16-19), heel de banale buiging van de pers. voornw. 1) (20-30) bezittelike, aanwijzende, betrekkelike enz. (31-36) en spelregels (42-47). En dan die massa oefeningen! Ik wil niet zeggen, dat dit schoolboekje, van 't ouwe standpunt beschouwd, niet van 'n ernstige opvatting en van 'n degelike uitvoering getuigt. Verre van daar! Zie de ‘Vragen en Opgaven’ (53-68) in 't Eerste Deeltje, en heb achting voor de zorg waarmee de oefeningen in het Tweede Deeltje, paralel aan de ‘theorie’ zijn samengesteld. Maar 'et grote bezwaar is hier, dat al het hersenwerk en al de tijd aan deze lange reeks van op verre na niet gemakkelike opgaven besteed, verloren tijd en moeite is. Deze taalboekjes toch raken alleen de schrijfwijze der woorden. ‘Zoveel mogelijk (werd) alles vermeden, wat niet op de vormverandering der woorden betrekking heeft.’ 2) En nu blijft eenmaal waar dat de kennis van deze toevallige vormveranderingen evenzo min invloed heeft op 'et goed gebruik van de taal zelf, als de kennis van de spieren en hun beweging invloed heeft op iemands manier van dageliks bewegen en de diepste karakterkunde influenceert op iemands gewone doen en laten. Maar de heren Kuijper c.s. lijden aan misvattingen. Ze scheiden ‘stof’ en ‘vorm’; beschouwen de ‘stof’ als iets dat, onmachtig en en hulpeloos, zonder gegeven gestalten niet aan den dag kan komen, en geven nu met de grootste ijver en de beste bedoeling hun leerlingen 'n menigte ‘vormen’ aan de hand, opdat die leerlingen, zodra ze genoopt worden hun ‘stof’ aan het licht te brengen, dadelik de ‘vormen’ maar voor 't grijpen hebben, waarin ze zich, volgens geheel uitwendige wetten, naar buiten mogen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} voordoen. Dit geldt, de ‘taal in schrift;’ maar juist is 't deze ‘taal in schrift,’ die heel de taalopvatting in de war brengt. Taal wordt allereeret ‘vorm’, en is niet meer bewustwording in klank; en als men van taalontwikkeling spreekt, leidt men deze niet terug op de ontwikkeling van het individueël leven, zich openbarende in z'n klanken, maar zoekt men de leerling thuis te brengen in 't verstaan en 't gebruik van de vormen, beelden en vergelijkingen uit de geschreven lieteratuur. De gevolgen blijven niet uit. De morphologie van de stijlleer en de vormleer omschaalt het eigen leven. Zo kon 't gebeuren dat waar de leerlingen, ook de gevorderde, in deze onjuiste en eenzijdige theorieën worden grootgebracht, ze in de gevallen waarin van hen eigen werk met een eigen wijze van zien verlangd wordt, 'n verregaande onbeholpenheid om op zich zelf te staan, vertonen; en niet vreemd kan 't ons voorkomen, dat de mannen van autorieteit en van invloed die dit taalonderwijs hebben geleid en gegeven, de terugslag van hun vervreemdingsproces laten voelen in de officieële klacht aan de Regering over 'et gehalte van de kandiedaten die zich, gekweekt in hun beginselen, aan 'et oordeel van hun onderzoek hebben onderworpen. Nemen we uit 'et Verslag van de Onderwijzers-eksamens van de Gelderse Commissie: ‘De geleverde opstellen vertoonden zekere kenmerkende (!) en vrij algemeen voorkomende (!) gebreken.’ ‘Zoo misten de meeste(!) kandidaten het besef, dat zij zich hadden te houden aan het door hen gekozen onderwerp en gaven bijvoorbeeld onder het opschrift: “Oost West, Thuis Best” eene ontboezeming te leren over “de huiskamer” of over “het reizen” zoo verdiepten enkelen zich in beschouwingen over de verveling, welke een regenachtige dag pleegt te doen ontstaan, in de meening dan te schrijven over “een buiege dag”, enz. Aangaande den bouw en de samenstelling der opstellen moet opgemerkt worden, dat doorgaans hierbij geen spoor was te ontdekken van eene poging om zijne gedachten over het gekozen onderwerp naar een gemaakt plan in logische volgorde te ontnemen.’ Enz. enz. Uit Noord-Brabant: ‘Eenige kennis van de beginselen der spraakleer naar de opvatting van het programmma was bij hen wel aanwezig, maar ze was niet verkregen op de goede wijs, d.i. met behoorlijke onderscheiding van hoofd- en bijzaken en veel te weinig aan de levende taal getoetst; ze was niet hun eigendom geworden en had niet bijgedragen tot hunne algemeene ontwikkeling. Dat kwam vooral uit in het geleverde schriftelijk werk. Wanneer dat al niet volstrekt onvoldoende mocht genoemd worden, was het toch vaak (!) zoo onbeduidend en getuigde van zulk eene armzalige benepenheid(!!) van zien en denken, dat men verlegen stond met de waarde, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘die men er aan zou toekennen.’ 1) En wat erkent de Schrijver zelf? Dat men, ondanks jarenlang zuiver schrijven, noch genoodzaakt kan zijn, in Errata, gemaakte fouten 2) te herroepen. Sommige ‘Vragen’ en ‘Oefeningen’ zijn voor de leeftijd, waarvoor ze bestemd zijn, zeer moeielik. Vraag 20 wil het onderscheid laten weten tussen Helder roode wijn, Heldere roode wijn en Heldere, roode wijn. Is dat niet te ver gezocht? En wie helpt me aan 't invullen van Oef. 147: Een groot- veldslag werd ge-. Acht uren lang had d- een- kolonne na d- ander- zich op d- vijand gew- die op d- t- van een- heuvel gep- stond. De Junizon d- in het Westen z- waren de versterkingen voor d- hardn.... verd.... in 't gezicht het was n- hen door een laatst- gew- aanval uit hun- p- te verdrijven of alles was verloren. Verderop gaat 'et beter. Mischien ook was ik niet terecht; ik lees altans in 't Voorbericht (II): ‘De laatste oefeningen (no. 140-148) behooren slechts gedeeltelijk in dit boekje thuis;....’ Zoals ik zei; de tijd, voor deze oefeningen nodig, kan beter besteed voor zelfstandiger werk en voor dingen van praktieser nut. 3. De Wereld in! door Jan Ligthart en H. Scheepstra, geïllustreerd door W.K. de Bruin. Derde stukje. Tweede druk. Groningen. J.B. Wolters. 1900. Dit is weer 'n mooi boekje. Men zou er haast stukjes uit overschrijven. Alles hoogst eenvoudig en makkelik gezegd, en prettig verteld. 't Zal z'n weg wel vinden. Als de Schrijvers met hun ‘kinderen’, spelende en lezende, wandelende en luisterende, de ‘Wereld’ zijn door geweest, hopen we op 't werkje terug te komen. Ondertussen, 't zijn aardige kindertjes. J.K. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken: J.J. ten Have, Onze kunstenaars. Leesboek voor de hoogste klasse der lagere school. 2e druk. s-Gravenhage, Joh. Ykema. 8o. (80 blz.). f 0.30. Oranje-bibliotheek voor jongens en meisjes. Geïllustreerd. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. Per dl. f 0.90; geb. f 1.25. II. Joh. C. Kieviet, Wilde Bob. (III, 242 blz., m. 4 pltn.). J.G. Kramer, De kajuitsjongen van admiraal Heemskerk. Leiden, A.W. Sijthoff. Gr. 8o. (VI, 214 blz., m. 6 pltn.). f 1.25; geb. f 1.60. Fr. Treller, De schipbreukeling van ‘De Admiraal’. Naar het duitsch door J.A. Bientjes. Zutphen, Schillemans & Van Belkum. Gr. 8o. (III, 254 blz., m. 26 afb.). Geb. f 1.90. E. Molt, Historische verhalen, voor kinderen van 10 tot 12 jaar. Geïllustreerd door B.W. Wierink. Medemblik, K.H. Idema. 4o. Per dl., bij inteek., f 0.70; geb. f 1. -. Afz. dln. f 0.90; geb. f 1.20. II. In de wouden der Germanen. (128 blz., m. 3 pltn.). Bruno Garlepp, De talisman. Een verhaal uit Turkije en Griekenland. Zutphen, Schillemans & Van Belkum. Gr. 8o. (III, 232 blz., m. 8 pltn.). Geb. f 1.90. E. Halden, Goed bewaard. Een verhaal voor meisjes. Naar het duitsch door Marie Honig. Zutphen, Schillemans & Van Belkum. Gr. 8o. (V, 218 blz., m. 4 pltn.). Geb. f 1.90. Truida Kok, Mijn twee vriendinnen. Met 6 illustratiën van Dinah Kohnstamm. Almelo, W. Hilarius Wzn. 8o. (III, 220 blz.), f 1.50; geb. f 1.90. Melati van Java [M. Sloot], Frits. Een boek voor meisjes. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. (III, 272 blz.), f 1.90; geb. f 2.50. Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 87. Miss Ada Robin. Vrij naar het duitsch door J.v.M. (48 blz.). Warendorf's Novellen-bibliotheek. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Kl. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 132. Peter Rosegger, De vijanden. Eene geschiedenis uit de Alpen (48 blz.). Boon's geïll. Roman-bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. 8o. Per nr. f 0.30; geb. f 0.60. No. 28. Rudolph Stratz, De witte dood. (100 blz.). Suze Andriessien, Heide en veld. Drie verhalen. Met 6 platen naar teekeningen van C. Koppenol. 3e druk. Amsterdam, H.J.W. Becht 8o. (III, 192 blz.), f 0.90; geb. f 1.25. Tine van Berken [Anna C. Witmond-Berkhout], Van een grootmoeder en zeven kleinkinderen. Greïll. door C. Koppenol. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (V, 226 blz., m. 1 portr. en 4 pltn.). f 1. -; geb. f 1.40. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Joh. H. Been, Het keezenboek. Met illustraties in kleuren van T. van der Laars. Amsterdam, S.L. van Looy. Gr. 8o. (VIII, 230 blz., met 7 pltn.). f 2.25; geb. f 2.75. H. Eden, In veldt en laager. Lotgevallen van een Natalschen boer. Bewerkt door W.P. Geïllustreerd. Rotterdam, D. Bolle. Gr. 8o. (III, 228 blz., m. afb. en 1 pltn.). f 1.25; geb. f 1.75. August Niemann, Gerechtigheid. Romans uit den Boeren-oorlog. Uit het duitsch door J.C. van Riemsdijk. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar. Gr. 16o. (III, 266 blz.), f 2.90. Mevr. Fabius-Cremer Eindhoven, Een vreemdeling uit Transvaal. Met 10 pltn. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (III, 213 en 2 blz.). f 1.10; geb. f 1.50. Mevr. Van Osselen-Van Delden, De familie Dolijn. Amsterdam, Allert de Lange. Gr. 16o. (IV, 188 blz., m. 4 pltn.). f 1.50; geb. f 1.90. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, afl. 4, Dec. 1900, o.a.: G. van Hulzen, De Twee Zij's. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Najaar. - Willem Kloos, Verzen. - P.H. van Moerkerken Jr., Het woud van het eeuwige verlangen. - Adriaan van Oordt, Leicestershire. - H.J. Boeken, Drie Sonnetten. - J. de Meester, Geertje, IV. - J. Reddingius, Verzen. De Gids, No. 1, Jan. 1901, o.a.: Augusta de Wit, Aan het strand. - Dr. P.C. Boutens, Twee Sonnetten. - Dr. P.C. Boutens, Verzen. - Marie Marx-Koning, Verzen. - Jules de Boer, Sonnetten. - Carel Scharten, Uit ‘De drie Mysteriën’. De Arbeid, afl. 3, 1900, o.a.: Herm. Teirlinck, Zomerhistorieken. - W. Graadt van Roggen, Verzen. - Reimond Stijns, Arme menschen. - Ed. Verburgh, Hot ontwaken. - Lode Baeckelmans, Rond het slechten. - Jan Eelen, Verzen. Woord en Beeld, Nov. 1900, o.a.: M. Antink, 't Kommieske. - J. Reyneke van Stuwe, Zomer. - Henri Doorman, 'n Hondje. - J. Reyneke van Stuwe, Zeegezicht. Jan. 1901, o.a.: G.F. Haspels, Eene Proefneming. - Jeanne Vôtel, Van Walcheren. Elsevier's geïll. Maandschr., afl 1, Jan. 1901, o.a.: Pol de Mont, De roeping van broeder Willem. - Cyriel Buysse, 't Beeldeken. - Richard de Cneudt, Avond. Mei. (Gedichten.) Van Nu en Straks, No. V-VI Nov., 1900, o.a.: Stijn Streuvels, De Kalfkoe. - Hugo Verriest, Een andere Voordracht. - Herman Terlinck, De Zomeravond. - Alfred Hegenscheidt, Avond aan Zee. - Prosper van Langendonck, Verzen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Boon's Geïll. Magazijn, No. 18, Dec. 1900, o.a.: J.A. Holtrop, Een Kerstsprookje. - Holda, Ieder die geld bezit, heeft zijne verplichtingen. (Een Kerstverhaal naar het Engelsch.) - Frederik Rompel, Kerstmis en Oorlogstijd. No. 19, Jan. 1901, o.a.: G.H. Priem, Kiekjes en Instantanés. - Dr. Jan teu Brink, Een goede boerde van Mr. Jéhan van den Damme. Wordt vervolgd. - F. Marion Crawford, In het paleis van den Koning. Een roman uit het Oude Madrid. Wordt vervolgd. - Voordrachten enz.: Nias, Geïnterviewd. Oorspronkelijk blijspelletje. De Tijdspiegel, No. 1, Jan. 1901, o.a.: Elise Soer, Aan het Weinfelder Maar, I. Tijdschrift (Mij. Ned. Letterk.), XIX, 3: J.W. Muller, Wouterloot, wouter, woutermannetje. - H. Kern, Die ie in brief en enkele andere ontleende woorden. Eekkatte. Ooit. Jagen. Hoogduitsch affolter, appelboom en mistel. - J.F.D. Blöte, De Latijnsche bewerking der Brabantsche Yeesten. - A. Beets, Een deftigh werck. - J. Verdam, De versterkende beteekenis van on. - A. Beets, Toertrapper. - J.W. Muller, Mnl. Sies. - H. Kern, Beitel. Noord en Zuid, No. 6, 1900, o.a.: Dr. A.S. Kok, De post van den Helikon en de moderne Helikon (geïllustreerd). - Mej. A.W.C. Zuidema, Een en ander over het tijdschrift ‘Braga’. - Dr. J. Prinsen, Een paar aanteekeningen bij Huygens' Voorhout. Dietsche Warande en Belfort, No. 12, Des. 1900, o.a.: M.E. Belpaire, Het landleven in de letterkunde. De Navorscher, 50e jrg., afl. 11/12, 1900, o.a.: Spreekwijzen. [Hij is in de boonen.] Tijdschr. v. Onderwijs en Handenarbeid, 5e jrg., No. 2, o.a.: Een Weekrooster. [‘We beschouwen zo'n rooster als een stukje praktijk bij uitnemendheid. Het geeft een beeld van ons onderwijs, zoals het is, zoals het van week tot week gegeven wordt, het doet zien, welke plaats we in ons schoolsysteem aan de arbetd toekennen. Voor hen, die de handenarbeid als leervorm, als integrerend deel van het onderwijs menen te moeten bestrijden (zie de stelling van de heer C.H. den Hertog voor de a.s. vergadering van de “Vereeniging voor Paedagogiek”) en die van de praktijk nooit kennis namen, geven we, zo'n rooster ter bestudering. - Zo'n weekrooster (uit de praktijk dan) van een tegenstander zouden we ook gaarne eens in dit tijdschrift zien. Verleden jaar vroegen we dat ook - maar geen enkele kwam in. Ze worden toch wel gemaakt? Of doet men het zonder die? Dat zou toch 'n fout zijn, dunkt ons.’] - W.S. van Leeuwen Een weinig praktijk. - H.W. van der Linden, De school buiten de school. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus' ‘Laura.’ (In ‘Orchideeën’). 1) I. Inleiding. Altijd in tijden van verslapping, van stilstand, van onnatuur richt zich het oog van enkelen naar tijden, die in zich droegen een kern van opgewekt, krachtig leven - soms alleen om eenvoudig eens àf te zijn van wat zo-maar-zonder-denken-of-gevoelen is overgenomen van een vorig geslacht, om eens àf te zijn van de verwording, die uit de instellingen, de zeden, de kunst van het tegenwoordige tijdvak spreekt en dus te genìeten van wat voorbijgegaan is - soms ook om, door te wijzen op de kracht en het oorspronkelike en al wat mooi is in die vroegere tijd en door daar dan plotseling tegenover te stellen het tegenwoordige in al zijn dorheid en kaalheid en krachteloosheid, te trachten anderen te brengen tot meer natuurlike gebruiken, tot meer energie, tot hoger kunst! Want et is wel waar, dat het merendeel der mensen gewoonlik zo ingegroeid, zo vastgeroest is in de beschouwingen-van-hùn-tijd over maatschappij en zedelikheid en kunst, dat ze er zelfs niet aandenken, dat et wel anders geweest ìs, dat et nog weer anders worden kàn. Zij missen de kracht, om zich los te maken van hun omgeving 2) en van wat die omgeving aanbiedt, met et doel die eens kalm op een àfstand te beschouwen en na te gaan, hoe aller-treurigst et er mee gesteld is. Want natuurlik is het inzicht, het-zich-helder-bewust-zijn van het verkeerde de tweede voorwaarde om te komen tot beter, omdat de On-Vrede met et tegenwoordige in de beschouwer de drang moet opwekken naar de mooiere, betere toekomst. Als eerste voorwaarde nemen wij dan aan de bovengenoemde macht, om zich los te maken van de dingen-van-nu. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie kunnen nu het eerst en het gemakkelikst zo ver komen? Natuurlik zij, die zich het minst hebben overgegeven aan de dienst en de verheerliking van die verzwakte, onnatuurlike samenleving; zij, die het minst opgaan in de massa, die zich maar lààt dringen, stuwen in een richting, zònder te weten van de òòrzaken en de bijkomende omstandigheden, die wijzigingen te weeg brengen in de oorspronkelike richting. Het zijn de Mensen, wier fijn gevoel zich gekwetst en teruggestoten voelt door de ruwheid en kilheid van het tegenwoordige; de Mensen, wier zelf-gevoel zich, dikwels hevig, verzet tegen een konvensie, die alleen voor het uiterlik wat beschaving geeft, om er het innerlijk, grove begeren achter te verbergen; de Mensen, wier studie en simpathie hen doet verwijlen in tijdperken, lichtend van hoog-opgaand leven en wier verbeeldingskracht - bij enigsins diedaktiese aanleg - hen doet geloven aan, hen reeds doet zien de Nieuwe Tijd, die komen zal. Die mannen van gevoel, van individualiteit, van energie en verbeelding zijn de Artiesten, ook en vooral die van het Woord. Zò zien we het in de kultuurgeschiedenis, door alle tijden: Theocritus van Syracuse (± 270 v. Chr.), de gunsteling zowel van Hiëro als van de kunstbeschermende Ptolemaeus II, kènde de ongebondenheid van het gekunstelde hofleven en werd aan beider hoven gevierd. En toch bezat hij de macht, om zich vrij te houden van de weelderigheid van z'n omgeving, om zijn geest niet gevangen te geven in de beschouwingen en denkwijs der hovelingen. En hij stelde daartegenover zijn ‘Idyllen,’ 1) beelden uit et vòlksleven, waarin hij de eenvoud en natuurlikheid van herders en vissers en landlieden schildert. Niet bij de aanzienliken, onder wie hij verkeerde, vond hij het voorbeeld, dat hij wenste na te volgen, maar hij ging tot het volk, dat hij ging waarnemen en van wie hij de eigen liederen afluisterde. Zo grote macht bezat zijn navolger, Virgiliüs, niet. Al vond hij weinig behagen in 't verkeer aan keizer Augustus' hof en evenmin in de drukke woeligheid van Rome, al verbleef hij bij voorkeur op 't land, om zich zoveel mogelik aan poëzie en wetenschap te kunnen geven, zijn Eclogae, tien idyllen, zijn niet ongekunsteld en natuurlik, geven geen vòlks-Realiteit. In de ‘Eerste Herderskout’ verhaalt de herder Tityr een gebeurtenis uit Virgilius' leven; in de 3e verheft de herder Menalkas, die Virgilius voorstelt een dichter, terwijl hij de verzen van twee andere sterk afkeurt, enz. 2) Maar hoe heeft de Schepper van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gewijd gedicht, Waaraan de hand gelegd heeft aarde en Hemel, 1) hoe heeft Dante zich zelfstandig weten te houden, toen Italië door bitter onrecht, door gruwelike wreedheden en felle partijhaat was verdeeld! Hoe sterk moet zijn geest geweest zijn, om zich los te maken zo van de Guelfen als van de Ghibellijnen, waar hij rèden had om zich bij een er van aan te sluiten. Immers tot hem werd gezegd: Dan zult gij afstand doen van 't geen u 't innigst En 't dierst aan 't hart ligt, wat u de eerste pijl Zal wezen van de boog der ballingschap. Dan zult ge ervaren ook hoe bitter 't brood Van vreemden smaakt, en wat een harde weg Het op- en neergaan is langs andrer treden. 2) Maar daarom zoveel te meer zal 't eere u zijn, Dat ge uw partij gevormd hebt bij u-zelf! 3) Hoe sterk moet zijn geest geweest zijn - en hoe vol liefde zijn hart, - om in weerwil van de haat en de wraak, die hij te verduren had, boven de polietieke verwarring uit, òp te doen rijzen het hoog gebouw van zijn Divina Commedia met het doel ‘de levenden in dit leven uit den toestand der ellende te voeren en tot dien van het waarachtig geluk te geleiden,’ 4) en om te geven de iedee van een nieuwe Staat met z'n harmonies-samenwerkende machten van Keizer en Paus. Zijn zo ook niet de opleving van de klassieken en het Humanisme de frisse, krachtig-dringende stuwkracht, uit individueel machtsgevoel geboren, die de dompende Scholastiek verdreven? En in later tijd - hoe groot was Rousseau's macht, toen hij in zijn tijd van verbastering en onnatuur in de Emile gaf z'n iedeeën van natuurlike opvoeding, rekening houdende met de individualiteit van het kind, en toen hij zich uit het despoties Europa van die tijd kon opwerken tot z'n beschouwing ‘over de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaken en gronden van de ongelijkheid onder de mensen’ en in zijn Contrat Social de leer der volks-souvereiniteit ontwikkelde! En hoe heeft in deze eeuw Potgieter gebroken met de onnatuurlike deftigheid en het konvensieonele in de toenmalige lieteratuur, met de waterige verzen en de bombastiese pathos. Hoe was hij de ‘criticus, die de zwakheden en tekortkomingen van zijn volk en zijn tijd vaak met scorpioenen geesselde, die bitter werd bij het aanschouwen van flauwheid en karakterloosheid, van Jan-Saliegeest en dommelzucht’ 1) en hoe wees hij telkens heen naar de frisse, jonge kracht, naar de ondernemingsgeest van de Repupubliek der zeventiende eeuw, toen Holland ‘in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd’, 2) toen het - ‘door zijn beleid geëerbiedigd, om zijn goud benijd en voor zijn kennis gevierd - door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mocht.’ 3) Zo was er ook een twintigtal jaren geleden meer dan éen reden voor de Mensen met fijn gevoel en scherpe blik en artistieke aanleg, om zich los te maken en af te keren van wat de lieteratuur sedert dertig jaren voortbracht. Want die was langzamerhand in een toestand van verval geraakt. Scherp - misschien wel wat al te scherp - wordt-ie geschetst door Frederik van Eeden: ‘Men zat rustig om de theetafel. Er was gedankt na 't eten. De Genestet neuriede leekedichtjes. Alberdingk claegde en vraegde zachtjes weg op voorvaderlijken trant, Da Costa kleurde een mooie prent van den slag bij Nieuwpoort, Potgieter rijmde in stilte, nu en dan zei Bakhuizen een ondeugendheidje. Alleen Huët begon te vitten, en kibbelde met de Genestet. Maar heel zachtzinnig. Ook waren er die gelachen en elkaar aangestoten hadden bij 't bidden. Doch het ging toch zeer bedaard en huiselik toe.’ Men had uit et oog verloren, dat een schrijver te genieten moest geven, wat hij-zelf gevoeld of gezien had, en dat hij, die met recht ‘dichter’ mocht heten, dit dan ook alleen in zelf-gevoelde beelden mocht uiten; dat hij niet zo-maar mocht overnemen - tenzij ze bestaan in de levende taal, waar niemand er zich aan stoot! - de zegswijzen, die langzamerhand door het gebruik schenen te zijn aangewezen, om ièders zien en voelen weer te geven. Er was een bijna algemeen gevolgde schrijfmanier gekomen en ieder, die met wat oplettendheid veel boeken gelezen had, kon {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} met een uitdrukking uit et ene boek en een beeld uit et andere een aardig vers vervaardigen, dat niemand hinderde en dat zich gemakkelik en vloeiend liet lezen. Zo was een brandend huis altijd een prooi der vlammen, de zon de dagtoorts; zo spreidde altijd de nacht zijn sluier over het aardrijk; en altijd werd iemand, als-ie gestorven was, aan de schoot der aarde toevertrouwd. Zeker, die beelden waren eens mooi geweest, toen er 'n Man was, die bij 'n fèlle brand de vlammen hóórde brullen en ze als wilde dieren zich zág werpen op wat noch niet door 't vuur was aangetast en 't zag verslinden tot et laatste toe; toen er een Man was, die bij 't ondergaan der zon zacht en langzaam zag komen als 'n waas, - 'n sluier - die de omtrekken der dingen verzachtte, láter noch uìtwiste, en die zich op dat oogenblik niet anders kon voorstellen, dan dat een persoon dit deed, de Nacht, die zoetjes 't zonlicht aan ons oog onttrok. Maar toen men in schrijftaal haast niet meer sprak van: de zon gaat onder, was de uitdrukking, die men er algemeen voor in de plaats stelde, verlaagd tot rethoriek. Immers, hoe konden honderden bij honderden in-hun-aard-en aanleg-zo-verschillende wezens als mensen zijn, àllen zo'n brand op dezèlfde wijze zien en voelen en daarna zeggen! Waar nu op die wijze ‘gedichten’ ontstonden, samenvoegingen van ontleende beeldspraak, moest noodwendig alle Fantazie - die immers èìgen ver-beeld-ing is! - verdwijnen, kon niets anders voor den dag komen als pseudo-kunst, alledaags, vlak, zonder verheffing. Kloos trekt in z'n ‘Inleiding’ op Jacques Perk's gedichten een mooie paralel tussen dichters en geloovigen, waarin hij scherp de minderwaardigheid der verzen van vòòr '80 laat uitkomen: Wanneer een vurig-geloovige, ‘een verrukte ziener zijner eigene zaligheid’ de harten van het volk in zijn bedwelming weet mee te slepen, maar wanneer na zijn dood de gloed der godsdienstige iedeeën is bekoeld in de gemoederen, ‘dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voorstellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te erkennen, onder regel en wet brengt, wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een dichter de vormen heeft gevonden, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wensen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist met de eersten gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat.’ 1) Toen er mannen opstonden, die dìt helder inzagen, die nauwlettend de bewegingen van hun eìgen ziel gingen voelen en die uitzongen in hùn taal met gevòèlde of gezìène beelden, 2) was het bestaan van een nieuwe richting in onze litteratuur verzekerd. Toen vielen er, in 't levendige, blijde gevoel van zich ontworsteld te hebben aan de heerschappij der rethorika, harde woorden; toen werd tegenover de spotternij of de negatie door de ouderen, hèftig gedemonstreerd het goed recht en de superioriteit van het nieuwe tijdperk, dat gekomen was - zo zelfs, dat Van Deyssel b.v. Elsevier's Maandschrift noemde ‘een grootsche en breede onderneming ten bate van de nederlandse dienstboden wereld onder redaksie van een kapper en een mummie en poëties ingeleid door 'n lijk’ - maar toen kwamen ook de èìgen scheppingen, die met-de-dààd bewezen, hòè hòòg de nieuwe kunst boven de oude uitstak. Het subtielste, het mooiste, het hoogste was slechts goed voor de jongeren. 3) En werden al een enkele keer de ‘onderwerpen’ van de ‘oude school’ opgevat, dan gebeurde dit met 'n gloed en 'n hartstocht, met 'n zuiverheid- en oorspronkelikheid-van-zeggen of met zulk een stemmende eenvoud, dat de verzen-van-vroeger er - wat ze verdienden - bonte karikaturen bij werden, die in hun eentonige kort-lang-gang en rammelende leegheid of armzwaaiende bombast honderden verzen ver voorthobbelden, tot ze hijgend en uitgeput neerstorten. Zo, in die flink-gevoelde eìgen-kracht, kon Jacques Perk het ondernemen, in de proloog van zijn Mathilde-cyclus te dùrven zeggen: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed, En statig, stil, tot Maro 1) hem gemoette, Zoo wilde ik door de wereld gaan..... Zo wilde ook Couperus, afgestoten door de al te stijf-burgerlike en kille verzen van vóór '80, maar aanvoelend en in zich opnemend de distinctie van de jongeren, zich gaan vermeien in een vlinderluchte genotrijke spelevaart in het warmzonnige, weelderige Zuid-Frankrijk. En dat in de mooie tijd van de ridderlike vrouwendienst en van de troubadours, met niemand minder dan Laura en Petrarca tot gezellen, om dan tegelijk noch iets te zeggen van la Terrestre Venere en la Celeste Venere. 2) Mij dunkt, wanneer wij op dit alles letten, dat Couperus de stof, de tijd, de plaats en de omstandigheden in zijn gedicht zò koos, dat zij hem de gelegenheid gaven met de schoonheid van onze taal te woekeren, en dat deze keus alleen al de lezer tot simpathie voor het werk moest stemmen. II 't Gedicht zelf. Slechts kort willen wij hier even de inhoud herinneren. In de kerk van Santa Chiara te Avignon ziet Petrarca onder de dienst een jonkvrouw, die door haar schoonheid en zedigheid zijn bewonderende aandacht en liefde wekt. Zij merkt hem, ook bij 't uitgaan der kerk niet op, ofschoon hij in de schaduw der poort blijft wachten, om een blik van haar op te vangen. Die jonkvrouw is Laura. Kort daarna ontmoet hij haar op een feest bij zijn beschermer, Jacopo Colonna, bisschop van Lombez. Petrarca wordt er genodigd een lied te zingen, waarin hij zo, ‘de zoete minne’ verheerlikt, dat Laura tot tranen toe geroerd wordt. Maar als hij later in de tuin vraagt, of zij niet deel zal nemen aan de dans, dwingt zij zich hem een ‘ijzig-kil’ antwoord te geven, zodat hij van schaamte bloost. Dartele maagden, die een eindeloze bloemenketen beuren, hebben hen al samen gezien en de schalkste ervan zegt: ‘Zoekt snel die twee in rozen dicht te omkluistren! Hij vurigste, ach, zij koudste, die ge vindt! IJlt hem ter hulp....!’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die keten verscheurt Laura. ‘Mij binde nooit een band!’ zegt ze toornig. De volgende dag ondernemen de vrolike gasten van Colonna een gondeltocht op de Rhône. Laura en Petrarca zitten alleen in hetzelfde vaartuig, beiden, ofschoon ze 't niet bekennen durven, genietend om elkanders bijzijn. Wanneer ze eindelik van 't varen genoeg genoten hebben en de zon te warm op 't water schijnen gaat, worden de gondels naar de groene oever gestuurd en verspreiden allen zich onder het schaduwrijke loof. Nadat Laura en Petrarca op een koele plaats een poos hebben gerust, dwalen zij langzaam van de anderen af. 't Begint al avond te worden. De stilte om hen, alleen onderbroken door parelende nachtegalenzangen, doet ze een nog niet gekende weelde voelen en hij vraagt haar O, duld, dat steeds mijn Muze ik in U zie! Bezielt gij mij! Ze wil heur wieken strekken, De nauw me in 't hart ontwaakte poëzie! En haar antwoord is: Dat dan mijn kus bezieling in U wekke!’ Eindelik toch denken ze weer om de gondel. ‘Of die niet weggeroeid zou zijn?’ En als 't hun blijkt, dat dit zo is en nu 't ondertussen nacht is geworden, neigt Laura zich in vrees tot hem, laat ze heur lokkig hoofd op zijn schouder rusten. Hij wenste wel, dat deze ogenblikken eindeloos duurden. Maar al voortwandelende komen ze aan 't landhuis van Sennuccio del Bene, een van Petrarca's vrienden, een grijsaard, die reeds van de trappen afdaalt en wiens gastvrijheid zij inroepen. Zij vertellen hem, terwijl Petrarca ‘de armen om Laura's leest vlecht’ en zij hem ‘minziek 't hoofd aan de boezem’ vleit, hoe ze daar komen. Maar juist als Sennuccio hen verwelkomt heeft, horen ze een gondelzang over de Rhône klinken en begeven ze zich tot spijt van de grijsaard naar de varenden, die op hen wachten. Het vijfde gedeelte van het gedicht begint met een klaagzang van Petrarca, omdat Laura in hem niet wilde zien de minnaar, maar wel de dichter. Hij wil haar nu door zijn liefdeklachten vertederen en er toe brengen, zijn ‘minnegloed te blussen.’ Plotseling heeft hij een vizioen: 't Is of zij, vermooid, hem schijnt te naderen en smartelik verwijt, dat hij - door te denken aan aardse min, terwijl zij alleen zijn Muze wilde zijn - haar mooie droom verbrak en haar zielsrust wreed verstoorde. Deze bestraffing bedwingt in hem ‘der driften dwaze gloed.’ Hij verontschuldigt zich, voelt diep berouw en vraagt haar vergiffenis. Ze geeft die {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoopt, dat hij als vroeger weer ‘de gulden luit zal grijpen’. Engelen komen uit ‘louter licht’ te voorschijn en zingen: ‘Gezegend zij, wier zielen 't zamenkomen, Opdat de heilgste liefde haar vereen'!’ Deze korte samenvatting van de inhoud kon meer en scherper het volgende uit het volgende uit het voorgaande laten voortkomen, zal de lezer hebben opgemerkt. En dat is waar. Maar daar heeft Couperus zelf aanleiding toe gegeven: met zijn gedicht gaat het evenzo en daardoor heeft hij de indruk, die het blijkens de voorgaande Inleiding had kunnen maken, wel wat verzwakt. Wij willen dit dadelik nader aantonen, maar zullen ons eerst even bezighouden met de historiese juistheid. Petrarca zelf verhaalt, 1) dat hij in 1304 te Arezzo geboren werd. Zijn ouders waren Florentijnen, maar in 1302 tegelijk met Dante verbannen. Nadat hij te Montpellier (1318-1322) en te Bologna (1322-1325) op aandringen van zijn vader in de rechtsgeleerdheid had gestudeerd 2), kwam hij op 22-jarige leeftijd te Avignon, waar sedert 1309 het pauselik hof gevestigd was 3). Tijdens dit verblijf zag hij in 1327 voor 't eerst Laura de Noves, die al sedert 1325 gehuwd was met Hugues de Sade 4). Hieruit volgt dus de opmerking, dat Couperus de waarheid verdicht heeft door te spreken van een ‘jonkvrouw’ 5), van ‘heur zetel, midden in de stoet van rijk-getooide maagden,’ 6) dat zij zich ‘onder haar gespelen mengt’ bij 't uitgaan van de kerk 7) en al wat verder op deze voorstelling berust. Dit maakt het ook zeer onwaarschijnlik, dat Petrarca en Laura zouden zijn gaan spelevaren op de wijze als Couperus meedeelt. 8) En de nachtwandeling 9) vervalt dan ook natuurlik ook. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het vijfde gedeelte van het gedicht 1) betreft, dit moet handelen nà 1337. Petrarca verhaalt, dat hem in 1333 ‘een jeugdige zucht beving om Frankrijk en Engeland te bezoeken en om veel te zien,’ naar hij voorgaf, maar later erkende hij, dat de ware oorzaak voor zijn ongedurig trekken (1333-1337) was, te trachten zijn passie voor Laura te doden. Daartoe is hij Avignon drie keer ontvlucht 2) en vestigde hij zich eindelik te Vaucluse, waar hij de meeste van zijne gedichten schreef of ontwierp. 3) Hij bleef er van 1337 tot 1341 en van 1351 tot 1353. Maar Laura was toen al gestorven (1348), zodat het vijfde gedeelte van Couperus' gedicht tussen 1337 en 1341 handelt. Zeer waarschijnlik hebben wij ons dus de verhouding van Petrarca tot Laura zo te denken, dat hij in 't begin wel dacht aan ‘aardse min’, 4) maar dat hij later, na veel lijden, 5) en na met groote wilskracht, 6) dit iedee uit zich te hebben gebannen, haar is gaan bezingen op de wijze der troubadours, 7) als de dame, wier lichamelike en zedelike schoonheid hem van uit de hoogte zo toeschitterde, dat hij haar bijna tot een heilige verhief. Zulk een verhouding van een dichter tot een gehuwde vrouw was in die tijden niets vreemds en men vond daarin over 't algemeen niets verkeerds, want dit paste geheel in de toenmalige maatschappelijke verhoudingen. Die gaven aan het middeneeuws vrouwelik iedeaal twee opvattingen, die van de madonna (Dante's Beatrice en Petrarca's Laura) en die van de minnares (b.v. in de ‘Wachterliederen’). Indien de laatste verhouding bestond, zorgde de dichter natuurlik, dat zijn geliefde onbekend bleef, terwijl zij gevleid was, dat haar zanger op de burchten in vurige taal haar schoonheid en liefde prees. Gold het daarentegen de madonna, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dan was er minder reden tot geheimhouding en was het een hoge eer op die wijze bezongen te worden in zo schone liederen, dat iedere minnaar ze aan zijn geliefde voorzong. Men merke op, dat in beide gevallen voor een groot deel het verkrijgen van roem het doel was, dat men poogde te bereiken. ‘De liefde naar roem is de machtigste drijfveer tot verheven daden,’ zegt Petrarca zelf. Wanneer wij nu terugkeren tot het gedicht van Couperus, dan zien wij dat die omkering van ‘min’ tot iedeale liefde - zeker een mooie, maar ook moeielike opgaaf, 1) - door hem niet genoeg is voorbereid. En hiermee komen wij op de zielkundige juistheid. Er is in de tekening van de verhouding tussen Laura en Petrarca een onvolkomenheid. En wij kunnen heel goed begrijpen, na al wat gebeurd was, dat hij in het vijfde gedeelte zich beklaagt over het terugtrekken van Laura. Het verrast ons, dan te vernemen, dat zij geweigd heeft, te horen ...... het in een strik van liefde strenglend woord, Dat zeegnend priesterlippen zouden fluisteren. 2) Immers: Couperus zegt, 3) dat toen Petrarca aan Laura vroeg, of haar de dans niet kon bekoren, zijn blik haar ‘zalig-zoet’ deed beven. Werd deze ontroering opgewekt door de dichter, die zo even op Colonna's feestmaal de liefde bezongen had, dan had Couperus moeten schrijven, dat zij trots was, dat hìj juist hààr ten dans kwam vragen; hij, de dichter, die de gasten met een lauwertwijg hadden willen eren. Bovendien staat er: Zij dwingt heur lippen trotsch en ijzig-kil Den vuurgen vrager 't wederwoord te geven. 4) Gaarne had zij hem dus eigenlik een ander antwoord gegeven. Zij hàd zich niet zo teruggetrokken hoeven te tonen, indien zij hem alleen als dichter eerde. Juist dit, ‘dwingen’ doet aan schuchterheid denken van een maagd in wie pas de liefde is gewekt. Wanneer de volgende dag een spelevaart op de Rône gehouden wordt, zitten Petrarca en Laura alleen 5) in 't paviljoen van een gondel en dan zegt Couperus van haar: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Er sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht; De mond, half open, schijnt een kus te vragen. 1) en ook: (Petrarca) blikt haar toe, en bij de taal dier oogen, Wier teêrheid wisselt met der minne gloed Wordt Lauraas bonzend harte blij bewogen. 2) Nu lijkt et wel waar, dat zij van die minnegloed noch niets hoeft te weten, en dat dit dus alleen noch maar in hèm is, maar zij moet zich tot herinneren, dat hij haar de vorige dag pas vroeg, of haar nooit ‘een band van rozen’ binden mocht. 3) En pleit ook niet hun stil-zijn, hun verlegenheid 4) op die tocht ervoor, dat beiden een inniger gevoel beheerste dan louter verering? Vreemd doet het daarom aan plotseling in vers 86 te lezen, dat zij ..... trots heur maagdlijk schromen, In 't diepst der ziel naar weer een lied verlang(t). Dit verstoort weer de gedachte aan liefde. Toch volgt dan, wanneer hij zo dicht bij haar is, dat zijn adem ‘zacht gelijk een zucht’, de lokjes van haar zijden haren trillen doet, de vraag: Is 't Laura niet, of van Francescoos lippen De teerste kussen, weeldevol genucht, Haar in de lokken, op de wange glippen? 5) Deze zelfde onvastheid van tekening komt ook uit, waar Petrarca haar te voet valt en zegt: ‘O, duld, dat steeds mijn Muze ik in u zie!’ 6) waarop zij antwoordt: ‘Dat dan mijn kus bezieling in u wekke!’ terwijl drie verzen later weer gevraagd wordt: Kweelt (nu) orglend niet de schelle nachtegaal Een zang van liefde in 't zachtkens-wispelend loover? 7) Maar vooral laten de volgende woorden geen twijfel aan hun gevoelens over: Laura en Petrarca bemerken na hun lang dwalen in de nacht het landhuis van Sennuccio. Die vraagt, hoe ze daar zo on-verwacht komen. En dan vervolgt Couperus: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is snel gezegd..... Zij blikt en bloost in bloô-jonkvrouwlik schromen, Tot om heur leest Francesco de armen vlecht, Tot zij in liefdesschuchter overlenen Het hoofd hem minziek aan den boezem legt.... 1) En dat werkelik Petrarca door Laura's handelwijs aan liefde heeft gedacht - en de lezer heeft het ook gedaan! - blijkt duidelik uit de hele aanhef van het vijfde gedeelte ‘Vaucluse’. 2) En pas in op drie na de laatste terzine zegt Couperus, hoe hij de verhouding tussen Laura en Petrarca in de eerste vier gedeelten van het gedicht wenst opgevat te hebben: O, lusten, die een liefde mocht verwinnen, Zoo heilig, dat de heiligste er bij taan', Gij ziedt, gij zengt hem nooit meer ziele en zinnen! 3) Nu blijkt dus, dat het de bedoeling van Couperus was tussen beiden een iedeale, geestelike liefde te doen ontstaan, maar dat Petrarca die door te denken aan aardse min verstoord heeft. Ons is evenwel gebleken, dat Couperus er niet in geslaagd is dat inzicht in de verhouding tussen de hoofdpersonen bij de lezer te wekken, omdat die zelf nu aan de ene, dan weer aan de andere liefde denken. Voor een groot deel ligt dit aan de onvaste tekening van Laura, die als Muze dan toch voortdurend zich in de lijn van Couperus doel had moeten bewegen. 4) Ook in het vizioen is een zwak gedeelte: Als zij de klagende zanger te Vaucluse verschijnt en verwijt, dat hij haar geheel verkeerd begrepen en daardoor veel smart gegeven heeft, zinkt hij wankelend aan haar voeten neer, van overstelpende smart gebroken. En als hij dan eindelik 't matte hoofd weer opheft, dan blijkt bedwongen ‘der driften dwaze gloed’. Maar hoe die verandering in Petrarca zo spoedig plaats kan hebben, zegt Couperus niet. Hij deelt eenvoudig mee, dat het zo is. De lezer zou, wanneer hij in Petrarca's plaats stond, niet zo gauw bedwongen zijn, maar integendeel Laura gezegd hebben, dat het misverstand hoofdzakelik hààr schuld was. Hebben wij nu zo gezien, dat het gedicht niet zielkundig-juist, in elk geval niet zo logies in elkaar gezet en uitgewerkt is als {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus ons dat later in Extaze, in Een Illuzie, in Eline Vere te genieten gaf - boven deze onvolkomenheden uit rijst toch zijn mooie iedee: ‘Ik weet, dat de verzen die men nu schrijft, saai en stijf zijn en zonder gevoel en verbeelding. En o, ik gevoel, dat onze taal mòòier is en rìjker en zich leent tot klèùrrìjke klankencombinaties in wèèlderige beschrijving! En dàt zal ik laten zien!’ Tot deze opvatting van het gedicht gaven keus van het ‘onderwerp’ en tijd en plaats der handeling aanleiding. En het lijkt mij nu toe, of dit blije gevoel hem zo geheel heeft ingenomen, dat hij aan het overige niet genoeg aandacht schonk. Was hieraan evenveel zorg besteedt, als aan de taal, dan had hij inderdaad een in alle opzichten volkomen gedicht gegeven. Bovendien bedenke men, dat Couperus, toen hij Laura schreef, noch jong was 1) en dat daardoor gemakkelik het zielkundig gedeelte van de taak, die hij zich gesteld had, niet genoeg tot zijn recht kon komen.’ Er stijgen uit al Couperus' ‘Orchideeën’ fijne aromen op, nu en dan in ijle wolkjes, nauw bemerkt, maar soms ook in dichtere massa's, die door hun welriekendheid aangenaam strelen en doen verlangen naar nieuwe prikkels en die alle te zamen de kamer vervullen met exotiese, zacht-doordringende geuren, die zoete bedwelming geven. Toch is in deze mooie zinnelikheid een grote koelheid. Het is of de gloeiende sentimenten en de bruisende hartstochten op het ogenblik, dat zij in klanken geuit werden, door een overstelpende koude zijn bereikt, die ze verstijfde en vormen gaf, waarin noch slechts onvolkomen de oorspronkelike beweging is weer te vinden. Deze mooie weelderigheid werd geboren èn gekoesterd in het ongewone en rijke beweeg van de dichterziel; zij werd verstijfd door de gekunsteldheid van de heer Couperus. Maar trots deze vervorming spreken de verzen uit deze bundel van een warm gevoel voor het mooie woord, voor de rijke klank en het treffende beeld. Dit gevoel gaat zelfs zo ver, dat Couperus, als hij een wijze van zeggen gevonden heeft, die hem lijkt, die uitdrukking of dat beeld later herhaalt en nòch eens weer zegt. Hij stelt zijn woorden als 't ware ten toon, plaatst ze, als een schilder zijn schilderij, eens onder ander licht, gaat het zo verkregen nieuwe effekt na, terwijl hij zacht mompelt: ‘Ja, zo is 't mooi. Zo komt et beter uit.’ Van Deyssel was het, meen ik, die een dergelijk gevoel zo juist noemde ‘verliefdheid’ op 't mooie woord. Herhaaldelik komen ze voor: wijle (om z'n zachte klank), min- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ziek (dat hier nimmer de gewone enigsins ongunstige betekenis heeft), geurenweelde, rozenweelde, zilverschemer, sparkelen (wat mooier is dan sprankelen, doordat de nasale klank is vermeden, terwijl de r van de sp is gescheiden), gitten ogen (waardoor tegelijk het donkere en het helle, vurige wordt uitgedrukt), zangzoet, rozennaaglen, (wat voortreffelik de kleur aangeeft), tonen, die zich als paarlen samensnoeren, wat weelderiger wordt in: een nachtegaal, die paarl aan paarl tot zangen schijnt te rijgen. Mooi-zinnelik is vooral: De half-verflenste bloemen geurden, geurden, Als slaakten ze in den amber ook haar ziel....’ 1) En ook de vergelijking van een jonkvrouw met een bloem: Toch schijnt het zalig, aangebeden vrouw! Een maagd zich teeder aan de borst te drukken, Tot zij haar bloeme in geurenweelde ontvouw', En heimlijk-zoet verlang', dat men ze plukke! 2) Keuriger is dit noch in: O, moge dra zij, rein en geurensmild Heur sneeuwen kelk hem schuchter openplooien. 3) Beide voorbeelden zijn verwant aan: De mond, half open, schijnt een kus te vragen, Volbloeide roze, die den vlinder wacht. 4) Dit verlangen naar klankenschoon is ook de oorzaak voor de talrijke alliteraties, die echter niet altijd even mooi zijn. In: ‘Wie zinge een lied ons bij den lesten beker?’ Riep een, wijl hij den drinkschaal hief, die droop, 5) is de dr tweemaal gebruikt, maar geeft weinig effekt, terwijl in: En zie, ze buigt het blonde hoofd voorover, 6) het tweemaal aanwenden van de b dit vers keurig maakt. Het wordt noch mooier doordat de ui uit buigt en de l uit blonde zich even laten rekken. Al dit fijnuitgesponnene in de klank geeft het gracelike in Laura's hoofd beweging aan. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerst-gegeven voorbeeld is echter de d - en vooral de tweemaal geplaatste dr - ongemotiveerd. De d is wel geschikt, om iets dofs, iets zwaars uit te drukken of iets wat vòòrtdringt, terwijl de rollende r dit noch versterkt. Maar van zo iets is in de gegeven regel in 't geheel geen sprake. Onmiddellik echter valt het op, hoe juist van klank de volgende regel is: Dof, driemaal 't oord doordaavrend dreunt zijn donder.... 1) waarin zowel klinkers als medeklinkers uitstekend zijn. Een mooi geval van alliteratie met l vindt men in: ‘Vaucluse, zoet Vaucluse, volzoet dal, O, dat mijn luit haar lied van leed hier weene Laat me in uw lommer toch mijn leed verhelen’ 2) waarin de l en de getemperde vocalen mooi het zacht-klagende uitdrukken. Zo ontstaat er harmonie tussen klank en betekenis; zo versterkt de een de ander; zo wordt ook het genot fijner, edeler. In alle drie de bundels van Couperus is dit terug te vinden. Zelf heeft hij het in dit echt-epicuristiese gedicht gezegd, hoe weelderig en genotvol hij zich zijn kunst dacht en uit wat fijn-ontlede genietingen het totaal-genot wordt opgebouwd: Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk Van klaar kristal, waarin een purpren wijn Als vol robijnen fonkelt.... Zie, wanneer Mijn lippen, laafziek, licht den rand van 't glas Beroeren, koost de smaak mij als een kus.... Nog zoeter dan zijn smaak is mij de aroom Des wijns, wen ze, als de geur dier roode bloem, Aan 't glas ontwelt en mij bezwijmlen wil.... Maar 't allerzoetst is mij die beker, zo Daar siddrend, drupplen lichts in trillen.... Dan Beroer ik niet mijn glas, en staar het toe, En smacht het tegen, en geniet, geniet Meer in mijn wenschen, dan voldoening 't nooit Verlangensmoe gemoed ooit geven zou.... Zoo is mijn kunst, wanneer ik, zwakke, schep {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander in zijn schepping nageniet, Of, scheppingloos, in onmacht me vermijmer... 1) Deze leidende gedachten vinden wij telkens in de mooiste gedeelten van Couperus' verzen terug. Zie eens wat een weelde, wat een overvloed er spreekt uit: Hoe heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat Met beide handen strooiend, laat ontglippen, Tot golf bij golf verkeert in bloem en blad! 2) En wat een wellust van klanken ligt er in: Een wolk van rozengeur voert er de wind Met zachtkens-zuyend zwaatlen zwevend mede. 3) Welk een voorzichtigheid is uitgedrukt in: Er suist een aarzlend hijgen door de twijgen. 4) En let op de lichtheid van het zoeltjen, lichter dan bloesemblaadjes: (Het) zwerft door 't loof En waait de teerste twijgen heen en weder En zweeft dan voort op blanken bloesemroof. 5) Ook mooi-geziene realieteit treft men hier en daar aan: De maan, die 'traaflend wolken juist ontgleê; 6) Dit is ook in de schildering van Laura's kleed, waar zij in de schaduw der zuilen is weggescholen en wanneer plotseling een zonnestraal ‘aan komt glijden’: Hoe lucht het op 't gewaterd zwaar satijn Van 't kreuklend kleed, welks breed-geplooide vouwen Een weerschijn geven als van porcelein. 7) Weelderige overdaad vindt men in de mooie schilderij van het feestmaal bij Colonna, die door de kracht van aanschouwelike voorstelling voor de lezer lèèft. Goed gezien en licht neergezet is het uitgaan van de kerk. En dan zie men ook de stemmende aanhef van Santa Chiara: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedwelmend uur van heilig, mystiesch droomen! Op breede wieken stijg' de beê der schaar Omhoog bij 't ruischen van heur zangenstroomen, Waar 't gouden orgelklaatren zich aan paar', Omhoog bij wierook-, rozen-, leliegeuren, En 't zacht weemoedig glanzen op 't altaar, Van duizend lichten, wijl met duizend kleuren Der zonne gouden gloor in ruit bij ruit Een paradijs vol heilgen doe bespeuren, Die biddend nederknielen om de Bruid Wier teedere oogen op het Knaapsken staren, Dat zij vol moederliefde in de armen sluit.... Deze opzet herinnert door z'n streven naar breedheid-van-bouw aan die mooie, massieve aanvang van ‘Majesteit’: ‘Over Liparië, anders een stad als marmer wit.... Zo blijft “Laura” voor ons een gedicht, dat zonder heel hoog te staan, ons doet terugdenken aan de dagen van kunstberoering, toen het door zijn klaarheid van klank, z'n rijkdom aan nieuwe beelden en z'n keurige woordschikking het nieuwe leven demonstreerde in weelderiger, in hoofser vormen, dan de “grote” dichters het deden. III. Aantekeningen. 1) I. Santa Chiara. 1) Santa Chiara = de kerk van St.-Clara te Avignon, waar Petrarca op Goede Vrijdag van het jaar 1327 Laura voor 't eerst ontmoette. 2) Wijl vs. 7 = terwijl. 3) Vs. 11. Bruid, Knaapsken en heiligen op de beschilderde ruiten. 4) Vs. 13. 't Snoer = de rozenkrans. Ingevoerd omstreeks 1208 door de Heilige Dominicus; bestaat uit een krans van aaneengeregen kralen van tweeërlei grootte of kleur. Men onderscheidt 'n grote en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} een kleine rozenkrans. De grote bevat, naar het aantal psalmen, 15 maal 10 kralen voor “Ave Maria's” en tussen ieder tiental één voor een “Pater Noster,” zodat ter gedachtenis van elke der 5 blijde gebeurtenissen (Maria boodschap, ontvangenis, geboorte van Jezus, kraamzuivering, en terugvinding van Jezus in de tempel), van elke der 5 smartelike gebeurtenissen (doodsangst in Getsemané, geseling, kroning met de doornenkroon, kruisdraging en kruisiging) en voor elk der 5 roemwaardige geheimenissen (opstanding, hemelvaart, uitstorting van de Heilige Geest, hemelvaart van Maria en haar kroning in de hemel) 10 “Ave Maria's” gebeden worden. De kleine of gewone rozenkrans heeft vijf tientallen kralen. Men begint deze met een “Pater Noster” en 3 “Ave Maria's”, díe men aan het eerste tiental laat voorafgaan, terwijl men de grote met et “Credo” begint. (Zie verder aant. 6). 5) Vs. 16. Overnet. Tranen hebben over zijn ogen als 'n net gespreid. 6) Vs. 32. Ave Maria = Wees gegroet, Maria. Eerste woorden van een gebed der R.K. Het is samengesteld uit de woorden van de aartsengel Gabriël en van Elizabeth tot Maria. Zie Lukas I:28 en 42-46. Het heet ook wel Engelgroet (Angelica salutatio). Andere gebeden of liederen zijn: Kyrie eleison (Heer, ontferm U!) De mis begint met deze zang. Gloria in excelsis Deo (Eere zij God in de hoogste hemelen); lofzang, die het tweede deel der mis vormt (Lukas II:14). Credo (Ik geloof) is het eerste woord der apostoliese geloofsbelijdenis, zodat die ook met deze naam bestempeld wordt. Het derde deel der mis, deze belijdenis bevattende, wordt ook zo genoemd. Agnus Dei (Lam Gods) is een kort gebed vóór de kommunie door de priester uitgesproken. Dies Irae zijn de beginwoorden van een oud Latijns kerkgezang uit de 13e eeuw op het Laatste Oordeel. Bilderdijk heeft er een vertaling van gegeven onder de tietel van: “De dag der Wraak.” (N. Verscheid I 103). Stabat Mater, een Latijns kerklied uit de 13e eeuw, inhoudende de voorstelling van Maria treurende bij het kruis van Jezus. (Vertaald o.a, door Vondel). Te Deum laudamus (U, o God, loven wij!) is het begin van het zogenaamde Ambrosieaanse loflied, dat bij plechtige en verblijdende gelegenheden in de kerk gezongen wordt. Men schreef de woorden ervan toe aan Ambrosiüs de heilige, bisschop van Milaan. (333-397). 7) 34. Wijle = sluier, voile. 8) Vs. 33-40. Begrijp: Golvende in brede plooien slepen om haar 't gewaad, dat zacht-groen is, en de wijle, die wazig-wit is; de amberblonde lokken, die een sluier werpen op 't fonkelend git der ogen, dalen in zacht-zijden vlokken langs 't reine voorhoofd en de donzen koon en omstromen haar geheel, omdat ze aan die weggetrokken, half-neergezegen wijle ontvloden zijn. Amber is een stof, die door de gal der walvisachtige dieren wordt {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} afgescheiden (potvis). Hij drijft doorgaans in kleine stukjes aan de oppervlakte van de zee. 't Is een welriekende stof, die gemakkelik en met 'n heldere vlam verbrandt. 9) Vs. 49. Hem = de zonnestraal (vs. 43 en 51). De gloriekrans (vs. 50) kan niet door één straal te voorschijn geroepen worden, maar alleen door een bundel stralen. De voorstelling van Couperus|, - als zou één straal Laura in haar ootmoed komen belonken en over haar kleed dartelen, om een ogenblik daarna door heur ernst getroffen, daarover berouw te gevoelen en haar dan met een glòriekrans te omschitteren, - is echter veel meer plasties! Bij één persoon kan men zich zo'n plotselingen omkeer gemakkeliker denken dan bij een massa. Glorie, aureool, stralenkrans of nimbus is de naam van de lichtkring die door de middeleeuwse en latere schilders om het hoofd of om het gehele lichaam van gewijde personen werd geplaatst. (Christus en Maria, de Apostelen en Martelaren). Die der Heilige Maagd was veelal een krans van sterren. De glorie kon een licht- of stralenkrans, maar ook een dunne kring zijn of een boven het hoofd zwevende schijf. Omgaf een glorie het gehele lichaam, dan heette hij aureool. 10) Vs. 65 en 67-70. Laura stierf in 1348, Petrarca in 1374. Verwezenlijkt (vs. 68) rijmt met bezwijkt (vs. 70). Een dergelijk rijm komt ook voor hij Schaepman in z'n Aya Sofia. En heerscht de dood almachtig Langs heel het wereldrijk, De schoonheid leeft volkrachtig En lacht onsterfelijk. 11) Vs. 84. Brokaat is de naam van een zware zijden stof met een schering van zilver- of gouddraad òf met ingeweven zilveren of gouden fieguren. Het heette ook wel goud- (zilver-) laken. 12) Vs. 87. Lenen. Hun hoofden buigen zich zo dicht tot elkaar, dat ze tegen elkaar schijnen te leunen. Wat die maagden elkaar vertellen, is dus wèl wat intiems, misschien iets over 'n minnarijtje. Dit tèkent weer de kort-durende invloed der ceremonieën en van de omgeving in de kerk (zie vs. 71-80). 13) Vs. 91. Die = Petrarca. 14) Vs. 100. scheelen = oogleden. 15) Vs. 103. nl. toen zij noch in de kerk bad. 16) Vs. 121. Zaalge stond, omdat hem Laura nu verschenen is. 17) Vs. 121-122. O, dat nu Petrarca's zoete luit door heel Italië de tijding brenge van zijne min! 18) Vs. 121, 123 en 124. Hier staat telkens nu. Petrarca ontmoette Laura voor het eerst in 1327. Pas in 1337 vestigde hij zich te Vaucluse en tòèn kon dus pas Vaucluses “herdersfluit” gaan “schallen”, al schreef hij reeds te voren gedichten over Laura (Zie: Lettres de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaucluse, pag. 23 en 48, noot). Van Vaucluse zegt Petrarca: “Het is een zeer klein, en eenzaam dal, vijftien mijlen van Avignon, waar de mooiste van alle bronnen ontspringt, die van de Sorgue.” (Lettres de Vaucluse, pag. 23). Op de bodem van een nauwe ingang, beheerst door een rots-omsluiting van meer dan 200 meters hoogte, zonder andere plantengroei, dan een enkele vijgeboom, die zich aan de stenen vastgeklemd houdt - ontspringt de stroom uit een helling van brokken puin, die opgehoopt zijn voor de overwelfde opening van een grot. Onder deze sombere ingang komt het rustige en blauwe watervlak van de bron te voorschijn, die een diepe trechter vult, weerkaatsende het ronde gewelf van de rots. 19) Vs. 124. Herdersfluit, omdat Petrarca, er bukoliese poëzie schreef (121 Latijnse gedichten). II. Een Star van Hope. 20) Vs. 3. Deze Colonna, lid van het zeer aanzienlike geslacht van die naam, is Jacopo Colonna, toen bisschop van Lombez, ten Z.W. van Toulouse, een van Petrarca's beschermers. “Toen ik op 22-jarige leeftijd (dat is na z'n studieën te Montpellier en te Bologna) te Avignon terugkwam, begon ik bekend te worden en werd mijn vriendschap door velen gezocht, vooral ook door het edele en beroemde geslacht der Colonna's, dat toen aan het pauselike hof verkeerde, of liever, dat er luister aan bijzette. Ingeleid in deze famielie werd ik er behandeld met een eerbied, die men mij nù misschien noch niet verschuldigd zou zijn, maar die ik tòen stellig niet verdiende. Naar Gascogne meegenomen door de doorluchtige en onvergelijkelike Jacopo Colonna - van wie ik de wederga niet gezien heb en waarschijnlik ook niet zien zal - heb ik aan de voet der Pyreneeën een goddelike zomer doorgebracht in het aanlokkelik gezelschap van de meester en zijn gevolg, zodat ik noch met smart aan die gelukkige tijd terugdenk.” (Lettres de Vaucluse, Epitre à la postérité, pag. 21. Dit is tevens de inhoud van de Italiaanse noot, die Couperus op pag. 57 geeft.) Deze goede verstandhouding duurde tot 1347. Petrarca's instemming met de opstand van Cola di Rienzi, maakte er een eind aan. 21) Vs. 6-9. Het zien op-diè-manier van het windende groen is mooi. Vs. 9-13 herhalen dit noch eens, maar nu meer redenerend: Zie, oranjebloesem, rozen, myrt, jasmijn gaan immers in festoenen slingerend ten hoge, zo dicht, dat ze haast elke stroeve lijn uitwissen. Vergelijk: tot barstens toe. Festoenen noemt men kransen van levende of nagemaakte twijgen, bladeren, bloemen en vruchten. Tempels en feestzalen werden er mee versierd. Mooie voorbeelden ervan vindt men in het koninklik paleis te Amsterdam, gemaakt door de beeldhouwer Quellinus. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 22) Vs. 15. Die = de hallen. 23) Vs. 16. Wijl = terwijl. 24) Vs. 21. Amforen, aarden vaten met nauwe hals en twee handvatsels. Zij dienden vooral voor 't bewaren van wijn. 25) Vs. 22. Robijn, donkerrood, soms ook doorschijnend rozerood, met blauwe of gele tint; saffier (vs. 35) doorzichtig donkerblauw; emeraud (vs. 35) groen. 26) Vs. 49. Daarginds, aan het lager eind der tafel. 27) Vs. 52. zijn, n.l. van Colonna. 28) Vs. 63. Fulp onderscheidt zich van fluweel alleen door de grotere lengte der haren. 29) Vs. 64. Heur is 3e naamval. Vs. 72. Oùde smart. Dat heeft Couperus noch niet laten zien. 30) Vs. 76. Troubadours, de vinders van Z.O. Frankrijk, beoefenden hoofdzakelik lyriese poëzie; trouvères, die van het Noorden met voornamelik epiese poëzie. Minnestreels, reizende toonkunstenaars, die tegen betaling reeds bekende gedichten zongen. Het waren eigenhorigen. 31) Vs. 79. Des ridders, n.l. van de ridder, die om het lied gevraagd heeft. zoeltjen (vs. 97) in 't Italiaans l'aura. lauwer (vs. 98) in 't Italiaans l'aureo. morgenrood (vs. 99) in 't Italiaans l'aurora. Bij Sonetto V in Le Rime di Fr. Petrarca (Biblioteca poetica italiana antica è moderna - Parigi) tekent A Buttura aan: Petrarca zinspeelt in zijn verzen te dikwels op de naam Laura door te gebruiken: lauro (lauwrierboom), l'aureo (verguld), l'auro (goud) etc. (zie boven). Maar deze knutselarij is zijn grootste zonde. Echter is 't een gevaarlik voorbeeld, dat zulk een groot dichter aan beuzelachtige woordspelingen de onvervalste bekoorlikheden, de edele zwier en de hemelse melodie van zijn stijl leent.’ In de duitse uitgaaf (Reclam - Leipzig) vindt men herhaaldelik opgemerkt: unübersetzliches Wortspiel. 32) Vs. 102. Hier staat een vraagteken. Dit zal wel een komma moeten zijn. Zo'n lange vraag (vanaf vs. 92, waar een punt hoort) met al z'n bijstellingen en bijzinnen zou zeer onaesteties zijn. Die komma wordt geëist door vs. 103, als bijstelling bij tranen (vs. 102). Dergelijke fouten komen in de 2e druk herhaaldelik voor. Waar ze aanleiding tot verkeerd begrijpen zouden kunnen geven zal er op gewezen worden. Couperus zelf erkent in de voorrede van, ‘Williswinde’, dat hij de korreksie enz. bij de 2e uitgeaf van ‘Orchideeën’ geheel aan de uitgever heeft overgelaten. 33) Vs. 121. Het onderwerp van trippelde is de jubelende schaar (vs. 136!). De konstruksie is zeer gewrongen. 34) Vs. 143. Madonna. Al betekent dit Italiaanse woord eenvoudig {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} mevrouw, het drukt hier zeker Petrarca's verering uit, door Laura met dezelfde naam te noemen als de H. Maagd. 35) Vs. 153. Bacchanten zijn zij, die deelnamen aan de Bacchanalieën, feesten ter ere van Bacchus of Dionysus. Zij werden in Griekenland gewoonlik om de drie jaar gehouden en kenmerkten zich door uitbundige vrolikheid en buitensporigheden. Ook vrouwen, die dan thyrsen of met wijngaardranken omwonden staven droegen, namen aan deze feesten deel. III. Een dag van Weelde. 36) Een dag van Weelde is de volgende dag. Zie vs. 66 waarin lelie een herinnering is aan vs. 55 van het 2e gedeelte en aan vs. 103. 37) Vs. 68. Geen dartle schaar zag hen samen, zoals de vorige dag, toen zij met bloemenketenen omwonden werden. 38) Vs. 80. d.i. hij sprak 't niet uit. 39) Vs. 103. Cymbel bestond uit twee holle bekkens, die op elkaar geslagen werden. Men gebruikte ze bij de dienst van Cybelé, een Phrygiese godin, de vertegenwoordigster van het welige leven der natuur. Cymbaal is ook 'n soort van tamboerijn en wordt waarschijnlik hier bedoeld, 40) Vs. 105. Peep, verl. tijd van het werkwoord pijpen = fluiten. 41) Vs. 111. = Het stralen van de zon moe en moe van 't spelevaren. Achter 't eerste wars had een komma kunnen staan. 42) Vs. 135. Gelijk een elve. Ziet op de lichtheid van Laura's gang. Elfen zijn goddelike wezens van lagere rang. Men stelde ze zich voor in menselike gedaante en bedeeld met betoverende schoonheid. Vandaar menig germaans verhaal van hun verleidelike macht over de mensen, b.v. Erlkönigs Tochter, oratoriüm van Niels W. Gade. Zij houden veel van muziek en dans; zie b.v. Couperus' sprookje Fidessa Hun koning heet Oberon; komt o.a. voor in De Kleine Johannes. (Zie in ‘Orchideeën’ ook het gedicht ‘De Elven’). 43) Vs. 136-138. Een koude, fiere, maar mooie lelie was zij eerst (III vs. 55 en 103). Tot een zachte roos had zij zich herschapen (III vs. 65). Nù heeft ze de schoonheid van de lelie behouden, al is zij nu zachter gestemd. 44) Vs. 146 is na al 't voorgaand zachte wel wat plotseling en daardoor bombasties. 45) Vs. 168. Nymfen in de griekse mythologie ongeveer hetzelfde als elfen in de germaanse. IV. Sennuccio. 46) Sennuccio del Bene, een vriend van Petrarca, Florentijns banneling en geheimschrijver van Colonna (Zie Couperus' aantekening). 47) Vs. 72 tot 76. Begrijp: die blos, die blik vertolkt: Laura {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} moge niet zo hoog aangelegd zijn als hij, toch blijft haar ziel Petrarca's geest nabij, als hij zo hoge vervoering kent. 48) Vs. 81-82. Aankondiging van V vs. 170-173. Vs. 109 is een herinnering aan Petrarca's 206e sonnet. 49) Vs. 118. Gastvrijheid was een door godsdienst en gewoonte geheiligde plicht, die met grote trouw en oprechtheid vervuld werd; hij werd voorgeschreven door de godsdienst van Israelieten en Arabieren, Grieken en Germanen. Zeus had zelfs de bijnaam Xenios (de gastminnende) en beschermde alle vreemdelingen. Eigenaardig is het, dat bij da Grieken de gastheer niet naar de naam van zijn gast vroeg, dan pas na 'n verblijf van 9 of 10 dagen. V. Vaucluse. Zie Aant. 18. 50) Vs. 5. Schalmei, 'n meestal rieten herdersfluit. 51) De vreugd der Waereld schuwt. Petrarca had, om Laura te vergeten, verschillende reizen gedaan, bij voorkeur naar plaatsen met veel drukte. Zo bezocht hij van 1333 tot 1336 Frankrijk en Engeland. Op die reis ontdekte hij te Luik twee redevoeringen van Cicero. In 1336 begaf hij zich naar Rome. 52) Vs. 12. De wreede = Laura. 53) Vs. 15. De betekenis van deze regel is waarschijnlik: Wanneer mijn roem zo groot is, dat alle minnenden mijn zangen kennen en er door ontroerd worden, dan zal Laura's weemoed, die naar wroeging zweemt, wel gewond worden, (sterven en in liefde overgaan?) Weemoed en wroeging zijn hier beide onvoorbereid en bovendien onwaar. Couperus laat Laura pas in vs. 67-72 van haar weemoed spreken en in vs. 74-95 van haar wroeging. Hoe kon Petrarca dit dan al in vs. 15 weten? 54) Vs. 16. Bij Colonna II vs. 169-173. 55) Vs. 19. Zie III vs. 203, 208. 56) Vs. 28. Vaucluse, o laat ik nu, enz. 57) Vs. 32. Dit deed hij in De vita solitaria. 58) Vs. 67. Wien ik vlieden zag. Petrarca ontvluchtte Avignon drie keer, in 1333, in 1336 en in 1337. (Zie Aant. 51). De laatste maal vestigde hij zich te Vaucluse. 59) Vs. 81. Door Petrarca's minnedichten werd Laura's naam onsterfelik. 60) Vs. 90. Deze regel is alleen te begrijpen als zag veranderd wordt in zou. 61) Vs. 92. Achter die een komma te plaatsen. Reinen zielen is 3e naamval. Vs. 95. Lage hartstocht is hier wel wat sterk. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 62) Vs. 106. = Al verstoorde hij ook haar zoetste droom, n.l. van zijn Muze te mogen zijn. 63) Vs. 121-122. d.i. heel zacht, niet woest en met hartstocht. 64) Vs. 132. Men strijde en streve! Dit is 'n toegevende bijzin bij wat er volgt. 65) Vs. 136. Hier is Petrarca's zelfvernedering wel àl te groot. Dordrecht. Jacob Ek. Welluidendheid, Hiaat, en Medeklinkers. In 't Hollands en in andere germaanse talen 1) komt de zogenoemde hiaat d.i. de opvolging van ə + andere vokaal, tal van malen voor. Ziehier enige voorbeelden uit het Nederlands. Eerstens met het lidwoord; vaak wordt het gebruikt: de apen, de ezels, de uilen, enz, die ie, de a, de u, de ei. de oost, de anderen. Hoe vaak worden verder niet de pronomina gebruikt?: we eisen; ze aarde (na 'er moeder); ze azen (er op); je oogde (hun na), enz., enz.! Dan komt talloze malen het voorzetsel voor: om te ademen, om te eten, door te eisen, met te ozen, van te uiten, enz. Verder nog: haakte aan, eiste er bij, aarzelde 'et te doen. Enz., enz., enz.! Ik nam alleen voorbeelden die nooit anders gehoord worden. Is dit onwelluidend? Hoe komt men aan dit begrip van onwelluidend? Hoe kan 't velen zelfs zo klinken - aangenomen dat die velen werkelik muziekaal zijn?! 't Is een begrip ontleend aan de klassieke verskunst-leer, maar noch germaans, noch nederlands. 2) Men wil deze zogenoemde hiaat (gaping) vaak aanvullen met een n; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} beweert zelfs dat de voorgestelde vereenvoudiging van onze schrijftaal het wèlluidende van het Nederlands wegneemt! Welnu, wordt het Nederlands welluidender door de invoeging van de n? Dan òf invoegen ook waar een vrouwelik woord met klinker begint, of een adjectief of iets anders. En - weglaten, waar een woord met konsonant begint! Vaak heet ook de opvolging van verscheidene medeklinkers onwelluidend en men verwijst naar het Russies. Voor welluidend wordt dan gehouden als klinkers en medeklinkers geregeld bijkans om de andere elkaar afwisselen! Men beroept zich dan onmiddelik op het Grieks! Maakt de geregelde afwisseling welluidende taal? En blijkt dit dan, zoals sommigen willen, als het makkelik te zingen is. Zijn dus zangers de ware critici? Maar zelfs moeilike muziek kan welluidend wezen, en mooi! En zo kan toch ook moeilik te zingen opvolging van klanken mooi zijn. Is werkelik de afwisseling van klinkers en medeklinkers voor welluidendheid nodig? De vraag is natuurlik niet, klinken alle opeenvolgingen van medeklinkers en van klinkers welluidend! En klinken dan 't Russies, en zoveel andere talen, lelik? Ziehier een oordeel over het Russies van Kern: ‘Naar mijn oordeel noemen we een taal vaak onwelluidend alleen omdat die ons vreemd in de oren klinkt. Over de welluidendheid van een taal te oordelen, dunkt mij over 't algemeen pas mogelik, als we die goed kennen. Ook het toeval speelt bij de eerste indruk een grote rol, b.v. van wie de taal het eerst horen. Sommige talen vallen bij nadere kennismaking in klank mee, andere tegen; het Russies behoort m.i. tot de eerste, hoewel ik voorbeelden weet van mensen die het de eerste maal dat ze het hoorden, al welluidend vonden. En ik voor mij vind het Russies geensins onwelluidend.’ 1) B.H. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Middeneeuws proza. De schrijver van Middelnederlandsche Legenden en Exempelen liet in 'et Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 1) een vijftal M.E. geestelike proza-verhalen afdrukken over de geboorte van Jezus, na eerst met 'n inleidend woord 'et karakter van deze verhalen te hebben meegedeeld en daarbij te hebben aangewezen hoe de verschillende opvattingen in de voorstelling van deze gebeurtenis en van de daarbij passend geoordeelde omstandigheden eveneens hun vertegenwoordiging hebben gevonden in de schilderkunst van die tijd. Opmerkingen voorzeker, die onze kennis van 'et Middeneeuws geestesleven niet anders dan ten goede kunnen komen. De drie eerste ‘Kerstvertellingen’, de eerste uit 'et ‘Bonavontura-Ludolphiaansche Leven van Jezus’, de tweede uit 'et ‘Leven van Jezus’ (Handschr. Stadsbibl. Brugge no. 408), de derde uit ‘Die seven Blijscapen van Maria’ (Handschr. Kon. Bibl. Brussel no. 4604) zijn parafrazes van 'et Evangelie-verhaal, waarbij de in de omschrijving aangebrachte trekjes, die op zichzelf reeds niet in gebreke blijven de naïevieteit van 't M.E. geloof uit te drukken, ook de oorspronkelike kern van de Apostel-berichten in 't eigenaardig kader van de M.E. dogmatiek, met name in de Verzoeningsleer, plaatsen. De geboorte van Jezus valt juist op 'n Zondag in 't uur van middernacht, omdat ook de eerste Godsopenbaring, het eerste licht der wereld, 'n aanvang in 't middernachtsuur had genomen. De eerste kreten van 't kindje worden vertolkt in 'n klacht over de val: ‘Och Adam wat hebdij gedaen, dat ic om u misdaet aldus hier liggen moet?’ De ezel en de os die 't pasgeboren jongske ontwaren, buigen de knieën en aanbidden 'et, ‘zoals 't door de profeet Habakuk was voorspeld.’ Drie zonnen openbaren in de lucht 'et teken van de Drievuldigheid; de ster die de wijzen verschijnt, verbergt de gedaante van 'n kind met 'et kruis over de schouder, enz. Het vierde en vijfde verhaal zijn viesioenen, één van Hendrik Mande (naar 'n Handschr. Kon. Bibl. Brussel 388) en een van zuster Bertke (naar 'n Leids incunabel van 1518) en welk laatste verhaal uit twee delen bestaat, 'et tweede met de volledige beschrijving, 'et eerste in innige vurige taal die van 'et hoge {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} moment zelf. De keuze van de volgorde waarin deze verhalen zijn gegeven, blijkt met opzet geschied. De eenvoudige verhaaltrant in 't eerste verhaal is in 't derde stuk door 'n warme innigheid tot 'n zeldzaam zielvol tafereeltje gedijd. Het record slaat echter zuster Bertke. De tekst is wel mystiezer, en door de gevoelde klank-continuïteit allicht spaarzaam geïnterpungeerd en daardoor minder verstaanbaar, maar de fijngevoelde emoties blijken in hun verklanking tot in zulk 'n reine zielssfeer verdiept, dat ze in haar jubelzang zich in de ruimte boven de toppen van onze hoogste stemmingen weet te houden. Wat zegt men van 'n bladzij als deze: ‘Doe dye ure na by was, dat Jhesus waerachtych God ende mensch geboren soude werden, doe ghevoelde die moeder Jhesu sonderlinge treckinge of suete eischinghe in haer, recht also na gelyc te setten of menigerley snaerspel waer, dat met sonderlinger kunst also gheruert worde, dat een hert, daer dat geluyt in viel, met soe grooter sueticheyt ende jubilacien vervult worde, dat alle die inwendyge crachten ende begeerten daer na neychden, om volcomelijcke te begrijpen dye melodye des sueten geluyds. Nae dese gelikenisse soe was Maria, dye moeder Jhesu, van binnen gheroert ende ingetogen, doet dye tijt des barens nae by was. Doe si beghan te ghevoelen dye hemelsche opclimminghe haerre inwendygher begeerten, iubilerende tot Gode, doe buechde si haer knyen totter eerden met groter oetmoedicheyt haestelijck ten voeten werdt ende voechde haer heylige handen te gaeder ende verenichde ooc inwendelic al haer crachten in een, ende openbaerde also dat si bereit was dienstachtich te wesen des wonderliken wercks, dat God wercken soude doer haer. In deser iubilacien daer si in was, so waren grote scharen van den engelen omtrent Maria, dye hoghe hemelsche reden hielden met Maria. Dese waren vanden drien oversten choren. Dese heylige engelen vernyeuden dye moeder Jhesu, Maria, met hogher blyscap, haer sonderlinge oordelende ende prisende also seer hoochlic om haer sonderlinge waerdicheyt. Si prijsdense in dien dat si van God almachtich in ewicheyt also gemint ende wtvercoren was, dat van beghinne gesloten was in den hogen, dyepen, ewigen, enygen, verborgenen raet der heyliger drievoudicheit, dat si so hooch ende so diep soude staen inder vereninghe der minnen met God, dat si van graeien als haer eygen soude gebruycken die natuer der ewiger godheit ende die glorie der hoger heiliger drievoudicheyt in sonderlinger wijsheit ende enicheit. Si prijsdense oec hoochlike met groter weerdicheit in dien dat inden selven raet gesloten was van den beginne dat si een moeder wesen soude des eewigen, enighen soens, des eewygen vaders, Gods almachtich, die wt wonderliken, onbegripeliken aenroepen sijnre ewiger eygenre goetheyt daer toe getoghen wert, dat hi soude ende woude menschelike natuer aendoen ende geboren werden ende openbaeren hem als een cleyn kint ende heeten eens menschen soen. Overmits deser hoger wtverkiesinghe soe prijsden de hoge doorluchtyge geesten met hoger vrolicheit boven begrip der sinnen dese overschone onbevlecte suver maecht ende gloriose moeder, die niet alleen en was onbevlect, mer blenckende ende glorioes ende glorioselike {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} voertbrenghen, baren soude die hoge, diepe, verborgen, ewige, godlike reden van al dat grote, goede, volcomen, ewige, onwandelbare woert Gods, ‘fons et clausula.’ Dese gloriose glorioselic verheven met hogen love, wert oec hoochlic gepresen van den hogen salighen geesten, die dyepe, hoghe bescouwers in der verborgentheyt der verwandelbaerheyt der overster waerheyt, in dien dat die enige, ewighe geest des vaders ende des soens, God selve, eewelijck behaachde, dat gedeilde te vergaderen, te geliken, te vereenigen al geheel dat selve met hem selven in hem ewich God mensch God mensch volcomen God sonder begin inden beginne onbegripelic volcomen was, wonderlijc te openbaren te verclaren dye verclaerde, op dat sonder duysternisse in haer ende doer haer geopenbaert soude werden dat hoge, dyepe, wonderlike godlike werck dat nyemant wercken en mochte dan God, dat in haer volbracht was. 1) Met dit proza heeft de celbewoonster bij de Buurkerk te Utrecht, - want zuster Bertke heeft zich voor haar sterfdag, in 1514, 57 jaar van de wereld afgesloten gehouden, - kunnen tonen, hoe door 'n mystieke inleving als 'n wereldverblijdende heuchlikheid bezongen is kunnen worden, wat blijkens de drie eerste door Dr. De Vooys uitgegeven verhalen, de gemoederen heeft beziggehouden als 'n tafereel gehuld in 'n waas van hulpeloze armoede en van barmhartigheid inroepende bekommernis. Want de opvatting van die tijd gaf aan de verhalen 'n zwaarmoedige tint. Straks ja, als 'et kind door Jozef aan z'n hart wordt gedrukt, dan daalt de blijdschap de hemel uit; dan heerst onder de engelen zulk 'n vreugde ‘dat daer niet uut te sprecken en was’, en 'et ‘loven der ynghelen gheen ynde nam, omdat wy weer verlost waren’; dat ‘de mensch tot noch toe viant tegen God was maer nu de peys al ghemaect is,’ etc. Maar vóór al die drukke drukte onder 'et hemelenheir, voor dat boodschappen aan de herders en 'et gauw gesnel ‘tot de vaderen in 't voorgeborcht der hellen,’ is 'et toneel te Betlehem, 'et vernietigen van de Godheid tot 'n ellendig, schreiend, wichtje voor onze ogen 'n beklagenswaardig en tot tranen toe bewegend voorval geworden. Wat dat lijden van God-zelf in de koude winternacht, en dat lijden van de Moeder Gods, verjaagd van 't ene huis naar 't andere, en dat smekend rondwaren van Jozef om 'n geschikte plaats van ligging voor z'n lieve Maria, dat moet de mensen snijden door de ziel, opdat ze levendig zullen voelen hoe duur de prijs is geweest, waarmee God van 't eerste moment hier op aarde af, onze zondelast heeft gekocht. Lijden zal hij, en om zo ontvankelik mogelik voor 't leed te zijn, zal hij teerder en hulpelozer zijn dan alle andere klenen. Lijden zal hij nochmaals: en de wind zal waaien door de gaten en de opene wanden. Lijden zal hij weer: daar is geen bed en geen bank; de mensen wijzen hen af, Jozef z'n hardheid verwijtende {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} om met z'n vrouw in barensnood op reis te durven gaan. Jozef weent, en zij die 't verhaal hoorden, hebben mee geweend. Maar toch zijn ze wenende niet opgestaan in hun gemoed; en ze zijn in hun gevoel niet hard en scherp geworden tegen de druk van 'et lot: maar wel hebben ze berusting geleerd van Maria, en ootmoed en geduld in de uiterste nood: van haar de moeder Gods, de liefelike de zachtzinnige en Gods verkorene.... Want miste aan haar woord ooit de troost? ‘Doen sprack Maria: ‘O lieve vader, en wilt hier in niet verslagen sijn. Ic heb eenen, daar ic deesen nacht bij rusten sal, die mij verwermen sal van binnen ende van buyten, dat mij noch couwe noch mist hinderen en sal, maer ic ghevoele mijn hertte alsoe ghenuchlijck, dat ic u dat niet en soude connen wtghespreeken.... Daer om sijt wel te vreede, want God willet aldus hebben, opdat een yeghelijc exempel der armmoede daer af nemen mach. Aldus trooste sij hueren man, die seere met huer begaen was. Doen es Maria ghegaen in eenen hoeck ende heeft daer op huer knyeen ghevallen. Ende huer meeghdelijcke handekens te gaeder gheleet, huer ogen ten hemel werts ghesleghen ende heeft aldus ghesproken: “O almachtich God, waer om hebdij mij vercoren, u arm dienstmaecht?” Och, sij gaf huer doen soe vurichlijck tot God! Huer aenschijn wert alsoe blinckende, alsoe claer als die sonne. Joseph, dit merckende al aen, hij lach ock in sijn gebet ende riep “O Heer, ontfermt u mijnder doer u toecomende moeder!” Soe es hij voert ghecomen als een bruygoem wt sijnder slaepcaemer wt sijns moeders lichaem, besloeten blijvende, gelijc die sonne doert ghelas schijnt al blijvet gheheel, ende lach soe voer sijnder moeder schoet opter erden ende weende soo bitterlijc, als wij allen gedaen hebben. O suete kindeken, waer om weende ende sijt droove? Olacen, a, a, a! Och Adam, wat hebdij ghedaen, dat ic om u misdaet aldus hier liggen moet?’ Och, het was alsoe teederen kindeken, dat maer een vierendeel lanck en was ende drij vingeren breet, ende sijn voetkens waren maer twee leekens van eenen vingher lanck, ende lach ende beefde van grooten couwen, want het was al soe couwen nacht, dat die suete traenkens op sijn wanghen vroosen. Och, het rijmde soe seere! Och, doen Maria hem sach liggen in die grote couwe ende dat hij lach en spartelde, als oft hij gheerne bij huer gheweest hadde, och, sij en dorste hem niet aen tasten. Och, doen Maria hueren sone daer soe sach liggen, die daer soe genuechlijck was ende sonder pijne van huer geboren was, soe was sij soe blijde! Maer sij bekende, dat huer heer ende huer God was, soe en dorste sij hem metten iersten niet aen tasten. Och, doen sij sach dat hij soe seer weende ende wierp alle twee sijn clijn handekens nae huer, al oft hij nae huer hadden willen reyken, doen en cost sij huer niet langher ghelijen. Soe nam sij hem soe vrindelijck op vander erden met groote reverencien ende wert bitterlijc met hem weenende. ‘O heere’ seyde sij, ‘waer toe sijdij ghecomen? O mijn God, waer toe hebdij u ghegeven, aldus naect te ghecomen in dezer bedruckter weerlt? O lieve heere, ghij sijt mij soe willecommen, o mijn God! O willecome, mijn lieve sone. Ick dank u, dat ghij u ghe- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} werdicht hebt, tot ons te comen, niet om ons te verdoemen, maer om ons te verlossen.’ 1) In 'et kindergeschrei ligt voor de gelovigen de voorbestemming voor de passie. Niet voor niet staat op de gekleurde houtsnede, die 'et handschrift versiert, rechts van de groep der aanbiddende herders om 't kind geknield, een kruis waaraan de lijdende Christus hangt. De middernachtelike hemel boven Betlehems stal wordt versomberd door de schaduwen van Golgotha's kruis. Bij 'et lezen van de hier besproken verhalen zal men opmerken dat de verschillende voorstellingen van de plaats der geboorte in hoofdzaak zijn terug te brengen tot 'n open stal (ook 'n doorgang of open huis) en 'n spelonk in 'n berg. We zien er ook uit dat men bij 'et uitwerken van de vage gegevens, die de Evangeliën verstrekten, zich vooral toelegde om de diepste armoede van de tijdelike stalbewoners te laten uitkomen. ‘Wat sueken wij, arm wormen ende slijck der erden, rijcdommen, daer die coninghinne des hemels ende een vrouwe der weerlt soe arm heeft geweest!’ In 't volkslied heet 'et dan ook: ‘Dat huis dat hadde so menich gat;’ in 't Bonaventura-Ludolphiaanse Leven van Jezus is de stal ‘een ghemeyn huys, dat boven niet overdect en was, daer de menscen te sitten plagen in ledegen tijden om tijtkortinge ende om locht te rapen’; in 't Brugse handschrift is, in overeenstemming wat 'et lied en met de voorstelling in Memlinc's ‘Aanbidding der drie koningen’, ‘haer herberge seer coudt ende al vul gaten ende ne vinden daer noch vier nog hout’. Bij Mande evenwel vinden we 'n soort van overgang: ‘een open huys aen eenen berg van steenen’, terwijl we bij 'n andere schrijver der M.E., bij onze Boendale namelik, ontmoeten wat ook 'et Protevangelium Jacobi ons geeft: 'n spelonk, waarin Maria door Jozef geleid wordt, waar 'n geroepen vroedvrouw bijstand verleent en de wereld van 'et wonder der geboorte getuigt, terwijl de Heiland z'n komst aankondigt door 'n helder schijnsel, dat heel de grot verlicht en dat hoe langer hoe meer in sterkte toeneemt. Maar hoe komt 'et nu dat Maerlant b.v. in z'n Bijmbijbel zich aan de eerste voorstelling houdt: ..... in enen ghemeenen dorganc, Tusschen II husen, te maten lanc, Daer I decsel boven was, Ende daer poorters in plaghen, alsict las, Dor hitte or dor dachcortinghe Comen spreken onderlinghe. 2) {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe blijft Boendale b.v. bij de duistere spelonk die door 'n Goddelik licht wordt bestraald. Dadelik voegen we er bij dat al die variërende voorstellingen ook later terugkomen: Memlinc (te Brugge) geeft 'n open stal waar 'n koude scherpe wind door waait; van der Goes (te Florence) geeft 'n tafereel van glans en aanbidding, waar scharen van hemellingen met de knielende engelen en herders de Heiland eer bewijzen en 'et denkbeeld van 'n stal slechts zwak door de nauweliks zichtbare os en ezel wordt aangeduid; evenzo geeft van de Italiaanse meesters Filippino Lippi (in de Aanbidding der drie koningen, te Florence) 'n geïmprovieseerd afdak tegen 'n verbrokkelde muur ergens op de ruimte, waarbij de ternauwerdood merkbare koppen der dieren 't denkbeeld van 'n stal moeten oproepen, terwijl Boticelli (ook te Florence,) z'n afdak, dat ondertussen in 't geheel niet aan 'n stal doet denken, binnen 'n bebouwd terrein tussen de huizen plaatst en zich dus eerder aan 'n ‘doorgang’ of iets dergelijks houdt. Blijkbaar hebben we hier te doen met twee aan 't Westen overgebrachte overleveringen; die van 'n stal, welke z'n herkomst vindt in de Apostel-berichten, en die van 'n grot die z'n oorsprong neemt uit 'n apokrief evangelie met name dat van Jacobus. En dat 'n schrijver als Boendale, blijkbaar steunende op 't Protevangelium, evenzeer als Mande, - aan dit hoewel apokrief bericht de voorkeur heeft gegeven boven 'et voor echt verklaarde, kan, daargelaten de bekoring van 'et verleidelike Licht, en de zucht naar tekenende trekjes, als van de vroedvrouw, die in hun gedetailleerdheid voor de waarheid van 't hartverheffende feit moesten pleiten, - z'n grond ook hebben gehad in de legenden die de pelgrims uit 't Oosten meebrachten omtrent de plaats en de omstandigheden van Christus geboorte. Te Betlehem konden vrijwel de eerste bedevaartgangers, die uit deze streken de gewijde plaatsen bezochten reeds afdalen langs de wenteltrap in de diepte onder 'et hoofdaltaar van de door Justinianus gestichte kerk der Heilige Geboorte, en thuis gekomen vertellen aan de aandachtige toehoorders van de pracht der wanden en de tekenen op de vloer, fantasties verlicht door 'et schijnsel der heilige altoosbrandende lampen. J. Koopmans. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van P.C. Hooft uitgegeven door Dr. F.A. Stoett. De groote verdienste van Leendertz, toen hij nu ruim 25 jaar geleden zijn uitgave van Hooft's gedichten voltooide, lag daarin, dat hij de eerste was, die een werkelijk wetenschappelijk bewerkte uitgaaf van een onzer dichters uit de 17de eeuw leverde. Van Lennep was wel al met zijn Vondel-editie voorgegaan, maar, al moet de onverdroten werkzaamheid, daaraan ten koste gelegd, dankbaar worden erkend, en al is de al te zeer veroordeelende kritiek van vroeger heel wat zachter geworden, nu men meer en meer heeft leeren inzien, hoe groote moeilijkheden in dit geval te overwinnen waren, voor echt wetenschappelijk werk zal niemand de groote uitgave van Vondel meer houden, en trots al wat er sinds gevolgd is, we wachten nog altijd met verlangen op een completen Vondel, die een behoorlijk figuur maakt naast Leendertz' Hooft. Van Leendertz's editie ligt nu de tweede druk voltooid voor ons. Uiterlijk is Hooft er inderdaad heel wat op vooruitgegaan. Hoeveel royaler en deftiger doet zich deze tweede druk voor, hoe kan men het hem aanzien, dat de uitgever gegronde hoop meent te hebben, niet àl te lang met groote stapels exemplaren verlegen te zullen zitten. Hooft, de meest moderne onzer zeventiende-eeuwsche dichters, leent zich tot zulk een uitgave, hij heeft nog kans op een zekere mate van populariteit, bij een deel van onze tijdgenooten althans, waarop we zelfs voor Vondel en zeker voor Huygens niet mogen hopen. Van den laatsten bezitten we sedert eenige jaren een uiterst volledige en met buitengewone zorg voorbereide uitgave. Maar Huijgens is zoo overvloedig, zoo ontzettend spraakzaam, en, hij met zijn ijzersterk hoofd, zoo vermoeiend druk, maar vooral ook, hij is zoo heel veel minder artistiek, dat Dr. Worp's moeilijke taak vrij wat minder dankbaar is geweest dat die van Dr. Stoett. Veel heeft Stoett bij dezen nieuwen druk onveranderd kunnen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. In hoofdzaak had Leendertz het werk goed gedaan naar vaste beginselen, consequent toegepast. Het mag vertraagd zijn door den ongelukkigen brand, waarvan het ‘Voorberigt’ in Deel II spreekt, en misschien zijn sommige onnauwkeurigheden ook daaraan te wijten, maar bij de resultaten zijner nasporingen en ook bij de verklaringen, die hij van den tekst geeft, kan men zich in 't algemeen gerust neerleggen, al heeft Stoett, dank zij ook den vooruitgang onzer kennis der oudere taal, in die laatste meermalen verbeteringen aangebracht. De veranderingen in den tekst berusten op verschil van inzicht: we komen daarop natuurlijk terug. Behouden is in de eerste plaats de rangschikking der gedichten. Zuiver chronologisch is die in zooverre niet, dat de dramatische werken afzonderlijk in het tweede deel zijn bijeengebracht. Ik geloof niet, dat iemand tegen deze regeling bezwaar kan hebben, Noch bij Vondel noch bij Huygens zijn de uitgevers aldus te werk gegaan, maar het zou bij die twee ook heel wat moeilijker zijn geweest, een dergelijke scheiding te maken tusschen grootere en kleinere gedichten. Hooft's dichterlijke nalatenschap is, in vergelijking met wat die twee hebben geleverd, echter klein te noemen, en we kunnen, indien het noodig is, het tiental spelen gemakkelijk in gedachten elk zijn plaats tusschen de kleinere gedichten aanwijzen. En we winnen er door, dat we altijd terstond weten in welk deel we een bepaald versje of een bepaald soort gedichten moeten zoeken, en.... we kunnen het tweede deel over 't algemeen wat meer zijn rust laten, 't zij met allen eerbied voor den Warenar gezegd. Dat ook de chronologische volgorde zoo goed als niet veranderd is in dezen tweeden druk, is niet alleen aan Leendertz' nauwkeurige studie te danken. Betrekkelijk heeft Hooft ons het rangschikken zijner gedichten, zoowel als het vaststellen van den tekst gemakkelijk gemaakt door de uitnemende zorg, die hij en de zijnen voor zijn handschriften hebben gedragen. Er blijven wel chronologische moeilijkheden op te lossen, maar die zijn toch heel wat minder bezwaarlijk dan bijvoorbeeld bij mannen als Vondel en Bredero. Toch is het niet altijd zoo eenvoudig het juiste jaar, waarin een gedicht is geschreven, vast te stellen. De heer Stoett heeft ook daar over geen nieuws geleverd. Alleen haalt hij met blijkbare instemming aan (II, 450), wat Dr. A.S. Kok in zijn Van Dichters en Schrijvers over den ouderdom van Achilles en Polyxena heeft opgemerkt. 1) Dr. Kok maakt daar namelijk (I, 44) uit het voorkomen in den Achilles van het vers: 'k Benij Juppyn ambroos en nectar niet (vs 1036) {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} op, dat de Achilles nà de Italiaansche reis geschreven of in elk geval herzien en gewijzigd is. Immers, zegt hij, deze regel werd door een ‘Florentijn van de Academie der Builkist’ als devies gekozen en Hooft toont in een brief van het jaar 36 aan Justus Baak, dat hij met de anecdote van dien lustigen Florentijnschen litterator bekend was. En aangezien hij die kennis moeilijk elders dan in Italie zelf kan hebben opgedaan, kan de versregel eerst na de reis daarheen in den Achilles zijn gekomen. Deze redeneering is echter alles behalve overtuigend. Want Hooft kan het vers immers even goed aan Petrarca zelf hebben ontleend als aan den bewusten Florentijn van de Builkist. Of liever, het is bijna ondenkbaar, dat hij het aan den laatsten zou hebben ontleend, want niemand zal in een ernstig bedoeld gedicht, - en Achilles is in zijn vreugde over Polyxena's wederliefde hoogst ernstig - een regel gebruiken, die hij alleen als parodie heeft leeren kennen. Eerder zou men kunnen vermoeden, dat Hooft, nadat hij in Italië den regel zoo had hooren parodieeren, hem niet meer in zijn tragedie zou hebben ingelascht, al had hij hem ook vroeger reeds uit Petrarca leeren kennen. In elk geval zou men om aan de redeneering van Dr. Kok gewicht te hechten, moeten aannemen, dat Hooft voor zijn Italiaansche reis nog geen studie van Italiaansche dichters had gemaakt. Want heeft hij dat wel, dan kan ook uit den aan de Italianen ontleenden bouw van de rei van 421 vlg. niets worden bewezen. Nemen we daarentegen aan, dat Hooft voor zijn reis naar Italië nog te jong was om ook maar eenigszins met Italiaansche dichters vertrouwd te zijn, dan zitten we wel wat verlegen met het eerste sonnet dat hij volgens de uitgave heeft gemaakt (Dl. I, 1.) en dat een vertaling van een sonnet van Petrarca is. Hij zal dan ook dat òf na de reis òf tijdens de reis moeten hebben geschreven. Onmogelijk is dat zeker niet. Ook zal ik niet beweren, dat we recht hebben den Achilles als stellig voor de Italiaansche reis geschreven te beschouwen, ik wilde alleen aantoonen dat Dr. Koks bewijzen voor het tegendeel zwak zijn. Dat de scheiding tusschen Tafelspelen en Tooneelspelen door Stoett is gehandhaafd, spijt me. Ik begrijp niet, waarom men alle spelen niet eenvoudig naar tijdsorde zou plaatsen: Achilles en Polyxena zou dan in elk geval het eerste staan. De nu gevolgde orde zal wel een overblijfsel zijn uit vroegere uitgaven, toen men ook de andere gedichten soort bij soort placht te schikken. Een heel gemak zou het eindelijk zijn geweest, wanneer men, zooals in Worp's Huygens, bovenaan de pagina het jaar vond, waarin de daarop staande gedichten geschreven zijn. Maar ik erken, mooi staat dat niet. En Stoett stond nu eenmaal voor de taak {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} een editie te leveren, die zoowel voor den vakman als voor den belangstellenden leek geschikt zou wezen. Niet alleen wat aangaat de chronologie ook in vele andere opzichten heeft Stoett in het eens door Leendertz verrichte geen veranderingen gebracht. Het boek begint dan ook met de oude inleiding van L. Terecht: wat daarin wordt meegedeeld is in hoofdzaak nog juist en wat er in onjuist was gebleken of veranderd was, heeft St. in de noten verbeterd of aangevuld. 1) Nieuwe vondsten en wat hij verder noodig achtte mee te deelen geeft Stoett in een Inleiding voor den tweeden druk. Enkele opgaven zijn door deze wijze van doen nu wel wat verspreid, zoo hebben we nu bijvoorbeeld geen aaneengeschakelde opnoeming meer van de drukken, waarin liedjes van Hooft voorkomen, maar groot is dat bezwaar niet en bij de spelen vervalt het geheel door de welkome opgave van drukken, die men voor ieder der stukken afzonderlijk vindt. Wie na het voorgaande meent, dat het verschil tusschen den eersten en den tweeden druk der Gedichten van Hooft klein moet zijn, vergist zich. Het onderscheid is integendeel belangrijk. We kunnen in hoofdzaak de volgende verschilpunten constateeren: 1.De tekst wijkt nu en dan bij Stoett van die van den eersten druk af, 't zij ten gevolge van een ander gebruik, dat van het voornaamste hs. is gemaakt, 't zij tengevolge van het vinden van nieuwe hss of drukken. 2.De literair-historische aanteekeningen zijn belangrijk uitgebreid. 3.De verklarende aanteekeningen zijn vermeerderd en, waar noodig, gewijzigd. Het eerste punt is het belangrijkst. Leendertz en Stoett namelijk volgen in het gebruik van het verreweg voornaamste hs. een geheel verschillende wijze van doen. Dit zoogenaamde hs. A is eigenlijk een verzameling van door den dichter zelf geschreven manuscripten, waarvan de rijmkladboeken, zooals Hooft ze zelf noemt, voor de kwestie, waarover wij nu gaan spreken, de belangrijkste zijn. Belangstellenden vinden de beschrijving van dit gewichtig document in L's inleiding (blz. VI vlg.). In het gebruiken van het hs. gaat L. aldus te werk. Bij de meeste gedichten vindt hij vrij wat doorhalingen en veranderingen, want Hooft was niet {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} licht met zijn eigen werk tevreden. Hij tracht nu met zekerheid uit te maken welke lezing de dichter in den tijd, toen hij het gedicht maakte, ten slotte de beste vond. Veranderingen, waarvan hij kon nagaan, of meende te kunnen aannemen, dat ze van aanmerkelijk lateren datum waren, neemt hij in den tekst niet op. Gewoonlijk trouwens, meent hij, waren die latere veranderingen geen verbeteringen. Stoett daarentegen redeneert ongeveer aldus: ‘niet wìj hebben uit te maken, welke lezing ons het mooist voorkomt, maar we hebben ons neer te leggen bij het oordeel van den dichter. Heeft hij gemeend, dat iets, wat hij in een gedicht had geschreven, minder juist of minder mooi of om een andere reden verwerpelijk is, dan mogen wij niet wijzer willen zijn dan hij.’ Dit verschil van inzicht is van groot belang. Het vraagstuk is, geloof ik, gewichtig genoeg, om het wat uitvoeriger te behandelen Ik begin met de overtuiging uit te spreken, dat Stoett's redeneering misschien veel voor moge hebben, maar dat de wijze, waarop hij zijn beginsel heeft toegepast, verwerpelijk is. Ik ga daarbij niet af op den eersten indruk. Veranderingen in gedichten maken op iemand, die ze in hun vroegere gedaante heeft leeren genieten, natuurlijk geen aangenamen indruk. Als je vaak en altijd met welgevallen gelezen hebt: O Venus, die hebt yders hart in handen, dan word je wat wrevelig, wanneer je in plaats daarvan krijgt: Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten. Ieder die het kostelijk versje kent (L. 168, St. I58) probeer het met al die vervormde versregels daarin in de nieuwe uitgave. Intusschen dat gevoel van onbehagen, ofschoon dan natuurlijk als men iets, dat men lang gekend heeft, veranderd vindt, kan hoegenaamd geen gewicht in de schaal leggen. Maar ik zal trachten aan te toonen, dat de weg, dien Stoett gevolgd heeft, tot tegenstrijdigheden en inconsequentiën leidt. De rangschikking der verzen in deze uitgave is chronologisch. Waarom? In de eerste plaats zeker wel om den ontwikkelingsgang van den dichter te kunnen volgen en te kunnen nagaan, hoe hij in zijn verschillende perioden dacht en hoe hij zijn gedachten uitdrukte. En nu is het toch wel duidelijk, dat wanneer wij in gedichten uit een bepaalde periode veranderingen of soms wel geheel nieuwe verzen opnemen uit een dikwijls aanmerkelijk later tijdperk, de chronologische volgorde een fictie wordt, en we bovendien, wat erger is, een geheel krijgen, dat zoowel uit een psychologisch als uit een artistiek oogpunt tweeslachtig is. Op blz. 22 lezen we het omstreeks 1602 vervaardigde gedichtje: Ick loos de suchten, die mijn bange borst verstoppen enz. Bij L. telt dat versje 10½ couplet, bij St. 7 coupletten. Bovendien zijn de laatste twee daarvan geheel verschillend van wat wij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} bij L. lezen. De op vs. 20 nog volgende 22 verzen waren namelijk in hs. A alle geschrapt en op een los blaadje, waarop aan den anderen kant een brief uit 1633 staat (vgl. L. blz. 26), zijn de beide afwijkende coupletten geschreven, door St. opgenomen. Dus bij hem zijn de eerste vijf coupletten van dit versje uit het jaar 1602, de laatste twee van meer dan dertig jaar later, toen Hooft zijn gedichten voor de groote uitgave van 1636 aan zijn toenmalige opvatting van taal, versificatie en poëzie toetste. Natuurlijk was die opvatting in al die jaren nog al wat veranderd. Aan één zaak, die, zoo men wil, van weinig belang is, maar door Hooft toch altijd als nog al belangrijk werd behandeld, kan men gemakkelijk merken, dat het gedicht nu uit ongelijksoortige stukken is samengesteld, namelijk aan de spelling, bijv. in het oude vs. 20: ryck in het nieuwe vs. 25 hemelryk, in het oude vs. 1 suchten in het nieuwe vs. 28 zuchten (vgl. Inl. XLVI). Een tweede voorbeeld van een verandering in den tekst, waarvan we ongeveer den tijd kunnen vaststellen. Door Stoett niet in den tekst opgenomen is ook een couplet van het gedicht op blz. 25: Indien het clagen can versachten d'ongenade en wel dat, hetwelk bij L. het zesde is. Natuurlijk neemt hij het niet op, want het was in A doorgeschrapt. Maar wanneer? Aangezien de verzen nog in den derden druk van den Lusthof (van 1607 zie Inl. XV) afgedrukt zijn, maar niet meer in de Emblemata (van 1611, Inl. XVII) voorkomen, zal Hooft ze wel hebben verworpen, toen hij de gedichten voor dat laatste bundeltje uitzocht en nakeek, dus in 1611. De veroordeelde verzen waren niet mooi, de dichter had in 1611 gelijk, maar vroeger had hij de regels toch goed genoeg gevonden. En het ontbreken van het couplet in het versje dat in de chronologisch gerangschikte editie op omstreeks 1602 wordt geplaatst, stelt hem daar nu negen jaar wijzer voor dan hij toen was. En hetzelfde geldt, om nog aan een derde voorbeeld te toonen, hoe veel later de wijzingen gewoonlijk zijn gemaakt dan het oorspronkelijk gedicht, van de veranderingen in de Mommery II, 4, 25 vlg. De wijzigingen zijn weinig beduidend in het weinig beduidend stuk, maar waarom ze opgenomen, als wij weten, dat hel spel in 1602 is geschreven en de tekst nog in de Emblemata (1611) in den ouden vorm is afgedrukt. (Ook nog in den tweeden druk der Emblemata, 1618?) Uit de drie gegeven voorbeelden zal wel duidelijk zijn, dat werkelijk de chronologische volgorde een fictie is geworden: de Hooft van 1638 staat naast die van 1602 en onmiddelijk volgt die van 1611. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De gewone oorzaken der tallooze veranderingen door den dichter aangebracht zijn van aesthetischen of taalkundigen aard. In de Inleiding van Leendertz LII vlg. kan men vele voorbeelden van om die redenen gemaakte wijzingen vinden, vooral vele, zeker verreweg de meerderheid, heeft hij noodig gevonden, omdat hij vormen, die hij vroeger in zijn eenvoud had gebruikt, later op taalkundige gronden verwerpelijk achtte. Maar er waren ook wel eens andere redenen. Het is wel bekend, dat Hooft, toen zijn eerste vrouw Christina van Erp gestorven was, eenigen tijd met vrij wat toewijding het hof heeft gemaakt aan de veel gevrijde Susanna van Baerle. Tot de aan haar gewijde gedichtjes behoort dat wel wat heel precieuse (blz. 239): Zujver' hebbelijke handtjes Zinnediefjes, stookebrandtjes, Die een zieltje, waer ghij tast, Blijft aan elke vinger vast: enz. Daarin zijn de regels: Blixemschutjes, oolyk' ooghjes; Helderbrujne lichte loochjes, Die, met glimpen van uw swart 'T gulden geel der starren tart, later in de uitgaven vervangen door: Blixemschutjes, vroolyk' ooghjes; Heldere zaffiere loochjes, Die, met glimpen van uw smalt, Boven 't goud der starren bralt. Men hoeft de ongegronde en voldoende weerlegde meening van Jorissen, die wel wat lichtvaardig door Leendertz werd overgenomen, dat deze verzen daarom zouden zijn gewijzigd, om het gedicht pasklaar te maken voor Leonora Hellemans, nog niet te zijn toegedaan, om het toch heel begrijpelijk te vinden, dat de veranderde omstandigheden - Susanna was intusschen met Huygens en Hooft met Leonora getrouwd - het wenschelijk maakten voor het groote publiek niet al te duidelijk te maken, voor wie het versje oorspronkelijk bestemd was geweest. Maar toen het gedichtje uit 's dichters hart kwam, moèsten die regels staan, zooals in de eerste lezing en niet anders. Intusschen in het hs. zijn de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen vervangen en Stoett, eenmaal slaafs aan zijn hs. gebonden, neemt de latere lezing op. En wat is nu dus het geval? Hooft wordt hier voorgesteld in een verliefde bui een versje makende op de mooie brunette, want in de noot staat dat het aan Susanna is gericht; maar hij schijnt onderwijl te vergeten, hoe zijn schoone er uitziet, althans uit Stoett's uitgave van Hooft zou men opmaken dat Susanna van Baerle een jonkvrouw is met zaffiere dus diepblauwe oogen. De oplettende, maar argelooze lezer, die natuurlijk niet zoo heel ijverig in de dan ook niet voor hem bestemde varianten kijkt, ziet die opvatting niet gelogenstraft in het sonnet op blz. 242, waar het ‘krujvend git’ van de oorspronkelijke lezing er ook zorgvuldig is uitgewerkt en door krujfde zijd is vervangen, maar zeer verbaasd moet hij opkijken, wanneer Clorinde in wie hij geleerd heeft Susanna te herkennen, op blz. 245 plotseling optreedt met een Yvooren hooft gekroont met ragh van gitte en met brujn van levendighe kraelen. Dat Susanna hier haar eigen complexie behouden heeft, is Hooft's schuld niet. Toen hij het vers wilde laten drukken heeft hij het even goed gewijzigd als de vorige, zooals men bij de aanteekeningen (I, 378) zien kan, maar toevalliger wijze liet hij het op het losse blad, waarop wij het gedicht in hs. A bezitten, onveranderd. In dat ‘toevalliger wijze’ ligt de groote grieve, die ik tegen Stoett's stelsel van uitgeven heb. Hij geeft aan de verzameling, die hs. A heet, een autoriteit, die ze onmogelijk hebben kan. De tekst dien we van de verschillende verzen er in vinden is nu eens de oudste onveranderd, dan eens een, waarin Hooft voor de laatste editie, die hij heeft voorbereid, veranderingen heeft gemaakt, en eindelijk weer een, waarin hij heeft gewijzigd voor een of ander bundeltje van 1617, of 11 of 15, of voor de een of andere uitgave van een tooneelspel. Lang niet alle veranderingen, die hij in den loop zijner jaren, als hij telkens en telkens weer zijn gedichten herlas en overdacht, noodig vond, staan er in. En er staan er wel in, die hij misschien heelemaal niet wenschte aangebracht te zien, maar eenvoudig in overweging hield. Want wie zal zeggen aan welk woord of aan welk vers de dichter de voorkeur geeft, wanneer hij boven of naast het reeds geschrevene iets anders schrijft, zonder het vroeger geschrevene te schrappen? En hoe dikwijls dat het geval is, kan men in de opgaven der oudere lezingen (II 461 vlg.) zien. Stoett rechtvaardigt zijn wijze van doen (Inl. blz. LXXI) met de volgende woorden: ‘En nu komt het mij voor, dat wij bij de uitgave zijner gedichten niet moeten vragen, wat wij zelf het mooist vinden, maar wel hoe Hooft, overeenkomstig zijn {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak en zijne begrippen van metrum en rhythmus wilde, dat ze gelezen zouden worden’. Goed, indien de heer Stoett dat wilde, dan had hij niet anders te doen gehad dan de gedichten te laten drukken zooals ze worden gelezen in de editie van 1636, waarvoor de dichter zijn verzen alle nog eens nauwkeurig heeft nagezien. Dan zou deze tweede druk zeker nog heel wat meer van den eersten afwijken. Het bekende gedichtje Galathea siet den dach comt aen luidt bij St. nog al verschillend van de lezing er van bij L., maar in de editie van 36 staat nog heel wat anders (zie I, 334). En voorbeelden van nog radicaler omwerking kan ieder uit Stoett's uitgave in overvloed opzoeken (I, 362 Op 's winters endt; 376 Aan Arbele). Ik heb eerst gemeend, toen ik zag dat de uitgever in elk geval niet 's dichters laatste redactie der verzen gaf, dat hij van zins was ze in dien vorm te geven, dien Hooft ten slotte het best had gevonden, als hij ze voor 't eerst drukken liet. Vele gedichten zijn jaren lang in portefeuille gebleven en hebben reeds heel wat veranderingen ondergaan voor de dichter ze waardig vond voor het publiek te verschijnen. Dat zou de chronologische volgorde ook wel geen goed hebben gedaan, maar het was ten minste een consequent stelsel geweest. Maar ook dat bleek me onjuist. De lezer heeft het al kunnen bemerken uit wat ik meedeelde omtrent de tot Susanna van Baerle gerichte versjes, waarvan de eersten bleken afgedrukt, zooals ze in de uitgaven verschenen, het laatste zonder den voor den eersten druk gemaakte veranderingen. Uit mijn andere voorbeelden was het ook al te zien: Ick loos de suchten is het eerst in de Emblemata (zie I, 337) gedrukt, en daar lezen we het noch zooals het bij L. noch zooals het bij St. staat. Indien het claghen can versachten d' ongenade wordt het eerst in den Lusthof gevonden, en daar, zooals we zagen, ontbrak het later verworpen couplet nog niet. Uit de boven aangehaalde woorden van Stoett zou eindelijk ook nog volgen, dat de voor de uitgave van 1636 door Hooft gewogen en te licht bevonden gedichten, ook niet meer in onze uitgaven moesten worden geduld. Waarom wel 's dichters oordeel ten opzichte van enkele coupletten en niet van geheele gedichten gehonoreerd? Misschien zouden, in den geest van de editie van 71 (zie Inl. XXXII vlg.), nog enkele bij die de uitgave van 36 geeft, hebben kunnen worden gevoegd. Dan hadden we waarschijnlijk een verzameling naar inhoud en vorm zoo, als Hooft die ten slotte het wenschelijkst zou hebben gekeurd. Maar aangezien Dr. Stoett dus, zooals we gezien hebben hs. A's laatste redactie altijd opneemt, krijgen we nu een tekst, die soms heel oud en soms modern is, en het gevolg is dat redactie's en vormen in bonte mengeling door een staan. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals in de vaststelling van de redactie wijkt Stoett ook van zijn voorganger af ten opzichte van de spelling van die gedichten, die, ofschoon in een vroegere periode ontstaan, alleen uit een lateren druk bekend zijn. Leendertz herstelt in die stukken naar zijn beste weten de oorspronkelijke spelling, Stoett laat ze in den vorm, waarin hij ze vindt. De zaak is niet van groot belang, en ik geloof, dat ik voorzichtigheidshalve ook maar liever als Stoett zou hebben gehandeld, al heeft L. ook met veel studie en nauwkeurige zorg de spelling der verschillende perioden vastgesteld. Dat we nieuwere spelling ook vinden in de veel later gemaakte veranderingen, die de laatste uitgever in andere stukken opneemt, spreekt van zelf. De grootste verandering heeft in dezen tweeden druk ondergaan het treurspel Achilles en Polyxena. Leendertz moest zich bij de uitgave behelpen met een, buiten weten van Hooft, in 1614 uitgekomen druk van dit stuk en van Theseus en Ariadne. Die druk was slecht. Hooft zelf zegt er van in de voorrede van de Granida (II, 147), dat de Achilles voor den dag is gekomen so verkrepelt, dat (hij) niet so veel als een regel tot sijn wil heeft, en Leendertz beweert (Inl. XIX), dat hij geen andere uitgave van een hollandsch gedicht kent, zoo vol fouten. Het vinden door Dr. Bolte op de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn van een handschrift, waarin nevens eenige andere stukken ook tooneelspelen van Hooft stonden en waarvan Dr. Kalff in het Tijdschrift (XI, 261) verslag heeft gegeven 1), heeft Stoett in staat gesteld een veel beteren tekst te leveren. Zoowel Hooft zelf als Leendertz overdrijven wel is waar een beetje de verwerpelijkheid van de door L. gebruikte uitgave van 1614, en dat Kalff zelf een bepaald gunstiger indruk van het stuk heeft gekregen door dit nieuwe hs (Tijdschr. XI, 264), is me volmaakt onbegrijpelijk. Door Bilderdijk en Leendertz was op tal van plaatsen de ware lezing uit wat de uitgave van 1614 gaf, opgemaakt. Maar ze hebben veel te veel willen verbeteren. Tallooze malen komen het Berlijnsche hs. (B) en de uitgave (U) overeen, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} waar Leendertz een eigen lezing heeft opgenomen, omdat hij, wat hij in zijn druk vond, onzinnig achtte; en hij heeft dus menigmaal aan den drukker geweten, wat voor Hooft's rekening komt. Met dat al de uitgave ìs slecht en B is veel beter. Stoett heeft dan ook het laatste zoo goed als geheel gevolgd, bijna zonder notitie te nemen van U. Het stuk is het nauwelijks waard er al te veel woorden aan te besteden, maar ik moet toch aantoonen, waarom ook deze wijze van doen me niet volkomen verdedigbaar voorkomt. Vooreerst, indien men nu eenmaal - het nut staat dikwijls lang niet in rechtstreeksche verhouding tot al het vermoeiend gepeuter, dat er bij te pas komt - een lijst van varianten geeft voor andere gedichten uit allerlei, ook minderwaardige, drukken, waarom dan niet de varianten uit U opgenomen? En ten tweede, indien men toch al genoodzaakt is sommige in B ontbrekende verzen (568, 1166, 1205) uit U op te nemen, en indien men een enkele maal bij een blijkbaar bedorven, geheel onbruikbare lezing in B, U te hulp heeft moeten roepen (1526, 1639, 1782), waarom dan maar niet liever een stap verder gegaan en een lezing van het stuk samengesteld door het beste uit B en U te kiezen. Want ook B is volstrekt niet onberispelijk. Er zijn plaatsen, waar U en B blijkbaar gemeenschappelijke fouten hebben. In vs. 1278 zegt Ajax (in U en B): Mijn vader Telamon heeft Troyen helpen winnen En voer met Hercules omt gulden vlies te vinnen. Omdat er zóó iets stond, dat onjuist was, en omdat het Latijn van Ovidius, dat hier wordt vertaald, heeft (Metam XIII, 23): Moenia qui forti Trojana sub Hercule cepit Litoraque intravit Pagasaea Colcha carina, bracht L. de woorden met Hercules in het tweede vers naar voren, en ik geloof, dat het zoo inderdaad wezen moet. In vs. 1449 staat onverklaarbaar in B en U: het wapen dat mij dede Achilles vinden eerst eysch ick dees wapens mede. Ovidius heeft Met XIII, 179: illis haec armis.... arma peto, en L. veranderde, alweer m.i. terecht, met 't wapen. Zie verder 550, 730, 1158. Ik geef nu als voorbeelden nog eenige plaatsen, waar U's lezing had moeten gekozen worden, naar het mij voorkomt, in plaats van B's: {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 314 Uit U vóór alleen, Ghij in te voegen. Lees met U in 916 eene schoone vrou voor dees sch vr, in 1174 minnesmert voor mijnen smert, in 1206 Dat ick voor Dan ickt, in 1258 hij voor ghij (Ovid l. l. 7: dubitavit), 1328 verweet voor verwijt (Ovid l. l. 69 exprobavit) 1469 zendt men voor zandt men (Ovid 193 mittor), 1708 besat voor besit enz. Ik laat het Berlijnsche handschrift verder rusten. Bij een vluchtig vergelijken kwam het me voor, dat het wat Granida aangaat wel eens oorspronkelijker kon zijn dan het door Stoett gevolgde afschrift, dat in hs. A. gevonden wordt. Maar 't is waar, voor Stoett zou dat nog geen reden zijn geweest het boven A te verkiezen. Een belangrijke en welkome aanwinst zijn in dezen tweeden druk de door Stoett bijgevoegde vrij uitvoerige literair-historische aanteekeningen, die bij Leendertz, waar ze onder aan de pagina's van den tekst staan, wel niet ontbreken, maar van minder beteekenis zijn. Verreweg het uitvoerigst zijn ze bij het eerste deel, wat een natuurlijk gevolg is van de verdeeling, waardoor in dat deel de over het algemeen meer gelezen kleinere gedichten staan, die bovendien dikwijls aan allerlei bekende of minder bekende personen zijn gewijd. Dr. Worp heeft er in zijn aankondiging van dit deel (Museum VII, 262) al op gewezen, dat het verbannen van de aanteekeningen naar achteren wel wat bezwaarlijk is voor den studeerende, die dikwijls bovendien nog de varianten moet raadplegen, die hij achteraan Deel II te zoeken heeft. Maar al moge dat voor den vakman waar zijn, men wint er dan toch mee dat de bladzijden van den tekst er wat behagelijker uitzien, en dat is ook wat. Daar achterin vinden we een inderdaad rijken schat van bijzonderheden en menige kleine aanwijzing voor hen, die zich van de een of andere questie wat nauwkeuriger willen op de hoogte stellen. Iets meer onder aan de pagina ware allicht hier of daar wenschelijk geweest, omdat het voor een juister waardeeren van een versje, ook voor den gewonen lezer, noodig kon zijn. Bij het lezen van het sonnet op blz. 77: Voor 't droevige gemoedt gesmoort in hooploos leidt, verhoogt het de belangstelling, dunkt me, indien men weet, dat het voor Hooft's latere vrouw Christina van Erp is geschreven, en dat zij toen nog een meisje van ‘sweet seventeen’ was 1). Dat bij de aanteekeningen in Deel I de bladzijden, waarbij ze behooren niet staan opgegeven, is een heele last, maar gelukkig is daarvoor in D. II gezorgd. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Van enkele gedichten had L. reeds vertalingen meegedeeld, St. heeft daar eenige bijgevoegd. Er zouden, vooral uit vroegeren tijd, zeker nog wel meer te vinden zijn geweest, maar ik zou niet durven zeggen, dat het de moeite loonen zou, ze te zoeken en af te drukken. Vergeten is blijkbaar mededeeling te doen van de vertaling in het Engelsch van het sonnet op Hugo De Groot (I, 151) door Edmund Gosse, denzelfden, die een deel der rei uit den Achilles (vs. 429 vlg, zie II, 449) zoo handig tot een Engelsch sonnet heeft omgewerkt, in Warringtons Sonnets of Europe. Belangstellende lezers kunnen het ook in het Tijdschrift VIII, 157 vinden, waar Dr. Kok het bespreekt. Ze kunnen dan opmerken, dat Opitz met zijn Leitsternen meines Haupts (zie I, 336) niet de eenige is geweest, die de vrijheid heeft genomen Hollandsche gedichten te vertalen zonder ze voldoende te verstaan. Weldighe ziel, zegt Hooft....... Vermoghend' wt te brêen, in dierbaar dicht, Wat raedt oft recht oyt God oft menschen spraecken: Sulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken In starloos weer, op uw verheven licht: enz. De Engelschman wist blijkbaar niet wat dat ooght toch beteekende, en ook sulx, dat zoodat beduidt, was hem allesbehalve helder en hij maakte er van: Thou art the eye of Holland; when storm rings In starless weather, thou dost lift they light! Nu, oog en oogt, 't scheelt maar één letter, en er staat nu wel heel wat anders dan bij Hooft, en er is wel niet heel veel verband in deze twee Engelsche regels, maar op 't laatst wordt toch licht verheven, en we kunnen dus tevreden zijn. 1) Om billijk te zijn, moet ik erkennen, dat de overige regels lang niet kwaad zijn weergegeven. Ook over navolging van Hooft door de latere dichters, vooral {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} door Broeckhuyzen, zou zeker nog wel meer te zeggen zijn, dan de aanteekeningen (zie I, 340, 360) geven. Enkele sonnetten van den laatste zijn soms bijna - neem bijvoorbeeld dat beroemde In over Rynze lugt, bij daken onbekend - mozaiekwerk van Hooftsche reminiscensen. Vergelijk maar eens den regel: En tobt den tragen tijd met arbeid aan zijn end, met dien in het sonnet Geswinde grijsart (H. I, 98): en tob de lange daeghen Met arbeit avontwaerts. Maar het is mijn bedoeling niet, dat het te verwachten of ook maar te wenschen zou zijn, dat de uitgever veel opmerkingen in dien geest had gemaakt. In tegendeel, het zou den omvang van het boek noodeloos hebben vergroot; eer zou ik des noods wel wat van dien aard, de latijnsche paraphrase's bijv., hebben willen missen. Een niet oninteressant studietje wijdt Stoett nog aan de omwerking van den veel besproken brief uit Florence. Met zijn meening, dat die omwerking niet van Hooft zelf kan zijn, voel ik veel neiging me te vereenigen. Dat Brandt nu juist weer de schuldige moet zijn, komt me minder bewezen voor. De schrijver geeft het dan ook maar als een gissing, en ik moet erkennen, onmogelijk is het niet. Jammer dat Potgieter nog niet met den twijfel aangaande Hooft's auteurschap in dezen heeft mogen bekend zijn, hij had zich dan althans iets minder te bedroeven gehad over Hooft's gebrek aan vrijheidsliefde of het afsterven daarvan bij hem, zooals dat uit sommige veranderingen in den brief scheen te blijken (zie de aanteek. op Florence, Poëzie I, 344). Een ding, dat tot deze rubriek, de literair-historische aanteekeningen, kan worden gerekend, mis ik noode. Het is een lijst van de in de gedichten van Hooft besproken of genoemde tijdgenooten met aanwijzing van de plaats, waar ze voorkomen. In Worp's Huygens heeft zoo'n lijst me al herhaaldelijk goede diensten bewezen en voor Hooft ware ze heel wat gemakkelijker samen te stellen geweest. En eindelijk mag ik niet van deze rubriek afstappen zonder dankbaar te wijzen op de opgave achter Deel I van de Wijzen en melodieën. Men vindt daar aangegeven, waaraan de versregəls, die als wijze boven de liedjes staan zijn ontleend en gewoonlijk ook, waar men de melodie zelf moet zoeken. Een werk van veel zweets, daar kan men zeker van zijn. Over de aanteekeningen, althans in Deel I, heb ik vroeger in dit Tijdschrift (X. 267 vlg.) al het een en ander gezegd. Ik zal deze bespreking eindigen met nog een paar opmerkingen aangaande naar mijn meening niet geheel juist verklaarde plaatsen of woorden bij het vroeger geschrevene te voegen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 1, 21, 14. Doch nau en is sij niet, gelijck het schijnt van buiten, Maer wijt en woest genoech om alles in te sluiten, Daer sich mijn wufte siel soo ver in heeft verdwaelt. Wuft wordt door Stoett verklaard met dartel, zorgeloos. Ongetwijfeld heeft het woord in de zeventiende eeuw meermalen deze van ons gewoon gebruik afwijkende, gunstige beteekenis: Vondel zegt van zijn gestorven ‘dochterken’, dat het wuft en onbestuurd De vreugd was van de buurt. Maar meer op den voorgrond treedt hier de oorspronkelijke beteekenis van zwervende, rondfladderende, die ook in de aanhaling uit Vondel nog niet verdwenen is. Het verband met het wijde en woeste en het verdwalen maakt duidelijk dat dat de bedoeling moet zijn; de beteekenis is dus: mijn ronddolende ziel. Het woord wordt in een dergelijke beteekenis gebruikt II 122, 641; 127, 835. Vondel (uitg. Thijm-Unger) II 358, 96; 373, 622; 396, 1442 III 52, 135; 379, 7. 71, 13 U crachten, die nog glissen Door 't merrech in 't gebeent, Soud jck niet willen missen Om 's daegeraets gesteent. St. verklaart het laatste vers met de zon. Is 's dageraads gesteente daar niet een uiterst gezochte omschrijving voor? Zou het niet eenvoudiger zijn te verklaren: de edelgesteenten van het Oosten? 127, 7. Indien ghij naespeurt op het vel Den bujt des tijds, met droncken ooghen, Ghij vint er uw becoomste wel, Om hart en harssen wt te drooghen: Den bujt des tijds; L. en St. verklaren beiden: wat de tijd weggenomen heeft, de teekenen van het veranderen. In dat geval zie ik geen enkele reden voor het droncken zijn der ooghen, en krijgt de derde regel een eenigszins comische beteekenis. De bedoeling is natuurlijk: datgene, wat toch de buit des tijds worden moet m.a.w. het uiterlijke schoon, waarvan ook vs. 20 spreekt. 172, 13. Wanneer sal u, eens lievlust bevangen De maat eischt nog een lettergreep, en we zullen dus het in A geschrapte een dienen op te nemen. Hooft heeft er waarschijnlijk {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} iets anders voor in de plaats willen zetten, maar hij heeft het vergeten. Bezwaar zal St. er wel niet tegen hebben, want op blz. 175, vs. 10 Is rechtevoort op sijn quixte te vrijen voegt hij zelf het woordje te in. II, 34, 58. En leerre niet tot hun geneughte paeren, Gelijk de slingerliefd, St. slingerliefd: hartstocht. Ik begrijp niet goed, hoe de zin dan te verklaren is. We zullen hier veeleer met het adjectivum te maken hebben, dat ‘wispelturig in de liefde’ beteekent. Verg. het bij Oudemans aangehaalde, in de werken van Brederode III, 474, Ik ben niet slingerliefd noch licht. Dus: leer ze niet alleen tot wellust te paren, gelijk zij doen, die van de eene liefde naar de andere fladderen. 173, 698. Ontijdigh in het ontijdigh koudt omhelsen van den winter verklaart St. als krachtig. De beteekenis is onaangenaam, lastig; het woord is in dezen zin van ontijd in de beteekenis van een ongunstigen tijd. 175, 775. Sij (de liefde) doet dat vreugd ontspring In twee verbonden harten, St. ontspring: opspring. Wel zoo goed, dunkt me, te verklaren met ontsta. 188, 1208. Scharp 's Uchtens gouden cruin in 't Oosten schittert, St. geeft geen verklaring. Toch is er gevaar, dat de regel verkeerd zal worden begrepen, en scharp zal worden opgevat als duidelijk of iets van dien aard. En dat zou een onjuisten indruk geven, want Daifilo wil juist zeggen dat hij zeer vroeg bij de hand is: want int west noch niet gedaen sijn De bruine grijnsen van des hemels vrolijck aenschijn, Scharp enz. De donkere schaduwen hebben den hemel nog niet verlaten, en de dageraad begint nog maar nauwelijks zich te vertoonen. Want scharp beteekent hier nauw. 192, 1305. Het crychsduyend gras is inderdaad de graminea hasta de lans van bamboes, waarmee Minerva werd voorgesteld. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Grieken in het algemeen speren van bamboesriet gebruikten is echter onjuist. Wei werden de bamboesstokken uit Indië om hun buitengewone lengte geschikt geacht voor wapen van de godin. 209, 1771. Laet Goden, het geluck, In tegendeel van dit, met den voorgaanden druck Vernoeghen, St. in tegendeel van dit: van zijn kant. Het is me niet duidelijk, wat hij daarmee bedoelt. De beteekenis der verzen is, geloof ik: Laat, Goden, de Fortuin zich, tot tegenwicht van het geluk, dat me nu ten deel valt, tevreden stellen met het ongeluk, dat we te voren ondergaan hebben. Geluk wordt eerst genomen in den zin van Fortuin, maar is bij dit te denken in den zin van voorspoed. Ik zou nog wel meer plaatsen kunnen geven, waar mijn opvatting van die van den heer Stoett afwijkt, maar ik zal het hier maar liever bij laten. Te meer, omdat ik natuurlijk alleen van die spreken zou, waarin ik meen dat zijn verklaring minder juist is, zonder te wijzen op die gevallen, waarin hij mij een beter inzicht heeft doen krijgen in plaatsen, die ik vroeger verkeerd had opgevat. En zoo zou ik dan een verkeerden indruk geven van mijn oordeel over Dr. Stoett's arbeid. Want juist ten opzichte van de talrijke en gewoonlijk zorgvuldige tekstverklaringen geloof ik, mijn vroeger geformuleerde bezwaren daargelaten, dat wij hem veel dank zijn verschuldigd. Drukfouten heb ik bijzonder weinig ontmoet. Of de varianten trouw zijn opgegeven, heb ik niet stelselmatig nagegaan: het was me, eerlijk gezegd, al te zwaar werk. Het zou anders, door Leendertz er bij te vergelijken, wel te doen zijn geweest. Bl. 11 vs. 2 luidt bij St. anders dan bij L.; die vroegere lezing van het hs. staat echter maar gedeeltelijk opgegeven achter Deel II: dat voor jonge Cupido, u o Cupido gestaan heeft, vind ik niet. In hetzelfde versje zijn de vss. 29 vlg. door Hooft later nog al omgewerkt, en aangezien hij die verandering in zijn rijmkladboek aanteekende, heeft St. ze aldus opgenomen. Bij de Varianten uit verschillende drukken, II 474, geeft hij de oude lezing op, zeggende, dat de verzen zoo ook in den Lusthof staan. Aangezien het gedichtje daarin niet gedrukt is (Inl. XV), zal dat wel Bloemhof moeten wezen (vgl. Inl. XVI). Er stáán dus vergissingen ik. Ik hoop van harte, dat het er maar weinig zullen zijn. Want van allen uitgeversarbeid is dat verzamelen van varianten wel het minst aangename, en dikwijls niet juist dat, waarvoor men het meest dank oogst. Leeuwarden, October 1900. E.T. Kuiper. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteraire Wetenschap. Ik stel mij voor wat, ten slotte, zou geboren zijn, indien Allard Pierson onder ons ware gebleven: Een bloeiend centrum van letterkundige studiën, gevestigd aan de Universiteit van Amsterdam; Pierson dat centrum beheerschend door de macht van zijn talent en en zijn kennis, door zijn artistieke natuur en door de hoogheid van zijn ideaal; naast hem, en onder hem, ambtgenooten en jonge docenten, zich aan verschillende onderdeelen van die studie wijdend, doceerend de letterkunde der moderne volken, zich voelend dienaren der wetenschap, geroepen om hun leerlingen in te wijden in de wetenschap beoefening van het vak hunner liefde; onder die vertegenwoordigers der bijzondere litteraturen één, - waarom niet Pierson zelf? - meer bijzonder begaafd en toegerust om te leeren hun onderling verband, het wederkeerig inwerken van de eene op de andere, hoofdstukken behandelend uit de ‘vergelijkende letterkunde;’ de litteraire centrum nauw zich aansluitend aan een kring van historische studiën der moderne talen, - leerstoelen voor de Romaansche, de Germaansche, de Slavische taalgroep; deze ‘faculteit’ van moderne philologie en letterkunde haar wortelen diep slaande in het universitaire leven, maar toch niet angstvallig afsiuitend den weg naar de wereld daarbuiten, philologen vormend door de wetenschappelijkheid van haar methoden, maar ook aan ‘nietstudenten’ hun aandeel gunnend aan den beschavenden invloed van haar arbeid. Mocht ooit een gedachte als deze in realiteit worden omgezet, mocht ooit een stichting als de hier beschreven studiegroep aan een onzer universiteiten tot stand komen, laat men haar dan plaatsen onder de hoede van Pierson's nagedachtenis. Want in zijn werk, in zijn opvatting, in zijn streven ligt de kiem van haar wording besloten. A.G. van Hamel. De Gids, Februari 1901. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Boon's Geïll. Roman-Bibl. prijs p. dl. (160-180 blz. en 4 pl.) in geïll. omslag 30 ct., in prachtb. 60 ct. Boon's Geïll. Novellen-Bibl. per no. 10 ct. Bibl. voor Jongens. per no. f 0.50, geb. f 0.90. Bibl. voor Meisjes, per no. f 0.50, geb. f 0.90. Sherlock Holmes Serie, per no. ing. f 0.30. De uitgever Boon verwent het lezend Publiek in Nederland. Niet alleen geeft hij een Bibliotheek, uit, geïllustreerd, voor grote mensen, maar ook een aparte voor meisjes, en een voor jonges. Veel er van zijn vertaald uit andere talen. De uitgever kiest de boeiendste voor het Grote Publiek, voor Dames vooral: dit is een lof, die hem m.i. toekomt. Onder deze zijn te noemen: Lindau, Geen Vertrouwen. - Elster, In het Krijgsgewoel. - Doyle, Een Godsgericht. - Bruning, Rijke Vrouw. - Von Eschstruth, Verongelijkt - Coppée De Schuldige. - Chappuis, Een Familiedrama. - Savage, Een Liefde in het Oosten. - Daudet, De Kostwinner. - Bothmer, De Wraak der Nihiliste. - Hill, Prinses Palitzin. - Haggard, In Leven en Dood. - Blissett, De Concert-Directeur. - Lindau, De Zaakwaarnemer. - Treumann, Als Misdadiger geboren. - Green, De Dag der Vergelding. - Conway, Levend of dood. - Theuries, Gebroken Harten. - Von Weisenthurm, De Vervulde Vloek. - Rudolph Stratz, De witte dood. - Lindau, Een Verleden. - Von Eschstruth, Madeleine. - Prinses Elsa, Liefde. - Corelli, Jane. - Daudet, Haar offer. - Amicis, Een Koningskroon. - Duisenberg, De Pleegzoon. - Ouida, Onschuldig. - Ohnet, Een Slachtoffer. - Sardou, De zwarte Parel. - Morrison, De Goudstaven v.d. Nicobar. - Schönthan, Enfant Terrible. - Conan Doyle, De Gezagvoerder van de Poolstar. - Ketelaar Jr., De Goudzoeker. - Rider Haggard, Levend Begraven. - Von Eschstruth, De Zigeunerin. - Rita, Onverzonden Brieven. - Robert Eustache, Tot Zwijgen gebracht. - Ouida, De Macht der Doode. - {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Dick Donovan, Toch Gegrepen. - Agatha de Haan, Haar blonde Luitenant. - Walter Besant, Koning David's Vriend. - Louise Stratenus, Aan Haarlem's Bron. - Reinh. Orrtmann, Een rechterl. Dwaling. - Sacher Masoch, Russische Liefde. - Conan Doyle, Zijn Ideaal. - Ohnet, Marguérite. - Deyle, Gered door den Fonograaf. - G.W. Fris, Jong Huwelijk. - Tesselhoff Jr., Ontsnapt. - Van Nestor, Een zoon uit Transvaal. - L.D. Petit Jr., Contrasten. - Stevens, Op een Rijwiel de wereld rond. Michaud, Geschiedenis der kruistochten. Andriessen, De Noormannen in Amerika. Keller, Tamboer-Generaal. Cooper, De laatste der Mohikanen. Andriessen, De Page van Napoleon. Laurie, De erfgenaam van Robinson. Brunet, De jonge avonturiers van Florida. Thérèse Hoven, Van Bakvischje tot Bruid. Evelyn E. Green, Hilda York. John Habberton, Het kleine Prinsesje. Agnes Hoifman, Freule van Wildenfels, Mrs. Molesworth, Twee zusters. Johanna van Woude, Van knop tot bloem. Clara Cron, Een lief gezin. Sherlock Holmes, Een Godsgericht. Avonturen. Detective. Agra Schat. Grieksche Tolk. Dood. In twee deelen gebonden à f 1.25. Meade & Eustache, De Broedersch v. zeven Koningen. De Avonturen van John Bell. 't Zou de moeite waard zijn te weten hoeveel eksemplaren van elk wordt verkocht; om daar naar de smaak van het grote publiek in deze te kunnen bepalen. Daartoe zou 't een kleine bijdrage kunnen wezen. In 't algemeen worden er een 4000 van gedrukt, van de laatste serie zelfs 't dubbele! Wat lering is hier uit te trekken? U. F. Konrad Koch, Gymn.-Prof. Dr., Die Erziehung zum Muthe durch Turnen, Spiel und Sport. Die geistige Seite der Leibesübungen. Berlin, R. Gaertner (H. Heyfelder), 1900. 224 S. 8o. M. 4 ‘Dass die Leibesübungen nicht nur für die körperliche sondern auch für die geistige Ausbildung des Willensvermögens in Betracht kommen, wird von vielen Pädagogen nicht berücksichtigt. Die schwierigste Aufgabe der Erziehung ist nicht die Ausbildung des Verstandes, sondern die Charakterbildung und die Stärkung der Willenskraft. Der Charakter bildet sich viel mehr durch das, was wir thun, als durch das, was wir wissen. Um die Triebe zu beherrschen, genügen nicht Kenntnisse, sondern es bedarf eines kräftigen Willens. Wen die Schule das Ziel allseitiger Menschenbildung wirklich erreichen will, so muss sie sich der Pflege der Leibesübungen mehr, als es bisher geschehen ist, annehmen. Dem Turnlehrer fällt die Aufgabe zu, seine Zöglinge an muthiges und entschlossenes Handeln zu gewöhnen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Je mehr eine Leibesübung unsere Willenskraft anregt, um so mehr lieben wir sie. Bei allen Leibesübungen muss das geistige Moment die entscheidende Rolle spielen. Sie alle müssen den Willen zu stärken geeignet sein. Mit gründlichster Sachkenntniss und anerkennenswerther Unparteilichkeit behandelt der Verf. die einzelnen Arten der Leibesübungen (Turnen, Spiele, Sport, Dauerübungen) hinsichtlich ihres erziehlichen Werthes. Was der Verf. über die Freude an den Leibesübungen, die Ansprüche der ästhetischen Erziehung, den Gemeinsinn im Spielleben, das Wegfallen der Standesunterschiede auf dem Spiel- und Turnplatze und die Pflege des nationalen Sinnes sagt und aus der Litteratur zusammenträgt, is durchweg im höchsten Maasse beachtenswerth. Das Kochsche Buch ist in gleicher Weise ausgezeichnet durch wissenschaftliche Gründlichkeit und durch Gefälligkeit der Darstellung.’ R. Zander. D. Litteraturzeitung. Brieven van Potgieter aan Busken Huet. Van de belangrijke briefwisseling tusschen Potgieter en Huet blijft de eene helft - de brieven van Huet nog tot 1925 achter slot en grendel. Zoo heeft het mejuffrouw Potgieter gewild. Van de andere helft - Potgieters brieven - kan de openbaarmaking in den loop van dit jaar te gemoet worden gezien. Gids, Februari 1901. Elsevier's geïll. Maandschrift, aflev. 1, Jan. 1901. ‘Samentreffend met den aanvang der nieuwe eeuw, wordt, na rijp overleg, “Elsevier's” van af de eerste aflevering van den nieuwen jaargang in gansch nieuw formaat en in voortreffelijker uitvoering in 't licht gegeven. Uit de bijdragen, die ons worden aangeboden, zal onze redactie voortgaan een oordeelkundige en smaakvolle keuze te doen, steeds het oog houdend op den uitgebreiden kring onzer lezers, tevens de stellige verzekering gevend, dat niets zal worden aangenomen, dat tot wering van ons maandschrift uit de huiskamer aanleiding zou kunnen geven.’ Uit het Prosp. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken: De Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd, onder redactie van J. Stamperius. Heuden, L.J. Veerman. 8o. Per serie (6 dltjes), gecart. f 3.60; geb. 5.70. XIVe serie, no. 5: H.J. Knebbers, Arbeid adelt. Tafereelen uit het leven van George Stephenson. (112 blz., met 3 pltn.). Gecart. f 0.75; geb. f 1.10. Thérèse Hoven, Kee Tammers. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. 16o. (117 blz.). f 0.35; geb. f 0.75. Truida Kok, ‘Trio’. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. (168 blz.). f 1.25; geb. f 1.50. Paul d'Ivoi, Nilia de commandante. Naar het fransch vrij bewerkt door Pomponius. Met 90 illustratiën tusschen de 20 groote afbeeldingen buiten den tekst op hout gegraveerd, naar teekeningen van Louis Tinayre. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. Roy. 8o. (V, 328 blz.). f 2.40; geb. f 2.90. N. Bodenheim, Handje-plak. Amsterdam, S.L. van Looy. Gr. 16o. (36 blz., m. zw. en gekl. afb.). Gecart. f 1.25. J. Colijn en C. Groustra, Robinson en ons land. Een leesboek voor de volksschool. Sliedrecht, A.L. Luijt. 8o. 1e stukje (108 en 3 blz.). f 0.35. Louise Ahn-De Jongh, Zielen-verwantschap. Amersfoort, Valkhoff & Co. 8o. (231 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. Louise B. B [L. de Neve), Een oud devies. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. (V, 204 blz.). f 1.50; geb. f 1.90. M.v. Waldrichem, Fee. Oorspronkelijke roman. Dordrecht, J.P. Revers. Gr. 8o. (III, 367 blz.). f 3.25; geb. f 3.50. Anna de Savornin Lohman, Smarten. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. (III, 259 blz.). f 2.50; geb. f 3. -. Dr. F. van Goudoever, Claartje. Almelo, W. Hilarius Wzn. Gr. 8o. (III, 361 blz.). f 3.50; geb. f 3.90. Dé-Lilah, B.B. kongsie. Roman uit de indische ambtenaarswereld. Utrecht, H. Honig. Gr. 8o. 2 dln. (III, 224; III, 226 blz.). f 5.50. Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, De vrouw van den bokkenrijder. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’. Gr. 8o. (VII, 229 blz.). f 3.75; geb. f 4.25. Samuel Falkland [Herm. Heijermans Jr.], Schetsen. IVe bdl. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (VI, 236 blz.). f 2.25; geb. f 2.90. Cyriel Buysse, 'n Leeuw van Vlaanderen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. (III, 257 blz.). f 2.90; geb. f 3.50. Dr. A. Aletrino, Uit 't leven. Amsterdam, Tierie & Kruyt. 8o. (160 blz.). f 1.40; geb. f 1.75. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik van Eeden, Van de koele meren des doods. Een verhaal. Amsterdam, W. Versluys. Gr. 16o. (514 blz.) f 3.90; geb. f 4.90. G. van Hulzen, Getrouwd. Amersfoort, Valkhoff & Co. Gr. 16o. (271 blz.). f 2.90; geb. f 3.50. Stijn Streuvels, Lenteleven. Amsterdam, L.J. Veen. 16o. (298 blz.). f 1.50; geb. f 1.90. Louis Couperus, De stille kracht. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 16o. 2 dln. (III, 183; III, 212 blz.). f 4.25. In gebatikten band, f 4.90. In gebatikten band, op fluweel f 10. -. Peter Rosegger, Land-zegen. Roman van een boer geworden krantenschrijver. Bewerkt door W. Zaalberg. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Gr. 8o. (III, 275 blz.). f 2.90; geb. f 3.25. Rudyard Kipling, Flinke zeelui. Naar het engelsch door A.J.C.M. Tervooren. Alkmaar, P. Kluitman. 8o. (III, 244 blz.). f 2.25. A.M. Edar [Anna Fles], Spreken en zingen, in verband gebracht met de Nederlandsche taal. 7e, omgewerkte en veel veemeerderde druk. Tiel, D. Mijs. 8o. (269 blz., m. 1 plt.). Geb. f?? Dr. F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard. 7e en 8e Afl. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie. R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal, bevattende alle gebruikelijke zoowel Nederlandsche als bastaardwoorden, opgehelderd door aanhalingen uit Nederlandsche schrijvers en door vermelding van spreekwoorden, zegswijzen en synoniemen. [Met afbeeldingen tusschen den tekst.] afl. 27. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. Gr. 4o. (Spleen - Tijd). J. Bal, Verklarend woordenboek. 2e, verm. en verb. dr. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (V, II, 926 en 41 blz., m. afb., 4 krtn. en 25 pltn.). Gecart. f 2.90; geb. 3.50. Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde, onder redactie van dr. J. Verdam en dr. J. te Winkel. Groningen, J.B. Wolters. Gr. 8o. Afl. 66. Middelnederlandsche dramatische poëzie, ingeleid en toegelicht door dr. P. Leendertz Jr. 2e st. (Blz. 97-195). f 1.50. E.H.A. Cromhout, Skeireins aivaggeljons pairh Johannen. Delft, Selbstverlag. 1900. (VIII, 134 blz.). 4o. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, afl. 6, Febr. 1901, o.a.: M. Antink, In het woud. - J. Reddingius, Verzen. - Willem Kloos, Verzen. - J. Hora Adema, Een dissonant. - J. de Meester, Geertje I. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gids, No. 2, Febr. 1901, o.a.: Brieven van Potgieter aan Busken Huet. - Prof. A.G. van Hamel, Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde. I. Professor Allard Pierson. - Dr. W.G.C. Byvanck, Inleiding tot Shakespeare's Hamlet, III. - Hélène Lapidoth-Swarth, Sonnetten. - De Arbied, afl. 4, 1901: Lucie de Vries, Op de baan. - Mathilde de Vries, Het witte huisje. - Victor de Meyere, In den avond. - G.F. Lindeijer, Verzen. - W. van Doorn, Miniatuurtjes. - G. van Eckeren, Aangenomen en verlaten. - Adolf Herckenrath, Toen grootmoeder stierf. - Remy Bockstael, Strophen. - W. Estor, Vers. - Tweemaand. Tijdschr., 1e afl., 1901, o.a.: Jac. van Looy, Feesten VII. - W.L. Penning Jr., Mans-Minnelied. - G. van Hulzen, Amsterdam. - J.H. Labberton, Verzen. - J. Koopmans, Jan de Weert's nieuwe Doctrinael. - J.K. Rensburg, Japanse Verzen. Woord en Beeld, Febr. 1901, o.a.: J. Pabst, De Steenklopper. - Dr. Jan ten Brink, Thomas Asselijn. Elsevier's geïll. Maandschr., afl. 2 Febr. 1901, o.a.: P. Valkhoff, Een weerzien. (Uit het leven van Marie Barnholt). - Hélène Lapidoth-Swarth, Sonnetten: Illusie. Gele Tulpen. - Mevr. Frederik Rompel-Koopman, Johannus. - Nederland, Jan. 1901, No. 1, o.a.: Mevr. La Chapelle-Roobol, Voor 't oog van de wereld. - Frans Mijnssen, Elisabeth. - J. Eystens, Ant. Febr. 1901, No. 2. o.a.: Joh. H. Been, Zeewaldensche feestplannen. - Mevr. S. La Chapelle-Roobol, Voor 't oog van de wereld. - ‘Hanna,’ Strijd. - Marie Marx-Koning, Plichten. De poel. Begeerte. Het doodshoofd. Oude brieven. - Boon's geïll. Magazijn, No. 20, Febr. 1901, o.a.: Een liedje voor de jeugd. - Een liedje voor 't volk - A.B. Bakkeij, Arm moedertje. - J.A. Holtrop, Geluk! Monoloog voor een dame. De Tijdspiegel, No. 2, Febr. 1901, o.a.: Mevrouw J. van Westrheenevan Heyningen. - Dietsche Warande en Belfort, No. 1, Jan. 1901, o.a.: Hilda Ram, Slachtoffers voor Transvaal. - H. Persyn, Het Dorper lied. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 13e jrg., afl. 4, o.a.: Dr. G.J. Boekenoogen, De Dorhoed. - A. De Cock, Volkssagen: De Doode te gast genood. - W. Draaijer, Palmpaasch. - A. De Cock, Volksliedjes: Hoe rijmt men dat te zaam? - A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. Zeitschrift für Deutsche Philologie, 32. Band, Heft II, u.a.: Fr. Kauffmann, Das Keronische glossar, seine stellung in der geschichte der ahd. orthographie. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Verandering van woordbetekenissen. (Semasiologie.) Het is wèl 'n opmerkelik verschijnsel, dat tot dusver de aandacht van de taalkundigen zich altijd meer heeft gericht op de vormverandering van de woorden dan op de verandering van hun betekenis. En toch is het in hoge mate aantrekkelik na te gaan, op welke manier de inhoud der woorden onophoudelik wordt gewijzigd. Dat een woord meer dan één betekenis hebben kan, is aan ieder bekend. 't Woord vel in een vel papier betekent iets anders dan vel in zij heeft zacht vel. Wij denken bij band in garen en band iets anders dan bij band in de band van dit boek; bij uittrekken van een troep soldaten niet hetzelfde als bij uittrekken van een kledingstuk. Maar men meent zo onwillekeurig dat die woorden met twee of meer betekenissen in 'n kleine minderheid zijn. En 't kost dan ook enige moeite zich te doordringen van de waarheid, dat geen enkel woord nagenoeg, scherp begrensd is; dat het zijn bepaalde betekenis eerst krijgt in de zin of in een kompleks van zinnen. Een paar voorbeelden 1) om dit aan te tonen. Daar is het woord speler. Het betekent iemand die speelt; of die spelen gaat; ook iemand die spelen kàn; en iemand die dikwels speelt; of aan 't spel verslaafd is. En 't hangt af van de zin waarin 't wordt gebruikt, of speler een slechte of gunstige betekenis heeft. Wat verstaat men onder een Hollander? Een persoon die geboren is in Noord- of Zuid-Holland. Ook iemand die lang in een van die twee provincies heeft gewoond, al is hij er niet geboren (‘Ik ben helemaal 'n Hollander geworden.’) Maar ook: een Nederlander. En ook iemand wiens moedertaal Hollands of Nederlands is (‘de Hollanders uit de Kaapkolonie’). Ook iemand van hollandse afkomst, van hollands (nederlands) ras. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Is nu een Gelderman een Hollander? Is een kind, in Indië geboren van hollandse ouders, een Hollander? Is een halfbloed die een hollandse vader heeft, een Hollander? Is een amsterdamse Israeliet een hollander? Op al die vragen kan met ja en ook met neen geantwoord worden, omdat men aan Hollander velerlei betekenissen hechten kan. De hond kan betekenen een bepaalde hond en aanduiden de gehele soort. Hij zingt kan betekenen: hij kàn zingen, hij verdient met zingen zijn geld, hij is op dit ogenblik bezig met zingen. Zingen alleen wordt gezegd van zeer verschillend geluid. (De diva zingt; de vogel zingt; het water in de teeketel zingt; de wind zingt.) Nacht is soms de tijd van zes uur 's avonds tot zes uur 's morgens. Soms neemt men aan dat de nacht begint om 9 uur, of om 11 uur en duurt tot b.v. 4 uur. Soms ook is nacht de tijd dat het donker is. Deze dubbel- en méérzinnigheid van de woorden nu is het normale. Alleen in de wiskunde en de natuurwetenschappen treft men wel eens woorden aan met een vaste, slechts voor één uitlegging vatbare betekenis. 1) De rijkdom van een taal, het vermogen om allerlei fijne schakeringen uit te drukken staat in het nauwste verband met dat vlottende van de woordbetekenis die telkens eerst in een zin (door de samenhang) vast wordt gezet. 2) 't Is al langer dan zestig jaren geleden dat Christian Karl Reisig in zijn Vorlesungen über lateinische Sprachwissenschaft aan de ‘leer der veranderingen van de woordbetekenissen’ de naam gaf van Semasiologie. Aanvankelik werd alleen de Semasiologie van de oude talen beoefend. In '86 verscheen het boeiende werk van Arsène Darmesteter: ‘La vie des mots etudiée dans leurs significations’. In Duitsland werd het onderwerp meer of minder uitvoerig behandeld door H. Paul (in zijn Principien der Sprachwissenschaft), Karl Schmidt, Robert Thomas, Johann Stöcklein, K.O. Erdmann e.a. Wat het Nederlands betreft, men vindt een hoofdstuk over de verandering van woordbetekenissen in Verdam's Geschiedenis der Nederl. Taal en in P.J. van Malssen Jr.'s Leven der Taal. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1894 verscheen een redevoering in druk van prof. dr. W.L. van Helten Over de factoren van de Begripswijzigingen der Woorden. Een overzicht over 't hele gebied van de duitse Semasiologie gaf voor 't eerst Dr. Albert Waag, blijkens zijn onlangs verschenen Bedeutungswandel unseres Wortschatzes, bewerkt naar Paul's Woordeboek. Het boek van Waag komt mij zo belangrijk voor, dat ik de lezers van Taal en Letteren geen ondienst meen te doen met hun enig denkbeeld van de inhoud te geven. Dat ik daarbij de duitse voorbeelden door nederlandse vervang, spreekt van zelf. I. Beperking van de betekenis. De eenvoudigste en misschien meest voorkomende wijze van betekenisverandering bestaat hierin, dat de inhoud van 't woord wordt verrijkt (of verduidelikt, gepreciseerd), waardoor het in minder gevallen toepasselik is. De betekenis wordt dan ver-engd; het gebruik beperkt. Die beperking moet zich al aanstonds toen mensen spraken, voorgedaan hebben. Een woord drukt gewoonlik maar een enkel kenmerk uit. Duidt men er iets mee aan, dan denkt men aan andere kenmerken ook, behalve 't genoemde. Sommige van die ongenoemde hechten zich langzamerhand zó vast aan het woord, dat inhoudverrijking en beperking in de toepassing er het noodzakelik gevolg van zijn. Zeer gewoon is het nu, dat een woord in sommige zinnen de ruimere betekenis heeft behouden, in andere de beperkte aangenomen. Voorbeelden, betrekking hebbende op: Vruchten. Het woord vrucht zelf heeft beperkte betekenis aangenomen in zinnen als: Hij is dol op vruchten. Er waren deze herfst niet veel vruchten, waarin vruchten bepaaldelik van de vrucht van ooftboomen wordt gebruikt. Koorn bet. etym. hetzelfde als korrel, zaadkorrel. Wordt nu bij uitsluiting toegepast op het zaad van het graan waarvan brood wordt gebakken. Graan (van lat. granum, korrel). Zelfde verloop als bij koorn. Stofnamen, in gebruik voor voorwerpen uit die stof vervaardigd. Glas. Eerst de stof. Dan een of ander voorwerp van glas. Drinkglas. Kraal. koraal, Eerst de stof, het koraal; dan voorwerpsnaam, de kraal. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorn. Eerst de stof. Dan een voorwerp van (een) hoorn vervaardigd. Dan drinkhoorn, en hoorn het muziekinstrument (over hoorn van metaal later). Beentje. Stukje been. Fiesje. Kurk. Eerst schors van de kurkeik. Later stop, uit die schors vervaardigd. Leer in van leer trekken. Voorwerp van leer, leren schee. Bril van beril, beryllus, een doorzichtig edelgesteente. Rotting (wandelstok) van rotan, rietpalm. Blik. Eerst het metaal. Dan het werktuig in stoffer en blik. Lood. Peillood. Engagement, huwelik, enz. Vragen in een meisje vragen, beperkt tot: ten huwelik vragen. Zich verloven. Eigenl. zich door een gelofte wijden. Hier: tot het huwelik. Gade. Etym. de gelijkstaande, degeen die bij een ander behoort (vgl. wederga). In beperkte zin voor echt-genoot. Echt. Oorspr. verdrag, wettelike overeenkomst. Verlossing. In beperkte betekenis: bevrijding van het in de moederschoot gedragen kind. Godsdienstig en kerkelik leven. Geest wordt in beperkte zin tot Heilige Geest.. Avondmaal wordt gespecialiseerd als het avondmaal van Kristus, en een ter gedachtenis daaraan (niet bij avond) plaats hebbende plechtigheid. Biecht was oorspr. iedere bekentenis. Boeten was vroeger verbeteren (vergel, netten boeten, ketelboeten). Wordt gespecialiseerd als verbeteren (goed maken) van hetgeen men misdaan heeft. Aflaat. Oorspr. het aflaten, het weglaten. Heeft uitsluitend kerkelike betekenis gekregen. Opstanding. Eigenl. elk opstaan. Beperkt tot het opstaan van de gestorven Kristus. Dominee. De betekenis ‘heer’ beperkt tot die van protestants predikant. Boereleven. Goed, het gesubstantiveerde bijv. nw. gaat betekenen: bezit, bezitting en wordt gespecialiseerd als landgoed. Stal (in verband met stellen, plaatsen) eerst de plaats waar men iets stelt, dan bergplaats van vee. Beesten gespecialiseerd als koeien. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambachten en beroepen. Snijder, in algemene zin toepasselik op ieder die snijdt (nog wel gebruikelik als haarsnijder) werd al vroeg bepaaldelik van de kleermaker gebezigd, die kledingstukken snijdt (knipt.) Dak, hetzelfde als dek, oorspr. gezegd van alles wat dekte, omhulde (vgl. iemand op zijn dak komen, - geven) werd in de taal van de mannen-van-'t-bouwvak gespecialiseerd als dak van het huis. Wild duidde alle niet getemde dieren aan. Door jagers tot de betekenis beperkt van dieren waarop gejaagd wordt ter wille van hun vlees. Haak, aan de haak slaan voor vishaak. Drukken, zetten (voor letterzetten), uitgave, uitgever worden uit de taal van boekdrukker en boekhandelaar verklaard. Wet en Recht. Vermaken is eigenl. iets overdragen in het bezit van een ander (vgl. iemand een som gelds overmaken). Gespecialiseerd als overdragen bij testamentaire beschikking. Uitspraak = het uitspreken. In de rechtstaal het uitspreken van een vonnis of rechterlike beslissing. (Ver)oordeling eigenl. uitdeling, toekenning. Bepaaldelik van een vonnis. Krijgswezen. Soldaat is eigenl. ieder die sold (loon voor bewezen diensten, vergl. bezoldigen,) ontvangt. Gespecialiseerd: laagste rang in het leger. Bevorderen, vooruit laten gaan, vooruit doen komen (in rang). Werven. Oorspr. zich draaien (vgl. wervelwind), zich moeite geven. Gespec. zich moeite geven om personen tot het gaan in militaire dienst over te halen. Verlof. De algemene betekenis toestemming wordt beperkt tot ‘toestemming om zich te verwijderen.’ Dapper, oorspr. gewichtig, van betekenis, geducht (vgl. ‘dat jongetje heeft zich met eten, of zingen, dapper geweerd’). Beperkte betekenis: moedig. Geweer, eigenl. werktuig om zich mee te weren. Wapen (vgl. het oude zijdgeweer en schietgeweer). Gespec. als bepaalde soort van vuurwapen. Uit enkele voorbeelden kan reeds blijken, dat de betekenis van een woord op meer dan één manier beperkt kan worden. (Glas - voorwerp van glas - lampeglas - drinkglas). Door het verband in de zin, en 't verband van die zin met voorafgaande zinnen bestaat er nochtans in 't minst geen gevaar voor misverstand. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De beperkingen waar hier sprake van is, kunnen ook uit een ander gezichtspunt worden beschouwd. Heel dikwels heeft een specialisering plaats in goede en dikwels in slechte zin. In zulke gevallen worden de woorden goed, veel of slecht, lelik en dergelijke niet uitgedrukt, maar beschouwd als van zelf sprekend. Specialisering in goede zin. Hij is van famielie. - Iemand van naam. - Iemand van geld. - Hij heeft senten. - Een aardig kind (letterl. een kind met een aard. Betekenis aardig beperkt tot een goede, opgewekte, leuke aard hebbende). Zedig en zedelik, waarin zede een brave, goede (morele) manier van handelen aanduidt. Maat houden voor de juiste maat houden. Moed (vgl. ge-moed) bet. oorspr. stemming, gezindheid (vgl. houd maar goede moed; zachtmoedig; hoogmoed enz.). Gespecialiseerd als dappere moed, heldenmoed. Specialisering in goede èn slechte zin. Door 't verband (en de toon van de stem) wordt duidelik wèlke specialisering bedoeld wordt. Koopje. Met 't Is een koopje kan zowel gemeend zijn: 't Is heel goedkoop als Het is 'n lamme geschiedenis. Gift. Betekent gave en vergift (beide van de stam van geven: het goede en het slechte, dodende, dat men geeft). Krijgen. Vgl. Als zijn vader het hoort, zal hij krijgen en Hij heeft op zijn verjaardag veel gekregen. Onbesproken. Vgl. iemand van onbesproken gedrag (d.i. niet besproken omdat het goed is) met dat boek blijft het best onbesproken (d.i. niet besproken omdat het slecht is). Specialisering in slechte zin. Iemand iets wijs maken wil eigenl. zeggen: iemand wetende maken omtrent iets. Krijgt de betekenis: iemand opzettelik valse, onjuiste kennis bijbrengen. Zich houden. Eigenl.: een houding aannemen, zonder bijgedachte aan vals of onwaar (vgl. hij hield zich rechtop). Wordt gespecialiseerd als: zich aanstellen. Hij houdt zich dom. Hij houdt zich slapend. Glossen. Behalve de oorspr. bet.: verklarende opmerkingen tussen de regels of aan de kant van de bladzij, beduidt glossen nu: hatelike gezegden over iets. Je moet daar niet altijd glossen op maken. Klikken. Met klikkend, klakkend geluid tegen iets aanslaan. Vandaar: waarschuwen. Gespecialiseerd als: aanbrengen; de onder- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzer waarschuwen tegen een medescholier; een kameraad verraden; iets leliks van hem overbrieven. Waan. Oorspr. een vermoeden, dat wel niet waar hoeft te zijn, maar het toch wezen kàn. Tegenwoordig geeft waan steeds iets onjuists te kennen. Hoogmoed, hoge moed, hoge, verheven stemming. Gespecialiseerd als: te hoge mening van zich zelf. Handtastelikheid. Eigenl. het betasten met de hand. Tegenwoordig alleen in ongunstige zin. Ik zal je wel vinden. Vinden, om iets onaangenaams aan te doen. Woeker. Oorspr. opbrengst. Eerst later krijgt het, van kapitaal gebruikt, de tegenwoordige slechte betekenis. List (in etym. verband met leren) bet. oorspr. het weten, de wijsheid, de slimheid. Wordt nu alleen in ongunstige zin gebruikt. Achterbaks eigenl. achter de rug. Tegenwoordig alleen in ongunstige zin. Als een specialisering in minder gunstige richting kan het beschouwd worden, wanneer uitdrukkingen nog maar alleen van dieren worden gebezigd en niet meer, als vroeger, van mensen ook. Dieren alleen vreten (veel beschaafden vermijden het woord ook als ze van dieren spreken, omdat het plat klinkt). Vroeger vraten de mensen ook. Voer, voeren (voederen) zegt men ook niet meer in betrekking tot mensen (vgl. even wel het voeren van een klein klind, van een lamme). Kop wordt bij voorkeur van dieren gebezigd. Snuit, neus (vgl. het werkw. snuiten) tegenwoordig bijna uitsluitend van dieren. Hetzelfde geldt voor muil (vgl. meesmuilen. De betekenis van dit mees is niet met zekerheid bekend). Van het standpunt van specialiseringen in goede en slechte zin kunnen wij ook een blik slaan op die fijnere onderscheidingen waardoor verschillende woorden van oorspronkelik gelijke betekenis tot de hogere of de meer alledaagse taal gaan behoren. Ros en paard betekenen 't zelfde. Maar ros is bijna alleen gebruikelik in de schrijftaal, vooral in dichterlike taal. In de middeleeuwen was ros meer bepaaldelijk het strijdpaard; paard het lichtere rijpaard (ook damespaard). Langzamerhand werden paard en ros door elkaar gebezigd, toen verdrong paard het andere woord uit de dagelikse taal. Klepper, vroeger het rijpaard dat gebruikt werd op reis, komt uitsluitend voor in wat ouderwets getinte, dichterlike taal. Vrouw en wijf. Vrouw was in de middeleeuwen de titel van de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gehuwde adellike dame, met wijf werd in 't algemeen een vrouwelike persoon aangeduid. Later werden vrouw en wijf zonder verschil van betekenis gebruikt, tot wijf (en vooral ook het meervoud wijven) verachtelike bijbetekenis kreeg. Dat verachtelike ligt niet in het verkleinwoord wijfje (niet alleen van dieren gezegd, maar ook liefkozingswoord voor gehuwde vrouw). Vergel. verder nog hoofd en kop; schoon en mooi (schoon meer schrijftaal-, mooi meer spreektaalwoord; getrouw (schrijftaal) en trouw; beminnen en houden van. Somtijds hebben woorden die vroeger alleen tot een dialekt behoorden, door opneming in de taal van de dichters een edeler of deftiger kleur gekregen dan hun meer alledaagse synoniemen. Zo de oorspronkelik friese woorden aterling (oorspr. onecht kind; later schurk), fnuiken, stoer. Doordat een woord in verschillende dialekten niet dezelfde klank heeft, of wordt overgenomen uit 'n vreemde taal terwijl 't in enigszins andere vorm reeds bestond, ligt het voor de hand dat men in de algemene taal nu en dan tussen een paar wisselvormen te kiezen had. Werden beide vormen erkend als ‘beschaafd’, dan ging de taal, die afkerig van overtollige weelde is, zulke woorden toch dikwels min of meer onderscheiden, of beter gezegd: de sprekers gingen onwillekeurig het ene woord in wat andere zin gebruiken dan 't andere. Zo ontstonden dubbelvormen, wisselvormen, doubletten. Dat wij ook hier met specialisering of beperking van de betekenis hebben te doen, ligt voor de hand. Zo vinden we meid naast maagd, boedel (inboedel) naast boel; uur naast het dichterlike ure, ambt naast ambacht; vers naast fris; ruw naast ruig, Rooms naast Romeins; de mens naast het mens; de stof naast het stof; bladen naast bladeren; spelen naast spellen; letters naast letteren enz. Ook de eigennamen zijn - wat hun oorsprong betreft - uit beperking of specialisering ontstaan. Aanvankelik waren het soortnamen, die - eerst in een zeer kleine kring - op 'n enkele persoon of enkele zaak werden toegepast. Vader, moeder, Pa, Ma, duiden in 't huisgezin één persoon aan en vormen een overgang tot de eigennamen. Karel (= kerel) bet. eigenlik man. Mulder, Smid (Smit, Smitt, Schmidt enz.), Snijder, Schreuder (kleermaker), Kuiper, Brouwer duidden eerst een beroep aan, daarna de persoon die 't beroep uitoefende. Andere namen geven de afkomst van de persoon te kennen: De {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Vries, van Zweden, van den Broek (broekland), ter Beek; of wijzen op persoonlike hoedanigheden: Zwart, de Wit, de Lange enz. enz. Met aardrijkskundige namen is het 't zelfde: Zutfen (Zuidveen), Venlo (veenbos), Rozendaal enz. Maar wij kunnen hier niet lang bij stilstaan. Zodra een woord tot eigennaam is geworden, ontwikkelt zich zijn betekenis (in de regel) niet meer. Als levenloos of altans verstijfd taaleigendom wordt het verder gevoerd. (Wordt vervolgd.) R.A. Kollewijn. Artistieke arbeid. De indruk, die een kleiner of groter deel van menselik indieviedueel leven of van menselik samenleven op een kunstenaar maakt, is verschillend al naar den aard van die kunstenaar. In de een wordt opgewekt een beeld van enkel het uitwendige der dingen; in de ander omvat dit beeld tevens aandoeningen, senzasies en wordt dus een afbeelding van het uit- en inwendige; in een derde voegen zich daarbij onmiddellik aanschouwde verbanden van oorzaak en vervolg, waaruit het beeld oprijst, die 't in stand houden, waardoor het te niet gaat. Het spreekt van zelf, dat hier niet gedacht moet worden aan drie streng afgescheiden soorten van artiesten. Veeleer loopen deze soorten ineen als de kleuren van een spectrum. De artistieke arbeid van een kunstenaar bestaat in het reproduceeren van die indruk: d.i. in het opwekken van een analoge indruk in anderen. En nu is er geen reden om hem voor te schrijven minder in zijn werk te leggen dan hij zelf waarneemt. Wordt ook door sommigen het weergeven van een verband van oorzaak en gevolg gewraakt, als zijnde dit niet te verkrijgen met enkele waarneming uit de zuivere ontleding van een indruk, maar een rezultaat van wijsgerige overdenking, toch komt het mij voor, dat deze wraking ongerechtvaardigd is, zolang de bedoeling van de auteur zuiver artiestiek blijft: doen zien, doen gevoelen, doen begrijpen, doen meeleven. Een schrijver mag, ja, moet dieper zien, dieper mee gevoelen, in het algemeen dieper doordringen in zijn stof dan een gewoon toeschouwer zou doen en het kunstgenot bestaat juist daarin, dat zijn arbeid ons aan zijn dieper zien, dieper voelen laten deelnemen. Het neerleggen in de verschijnselen van een waargenomen oorzakelik verband kan - mits het niet ontaardt in een wetenschappelike verhandeling - de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud van een kunstwerk slechts rijper maken, de waarde er van slechts verhogen. En het doet er voor de artistieke waarde niets toe, of de lezer onder de verschijnselen een ander verband onderstelt, daar een schrijver te geven heeft zijn persoonlike kijk op het leven. Gaat evenwel de wijsgerige overdenking zo ver, dat er een les wordt getrokken en dat men die les ook door anderen wil doen trekken, dan wordt er arbeid verricht, die niet meer op kunstgebied t'huis hoort die zelfs voor het artistiek gehalte van een werk het grootste gevaar oplevert en krijgt de zaak dus een bedenkeliker aanzien. Immers, wat de kunst in de eerste plaats moet zoeken en trachten te geven, is waarheid, zij 't dan ook subjectieve waarheid. Wanneer de artistiek onontwikkelde, allerlei mistekeningen over het hoofd ziende, een binnenhuis of een landschap mooi noemt; wanneer een artistiek wel-ontwikkelde dergelike fouten niet acht, ter wille van een fijne stemming, een uitdrukking van atmosfeer, een weergeving van stof of wat ook, dan eisen toch beiden, dat het schilderij weergeve wat zij als natuurwaarheid hebben waargenomen. Men wil in kunst het leven herkennen. Ter loops zij hier aangestipt, dat ook door middelen, die onnatuurlik, onwaar schijnen, in de fantazie van de toeschouwer een levenswaar natuurbeeld of de essens er van opgeroepen kan worden. Zo is 't mogelik, met wit en zwart hard metaal, zachte wolken, damp en licht uit te drukken; zo wekken Maeterlincks drama's emosies in ons op, die wij ook in spannende levensogenblikken ondervinden; zo kan een schilderij in zijn geheel krachtig de impressie weergeven van de natuur in een bepaald moment, terwijl elk deel afzonderlik beschouwd niets meer dan een verfvlek lijkt. Kunst kan waarheid geven en toch geen zuivere nabootsing van de werkelikheid zijn. Maar kunst kan geen waarheid meer geven, wanneer de begeerte om te doen aanschouwen, gevoelen en meeleven wat is, plaats maakt voor de lust, om te doen zien wat behoorde te wezen. Al de lessen, die een schrijver zijn medemensen zal kunnen voorhouden, moet hij halen uit de aanschouwing en bestudering van het levensproses in en om hem. Zij liggen daar in opgesloten; maar al doet een kunstenaar de waarheid noch geen geweld aan door bij de reproduksie van een levensproces tevens te doen uitkomen wat er volgens hem de onzichtbare kern van is, zodra hij in beeld wil brengen, hoeveel beter dit levensproces er uit zou zien, indien men een ontvangen les in toepassing had gebracht, verliest hij de werkelikheid geheel uit het oog en daarmee elke waarborg voor het behoud van waarheid in zijn werk. Marc. Emants. De Vlaamsche School, April-Mei-Junie 1900. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer. II. Littera b, die we opzettelijk voor het laatst bewaarden, spreekt van de Nederlandsche letterkunde in dezer voege: ‘Eenige bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van den lateren tijd.’ Zeer ruim gesteld: de woordjes: eenige, voornaamste en lateren tijd snijden een heel stuk van het letterkundig gebied af en zijn onbepaald genoeg, - een verdienste (?) van de meeste examenartikelen - èn voor den examinator om zijn handen ruim te hebben, èn voor den examinandus om met zijn handen in het haar te zitten, wanneer hij met de studie van een voor hem totaal nieuw vak begint. Aan duidelijkheid van redactie laat het artikel niets te wenschen over; toch vreezen we, door de ondervinding geleerd, dat de candidaten er eene andere uitlegging aan geven dan in de bedoeling van den wetgever gelegen heeft en bevorderlijk is tot hunne litteraire vorming. Verreweg de meesten schijnen de meening toegedaan, dat studie onzer letterkunde is: het lezen van enkele voorname produkten uit de 17de, de 18de en de 19de eeuw, geheel op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen, zonder dat men rekening houdt met: 1oden tijd, waarin, 2ode omstandigheden, waaronder, 3ode persoonlijkheid, door wie en 4ohet doel, (= de strekking) waarmee zulk een werk geschreven werd. Wij spreken van litteraire kunst; elk produkt dat hiertoe behoort, is dus een kunstvoortbrengsel; elk voornaam letterkundig werk moet dus èn als kunst-uiting èn als historisch produkt beschouwd worden; in beide gevallen heeft men rekening te houden met de kunstbegrippen die den tijd, waarin het werk ontstaan is, beheerschen, met de te dier tijd in zwang zijnde zeden en gewoonten, met de godsdienstige, staatkundige en maatschappelijke {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomingen die zich in dien tijd openbaren, èn met de persoonlijke kunstideeën en individueele gevoelens van den auteur zelf, met andere woorden: Een letterkundig werk moet beschouwd worden in de lijst van zijn tijd. Een groote fout van Jonckbloet's: ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ is, dat de schrijver te veel zijn (Duitsche) kunstbegrippen toepast op de produkten onzer litteratuur, wat al zeer sterk uitkomt in zijn oordeel over Vondel. Het geheele werk van Jonckbloet draagt het kenmerk van dezen verkeerden maatstaf, die zijn ‘Geschiedenis’ maakt tot één lange aanklacht van de letterkundige onmacht en onbeduidendheid zijner landgenooten en den aandachtigen lezer doet vragen, waarom deze professor in de Nederlandsche litteratuur-geschiedenis zooveel moeite en tijd besteed heeft aan zulk een ondankbaar onderwerp. Indien ge de werken onzer 17de-eeuwsche poëten - de tragedies van Vondel, de gedichten van Cats, Bredero's Spaenschen Brabander - beoordeelt naar de thans heerschende begrippen van kunst, naar de zeden en gewoonten onzer dagen, velt ge een onbillijk vonnis. Van deze onbillijkheid heeft Vader Cats wel het meest te lijden gehad; wat bij Huygens en Bredero door den beugel kon, ja geprezen werd als uiting van plastische kunst, werd den Calvinist aangerekend als een vergrijp tegen ‘goede zeden en fatsoen’, waarbij de liefelijkste eeretitels de uitwerking der beschuldiging moesten verhoogen. Zelfs de jongste geschiedenis onzer letteren: de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde door Dr. Jan ten Brink draagt hier en daar nog de sporen van deze vooringenomenheid tegen den kluizenaar van Zorgvliet. Tal van vragen, die zich opdoen bij de studie van een letterkundig werk, vinden hare beantwoording, indien men de omstandigheden, waaronder een dichter heeft gearbeid en de invloeden die op hem hebben ingewerkt, niet buiten rekening laat. Waarom verschilt Huygens dictie zooveel van die van Vondel? Waarom vlecht Vondel den ‘Rey van Klaerissen’: ‘O Kersnacht, schooner dan de dagen’ in zijn Gijsbrecht van Amstel? Waarom kreeg Coster's tooneelschool den naam van: ‘Duytse Academie’? Waarom zetten Wolf en Deken op hare romans: ‘niet vertaald’? Hoe komt het, dat de historische roman eerst in de vorige eeuw verschijnt? Deze en dergelijke vragen, die men ad libitum zou kunnen vermeerderen en die strekken om een juist en helder inzicht te krijgen in het hoe en waarom van letterkundige verschijnselen, moeten onbeantwoord blijven, wanneer elk werk op zich zelf beschouwd en, uit zijn verband gerukt, bestudeerd wordt. Hier komt nog bij, dat het lezen zelf niet met de noodige kalmte en bezonnenheid geschiedt; vele candidaten lezen oppervlakkig en schijnen zich tevreden te stellen, wanneer ze eenigszins {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} den gang van een gelezen werk kunnen weergeven. Schoonheden van karakterteekening, van beschrijving, en treffende situaties blijven voor zeer velen even groote geheimen als schoonheid en kracht van dictie; van genieten kan bij zulk eene opvatting en wijze van studie geen sprake zijn, van litteraire vorming evenmin. Toch zullen we ons wel wachten de schuld van zulk eene vruchtelooze studie onzer letteren aan de candidaten alleen te wijten. Het valt niet te ontkennen, dat voor den candidaat-hoofdonderwijzer de studie der letterkunde moeielijker is dan die der taalkunde; in deze laatste is hem zekere richting aangewezen, toen hij nog normaal- of kweekschool bezocht en kan hij voortbouwen op den grondslag, dien hij gelegd heeft voor zijn examen als onderwijzer; de eerste daarentegen begint voor de meesten, wanneer zij dit examen achter den rug hebben en op eigen wieken moeten drijven. Onvoorbereid staan zij niet alleen voor een nieuw studievak, maar voor een vak, dat èn als wetenschap èn als kunst zijne eischen heeft en van deze laatste geldt meer nog dan van de eerste het antwoord, dat de kamerling van koningin Candace op Filippus' vraag: ‘Verstaat gij ook hetgeen gij leest?’ gaf: ‘Hoe toch zou ik kunnen, zoo niet iemand mij onderwijst!’ Dit antwoord kunnen de candidaten gerust overnemen. Voor eene eenigszins breed opgevatte studie onzer letterkunde ontbreekt hun bij de veelheid der examen-vakken de noodige tijd, voor eene degelijke en vormende studie missen ze de goede methode en heel dikwijls de kennis der noodzakelijke hulpmiddelen. De regeering heeft op het examen-programma van den candidaat-hoofdonderwijzer vakken gezet, waarvan eene meer dan oppervlakkige kennis door niemand overbodig geacht zal worden voor een schoolhoofd. Om deze vakken aan hun doel te doen beantwoorden en niet tot eene bespotting te maken, moest de regeering een stap verder gaan en den candidaten ook de gelegenheid geven tot ernstige en degelijke voorbereiding door het oprichten van cursussen; en al is het waar, dat enkele vakken heel goed aan de eigen studie van den candidaat kunnen worden overgelaten, er zijn ook onderdeelen van het programma, waarvan, zonder leiding, zoo goed als niets terecht komt, nl.: teekenen, natuurkennis, letterkunde. Wat moeten de candidaten op het platteland, die zoo dikwijls van alle hulp verstoken zijn, van deze vakken maken? Hierboven wezen we er op, dat de candidaten de werken die zij lezen te veel op zich zelf, uit hun verband gerukt, bestudeeren; wat we hiermede bedoelen, willen we wat uitvoeriger aantoonen. De geschiedenis van de letterkunde eens volks is een stuk, een voornaam stuk van de ‘vaderlandsche’ geschiedenis van dit volk; deze legt vooral den nadruk op het staatkundig leven, gene doet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ons de geestesstroomingen kennen, die zich op verschillende tijden onder dit volk openbaarden; zij verklaren en verduidelijken elkander, vullen elkaar aan. Zoodra de vaderlandsche geschiedenis maatschappelijke en volksgeschiedenis wordt, kan zij de hulp der letterkunde met hare pamfletten, kluchten, tooneelstukken, hekeldichten enz. enz. niet missen. Daarom vlocht Prof. Fruin in zijn: Tien jaren het bekende caput XIV in, waarin hij het streven van Coornhert, Marnix en Spieghel schetst, en ons op zulk een eenvoudige, doeltreffende wijze een blik laat slaan in het geestesleven van ons volk in het laatst der 16de eeuw; daarom ook ruimt Prof. Blok zulk een voorname plaats in aan onze letterkunde in zijne: Geschiedenis van het Nederlandsche volk. De verschillende stroomingen op politiek, maatschappelijk en geestelijk gebied vinden hare kanalen in de letterkunde eens volks; hier vinden wij de worsteling der partijen, den strijd der geesten, het hopen, het smachten, de zielekreten van blijde, verlangende en beangstigde menschenharten als versteend terug. De vaderlandsche geschiedenis - in geijkten zin - houdt zich meer met de lotgevallen van een volk in zijn geheel bezig, de letterkundige geschiedenis daalt meer af tot het individu. Wie zich tot de studie van een voornaam produkt onzer letteren zet, dient daarom rekening te houden met den tijd, waarin het werk ontstaan is en met de individuëele geschiedenis van den schrijver, welke in den regel beide van invloed zijn op de conceptie en den vorm van het geestesprodukt. Wie de schrijvers uit het midden der 16de eeuw - Anna Bijns, Marnix, Coornhert - wil begrijpen moet zich eerst op de hoogte stellen van den toestand der Roomsche kerk in dien tijd, van hare verdorvenheid en haar strijd tegen de opkomende nieuwe leer: Lutheranisme en Calvinisme, van het in ons land doorbrekende Humanisme èn van het standpunt, waarop de bovengenoemde drie representanten van Katholicisme, Calvinisme en Humanisme stonden, toen zij hunne Refereinen, Biënkorf en hunne vertaling van Boëtius en Boccaccio in het licht gaven. En de hekeldichten van Vondel dan, die ons verplaatsen te midden van de staatkundige en kerkelijke geschillen van de eerste helft der 17de eeuw? Tot recht verstand van deze karakteristieke produkten van Vondel's satire moet men niet alleen bekend zijn met de politieke geschillen tusschen de aanhangers van den stadhouder en den raadpensionaris, maar vooral ook met de uiteenloopende gevoelens en meeningen van Remonstranten en Contra-Remonstranten, onder welke laatste de dichter vooral zijne slachtoffers uitkoos - Smout, Badius, Triglandt, - terwijl bovendien de Amsterdamsche kleur, die vele dezer hekeldichten hebben, eenige {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis vereischt van den toestand op kerkelijk gebied te Amsterdam tusschen de jaren 1618 en 1630, indien de lezer ten minste de fijne zetjes in sommige dezer gedichten genieten wil. De meeste candidaten hadden één of twee dezer hekeldichten gelezen; een enkele had zich aan: de Rommelpot van het Hanekot gewaagd, doch er weinig van begrepen; zelfs den titel bleef men in gebreke te verklaren; van Bakhuyzen's voortreffelijke studie: Vondel met Roskam en Rommelpot bleek geen der candidaten gehoord te hebben. De heeren schijnen niet te weten, dat eene kalme bestudeering van beide bovengenoemde gedichten aan de hand van dezen gids oneindig meer nut en genoegen verschaft dan de oppervlakkige lezing van meerdere dezer gedichten. Dat men geen inzicht krijgt in de beteekenis van Van Effen's optreden in de 18de eeuw, noch van het doel, dat hij zich met zijn Spectator voor oogen stelde: bestrijding van den alles beheerschenden Franschen invloed zoowel op letterkundig als maatschappelijk gebied, hekeling van de maatschappelijke gebreken en aanmoediging tot deugd en eenvoud, door het lezen van een enkel schetsje: de Hollandsche vrijaadje van Kobus en Agnietje, ligt, dunkt ons, voor de hand. Toch hadden de meeste examinandi, die Van Effen opgaven als een schrijver der 18de eeuw van wien ze iets gelezen hadden, zich met dit weinigje tevreden gesteld; ze hadden dezen essayist niet beschouwd in verband met zijn tijd, noch zijn werk in betrekking tot de maatschappij der 18de eeuw, zich niet afgevraagd, waarom hij zijn werk Spectator, waarom juist ‘de Hollandsche Spectator’ noemde; of er overeenkomst bestond op sociaal gebied tusschen het Engeland van Queen Anne's tijd en onze Republiek van omstreeks het midden der 18de eeuw, met andere woorden: ze kenden Van Effen's naam, doch hadden zijn werk niet gelezen, niet bestudeerd. Ook de Leekedichtjes van De Génestet, om een voorbeeld uit de vorige eeuw te kiezen, komen niet tot hun recht door deze verkeerde wijze van studeeren. De lectuur van een enkel Leekedichtje is vrij onvruchtbaar en tevens ontmoedigend, wanneer men zich niet een weinig op de hoogte gesteld heeft van de godsdienstige beweging van omstreeks het midden der 19de eeuw, waarin de professoren der drie Rijksuniversiteiten - Scholten, Doedes, Hofstede de Groot - drie verschillende richtingen vertegenwoordigen en waaraan de namen van Allard Pierson (Ds. Humanus) en Busken Huet (l'Enfant terrible) onafscheidelijk verbonden zijn. Hoe weinig profijt de candidaten uit hunne wijze van studie getrokken hadden bleek telkens, wanneer ze een voldoend antwoord schuldig bleven op de vraag tot welke partij de dichter {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf wilde gerekend worden en wat de auteur, die toch theoloog was, met den titel: Leekedichtjes bedoelde. Een oningewijde zou het kunnen toeschijnen, dat deze vragen wel wat minutieus waren en wat ver gingen. Hij vergete echter niet, dat het aan de keuze der candidaten werd overgelaten, welke werken zij wilden opgeven. In dit geval mag men toch verwachten, dat ze zulk een werk goed gelezen en bestudeerd hebben, vooral wanneer er uitstekende en goedkoope uitgaven te krijgen zijn, zooals met de leekedichtjes het geval is; immers, de uitgave van Dr. Meyboom (Bibliotheek van Nederlandsche letterkunde, Groningen, J.B. Wolters) kost slechts f 0.60 en geeft alle gewenschte ophelderingen en toelichtingen. Over het algemeen is de kennis van goede hulpmiddelen voor de studie der letterkunde - der letterkunde alleen? - bij de candidaten zeer gering. Met deze grepen uit de geschiedenis onzer letteren van de drie laatste eeuwen hebben we willen aantoonen, hoe een ‘voornaam’ letterkundig produkt in de lijst van zijn tijd dient gezet te worden, indien van deze studie vormende kracht zal uitgaan en ze iets meer zal zijn dan ephemerisch geheugen werk. Om bij de veelheid der examen-vakken tijd uit te winnen, neemt een candidaat dikwijls zijn toevlucht tot een ‘handboekje’, dat hij in zijn geheugen tracht te prenten. Zulke extracten kunnen uitstekende diensten bewijzen aan iemand, die zich in beknopten vorm voor den geest wil terugroepen, wat hij in extenso bestudeerd heeft, of als basis van mondeling onderricht; hunne beknoptheid doet evenwel zeer dikwijls schade aan hunne duidelijkheid en geeft geen helder inzicht in oorzaak en gevolg; zij kunnen dus wel met goed gevolg gebruikt worden na uitvoerige studie van een vak, doch niet vóór of in plaats van zulke studie. Wij vreezen, dat dergelijke handboeken, of leidraden, of hoe men deze résumé's nog meer noemen wil, in de onderwijzerswereld veel bijdragen tot oppervlakkige kennis, tot het uitdooven van alle zelfstandige studie en tot teleurstellende resultaten bij het examen. Wij zouden den raad geven liever flinke, degelijke werken te gebruiken en hieruit al lezende zelf aanteekeningen te maken; dit heeft het dubbele voordeel, dat men begrijpt wat men leest, en dat men het veel gemakkelijker onthoudt. - Heeft men nu de studie van een ‘voornaam’ letterkundig produkt op de hierboven aangegeven wijze voorbereid, dan beginne men met de eigenlijke lezing. Men leze nu eerst het werk door als litterarisch voortbrengsel van kunst; men geve zich geheel aan den dichter over en noteere even de passages, die den meesten indruk maken, die men werkelijk mooi vindt, hetzij om den inhoud, hetzij om den vorm. Op deze wijze krijgt men een totaal indruk {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gelezen werk; het gevoel en de verbeelding krijgen ook eens wat hun toekomt en beloonen hun bezitter voor deze momentaneele bevrijding van de knellende banden van het snuffelend verstand met eene tinteling van genot, die verfrisschend werkt op den geest. Daarna zette men zich tot bestudeering van de onderdeelen: de fabel of de intrigue van het stuk, de ontwikkeling van de karakters, de teekening van de personen, de beschrijving van de toestanden, de schildering van de natuurtafereelen enz., waarbij tevens gelet worde op taal en stijl. Heeft men dit met één werk goed gedaan, er al den tijd voor nemende, dan heeft men dit ééne produkt meer geleerd en meer inzicht gekregen in litteraire compositie en litteraire kunst dan men zich eigen maakt door het vluchtig lezen van verscheidene werken. Het zit 'em niet in veel lezen, gewoonlijk synoniem met gauw en oppervlakkig lezen; haast is de dood voor elke grondige studie, vooral voor die eener kunst. En dat er niet genoeg gewerkt wordt door de candidaten is eene beschuldiging, die wij eerder zouden durven staande houden met het oog op de onderwijzers uit de stad dan ten opzichte van de examinandi van het platteland; dat er niet ernstig genoeg gestudeerd wordt, geldt van beide categorieën, al is het waar, dat dit verwijt de eerstgenoemden veel zwaarder treft dan de laatsten, die zoo dikwijls van alle noodzakelijke hulp verstoken zijn. Tot verontschuldiging van de candidaten mag aangevoerd worden de veelheid der examenvakken, die oppervlakkige handboekjes-studie in de hand werkt en dringend splitsing van het examen in twee deelen eischt, gebrek aan eene goede methode voor vakken welke voor hen nieuw zijn, en - last not least - gemis van goede en onontbeerlijke leiding, met al de nadeelen hieraan verbonden, die voor de candidaten van het platteland bijna onoverkoomlijk groot zijn. Kampen. Dr. S.S.H. (Wordt vervolgd). Eisen van de Opvoeding. Für die Erziehung unserer Söhne ist die ästhetische Bildung allerdings unentbehrlich, aber doch nur ein kleiner Bruchtheil von dem, was Noth thut, um sie zu ganzen Männern zu machen, deren Bildung den Anforderungen des Lebens gewachsen ist. Zu dieser unentbehrlichen ästhetischen Bildung liefert die Kenntniss des Homer und des Sophokles in der Grundsprache wieder nur einen Beitrag. Sie würde {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ganz unzureichend sein, wenn nicht andere Bildungsmomente ergänzend hinzuträten. Da die Welt des Schönen so reich an mannichfaltigen Gestalten ist, von denen doch immer nur wenige dem Schüler vorgeführt und benutzt werden können, sein Gefühl für das Schöne zu wecken und seinen Geschmack zu bilden, so ist die Nohtwendigkett nicht einzusehen, warum gerade Homer und Sophokles zu diesem Zweck benutzt werden müssen, deren Verständniss im Original mit so viel Zeit und Kraft der schönsten Bildungsjahre erkauft werden muss. Könnte das Ziel ästhetischer Bildung nicht in gleichem Umfange leichter auf anderem Wege erreicht und diese ungeheure Summe von Zeit und Kraft anderen dringlicheren Aufgaben zugewendet werden? Man kann sich diesen und ähnlichen Bedenken nur verschliessen, wenn man wirklich in den Werken der griechischen Klassiker ‘ewig giltige und absolut vollkommene Vorbilder’ erblickt. Wenn wir Philologen dies mit voller Ueberzeugung thäten, und wenn die Jugend uns glaubte, und wenn es sie einsichtiger und besser machte, die Werke einzelner Sterblichen mit den absoluten und ewig giltigen Normen alles künstlerischen und litterarischen Schaffens zu verwechseln, dann könnte der Klassizismus dauernd die Grundlage unserer höheren Jugendbildung bleiben. Aber keine dieser Voraussetzungen trifft zu. Jeder Lehrer, der durch die Schule der Geschichtswissenschaft gegangen ist und durch sie gelernt hat, die menschlichen Dinge liebevoll und gerecht, ein jedes in seinem bedingten Werthe zu verstehen, wird es ablenen, selbst in den genialsten Offenbarungen menschlicher Schopferkraft ewig giltige Vorbilder alles zukünftigen Schaffens zu erblicken. Die Jugend, obwohl sie lebendiger, persönlicher Vorbilder bedarf, ehe sie zum Ahnen und Schauen unpersönlicher Ideale fortschreiten kann, wird es in unserer Zeit gesteigerten nationalen und kulturellen Selbstgefühles ablehnen, in den Heroen einer fernen Vergangenheit und eines fremden Volkes die für ihr eigenes Denken und Empfinden unmittelbar maassgebenden Vorbilder anzuerkennen; und könnten wir sie durch pädagogische Künste dazu zwingen, so würde sie dadurch nicht einsichtiger und besser werden, Denn nur der Wahrheit, nicht der Mythologie, ist diese Macht gegeben. Die Mythologie des Klassizismus und seine falsche Heroenverehrung würde die Jugend in der Erfassung der uns und unserer Zeit gemässen Ideale erbenso sehr hemmen, wie die echte Heroenverehrung sie fördern könnte. Man weckt nur den Geist des Widerspruchs in der Jugend, wenn man ihr als Vorbild hinstellt, was nach geschichtlicher Notwendigkeit für sie nicht vorbild sein kann, und verhindert dadurch, dass sie aus der Lektüre der Alten für ihre Bildung den Nutzen zieht, den sie aus ihr ziehen könnte. Es kommt hinzu, dass die deutsche Bildung infolge des wirtschaftlichen und politischen Aufschwunges innerhalb der letzten Generation nicht mehr in einer Zeit überwiegend ästhetischer Interessen lebt. Diese müssen sich jetzt mit dem bescheideneren Platze begnügen, der ihnen neben den anderen grossen Menschheitsinteressen von Natur zukommt. Enkele citaten van Hans von Arnim. Deutsche Litteraturzeitung. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Dr. J.M. Hoogvliet's Opvatting van Taalstudie en Methode van Taalonderwijs, door Dr. J.A. Dèr Mouw. Het is dan toch waar: het nieuwe leven komt aanbruisen: het doortintelt allen, en alle dingen worden nu met andere ogen dan vroeger aangekeken. Wat 'en heel andere kijk hebben we al gekregen op de kunst, nu we ons best doen aftedalen in de goudmijnen van de artiesteziel, om er onze kostbaarste kennis vandaan te halen, de wetenschap van de ziel! Hoe volkomen wordt zo ons waarderingsvermogen als wij ons oefenen in het doorgronden van onze moderne schilders, van onze schrijvers; als wij, door het weten van het zielsbewegen-van-nù gesterkt, ons opmaken om zelfs niet-tijdgenoten te gaan ontdekken met Historie tot wegwijzer. Ja, wij merken nu overgangen op, die het niet meer mogelik maken de mensen te verdelen in prozamensen - de meerderheid - en artiesten - 'en heel klein beetje! Wie waarneemt vindt, in de meest prozaïese, dichterlike ogenblikken en och, die artiesten kunnen zo laag-bij-de-gronds zijn! Nu alles zich mettertijd gaat geven zoals het is, nu de witsellagen van onze ziel afbrokkelen en er vaak prachtige schilderingen en diepgevoelde opschriften en gedichten te voorschijn komen, waar vroeger pleister en witsel blankten, nu worden zelfs de klassieken aangetast. Pompeji is al lang aan 't leven teruggegeven, maar menigeen vroeg zich af of we de klassieke schrijvers maar niet liever zouden laten inpakken om ze daarheen te zenden, waar ze als curiositeiten aan de bezoekers konden getoond worden. Immers de aanhoudende volhardende studie er van had er nu toch stellig al wel, in die 4, 5 eeuwen, uitgehaald wat er voor onze beschaving uit te halen viel en dat in begrijpelike moderne talen weergezegd, - en de weg van onze wereld is vooruit: Act, act in the living present! En dan vooral wat 'en kostbare tijd daaraan besteed op onze gymnasia, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} die resten van de Latijnverering van vroeger jaren, die nieuwerwetse Latijnse scholen; was 't niet godgeklaagd, dat men daar noch niets beters wist te doen dan het instampen van de grammatica's van die dode talen, terwijl de jonges bij slot van rekening die schrijvers niet of slecht of ternauwernood konden lezen. Zo werd al lang geklaagd, zo duren de klachten voort. Hoger en hoger gingen de stormvloeden, meer en meer werden de beide talen bedreigd, tot zelfs 'en minister ze aanblies om op één bepaald punt aan te vallen en één bolwerk ten val te brengen. Het was om niet alles te laten wegspoelen, dat er onder de klassieke geleerden zelfs stemmen opgingen om daaraan mee te doen. Maar zou dan niet, als 't ene duin bezweken is, ook het andere allicht ondermijnd worden? Zou het niet de wegspoeling van beide zijn? En zouden dan niet de vereerders van het Grieks juichen over de val van het koude, nuchtere Latijn? Zou er dan geen gehuil van genot opstijgen uit de zee van de tijd, die de strijd gewonnen had? En was het goed om één van beide wegtenemen? Lag het niet veeleer aan het niet meer deugen van beiden in die aanbruisende zee, zo maar blootgesteld aan alle weer en wind? Ze moesten beschermd worden, vond Hoogvliet, anders gingen ze! En hij begon aan z'n zeebrekers te werken. Nu, in dat werk kreeg hij nu krachtige hulp van Dr. Dèr Mouw. Mogelik dat hun werk als het af is, als velen - ook anders-als-zij-denkenden - meehelpen, de instorting voorkomen kan. Maar..... dan moet er gewerkt worden. Om te beginnen wijst Dèr Mouw, Hoogvliet volgende, op de verkeerdheid van onze taalopvatting en de daaruit voortkomende verkeerde methode van onderwijs, al aan de Academie bij het onderwijs in de Vergelijkende Taalstudie bestaande. Deze toch heeft tot nu toe vooral z'n best gedaan de homologe, gelijkvormige, taalvormen te weten te komen; zo is er zelfs 'en Indo-Germaanse stamtaal gereconstrueerd - al staat die lang niet vast noch -; zo hielp zij ons 'en - noch maar vage - blik te slaan in de Indo-europese beschavingsgeschiedenis en in de overeenkomstigheden van het godsdienstig denken bij Indieërs, Grieken en Germanen. Maar daarnaast is de studie van de gelijkwaardigheid voor de gebruiker van sommige elementen, vormdelen, met die van 'en andere taal verwaarloosd. Dat is dus geen kwestie van gelijkvormigheid of homologie maar van analogie, overeenkomstigheid. In alle mensen, die toch alle gelijksoortige organen hebben, moet dan ook de hoofdzaak van dat waargenomene zich onbewust omzetten in gelijkwaardige verklanking, of wel, hoe veel verschillends ook de natuur van het land, de luchtgesteldheid, de omgeving, in de talen van de mensen brengen, er moeten in die talen algemene begrippen waar te nemen zijn en er is 'en soort van algemene grammatica van alle talen te schrijven, waarin de begrippen zuiverder gescheíden, precieser omschreven zijn, dan nu het geval is. Dat nu heeft Dr. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogvliet ondernomen. ‘Hij wil niet onderzoeken welk woord in de eene taal etzelfde is als welk woord in 'n andere, maar hij wil weten, hoe et taalapparaat werkt en met welk funktioneel gelijkwaardige - beter: op elkaar gelijkende (n.v.d.s.) - verrichtingssystemen funktioneel gelijkwaardige - beter: op elkaar gelijkende (n.v.d.s.) - resultaten bereiken.’ Nu die kant van de taal kan men ook wel eens gaan bekijken als 'en aanvulling van de Vergelijkende Taalstudie. Te meer, omdat wij op de weg van deze stuiten op 'en hek waarop staat: kennis van de klank. Er bij 'en bord met: Verboden toegang. Bij benadering weten wij wel wat daar achter is, maar over dat mooie klankeland dwalen, de klanken van vroeger eeuwen horen, dat kunnen we niet. We zijn bij alle vormen van taal die we vinden tot het schriftteken beperkt en moeten maar raden hoe de klank door dat teken aangeduid geklonken heeft en de eenstemmigheid daarover schijnt noch lang niet bereikt te zijn; er zijn tal van strijdvragen: hoe klonk de bijbel van Ulfilas, de Saksiese Hêliand? Hoe werden de Friese wetten voorgelezen? En om maar een kleinigheid te noemen: de jonges hier op 't gymnasium spreken het Latijn in de uitgangen vooral heel anders uit dan ik het geleerd heb; de Duitser doet het weer anders en de Engelsman; maar hoe deed de Romein het? Vandaar ook de zucht bij de jongere taal-mensen om uittegaan van het nù-levende woord, de nù-gesproken klank om daarvan de overeenkomstige klanken te zoeken achter de oudere overeenkomstige woordbeelden. Maar in die richting valt noch vrij wat te doen. Gedeeltelik is dit nu 'en kwestie van het universiteitsonderwijs en zal daaraan gedacht moeten worden, zodra er in de wet op het Hoger Onderwijs wordt veranderd op de door ons gewenste wijze. Wanneer daarbij de Vergelijkende Taalstudie voor alle litteratoren op de voorgrond geplaatst wordt dan zal daarbij de aanvulling hierboven besproken niet mogen ontbreken. Intussen zijn wij voorlopig noch wel niet aan 'en algemeen candidaats- evenmin als aan 'en algemeen doctoraal examen toe en de heren geleerden hoeven zich ook niet te overhaasten denk ik. De weg waar zij langs moeten is groen van goede wensen, maar in de verte is noch niets te zien van 'en te bereiken doel. Intussen zijn ook wij ‘moderne-taalmensen’ op school al begonnen met uittegaan van het nù-levende woord en 'en tweede begrip van Hoogvliet, waarvan hij de mogelikheid ook voor de praktijk aanneemt, is om achter het denkleven en de manier van zeggen van de klassieke schrijvers te komen door hun gedachtengang, hun woordvoeging te volgen. Dat is wel niet juist het nù-levende woord, maar toch de voor ieder bereikbare min of meer juiste aanduiding van Latijnse en Griekse klanken en begrippen. Dat is wel jammer, maar de Latijnse noch de Griekse klank leeft meer ongewijzigd, juist zo als de {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduiding op papier er uitziet. Dit geldt alleen voor het denkleven en 't is dus toch maar half. Enfin, om nu dat te kúnnen doen, heeft Dr. Hoogvliet scherp ingezien dat wij 'en nieuwe indeling van de rededelen moeten hebben in plaats van de verkeerde en onvolledige uit de Latijnse en Griekse grammatica, die wij door alle taalgeleerden voor hun talen hebben zien overnemen, waarbij ‘de groote vergissing is geweest, dat men de Grieksche en Latijnsche grammatici voor goeie taalkundigen hield en hun benamingen kritiekloos overnam, terwijl 'et toch apriori heel onwaarschijnlik is, dat 'en volk dat over 't algemeen de taal niet als ontstaan, maar als gemaakt beschouwde, 'n juist klassifikatie beginsel had’. Nu hecht ik voor mij er minder aan voor de praktijk, dan de eerste indruk van het boek deed vermoeden. Dr. Cijfer plakt andere etiketjes op de verdeelde onderdelen, mischien wel betere, maar de afspraak van nu voldoet voldoende aan de eisen van de praktijk. Het allerbelangrijkste van Hoogvliets denken is, zegt Dèr Mouw, het volgende. Wetenschappelik en paedagogies van het grootste belang. Voor de Griek moet zich in de klankverbinding thuzomen offeren zullen we het begrip offeren onmiddellik gehecht hebben aan de vorm thu, en zo is dan ook, volgens Hoogvliet, wat wij de wortel van 'en woord noemen ‘niet alleen 'n linguistische geleerdheid, maar ook en in de eerste plaats 'en taalrealiteit.’ Jawel ‘de taalanatoom mag 'et cadaver (bestuderen), de bestendige drager van 'et begrip leeft’ of leefde, maar het valt ons verbazend moeilik hem na te denken. Zelfs de nù-levende; of er dus bij 't gebruik van thuzomen door 'n Griek aan de klank thu het begrip offeren verbonden werd, het lijkt wel waarschijnlik, maar bewijzen kunnen wij 't niet en noch veel minder of er aan de klank zo 'en toekomstvoorstelling vast zat. Bij dit laatste zou het ook kunnen zijn, dat het geheel in verband met de omgevende woordklanken, die indruk maakte: te bewijzen valt het niet. Wij zelf zeggen toch ook niet altijd wij zullen morgen uitgaan; ook wel we gaan morgen uit, ja zelfs zonder de minste toekomstaanduiding, als de spreker die wel weet: we gaan [uit, hoor]! Bij redenering over deze kwestie heeft men geen vaste grond onder de voeten: dat alles zweeft in 'en wazige lucht. Dit staat alleen vast: ieder volk heeft z'n eigen manier van denken en vindt zijn wijze van denken de enig juiste en daarvan komt het ook dat de studie van 'en vreemde taal het denken leniger maakt, omdat je gedwongen wordt je in ander denken te verplaatsen. Hoe geheel anders b.v. het zich eng vastklemmen van de toekomstvoorstelling bij de Grieken aan de wortelvorm dan bij ons, vgl. thuzomen en ik zal je morgen middag, als je bij me komt, het boek geven. Dergelijke bespiegelingen zijn wel aardig, maar ook hier stuiten we al heel gauw op 'en afsluithek met het opschrift ‘Waarom?’ En het {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil tussen het wezen van de Griek en de Nederlander blijft ons verborgen. In ieder geval heeft de oude methode van taalonderwijs ons op de schoolbanken 'en verkeerde voorstelling van het Griekse denken b.v. gegeven, alsof die Grieken nu zo verbazend knap waren, dat ze mekaar begrepen omdat ze direct de aoristus passief herkenden als zodanig, in plaats van op de klanken te letten, waarin ze zich uitten. Later werd je er mischien door de leraar wel eens om uitgelachen en dan kreeg je er toch geen beter begrip voor in de plaats. Het verkeerde kroop alleen angstig even weg voor die lach. Dat verkeerde begrip dat wij ook bij ander taalonderwijs dan het klassieke opdeden moet er nu uit, evenals het, wat onze moedertaal betreft, uit de breinen van velen weggewaasd is, als 'n nevel voor de zon van het gezondverstand. Het is niet anders: de oude grammatica-methode voldoet niet meer aan de eisen die wij stellen. Nu hangt de schrijver van die oude methode, volgens welke wij allen min of meer de klassieke lessen in ons opgenomen hebben - of bij ons neer hebben laten glijden - 'en verdienstelik geschilderd tafereel op. Of het bij alle docenten nu waar is; of hij mischien ook 'en uitzonderingstoestand geschilderd heeft, zoals hij die zich algemeen dacht op alle scholen; of zijn werk dus niet eerder te somber gekleurd is, zoals 'en pessimist het zou zien; of hij die zo denkt persoonlik niet beter deed, zoals 'en classicus me zei, om maar in de grond te gaan wroeten liever dan leraar aan het gymnasium te blijven in zijn vak; of er met andere woorden niet docenten zijn die hun best doen - zij het ook op andere wijze dan Dèr Mouw-Hoogvliet - om het leven te benaderen in plaats van het klassies-mooie te ontleden en voor leerlingen ongenietbaar te maken; op al deze vragen valt het moeilik beslist te antwoorden voor 'en niet-klassiek docent, omdat het onderwijs van ieder docent evenals de slak in 'en eigen afgesloten huisje zit, waar niemand buiten hem zelf in kan doordringen. Ook voor mijn ogen rijzen wel andere docenten op, maar 't is maar de kwestie of ze niet aan de oppervlakte alleen zich veranderd hebben bij hun onderwijs, of de Cobet-ondergrond niet bij de meesten noch bestaat in plaats van vervangen te zijn door 'en meer kunstlievende en toch tegelijk waarheid-zoekende stemming. 't Is de kwestie en ik geloof dat de geest van Cobet noch te veel aan onze universiteiten rondzweeft om, nú al, te kunnen rekenen op verbetering. De beste methode zou zijn natuurlik, als dat maar kon, in plaats van het doelloos maken van themata uit de grote, grotere, grootste Volcke om 'en jonge te brengen in 'en omgeving waar gewoon Latijn en Grieks zuiver gesproken werd; dan leerde hij het mischien ook zuiver spreken. Maar.... dat kan niet, want de zeldzame exemplaren {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Latijn-sprekend soort, (oud-Grieks hebben ze nooit veel gesproken, meen ik) zouden er voor bedanken hun huizen overvol te krijgen. En dan noch, was hun Latijn als ontleend aan schrijvers, vaak artiesten, wel het gewone? Zou men bij ons het gewone Nederlands kunnen leren uit Van der Palm, Vondel, Bierens de Haan en Kloos? Men kan dus hoogstens die artiesten na leren denken of tenminste daarnaar trachten. En dat kan men eerder met 'en methode, die de richting-Hoogvliet-Dèr Mouw volgt, dan met de oude. Onverbiddelik streng gaat deze amtenaar van het openbaar ministerie dan het requisitoir van deze laatste oplezen. Z'n verontwaardiging maakt hem welsprekend en het betoog, dat er eerst hier en daar al te geleerd uitzag en wel 'en pleidooi vóór het behoud van Latijn en Grieks leek, zo veel wetenschapswoorden uit beide talen gehaald waren er in ten toon gesteld; dat al te veelzijdig was haast met z'n vergelijkingen uit andere wetenschappen als b.v. de biologie, voor de meeste litteratoren en onbekend terrein, maar met dat al niet wegslepend, ja hier en daar zwaar op de hand, dat betoog vloeit nu door de waarheid er van. De ‘legkaartmanier’ wordt onder handen genomen, waarnaar tot in de hoogste klassen blijkbaar gewerkt wordt; het maken van 'en ‘constructie’, als dacht de Romein verkeerd en de Nederlander alleen juist, in plaats van de jonge ‘te brengen tot met het origineel evenwijdige reproduktie’. Heel de schat van je eigen herinneringen wordt blootgelegd weer, alles zie je weer voor je, zoals het je zelf gegaan is met je eigen leraren. Wat waren dat soms saaie, eindeloze uren, als je er niets ánders onder doen kon en dan weer welke opwekkende als er naar het mooie, juiste woord gestreefd werd bij 'en vertaling, als op het tekenende, het komiese in Homerus en Terentius gewezen werd! Maar dan waren de vakken niet prettig of vervelend, maar de docenten en zo was het met andere vakken ook, de leraren deden het 'em. - Juist, zie je wel, dat is 't em juist: het ligt niet aan de methode en dus. - Neem me niet kwalik, ik wil wel geloven dat er ook met deze nieuwe methode gruwelik saaie uren zullen blijven, maar dit staat vast, dunkt me, en nu spreek ik voor me zelf: laten ze op school beginnen met het lezen van gemakkelik latijn, latijn dat b.v. in manier van denken dicht bij het Frans staat, wat ze dan toch ook al leren, b.v. uit de latere latiniteit, waar wel stukken op te sporen zijn, die jonges mooi kunnen vinden, dunkt me 1) en - naar ik hoop, want voor latinist zou ik me niet graag durven uitgeven - begrijpen kunnen; of 'en andere manier was deze: wij hebben hier te lande aan de universiteiten altijd noch grote kranen in het Latijn. Zou er nu geen van die Hooggeleerden zich meer zo jong kunnen gevoelen, zich zo in z'n jeugddenken kunnen terugplaatsen, dat hij uit meelij zelf eens aan 't ver- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen ging in Latijn en Grieks wat hij wist aan aardige vertellingen, avonturen, jonges-gedachten in één woord, die aantrekkelik voor jonges zouden zijn? Als men dan zo op die beide manieren bloemlezingen van prettige stukjes wist samen te stellen, dan kon men opklimmen in moeilikheid en mischien - mischien ook niet - in de hogere klassen komen tot het met waardering lezen van de levendigste klassieken. Het mooie dat Dr. H.J. Boeken 1) vindt in de Anabasis wordt er door hun - de tweede klas vaak - die 't moeten lezen om Grieks te leren, niet in gezien, dat weet ik zeker. De vergoding van de klassieken moet eerst voor alleen mooivinden plaats maken en daarbij moet er van methode gewisseld worden, algemeen; want men mag zeggen, zoveel men wil dat het aan de personen ligt en niet aan de algemene denkbeelden, op de Lagere School hadden we ook wel onderwijzers van wie we veel hielden en dus veel leerden, maar dat neemt niet weg dat men er toch de methode gewijzigd heeft en noch wijzigt en daardoor ‘im grossen und ganzen’ de school verbeterd is; bij Nederlands en Moderne-talen (M.O.) hetzelfde: niettegenstaande veel prettige herinneringen aan pittig, levendig onderwijs, verandering van methode en in 't algemeen gesproken levendiger, pakkender onderwijs dat meer inspanning vordert van wie het geeft, maar dan ook veel scherper herinneringen in de jongeszielen nalaat, zoals altijd het leven zelf meer aangrijpt dan de geleerdheid van het boek, het concrete meer dan het abstracte. Terecht spot, dunkt me Dèr Mouw met de ‘eliterigheid’ (denk aan onze ‘leeuwerigheid’ van Multatuli) nu toegeschreven door mensen, die zelf die proef hebben doorstaan, aan anderen die hun hersenen volgestopt hebben met paradigmata, accenten en legkaarten-denkbeelden-omtrent-de-klassieke-schrijvers, maar dit staat vast: het gymnasium, wil het z'n recht van bestaan niet verbeuren, moet als 't grote doel hebben: opleiding tot wetenschappelikheid, zodat men de ‘dispositie (en) de gezindheid (heeft) om weetgierig en nauwkeurig et uitverkoren vak te bestuderen.’ Nu zweept de vrees voor de klassieke talen als hoofdvakken voor overgangsen eindexamens de jonges voort, om er toch hun beste krachten aan te besteden. Bewijzen? Na het eindexamen zijn ze leeggetapt en er blijven meestal maar 'en paar herinneringen aan genoten moois in de ziel achter bij die enkelen, die 'en zo grote geschiktheid voor alle taalstudie hebben, dat er toch 'en gedeelte van met hun ziel vergroeid is. Dat eindexamen vooral is 'en gruwel en het allerergste is de thema, die rest uit oude tijden, toen de mensen hun naam noch verlatijnsten en in die taal schreven beter dan in hun moedertaal, die toch, dachten ze, zowat vertaald Latijn was. Nu, wijziging van het eindexamenprogramma is om meer redenen wenselik, want, zegt Dèr Mouw, bij {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ons eindeksamen, van-nú heeft hij die slaagt bewezen ‘dat i op de stoffige zolders van z'n geheugen magazijn 'n ruim assortiment voorradig had van homerische wapens (volledige uitrustingen moeilijk te bekomen), liviaansche puzzles (met zeer bruikbare handleidingen ter oplossing; voorts facsimile's van romeinsche wetten (keurige uitgave, kompleete kolleksie); verder vaderlandsche en algemeene koningen, staatslieden en veldheeren (moeten met 'n droge doek worden afgenomen, overigens treffende gelijkenis); voorts prachtige leeren ruggen met de namen van wijsgeeren en dichters in vergulde letters (de werken zelf kunnen er zonder groote onkosten in gebonden worden); benevens allerlei andere artikelen, te veel om op te noemen. Blijkbaar wist i in die rommel ook goed de weg, zoodat de aanzienlijke heeren die op enquête naar de toestanden in de antiquariaten z'n magazijn bezochten, hoogst tevreden waren over de prompte bediening.’ Welnu met zo'n eindexamen zelfs, dat zo gegronde redenen tot spot geeft, was er noch wel wat meer aan de jonges mee te geven als nu in de regel gebeurt, wanneer er maar meer tijd over was en die kan er, dunkt hem, nu al komen bij het Grieks onderwijs, als de methode-Hoogvliet toegepast wordt. Daar toch is geen thema, eerst uit het Latijn vertaald, om daarna als 'en soort van monnikenwerk in dezelfde vorm teruggebracht te worden. Die taal hoeft dus ten minste niet bepaald naar het oude model te worden geleerd, zoals voorlopig met Latijn noch wel min of meer het geval zal moeten blijven. Dan bleef er, zoals Dèr Mouw terecht nodig vindt, tijd over om de jonges meer te geven dan kennis, ‘fonkelend schuim aan et oppervlak van onze ziel’, die tot ‘de diepte, de dragende bodem met monsters en parels, et karakter’ niets afdoet. Vergelijkende mythologie, iets van kunstgeschiedenis en wijsbegeerte zouden Zeus, Praxiteles en Sokrates tot iets meer dan namen kunnen maken. Evengoed zouden, voeg ik er aan toe, bij Vaderlandse en Algemene Geschiedenis in plaats van al de helden en koningen, de bijbehorende veldslagen en jaartallen, kortom heel het geheugenwerk kunnen besproken worden: de maatschappelike toestanden, het peil van volksontwikkeling en -beschaving, de logiese gevolgtrekkingen uit gegeven toestanden voor de volgende feiten. Ik stem het Dèr Mouw volkomen toe, dat er niet alleen gebreken zijn in het onderwijs in de klassieke talen, maar deze zijn zo overheersend aan het gymnasium, dat ook de fouten het meeste opvallen en - kwaad doen. Nu toch gaan mannen als Dèr Mouw zover dat ze neerschrijven: ‘Et schrappen van latijn en grieksch als onderwijsvakken zou ik 'n bizonder verstandige maatregel vinden; nog niemand heeft et me ook maar waarschijnlijk gemaakt, dat de studie van die talen als paedagogicum, als excitans van schoonheidszin, weetgierigheid, plezier in begrijpen en nauwkeurigheid, als middel derhalve tot vorming van wetenschappelijke mannen, die bovendien {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ook smaak en kunstgevoel hebben niet met voordeel zou kunnen vervangen worden door grondige studie van nieuwe talen en òf zooveel wiskunde, dat niet te moeilijke astronomische en physische berekeningen begrijpelijk worden, òf enkele hoofdstukken uit de biologie’. Als mannen van het vak er zelf zo over schrijven, dan vergeet 'en leek of 'en minister al heel gauw, wat Dèr Mouw later zegt, dat ‘de lektuur van oue schrijvers’ (als men die talen als vormingsmiddel wil houden om welke reden dan ook) ‘heel dienstig kan zijn als uitgangspunt van taalkundige, beschavingshistorische, psychologische uitstapjes. Zoals men in 'n bergland 'n geschikt punt uitzoekt om van daaruit de natuur te leeren kennen, zoo kan de lektuur van latijn en grieksch (behalve dat et nuttig is, zooals alle vertalen) als rustig pension dienst doen van waar men de jongens langs hun onbekende wegen naar hoogten brengt, die hun nooit vermoede vergezichten geven.’ En als wij dat laatste nu om de fouten in het tegenwoordige onderwijs niet kunnen inzien, dan zouden wij, zoals velen nu al doen, het kindje met het badwater willen weggooien wat dat kindje toch wel eens erg pijn kon doen en - wie weet - bij slot van rekening ons zelf mischien wel verdriet. Immers men kan zich zo moeilik verplaatsen in omstandigheden, waarbij dit of dat anders moest als het nu is. Summa summarum: ik hoop dat denkbeelden als die van Dr. Hoogvliet, door de apostel Dèr Mouw samengevat en verspreid, mischien door 'en ander voor de praktijk gewijzigd, voor de klassieke leraren evangelie mogen worden. Dat er evenals over godsdiensten veel twist over komen zal weet ik zeker, maar eveneens dat men ze niet langer doodzwijgen mag. Dan zal het natuurlik gevolg zijn, dat er mettertijd bij alle taalonderwijs één methode komt, wat het individu ten goede moet komen. Het aangewezen doel van ons voorbereidend onderwijs is het zoeken van de levende of voor onze geest weer oplevende natuur en mens in al z'n vormenrijkdom, van uiterlik en van gedachten, het opwekken tot wetenschappelikheid, tot lust om verder door te gaan. Haarlem. J.B. Schepers. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Wilhelmus, door J. Postmus. - Kampen, J.H. Kok, 1900. De kiem van dit werkje steekt in 'n artiekel, enige tijd geleden in dit tijdschrift geplaatst. 1) De karakteristiek van de Geuzenliederen, en van 't Wilhelmus, daar gegeven, werd uitgebreid tot de hoofdstukken III en V van de voor ons liggende monografie. Hieraan zijn toegevoegd: hoofdstuk I, over De oude tekst; II, over het Geuzenlied; IV, Ex profundus; VI, Oranje en het Wilhelmus; VII, De Auteur; VIII, Holland en het Wilhelmus; IX, Het Wilhelmus en de Toekomst. Het werkje is hier en daar wat frazeologies, zichtbaar militant, maar met vuur en overtuiging geschreven. Want 'et boek wil zijn 'n wapenkreet van 'et ‘herlevend’ Calvinisme. Het omlijst de Geuzen-strijdkreet, 'et ademt aan 't slot 'et Geuzen-troostlied. Ja deze auteur blijkt zelf te staan in 't door hem goed-geziene teken van z'n bergenverzettend Geloof: Ex profundis!..... In 't Voorbericht deelt de schrijver mee wat er over 't Wilhelmus geschreven is. Te beginnen met 't jaar 1834, toen Dr. Schotel in ‘Eenige gedachten over het oude volkslied Wilhelmus van Nassouwe en den vervaardiger van hetzelve’, uit wist te maken dat, zoals veel beweerd was, niet de bekende Coornhert de schrijver kon zijn. In 1869 gaf Dr. W.G. Brill in de ‘Bladen uit onze Volkshistorie’ 'n ‘eigenaardige’ parafraze die ‘meer nog den schrijver zelf, dan wel het lied’ karakteriezeerde; in Sijthoff's ‘Algemeene Bibliotheek in 1872’ gaf Dr. Jan ten Brink (in z'n Drie Volksliederen) iets over 'et Wilhelmus, 'n soort volksboekje of ‘vrijzinnig traktaatje’, maar ‘voorwerp van studie of onderzoek was ook hem 't lied niet geweest’. Evenmin is de oogst rijk in de Lieteratuur-Geschiedenissen; Jonckbloet maakt er zich (Dl. II, hoofdst. VII) af met 'n korte notiesie; de overigen geven ‘fanfares’, zelfs Kalff in z'n ‘voortreffelijke Geschiedenis der Ned. Letterkunde in de 16e eeuw’, bleef ‘bij het oude’, en wat er in 't Tijdschrift der Ver. voor Noord-Nederl. muziekgesch. werd medegedeeld, waren wel geen onbelangrijke vondsten, maar deze betroffen de melodie, en gingen slechts ten dele 't lied aan. Daarom toog de schrijver van dit boekje zelf aan 't werk. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie de schrijver van 'et Wilhelmus geweest is, zijn we er niet door te weten gekomen. Twee namen werden er vroeger genoemd: Coornhert en Marnix. Coornhert, ‘de libertijn in hart en nieren’, kon niet de zanger zijn van 't Calvinisties lied van 't ‘Voor Godes Woordt gepresen’. 1) Ook Prof. Fruin heeft deze veronderstelling ‘bijna belachelijk’ gevonden. 2) Schotel heeft, zoals we opmerkten, de onmogelikheid er van betoogd. En eigenlik, ‘aan Coornhert komt zooveel lof ook niet toe’. 3) Marnix dan? Hoe aanlokkelik dit denkbeeld ook moge zijn, de historie wijst 'et af. Wel zijn er twee getuigenissen gegeven; die van de Nijmeegse rector, Jacobus Verheiden: ‘Men acht dat van desen man (Aldegonde) dat Liedeken eertyds gesongen ter eeren van den Prince..... sy ghemaect ende uytghegeven.....’ 4) en dus zeer vaag, - en dat van de Mechelse rederijker Willem de Gortter, die onder het Wilhelmus, in z'n bundel gedichten opgenomen, schreef: ‘D'eynde 1568 Ghecomponeert ende Ghemaeckt door ionckheer Philips van Marnicx heere van Sinte Aldegonde excellent poëet’. 5) Daarentegen zijn er feiten die deze beweringen volkomen neutralieseren. Marnix was nòch in de laatste maanden van '68, nòch in 't begin van '69 in 's Prinsen nabuurschap: integendeel, vrij ver van hem verwijderd. 6) Eerst in 1570 trad hij voor vast in 's Prinsen dienst, en 't lied wordt gehouden in 't laatst van 1568 te zijn ‘ghecomponeert’. In de ediesie van 1581 luidt de aanhef van 't opschrift: ‘Corts na dat Graef Lodewijck van Groeningen opgebroken (en van Gemmingen verdreven was) is de Prince van Orangien na de Mase ghetogen. Ende volcht een Christelick Liedt gemaeckt ter eeren’, enz. 7) Waarschijnlik is de auteur 'n krijgsman geweest. 8) Maar wat wel 'et voornaamste is, 'et lied is voortgekomen uit de boezem van 't volk, is niet de zang van één, maar die van de ‘kleyne luyden’, onder wie één der broederen weergaf, wat er leefde in aller leven, in aller borst. 9) Wie ook de schrijver geweest mag zijn, hij was 'n diep-aangelegd gemoed. Wat moet er in 't laatst van 1568 niet in de hoofden en de harten van de ballingen zijn omgegaan. Oranje vagabondeerde met enkele ruiters over de Franse grenzen; z'n huurlingen verliepen; z'n getrouwen versmolten. Holland had niets meer te wachten; Oranje's middelen waren uitgeput. En onder dat handjevol verdrevenen wordt dit lied geboren. Eén man van veerkracht houdt in deze stil-reine geloofsuiting aan Oranje 'n spiegel voor. Eén van die sterken, die als {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} alles wegvalt, rechtstaat, omdat hij staat in z'n recht. Een die zo vast en zo zeker weet, dat God z'n zaak niet zal prijsgeven, en dat ‘alles weer reg kom’, dat hij rustig en veilig liggende op de beslistheid van z'n firmament-vast geloof, uitdelen en ronddelen kan van z'n hoopvolle berusting, aan anderen. Eén van die weinigen, die wetend dat voor 't ogenblik alles vernietigd is, toch met voorzichtige kalmte van onderen op, in armoe en ellende, om alles, beginnen, huis en hof, vrijheid en vaderland, maar bovenal, de vrije openbaring der Waarheid, van meet af aan terug te veroveren, en die, ze weten 'et vast, ook éénmaal terugveroverd zal worden. Hun pogen moge falen, en nochmaals falen, éénmaal, al is 't niet bij hun leven, zal de Heer ontegenzeggelik uitkomst geven. Van zo een is dit Ex profundis. Van 'n ‘uitverkorene’ Gods. Van 'n tiepe-Geus, van 'n Calvijn-man van wie de sterkte en de kracht is uitgegaan. Van 'n koppige, die desnood alle bruggen afbrak, om terug te gaan tot de basis der zelfvernietiging. Zie, daar in Zuid-Afrika, 'et ‘Holland van Overzee’, glijden noch die Geuzenschaduwen langs de onafzienbare vlakten, en echoën de steilten noch de geloofs-psalmen van de oude Hollanders terug. Zo komt dan toch noch alles terecht. ‘God nie kan ons nie verlaat.’ In 'et Wilhelmus liggen de leuzen van 't opkomende vorstenhuis en van 't wordende Nederland ineengesnoerd. ‘Oranje is de man van 't Wilhelmus geworden,’ zeker. 1) ‘Geworden!’ zeer terecht. Want Oranje die vóór en ná de Pacificatie al 't mogelike heeft gedaan om de verschillende heterodoxe groepen aan elkaar te verbinden en dus in z'n polietiek in elk geval 'n Libertijn was, 2) is door z'n ijvervol leven, z'n tragiese dood en z'n stervend gestamelde smeekbee de man van de nasionale zaak geworden, en 't meest gevierd door hen, bij wie 't in de worsteling om de gewichtigste belangen ging. Iemand als Oranje, zal door z'n veelbewogen leven, z'n veelzijdige taak en de veelvuldige omstandigheden, waarin zowel karaktervol doortasten als conciliant opofferen gevergd wordt, altijd wel moeielik door 't nageslacht, in z'n beginselen en z'n handelingen te doorgronden blijven: de moeielikste beschikkingen dulden de minste openbaarheid, noch bij de landzaat, noch bij de nakomelingschap; door tal van verrassingen die plotseling in z'n polietiek ingrepen, werd hij zelf, schoon meester van de toestand, te veel door de omstandigheden geleid; doch gegeven voor 's Lands zaak heeft hij zich, onwederlegbaar, met al z'n kunde en z'n arbeid, tot ‘goed en leven’ toe, en 't is niet onzielkundig te gissen, dat hij zich ten slotte met de innerlike drijfveren van hen, die als ‘ridders Gods’ 't krachtigst en onverzoenlikst naast hem stonden, op 'n ver- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwelike voet is komen te staan. De merkwaardige woorden op z'n stervende lippen getuigen in elk geval, dat hij zich ingeleefd had in de gedachte van te staan aan de spits van 'n aan God toegewijde schaar, die bij z'n plotseling verscheiden zonder hun dagelikse en gerede leider zou zijn, en 't is niet onmogelik dat door 'et zeldzame schouwspel, hoe 'n handvol volks zich in 'n reeks van jaren staande heeft kunnen houden tegen 'n goed-uitgeruste overmacht, bij Oranje de gedachte is opgekomen dat hier uit veel dieper roerselen en op grond van veel innerliker rechten 'n pleit te beslechten viel dan hij zelf met half polietieke half humanistiese bedoelingen in 1568 heeft onderstaan te beginnen. In elk geval mogen we bij 'n grondige studie van Oranje en z'n tijd niet voorbijzien, dat in 1572, toen niemand ter wereld kon gissen wat de afloop zou worden van de opmars van 't Spaanse leger tegen de zwakversterkte en de verdeelde Hollandse steden, hij 'et gewaagd heeft, in 't Oosten en in 't Westen afgesloten van de zee, te midden van enkele meerendeels weifelende burgerijen en omringd door 'n onbetrouwbare boerenbevolking, zelf geen krijgsman zijnde, openlik z'n leven en z'n talenten te stellen tegen de voortreffelike en telkens opnieuw aangevulde Spaanse troepen. In zulk 'n vermetel bestaan ligt wat in 't lied van de balling schuilt: de heldenmoed en 't berustend vertrouwen van 't Ex profundis! Voor de heer Postmus, stel ik me voor, - en dit werkje geeft voor deze onderstelling voet en moed, 1) - zou 'et ter verpozing van z'n dagelikse arbeid 'n welkome taak kunnen zijn, binnen 't ruime kader begrensd door ‘uit de diepten’ en ‘Gode alleen de eer’ naast z'n ‘Wilhelmus’ enige monografieën over 'n nasionaal heldental te plaatsen, en wat noch wenseliker is, 'n werk op te zetten over de volksaardige lieteratuur. We hebben tot heden wel 'n handboek van onze nasionale geschiedenis, dat door z'n vast karakter en z'n benijdenswaardige pragmatiek de - eenmaal bij onze ‘neutralieteit’ noodwendige - eenzijdigheid vergeeflik maakt; doch 'n lieteratuur-historie op Calvinistiese leest zal op 'et handboek van Groen dit vóór kunnen hebben, dat de bewerker, zonder uit libertijns geschreven bronnen z'n draad behoeven te ontwoelen, van meet af aan in 'n openliggende lieteratuur kan grijpen, en ze onbekommerd rangschikken kan om de lijn van z'n wereldbeschouwing. Onbekommerd, en dus met 'n open oor voor 't taalgeworstel der ongeoefenden, en met opruiming van klassistiese ‘schoonheids’-wetten. 2) Onbekommerd, en dus zonder face hoeven te maken tegen de in de weg staande ‘autorieteiten’, 3) maar hoog zich houdende aan 't over {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hen gespannen psychologiese koord. Dan zal hij, die 't Wilhelmus ook op breder doek wist te spannen, ook binnen dit kader naast 'et Calvinisties ‘stroeve’ ook 'et ‘verstandelike’, 'et ‘dartele’ en 'et ‘ongeoorloofde’ z'n plaats weten te geven, en 't ganse volksleven om z'n lijn weten te kristalieséren. Rijke bronnen zal hij vinden op z'n weg, lavender en sterkender noch uit de dagen, als diepe geesten en karakter-mensen de hoofden opsteken en hun harten uitstorten, omdat ze, voor hun de tijdstroom overstelpt, appèl aantekenen bij God en de mensen, dat ook zij zullen worden gebrandmerkt als behorende tot hun eeuw. Dan ook te meer zal, meelevende met de zijnen, de auteur werken ‘uit de diepten.’ En ook zal hij, omdat z'n leer 'n weg wil, en de weg 'n doel, - als z'n menselike kortzichtigheid bij 't heden stil moet staan, de troost als zìjn baken zetten, 1) tegenover de diepte. Hij zal dat doen ook noch, in z'n vreugde over 't ‘herlevend’ Calvinisme. In één opzicht echter zouden we wensen, - zo slechts niet z'n illusie verteert voor z'n diepere blik! - dat hij aan de rechtvaardigheid geeft wat haar toekomt, zo hij zich zet zich zelf en z'n tijd bedachtzaam aan 't Calvinisme te toetsen. Dat wij psychologies geworden, 'et diepe leven van onze voorzaten trachten te herkennen, strekt ons tot ere. Dat wij, nieuwgeboren, onze verwanten zien of zoeken in de strijdenden en de sterken, die in hun tijd in hun kerkelike vormen hun onmiddellik kindschap-Gods uitdrukten, niemand kan 't onze piëteit euvel duiden, dat wij bij hèn de schaduwen van onze viesiën borgen. Maar straks, als we, indievieduën, weer door de gegeven verinnerliking van ons wezen, weer door de gegeven striemen der kastijdingen tevens, als vernietigden van meet af bennen, wie zegt ons dan in wat voor vormen we, alléén en als volk, onze nieuwgeborenheid uiten, en in wat voor woorden en tonen òns Ex profundus ons vast vertrouwen zal opzenden over 't troostende pad. Want de afstand tussen Rome en Génève moge groot zijn, de nieuwe tijd ziet de kloof als niet meer dan 'n grensrand, maar zoveel te meer z'n eigen toekomst als 'n nieuw werelddeel. Wat brengt de morgen?..... In de vraag, en dit bindt ons allen, ligt ook 'et antwoord: we staan in raadselen tegenover de Eeuwigheid, en altijd zullen we hunkerend behoeven..... de Troost! J. Koopmans. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. J.W. Bruinier, Das deutsche Volkslied, über Werden und Wesen des deutschen Volksgesanges. - Leipzig. B.G. Teubner, 1899. Gaarne vestigen wij de aandacht op dit boekje, dat onder een beknopte vorm heel wat interessants brengt omtrent de geschiedenis van het duitse, tevens van het nederlandse, volkslied. Zeer eigenaardig zijn de aanwijzingen welke B. geeft omtrent de oorsprong en de ontwikkeling van de onderscheidene genres als ook omtrent het verband tussen het volkslied en de oud-germaanse godsdienst. Het hoofdstuk waarin deze theorie wordt uiteengezet, is zeker het verdienstelikste van het ganse werkje en verruimt onze kijk op de germaanse oudheidkunde. De oorsprong van het volksgezang zoekt B. - met R. Koegel - direkt in de germaanse oudheid; hij beschouwt het als onafscheidbaar van de godsdienst, als een direkt uitvloeisel van de feestelikheden van onze vaderen. De getuigenissen omtrent het bestaan van gezangen behorende tot de natuurfeesten of tot plechtigheden uit het burgerlike leven, ontbreken niet, van de tijd der Romeinen af tot in de middeleeuwen. Als godsdienstig koorgezang bestond het lied bij de Germanen van oudsher. Bij de kerstening ging er veel te loor, doch niet alles, zodat zich nog heden menig overblijfsel, van de cosmogonische mythen b.v., laat terugvinden in het kinderrijmpje en het volksraadsel. De reizende speelman van de middeleeuwen laat zich ook, naar deze theorie, terugbrengen tot de oud-germaanse priesterzanger. Wegens de ineengedrongen behandelingswijze - men zie b.v. hetgeen B. zegt over de compositie bij stukken en brokken van vele liederen - werkt menig hoofdstuk in dit boekje prikkelend en zet aan tot verdere studie van het onderwerp. Wellicht zal hij, die in dit boekje een ‘inleiding’ zoekt tot de kennis van het volkslied, vinden dat de schrijver het hem wat moeilik maakt. Maar een mens kan niet alle kwaliteiten bezitten. B. is oorspronkelik, en warm voor zijn onderwerp. En dit is al veel; hoewel nu en dan wat duister, en af en toe al te goed vaderlander, doet hij in elk geval {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de poëzie van het volkslied tot zijn recht komen. Aug. Gittée. Dr. O. Weise, Die deutschen Volksstämme und Landschaften. - Leipzig. B.G. Teubner, 1900. In dit boekje wilde de schrijver een beeld ontwerpen van de verschillende germaanse elementen welke behoren tot het tegenwoordig duits gebied. De geografiese woonplaats heeft in de eerste plaats ingewerkt op het temperament, op het karakter, en den geesteliken aanleg in een bepaalde richting ontwikkeld. Hier legt men zich meer toe op landbouw, daar houdt men zich liever bezig met industrie en handel. Voortreffelik heeft dr. Weise de karaktertrekken van de onderscheidene duitse stammen omlijnd en toegelicht door het nodige aantal konkrete voorbeelden. Tevens wijst hij er op, hoe zich de karaktertrekken terug laten vinden in de zeden en gewoonten, in de sagen en sprookjes, bij de inrichting der woning, in de politieke gezindheid, in de uitingen op litteraries gebied. Enige goed gekozen en keurig uitgevoerde platen, voorstellende stadsgezichten, landschappen en merkwaardige gebouwen, versieren het boekje, dat hiermede warm wordt aanbevolen. Aug. Gittée. In het eerste Nederlandsch letterkundig bijblad van ‘Cosmos’, redactrice Marie Marx-Koning, medewerkers: Anna de Savornin Lohman, Joh. de Meester, Henri Borel, Victor de Meyere, J. Everts, Gerard van Eckeren, Edw. B. Koster, Karel van de Woestyne, Herman Teirlinck, e.a., wordt bericht, dat inplaats van maandeliks één vel, om de twee maanden twee vel van dit bijblad zal verschijnen, waardoor het onaangename ‘wordt vervolgd’ zoveel mogelik voorkomen wordt. Stijn Streuvels, ‘Lenteleven’, ‘Zomerland’, ‘Zonnetij’. Wanneer wij met één woord moesten bepalen, wat de bekorende kracht is van Stijn Streuvels, waardoor hij ons aantrekt en vasthoudt op eens, - dan zouden wij zeggen met diepe overtuiging: bijna geen ander nederlandsch schrijver staat zoo direct-weg aangesloten bij het in-waarheid-werkelijk zijnde, zóó, zonder tusschenwand van ikheid of reflectie, in echt, onmiddelijk contact met de natuur. Wat hij ziet, ziet hij scherp en klaar en zuiver, ziet hij groot en toch weelderig-fijntjes, en voelt er niets anders bij, als wat de dingen, die hij ziet, hem te voelen geven, zooals hij op-zich-zelve en uit-zich-zelve inderdaad zijn. Reflectie en wijsheid, die, o, zoo vaak! zoo dom is van conventie, komen niet bij het zien in hem op; neen, hij proeft alles, zooals {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} het tot hem komt, op de zuivere tong, als het ware, van zijn onbevangen geestelijkheid: hij ziet het, zooals een diepmeêvoelende en door de inwendige heiligheid der dingen hooggestemde, maar onbewuste godheid het zien zou, en zegt het dan uit, fierlijk-vrij, in zijn haast kreuklooze reinheid van áánschouwing, met den zachten gloed en het harmonisch zich wendend bewegen, die reeds van uit het diepste der dingen naar voren kwamen, vóórdat hij keek. Elke vooropgezette houding, alle uit vergankelijke en willekeurige abstracties van des schrijvers bedenkenden geest saamgeknutselde wilsprocessen en kijksystemen, 't zij sentimenteele of quasi-artistieke, 't zij socialistisch- of kerkelijkdrijvende, kortom, al het tijdelijke, wijl menschlijk-subjectieve, is van dezen schrijver verre gebleven: hij ziet alle dingen eenvoudig-schoon en menschlijk-natuurlijk, zooals zij in de heusche werkelijkheid waarachtiglijk zijn. En daarom zal het werk van Stijn Streuvels blijven leven en hoog omhoogstaan voor alle tijden, als al het tendentieuse, het leelijk-expresse reeds lang is verzonken in vergetelheid. Zo o.m. Willem Kloos in De Nieuwe Gids van Febr. 1901, terwijl in de Hollandsche Revue Netscher die als ‘Het boek van de maand bespreekt. Van alle tijden. Onder Redaksie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart, verschijnt bij J.B. Wolters, te Groningen een Bloemlezing, die Van alle tijden heet. ‘Door dezen titel: Van alle tijden hebben we niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats willen uitdrukken, dat de stukken aan de letterkunde van verschillende eeuwen ontleend zullen worden, maar ook, maar bovenal, dat ze behooren zullen tot die uitingen van geest en gemoed, welke - bij alle onderscheid van vorm - het algemeen menschelijke doen kennen, het onvergankelijke wezen in den tijdelijken schijn, dus juist datgene, 't welk van alle tijden en voor alle tijden is. Wij hebben ons ten doel gesteld, naast een zuiveren herdruk van den tekst al die verklaringen te geven, welke tot het recht begrip noodig kunnen zijn. Voor velen zal er wat overbodigs wezen, doch daarvan zal niemand ons zeker een verwijt maken. De Inleiding maakt den lezer bekend met wetenschappelijke bijzonderheden aangaande het stuk en wijst hem op enkele schoonheden. In het algemeen gaan wij van het denkbeeld uit, dat het genot van het stuk zooveel mogelijk moet worden verhoogd en dus zoo weinig mogelijk belemmerd door opmerkingen en uitweidingen, die in uitgaven voor vakgeleerden passen en hun intellectueele voldoening kunnen verschaffen, doch den lezers, die wij ons voorstellen, weinig belang kunnen inboezemen. Uit dit oogpunt zijn ook de varianten weggelaten.’ Uit het Voorbericht. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Spiegel der Sonden, door Dr. J. Verdam. Eerste stuk. Leiden, E.J. Brill, 1900. f 6. - ‘Hoe dankbaar wij ook Prof. Verdam hulde brengen voor de zorg door hem aan deze uitgave besteed, willen wij er geen geheim van maken dat ze ons niet te enemaal bevredigt. Wij zien namelijk niet in dat het de moeite loonde de taal van het Munstersch hs. terug te vervlaamschen. Liever een vernederduischte en verdorven tekst, getrouw naar het Handschrift, en met de noodige aanteekeningen van den uitgever bij de moeilijke en belangrijke plaatsen, dan een reconstructie, die heel zeker in menig opzicht en onvermijdelijk niet beantwoordt aan den oorspronkelijken tekst. Liever eene uitgave, wier voorkomen zelf bij iederen regel u toefluistert: hier liggen wolfijzers en schietgeweren, dan zulk eene wier voorkomen eerder geschikt is om een valsch gevoel van zekerheid en vertrouwen te doen ontstaan. Ook in de schikking der uitgave kunnen wij niet nalaten te betreuren, dat de teksten van het Munstersch hs. en van het Oudenaardsch niet tegenover elkaar werden gedrukt; door het afdrukken der beide teksten achter elkaar wordt het vergelijken noodzakelijk veel verdrietiger en tijdroovender. Een bezwaar van grooter belang is echter dit: Prof. Verdam heeft bij de bewerking van zijn kritischen tekst geene rekening gehouden met de fragmenten van verschillende hss. van den Spiegel der Sonden, ofschoon de uitgave dier fragmenten, door Jhr. Nap. de Pauw hem die benuttiging ervan zoo gemakkelijk hadden gemaakt. Meer dan eene aanteekening zou weggevallen of anders uitgevallen zijn in de uitgave van Prof. Verdam, meer dan eene vərdorven plaats zou door eene betere lezing vervangen zijn geworden, zoo dit geschied was. Bedoelde fragmenten. vijf in getal, komen voor met aanteekeningen over hunne verhouding tot het Munstersch hs. en tot den prozatekst, op bl. 406 tot 464 van de reeds meer gemelde 2de afl. der Middelnederl. Gedichten en Fragm. (1893). Ze bewijzen dat de Spiegel der Sonden nog al verspreid moet geweest zijn; de vijf fragmenten zien er uit alsof ze elk tot een ander hs. zouden behoord hebben; en de taal is bij alle zuiver Middelnederlandsch. - Een dier fragmenten, volgens den h. de Pauw tot de XIVe eeuw opklimmend, bevat zelfs een aantal verzen uit een der hoofdstukken over de Gulzigheid, welke in het Munstersch hs. ontbreken, en vult dus een deel der leemte aan. Die verwaarloozing van de fragmenten, door Prof. Verdam, bevreemdt des te meer, daar hij wel degelijk voor zijne uitgave gebruik heeft gemaakt van een fragment, indertijd door Prof. Moltzer medegedeeld in het Tijdschr. v. Nederl. Taal en Letterk.; bedoeld Fragment (van) Geervliet, bij Jhr. de Pauw bl. 422-37) is nochtans door Prof. Moltzer nóch gansch volledig, nóch gansch nauwkeurig medegedeeld {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden, de latere uitgave van den h. de Pauw (ofschoon daarom toch nog geen blind vertrouwen verdiend!) verdient heel zeker de voorkeur.’ L. Scharpé, in Dietsche Waranda en Belfort. De eerste maanden Fransch volgens normale methode, door Dr. J.M. Hoogvliet. Amsterdam. S.L. van Looy, 1901. - Eigenaardigheden, waardoor deze methode zich van andere nieuwere methodes b.v. de methodes Langenscheidt, Gouin en Berlitz onderscheidt, zijn o.a. de volgende: 1o. Er is hier geen sprake van een oppervlakkige, gedeeltelijke hervorming. Tot de bodem toe is alles vernieuwd. Alles wat onlogiesch en onwaar is in de tradicioneele spraakleer, wordt hier onvoorwaardelijk verworpen. De natuurlijke, zielkundige spraakleer wordt in alle deelen gevolgd. 2o. De zinvormingsleer is hoofdzaak en wordt aanvankelijk geheel op zich zelf behandeld. Deze behandeling geschiedt door middel van een letterlijke vertaling zonder bijvoeging van de oorspronkelijke tekst. De letterlijke vertaling is hier niet gebrekkig en onnauwkeurig. De vertolking van ieder woord is zoo gekozen, dat zij behalve in de betrokkene ook in iedere willekeurige andere volzin zou kunnen dienst doen. 3o. De klanken komen meer volkomen tot hun recht, doordat in de eerste maanden alleen een fonétische en niet de gangbare schrijfwijze wordt gevolgd. 4o. De woordenkennis wordt niet verwaarloosd, maar door praktische, belangwekkende opmerkingen bevorderd. Van begin af aan tracht de methode, zoo in dit als in alle andere onderdeelen, het onbekende voortdurend op een of andere wijze aan het bekende vast te knoopen. 5o. De voorstellingen van de klanken worden hier op hoogere prijs gesteld en meer in aanmerking genomen dan de klanken zelf. Sommige letters, die wel gedacht, maar niet gesproken worden, zooals b.v. de (e) van bonne, belle, de (z) van enfants, femmes, secrets enz., worden als bestaand erkend. 6o. De leerling is zelf voortdurend in de gelegenheid de geregelde voortgang van zijn vorderingen te kontroleeren. 7o. Het maken van zoogenaamde thémata wordt onnoodig. Wel leert men volgens de normale methode ook in de vreemde taal vertalen, maar dit gebeurt eerst later als men genoeg gelezen heeft om geschikte zegswijzen uit zelfgelezene verhalen te putten. 8o. Het opdreunen van woordvormen in reeksen en het geweldadig instampen van regels met uitzonderingen vervalt. Wij houden ons voor de uitspraak van het Fransch geheel aan de grootste autoriteit op dit {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied, nl. prof. Paul Passy te Parijs, De in Nederland meest gangbare uitspraak van 't Fransch is in sommige bizonderheden met dit gezag in strijd. Het Voorbericht. Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal, door M.J. Koenen. Tweede, zeer vermeerderde druk. Groningen J.B. Wolters, 1901. - Dit boek is tevens woordentolk vooral ten dienste van het onderwijs, bevattende nagenoeg 60 duizend woorden en uitdrukkingen op allerlei gebíed, eigene en vreemde; verklaring van eigenlijke en figuurlijke beteekenissen, van zegswijzen, spreekwijzen, voor- en achtervoegsels enz.; aanhalingen uit onze dichters en prozaschrijvers; een aanhangsel in zeven afdeelingen. Absolute volledigheid bezit het werkje zeker niet, en als wetenschappelijke vraagbaak wil het niet fungeeren. Met voordacht zijn uitgelaten: 1o. allerlei afleidingen en samenstellingen bij werkwoorden, zelfst nw. enz., die door niemand ooit gezocht worden, 2o. die woorden en uitdrukkingen, welke in de beschaafde spreek- en schrijftaal zelden of nooit gehoord worden. De opengevallen ruimte is gebruikt tot het verklaren van woorden en en uitdrukkingen, ook in overdrachtelijken zin, van zegswijzen, spreekwoorden, enz. Verder zijn de gangbare vreemde of uitheemsche woorden in ruime mate opgenomen en verklaard; hun getal bedraagt duizenden, zoodat het werkje ook in dit opzicht als tolk kan dienen. Tal van eigene en uitheemsche woorden werden ingevoegd, ook Indische of Maleische benamingen Voorbericht. Nieuwe boeken: J.H. van den Bosch en J.L.C.A. Meijer, Lees en taalboek voor hoogere burgerschool en gymnasium, normaal- en kweekschool. Utrecht, Kemink & Zoon. 8o. Dl. II. B., voor klasse 2. (IV, 250 blz.). f 1.50. Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per 6 dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 89. Anna van Durdt, Hoe Mies een man kreeg! Oorspronkelijke novelle. (47 blz.). Litterair Universum. Verzameling der beste romans en novellen van hedendaagsche schrijvers. Haarlem, Gebrs. Nobels. Kl. 8o. Per nr. f 0.25. Per 24 nrs. f 4.80. No. 29. Graaf Leo N. Tolstoj, De dood. (119 bl., m. afb.). J.Th. Marmelstein, Bijeengebracht. Een bundel voordrachten (proza en poëzie). Amsterdam, J.Ph. Marmelstein (Reyer Anslostraat 28). 8o. (298 en 2 blz.). f 1.50; geb. f 2. -. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Truida Kok, Uit het Gooi. Novellen. Amsterdam, H.J.W. Becht. 8o. (V, 246 blz.). f 2.40; geb. f 2.90. Cornélie Noordwal, Pension Brocke. Amsterdam, Cohen Zonen. Gr. 8o. (III, 268 blz.). f 1.75; geb. f 2.25. Thérèse Hoven, Aan de bron. Met 60 penteekeningen van Dinah Kohnstamm. Almelo, W. Hilarius Wz. Gr. 8o. (III, 380 blz.). f 3. -; geb. f 3.50. Edouard Röpcke, Ongelukskinderen. Amersfoort, G.J. Slothouwer. Gr. 16o. (143 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. M.C.E. Ovink-Soer, Vrouwenleven in de dessa. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (VII, 206 blz.). f 2. -; geb. f 2.50. F.A. Buis [N.J. Fabius], In ketenen van hoogheid. Amsterdam, P.N. van Kampen. 8o. 2 dln. (III, 212; III, 248 blz.). f 4.90; geb. 5.90. Jeanne Reyneke van Stuwe, Tragische levens. Oorspronkelijke roman. 's-Gravenhage, N. Veenstra. 8o. 2 dln. (III, 215; III, 207 blz.). f 4. -; geb. f 5. -. Herm. Heijermans Jr., Op hoop van zegen. Spel van de zee in 4 bedrijven. Amsterdam, S.L. van Looy. Kl. 8o. (IV1, 44 blz.). f 1. -. A.N.J. Fabius en A. Reyding, Het lintje. Blijspel in 3 bedrijven. [10 h., 7 d.]. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. (109 blz.). f 1. -. Gerard van Eckeren, Ontwijding. Amsterdam, C.L.G. Veldt 8o. (219 blz.). f 2.75; geb. f 3.25. Louise Fetzer, Langs moeilijke paden. Naar het duitsch door Cath. Van Gogh-Visser. Amsterdam, H.J.W. Becht. Gr. 8o. (III, 248 blz., m. 4 pltn.). f 1.50; geb. f 1.90. G.A. Henty, Door de russische sneeuwvelden. Een verhaal van Napoleons terugtocht uit Moskou. Uit het engelsch. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Vivat’. 8o. (VII, 144 blz., m. 8 pltn.). f 0.75; geb. f 1.25. Rosa Mullholland, Om godswil. Naar het engelsch door H. Tersteeg. Amsterdam, E.L.E. van Dantzig. 8o. (260 blz.) f 1.90; geb. f 2.50. XII oude liederen, met 5 prentjes versierd door P.H. van Moerkerken Jr. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. (37 en 2 blz.). f 0.60. Dr. E. Laurillard, Bijbel en volkstaal. Opgave en toelichting van spreuken of gezegden in de volkstaal, aan den bijbel ontleend. 2e druk. Rotterdam, D. Bolle. 8o. (VII, 147 blz.). f 0.75. Jef Rechts, Geschiedenis van den vlaamschen taalstrijd van af Maerlant tot op onze dagen. Maldegem, Drij V. Delille. 12o. 2 fr. J. Vercouillie, Nederlandsche spraakkunst, voor de athenaeen, colleges en normaalscholen. 2e uitgave. Gent, J. Vuylsteke. 8o. Gecart. f 0.80. W. Oltuszewski, Psychologie u. Philosophie der Sprache. Berlin, Fischer's Medicin. Buchh. Gr. 8o. M. 1.50. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Schrader, Reallexikon der indogermanischen Altertumskunde. Grundzüge einer Kultur- u. Völkergeschichte Alteuropas. I. Halbbd. Straszburg, Karl J. Trübner. Gr. 8o. M. 14. -. Victor Giraud, Essai sur Taine, son oeuvre et son influence. Paris, Hachette & Cie. Gr. in-8, av. 1 portr. 10 fr. Georges Pellissier, Études de littérature contemporaine. IIe série. Paris, Perrin & Cie. In-16. 3 fr. 50. G. Brandes, Die Litteratur des XIV. Jahrh. in ihrer Hauptströmungen. II, Bd. 2. Aufl. Leipzig, Veith & Comp. Gr. 8o. M. 7.50; geb. M. 8.50. St. Hock, Die Vampyrsagen u. ihre Verwerkung in der deutschen Litteratur. Berlin, Alexander Duncher. Gr. 8o. M. 3.40. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, afl. 7, Maart 1901, o.a.: J. Reddingius, Eerste Avond. - J.H. de Veer, Columbus. - J.R. van Stuwe, Een Operette. - Willem Kloos, Verzen. - J. Hora Adema, Een dissonant - J. de Meester, Geertje, II. - Willem Kloos, Literaire kroniek. De Gids, No. 3, Maart 1901, o.a.: Stijn Streuvels, Langs de wegen. - Carel Scharten, Uit ‘De Aarde der Symbolen’. Elsevier's geïll. Maandschr., afl. 3, Maart 1901, o.a.: S.G. van der Vijgh Jr., 't Kedoo (Het Cadeau). - J. Tersteeg, Storm en Drang. Nederland, Maart 1901, No. 3, o.a.: Cyriel Buysse, Mijn beestje. De Tijdspiegel, No. 3, Maart 1901, o.a.: C.C. ter Reehorst, Pijn. Dietsche Warande en Belfort, No. 2, Febr. 1901, o.a.: Anna Germonprez, De Weddingschap. Noord en Zuid, No. 1 en 2, 1901, o.a.: J.P., Getij. - Mr. C.B., In den aap gelogeerd zijn. - H. van Leeuwen, De zwarte tijd onzer Dichters. - Mr. C.B., Nijdas. - Schelts van Kloosterhuis, Het opkamertje van den onderwijzer. (Een woord vooraf.) De twee Bultenaars. (Van Staring I.) Lezen. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 13e jrg. 5e en 6e afl. o.a.: Prof. Dr. J.H. Gallée, Sporen van Indo-Germaansch ritueel in Germaansche lijkplechtigheden. - A. van Werveke, De ontucht in het oude Gent. - Dr. Jos. Schrijnen, De vogel op de Palmpaasch. - Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche sprookjes en vertelsels. - A. de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwlijk. - A. de Cock, Volksliedjes. - Boekbeoordeelingen. - Vragen en aanteekeningen. - Tijdschr. v. Onderwijs en Handenarbeid, 5e jrg., No. 3, o.a.: De V., De Handenarbeid op de Vergadering der ‘Vereeniging voor Paedagogiek’, op 28 Desember j.l. te Utrecht - Gs. Borea, De opvoedende Waarde van het Onderwijs in Handenarbeid uit een zielkundig oogpunt. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslacht in taal. Wanneer men dageliks kan opmerken, dat in de beschaafde nederlandse omgangstaal niemand het bekende manlik en vrouwlik geslacht van de Vries en te Winkel in de vorm van het lidwoord - het kenmerk bij uitnemendheid voor die geslachtsbepaling - onderscheidt; en wanneer men daarbij nagaat, hoeveel er in allerlei schrifturen tegen die (door de Vries en te Winkel in hun bekende ‘Woordenlijst’ opgegeven) onderscheiding gezondigd wordt; dan zou men wel horende doof en ziende blind moeten zijn, om bij 't begin van de 20ste eeuw nog te kunnen beweren en te willen volhouden, dat in het onverschoolde taalbewustzijn van de nederlandse ‘spraekmakende gemeente’ die gecodificeerde onderscheiding zou bestaan. En na de verschillende uiteenzettingen in vroegere jaargangen van dit tijdschrift en elders ter bevestiging van de waarheid, dat we in onze taal metterdaad alleen de- en het- zelfstandige naamwoorden onderscheiden, 1) zou 't met recht water in zee dragen kunnen heten, wanneer ik deze waarheid opnieuw met argumenten trachtte te staven. Evenmin zou 't meer pas geven, over de waarheid met een vertoon van nieuwheid te spreken: 't is nu wel aan te nemen, dat tenminste in wetenschappelike kringen hieromtrent geen verschil van mening meer bestaat. Onze taal is dus in dit opzicht vrijwel in eenzelfde doen als de verwante noorse talen en komt in zekere zin overeen met 't frans, waarin ook maar twee lidwoordsvormen ter geslachtsonderscheiding voorkomen. 2) En het engels heeft zelfs deze {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} simpele onderscheiding niet meer: dat kent maar één lidwoordsvorm, waarmee dus bij de zelfstnw. elke geslachtsonderscheiding van vroeger heeft opgehouden. Eèn taal, aan de onze naverwant, is er intussen, die werkelik nog drie geslachten onderscheidt, d.w.z. nog drie vormen van 't bepalend lidwoord bij de zelfstandige naamwoorden kent; en wel 't duits, waarin der, die en das nog in kracht en bloei staan. En gaan we terug naar hetgeen ons door schriftelike overlevering bekend is van vroegere taalperioden op 't gebied van het germaans, dan vinden we daar overal hetzelfde verschijnsel, dat nu nog in het duits bestaat, namelik de onderscheiding van de zogenaamde drie geslachten, al werden deze ook niet juist zo biezonder kenmerkend door lidwoorden 1) aangeduid. En niet alleen aan 't germaans, maar aan het gehele indogermaanse talencomplex was of is dit verschijnsel eigen, waarbij 't voor de algemeenheid van de eigenschap om 't even is, of lidwoorden, voornaamwoorden of buigingsvormen van zelfstnw. of bijvoeglnw. die drie geslachten in taal uitdrukken. * * * Na deze inleidende opmerkingen kan worden overgegaan tot een verklarende behandeling van het begrip ‘geslacht’ in taal, tot een onderzoek naar het al of niet bestaan van samenhang tussen taalgeslacht en seksueel geslacht, en eindelik tot een uiteenzetting van de hypotheze, resp. de hypothezen over het zgn. ontstaan van 't geslacht in taal. 't Een zomin als 't ander is tot nu toe met enige uitvoerigheid in dit tijdschrift gedaan, waardoor, hetgeen ik laat volgen, z'n recht van bestaan mag hebben. En dat ik niet voor vakgeléérden schrijf, zal wel het karakter van m'n uiteenzettingen rechtvaardigen. Mijn doel is alleen het begrip ‘geslacht in taal’ in z'n algemeenheid tot geestelik eigendom te doen worden van wie in taal belangstelt Ik hoop daarbij alle holle wijsheid te vermijden, maar mag zeker wel enige ‘Vorkenntnisse’ veronderstellen. Wie met de litteratuur over het onderwerp zelf wil kennis maken, kan zijn voordeel doen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} met de desbetreffende oriënterende opgaven op de volgende bladzijden. ‘Geslacht’ is een woord, dat ieder uit het dageliks leven kent. In de registers van de burgerlike stand heet het: Een kind geboren van 't manlik of van 't vrouwlik geslacht. In die zin is elk kind òf van 't manlik òf van 't vrouwlik geslacht. In diezelfde zin zijn van 't manlik geslacht: de man, de koning, de graaf, de leraar, de onderwijzer, enz.; en ook: de hengst, de reu, de haan, enz.; - en van 't vrouwlik geslacht: de vrouw, de koningin, de gravin, de lerares, de onderwijzeres, enz.; en eveneens: de merrie, de teef, de hen, enz. Maar ook zijn in diezelfde zin van 't manlik geslacht: het mannetje, jongetje, ventje, koninkje, het haantje; - en van het vrouwlik geslacht: het vrouwtje, meisje, koninginnetje, het wijf, het hennetje, enz. In dezelfde betekenis is van 't manlik òf van 't vrouwlik geslacht, zoals zoëven al werd opgemerkt: het kind; en evenzo: het veulen, het kalf, het rund, het schaap, het hert, het varken, het paard, het hoen, enz. Eveneens: de mens, de hond. Ook de kat, de geit, de koe, de kip, de wolf, als deze begrippen niet in tegenstelling met de kater, de bok, de stier, de haan, de wolvin worden bedoeld. En zo zouden vrijwel alle verdere diersoorten te noemen zijn, net gelijk of de diersoortnaam het of de voor zich heeft. Dit is een waarneming uit het dageliks leven, die, nog uitgebreid tot de planten, zou voeren op het wetenschappelik gebied van de natuurlike historie. 't Is dan namelik 't begrip-zelf, door het zelfstnw. genoemd, waarom we spreken van manlik en vrouwlik geslacht; m.a.w. we hebben tot nu toe voorbeelden en gevallen van seksuele geslachtsonderscheiding opgegeven. ‘Geslacht’ in deze betekenis komt overeen met het latijnse begrip sexus en met het franse sexe, nederlands sekse. Nu is intussen ‘geslacht’ niet alleen een alledaags begrip, dat presies zo op 't wetenschappelik gebied van de natuurlike historie z'n uitlopers en vertakkingen heeft. Maar ‘geslacht’ is ook een begrip in de taalkunde, een techniese term in de taalwetenschap, of om 't zo begrensd mogelik uit te drukken: in de spraakkunst, in de grammatica. 1) {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Mag zeker wel als bekend worden verondersteld, dat het objekt van waarneming in de spraakkunst de taal is, en voor zover het geslacht betreft, het woord, en niet, zoals in de natuurlike historie, het ding, het voorwerp-zelf. En wat in wetenschappelike zin van de natuurlike historie geldt, is ook toepasselik, maar nu vanzelf in niet-wetenschappelike zin, op het dageliks leven: ook hier gaat 't om de dingen, de voorwerpen zelf. En, met uitzondering van enkele geluidnabootsende (onomatopoietiese) uitingen 1), is er niet de minste wezenlike overeenkomst tussen de begrippen en de weergeving ervan in taal. Of men zegt: tafel, Tisch, table; zoon, son, fils; tong, Zunge, langue; taal, Sprache, language; - de vierderlei begrippen, die met dit dozijn woorden worden weergegeven, zijn als zodanig door het verschil in taalweergeving niet in 't minst anders geworden. En geen enkel van deze woorden bezit ook maar één enkele kenmerkende eigenschap, die aan de genoemde dingen zelf eigen zou zijn. Evenmin bestaat er de geringste wezensovereenkomst tussen de begrippen ‘man’ en ‘vrouw’, die volgens hun seksueel geslacht te onderscheiden zijn, en der Mann en die Frau als taalkundige begrippen, die van de kenmerken van taalkundige geslachtsonderscheiding zijn voorzien. We zouden dus in de taalkunde kunnen spreken van het taalkundig geslacht of korter: van 't taalgeslacht; in de spraakkunst van het spraakkunstig of grammaticaal geslacht; ten laatste zouden we nog kunnen spreken van het geslacht van 't woord of van 't woordgeslacht. Dit alles gebeurt ook inderdaad. Ook eenvoudig weg geslacht wordt gebruikt, als 't verband onduidelikheid buitensluit. En 't is uit het voorafgaande duidelik, dat met deze termen telkens presies hetzelfde bedoeld dient te worden. Dit zal ook door mij gebeuren, tenzij opzettelik, maar dan met opgaaf van de reden, ervan afgeweken wordt. Tegelijk moet het, voor wie 't voorafgaande goed in 't oog heeft gevat, evenzeer duidelik zijn, dat het, zelfs in 't geval, dat 't seksueel of natuurlik geslacht van levende wezens volkomen korrespondeerde met het taalgeslacht - wat echter volstrekt niet waar is -, dat het zelfs dan nog onvoorwaardelik zou zijn af te keuren, om in de spraakkunst van een ‘natuurlik’ (= seksueel) geslacht te spreken. Deze benaming kan alleen op z'n plaats zijn in 't dageliks leven of in de natuurlike historie. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geslacht’ (= seksueel geslacht) in 't dageliks leven (resp. in de natuurlike historie) is een heel ander begrip dan ‘geslacht’ in de spraakkunst oftewel dan ‘geslacht’ in taal. Ter verdere bevestiging hiervan mag dienen, dat in de spraakkunst niet alleen van een manlik en vrouwlik geslacht wordt gesproken, maar ook van een derde, het onzijdig 1)) geslacht, wat seksueel opgevat, dus in 't dageliks leven, niet mogelik zou zijn. Dat er bij de voornaamwoorden ook van geslachtsonderscheiding sprake is, kan, voor zover ze zelfstandige naamwoorden vervangen, niet bevreemden. En ook hier geldt vanzelf van het begrip ‘geslacht’, wat al op 't gebied van de zelfstnw. er over gezegd is. 2)) Nog wil ik op 't volgende wijzen, om zo krachtig mogelik te doen uitkomen, dat ‘geslacht’ in de spraakkunst een techniese term met genuanceerde of variërende betekenis is, maar waarvan 't begrip niets gemeen heeft met het begrip (seksueel) ‘geslacht’ in 't dageliks leven. Het begrip ‘geslacht’ bij de bijvoeglike naamwoorden, voor zover het te onderscheiden was of nog is, is in één opzicht van geheel andere aard als bij de zelfstnw. en heeft meer overeenkomst met dat van sommige voornaamwoorden (: duits guter, gute, gutes vergeleken met welcher, welche, welches). In 't algemeen kan namelik een en hetzelfde bijvoeglnw. (en van sommige voornw. geldt hetzelfde) in drie geslachten voorkomen! Hieruit blijkt toch wel zo duidelik mogelik, dat ‘geslacht’ een techniese benaming is. Want niet alleen hebben we nu niet meer met (seksueel onderscheidbare) dingen te doen, maar met eigenschappen; en bovendien zou een dergelijke geslachtelike metamorfoze tegen elk begrip van seksualiteit indruisen 3)), om niet te spreken van de ook hier voorkomende seksueel onmogelike drievoudigheid van geslacht. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geslacht’ in spraakkunstige zin is niets dan een vertaling van de latijnse techniese term genus. In 't duits is ‘Geschlecht’ sedert de 17e eeuw in gebruik. 1) En 't mag voor wie wetenschappelik heeft leren denken bijna onnozel klinken, maar 't is toch niet anders: Dat één en hetzelfde inheemse woord voor twee geheel verschillende soorten van begrippen - een alledaags en een wetenschappelik begrip - in gebruik kwam, heeft aan de wetenschap heel wat kwaad gedaan, evenals ook elke techniese benaming, die schijnbaar voeling houdt met de levende taal, aan 't gevaar bloot staat, verkeerd te worden opgevat. 2) In Duitsland heeft blijkbaar Jacob Grimm het gevaar voor vermenging van ‘Geschlecht’ als sexus met ‘Geschlecht’ als genus al gekend, 3) tenminste hij zegt dadelik bij 't begin van de ‘Genus’-behandeling in z'n Deutsche Grammatik, 3. Teil (1831), blz. 311 noot: ‘vorteilhafter waäre es, wenn wir für genus das dem lat. und griech. ausdruck ganz entsprechende goth. kuni, ahd. chunni gebrauchen und geschlecht auf den begriff von sexus einschränken könnten’. 4) Inderdaad, 't komt me zeer waarschijnlik voor, dat een gelukkiger weergeving van 't latijnse genus in de taalkunde zou hebben voorkomen de wetenschappelik heilloze vermenging van de begrippen ‘seksueel geslacht’ en ‘woordgeslacht’, zoals die in werkelikheid nog in allerlei taalboeken van lager en hoger orde, al is 't dan ook niet meer in alle, voorkomt. Intussen, is 't al vaak moeilik nieuwe techniese termen te scheppen, eenmaal ingevoerde door andere te vervangen behoort vrijwel tot de onmogelikheden. Jacob Grimm, de schepper van techniese namen als ‘Ablaut’ en ‘Umlaut’, heeft geen poging gedaan, om de spraakkunstige term ‘Geschlecht’ door een ‘vorteilhaftere’ te vervangen. En in 't nederlands zal men zich van een dergelijke poging ook wel moeten onthouden. Des te nadrukkeliker mag er daarom zeker nog wel eens op worden gewezen, dat men zich op elk gebied van wetenschap heeft te hoeden voor begripsafleiding uit de benaming; dat men bijgevolg goed zal doen, steeds wetenschappelik begrip en weten- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelike benaming als volmaakt heterogene dingen te beschouwen, waardoor men te gemakkeliker en te eerder zal doordringen tot het begrip, - waarom het toch alleen te doen is. 1)) Uit het voorafgaande zal 't nu wel duidelik zijn geworden, dat het verkeerd is, in een spraakkunst, in de taal te onderscheiden een ‘natuurlik’ en een ‘spraakkunstig’ geslacht. Woorden kunnen geen natuurlik, d.i. seksueel geslacht hebben, waarmee de genoemde onderscheiding vanzelf vervalt. * * * Iets anders is 't, of we niet soms enig verband waarnemen tussen taaluiting en seksueel geslacht; of, om ook psychologies de vraag juist te stellen: bestaat er met betrekking tot het woordgeslacht niet enig verband met het seksuele geslacht van 't begrip, heeft het seksuele begripsgeslacht niet soms die karakteristieke taaluiting ten gevolge, die in de taalkunde als woordgeslacht bekend staat, zodat b.v. aan seksueel vrouwlik geslacht taalkundig vrouwlik geslacht beantwoordt? Dit nu schijnt voor enkele gevallen niet te kunnen worden ontkend. B.v. we zullen steeds van een man zeggen hij, van een vrouw zij; 2) in 't duits der Mann en die Frau. Hiermee in overeenstem- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ming zeggen we ook steeds hij van een broer en zij van een zuster, en heet 't in 't duits der Bruder en die Schwester. Hetzelfde merken we op bij koning, graaf, onderwijzer, dierekteur tegenover koningin, gravin, onderwijzeres, dierektrice 1), of bij König, Graf, Lehrer, Direktor tegenover Königin, Gräfin, Lehrerin, Direktorin, e. dgl. m. Maar men kan niet zeggen in 't duits der Knäbchen en die Mädchen (vgl. der Mann en die Frau), maar moet steeds in beide gevallen das gebruiken, waarmee dus alle verband tussen het seksueel begripsgeslacht en 't taalkundig geslacht van 't zelfstnw. is verbroken. 2) Ook pronominaal 3) bestaat er hier weinig samenhang en ze is beperkt tot het persoonlik vnw. van de 3e persoon, dat in 't algemeen nog 't meest verband houdt met 't seksueel geslacht; 4) dit is mutatis mutandis 5) ook op 't nederlands van toepassing. We zeggen: Het jongetje (meisje), dat gisteren bij ons was, heeft een ongeluk gehad: het of, zeldzamer mischien, hij (zij) is van de trap gevallen. En in 't duits: Das Knäbchen (Mädchen), das gestern bei uns war, hat ein Unglück gehabt: es, of wellicht zeldzamer, er (sie) ist von der Treppe gestürzt. Wat is nu wel de enig mogelike verklaring voor dit gehele of gedeeltelike ontbreken van verband tussen seksueel en grammaticaal geslacht? Niets anders als de woordvorm. De zogenaamde {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} verkleiningsuitgang heft bij 't zelfstnw. - blijkende uit 't lidwoord en dikwels ook uit 't voornaamwoord - het onderscheid, waar dit zonder die uitgang bestaat, tussen manlik en vrouwlik geslacht in taal op. 1) Nemen we nu aan, dat er in enkele gevallen psychologies verband bestaat tussen seksueel en taalkundig geslacht, dan zullen we, blijkens de gegeven voorbeelden, ook wel moeten aannemen, dat er psychologies verband bestaat tussen kleine (of jonge) levende wezens en de wijze, waarop de taal dat ‘kleine’ (of ‘jonge’) uitdrukt (namelik door de verkleiningsuitgang benevens het zgn. onzijdig geslacht); ja, dat dit verband veel hechter is dan het (kortweg genoemd) geslachtelik verband en wel 1o omdat de verkleiningsuitgang veel en veel geregelder aan het begrip ‘het kleine’ (of ‘het jonge’) beantwoordt 2) dan het taalkundig geslacht aan het seksueel geslacht, en 2o omdat het onderscheid van seksueel geslacht in taaluiting er geheel of nagenoeg geheel door wordt opgeheven, wat toch in werkelikheid, dus als werkelik seksueel begrip, vanzelf geensins 't geval is. 3) Hieruit blijkt dus al, dat het begrip ‘seksueel geslacht’ geen biezonder krachtige sporen in de taaluiting heeft gedrukt, als ik 't zo noemen mag. En als we ons herinneren de voorbeelden op blz. 147, die nog met heel vele, 't duidelikst weer in 't duits, zouden te vermeerderen zijn, dan kunnen we er wel bijvoegen, dat 't aantal sporen bovendien heel gering is. De volgende voorbeelden en gevallen mogen 't een zowel als 't ander nader bevestigen. 't Woord wijf is evenals 't duitse Weib onzijdig, dat wil dus zeggen, tenminste in 't duits, dat het in z'n woordgeslacht vol- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt niet aan 't begripsgeslacht beantwoordt. 't Begrip ‘verachting’, dat in 't moderne nederlands met het woord is verbonden, heeft 't niet onzijdig gemaakt (vgl. de laatste noot): 't is altijd onzijdig geweest. En 't is ook in nederlandse dialekten onzijdig zonder verachtelike bijbetekenis. Hetzelfde geldt van 't duitse Weib. Zelfs op uitsluitend taalkundig gebied, b.v. door overeenkomst in vorm met andere onzijdige woorden - denken we o.a. aan verkleiningsuitgangen! -, is er geen reden op te geven voor 't niet taalkundig vrouwlik zijn van dit woord. En dat het seksuele begrip het na zoveel eeuwen, als 't woord bestaat, niet heeft kunnen doen overstappen in de taalkundige kategorie van die Frau, 1) bewijst Ongetwijfeld, hoe gering al eeuwen lang de invloed van het begripsgeslacht op 't woordgeslacht is. Ook mag hier worden herinnerd aan: le poète, le grand poète (van een dichteres), le grand auteur (van een schrijfster); aan Cathérine le Grand. En omgekeerd aan die Schildwache, la sentinelle, aan die Waise (ook van een weesjongen), aan Ihre Majestät, zelfs nederlands nog Uwe Majesteit uit de ‘officiële taal’ (van een vorst, zogoed als van een vorstin.) Ook hieraan: Als een oude, arme vrouw op straat is gevallen, kan iemand uit de omstanders zeggen: Laten we dat arme mens ophelpen. 2) En dan: 't meervoud van de zelfstnw. Daar bestaat in de moderne talen helemaal geen onderscheiding van taalgeslacht. 't Heet b.v. de mannen, de vrouwen, de kinderen, die Männer, die Frauen, die Kinder, les hommes, les femmes. 3) Ed dit is, ten minste op germaans gebied, ook nagenoeg geheel of geheel 't geval met die voornaamwoorden, die in 't enkelvoud {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} nog taalkundige geslachtsonderscheiding - hetzij dan eventueel met of zonder beantwoording aan seksueel begripsgeslacht - hebben, zoals bij 't personale van de 3e ps. of bij 't demonstrativum en relativum. B.v. Ze zijn er geweest. Sie sind da gewesen. They have been there. Andere voorbeelden zijn aan ieder bekend. 1) Ook bestaat er geen taalkundige geslachtsonderscheiding in 't nederlandse Wie is dat? 't duitse Wer ist das? 't franse Qui (est-ce qui) te l'a dit? - vragen, die betrekking kunnen hebben op man, vrouw of kind. Of, al weet ik, dat er een vrouw binnengelaten is, toch heet 't in 't duits: Es ist jemand im Zimmer, der 's auch nicht reich hat. En dit, niettegenstaande het relativum in 't duits drie geslachtsvormen in 't enkelv. heeft, wat met 't zoëven genoemde interrogativum (wer) niet 't geval is. En dan ook 't voornaamwoord van de 1e en 2e persoon kent helemaal geen geslachtsonderscheiding. Logies redenerend zou het toch onbegrijpelik zijn, waarom hier 't seksueel geslacht niet evengoed op de taaluiting moest inwerken als bij de 3e persoon, of zoals in zinnen als: Ich, der ich das gethan habe; ich, die ich das gethan habe; du, der du das gethan hast: du, die du das gethan hast, - waar toch ook der en die gebruikt worden, al naar gelang ich of du een seksueel manlike of vrouwlike persoon is. Maar, in 't voorbijgaan, de taal is niet logies, is m.a.w. geen denkprodukt, maar psychologies, m.a.w. een zielsprodukt. Taaluiting is een functie van de ziel, of wel juister: een komplex van zielsfuncties. 2) Wie dit niet steeds in 't oog houdt, zal niet de ware kijk op taalverschijnsels hebben en telkens maar weer grammaire raisonnée leveren. Nog éen voorbeeld ten slotte als vervolg op de voorgaande: Der Taugenichts, op een jongen toegepast, schijnt z'n taalkundig geslacht door vergelijking met der Junge makkelik te laten verklaren. Maar men zegt evengoed der Taugenichts, toegepast op een meisje, zodat: Du bist der grösste Taugenichts von der Welt zowel tegen een meisje als tegen een jongen kan worden gezegd. Nu ligt het toch voor de hand - al weer logies redenerend en in de veronderstelling, dat het seksueel geslacht lichtelik op het grammaticaal geslacht zou inwerken -, hoe gemakkelik men {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen een meisje die Taugenichts zou kunnen zeggen. Immers de substantievering Taugenichts heeft als woordvorm geen enkele eigenschap, die verklaarbaar zou maken, dat het alleen in de kategorie van woorden met manlik taalgeslacht voorkomt. Zo is 't ook gesteld met Springinsfeld, Tausendsasa, Guckindiewelt, e.a.m. Uit deze voorbeelden - waarin alleen begrippen met duidelik sprekend seksueel geslacht ten opzichte van hun geslacht werden vergeleken met het taalkundig geslacht van de woorden voor die begrippen - blijkt dus, hoe vaak woordgeslacht niet aan begripsgeslacht beantwoordt En hieruit volgt dus, dat duidelik sprekend seksueel geslacht in bepaalde gevallen (vooral bij gemoveerde feminina, zoals Gräfin, Botin, Wolfin!) wel op 't taalgeslacht schijnt in te werken; maar dat die invloed - voor 't minst bij 't zelfstnw. - geringer is als andere, meestal formele (dus zuiver taalkundige) invloeden (b.v. verkleiningsuitgangen!), waardoor dus die invloed in z'n totaliteit vrij zwak mag worden genoemd. * * * We komen nu tot begrippen zonder duidelik sprekend seksueel geslacht, hetzij dat die begrippen, ofschoon indieviedueel van een duidelik sprekende sekse, in hun algemeenheid, d.w.z. met verwaarlozing van hun seksualiteit, worden genomen en benoemd, zoals der Mensch, das Kind, das Pferd, hetzij dat van die begrippen de seksualiteit bij de gewone alledaagse waarneming niet in 't oog springt of in 't algemeen van geen belang is, zoals die Maus, der Spatz, der Hecht, das Wiesel. Zo goed als zonder uitzondering - 't franse un aide naast une aide! - behouden de zelfstandige naamwoorden voor zulke begrippen hun geslacht, net gelijk of 't indievieduele wezen van 't manlik of van 't vrouwlik geslacht is. M.a.w. er bestaat geen verband tussen het seksuele begripsgeslacht en 't taalgeslacht. Alleen kunnen van sommige van deze zgn. ‘gelijkslachtige’ zelfstnw. andere worden afgeleid, om in 't biezonder het seksueel manlik of vrouwlik geslacht van 't begrip aan te duiden. Zo kan in 't duits van Gans worden gevormd Gänserich voor 't begrip van de manlike gans; en van Spatz komt wel eens (in de litteratuur) Spätzin voor, om 't begrip van de vrouwlike mus te benoemen. Maar we staan dan voor 't taalverschijnsel, dat ‘Motion’ of ‘movering’ heet: van de grondwoorden zijn ter aanduiding van een bepaald seksueel geslacht gemoveerde manlike of vrouwlike woorden {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormd, 1) en we hebben dus in werkelikheid met andere woorden te doen. En dit taalverschijnsel heeft tot enige psychiese oorzaak: inwerking van seksueel begripsgeslacht op taaluiting (woordvorming!); en in talen, die manlik en vrouwlik woordgeslacht onderscheiden, beantwoordt dit dan aan het respektievelike begripsgeslacht. Dat in zulke gevallen de aard van de movering zich richtte naar het grondwoord, d.w.z. dat er een manlik woord voor 't manlike dier ontstond, omdat die Gans een vrouwlik woord is, en omgekeerd een vrouwlik woord voor 't vrouwlike dier, omdat der Spatz een manlik woord is, kan zeker niet bevreemden. En evenmin, dat daarmee onvermijdelik gepaard ging een spesializering van de betekenis van die Gans en der Spatz, die anders de algemene diersoortbegrippen noemden, tot het biezondere vrouwlike (Gans) of manlike (Spatz) dierbegrip. Zo kan dus Gans 't diersoort in 't algemeen en ook 't vrouwlike dier aanduiden en Spatz 't diersoort in 't algemeen en ook 't manlike dier. Vgl. nog: der Löwe en die Löwin, der Wolf en die Wölfin e.a.m. Of ook: de seksueel verschillende begrippen kunnen in enkele gevallen met verschillende, niet door movering ontstane woorden worden benoemd, waarmee dan weer in talen, die manlik en vrouwlik woordgeslacht onderscheiden, beantwoording hiervan aan het respektievelik begripsgeslacht gewoonlik gepaard gaat. Zo onderscheidt men bij der Mensch der Mann en die Frau, bij das Kind der Junge of Knabe (en das Mädchen; maar dit zonder geslachtsbeantwoording), bij das Pferd der Hengst en die Stute, bij das Schwein der Bär en die Bache. 2) Maar in de meeste gevallen bestaat die mogelikheid niet en kan alleen het verschillend seksueel geslacht zonder overeenstemming met het woordgeslacht aangeduid worden, b.v. door te spreken van de mannetjes-arend en de wijfjes-arend 3) of, wetende over welk diersoort men spreekt, eenvoudig door het mannetje en het wijfje, 3) duits: das Männchen en das Weibchen. In een zeer enkel geval, zoals in der Hirschbock en die Hirschkuh, is er door het tweede lid van de samenstelling nog overeenstemming tussen 't seksuele begripsgeslacht en 't woordgeslacht. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier kan nog ten slotte de opmerking worden gemaakt, dat de term ‘gelijkslachtig’ (genus epicoenum) al evenmin in de spraakkunst thuis hoort als 't vroeger gewraakte ‘natuurlik geslacht’ (zie blz. 148 en 151); en wel om overeenkomstige reden. * * * In de derde plaats de talloze begrippen zonder seksueel geslacht: de levenloze dingen. Die laten vanzelf helemaal geen onmiddelike vergelijking met de daarvoor gebruikelike woorden ten opzichte van 't geslacht ervan toe. Hier zou alleen van middelike vergelijking sprake kunnen zijn, b.v. door aan te nemen, dat die begrippen langs metaforiese weg in onze voorstelling met seksueel geslacht zijn bedeeld geworden. Nu is dit inderdaad verondersteld, zoals we later zullen zien, en wel door niemand minder dan Jacob Grimm, die niet alleen 't geslacht van de woorden voor levenloze dingen, maar ook dat van de woorden voor levende wezens (dieren), waarvan de tweeërlei sekse niet door tweeërlei woorden (hetzij suppletiefwoorden of gemoveerde woorden) werd uitgedrukt, op die wijze trachtte te verklaren. Maar waar we in de voorafgaande voorbeelden zagen, hoe weinig invloed het seksuele geslacht van levende wezens (mens en dier) op het woordgeslacht heeft, kunnen we wel a priori aannemen, dat in 't geheel niet bestaand, maar alleen metafories opgevat seksueel geslacht zeker nog veel minder - dus het ‘in 't geheel niet’ dicht nabij komend of mischien wel bereikend - op 't woordgeslacht zal hebben ingewerkt. Intussen, de onhoudbaarheid van de veronderstelling van Jacob Grimm zal, hoop ik, later nog duidelik blijken, bij de uiteenzetting van zijn teorie over het zgn. ontstaan van 't ‘spraakkunstig’ (tegenover ‘natuurlik’)-geslacht en bij de behandeling van de teorie van Karl Brugmann over dat ontstaan. En is dat aangetoond, dan is daarmee tevens bewezen, dat het taalgeslacht van de woorden voor levenloze begrippen het rezultaat is van een zuiver taalproses, 1) waarmee de mogelikheid van enige seksualiteitsinvloed tevens vervalt. Bij voorbaat mag wel worden gezegd, dat ook het taalgeslacht van de benamingen van de meeste levende wezens uit een zuiver taalproses is ontstaan en dat de tegenwoordige indogermaanse {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} talen haast geen andere seksuele geslachtsonderscheiding in taaluiting kennen dan door 't woord zelf, zoals b.v. 't nederlandse man en vrouw, koning en koningin, hengst en merrie, 't engelse man-servant en maid-servant, turkey-cock en turkey-hen in taal beantwoorden aan wezens met resp. manlik en vrouwlik seksueel geslacht. Ditzelfde is ook voor de vroegere perioden van de indogermaanse talen aan te nemen, waarop nog licht zal vallen bij de behandeling van de teorie van Brugmann. Deze vooropstellingen mogen tevens als doel worden aangemerkt, dat door de verdere behandeling van ons onderwerp steeds meer moet worden genaderd. Nog dit: De term ‘spraakkunstig’ of ‘grammaticaal geslacht’, zoals die door Jacob Grimm en tot op de huidige dag algemeen wordt gebruikt als tegenstelling tot ‘natuurlik geslacht’, heeft voor ons, zoals we op blz. 148 hebben duidelik gemaakt, de ruimere betekenis van ‘woordgeslacht.’ Voor 't gemak kan ik er intussen nog gebruik van maken, maar zal 't dan tussen aanhalingstekens doen of er ‘zogenaamd’ (‘zgn.’) aan laten voorafgaan. In 't voorafgaande, waar alleen werd getracht, 't begrip ‘geslacht in taal’ door vergelijking met seksueel geslacht zo duidelik mogelik te doen uitkomen, moest wel het meeste licht vallen op de namen voor levende wezens. In 't volgende, waar zal worden getracht het wezen van ‘geslacht in taal’ in z'n volle omvang te doen begrijpen door de wording ervan na te sporen, zal vooral aandacht worden geschonken aan 't ‘geslacht’ van de woorden voor levenloze dingen (resp. voor levende wezens, waarvan de tweeërlei sekse niet door tweeërlei woorden met korresponderend ‘manlik’ of ‘vrouwlik’ geslacht wordt uitgedrukt). Want juist dat was - voor wie 't als een axioma goldt, dat seksueel begripsgeslacht met woordgeslacht korrespondeerde - het opvallende in de indogermaanse talen, dat deze woorden niet alle neutra zijn, d.w.z. volgens die verkeerde overbrenging van begripsgeslacht op woordgeslacht: geslachtsloos. 1) * * * En hiermee ben ik genaderd tot de vraag: Hoe heeft men zich 't ontstaan, of juister de wording van 't taalgeslacht te denken? Welke teoriën bestonden of bestaan er daaromtrent? Zekerheid omtrent het ontstaan van 't taalgeslacht bestaat er niet en is uit de aard van de zaak ook nooit te verkrijgen. Men kan alleen met behulp van het daartoe vereiste materiaal en met {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassing van de psychologies-philologiese metode voor de verklaring van de wording van 't woordgeslacht een zekere graad van waarschijnlikheid bereiken, die, zolang er geen hogere graad bereikt is, in wetenschappelike zin als waarheid mag gelden, maar waarop bescheidenlik de naam ‘teorie’ of ook wel ‘hypotheze’ toch juister past. En ‘welchen andern prüfstein haben wir für den wert oder unwert einer wissenschaftlichen hypothese, als den grösseren oder geringeren grad, in dem sie durchführbar ist und einzeltatsachen gleichmässig erklärt?’ 1) * * * Strikt genomen zouden er maar twee geleerden te noemen zijn, die als de eersten en voornaamsten hebben getracht het zgn. ontstaan van het ‘geslacht in taal’, of wil men juister: dat van 't zgn. ‘spraakkunstig’ geslacht, wetenschappelik te verklaren. 't Zijn Jacob Grimm en Karl Brugmann. Doch vóór dat hun teoriën worden besproken, is 't wellicht niet ongepast, even stil te staan bij de Nederlander, die in de voorgrimmse tijd van de germaanse philologie een zeer eervolle plaats inneemt, namelik onze amsterdamse schoolmeester 2) Lambert ten Kate Hermansz. († 1731). In het eerste deel van zijn hoofdwerk: Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene deel der Nederduitsche Sprake, in 1723 verschenen, komt o.m. een verhandeling voor, in de vorm van een ‘redewisseling’, over ‘'t Genus of de Geslagten der Substantiva’ (blz. 396/410), waarop een ‘Geslacht-toetse van ruim 750 woorden’ 3) volgt (blz. 411/68). In die samenspraak zegt N. (blz. 396): ‘'t Is lichtelijk te begrijpen waerom of men Vader, waerom Moeder, en wijders alle die van de natuer door de Kunne onderscheiden worden, ook bij de Taelen in Manlijk en Vroulijk verdeelt; maer waerom of alle anderen die buiten dien rang zijn, niet op een Onzijdige manier, naemlijk in 't Genus Neutrum behandelt worden, is mij te duister, en nogtans heeft het zijn oorzaek, en, dat te verwonderlijker is, men vind het bij meest alle Talen van aenzien.’ 4) {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop wordt door L. geantwoord ‘met een gissing’ 1) en wel in dezer voege: De dichters zijn ‘op Verhevene vinding uit’, ‘bestaende grootelijks daer in, dat men aen levenlooze dingen een aerdige en Verbloemde Persoonverbeelding toepast, om alzo onder een schilderagtige gedaente zijn gezeg een luister, kragt, leven, en gevalligheid bij te zetten. Onder deze Persoonverbeeldingen was 't niet even veel aen wien men een Manlijke, of aen wie men een Vroulijke Gadaente toepaste, en schoon de Rede leert, dat uit de Gelijkheid van Eigenschappen, als sterkheid of zwakte of iets diergelijks, dit moest ontleent worden, die Konst nogtans was zo gering niet, dat elk 'er even hebbelijk in zijn kon: dog eindeling moest als een vast gebruik en gewoonte worden de Keuren van die genen, die in deze Vindingen de kroon spanden, en door hun agting anderen dit Voetspoor deden volgen. Op diergelijke manier, agt ik, dat de Geslagtverbeelding tot de Naemwoorden, die uit haer natuer geene Kunne erkennen, overgegaen, en metter tijd een algemeen Taelgebruik geworden zij; 't welk, zo drae 't door lang verloop van Jaren vast gewortelt raekt, als een Onwraekbaer Taeleígen geschat en ingevolgt moet worden, bij aldien men niet zondigen wil tegens den meergemelden Grondslag van De Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken.’ (blz. 397/8). Dus: de dichters zouden bij wijze van ‘Persoonverbeelding’ oftewel ‘Geslagtverbeelding’ veel onseksuele zelfstandige begrippen seksueel hebben onderscheiden; en wat van die in taal geuite seksuele onderscheiding door de beste dichters was ingevoerd en daardoor algemeen bijval vond, werd door 't volk nagepraat en is zo ‘metter tijd een algemeen Taelgebruik geworden’. Dat in verschillende talen dezelfde onseksuele begrippen met verschillend taalgeslacht worden benoemd, wordt zo verklaard, ‘dat die Volkeren, die ten tijde van de Toepassing der Geslagten en Persoonverbeeldingen reeds verdeelt waren, zeer ligtelijk verschilligen weg kunnen ingeslagen hebben.’ (blz. 398). En niet alleen vond er ‘onder een zelfde Volk’ in verloop van jaren vastworteling van taalgebruik plaats, maar ook ontworteling, namelik ‘eenig Verloop van Gebruik’ (blz. 399); en dit ‘is zeker niet te verwonderen’; want ‘wat is 'er tog bestendig onder de Maen?’ vraagt L. met beminnelike naïeveteit. Nu, dat eenmaal de dichters zoveel onseksueels in hun verbeelding zouden geseksualizeerd hebben, b.v. die Haut en der Staub, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} die Freude en der Verdruss is psychologies ondenkbaar, om de eenvoudige reden, dat zoveel levenloze begrippen ‘ondichterlike’ begrippen zijn, als ik 't kortweg zo noemen mag. 1) Maar aangenomen zelfs, dat alle begrippen op z'n tijd als ‘dichterlik’ konden voorkomen, dan zouden er daaronder toch zeker heel wat zijn, die slechts bij hoge uitzondering eens ‘verdichterlikt’ werden. Hoe zou het geslacht van de woorden voor zulke begrippen tot ‘een vast gebruik en gewoonte’ hebben kunnen worden? En dat een volk de personificaties van zijn dichters, zelfs ook maar de meeste, klakkeloos zou hebben nagepraat - wat toch voor de wording van ‘een algemeen Taelgebruik’ noodzakelik zou zijn -, is een opvatting, die wel alleen kon ontstaan in een tijd, waarin geleraard werd, dat de mensen hun dichters moesten napraten; want dat zijn immers de taalkunstenaars en taal is immers kunst! Eerst een halve eeuw later, in 1770, zou de grote Duitser Herder in zijn (door de koninkl. Akademie van Wetenschappen te Berlijn) bekroonde en in 1772 verschenen prijsvraag-beantwoording ‘Über den Ursprung der Sprache’ de fundamentele en bijna geheel modern klinkende uitspraken doen: Sprache ist eine ‘Production menschlicher Seelenkräfte’ 2), en: So ‘gebar sich Sprache mit der ganzen Entwicklung der menschlichen Kräfte.’ 3) Maar, om op Lambert ten Kate terug te komen: het zal, na 't voorafgaande, wel niet al te zeer kunnen verwonderen, dat hij niet afkerig was van de mening, dat de geslachten, van wege ‘de groote Eenstemmigheid van onze Voornaemste Schrijvers’ in 't gebruik daarvan, wel bij ‘besluit’ ‘van een vergaderd Lichaem’ van die schrijvers konden zijn tot stand gekomen. 't Hoofdbezwaar tegen deze opvatting schijnt voor hem alleen te zijn geweest, dat ‘daer uit eerder verdeeltheid als eendragt geboren stond te worden, om dat meest elk [- in “een vergaderd Lichaem, 't welk geen wezendlijk gezag had” -] zo gaerne wil, dat zijn Haentje Koning zij’. - En hiermee kunnen we wel van deze rationalistiese verklaring, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} of om volkomen eerlik te spreken, van deze rationalistiese ‘gissing’ omtrent het ontstaan van het geslacht van woorden, die levenloze dingen noemen, afstappen. De ‘geslacht-toetse’ kan nu vanzelf met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Als ten Kate geen Nederlander was van overigens hele grote verdienste op taalwetenschappelik gebied - beperkter gezegd: op 't gebied van de vergelijkende germaanse philologie -, als hij niet de scherpzinnigste taalman uit de voor-grimmse periods was geweest, dan zou hij hier onvermeld hebben kunnen blijven. Doch nu, ofschoon zijn ‘gissing’ waardeloos is en dan ook geen spoor in de taalwetenschap heeft achtergelaten, was 't mischien niet geheel van belang ontbloot, te laten zien, hoe een van de beste taalmannen vóor Grimm over ‘geslacht in taal’ heeft gedacht. * * * De eerste, die in waarheid heeft getracht het ontstaan van 't zgn. ‘spraakkunstig’ geslacht wetenschappelik te verklaren en die dan ook niet met een ‘gissing’, maar met een teorie voor de dag kwam, is geweest Jacob Grimm, de grondlegger van de germaanse taalwetenschap. In 't 3e deel van zijn Deutsche Grammatik, dat in 1831 verscheen, behandelt hij op een goeie 250 blzz. 't Genus; daaronder zijn een kleine 220 blzz. meer bepaaldelik aan het ‘spraakkunstig’ geslacht - in tegenstelling tot het ‘natuurlik’ geslacht - gewijd. 1) En niet ten onrechte zegt Wilhelm Scherer in zijn biografie van Jacob Grimm (18852, blz. 217), dat ‘die Lehre vom grammatischen Geschlecht für den Höhepunct von Jacob Grimms Buche’ is te beschouwen. Jacob Grimm leefde in de bloeitijd van de duitse Romantiek en zijn gemoed, zijn poëtiese zin en zijn neigingen stempelen hem ten volle tot een ‘Romantiker’ onder de geleerden. Laat me dit vooropzetten. En nu beknopt zijn teorie over 't ontstaan van 't ‘spraakkunstig’ geslacht weergegeven, waarbij, als een axioma voor Grimm, verder zonder vermelding blijft, dat het seksuele begripsgeslacht van enkele levende wezens korresponderend woordgeslacht heeft bewerkt; dit heet dan 't ‘natuurlik’ geslacht. ‘Das natürliche geschlecht,’ zo zegt Grimm op blz. 344, ‘umfasst eine, im vergleich zu den übrigbleibenden, sehr geringe anzahl von wörtern’. En {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} al die andere, of ze levende of levenloze dingen benoemen, vallen onder 't ‘spraakkunstig’ geslacht. Grimm meende nu, dat door de fantazie het natuurlik (d.i. seksueel) geslacht op alle begrippen was overgebracht, die anders niet seksueel worden onderscheiden of waarbij van geen sexus sprake is. ‘Das grammatische genus’, zo staat er op blz. 346, ‘ist demnach eine in der phantasie der menschlichen sprache entsprungene ausdehnung des natürlichen auf alle und jede gegenstände.’ Deze opvatting sluit zich onmiddelik aan bij die van Wilhelm von Humboldt, die 't spraakkunstig geslacht ‘aus dem einbildungsvermögen der sprache erklärt.’ 1) We merken hier al dadelik op, dat Grimm - evenals Wilhelm von Humboldt deed - op bedenkelike wijze aan de taal toeschrijft, wat alleen aan de mens, in 't biezonder aan de menselike ziel, is toebedeeld. 2) Zo en niet anders, heeft hij ook gehandeld met het geslacht: wat alleen aan zekere objekten is te onderscheiden, namelik sexus, heeft hij als een eigenschap van woorden genoemd. 3) Afgezien van enkele woorden, zoals god, duivel, zon, maan, dag, nacht en nog een paar andere, 4) waarvan het geslacht ‘nicht wie das der übrigen wörter [met “grammaticaal” geslacht] nach einer allgemeinen phantasie, sondern nach einer wirklichen personification’ bepaald is, zodat deze ‘zwischen natürlichem und gramma- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} tischem geschlecht gleichsam die mitte halten und streng genommen weder jenem noch diesem zugezählt werden dürfen’ (blz. 348) - afgezien van deze woorden, zouden dus, als daarmee Grimms bedoeling goed wordt weergeven, langs metaforiese weg zijn ontstaan die Maus en der Hecht, ook der Korb en die Bank, die Linde en der Tisch, enz., enz; zelfs ook die Tugend en der Fleiss - maar wat abstracta betreft, met grote restricties, zoals we later zullen opmerken. En in laatste instantie ook das Wiesel, das Brett, das Zeug, das Laster, enz., enz. Grimm poogt van blz. 357/563 een groepering van woorden te geven, die hun geslacht aan de bovengenoemde ‘phantasie der menschlichen sprache’ zouden te danken hebben. Het heeft er voor Grimm alle schijn van, alsof 't masculinum uitdrukt: ‘das frühere, grössere, festere, sprödere, raschere, das thätige, bewegliche, zeugende’, 't femininum: ‘das spatere, kleinere, weichere, stillere, das leidende, empfangende’; 't neutrum ‘das erzeugte, gewirkte, stoffartige, generelle, unentwickelte, collective.’ Maar hij kan niet nalaten, behoedzaamheid in de toepassing van deze ‘grundsatz’ aan te raden; m.a.w. 't klopt niet altijd. Deze kenmerken, die Grimm meent waar te nemen bij 't ‘grammaticale’ geslacht in 't duits, d.w.z. voor Grimm 't germaans, 1) vormen dus volgens hem de grote overeenkomst van dit geslacht met het seksuele geslacht. Maar of die zienswijze met de werkelikheid overeenkomt en psychologies houdbaar is? Zeer zeker niet. En wel 1o niet, omdat - afgezien van het seksueel onbestaanbare ‘onzijdig’ - niet van al de genoemde eigenschappen kan worden gezegd, dat ze op het respektievelike seksuele geslacht passen; zo b.v. heeft toch ‘het vroegere’ zeker wel niets met het manlike en ‘het latere’ niets met het vrouwlike begripsgeslacht gemeen; 't zou zeker een merkwaardige interpretatie worden, als we het grimmse prinsiep gingen toepassen op der Hecht, die Maus en das Wiesel, op der Korb, die Linde en das Brett of op der Fleiss, die Tugend en das Laster, om 't even welke eigenschappen van de bovengenoemde men daartoe meer in 't biezonder zou willen laten dienen; - 2o niet, omdat, al bestond in werkelikheid de door Grimm gevindiceerde over- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomst, er geen analogon voor een dergelijke alomvattende veelvertakte 1) metaforiese zielswerkzaamheid bestaat; 't is inderdaad opvallend, dat Grimm bij zijn kwalieficatie van ‘personification’ in tegenstelling tot ‘allgemeine phantasie’ 2) en bij z'n opsomming van de weinige sporen van personificatie, vergeleken met de ontelbare gevallen van metaforizering 3) (blz. 348), niet de onhoudbaarheid van zijn teorie heeft opgemerkt. Maar, om die teorie nader weer te geven: ‘Das grammatische geschlecht’, zo lezen we op blz. 317, ‘ist eine, aber im frühsten zustande der sprache schon vorgegangene anwendung oder übertragung des natürlichen auf alle und jede nomina’. En deze verklaring geldt niet alleen voor 't ontstaan van manlik en vrouwlik ‘grammaticaal’ geslacht, maar ook voor 't ontstaan van 't onzijdig geslacht. Grimm zegt daaromtrent op blz. 317/8: ‘Es scheint bedenklich, ob man auch schon dem neutrum, das in dem grammatischen genus eine so grosse rollespielt, natürlichen anfang zuschreiben könne, mit andern worten, ob sein ursprung in dem begriff von foetus oder proles lebendiger geschöpfe gesucht und daraus eine übertragung auf andere wörter geleitet werden dürfe? Ich bin dazu geneigt, weil ich mir sonst die entstehung des grammatischen neutrums gar nicht zu erklären weiss, da es schwer zu begreifen wäre, warum man nicht alle jetzt neutrale wörter dem grammatischen masc. oder fem. überwiesen haben sollte (wie in der that auch einige sprachen [b.v. de romaanse] thun), wenn nicht schon ein entwickeltes natürliches neutrum dazu genöthigt hätte.’ Hoe verlegen Grimm met het ‘spraakkunstige’ neutrum 4) zat en hoe zwak zijn verklaring ervoor is, zal zeker wel ieder onbeveroordeelde in 't oog springen. Voor Grimm was in de taal 't manlik geslacht de belangrijkste en oorspronkelikste vorm; daaruit is afgeleid 't vrouwlik {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht; terwijl als een vermenging en verbinding van manlike en vrouwlike vormen 't onzijdig geslacht optreedt. 1) (zie blz. 311). Uit Grimms opvatting van ‘geslacht in taal’ moest wel volgen, dat hij naar de betekenis van de woorden, dus strikt genomen naar de begrippen, m.a.w. eigenlik buiten de taal om ging groeperen - ten minste van ons standpunt kan er dadelik deze krietiek op volgen. Maar Grimm zat zelf soms al met zijn betekenis-groepen verlegen. B.v. op blz. 368v. moet hij al bekennen: ‘Bei den einzelnen bäumen lässt sich der im thierreich deutliche grundsatz nicht geltend machen, dass grösse und stärke für männliches, kleinere gestalt für weibliches genus entscheide; gerade die höchsten und mächtigsten bäume sehen wir feminina. Auch den Griechen und Römern waren die meisten bäume weiblich.’ 2) En nu zocht Grimm de reden daarvoor òf ‘in der beschränkteren lebensthätigkeit der unbeweglichen bäume im gegensatz zu den thieren’ òf - en hier past hij een vroeger door ons nog niet genoemd prinsiep toe - ‘wieder in volksmythen, die zusammenhang der bäume mit geisterhaften weiblichen wesen annahmen. Man erinnere sich der Dryaden, der deutschen holzweibchen und der heiligen frauenbilder aus baumstämmen.’ Nu kan men ten opzichte van dit laatste prinsiep wel met Scherer zeggen, dat de ‘mythologische Vorstellungen.... in ihrem letzten Grunde zusammenfallen mit den Vorstellungen, aus denen die Genusbezeichnung [volgens Grimms opvatting] entsprang’. 3) Maar of we daaruit mogen gevolgtrekken, dat daarom die ‘Vorstellungen’ zelf te identificeren zijn, zal toch wel ontkennend moeten worden beantwoord. Zodat er niets anders overblijft, dan te konstateren, dat Grimm in plaats van zijn metafories prinsiep soms een ander, 't mythologiese, toepast; m.a.w. het eerste prinsiep is niet voldoende ter verklaring van 't ‘grammaticaal’ geslacht. En erger nog: Grimm kon de groepering naar de betekenis van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de zelfstnw. niet eens ten einde brengen, waaruit volgt, dat zijn indelingsprinsiep verkeerd is, waarmee implicite zijn hele teorie buitelt. Hij kon namelik deze indeling volgens de betekenis alleen maar op de concreta toepassen; bij de abstracta - nauwkeuriger gezegd, bij de namen van onstoffelike begrippen - is hij genoodzaakt te erkennen: dierekt de betekenis van de afleidingen, indierekt de kracht van de analogie. Hij zegt zo (op blz. 357): ‘Für das [genus] abstracter wörter mögen gewisse ableitungen besondere dienste leisten, weil dergleichen wörter oft nach der analogie gebildet und vermehrt werden und damit in der ganzen classe dieser formation das geschlecht bestimmt ist.’ Dienovereenkomstig deelt Grimm de abstracta in naar de vorm (vorming) van de zelfstnw. En, merkwaardig: Was bij de concreta ‘im ganzen das genus weit unsicherer, weil die phantasie der sprache fast bloss mit den sachen spielte; hier [bij de abstracta] wird sie 1) schon durch die formen und ableitungen gezügelt und gehalten.’ (blz. 478). En zo kunnen we nu wel met volle overtuiging het oordeel van Delbrück over de teorie van Grimm onderschrijven, namelik ‘dass Grimm zu fassbaren und auch für andere überzeugenden Ergebnissen nicht gelangt ist.’ 2) Ofschoon men zou menen, dat reeds door de belangrijke tegenspraak met zich zelf aan de grimmse teorie geen al te lang leven kon zijn beschoren, toch duurde het nog vrijwat jaren, namelik een goeie halve eeuw, vóordat de eerste krachtige wetenschappelike stoot ertegen zou worden uitgebracht. Deze vrij lange tussentijd kan echter niet al te zeer verwonderen. In de eerste plaats was Jacob Grimm terecht een autoriteit van de eerste rang; en autoriteitsgeloof is zo iets menseliks, dat het ook in wetenschappelike kringen niet onbekend is. En dan ook: dat dichterlik overdragen van seksueel geslacht op alle onseksuele dingen (minus de abstracta!) en dit in taal uiten, en daarbij zo nodig nog wat mythologie te pas gebracht, was een al te verleidelike teorie voor geleerd en ongeleerd. Sedert een jaar of 15 zijn intussen veler ogen open gegaan en is hoe langer hoe meer de mening gaan doordringen, dat de {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} hypotheze van Jacob Grimm over 't ontstaan van 't ‘grammaticaal’ geslacht ‘ein schöner Wahn’ is, zoals meer overigens aantrekkelike hypothezen van dezelfde Grimm, b.v. zijn tierfabel-hypotheze. En nu mag dan de jongste teorie er wat nuchter uit zien, ze zal toch, daarvan houd ik me overtuigd, de poëtiesere grimmse teorie eenmaal geheel verdrongen hebben in de wetenschappelike en daarna ook in de niet-wetenschappelike wereld. * * * In 't jaar 1888 stelde de leipziger professor Karl Brugmann in de Internationale Zeitschrift für allgemeine Sprachwissenschaft, hrg. von F. Techmer, IV (1889) blz. 100/9 zijn teorie over ‘Das Nominalgeschlecht in den indogermanischen Sprachen’ op, een teorie, die zich al sedert 1875 of '76 bij hem had gevormd, zoals hij in 1891 in de 15e bd. van Paul en Braunes Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur op blz. 524 meedeelt. 't Is waar, dat Brugmann meende, door z'n verhandeling slechts de richting te hebben aangeduid, die tot oplossing van het vraagstuk zou voeren, of, zoals hij in de Beiträge 1) 't noemt, dat hij zijn opstel ‘nur erst für den anfang einer discussion ansehe’. Maar dit neemt niet weg, dat, al mag er op de door Brugmann voor 't indogermaans gelegde grondslagen geen gebouw zijn opgetrokken, zoals Grimm dit voor 't duits (resp. germaans 2)) heeft gedaan, ja al moet ‘ein solches Unternehmen.... so gut wie resultatlos verlaufen’, zoals Delbrück meent, 3) - dat het ferment uit zijn eerste verhandeling heeft gewerkt met de kracht van een nieuwe teorie, zodat tegenwoordig bijna algemeen het vraagstuk ‘geslacht in taal’ prinsiepiëel op de wijze van Brugmann wordt beoordeeld en behandeld. In dit opzicht heeft Brugmann nagenoeg bereikt, wat hij zich met het publieceren van zijn artiekel had voorgesteld, t.w. ‘die überzeugung zu schaffen, dass die übliche herleitung des maskul. und femin. grammatischen geschlechts aus dem natürlichen ein unglaubwürdiges axiom ist.’ 4) Zelf heeft hij aan 't slot van z'n opstel ‘Zur Frage der Entsteh- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ung des grammatischen Geschlechts’ in de reeds genoemde Beiträge van Paul en Braune (blz. 523/32) een kleine koncessie aan de oude (grimmse) genusteorie gedaan. En anderen mogen nog iets verder of ook minder ver in dit opzicht gaan. Maar over 't geheel is verwezenlikt, wat in z'n Grundriss der Vergleichenden Grammatik II (1892) op blz. 101 1) in deze woorden is vervat: ‘Die Meinung, der Urmensch habe, mit einem wunderbaren Maass von Einbildungskraft begabt, so ziemlich alles Unbelebte und Unsinnliche nicht nur als Person überhaupt, sondern auch nach einer bestimmten Seite hin sexualisiert angeschaut und daher stamme das ganze Nominalgeschlecht, diese Vorstellung sollte doch heutzutage abgethan sein.’ Dat Brugmanns teorie in de meer genoemde Grundriss van Brugmann en Delbrück is opgenomen, spreekt wel vanzelf; en tegelijk is hiermee opgegeven, dat Delbrück de opvatting van Brugmann over het ontstaan van 't ‘Nominalgeschlecht’ deelt. Hier mag niet onvermeld blijven, dat Victor Michels in Zum Wechsel des Nominalgeschlechts im Deutschen I (1889), ofschoon ‘im Wesentlichen vor dem Erscheinen des Brugmann'schen Aufsatzes [in Techmers Internat. Zs. IV] geschrieben’, ‘das Problem von vornherein in derselben Weise ins Auge fasste’ 2); en dat hij in 1891 uitvoerig op de ‘zuerst von Brugmann ausgesprochene und von [ihm] acceptierte Hypothese’ terugkomt in 't opstel: ‘Zur Beurtheilung von Jacob Grimms Ansicht über das grammatische Geschlecht’ in Germania 36 (1891), blz. 121/36. Verder dient hier te worden genoemd Rudolf Henning, die in z'n verhandeling ‘Über die entwicklung des grammatischen geschlechts’ in Kuhns Zs. (= Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung, begründet von A. Kuhn) 33 (1894), blz. 402/19 een vergelijk tracht te treffen tussen de teorie van Jacob Grimm en die van Brugmann. Het karakter van 't geslacht en z'n ontwikkeling in enkele afrikaanse talen en vooral in de hamitiese en semitiese taalfamielies wordt daarbij nagegaan, en wel met het volgende rezultaat: ‘wie viele fragen ungelöst bleiben mögen, so viel scheint mir klar zu sein, dass wir keinen grund haben, die arischen [= indogermaanse] geschlechter mit anderen augen als die hamitischen und semitischen anzusehen. Darauf hinzudeuten war der zweck dieser zeilen.... Die männlichen wesen sind wohl immer als männlich, die weiblichen als weiblich empfunden, obschon {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dies in der grammatik erst sehr allmählich zum ausdruck kam. Andrerseits aber ist es nicht zu glauben, dass auch alle leblosen nomina von anfang an einem schrankenlosen und doch so inconsequenten personificationstrieb unterlagen. Wohl dachte der mensch der urzeit sinnlicher, und wenn er sinnliche vorgänge in seiner phantasie persönlich belebte, belebte er sie vermuthlich geschlechtlich, das bestätigen sprache und mythologie seit unseren ältesten überlieferungen. Aber schliesslich war eine grenze des zu belebenden vorhanden, welche zu fixiren wir ausser stande sind. Anzunehmen ist wohl, dass auch im Arischen das nominale genus von den natürlichen grundworten aus sich zum theil mittels pronominaler 1) kennzeichen etappenweise weiter verbreitet hat. Und zwar sind innere beziehungen für die auftheilung mindestens ebenso wirksam gewesen als die grammatischen endungen. Einiges davon liesse sich auch jetzt wohl noch nachfinden. Jedenfalls vermag die analogie, an die Brugmann sich hält, den vorgang allein nicht zu erklären.’ (blz. 418/9). Opdat ieder zich enigsins met het bemiddelend standpunt zou bekend kunnen maken, is dit rezultaat in extenso meegedeeld en verwijs ik nog naar het rezumee met daaropvolgende korte krietiek van Kollewijn in dit tijdschrift jg. V (1895) blz. 217/8. Men zal 't opstel-zelf niet zonder nut lezen; maar of de bewijsvoering met z'n omhaal van niet-indogermaanse talen 2) overtuigen zal; en of men de rezultaten niet te vaag zal vinden, om de gewenste opheldering te geven over hetgeen op indogermaans gebied omtrent het ‘grammaticaal’ geslacht en z'n wording valt waar te nemen?..... Eindelik mag hier niet worden verzwegen de kampioen voor de teorie van Jacob Grimm, namelik Gustav Roethe, de wederuitgever van Grimms Deutsche Grammatik. In de voorrede van de 3e bd. van deze herdruk, blz. XXI/XXXI, verdedigt Roethe ‘nicht ohne Geschick und Eifer’ 3) de grimmse teorie tegen Brugmann. En naar aanleiding van Brugmanns {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} wederwoord in de reeds meergenoemde Beiträge van Paul en Braune laat Roethe ‘Noch einmal das indogermanische genus’ in de Anzeiger für deutsches Alterthum und deutsche Litteratur 17 (1891) blz. 181/4 als nadere verdediging van die teorie volgen. Dit mag volstaan ter aanduiding van de plaats, die de teorie van Brugmann in de tegenwoordige wetenschappelike wereld inneemt; terwijl er tevens uit blijken kan, dat de rumor in casa van voor een tiental jaren voor 't minst in geschrifte bedaard is. Wie dan ook tegenwoordig nog betogend in de zin van pleitend voor de teorie van Brugmann optreedt, doet dit tegenover de populaire, nauwliks meer tegenover de wetenschappelike opvatting van ‘geslacht in taal’. In 't volgende zal nu worden getracht, een voorstelling te geven van de teorie van Brugmann, om daarop verder voort te bouwen, zo nodig met hulp van geschriften, die eveneens op die teorie steunen. In historiese tijd zijn op 't hele indogermaans gebied in de gewone (niet dichterlike) taal manlik en vrouwlik als zgn. spraakkunstige geslachten, - dus, al is 't niet uitsluitend, zo toch in de eerste plaats bij substantiva voor levenloze dingen - een nietsbetekenende vorm, die met de begripskategoriën ‘sterker, groter, enz.’ voor 't manlik en ‘zwakker, kleiner, enz.’ voor 't vrouwlik 1) niets te maken heeft. 2) Wilde men werkelik een betekenis, in plaats van een secundaire functie aannemen in uitgangen, dan zou men uit konsekwentie van een ‘dier- of dierlike betekenis’ moeten spreken bij de griekse uitgang -phos in woorden als kólaphos ‘oorvijg’ of krótaphos ‘slaap aan 't hoofd’, omdat -phos min of meer produktief 3) is geworden voor de vorming van diernamen (zoals élaphos ‘hert’, askálaphos ‘een soort van uil’, kóssuphos of kóttuphos ‘merel’); of van een ‘verwantschapsbetekenis’ bij de uitgang -er in bakker, arbeider, baker, akker, snipper, beker, polder, omdat -er min of meer {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} produktief is geweest ter vorming van verwantschapsnamen (vader, moeder, broeder, zuster, zwager; in 't duits nog: Vetter, Schwieger). Natuurlik denkt niemand aan zo'n konsekwentie. Neen, de oerbetekenis van alle suffixen is ons onbekend. Maar de woorden zelf - in hun geheel - hebben een betekenis. En de suffixen in 't indogermaans zijn als taalelement - als ik 't zo noemen mag - tot op de huidige dag van een zeer biezondere belangrijkheid. Zo zijn er, zover kan worden waargenomen, altijd suffixen geweest, die iets van de betekenis van 't hele woord en daarmee tevens natuurlik de taalkundige eigenschappen van 't hele woord - omdat deze meestal in de suffixen alleen waarneembaar vervat zijn - functioneel in zich als iets zelfstandig levends opnamen. Zo betekent tafeltje ‘een kleine tafel’. Het begrip ‘klein’, dus iets van de betekenis van 't hele woord, is functioneel vervat in het suffix -tje, zodat we ook kunnen spreken van een stoeltje voor ‘een kleine stoel’; en tevens heeft stoeltje door z'n suffix presies dezelfde taaleigenschappen als tafeltje (b.v. ze zijn onzijdig en vormen hun meervoud op s.). Welnu, zo zijn er wel steeds woorden geweest, die namen waren van wezens, waarvan 't seksuele geslacht meer of min levendig in 't bewustzijn van 't sprekend indieviedu was. We hoeven maar te noemen man en vrouw. Zo kunnen als dikwels gebruikte woorden worden verondersteld in de oerindogermaanse periode mamā ‘moeder’ of genā ‘vrouw’ (vgl. got. qinô), 1) twee woorden voor begrippen, waarvan 't seksuele geslacht levendig in 't bewustzijn van 't sprekend indieviedu was. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Secundair kan zich nu met de uitgang -ā van deze woorden - en alleen bij indievieduen boven de puberteitsjaren; zie de laatste noot - de functie hebben ontwikkeld, dat ermee seksueel vrouwlike begrippen werden benoemd, omdat die woorden in hun geheel namen van seksueel vrouwlike wezens zijn. Toen kon b.v. van een woord *ekuo(-s) ‘paard’, dat eerst alleen een diersoortnaam was, dus geen seksueel geslacht uitdrukte, naar analogie van mamā en genā, gevormd worden *ekuā voor ‘merrie’. Vergelijk echtgenoot, dat voor ‘man’ en voor ‘vrouw’ kan worden gebruikt, dus geen seksueel geslacht hoeft uit te drukken, en het daarvan gevormde echtgenote voor de ‘vrouw’ alleen. Zo kan er nu een reeks van woorden zijn ontstaan naast een paar al bestaande, waarmee inderdaad door de ontstane functie van 't suffix seksueel vrouwlike begrippen benoemd werden. 't Suffix ā was nu, zoals 't in de taalwetenschap heet, ter vorming van namen van seksueel-vrouwlike begrippen, produktief geworden, evenals - afgezien van de mate van produktieviteit - in 't nederlands de uitgang -tje (-je, -pje) en in 't duits -chen (-lein) produktief is ter vorming van verkleinwoorden. Maar tevens kunnen er al heel wat woorden met dezelfde uitgang hebben bestaan, die geen seksuele begrippen uitdrukken, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} dus b.v. voor levenloze begrippen. Die konden dus niets seksueelvrouwliks uitdrukken, noch in hun geheel, noch - secundair zomin als primair - in de uitgang. Maar die konden toch dezelfde taaleigenschappen hebben als de zoëven genoemde, evengoed als b.v. in 't nederlands (de) vreugde, (de) belofte, en dgl. dezelfde taaleigenschappen (van de Vries en te Winkel, b.v. de genitief enkv. (der) vreugde, belofte, echtgenote!) hebben als 't reeds genoemde (de) echtgenote. 1) En ook kon de uitgang van deze woorden min of meer produktief zijn geworden, nu vanzelf niet om iets seksueels uit te drukken, maar b.v. om onder de levenloze begrippen een zekere kategorie van abstracta te benoemen; laten we b.v. maar eens denken aan 't duitse suffix -ung - al vinden we dit ook niet bij woorden voor seksueel vrouwlike begrippen; dat doet er hier niets toe - en z'n ontzachlike functionele en woordvormende produktieviteit: (die) Erwartung, Hoffnung, Beseligung, Wirkung, Verbreitung, Wallung en honderde zo gevormde verbaalabstracta meer, die nog dageliks kunnen ontstaan, als ze er al niet zijn. Uit het voorafgaande volgt, dat er dus eenmaal 4 groepen van zelfstnw. kunnen hebben bestaan, die dezelfde uitgang en daardoor dezelfde taaleigenschappen hadden; en wel: 1oeen paar woorden, die dat suffix oorspronkelik hadden en seksueel vrouwlike begrippen benoemden; 2oeen groep van woorden, die dat suffix hadden aangenomen, om eveneens seksueel vrouwlike begrippen te benoemen; 2) 3oenkele woorden, die datzelfde suffix oorspronkelik hadden en geen seksueel vrouwlike, maar levenloze begrippen benoemden; 4oeen groep van woorden, die dat suffix hadden aangenomen, om eveneens levenloze begrippen, natuurlik tot dezelfde begripskategorie behorende als de vorige, te benoemen. Als we de scheiding in prototypen en nieuwvormingen verwaarlozen, komen we tot een samenvatting van de beide eerste en van de beide laatste groepen, en kunnen we dus kortweg zeggen, dat er voor twee verschillende kategoriën van begrippen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van presies dezelfde vorming, en daardoor - ten minste in 't algemeen genomen - met presies dezelfde taalkundige eigenschappen bestonden, in casu voor de kategorie van vrouwlike wezens en voor een kategorie van levenloze begrippen. En houden we rekening zowel met de (schriftelike) overlevering op indogermaans gebied als met de nog levende indogermaanse talen, dan kunnen we er nog bijvoegen, dat de tweede groep woorden - in historiese tijd altijd! - heel wat groter is geweest dan de eerste. Dat nu in de spraakkunst al deze woorden vrouwlik zijn genoemd, welke term wel waarschijnlik onder associatieve invloed van de begripsbetekenis van de eerste groep woorden (namelik die voor vrouwlike mensen en dieren) zal zijn ontstaan, kan niet bevreemden. 1) En deze term was niets dan de naam voor een ‘Begleiterscheinung des Nomens’, 2) dus een spraakkunstige term, waarmee zekere taalkundige eigenschappen van die woorden werden samengevat - en niet seksuele eigenschappen van de begrippen, die maar door een (klein) gedeelte van die woorden werden benoemd. Toen nu eenmaal * equā met de betekenis ‘merrie’ in gebruik was, kan licht * equo(-s), dat eerst ‘paard’ betekende, dus de naam voor 't diersoort in 't algemeen was, als tegenstelling tot * equā ter benoeming van 't begrip ‘hengst’ in gebruik zijn gekomen, waarnaast de oude betekenis voor ‘paard in 't algemeen’ niet in onbruik behoeft te zijn geraakt (vgl. lat. equus ‘paard’ en ‘hengst’, equa ‘merrie’) 3). Ook hiervoor zijn er weer analoga in moderne talen te geven. Zo heeft blijkbaar echtgenoot oorspronkelik, evenals dit nog mogelik is, zowel ‘de vrouw’ als ‘de man’ benoemd; maar nadat ‘echtgenote’ voor ‘de vrouw’ was ontstaan, kon - als een secundaire betekenis- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling - in tegenstelling daarmee ‘echtgenoot’ ook alleen ‘de man’ aanduiden, wat inderdaad voorkomt. Ook aan 't duitse Hund en Hündin kan worden herinnerd. Hund, oorspronkelik en nòg de naam van de diersoort, kan, in tegenstelling tot Hündin voor ‘de teef’, ook ‘de reu’ betekenen. 1) Nu kunnen er, evenals equo(s), andere woorden een dergelijke secundaire begripswijziging - met of zonder behoud van de oorspronkelike betekenis - hebben doorgemaakt. En ook kunnen er heel wat woorden zijn geweest en steeds nieuwe zijn ontstaan met dezelfde uitgang als equo(s) 2), om wie weet welke begrippen te benoemen; maar in elk geval woorden, die krachtens hun suffix dezelfde taalkundige eigenschappen hadden als equo(s). Die eigenschappen zijn dan gevoegelik in de spraakkunst samengevat onder de naam van manlik. Of nu door de indiese en griekse grammatici eerst ‘vrouwlik’ en dan ‘manlik’ of omgekeerd eerst ‘manlik’ en daarna ‘vrouwlik’ als techniese term zal zijn gecreëerd, dan wel of beide benamingen tegelijk onder associatieve invloed van de seksuele begripsbetekenis van een groep woorden zijn ontstaan, doet niets terzake - al kan men de laatste veronderstelling voor de waarschijnlikste houden -; genoeg is 't, dat beide termen voor bepaalde ‘Begleitererscheinungen des Nomens’ zijn ingevoerd, dat beide dus niets dan spraakkunstige termen zijn, waarmee zekere taalkundige eigenschappen van de zelfstnw. 3) worden samengevat en niet seksuele eigenschappen van de begrippen. Het mag nu duidelik zijn geworden, dat de betekenis van een woord 4) secundair aan 't suffix van dat woord een functie kan verlenen, waardoor dit suffix produktief wordt, d.w.z. ter vorming van nieuwe woorden dient, die een verwante - onder éen kategorie samen te vatten - betekenis uitdrukken. En die nieuwe woorden zullendan taaleigenschappen bezitten, waardoor ze o.m. hetzelfde ‘woordgeslacht’ hebben als 't woord 4), waarvan de analogiewerking uitging. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo kunnen mettertijd wie weet hoeveel suffixen produktief zijn geworden en wie weet hoeveel woorden taalkundige verschijnselen gemeen hebben gehad, waardoor ze tot éen ‘woordgeslacht’ behoorden, zonder dat de begrippen voor de woorden met die suffixen hoegenaamd enige samenhang hadden met seksueel te onderscheiden levende wezens. Daar dit met de werkelikheid in de indogermaanse talen, van vroeger als van nu, geheel overeenkomt, kan het ‘kunnen’ van zoëven vrij in ‘zijn’ worden veranderd. Als we b.v. tegenwoordig zeggen: In 't duits zijn de woorden op -heit, -keit, -schaft, -ung vrouwlik, dan wil dat zeggen - om maar de voornaamste taalkundige eigenschap te noemen, die ze tot vrouwlike woorden stempelt -: ze kunnen alle het lidwoord die voor zich hebben. Wie, die bij 't horen van die Wahrheit, die Dankbarkeit, die Freundschaft, die Erwartung, of bij welk woord ook met éen van deze uitgangen, de voorstelling van iets seksueel vrouwliks in 't bewustzijn zou kunnen roepen? Noch dierekt - door de begrippen zelf -, noch ook indierekt - associatief door b.v. die Frau - is daarvan sprake. 1) Noemt men in de duitse spraakkunst een woord als Bank of Last vrouwlik, dan bedoelt men daarmee presies hetzelfde als met de woorden op -heit. -keit, enz. van zoëven. Ook Linde, Eiche, Tanne, e. dgl. heten in de spraakkunst om dezelfde reden vrouwlik. En presies om dezelfde reden heten in de grammatica vrouwlik: Frau, Tochter, Mutter, Stute, Kuh, e. dgl. Want werden deze laatste woorden om een andere reden, en wel om 't seksuele begrip ‘vrouwlik’ genoemd, dan zouden Fräulein, Töchterchen, Weib, Mädchen, Kühlein, e. dgl. ook ‘vrouwlik’ in de spraakkunst moeten heten. En dat is toch in geen enkele grammatica het geval, al had ze ook de verstoktste aanhanger van de teorie van Grimm geschreven. Grimm deed 't trouwens zelf niet. * * * Maar, zou men kunnen vragen, is 't dan werkelik ondenkbaar, dat er voor 't minst enkele begrippen van levenloze dingen zijn gepersonificeerd, wat meer zegt, zijn geseksualizeerd? In de eerste plaats is daarop te antwoorden, dat tussen personificeren en seksualizeren een grote afstand kan liggen en ook meestal ligt. Als b.v. een kind een stoel of tafelpoot, waaraan {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zich stoot, personificeert, dan is daarmee nog niet gezegd, dat het seksualizeert. 1) En dan, zeker er werden en worden bij gelegenheid wel levenloze dingen gepersonificeerd, zelfs geseksualizeerd. Maar: de seksualizering, zoals we die in de mythologie en in de kunst kennen, is mischien altijd, zeker bijna altijd op 't taalkundig geslacht van 't woord terug te brengen en niet omgekeerd; d.w.z. de woorden voor die begrippen waren er al, ze hadden dezelfde taalkundige geslachtseigenschappen als prototype woorden voor seksueel duidelik onderscheidbare begrippen, en onder associatieve invloed van de begrippen, die deze prototype woorden uitdrukten, werden nu ook - dus in overeenstemming met het taalgeslacht van de woorden - de begrippen in kunst en mythe geseksualizeerd. (Vgl. het geval, op blz. 180/1 genoemd.). Zo is Selene ‘de maan’ in de griekse mythologie een vrouw, bij de Romeinen Luna evenzo: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de woorden selene en luna zijn grammaticaal vrouwlik. Maar bij de Germanen is (der) Mond een man, de man of broeder van (die) Sonne als vrouw of zuster, waartegenover bij de Grieken Helios ‘de zon’ als man werd voorgesteld, evenals bij de Romeinen Sol: de beide laatste woorden hebben manlik taalgeslacht. Elke poging, de disharmonie in die seksualizatie uit werkelik seksuele - of uit de door Grimm genoemde (zie blz. 165 hiervóor) - eigenschappen van ‘de zon’ en ‘de maan’ te verklaren, zal toch wel schipbreuk moeten lijden. Was er harmonie in de zo juist genoemde voorstellingen, dan zou een verklaring ten minste niet reeds a priori onmogelik hoeven te zijn, wat bij de bestaande disharmonie toch 't geval is. Een verklaring daarentegen, waarbij 't taalkundig geslacht als 't prius wordt aangenomen, maakt het verschijnsel volkomen duidelik. Evenzo is zeker Hupnos ‘de slaap’ bij de Grieken als man voorgesteld - de slaap is de broeder van de dood - door de woordvorm, in overeenstemming met b.v. Theos ‘god’, waarvan 't begrip seksueel manlik was. Op die manier werd blijkbaar meestal, zo niet steeds geseksualizeerd bij personificaties en zo gebeurt 't nog - of wellicht juister: want zo gebeurt 't nog. Zo was bij de Ouden Eros of Amor of Cupido een jongeling of knaap, daarentegen in 't duits heet 't al in de middeleeuwen ‘Frau’ Minne en die Liebe is nog ‘eine Königin’ - alles in overeenstemming met het grammaticaal geslacht van de woorden. Goethe noemt die Phantasie ‘meine Göttin’; waarom niet b.v. ‘einen blühenden Jüngling’, als 't niet onder de middelike invloed van 't woordgeslacht was? 1) En waarom wordt engel (vgl. der Engel) nog altijd als een manlik wezen voorgesteld? 2) Denk ook eens aan de vrouwlike beelden voor de ‘vrouwlike’ woorden: justitia, musica, fortuna, enz. Alleen uit kunsttradietie is 't te verklaren, dat die begrippen nog gereld als vrouwen in beeld worden gebracht, ofschoon we spreken van het recht, das Recht, das Glück. En ook aan Vater Rhein en aan de Donauweibchen kan wellicht in dit verband worden herinnerd (vgl. der Rhein, die Donau). Zo las ik eens in een wetenschappelik werkje van een jonge man, die blijkbaar een verheven gestemd ogenblik had: ‘Hier zagt nicht nur die Empfindung, nein auch ihr Bruder, der keckere Verstand, bleibt wenige Schritte weiter ratlos stehen.’ Waarom 't vroegere anders voorgesteld als 't nu nog dageliks {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeuren kan en gebeurt? De schrijver van 't eind van de 19e eeuw heeft toch waarlik niet die Empfindung naast der Verstand in 't duits ingevoerd? Neen, die woorden waren er al en onwillekeurig was voor hem, toen hij die begrippen door z'n fantazie personificeerde en ze als ‘Geschwister’ zich voorstelde, die Empfindung = ‘die Schwester’ en der Verstand = ‘der Bruder.’ 1) En als daarbij nog aan de voor alle tijden en volkeren onomstotelike waarheid wordt herinnerd, dat kunstuiting niet maar zonder meer te identieficeren is met taaluiting, of wel kunstuiting in taal met algemene taaluiting, dat 't eerste altijd iets heel biezonders is tegenover de algemeenheid van 't laatste, dan zal de inwerking van kunstuiting op taaluiting zeker wel - zo er al sprake van kan zijn - als uiterst gering moeten worden gedacht; zodat er ook in dit opzicht niet te denken valt aan een algemene seksualizering van die levenloze dingen, die in een of andere indogermaanse taal met woorden worden benoemd, waarvoor de spraakkunst manlik of vrouwlik geslacht boekstaaft. 2) Dus zo hebben we in 't ontstaan van de grote groepen van ‘manlike’ en ‘vrouwlike’ zelfstnw. wel niets anders te zien als een zuiver psychies-mechanies taalproses (analogiewerking), waarbij alleen voor een zeer gering aantal woorden enig verband met seksueel te onderscheiden begrippen niet onmogelik is; - in tegenstelling met de voorstelling van Jacob Grimm, die 't hele germaanse (en indogermaanse) mensdom oorspronkelik voor zo iets als dichters-in-taal hield. Op deze grimmse poëtiese tijd {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} past Michels wel met recht de woorden van Leonore von Este in Goethes Tasso toe: ‘Die schöne Zeit, sie war so wenig als sie ist.’ 1) * * * De hoofdzaak ter kenschetsing van hetgeen onder ‘geslacht in taal’ wel moet worden verstaan, is hiermee afgedaan. Maar overbodig zal 't daarom niet zijn, ook iets te zeggen over het ontstaan van 't onzijdig woordgeslacht, waardoor het wezen van dit taalgeslacht evenzeer zal worden opgehelderd als 't geval was bij het manlik en vrouwlik taalgeslacht, toen de wording daarvan werd behandeld. A priori kunnen we nu wel veronderstellen, dat dit geslacht evenzeer op psychies-mechaniese wijze zal zijn ontstaan; maar nu natuurlik zonder enige de minste samenhang met de seksuele geslachtsonderscheiding, waarmee echter oorspronkelik enig verband met andere betekenis-kategoriën niet hoeft te zijn buitengesloten. En inderdaad heeft Joh. Schmidt in Die Pluralbildungen der indogermanischen Neutra (1889) zulk ontstaan zeer waarschijnlik gemaakt. Met een eenvoudig in schema behandeld voorbeeld, ontleend aan Der Formenbau des französischen Nomens van Gustav Körting (1898), hoop ik dit proses voldoende te kunnen verduideliken. 2) De latijnse stam jugo ‘juk’ (een o-stam) verboog oorspronkelik wel, zoals alle manlike zelfstnw. van die vorm: 3) enkv. 1 *jugus, 2 jugi, 3 jugo, 4 jugum. mv. 1 *jugi, 2 jugorum, 3 jugis, 4 *jugos. De accus. enkv. drong in de nomin., mischien omdat de acc. meer gebruikt werd dan de nom., mischien ook naar analogie van de oorspronkelike verbuiging van een s-stam als corpus, dat in de nom. en ook in de acc. *corpus luidde, dit laatste om de onmogelikheid van corpus + (accusatief-) m. 4) Zodat nu 't enkv. van de stam jugo luidde: 1 jugum, 2 jugi, 3 jugo, 4 jugum. Een dergelijke gelijkwording van de nom. enk. aan de acc. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden we op pronominaal gebied in 't middeleeuws middelduits, waar in 't vrouwlik enkv. 1 die, 2, 3 der, 4 die al voorkomt in plaats van 1 diu, enz.; in 't nieuwhoogduits bestaat uitsluitend die voor nom. en acc. enkv. vrouwlik, zoals bekend. 't Zelfde geldt van 't bijvoeglnw. Ook in 't brabants dialekt kan men horen, niet alleen den aannemer is er geweest, maar ook den dokter is er geweest. In 't eerste geval zou n ter vermijding van hiaat kunnen worden verklaard, maar niet in 't tweede voorbeeld, waar wellicht de n naar analogie van de hiaat-n uit 't eerste voorbeeld (en dgl. m.) in de nom. is gedrongen. Maar om tot jugo terug te keren: Wellicht bestond er naast deze stam een vrouwl. ā-stam, dus *juga, als collectiefbegrip; 1) dit werd dan in 't enkv. verbogen: 1 juga, 2 *jugae, 3 *jugae, 4 *jugam. Dit laatste paradigma werd syntakties met een enkelvoudig werkwoord gekonstrueerd, zoals b.v. ndl. het volk is opgestaan, het vee loopt in de wei, het geboomte staat in volle bloei en had daardoor - en gesteund door de (al is 't ook niet in elk opzicht overeenstemmende) betekenis - grammaticale verwantschap met het ontstane paradigma jugum, enz., waarin de nom. gelijk was geworden aan de acc. Die gelijkwording van nom. en acc., maar hier (wellicht weer onder andere wijzigende, resp. beschermende paradigma-invloeden) acc. gelijk aan nom. 2), had nu ook licht in 't paradigma juga plaats, zodat ontstond 1 juga, 2 *jugae, 3 *jugae, 4 juga. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} En van de andere kant kon nu wegens de ‘meervoudige’ betekenis van dit paradigma licht in de beide andere naamvallen aansluiting aan 't meervoud van jugum plaats vinden, waardoor ontstond: 1 juga, 2 jugorum, 3 jugis, 4 juga. Zodat nu het volledige paradigma was geworden: enkv. 1 jugum, 2 jugi, 3 jugo, 4 jugum, meerv. 1 juga, 2 jugorum, 3 jugis, 4 juga, dat inderdaad in 't overgeleverde latijn zo voorkomt en in de spraakkunst neutrum heet. Dit is dus, zoals men ziet, een proses, dat heeft plaats gehad op 't gebied van 't numerus ('t getal) en niet eens op 't gebied van 't genus, laat staan, dat een seksueel begripsgeslacht er mee kon worden in verband gebracht. Dat nu, na 't ontstaan van enkele neutra op de hier ontwikkelde wijze, de analogie - dit psychies-mechaniese proses - een grote rol begon te spelen, hetzij alleen door de woordvorm, hetzij in verband met bepaalde betekenis-kategoriën, is zeker geen te gewaagde veronderstelling. Denken we maar eens aan de konstante ‘onzijdigheid’ van de zelfstnw. met de zgn. verkleiningsuitgang in 't nederlands en 't duits. Ten gevolge van een numerus-proses is - en dit mag de mogelikheid van dergelijke taalprosessen nader illustreren - in 't duits die Thräne ontstaan, dat in 't middelhoogd. nog der trahen, der trân (waarmee de nieuwhoogd. vorm der Thran zou overeenkomen heette. Door de betekenis moest wel veelvuldig worden gebruik het meervoud die trahene, die trehene, die trêne (nieuwhoogd. vorm die Thräne). De enkelv. woordvorm kon in vergetelheid geraken door 't zeldzame gebruik ervan, en er ontstond daardoor een zekere syntaktiese onzekerheid of verwardheid, als men nu toch het enkv. begrip wou uitdrukken; dan gebruikte men namelik nu ook het eigenlik meervoudige die Thräne. (vgl. Weihnachten sind en Weihnachten ist schön gewesen: in beide konstrukties hetzelfde Weihnachten!). Maar toen naast: Die Thräne laufen herunter ook Die Thräne läuft herunter gebruikt kon worden, werd blijkbaar na enige tijd die Thräne als vrouwl. enkv. gevoeld wegens het lidwoord en naar analogie van de vele zo gevormde woorden (op -e) en moest daaruit wel volgen het ontstaan van de nieuwe meervoudsvorm: die Thränen. 1) En hiermee genoeg over ontstaan en wezen ook van 't onzijdige {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} woordgeslacht. 1) Aan enig verband met seksueel begripsgeslacht is daarbij in geen geval te denken en is ook, blijkens de ‘sprekende’ term zelf, nooit gedacht. Als de andere termen (manlik, vrouwlik en ook geslacht zelf) in even goede zin ‘sprekende’ termen waren, dan zouden ze zeker taalwetenschappelik niet zo'n sta-in-de-weg geweest zijn en in zo vele spraakkunsten en bij het onderwijs nog zijn. * * * Ook bij de uiteenzetting over het ontstaan van 't onzijdig geslacht kon, zoals we zagen, de betekenis niet geheel buiten beschouwing blijven. Maar de inwerking ervan was toch slechts een middelike en de hoofdfaktor in die ontwikkeling was duidelik de vorm. Bovendien was 't de betekenis-kategorie ‘veelvoud’ (meestal met de grammaticale kategorie ‘meervoud’ korresponderend) en geensins een seksuele betekenis, die in aanmerking kwam. Iets dergelijks was bij 't verloop van der Trahen tot die Thräne waar te nemen. En zo kan in meer gevallen een of andere betekenis-kategorie blijkbaar ingewerkt hebben op 't ontstaan, of liever op 't verloop van de woordgeslachten, zoals ons die in historiese tijd, dus ook tegenwoordig, bekend zijn. Een paar voorbeelden mogen hier volgen. In 't frans is été manlik; maar 't latijnse aestatem 2), waaruit été is ontstaan, was vrouwlik. In 't algemeen zijn de woorden van gelijke vorming als aestatem (zoals veritatem e.a.) ook in 't frans vrouwlik gebleven. Dat été daarop een uitzondering vormt, is wel niet anders denkbaar dan door de invloed van de nauwe verwantschap van z'n betekenis met die van de manlike woorden printemps en hiver (en automne?). Zei men b.v. Le dernier printemps a été beau, dan kan licht daarop zijn gevolgd: Et le dernier été aussi, of: Et l'été a été beau aussi, i. pl. v. la en belle. 3) Zuiver taalkundig, dus als een abstractie, los van de menseziel, is taalwording onmogelik. Hieraan dient men steeds indachtig te {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, ook al blijft kortheidshalve gewoonlik de psychologiese faktor in taalwording ongenoemd. Daarom heb ik hier een interpretatie gegeven van een taalkundige formulering als b.v. ‘été, féminin en latin, devient masculin d'après printemps, hiver.’ (Vgl. Arsène Darmesteter, Cours de Grammaire historique de la langue française, Deuxième Partie, 1894, blz. 56). Bij Thräne (blz. 184) deed ik al iets dergelijks. Zonder meer of min veelvuldig gebruik van de prototypen in werkelike taaluiting (dus in syntaksiaal verband), m.a.w. alleen door begripsverwantschap, zijn analogievormingen toch wel niet denkbaar. 1) In 't nederlands kennen we de diernamen de schildpad, de hermelijn, de bever; maar daarnaast de stofnamen: het schildpad, het hermelijn, het bever, wat zeker niet uit de vorm van die woorden is te verklaren, want die is in beide gevallen gelijk. 't Ligt voor de hand, dat begripsverwantschap met het hout, het goud, het ijzer van invloed bij 't ontstaan van 't onzijdig geslacht moet zijn geweest (resp. nog is). Zo ook kan worden herinnerd aan de stofnamen: het diamant, het doek, het draad, het hoorn, (of horen), het kurk naast de voorwerpsnamen: de diamant, de doek, de draad, de horen (of hoorn), de kurk (vgl. de stok, de das, de jas, de hoed, de naald, enz.) 2). En zo zouden er meer voorbeelden uit de indogermaanse talen zijn te noemen. Maar, al kan voor 't geslacht van enkele woorden of woordgroepen een of andere betekenis-kategorie - hetzij dan ‘seksueel geslacht’, hetzij ‘het kleine’ of ‘de jaargetijden’, of welke kategorie ook - van middelike invloed zijn geweest, eventueel nog zijn, tegenover de vèroverwegende invloed van de vorm (= vorming) op wording en verloop van 't taalgeslacht komt dat niet zeer in aanmerking. Wat duidelik is waar te nemen in samenstellingen als die {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaisereiche evengoed als die Eiche (niettegenstaande der Kaiser), der Birnbaum evengoed als der Apfelbaum (niettegenstaande die Birne) is prinsiepiëel van toepassing op suffixen. En daarom heet 't ook die Eiche, die Linde, die Birne, die Woche, die Liebe, alles omdat die woorden op e uitgaan. Om dezelfde reden, dus om de vorm, zijn als regel de latijnse neutra in 't frans manlik, als ze in de enkelvoudige vorm tot franse woorden zijn geworden, en vrouwlik, als ze in de meervoudige vorm die overgang hebben doorgemaakt. 1) En zo kan in 't algemeen van 't frans worden gezegd, dat 't als regel ‘ganz mechanisch’ naar de vorm twee soorten van zelfstnw. onderscheidt: ‘Substantiva auf -e, welche den Artikel la, bezw. die Adjectivform auf -e zu sich nehmen, und Substantiva irgend welcher anderen Endung, welche mit dem Artikel le und mit der nicht auf -e ausgehenden Adjectivform sich verbinden’. 2) Daarom is poudre en cendre, ofschoon de korresponderende woorden in 't latijn manlik waren (: pulvis acc. pulverem en cinis acc. cinerem), evengoed vrouwlik als rose en table, die hun geslacht van uit 't latijn hebben behouden. * * * Zo zijn dan nu op 't gebied van 't geslacht in taal bij de uiteenzetting van de teorie van Brugmann, met behulp ervan en erop voortbouwende, enkele gevallen verklaard. En met die teorie is de verklaring van nog heel wat meer gevallen gegeven, terwijl ze de ideële mogelikheid voor verklaring ook van tot nu toe onverklaarbare gevallen biedt. Dit laatste moet voor ieder duidelik zijn, die overtuigd is van de prinsiepiële juistheid van genoemde teorie. En als er nu in moderne indogermaanse talen, waarin taalkundige geslachtsonderscheiding duidelik bij 't zelfstnw. waar te nemen is, geen regels voor 't geslacht van heel wat woorden zijn te vinden of als er uitzonderingen moeten worden gekonstateerd, dan kan in 't gunstigste geval de geschiedenis van die woorden eerst de vereiste opheldering geven over hun vorm (resp. vorming), omdat er door de tijd heel wat suffixen - hoofdzakelik onder invloed van klemtoon - òf met andere tot éenzelfde suffix geworden òf geheel verdwenen zijn. En wanneer ook na 't raadplegen van de taalgeschiedenis 't geslacht van vrij wat woorden nog onverklaarbaar {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} is, zo is dit nog geen reden om in een hypotheze heil te zoeken, die ‘auch nicht den Schatten einer Möglichkeit’ 1) ter verklaring biedt. Met de prinsiepiële onhoudbaarheid van zo'n hypotheze vervalt ook z'n waarde voor de metode van onderzoek. Metodiese onderzoekingswaarde van een hypotheze of teorie heeft tot voorwaarde prinsiepiële juistheid: beide hoedanigheden zijn onafscheidelik met elkaar verbonden. Eerst waar men zich overtuigd mag houden van de prinsiepiële juistheid van een hypotheze - wat weer afhankelik is van de omvang en diepte van kennis -, kan de hoop worden gekoesterd, dat een ‘ignoramus’ van de vorsers niet tevens een ‘ignorabimus’ zal zijn. 't Spreekt vanzelf, dat ‘het ontstaan van 't woordgeslacht’ in de striktste zin van 't woord evenmin kan worden verklaard als ‘het ontstaan van taal’: de oorsprong der dingen is niet te verklaren. En zodra er in de taalwetenschap met behulp van de psychologie iets te verklaren valt, gelden de woorden van Wundt (Völkerpsychologie I 2, blz. 584): ‘die Voraussetzung eines Zustandes, in welchem der Mensch nicht nur der Sprache, sondern, was damit notwendig gegeben wäre, auch aller der Eigenschaften entbehrt hätte, aus denen sie hervorgehen musste, eine solche Voraussetzung ist für sie [: die Psychologie] eine leere Fiction, mit der sich nichts anfangen lässt, well sie [: die Voraussetzung] die Bedingungen beseitigt, mittelst deren die Existenz der Sprache überhaupt zu begreifen ist. Kann die Sprachpsychologie nur innerhalb der Sprache ihren Standort wählen, indem sie die thatsächlichen Entwicklungsformen derselben psychologisch zu analysiren und zu interpretiren sucht, so gibt es aber für sie ein besonderes, von dieser Untersuchung abzuscheidendes Ursprungsproblem überhaupt nicht.’ Er is dan ook alleen getracht, uit het voorhanden taalmateriaal - of uit zulk materiaal, dat door wetenschappelike reconstructie als eenmaal bestaan hebbend kon worden aangenomen - met behulp van de psychologiese metode de faktoren voor geslachtswording in taal op te sporen. Daarvoor was 't nodig als axioma aan te nemen - zolang de taalverschijnselen daarmee niet in tegenspraak kwamen; en dit gebeurde inderdaad niet -, dat in 't algemeen de psychiese faktoren, die nu werken of werken kunnen, ook vroeger hebben kunnen werken: alleen de biezondere uitingen in taal zijn naar tijd en volk verschillend. Maar van 't bekende, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is van 't tegenwoordig waarneembare, moest worden uitgegaan. En evengoed als we zagen, dat er tegenwoordig in taal geen geslachtsonderscheiding hoeft te bestaan bij de zelfstnw. ('t engels!), kan dit worden aangenomen voor een vroegere tijd; en het taalmateriaal scheen zelfs die veronderstelling noodzakelik te maken. M.a.w. ‘geslacht in taal’ is een secundaire, geen primaire, dus geen inherente eigenschap van taal. Maar waar ‘geslacht in taal’ eenmaal was waar te nemen, daar moesten de psychiese faktoren voor de wording ervan worden opgespoord. Die faktoren werken blindelings en over 't geheel onbewust - dit laatste in de alledaagse betekenis van 't woord te nemen -. Alleen wanneer 't taalgevoel reageert tegen ongewone taaluiting of bij zgn. onzekerheden in taaluiting en bij 't ontstaan van nieuw taalmateriaal kan het onbewuste min of meer bewust worden - wat vanzelf niet in de betekenis van taalwetenschappelik bewust is op te vatten. En juist uit zulke gevallen, waarin dus de ziel als 't ware in beroering, in actie komt, zijn de psychiese faktoren te putten. Maar afgezien van zulke gevallen, neemt elk mensegeslacht het taalmateriaal van een vroeger geslacht over, zonder dat daarbij de psychiese faktoren in actie komen, die eenmaal bij 't ontstaan ervan gewerkt hebben: dus geheel op psychophysies-mechaniese wijze. 't Oerindogermaanse kind kreeg evengoed het toen voorhanden taalmateriaal kant en klaar van zijn ouders en omgeving als het tegenwoordige. Er is alleen rekening te houden met de feitelike taaltoestand: waar geen ‘geslacht in taal’ bestaat, kan 't ook niet worden verklaard; alleen eventueel voor z'n verdwijning kan men trachten een verklaring te geven. En dit laatste gebeurt dan ook inderdaad evengoed als voor 't verschijnen ervan. Om aan te tonen, dat de muren, die op de jongste hypotheze zijn opgetrokken, steviger psychiese grondslagen hebben als die van 't geslachtspaleis van Jacob Grimm, is in het voorafgaande het oogmerk steeds hoofdzakelik op prinsiepiële uiteenzettingen gericht geweest, zowel bij de behandeling van wat onder ‘geslacht in taal’ is te verstaan als bij de verklaring van de wording ervan - resp. z'n verdwijning (zoals 't latijnse neutrum) -. 1) Voor- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden in 't biezonder kan ieder naar believen en uit elke hem bekende indogermaanse taal en taalperiode vermeerderen; evenzo groepen van voorbeelden, die biezondere gevallen in 't grote geheel vormen. En staat men dan - door de duisternis, waarin de geschiedenis van 't woord, resp. van de wording en verwording van 't suffix is gehuld, of ook wegens het weinige taalmateriaal - niet zelden voor een non liquet, zo kan de aanhanger van de nieuwste teorie zich al dadelik daarmee troosten, dat ook Jacob Grimm niet alles in biezonderheden kon verklaren. Bovendien kan hij uit inzicht overtuigd zijn en blijven, dat de prinsiepiële juistheid van deze teorie door die onvolkomenheden in de historiese taalkennis volstrekt niet wordt aangetast. ‘Nog viel bleibt ruhigem Fleisse zu thun und manches Wirrsal zu klären. Aber hoffen dürfen wir, dass sich die heutige Forschung in richtigen Bahnen bewegt’, schreef Michels een tiental jaren geleden (in Germania 36, blz. 135). Op de laatste passus in die uitspraak komt 't aan. En daar de toen geuite hoop tot nu toe niet teleurgesteld is, mogen de ‘richtigen Bahnen’ tegenwoordig aan de taalman, ook al is hij geen taalvorser, niet meer geheel vreemd zijn. Als dit artiekel deze en gene belangstellende baanwijs mocht hebben gemaakt, zou 't doel ervan bereikt zijn. J.G. Talen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche letterkunde op het examen voor hoofdonderwijzer. III. Ten slotte willen we nog een oogenblik stilstaan bij de keuze der gelezen werken. In zekeren zin wordt deze keuze, al is het dan in vage woorden, bepaald door het program-artikel, waar het spreekt van de voornaamste voortbrengselen, vooral van den lateren tijd. Verschil van meening over deze tijdsbepaling schijnt niet te heerschen, daar de lectuur der candidaten zich in den regel bepaalt tot de drie laatste eeuwen. Zoolang de examenvakken niet in twee groepen met afzonderlijk examen gesplitst en de meeste examinandi van afdoende hulp bij hunne letterkundige studie verstoken zijn, durven we niet aandringen op eenige kennis van het Middelnederlandsch, hoe gewenscht we deze ook zouden achten als noodzakelijke aanvulling van de studie der vaderlandsche geschiedenis in de Middeleeuwen, als uitstekend middel om den candidaat-hoofdonderwijzer eenig denkbeeld te geven van de historische ontwikkeling onzer taal en als inleiding tot de studie van den nieuweren tijd. De lectuur van de schrijvers der 17de eeuw bepaalde zich gewoonlijk tot Hooft: Granida en de Warenar; Huygens: de Zeestraet, Batave Tempe, hoogst zelden Oogentroost en Vondel: de Gysbrecht, Lucifer, Palamedes. Leeuwendaelers en een enkel hekeldicht: Harpoen en Roskam. Und der vierte im Bunde: Cats? Cats lezen de heeren niet meer, dank zij eensdeels het schelden en schetteren van Busken Huet en het verdraaien van citaten van Jonckbloet, anderdeels de nieuwe begrippen over litteraire kunst, die sedert 1880, zoo niet de harten dan toch de hoofden van het jongere geslacht van streek brengen. Litteraire kunst lost zich op in ‘mooi-zeggen’ en ‘intense gevoel’, al verstaat men onder het eerste vaak weinig meer dan inhoud-loozen klinkklank en onder het laatste dikwijls niets anders dan de rillingen, welke een bezoek aan de ‘Chamber of Horrors’ veroorzaakt. Noch {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} het een, noch het ander treft men bij Cats aan; de historische waarde vooral die zijne werken bezitten geeft ze hunne letterkundige beteekenis, en wat de zoo gevierde schilders dier eeuw: Jan Steen, Terniers, Ostade enz. met het penseel deden, deed hij met de pen; geen dichter van dezen tijd geeft ons zulk een uitvoerig en getrouw beeld weer van het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorvaderen. Daarenboven is de poëzie van Cats gemakkelijk te vatten; Hooft moge zangeriger, Huygens dieper zijn, hun taal en zinsbouw eischen voorbereiding; de dictie van Cats vergt niet zooveel inspanning als die van den Drost en Constanter, wier poëzie voor den oningewijde vol voetangels en klemmen is gelijk velen candi-daten wel gebleken zal zijn op het examen. De lyrische poëzie dezer eeuw komt heelemaal niet tot haar recht. Dit is te meer te betreuren, omdat deze soort in het algemeen niet zoo lastig te verstaan is als de andere genres, en zich daarenboven in zangerigheid van toon en natuurlijkheid van gevoel dichter aansluit bij de kunstprodukten van de beste schrijvers der 19de eeuw, voornamelijk van de auteurs nà 1880, die allen met Hooft en zijne evenknieën in de lyriek dwepen. Marnix' Psalmen, Bredero's Liedtboek, Starter's Friesche Lusthof en Vondel's Lyrische gedichten staan als kunstuitingen hooger dan hunne andere werken, (behoudens een enkele uitzondering), geven den beoefenaar onzer letteren eene betere opinie van de hoogte, waarop onze kunst van ‘mooi-zeggen’ in de 17de eeuw stond en doen hem duidelijk de onjuistheid van veler bewering inzien, dat de ‘taalmuziek’ in onze letterkunde van nà 1880 zou dateeren. De uitgave van Dr. Sabbe in de Pantheon-collectie heeft thans Joan Luyken's Duytse Lier voor geringen prijs onder het bereik van elken vriend onzer letteren gebracht; we bevelen den onderwijzers de kennismaking met dit werkje aan; ze zullen zien, dat de lyrische gedichten van dezen piëtist iets beters verdienen dan de verwaarloozing, waartoe totale onbekendheid ze in de onderwijzerswereld doemt. Niemand zal bij het nagaan van de gelezen werken willen beweren, dat de woorden: ‘voornaamste voortbrengselen’ te ruim door de candidaten worden opgevat; men kan het moeielijk met minder doen, vooral wanneer we hierbij niet vergeten, dat elk werk, als geheel op zich zelf staande, gelezen wordt. De heeren missen een globaal overzicht van het tijdvak dat ze bestudeeren en zijne in het oog vallende letterkundige verschijnselen, en krijgen dus ook geen totaal-indruk. Het is dan ook niet te verwonderen, dat velen in de meening verkeeren, dat er in onze ‘gouden eeuw’ geen ander proza geschreven is dan de Historiën van Hooft - in 't algemeen te zware kost voor hen - en dat zij van Schelmenromans, Arcadia's en de biografieën van G. Brandt nooit gehoord {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, evenmin als van de gevoelvolle gedichten van Camphuysen en de pittige poëzie van Revius. De 18de eeuw, die op letterkundig zoowel als op elk ander gebied, verre achterstaat bij haar voorgangster, wordt hierom zeker door de candidaten zeer stiefmoederlijk bedacht; kunne kennis gaat niet veel verder dan de namen van een paar auteurs en de titels van enkele werken. Van Poot kent men gewoonlijk slechts Het Akkerleven; de litteraire waarde van dit gedicht en het verschil tusschen de poëzie van de 17de en de 18de eeuw zal den examinandi te duidelijker in het oog vallen, wanneer ze eens Poot's werk vergelijken met Luyken's Buitenleven en met den keurigen rei van Euboeërs in het 3de Bedrijf van den Palamedes, die waarschijnlijk niet zonder invloed geweest is op de conceptie van Het Akkerleven. Indien men den zanger van Abtswoude wil leeren kennen en den verderfelijken invloed, dien de geest zijns tijds met zijn quasi-geleerdheid en zijn ballast van mythologische namen op hem had, men leze eenige van zijne vroegste (natuurlijke) gedichten en enkele uit zijn later leven; het verschil tusschen beide zal dadelijk in het oog springen en het onderscheid doen uitkomen tusschen natuurlijke poëzie en litterairen bombast. (Cf. Potgieter's: Folio-bijbel in zijn: Proza. De gebroeders Van Haren, eigenlijk de eenige representanten onzer letteren uit het tijdperk van verval in de 18de eeuw die het de poene waard is te lezen, deelen met hunne tijdgenooten in de algemeene onbekendheid. Het menschelijk leven van Willem en Onno's Geuzen verdienden wel iets beters; het eerste wordt dubbel aangrijpend en enkele passages van het laatste werk krijgen iets meer reëels en treffends, wanneer men ze leest in verband met het leven dezer zwaar beproefde edellieden. (Vgl. Halbertsma's: Het geslacht der Van Haren's of Polak's Studie over de beide broeders). Het ‘onbekend maakt onbemind’ geldt ook van de beide interessante vrouwen Wolf en Deken, die, ongeveer tijdgenooten van Van Effen, meer dan één punt van overeenkomst met hem hebben. Ook zij werkten onder Engelschen invloed, hadden een open oog voor de maatschappelijke feilen van haar tijd, welke ze met fijnen humor op de kaak stelden en verrieden in haar werken eene groote voorliefde voor degelijke, oud-Hollandsche typen (tante Martha); in fijn uitgewerkte schetsjes van het huislijk leven overtroffen zij den bovengenoemden essayist. Heur taal en stijl zijn pittig, piquant, geheel en al vrij van de soeperigheid, die zoovele werken harer tijdgenooten voor ons ongenietbaar maken. Het nieuwe, het frappante van hare wijze van zeggen en hare vaak ongemeene keuze van woorden verhoogen het genot van de lectuur {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} harer romans en verzoenen den lezer, die nog niet te veel te lijden heeft gehad van het zenuwachtig jagen onzer dagen, met de lijvigheid harer verhalen. Inderdaad, zoowel wat dictie als inhoud betreft, zal men te vergeefs de weerga harer werken zoeken onder de proza-voortbrengselen van de 30 eerste jaren der 19de eeuw en wij zijn van meening, dat de onderwijzers meer nut en genot kunnen trekken uit het lezen van Sara Burgerhart en Willem Leevend dan uit verscheidene ephemerische produkten van onze hedendaagsche litteratuur, waarvan er vele aan de markt gebracht worden, die onverstaanbaar van taal, onbegrijpelijk van inhoud en ongenietbaar ten opzichte van beide zijn. Met de twee laatstgenoemde auteurs zijn we de 19de eeuw binnengegaan, waarvan de verschillende tijdvakken vrij ongelijk door de candidaten bestudeerd worden. Uit de 30 eerste jaren heeft men gewoonlijk alleen iets van Staring, bij uitzondering een gedicht van Bilderdijk gelezen; de tweede periode, van 1840-1880, een tijdperk van herleving en bloei in onze letterkunde, dat zoo vruchtbaar in voortreffelijke werken, zoo rijk in litteraire verschijnselen is geweest, was door de examinandi wel wat meer in de breedte, doch niet in de diepte bestudeerd; een gevolg hiervan was, dat van sommige auteurs niet de belangrijkste, de beste werken waren gekozen. Van Schimmel werd b.v. zeer zelden Sinjeur Semeijns en de Kapitein van de lijfgarde opgegeven; ook van Mevrouw Bosboom-Toussaint bleef de lectuur bepaald tot kleinere werken en had niemand den moed gehad de schoone en voortreffelijke Leicester-trits en haar onmiddellijk vervolg: de Delftsche Wonderdokter te lezen. Wat ons wel het meest trof was, dat bijna geen enkel candidaat Potgieter's schoone, zangerige Liedekens van Bontekoe anders dan bij naam kende, noch zijn: Aan 't Vensterke van Elzemoer, noch 't Was maar een Weesje, die toch ieder kenner onzer 19de eeuwsche litteratuur rekent onder de beste en uitstekendste gedichten niet alleen van dezen auteur zelf, maar ook van de heele eeuw. Of men Florence gelezen had? Neen, en dit zouden we den candidaten ook niet durven aanraden te doen, voordat ze eens een paar maal eene goede vertaling van Dante's Divinia Comoedia gelezen hebben, en zelfs dan nog vergt de lezing van dit gedicht vrij wat inspanning. Slechts een uitgave met degelijke, exegetische aanteekeningen, zooals de Zwolsche Herdrukken er ons reeds eenige bezorgd hebben, kan dezen zwanenzang van Potgieter voor den candidaat-hoofdonderwijzer volkomen verstaanbaar en genietbaar maken. 1) De voorliefde voor de jonge Priester en de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangeres onder de heeren, die gepaard gaat met geringe kennis van de overige poëzie van dezen grooten dichter, is waarschijnlijk toe te schrijven aan de behandeling dezer beide produkten in een of ander vakblad. De werken van het laatste kwart der 19de eeuw, dat een fellen strijd zag ontbranden tusschen de kunstbegrippen der ouderen en de nieuwerwetsche theorieën der jongeren, dat getuige was van de opkomst eener litteratuur, wier produkten om hun aard en strekking velen met verklaarbaren afkeer en begrijpelijke bezorgdheid vervullen, vinden onder de adspiranten enkele enthousiastische bewonderaars; het is evenwel jammer, dat deze geestdrift soms meer het resultaat is van napraten dan van eigen studie en gepaard gaat met een al te groote verwaarloozing van de vroegere tijdvakken onzer litteratuurgeschiedenis; dit maakt eene vergelijking van het heden met het verleden onmogelijk en doet eene partijdigheid ontstaan, die wel te begrijpen, doch niet te verdedigen en nog minder te rechtvaardigen is. Ofschoon eene vergelijking van onze litteratuur met die der ons omringende landen buiten het kader van de studie der candidaten valt en bij de meesten hiertoe ook de noodige kennis van de nieuwe talen ontbreekt, zou toch eenige bekendheid met de buitenlandsche invloeden, die op onze letteren hebben ingewerkt, ten goede komen aan de algemeene ontwikkeling der adspiranten en hun een beter inzicht verschaffen in sommige verschijnselen op het gebied onzer letterkunde. Deze inwerking, waarop we reeds de aandacht vestigden, toen we van Van Effen en de dames Wolf en Deken spraken, heeft zich vooral sterk doen gevoelen in de 19de eeuw. We zouden deze eeuw in drie tijdperken: het Duitsche, het Engelsche en het Fransche kunnen verdeelen naar den meerderen of minderen invloed, dien de letterkundige stroomingen in deze landen op onze vaderlandsche schrijvers geoefend hebben. In het begin der vorige eeuw zien we de sentimenteele richting van Klopstock en den Hainbund welig tieren in de werken van Feith c.s., die het, evenals Dolf van Brammen's zuster Amelie, zoo gaarne ‘op de maan gooiden.’ Ook in de Engelsche letteren van het begin der vorige eeuw heeft deze ziekelijke richting hare sporen nagelaten in de werken der Lakists, (cf.: Coleridge's Ancient Mariner), waaraan Hildebrand ons schijnt te willen herinneren, wanneer hij in zijn: Leidsche peuëraar een Engelschman doet optreden die met geschilderde vliegen vischt, ten einde geen dubbelen moord te begaan. Het tweede kwart dier eeuw wordt beheerscht door de Romantiek 1) {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘den internationalen drang naar verandering’, die uit Engeland over Frankrijk ons land binnentrekt en waaraan onze litteratuur de renaissance van haar proza, het ontstaan en den bloei van den historischen roman te danken heeft; ook de wegsleepende gedichten van den misanthroop Byron vinden hier vele bewonderaars en navolgers onder onze jonge dichters: Beets, Ten Kate, Van den Bergh, en Potgieter die the Dream overzette, terwijl de staatkundige lierzangen van den Engelschen Lord onze letteren verrijken met de schoone en meesterlijke navolgingen van Da Costa: Vijfentwintig jaren, de Slag bij Nieuwpoort enz. In de laatste decennia der eeuw is het vooral de invloed der Fransche letteren, die zich krachtig doet gelden in ons vaderland. Daar ontwikkelde zich het sterkst uit het réalisme, dat tot krachtigen bloei kwam door de Romantiek, het naturalisme, welks priesters bovenal naar waarheid streven en helaas, maar al te dikwijls onsmakelijke vruchten aanbieden op zilveren schalen. Misschien vraagt menig candidaat bij het lezen dezer schets zich af, wie tot zulk eene breed opgezette studie in staat is. Hij make zich niet ongerust; wij hebben slechts de leemten in zijn letterkundige studie willen aantoonen en hem opmerkzaam maken op het onvoldoende van eene studie onzer letterkunde, wanneer niet elke schrijver beschouwd wordt in de lijst van zijn tijd, niet elk werk bestudeerd in verband met het leven van den dichter. Zoolang de huidige regeling van de examens blijft bestaan, d.w.z. zoolang de vakken niet in twee groepen gesplitst en vele adspiranten van alle leiding verstoken zijn, zullen de candidaat-hoofdonderwijzers het best doen, willen zij niet slechts wat oppervlakkige kennis voor het examen opdoen, niet veel te lezen, maar weinig voorname stukken goed en in het verband, zooals boven aangewezen is. Doch voor men zich tot detail-studie zet, trachte men zich met een overzicht onzer litteratuur-geschiedenis vertrouwd te maken. Men neme daarvoor geen uittreksel, doch excerpeere zelf. Een geschikt werkje van dezen aard is b.v. de kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren door Dr. J. ten Brink (uitgave van de erven F. Bohn, te Haarlem). 1) Nog beter ware het, wanneer de candidaten, die overzicht-capita lazen en bestudeerden, welke in de Geschiedenis der Nederlandsche letteren van denzelfden hoogleeraar aan elk tijdvak voorafgaan. Zij, die aan cursussen met het onderwijs in de letterkunde belast zijn, mogen hierin een wenk zien om toch niet dadelijk met een afzonderlijk werk van een auteur te beginnen, doch eerst in groote trekken een overzicht te geven van de voor- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste verschijnselen op het gebied onzer letteren en ook de bespreking van een afzonderlijk werk te laten voorafgaan door een aperçu van het leven des schrijvers en door een kort schetsje van den tijd, waarin het produkt ontstaan is. Zal evenwel de studie onzer letterkunde zijn, wat ze behoort te wezen voor mannen aan wie de opvoeding van het opkomende geslacht, d.i. van het Nederlandsche volk der naaste toekomst is toevertrouwd, dan is het onzes inziens wenschelijk, dat: 1ohet examen in twee deelen worde gesplitst, 2oer van regeeringswege cursussen voor de hoofdakte worden opgericht en 3ode onderwijzers des Zaterdags vrijaf krijgen, opdat de candidaten van het platteland in de gelegenheid worden gesteld deze cursussen bij te wonen. Kampen. Dr. S.S. Hoogstra. Poëzie. De poëzie, d.i. de tot harmonische en melodieuse schoonheid wonderbaar spontaan-weg opgegroeide uiting van het hoogste en diepste en innigste in een fijn-voelende menschelijke ziel, de poëzie, die opperste en teêrste van alle menschelijke geestesmachten, is heden ten dage niet zoo bijzonder populair. En de poëten, of, liever gezegd, de lieden, die, in de nu verledene tijden, zich als zoodanig voor wisten te doen, dragen daarvan zelf wel eenigszins de schuld. Want men meende - en die meening is thans nog niet de wereld uit - dat, wie maar flink en breed en ferm met rijm en rhythmus en zinsbouw terecht kon, wie maar royaallijk strofe na strofe wist te laten deunen met een galmvollen zwier, een straf- en sterk-gehoudenen woordzwaai, zóó meesterlijk-meêslepend dat de lezer ten slotte niet meer wist, waar hij bleef, dat zoo'n evenwichtig jongleerder op het gespannen metrische danskoord tegelijkertijd daardoor ook een dichter mocht heeten, wiens naam steeds met eerbied moest worden genoemd. Maar de lieden, die zoo dachten - de critici dier dagen, zoowel als het willoos hen volgend publiek - vergisten zich schromelijk in deze hunne houding, vergisten zich, evenals wie zou meenen, dat een bloem uit wat geur en wat kleur slechts bestaat. Want ware dit waar, ware het werkelijk wezen, het levende leven van iedere bloem, waardoor zij bloem is, iets onverschilligs, iets toevallig-bijkomstigs alleen, dan zou {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} een geroutineerd fabrikant van kunstbloemen, die ze dan besprenkte met odeur van den kapper, de hortulaan ook bij uitnemendheid zijn. O, die lieden - ik zeg dit niet ter lyrische smading, ik zeg het ter begrijpende kenschetsing slechts - die lieden hielden, in hun deftige wijsheid, het oppervlakkig-, het schijnbaar-kunstige voor de waarachtige, echte kunst, zij namen den groven, uiterlijken schijn, - die met wat handigheid, door oefening verkregen, o, zoo gemakkelijk! kan voortgebracht worden - voor het heusche, innerlijke wezen, voor het zacht-sterke, nooit vergankelijke, het eigenlijk-poëtische der poëzie. Een grappig, maar op den duur verwarrend gevolg dier alleen naar het dadelijk-in-'t-oog-vallend uiterlijk ziende beschouwing-der-dingen was dan ook natuurlijk, dat wij dichterstoet kregen na dichterstoet, allen vast-zittend in het rhythmische zaêl, allen tooneelmatig-statiglijk stappend op der lederen, zenuwlooze schema's eentonigheid, op der ongevoeld-kort-lange iamben traaglijk-deunenden, zeurigen kadans. En brak er soms een enkele met de dorre traditie, golfde dan zijn kracht over 't afgebakend boord, zoodat er ten minste wat vaart kwam in de wetering, dan stak men de hoofden eerst schuddend tezamen en tierde hem tegen, maar, toen het toch zoo doorging, koos men allengskens voor zijn geld maar eieren, en proclameerde hem, met morrende emfase tot een de regels verschoppend genie. Terwijl inderdaad toch Willem Bilderdijk - enkel en alleen hier als dichter beoordeeld - wèl het rhythmisch élan had, de zielskracht, die geweldig ging breken met den schoolschen sleur, maar niet de in haar oorsprongen onnaspeurlijke fijnheid van voelen en zien en hooren, die uitsluitend den waarlijk-genialen, den onsterfelijken dichter maakt. Ach, men wist niet, dat de ziel van den dichter, den werkelijken dichter, iets ten-opperste bijzonders, iets hoogs en iets fijns, iets dieps en iets teêrs, iets zóó eigenaardig-superieurs is - het altijd geweest is, en 't ook zijn zal voortaan, - dat de klanken haar geen klanken blijven, geen doode symbolen, maar als levende wezens voor haar worden, vol individueele kracht en beweging, elk op zichzelf en allen met elkaêr. Willem Kloos, Literaire Kroniek, Nieuwe Gids, Des. 1900. Lex suprema. Von den Fchlern, die uns Lehrern trotz aller philosophischen und pädagogischen Bildung immer anhaften werden, ist der, langweilig zu sein, eincr der verhängnissvollsten und folgenschwersten! Dem lähmenden {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Einfluss des phlegmatischen Temperaments widerstehen auf die Dauer nicht Unterrichtsstoff, nicht Schüler. Viele der Schulstrafen für schlechtes Betragen, für Mangel an Aufmerksamkeit, ja auch für Unfleiss haben in dem Betriebe des Unterrichts, in der Persönlichkeit des Lehrers ihre verborgene Quelle. Vor allem sei jung, möchte O. Jäger, dem Lehrer des Deutschen sagen: es kommt auf den § 1 alles erziehenden Unterrichts hinaus: ‘Sei nicht langweilig.’ Lyon's Zeitschrift für den Deutschen Unterricht, 1899, 673: in Ueber die Pflege des mündlichen Ausdrucks auf den höheren Schulen, von E. Grüwald. Dichter-kunst. Verheugt, O Phoebi jeugd, Door dezen zoeten tijd: Den zomer door zijn deugd Vertoont zijn groene blaren; 't Gevogelt zich vervreugdt, 't Gediert in 't bosch verblijdt; 't Veld lacht elk toe verjeugd - Vliedt weg, alle bezwaren. Neen, dit zijn zeker nog niet onze mooie verzen. Het is jongenswerk van een achttienjarigen. Van een rederijker die van elk woord een rijmregel en van een vers een verzameling maakt van ‘dichterlijke’ zegswijzen. En nog draagt het zwak-zangerige wijsje weinig voor onze verbeelding meê. Maar toch, hoort ge niet iets helders in dat rijmenrijke wijsje? voelt ge niet iets frisch, fijns en opens in de bewegelijke gevoeligheid waar die beginnende dichter ‘den zoeten tijd’ op ‘den zomer door zijn deugd’ doet overgaan: z op z, d op d, langs de glijdingen van zijn zachte n's? Want dit is zoo met dichters, dat voor men doordringt in den tuin van hun betooverde leven, tot onder het gehoor van hun rijke volleerdheid, men al overal de wijsjes van hun jeugd hoort, of de lucht in hun nabijheid melodisch tusschen de boomen is. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Van vijf jaar later al is het: Uitvaart en Treurdicht van Henricus de Groote: ziet hoe eens konings roem En blijdschap eer verwelkt dan een versierde bloem, Die 's morgens vroolijk bloost en 's avonds leit vertreden Dus rees tot Sint Denijs den blijden dag, besloten Tot Medici's triumf, - waarvoor de schoone Mei Heur bloemen allezins op 't aartrijk als een sprei Had verwig uitgespreed, en rijkelijk gegoten. Hoe ruischt en kraakt hier 't goud Der kleedingen... Henrici schoone Bruid, Die met heur witte hand en vingeren ompeerelt Den scepter... Daar hij met 't bloedig zweert Met roode sluyers en veel krijgsroof kwam te peert, Zelfs uit den slag lvry triumfelijk gereden, Daar 't bloed liep van zijn arm in karmozijne stralen, Daar hij stak in de locht de bloedige trofeên, Waarmet de Ligue in 't vlak bestoven veld verscheen En meinden van zijn hoofd de groote kroon te halen. Dit alles is al veel meer Vondel. Op de maat van zijn klare en opruischende rythmen wiegelen omhoog de beelden van die roem-bloem en dien Mei-tijd, die bruid en dien triumfator, en we komen Vondel al te kennen, den rijken, rijpen Vondel, in die liefde voor blanke en roode, prachtige en ompronkte woorden, die - elk van hen - hem zóó waard zijn, dat hij het weefsel van zijn verzen nooit zoo eng wond of hij kon er ze tusschen steken en óver strooien, als losse, geplukte bloemen, alleen om hun geurende mooiigheid. Open, klaar en open, als pas opengegane bloemen, zijn, ook hier al, zijn mooie woorden. Wie die verzen leest, en maar hun maat houdt, en, maar zich ruimte geeft, - want maat dat is ruimte, dat is vrijheid en gemak van zich gaan laten, - die zal uitrustend lang op Vondels è's ee's en ie's, a's o's en ij's zich varen voelen, en hun koelte voelen, en hun openheid inwonen, en met den aard van Vondels mooiheid zal hij in-eens ook Vondels grootheid weten, als van wie op de maten van zóostijf gescholden alexandrijnen als over de deiningen van een bebloemde zee te gaan lijkt, vreugdelijk aarzeloos en ónverbleekt. Verwey, Een Inleiding tot Vondel. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige sprokkelingen uit de brieven van wijlen J.A.F.L. baron van Heeckeren. 1. Over Romances. Ik houd niet veel van romances. Is het een bloot verhaal, dan is het mij te flauw; is het wijsgeerig, dan gaat de wijsgeerte doorgaans niet diep genoeg. Ik ken slechts twee romances, die mij in beide opzichten voldoen. Het is de Erlenkönig van Goethe en de Pijgmalion van Kinker. De laatste heeft echter het gebrek van te lang te zijn. De noordsche romances met haren schrikverwekkenden climax laten bij de eerste lezing altijd een geweldigen indruk na. Zij behooren eigenlijk tehuis in een onbeschaafde maatschappij. Men neme b.v. de Eduard, die èn door Bilderdijk èn door Goethe vertaald is, en door beiden zoo schoon is gevonden. Die telkens herhaalde vraag der moeder: Hoe druipt uw degen zoo van bloed? die uitvluchten van den zoon, gij kunt ze niet denken, dan zoo gij u wel een 1500 jaar laat terugvoeren. Daarenboven moet de climax zoowel als de tegenstelling thans wat meer verborgen worden. Naïeve romances, zooals het Roosje van Bellamy, het Vogelschieten van Staring, bevallen over het algemeen zeer aan het publiek, maar toch ligt in dat gedwongen naïeve iets onnatuurlijks. Schooner vind ik de verhalen van Staring, als b.v. zijn Verjongingskuur, de Verloofden, enz. Gedichten als de Kindermoordenares van Schiller reken ik niet tot de romances. Gij schijnt wat verliefd op dat genre, 't Is ook een mooi genre. Ondertusschen heeft onze letterkunde het twee eeuwen zonder romances gedaan. Om aan de leemte een einde te maken, spraken Rau en Bellamy af er ieder één te maken. Rau spande de kroon en Bellamy dacht dat hij hoegenaamd niet was geslaagd. Om echter te toonen dat hij iets gedaan had, zond hij zijne mislukte proeve Roosje in. De Elize van zijn mededinger wordt door niemand meer gelezen. Sinds {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd zijn de romances bij ons overvoerd, de vaderlandsche romances vooral met hun eeuwige verhalen uit den 80jarigen oorlog. 10 Februari 1885. 2. Hexameters. Ik las voor een paar dagen eene zeer opgeschroefde uit een engelsch tijdschrift overgenomen engelsche recensie van mr. Vosmaer's Londinas. Ik heb van het gedicht slechts enkele gedeelten gelezen, maar ik vind, daarnaar te oordeelen, het stuk zulk een lof niet waardig. Na Goethe's Herman und Dorothea en Voss's Luise moest men m.i. voorgoed afzien van de poging om eenvoudige moderne zaken uit te drukken in grieksche maten. In den hexameter van Homerus verliest Goethe's taal soms hare natuurlijkheid. En ook was het gebruik van hexameters voor Goethe en Voss iets meer dan een aardigheid. Bij hen lag een hoogere beweegreden tot grondslag; bij hen was het eene poging om de duitsche poëzie voorgoed te verlossen van het dwangjuk der fransche alexandrijnen en der engelsche jamben. Bij Vosmaer is het een bloote aardigheid en die aardigheid wordt geprezen als het morgenrood van een nieuwen dag; zou hierin geene kameraderie in het spel zijn? 8 Maart 1878. 3. Cats' liefdesverhalen. Cats heeft als kunstenaar, naar mijne meening, oneindig meer verdiensten dan de hedendaagsche beoordeelaars hem willen toekennen. In den lossen verhaaltrant heeft hij bij ons misschien alleen in Staring zijns gelijke. Zou hij Ovidius en Boccacio de kunst van vertellen hebben afgekeken? Welk een geestige stof ligt meestal aan zijne verhalen ten grondslag! Hoe weelderig is hij in zijne beschrijvingen vóór, hoe sober in de ontknooping! Ofschoon als het ware geboren moralist, bederft hij zijn verhalen toch zelden door zedepreeken. Deze bewaart hij voor de gesprekken tusschen Philogamus en Sophroniscus, die altijd op zijn verhalen volgen. Die gesprekken zijn vervelend en langdradig, maar zijn verhalen worden er te aangenamer door, bevrijd als ze daardoor zijn van de duffe en mistige lucht eener al te moerasachtige moraliteit. 21 September 1879. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Stijn Streuvels, Zonnetij en Zomerland. Amsterdam, L.J. Veen. Op Lenteleven liet deze jonge West-Vlaming onlangs volgen Zonnetij en Zomerland, twee bundels novellen, gedeeltelik, meen ik, reeds verschenen in tijdschriften. Ook hier toont zich Streuvels een kloeke kunstenaar die een mensenziel weet te doorschouwen, en het opgemerkte te brengen tot een uitdrukking welke bewondering afdwingt voor de scherpte van zijn blik en zijn talent van ontleding. Toch wil het mij schijnen dat menigeen met zijn vroeger werk, Lenteleven, meer ingenomen zal zijn dan met Zonnetij en Zomerland. In vergelijking met de eerste bundel, welke onvoorwaardelik als kunstwerk hoog moet worden aangeschreven, schijnen de nieuwe pennevruchten van Streuvels, behoudens een enkele uitzondering, meer gewoon werk. Met deze uitzondering zijn bedoeld de stukken waarin Streuvels binnen de grenzen van zijn omgeving blijft. Er bestaan zeker weinig novellen in onze nieuwere letterkunde welke pittoresker geteekend zijn dan de geschiedenis van Zalia met haar geitjes (Avondrust) of krachtiger gepenseeld dan de boerenbruiloft van In 't Water met haar tragies einde. Ook de schildering van de oogstwerkers, welke zich elk jaar naar Frankrijk begeven, behoort nog tot het pakkendste dat onze moderne litteratuur heeft aan te wijzen. Van minder gehalte evenwel schijnt mij geheel de laatste bundel te wezen, juist omdat de erin getekende boeren niet behoren tot onze gewesten of tot onze tijd. De Knudde's doen ons denken aan Gargantua, en het blijft de lezer een raadsel waar de schrijver met zijn simboliese personages heen wil. Zij beantwoorden nl. aan niets dat vlees en been heeft, zoals men gewoon was steeds bij Streuvels te vinden. Intussen, zelfs wanneer hij aldus het eigenaardig karakter van zijn talent als 't ware vergeet, vloeit nog veel schoons en verdiensteliks uit zijn pen. De natuurschildering munt steeds uit door kleurenrijkdom en scherp afgetekende oorspronkelikheid. Over de taal van Streuvels kan {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ik, ook na de lezing van zijn jongste werk, geen gunstig oordeel uitspreken. Het aanwenden van hier en daar een gewestelik woord, wanneer dit door groter expressiviteit, door scherper omlijning, de algemene taal zou kunnen verrijken, is geen bezwaar. Daarover hoeft zeker geen schrijver - vooral niet iemand die beschikt over een zoo fors talent als deze West-Vlaming - verontschuldigingen aan te bieden. Maar of dit het geval is met al de West-Vlaamse woorden welke wij hier aantreffen, is zeer de vraag. Op dit punt kan men het licht oneens zijn. Het is allerminst twijfelachtig, dat vele van die woorden slechts door zeer weinigen, behalve de schrijver, worden begrepen. De niet-West-Vlaamse lezer moet er naar raden, en meest van al de Noord-Nederlander - de critici inkluis, welke tot nog toe zoo mild geweest zijn met lof voor die lokale woorden. Laat ‘goede taal’ voor Streuvels - en voor de Hollandsche Revue (zie Jan. 1901, p. 68) - een kwestie van ‘voelen’ zijn, ik heb er vrede mee. Doch laat waardering eveneens zijn een uitdrukking van ‘voelen’, van voelen nl. van het schone dat ligt in des kunstenaars gevoel, en laat de bewonderaar eerst eens kalm onderzoeken of hij dit schone wel begrijpt. Dat nu doet de lezer niet, bij de meeste van de gewestelike woorden waarmee Streuvels zo kwistig omgaat. De Spectator heeft het bekend met een openhartigheid die verdient op prijs te worden gesteld, en ook de N.R.C. wees op dit bezwaar, ter gelegenheid van de lezing van Stijn Streuvels in den Rott. Kunstkring. Wanneer het publiek voor een raadsel wordt gesteld, waar blijft dan het effekt dat de schrijver van die woorden verwacht? Dat er nu in West-Vlaamse of verouderde woorden meer pit, meer kleurigheid kan steken, niemand denkt er aan het te betwisten. Maar, wat hebben wij aan West-Vlaamse verdraaiingen van algemeen Nederlandse woorden, zoals ip en dip voor opentop (z. Zomerland, p. 123), zonnesching voor zonneschijn en zovele andere? Waarin de hogere artisticiteit ligt bij zulke vormen, dat verklaar ik nederig niet te vatten. Aug. Gittée. Steloefeningen voor de Lagere School, aansluitende aan de serie leesboeken: ‘In Woord en Beeld’ van Meerwaldt en Nijk, door H. Sasburg en L. de Vries, h.v.s. te 's-Gravenhage (I, II). - P. Noordhoff, 1901. Groningen. Uit 'et ‘Voorbericht’: ‘Tot voor korten tijd werd het stelonderwijs vrij algemeen gegeven in aansluiting bij een daarvoor apart vervaardigde serie oefeningen. De bezwaren daartegen zijn ten duidelijkste aangewezen door den heer Schiphorst, die dan ook de voldoening heeft mogen smaken, dat op het gebied van {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} het stellen een geheele ommekeer is ontstaan: in de plaats van het slaafsch volgen eener stelmethode kwam een stelonderwijs, dat zich aansluit bij het overig onderwijs en de waarnemingen der leerlingen buiten de school. Het komt ons voor, dat deze zwenking onder een te scherpen hoek heeft plaats gehad. Volgaarne stemmen we in met hen, die beweren: 1. dat stellen is het uitdrukken van gedachten; 2. dat deze laatste dus aanwezig en vooral zoo helder mogelijk moeten zijn; en 3. dat de onderwijzer hiervan dan zeker is, als hij het stelonderwijs doet aansluiten bij het overige onderwijs. Maar.... we vragen toch, of de taak, die alzoo op de schouders van den onderwijzer wordt gelegd, niet te zwaar is; - of het hem dikwijls niet zeer moeielijk valt, door de leerlingen een behoorlijk gesteld en goed afgerond relaas te laten geven naar aanleiding van een juist besproken onderwerp. We meenen, dat de theorie heel mooi, maar de practijk heel lastig is, en dat het niet ongewenscht mag heeten, met eerbiediging van de boven onder 1, 2 en 3 genoemde juiste beginselen van goed stelonderwijs, daarbij eenige leiding te geven in den trant van de hierboven veroordeelde methode.’ We zien in bovenstaande uitgave alweer 'n poging om 'n naam te redden. Men betuigt ‘dat het zaak- en spreekonderwijs goed moeten zijn om goede stellers te kunnen vormen’; men spreekt zelfs van ‘een drieëenheid weten-sprekenstellen, waarvan het derde lid zonder het eerste en tweede onbestaanbaar is’; maar ondanks de ‘drie-eenheid,’ voelt men het stelonderwijs tot een soort knechtschap verlaagd, nu het evenals het repetérend opzeggen bij navragen, 'n kontrole-middel is geworden voor de deugdelikheid voor iemands onderwijs, en dus uitteraard zèlf, in nagenoeg catechetiesen leervorm, geschiedenis-, aardrijkskundig-, enz. -onderwijs is gebleven. En waar blijft nu, denken er velen, het stelonderwijs? Stellen is stellen; 't staat op de rooster; en 't schrappen gaat ook niet; wat blijft er anders van 't taal-vak over, vooral nu wat vaak ‘eigenlik taal’ heet, de spelling en de buiging in miskrediet beginnen te raken! Komaan, dan maar weer stelboekjes! Maar stellen = weten; de leerlingen moeten dus eerst weten wat ze te schrijven hebben. Maar raakt 'et weten dan niet de wetenschap. En komen we op die manier niet weer bij 't zaakonderwijs terecht?.... De heren Sasburg en De Vries hebben er wat op gevonden. Ze hebben een weten ontdekt dat niets met de zaak heeft te doen. Ze hebben 'et rijk van de fiksie opgezocht in 'n serie belletristiese leesboekjes, en laten die leeslesjes door middel van vragen reproducéren; in plaats van hun toevlucht te moeten nemen tot 'n geschiedenis-boekje of 'n geschiedenis-les {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} over b.v. 'et verdrinken van Johan Willem Friso, - want dit zou overwegend zaak-onderwijs zijn, - geven ze er de voorkeur aan, lesjes te lezen en vragen te doen over jongetjes, die te water vallen, muisjes die van 't spek snoepen, en dergelijke. Niet dat dit af te keuren is, verre van daar. Vooral niet voor jonge kinderen. Maar we vrezen, dat de uitgevers van deze oefeningen te veel werk zullen maken, en niet genoeg in 't oog houden, dat in de hoogste leerjaren of wel het hoogste leerjaar, de eigenlike leeftijd van het ordenen en afmaken van wat er van school af wordt meegenomen, andere, zakeliker en tussen onderwijzer en leerling vooral rechtstreekser opgaven nodig zijn tot 'et duidelik en gemakkelik weergeven van wat 'n mondelinge of 'n geschreven les de kinderen voor belangrijks en degeliks aanbiedt. Voor n jongere leeftijd achten we ‘steloefeningen’ en ‘taaloefeninin 't algemeen, van weinig aanbelang. Overigens is de keuze van de leesboekjes ‘Meerwaldt en Nijk’ geen slechte. De ‘oefeningen’ zijn even goed als die van anderen. Eén voordeel hebben ze noch, dat we noch niet elders vonden, Het raakt wel niet 'et ‘stellen’ dierekt, maar 't is toch 'n uitmuntend middel om de onderwijzers die dit boekje zullen gebruiken tot 'n geregelde exegese van hun leeslesjes te gewennen. De woorden en uitdrukkingen namelik, die voor 'et goed verstaan van de les 'n zorgvuldige behandeling vereisen, worden door afzonderlike, beknopte oefeningen, die er onmiddellik aan worden toegevoegd, noch eens verwerkt en vastgelegd, waarmee 'et vervliegen van 'et geleerde wordt voorkomen, ‘en aldus een niet onaanzienlijk voordeel wordt behaald voor het verstaan van de volgende leeslessen met dezelfde of soortgelijke moeielijkheden.’ (zie b.v. over de betekenis van sluipt, gretig, tuurt, voor 'tlapje houden, bekleed, gluurt, reppen, eensklaps, leerzaam, enz. blz. 1-20). Hierin de gebruikers van de boekjes enige wenken te hebben gegeven, achten we 'n gelukkige inval. Ook 'et zich rekenschap geven met eigen woorden komt de gemakkelike reproduksie te pas. En dan zouden we haast vergeten dat de bewerkers noch een goede paedagogiese kijk hebben gehad in zake de zogenaamde grammatiese zuiverheid. Zuiverder dan de stel-mannen, die hun leerlingen zonder dat deze iets van de de- en den-kwestie afweten, op goed gezag af noodzaken nu eens de en dan weer den te schrijven, laten de bewerkers van deze boekjes hun leerlingen in deze kwestie 'et oor raadplegen, en mogen ze ongestraft schrijven: die mand voor dien mand (blz. 14), op de neus voor op den neus (blz. 19) onder de zware last voor onder den zwaren last (blz. 20). Natuurlik houdt dat zondigen op als de jaren der ‘zuiverheid’ komen. (Zie Voorbericht.) Waarom nu juist bij het 3de, en niet bij het 4de deeltje de buigingsuitgangen weer moeten {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehecht, verklaren we niet te kunnen begrijpen. Tot 'et goed verstaan van de inhoud, - zo verstandig zijn de uitgevers wel, - doen die vormen niets toe of af. 't Is enkel 'n zaak van, en hoogstwaarschijnlik van 'n weldra te verdwijnen mode. En voor de kinderen des volks, die broodnodig andere en degeliker zaken voor hun leven mee hebben te nemen, is deze onnutte ‘mode’, die nergens toe dient en slechts 'n vals beschavings-cachet kan geven, 'n ding van de allerlaatste ‘zorg.’ J.K. Nieuwe boeken: Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 90. Hanna, Gevonden. Novelle. (46 blz.). Tooneelstukjes voor dames. IIe serie. Culemborg, Blom & Olivierse. 8o Per nr. f 0.75. No. 1. Mevr. Fabius Cremer-Eindhoven, Zijn portret. Tooneelspel in één bedrijf [5 d.]. - Eva Westenberg, De treurigste bladzijde. Tooneelspel in één bedrijf. [2. d.] -. (52 blz.). No. 2. Fiore della Neve, De Pahli-paarlen. Tooneelstukje in één bedrijf. [7 d.]. (43 blz.). No. 3. Melati van Java, Tante Betje. Tooneelstukje in één bedrijf. [5 d.]. (53 blz.). Dr. Jan ten Brink, Romans in Proza. 6e afl. - Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill, Leiden. E. Glaser, Woher kommt das Wort ‘Kirche’? Neuerdings untersucht. Mit einer lautphysiologische Tabelle. München, Hermann Lukaschik. Gr. 8o. M. 1.20. F. Mauthner, Beiträge zu einer Kritik der Sprache. I. Bd.: Sprache u. Psychologie. Stuttgart, J.G. Cotta'sche Buchh. Nachf. Gr. 8o. M. 12. -; geb. M. 14. -. Johan Winkler, Studiën in Nederlandsche namenkunde. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Gr. 8o. (VII, 328 blz.), f 2.90; geb. 3.25. A. Bastian, Die humanistischen Studien in ihrer Behandlungsweise nach comparativ-genetischer Methode auf naturwissenschaftl. Unterlage. Prolegomena z. einer ethn. Psychologie. Berlin, Ferd. Dümmler. Gr. 8o. M. 3. -. G. Saintsbury, History of criticism and literary taste in Europe. Vol. I: Classical and mediaeval criticism. London, Blackwood & Sons. 8o. 16 sh. net. Léon Levrault, Les genres littéraires. Paris, Paul Delaplane. In-18. Le vol. fr. 0.75. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Anri Pol, De fouten der kinderen. Opvoedkundige nota's. Gent, Ad. Hoste. Gr. 8. f 1. -. H. Temmerman, Handboek voor de opvoed- en onderwijskunde. Gids voor onderwijzers, onderwijzeressen en normalisten. Gent, Ad. Hoste. Gr. 8o. f 3. -. H.L. van Weeren, Leiddraad voor de studie der letterkunde, examens hoofdacte. Hardinxveld, B.D.K. Busé. Gr. 8o. (147 blz.), f 0.90. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, afl. 8, April 1901, o.a.: J.R. van Stuwe, Een Operatie. - Edward B. Koster, Verzen. - J. Hora Adema, Een Dissonant. - J. de Meester, Geertje, II.- Willem Kloos, Literaire kroniek. Tweemaand. Tijdschrift, 2e afl., 1901, o.a.: Stijn Streuvels, In de Weide. - J. Everts Jr., Onweer. - Aug. Peaux, Gedichten. - Adriaan van Oordt, April. - Albert Verwey, Poëzie in Europa. - Van Nu en Straks, 5e jrg., No. 1, Maart 1901, o.a.: J. Mac Leod, Nieuwe Wegen. - René de Clercq, De Linde. De Kobbe. De Gids, No. 4, April 1901, o.a.: G.H. Priem, De doode. - Prof. A.G. van Hamel, Fransche spraakkunst. I. Het tolerantie-edict. - Hélène Lapidoth-Swarth, Verzen. - P.C. Boutens, Thuiskomst in Holland. Twee sonnetten. - Elsevier's geïll. Maandschr., afl. 4, April 1901, o.a.: J.B. Schepers, Balders Bruidstrijd. - Richard de Cneudt, Nacht. Droom. - P. Valkhoff, Een weerzien. (Uit het leven van Marie Barnholt.) Vervolg. - Gerard van Eckeren, Aan de Vaart. Woord en Beeld, Maart 1901, o.a.: Ida Haakman, Twee Schetsen. - Augusta de Wit, Sinaasappelen. Boon's geïll. Magazijn, No. 21, Maart 1901, o.a.: F. Marion Crawford, In het paleis van den Koning, een roman uit het Oude Madrid (vervolg). - Dr. J. ten Brink, Een goede boerde van Meester Jéan van den Damme (slot). - Catharina W. Eck, Stenografie. - Nederland, April 1901, No. 4, o.a.: Ed. Thorn Prikker, De droom. - Cyriel Buysse, Mijn beestjes. - Mevr. La Chapelle-Roobol, Voor 't oog van de wereld. - Thérèse Hoven, Bezorgd. - Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 13e jrg., afl. 7, 8, o.a.: Prof. dr. J.H. Gallée, Sporen van Indo-Germaansch ritueel in Germaansche lijkplechtigheden (slot). - A. van Werveke, De ontucht in het oude Gent (slot). - A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden (vrijen en trouwen). - Dr. Boekenoogen, De Dorhoed. - Virginie Loveling, Van de schoone Visioene (Vl. wondersprookje). - Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche Sprookjes en Vertelsels. De Navorscher, 51e jrg., afl. 2, o.a.; R.D. Nauta, Felis Catus en Mus Ratus. Waar zijn ze vandaan gekomen? |Ontbreekt wat in T. & L. III, 119-122 (Uhlenbeck) staat!| {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Abel spel, de Esmoreit. I. 't Middelnederlands is en komt hoe langer hoe meer in trek, en in tel. Recht, historie, taal, kunst, kultuur, in een woord: geheel die tijd is tegenwoordig in studie ‘genomen’. Terecht. Hadden we in de XVe tot XVIIe eeuw hier te lande de invazie - de wedergeboorte of renaissance zoals 't heet - van 't classicisme, wat nog nawerkt bij velen; we beléven nu, meer en meer, de herleving van ons eigen-zelf-wezen, meer en meer de germaans-nederlandse renaissance. 1) En zo is 't geen wonder dat men zich gaat verwant gevoelen aan de voorouders van vóór die classicistiese, die romaanse renaissance, aan de voorouders uit de Middel-Eeuwen. Zeker, ook toen was er buitenlandse, was er romaanse invloed; maar zíj, de middeleeuwers, waren krachtig genoeg om 't vreemde aan zich te assimiléren; - gaven zij niet zelfs aan de uitheemse woorden hun klank? zogenoemd: volksetymologiseerden zij niet? - namen ze niet van 't Recht over wat hun goed voorkwam, maar bewaarden hun eigen rechten? zelfs ten noorden en westen van Europa's vasteland nog in onze tijd in zwang? Zo bléven zij in de Middel-Eeuwen ‘lieden út den lagen lande bider see’, al gebruikten ze, en vertéérden ze veel uit het Buitenland. - Bij die verwante lui uit het eigen-land voelt men zich nú weer thuis. Geen wonder dan ook dat men nu 't middelnederlandse toneelspel ook weer gaat opvoeren. In die middelnederlandse spelen is evenzeer een naïeveteit, een levendigheid, een plasticiteit, als in de Liedekens van toen. Toch komt men eerder onder de bekoring van deze laatste: 't naïeve en 't zangerige vooral - men herinnert het zich zo men ze heeft horen zingen - {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt veel gauwer weerklank. Maar ook van deze ‘abele spelen’, inzonderheid van de Esmoreit, treft de echte klank van 't gevoel! Wat bij de vertoning opviel: 't Publiek werd er stil onder: 't geraakte ook nu onder de bekoring; 't voelde de ‘stemming’, als bij nieuw eigen werk van de laatste tijd. Niet minder komt men onder de indruk van de als muziek-klinkende taal. Tal van regels kan men zelfs uit hun verband met het geheel daarvoor citeren. Men zal er hier-achter enkele vinden. De Esmoreit is een van de stukken, van de weinige jammer genoeg, die ons zijn overgebleven. 1) 't Dateert als de andere uit 't eind van de XIVe eeuw. Vergelijkt men het met franse stukken in dit tijdperk, dan heeft de jonge Serrure gelijk: ‘dat men zich over de toestand van zijn Mndl. toneel te recht mag verhovaardigen.’ 2) ‘Dramatiese kunst, die zó begon, zou een benijdbare toekomst hebben gehad, ware zij in hare ontwikkeling niet belemmerd door inmenging van vreemde bestanddelen.... 3) namelik klassieke!’ En nu we ons van dit laatste ontdoen, komt het eerste in ere. Dan, 't stuk is biezonder kies en kuis, zelfs voor onze tijd - de tijd van kuisheid en kiesheid bij uitnemendheid. Niets aanstoteliks komt er in voor! Alleen - is 't nog wel genietbaar? Voor velen - vooral onder de zogenoemd beschaafden? Men is heel wat anders gewend, het dekoratief, de kostumes, 't spel zelf doet vaak meer af als 't stuk zelf. En nu, een werk uit zo heel andere tijd, met zoveel ander geloof, gevoelens, zedelikheid, begrip van eer, levenswijs, en wat niet al? Onbewust wel, legt men vaak als maatstaf aan, wat men ontleende aan klassiciteit, zoals 't Publiek, zonder studie van eigen-nederlandse oude kunst - ook bouwkunst, en schilderkunst, en beeldhouwkunst - in veel nog doet; d.i. men stelt vooraf eisen op, omdat men door onderwijs zijn smaak bedorven heeft. Men heeft dan modellen klaar staan, waarnaar een kunstenaar moet werken: moeten kleine auteurs in hun werk niet de grote nadoen? en wijkt het af, dan is 't niet zo als men {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 't verwacht; dan is 't kinderachtig voor ons die groot ons geworden achten. Maar deze kritiek is verouderd: men mag alleen eisen: geef wat in u-zelf is! en doe dit zonder te vragen: wat zal ‘men’ van u eisen? En die 't beoordeelt onbevooroordeeld, vergelijkt het met gelijksoortig werk allereerst. Niet om te eisen, maar om te verklaren: is de taak van de criticus, - zo hij wetenschappelik is; hij moet zijn ‘voorbereider, padvinder, naderbrenger tot het nog-onbegrepene’; hij moet niet zo ‘bourgeois’ wezen, dat hij, ‘niet het Publiek opvoert tot de kunstenaars, maar de kunstenaar daagt voor de rechterstoel van het Publiek’. De aanmatiging moet hem vreemd blijven, dat hij de man is, die 't weet en zeggen moet; in plaats van de kunstenaar-zelf, die 't uit in zijn werk wat in hem was. Om nu de Esmoreit - evenals veel van vroeger tijd te kunnen beoordelen en naar waarde genieten, moet men de psyche, de ziel van de middeleeuwen hebben gevoeld, moet men zich de moeite willen geven in die tijd, in die omgeving zich in te voelen, in te denken. ‘Men moet het stuk’, - zoals 't heet - ‘in de lijst van zijn tijd plaatsen.’ 't Was in de M.-E. anders als nu, maar zeker niet minder, nòch in leven, nòch in geloof, nòch in beschaving, nòch in kunst. En van de materiéle genietingen, die men nú onontbeerlik acht, voelde men toen 't gemis niet. Ze hadden weer anderen ook. Evenmin als wij in de M.-E. ons thuis zouën voelen, zouden zij 't dat bij ons. Evenmin als wij, zouën zij hebben willen ruilen. 't Was in de Middel-Eeuwen anders als nu. Toen achtte men dat andere kwesties het leven raakten, dat waard was te leven: voor andere zaken maakte men zich warm. En de dichters dichtten, en 't publiek genoot er van, van veel, van heel veel dat anders was dan nu. Dat moet men zich te binnen brengen. Men moet zich oriënteren en acclimatizeren. II. Men kan De Esmoreit - naar nú-manier - verdelen; dan is 't een stuk van twee bedrijven en negen tonélen! Nieuwerwets zou 't ook de titel kunnen hebben: ‘Esmoreit en Damiët, of Achttien jaar later.’ 't Stuk speelt om 't andere toneel nú in Sicilië en dan in Damaskus. Dat beurtelings afwisselen doet geen kwaad, 't bevordert de levendigheid, houdt de aandacht vast, juist door het telkens tegenstellen van kristen en heiden. En om die tegenstelling is 't juist te doen. Het toneel waarop gespeeld werd, was naar alle gegevens te oordelen die ons ter beschikking gekomen zijn, hoogst eenvoudig. Naar {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} ons iedee, dus primitief. Maar op de hoofdzaak waar 't op aan kwam, daarop werd toen gelet. 't Stuk, niet de entourage. Pleit 'et voor ons of voor de middeleeuwers, zo wij bijna geen toneelspel kunnen genieten, als niet 'et dekoratief ‘mooi’ is; zo zij 't spel boven 't dekoratief, 't stukzelf boven de entourage stellen? Staat 'en goed verstaander die maar 'en half woord behoeft, niet boven iemand, die tekst en uitleg bovendien nodig heeft? 't Waren goede verstaanders, die middeleeuwse mensen: aan een half woord - 't blijkt uit de Liedekens, - aan een enkele aanduiding op het toneel - hadden ze genoeg. Trouwens, hoe vertoont men Shakespeare? En wat leerde ons Maeterlinck? Of men nu evenwel niet prakties deed in dit opzicht de tegenwoordige toeschouwers ter wille te wezen? Daarmee echter neemt men toch ook voor een groot deel 't naïeve, de stemming, weg. Vermoedelik was het toneel in tweeën gedeeld: rechts van de toeschouwer lag Heidenesse, links 't Christenrijk; enige ‘belommerde’ bloempotten, die een boschaazje verbeelden, vormen de scheiding. Men stelde zich 't Heidenland vrij wel gelijk voor als 't eigen land in omgeving, als in klederdracht; daarbij moet in 't oog gehouën dat de europese klederdracht niet altijd zo heel veel verschilde van de oosterse. Men droeg mantels, sandalen. 1) En overigens - men wist dat het toch maar toneel was, maar ‘verbeelding’, geen ‘werkelikheid’. Geheel voor Christen toeschouwers was ook bestemd dat de heiden Platus zich-zelf een ‘payijn’ noemt, en spreekt over het ‘kerstenland’. De prisoen was waarschijnlik een keldergat, geen gevangenis boven de grond. Van Lennep heeft, in de Friezen te Rome, dit duidelik laten uitkomen. Verder stond er een galg op de booswicht te wachten. Want men vertoonde noch wat er plaats greep, in plaats van 't te vertellen, zoals later onder invloed van 't klassieke moest gebeuren; men hield niet van Vondeliaanse dialogen en monologen: ‘'t sien ging noch boven 't seggen’! Als Robbrecht echter bericht: ‘die tafel is bereit’, 2) dan zal deze tafel wel achter het ‘doek’ zijn geplaatst. Van de achtergrond komen de spelers naar voren om hun verzen te ‘zeggen’. Ik betwijfel toch sterk of alle spelers van-begin-af op het toneel waren, en er geregeld bleven. Het telkens gehoorde ‘Waer {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} sidi’ in de verschillende tonelen, in meer dan éen toneelspel, wijst er m.i. op dat telkens sommigen van achteren door de deur opkwamen! 1) Dit blijkt ook uit een ander toneelspel, waar als toneelaanwijzing voorkomt: ‘Nu heeft si gheweest met hem in die camere.’ - Waar men 't opvoerde is niet zeker. Mischien op de markt, in een tent, met amphitheatersgewijze ingerichte banken: immers men gaat ‘de graet (d.i. de trap’) af! Dus evenals het ‘spel op eenen zolre, dat myn here Jan van Blois ginc sien.’ 2) III. De personen die in de Esmoreit voorkomen, zijn: De coninc van Ceciliën. - De coninghinne. - Esmoreit, sconincs sone. - Robbrecht, sconincs neve. - De beul. - De coninc van Damast. - Damiët sine dochter. - Meester Platus. De Voorredenaar begint met een toespraak, en de korte inhoud van 't spel als proloog medetedelen. Hij vermaant tot zwijgen en horen! Soms tot tweemaal; halverwege en aan 't slot. Wel te verstaan, hij deelt de inhoud mee van het eerste deel, want van de gelukkige ontknoping meldt hij niets: zo spant hij de aandacht van de nieuwsgierige menigte. 't Eigelike ‘spel’ begint met de jammerklacht van Robbrecht. ‘Ay mi, ay mi,’ terwijl hij het bitter beklaagt, dat zijn oom de koning zich verheugt in de geboorte van een erfgenaam, die hem de toekomstige waardigheid en 't rijk ontneemt. Maar hij zal dat zo maar niet toelaten. Met een dure eed zweert hij ‘'t wicht te verderven.’ En om te zorgen dat de kans niet weer verkeert, zal hij de koningin te ‘scande’ maken, dat de koning nimmer weer naar haar omziet. Het tweede bedrijf speelt in Heidenesse. De wijze meester, de sterreziener Platus is hoogst ongerust. De ‘geweldich heer van Damast’ vraagt naar de reden. - 's Nachts is Platus buiten op 't veld geweest. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sachie die locht also ghestelt. Ende die planeten ant fiermament Dat in kerstenrijc een kint Gheboren es van hoger weerde Dat u sal dooden metten sweerde, Her coninc here, ende nemen dlijf, Ende u dochter sal sijn zijn wijf Ende kerstenheit sal si ontfaen. 1) De koning ontstelt, ‘is er niets aan te doen’? Zijn lieve vrient is toch ‘soe wisen man,’ ‘hij sal enen raet visieren (bedenken). Die bestaat hierin, dat Platus uitgaat naar 't christenland, om ‘mit siere const’ 2) de jongeling in zijn macht te krijgen, dan kan de koning 'em voor z'n eigen zoon uitgeven, en als een ‘goet payijn’ ‘na onser wet’ doen opvoeden. En de koning geeft hem ‘zelver ende gout.... metter gisschen onghetelt;..... spaert daer ane ghenen cost’! - Ondertussen ligt Robbrecht een tijd lang, wel een paar jaar, 3) op de loer, eer hij de jongen in zijn macht kreeg. De koninklike ouders zijn er gelukkig mee. Zij zagen - natuurlik! - nooit schoner kind. Die vreugde kan Robbrecht niet verdragen, ‘het gheeft (s)iere herte pijn’! Hij vloekt ze, en zal hun ‘die bliscap wel verjaghen’. Hoe nijdig klinkt 't dan grijnzend tegen de knaap: ‘Vermalendijd moestu sijn Ende die u oec ter werelt bracht’ 4) ‘Dijn lijf dat heeftu nu verloren Ic sal di in enen put versmoren Ofte sterven doen een ergher doot!’ - Juist op de rechte tijd hoort dit Meester Platus uit Damaskus, en zegt - zeer ter snede - ‘vrient dat ware jammer groot 5), over wie heb je 't? waarop ben je zo gram?’ En listig geeft hij - zie de verandering in zijn gelaatstrekken! - een verzonnen reden op: in een droom heeft hij gezien dat dit jongetje hem 't leven zou nemen; daarop heeft hij geloerd van ‘uren duren’, en hem zijn moeder ontstolen. Nu is ‘siner fijn’ (zijn einde) daar. 6) Dan weet Platus betere raad: verkoop 'em me, ik zal hem voeren ‘uten lande in heydenesse.’ Nu deelt, om de koopprijs op te drijven, de ander mede wie de ouders waren, en Platus koopt hem - al is 't niet goedkoop. Daarmee is het hart van Robbrecht ontlast; ‘ewelijc blijft hi ver- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} borghen in heydenesse’. En met bittere humor klinkt het: al krijg ik nu 't landschap niet, nochtans ben ik een heer met dit geld; maar ook 't land zal mij ‘geworden’. 1) - 't Volgende toneel speelt weer in Damaskus, waar de meester met de jonghelinc aankomt. De koning was nooit ‘soe wel te moede’, als nu hij dit ‘hoghen present’ (geschenk) krijgt. De heiden zal hem als zijn eigen kind grootbrengen; en de tweejarige knaap aan zijn enige jaren oudere dochter ‘bevelen’. Platus raadt dit af. Voorzichtig met de dochter; zeg niet van welke kom-af of hij is, noem hem een vondeling, gering van afkomst mogelik, aan zo-een zal haar weinig gelegen liggen. Maar wist ze dat de knaap een koningskind is, ‘vrouwen zijn van herten wanc(kel)’, ‘der minne vier mochte in uwer dochter openbaren’. De koning is aan de trouwe, vooruitziende dienaar - geen uitzondering in de M.-E. - uiterst dankbaar; en zal naar zijn raad doen, ‘so machic in vreden (daarover gerust) sijn’. 2) Damiët is blijkbaar enige dochter; biezonder welkom is haar deze jonge broer. Ze raakt in extaze, zo lief ziet hij er uit: O uutvercoren jonghe figuere, Du best die scoenste creatuere, Die ic met oghen nie ghesach. Met rechten ic Mamet dancken mach, Dat ic sal hebben enen broeder; Ic wil gerne sijn suster ende moeder. 3) En van geringe afkomst kan hij ook niet wezen, - zo ziet 't liefhebbend vrouwenoog scherper dan de wijze meester en de vader: - vanwaar anders die rijke ‘gewaden’? En ze zweert bij al haar goden, ‘bij Tervogant, Mamet, en Apolijn,’ dat zij met zusterlike en moederlike liefde hem wil verplegen, - ‘nu komt met mi, wel scoene man, ic sal u als minen broeder doen,’ - roerend te meer, nu hij de eigen moeder mist. Op Sicilië is intussen de oude koning ‘utermate’ bedroefd. 't Kind is tezoek. Hij beraadt zich met zijn neef Robbrecht. En deze kan 't niet langer verzwijgen. ‘Al drijft mijn moeye den rouwe soe groot,’ ze meent het niet: ze houdt niet van u: ‘haer herte dat es t' uwaert fel, om dat ghi out sijt van daghen.’ Hij heeft de koningin zo menigmaal beluisterd. Zij zal ‘u noch met haerre list.... nemen tleven.’ 4) ‘Si mint seker enen jonghen man.’ Zeker weet hij, dat zij de moordenares is van het kind. Hij durft het bezweren: ‘daer settic vore mijn lijf.’ {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning gelooft zijn neef. Hij schrikt op: Mi dochte dat ic enen inghel sach, Als ic anesach haer edel lijf; - - Ende es so wreet dat felle wijf? 1) Zij wordt geroepen door Robbrecht zelf. Diep bedroefd is ze. Maar de koning houdt het voor huichclarij. Zij heeft haar kind toch gedood! Hoe echt natuurlik en edel is haar verdediging: Hoe soudic dat vinden in mijn herte, Dat ic hem doen sonde eneghe smerte, Die ic te mijnder herten droech? 2) Maar de koning is buiten zichzelf van woede. En zij krijgt geen gehoor bij de strenge rechter, want niemant neemt haar partij op. Zo heeft dan de hoge vrouw geen andere bescherming dan God die hem ane ene cruce liet slaen, Die soo moet mi nu verdinghen, Ende te mijnder ontscout bringhen, Want ic hier af niet en weet. 3) Waarop Robbrecht - niet zonder zelfverwijt zeker - haar toefluistert: ‘seker vrouwe, het is mi leet;’ maar zonder dit te horen, betuigt de koningin haar onschuld in het roerend gebed Ay god, ontfermt u dit swaer torment, Daer ic in ben, want ik hebbe mijn kint Verloren, ende men tijcht mi ane die daet. 4) God die ‘sonder verdiente ende sonder scout vaste ghenaghelt ane ene hout’ werd, en u ‘hemelsche coninghinne,’ doe mijn onschuld blijken; Ay God, uut u soe comt gevloten, Alle recht ende alle waerheyt. Nu hulpt mi.... 5) Na dit roerend slot - begint het Tweede Bedrijf, 18 jaar later. 't Kind is intussen opgegroeid tot een jongman. Hij verwondert zich bij ‘Tervogant en Apolijn’ er over, dat zijn zuster niet trouwt: ‘si mint enen creatuere heimelike’? - En hij verheugt zich: ‘Ic waent haer Mamet al ingheeft.’ Hij kan toch niet buiten haar. - Hij houdt deze alleenspraak, terwijl hij in 't bos wandelt, waar ook zij graag toeft. De ‘vaeck’ overvalt hem, waarom zou hij niet gaan rusten? {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder van hem afteweten wandelt daar ook Damiët; die 't niet langer zich verbergen kan: Ay mi, ay mi, hoe groten last Dragic al stille int herte binnen. Ic ben bevaen (bevangen) met sterker minnen voor Esmoreit. Zij prijst hem, ‘hi es edel van natueren, Ende oec van enen hoghen moede, Hi es coenlec’..... En al weet ze niets van zijn geslacht, haar ‘herte van binnen zeit, dat hi es hoghe geboren’. En 't wordt haar plotseling duidelik: ‘O, Esmoreit achtien jaar,.... Hebdi gheweest mijn minnekijn.’ Maar ze zal dit niet laten blijken, -- ‘dadict, mijn vader name mi dlijf.’ - Esmoreit ondertussen slaapt niet vast genoeg, om nú niet wakker te worden: ‘Benic dan een vondelinc’? Geen droever man dan de jongeling. Dan ontdekt de koningsdochter alles. En Esmoreit acht het droevigste: Ick plach te segghen: ‘suster mijn’, Maer dat moetic nu verkeren. Enen anderen sanc moetic nu leren, Edel wijf, ende spreken u an Ghelijc enen vremden man. 1) Hij zal echter bliven haar ‘vrient ende ghetrouwe boven allen wiven’. - Maar hij gaat zijn ouders zoeken; hij is òf van ‘kleinder gheboert, ofte uut verren lande’, anders had men wel laten verluiden dat er een kind zoek was! Daarop de jonkvrouw: ‘O Esmoreit nu blijft bi mi.’ Ze kan hem niet missen; ze wil hem trouwen, en als mijn vader sterft, ‘moghdi dan sijn van Damast gheweldich here.’ Neen, die ‘onnere’ en die ‘lachter’ zal haar nimmer gebeuren, geen vondeling trouw je. - Maar niemand zal dat Esmoreit verwijten, blijf alleen maar: ‘met groten vrouden onghemeten selen wi leven, ic ende ghi’. 't Bloed verloochent zich echter niet! Hij zal geen vrouw trouwen of eerst zal hij zijn vader kennen. En 't meisje zucht: ‘bi vele spreken es die menege (menigeen) verloren!’ - Zo gaat hij dan; maar niet zonder belofte van terug te komen. En zij geeft hem - liefde is vindingrijk - al wat hem helpen kan, het windsel waarin hij gevonden is: dat kan een merkteken zijn. Bind de band om uw hoofd ‘of ieman waer, die u kennen mochte daer an,... - “Ende peinst om mi!” - {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} In Sicilië is de jongman gekomen. Hij beziet de mooie wapens op de band; als ze hem behoorden, was hij zeker van “edelen bloede” en kreeg zijn geliefde zeker. Wie hem toch in dat windsel gewikkeld zou hebben? “Mochtic noch vader ende moeder scouwen”! Een gevangene hoort dit. Ik heb 't van verre gehoord. Wat doet u klagen? - De jongman is verbaasd zo “scone vrouwe” in dit “prisoen” te zien. Beiden lijden, en die lijden, troosten elkaar: “Wie moghen mallic andren ons verdriet claghen.” Dan - de blijde herkenning, als ze elkaar van hun leven berichten. Je bent mijn zoon! “Mijn herte mochte wel van vrouden breken Ik sie mijn kint ende ic hoort spreken.” Welsprekend de moeder, die “noit en loech In twintich jaer, 1) daer si lach Ende noit sonne noch mane en sach,” 1) welsprekend, als zij bidt: Oetmoedech god, nu moetti sijn Gheloeft, ghedanct in allen stonden, - Mijn lieve kint hebbic nu vonden, Di mi nu verloesten sal. - Want die vroude es sonder ghetal, Die nu mijn herte van binnen drijft. 2) - - De koning zendt nu onmiddelik zijn vertrouwde Robbrecht om haar te halen. En de vader vraagt vergiffenis aan zijn vrouw: Ic bidde u om gode, die ontfinc Die doot van minnen, vergevet mi’! En de edele moeder die haar zoon terug heeft als ‘scoen volwassen jonghelinc’, doet het. Want alleen haar zoon is haar gedachte: ‘Waer es myn lieve kint Esmoreit Roepten mi voert ende laetten mi sien.’ Dan verhaalt Esmoreit van zijn leven, en van Damiët. - Als de dader nu maar werd gestraft; want, al zegt de vrouwe: Ic bidde gode, die sijn cruce coes, Dat hijt hem te recht wille vergheven, Die mi anedede dat bitter leven, Daer ic soe langhe in hebbe ghesijn, 3) de vorst in Esmoreit antwoordt: ‘ondaet noch moert’ bleef ooit verholen. Naar onwrikbaar rechtsiedee: alle schuld moet ‘gheloent’! {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Robbrecht, die nog erger in de angst zit dan ‘enen dief die men ontlijft’, zweert ‘bi den here, die was ghecroent met eenre croenen van doerijn (doornen), een vreselike dood aan de dader: deze zou hem niet ontkomen, tenzij ‘hi ontsoncke mi in die eerde’! Allen zijn verheugd: de moeder 't meest; maar ook de koning: alleen Esmoreit aanbidt nog beidense afgoden. Daarom zegt de koning: Maar Mamet ende Apolijn, Die soe moetti nu vertiën, Ende ghelove ane Mariën Ende ane God den oversten vader, Die ons ghemaect heeft alle gader, Ende al dat in die werelt leeft Met sijnre const ghemaect heeft. Die sonne ende mane, dach ende nacht Heeft ghemaect met sijnder cracht Ende oec hemel ende ertrijc Ende loef ende gras in dier ghelijc; Daer soe moetti gheloven an. 1) De jongeling, vroom en braaf, is gehoorzaam aan zijn vader. En zo bidt hij dan - hoe goed kent de dichter zijn hart! - allereerst: God moge mijn Damiët beschermen! Robbrecht vindt dit uitnemend. Ook hij toont zich verheugd - wie zal trouwens uitbrengen welk aandeel hij had in de zaak? - Daarom ‘willen wi alle droefheit vergeten; en - 't klinkt in zijn angst als galgenhumor: ‘met blide moede willen wi gaen eten.’ - - Damiët in 't Heidenland, intussen mist Esmoreit: Ay, ende waer mach Esmoreit Merren, dat hi niet en comt? Ic duchte, dat hi es verdoemt Ochte ghestorven quader doot, Ofte hi es in vrouden groet, Dat hi mi dus heeft vergheten. Ic sal nochtan die waerheit weten, Hoe die saken met hem staen, Al soudic daer om die werelt doer gaen: 2) ‘gherechte minne’ dwingt haar er toe. Platus is bereid haar te vergezellen. Ze gaan als pelgrims. En komen in 't Kerstenland. Rovers echter hebben hun alles ‘afgheset’: ze moeten bedelen. Daar herkent Esmoreit de stem: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ay, daer hoeric Damiët Spreken. Hoerdicse nie? Ende hoe ghelijc soe sprect si hare 1), waarop Damiet schalks - naïef! - antwoordt: Waer ic te Damast int conincrijc, Esmoreit wel scoene man, Soe soudic haer bat gheliken dan, Maer nu sta ic als een pilgherijm. 2) Hoe blijde is Esmoreit: ‘nie liever gast en sach’ hij ooit. Hij roept zijn vader. Die ze welkom heet. Krone zal ze dragen in Sesiliën; want hij zal de regeering afstaan aan zijn zoon. Robbrecht vindt dit ‘goet gevisiert.’.... daaraan herkent Platus de verrader. Groot is zijn verontwaardiging, ‘dat ic niet uut minen sinne en come.’ Alles brengt hij nu uit. Esmoreit staat ‘al buten kere,’ ‘Die ondaet sal ghewroken sijn, Eer ic sal eten of drincken wijn.’ 3) Robbrecht ontkent wel, en wil zelfs ‘in een crijt, er voor gaan; maar de ‘oorkonde’ is te overtuigend, te onweerlegbaar; 't yvorijnen foertsier (geldkistje) is in de ‘scrijn’ te vinden! 4) Na dit overtuigend bewijs volgt geen duël. Robbrecht wordt - niet onthoofd als een edelman, maar gehangen, als een aartsschelm. - IV. Dit verhaal - hoe een jong christenkind wordt verkocht naar 't heidenland - spreekt weinig tot ons, we stellen ons weinig er bij voor; ons doet zo-iets weinig verdriet aan. In die oude tijën was 't anders. Men wist: 't gebeurde niet nu en dan, maar vaak. Maar wat 'en zonde ‘loed’ iemand daarmee op zijn ziel! Toen men alleen als zijn evennaaste beschouwde, die van 't zelfde christengeloof was; toen men als spreuk leerde aan de jongeren, niet: doe een ander niet wat je niet wilt dat je-zelf geschiedt, maar: ‘Ne doe dinen even kerstin niet Dattu niet wilts datti ghesciet.’ 5) Toen men niet-kristenen als buiten de wet rekende, als afvalligen. Men mocht die vervolgen, Heidenen, Zigeuners, die rondzwierven; en Israëlieten vooral, die Christus hadden gekruist! Evengoed als de Ketters van later! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dubbel erg werd deze zonde, nu het de neef gold: ‘te vercopen uwes selfs geboren bloet!’.... de band van de famielie onderling werd trouw gehouden. Het ene famielielid was aansprakelik voor het andere: men deelde in de boete, zo goed als in de vergoeding en schadeloosstelling. Later nog werd de bezittingen van de gehele famielie verbeurd verklaard, zo een er van veroordeeld werd. Beschamend is 't nu voor deze christen, hoe de heiden-zelf handelt: ‘neem zoveel geld als je wilt,’ terwijl de kristen om eigenbaat een moord wil begaan, en dit alleen laat, om 't christenkind te verkopen aan de heiden. En deze had de moord niet eens hoeven te verhinderen: dan ook had hij 't doel bereikt waarvoor hij uitging! En de schuld van de listige oom wordt niet lichter, nu hij 'en motief voorwendt, dat in de M.-E. bij iedereen ten volle gold: zelfverdediging tegenover ieder, hoe ook. Van hoeveel beter natuur blijkt de heiden, om te willen ‘in syn staet te bliven’: hij die werkelik levensgevaar loopt; terwijl de oom geen recht meer heeft op de toekomstige kroon. En hoeveel hoger ook staat de heidense koning in zijn middel om 't gevaar te voorkomen. Welk een tegenstelling in zijn geheel: de menslievende heiden, tegenover de valse christen. En welk een kontrast: de woedende haat van de kristen, van de bloedverwant, en de heiden, die zegt: ‘ik hebbe soe groten lost, Dat ic de jonghelinc soude bescouwen.’ 1) Dan de lasterlike aanklacht tegen de koningin! Laag is die aanklacht: de moeder-zelf te betichten van haar eigen kind te hebben ‘verdaan’, in een tijd, toen men in elke moeder dacht aan de moeder Gods, in de tijd van de ridderlike vrouwendienst, toen elk ridder 't opnam, zelfs voor schuldige vrouwen. Moest, nu niemand zich aanbood, de koning de aanklacht van zijn neef dan ook niet geloven? En dan die opwekking van zijn jaloersheid met ‘si mint seker (voorzeker) enen jonghen man.’ Vaak komt dit voor, - in de Middeleeuwen. Vooral zo de man vele jaren ouder is. De bloedverwant neemt het dadelik voor waar aan 2); in een tijd dat men wel de mannelike verwant, maar de vrouwen niet vertrouwde. Want wel werd de vrouw hoog vereerd - vrouw betekent ‘hérin’! -, maar toch een vrouw is niet te begrijpen, zo dachten de Middeleeuwers 3). Telkens weer blijkt: 't zijn raadsels voor de man; en betrouwbaar nooit. Maerlant {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘der Dietse Dichtren vader,’ 1) die zo populair in de M.-E. was, schreef er van: ‘luttel trouw en vint (men) aen vrouwen’, en ‘wive syn wandelre dan die wint, ende nieloper (nieuwsgieriger) dan een kint, ende wreder dan enich tiran. 2) En hoe slim zijn ze als ze de man niet liefhebben, om hem te bedriegen, hun eigen lusten bot te vieren, ze staan voor niets; voelen geen verantwoordelikheid welke ook! Déze weet de biechtvader zelf te gebruiken als ‘postillon d'amour’ 3); die stuurt haar man van huis om Playerwater 4); een derde weet een man te verbijsteren dat hij een betrekking van zinnen had, toen hij zijn vrouw op overspel betrapte. 5) Vrouwen zijn raadsels, volgens de Middeleeuwers. De koning valt na die beschuldiging tegen z'n vrouw uit. Zo deed ook ridder Aymon tegen de moeder, als deze bang is voor de beste en stoutste van de Vier Heemskinderen. Men was in de M.-E. openhartiger dan nu beschaafd heet; en sprak minder kwaad achter iemands rug! Men zag niet tegen een hartig woord op, niet tegen een scheldwoord, vooral als men diep verontwaardigd was; - of men 't dan nú laat? - De vorst veroordeelt als koning-rechter de misdadiger, die wel ontkent, maar de waarheid daarvan niet kan bevestigen, wat beiden, beschuldiger en beschuldigde, moesten doen naar de wijze van die tijden, door verdediging met de wapens: een vrouw hoefde nòch mocht zelf strijden, maar ridderplicht bracht mee 't voor de onschuldig geloofde vrouw optenemen. En niemand neemt haar partij op. Daarom is 't zo'n fijne trek van hoog kunstgevoel, 6) als de vrouw God aanroept, die ook onschuldig aan 't kruis stierf. En dit smeekgebed maakt indruk, blijkbaar is de koning getroffen: dit is ook weer tussen de regels optemaken, evenals veel bij de middelnederlandse liederen. Hij doodt ze dus niet, maar sluit ze in de ‘prisoen’: vrijlaten gaat niet: 't bewijs toch van haar onschuld is volstrekt niet geleverd. Zo wordt de koningin, jong en mooi, gevangen gezet. Een treurige toekomst: 't gehele huweliksgeluk vernietigd, van de oude koning, maar ook van de nog jonge koningin. De koning van Damaskus wil de gekochte jonge aan zijn dochter ‘bevelen.’ Platus raadt voorzichtigheid aan. Menskundig, liever vrouwen- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig is die raad: ze mocht er op verlieven, als de jongman ‘ware comen te sinen jaren.’ 1) Trouwens, meer en meer blijkt onderanderen, dat in die zo vaak duister genoemde middeleeuwen in 't algemeen zuiver-psychologies werd wáárgenomen; niet schools en doctrinair! Hoe oud is nu deze dochter? Ze zal enkele jaren-maar ouder zijn geweest 2) als de jonge Esmoreit van ongeveer 2 jaar. Zoals tegenwoordig nog, kan aan een meisje van een jaar of zes/zeven best een broertje worden toevertrouwd. Dat een ietwat oudere vrouw op een jonger man verlieft, wordt herhaaldelik in de M.E. bericht. Ook Clarina verlieft op haar pleegkind Valentijn 3), en Eliënor doet niet anders met Ernout. 4) Men weet dat in zeer beschaafde kringen in Azie nog, naar gewoonte, de vrouw vrij veel ouder is dan de man. En is 't in onze tijd niet een zelfde geval geweest met de kroonprins van Roemenië en Hélène Vacaresco, die tien jaar ouder was? Is de Serviese koning niet gehuwd met een veel oudere vrouw? En - kent men ook in Nederland niet dergelijke huweliken? De vrouwen zijn in de M.E. ondernemender dan de mannen. Damiët's driestheid gaat lang zo ver niet als ons verteld wordt van vele andere vrouwen in die tijd. Denk aan Galiëne, hoe toeschietelik zij is voor Ferguut, aan Melior tegenover Parthenopeus, aan Europa, Ysabele, Ginovra, Luciane. 5) De mannen zijn veel schaamachtiger, minder stoutmoedig, dan vrouwen die verliefd zijn. Zo was het toen. En wordt nu nog wel de kwestie niet opgeworpen, wie eigelik ‘vraagt’: 't meisje of de jongman? Tragies is 't als Esmoreit ontdekt dat hij vondeling is! Dit is een zeer erg feit, in een tijd toen er niets geen schande in stak buitenechtelike kinderen te hebben. De móeder kon zelfs geen bastaard, geen onecht kind voortbrengen. Want of 't een huwelik was, hing af van t goedvinden van de beide betrokken personen en de ouders: hoe lange tijd heeft de kerk in die eeuwen er op aangedrongen dat kerkelike sanctie 't zou heiligen; de ‘burgerlike stand’ is van veel later datum. Esmoreit dan is vondeling: die smaad kan hij niet op zich laten zitten. Al stoort de liefhebbende Damiët zich weinig daaraan: blijf bij me! Maar 't bloed verloochent zich niet, en hij blijft dus bij zijn plan: ik zoek mijn vader en moeder! {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze ‘combat de générosité’ is net iets voor de M.E. 1); en ook nog - echt menselik! - Haar achting stijgt. Laat hem dan gaan. Maar zoveel ze kan, zal zij helpen. De liefde is vindingrijk. Ze geeft hem dus mee de ‘bant’ waarin hij, naar 't heet, gevonden is. Hij moet die om zijn hoofd winden. Dit zal voor hem wezen: het wapen dat-ie voert. En 't door liefde gevonden middel blijkt probatum. - De koning-rechter erkent dadelik zijn rechterlike dwaling - 't beste bewijs is toch zijn levende zoon, door de moeder herkend en erkend, - dit leest men weer tussen de regels! - Dan blijkt ook welk een nobele vrouw de koningin is. Let op haar vergevingsgezindheid tegenover hem die haar dit ‘bitter leven anedede’! 2) Nu kan verder de heidense Esmoreit ook geen heiden meer blijven, zodra hij erkend wordt van zo hoge afkomst: niemand toch ‘en mocht hogher gheboren zijn Int kerstenrijc verre noch (na)bi.’ Soortgelijke bekeringen worden vaker vermeld. Als Karel de Grote de Sarraceense koningin in Spanje overwint, wordt ook zij Christen, en trouwt Karel. Zij hebben niets vreemds. 't Christendom zou 't Heidendom overwinnen: er waren onder de Heidenen uitverkorenen; en kinderkens zouden God de Heer allereerst dienen. Het Christendom is alles overweldigend. En God is ‘den oversten Vader’. Dit toch is de grote bezielende gedachte in 't gehele stuk: ‘God bewaert de sinen en keret alles ten rechte’; ‘al sal rechtkom.’ Daartoe gaat het zo als 't gaat, en niet anders. Geen toeval is 't Ter rechter tijd komt Platus: 't is Gods beschikking. Niet toevallig krijgt Esmoreit ‘vaek’ en hoort hij dan wat tot zijn speurtocht leidt: zendt de Heer niet de zijnen in de slaap de uitkomst? Niet toevallig is de ontmoeting van zoekende zoon en gevangen moeder: beiden zijn lijdende slachtoffers die van God alleen hun uitkomst wachten. In de sterren werden vaak wonderen aangekondigd aan die kennis van zaken hadden. Men geloofde algemeen aan voortekenen: of men er in onze tijd vrij van is, en er boven verheven? En God beschikt het als de ‘ster in 't oosten bij Christus geboorte.’ Zo werkt in de Esmoreit geen ijverzuchtig wrekende vergelding, geen geheimzinnig noodlot als in klassieke drama's, maar God alleen! Er is daardoor een noodwendigheid van omstandigheden in deze Esmoreit. Waar de mens 't boze vóor heeft, - de christen om zich {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, de heiden om beter, - daar gaat alles toch naar 't eenmaal besloten is in Gods raadsbesluit. Al wat men er tegen-in doet, bevordert het juist veel meer; 't loopt juist zo dóórdat men 't voorkomen wil. Want de grondklank van 't geheel is: De mens wikt, En God beschikt. De kristenjongeling zal de heidense ‘vader’ doden, en de ‘gekerstende dochter’ trouwen. De moord wordt voorkomen, maar niet het huwelik. Waarom niet? Omdat ‘moord’ tegen Gods bevel ingaat, maar een huwelik niet! Te minder daar de heidense vorstin daardoor christinne wordt. De oom wil de neef en de koningin in 't verderf storten; maar de een bezorgt hij een liefhebbende vrouw en de ander een tot het kristendom bekeerde schoondochter! Hoe 't ook gaat in de wereld, of men verkocht wordt, en te vondeling wordt gelegd; of men onschuldig in de gevangenis zucht, twintig jaar lang; God waakt voor de zijnen. De Voorredenaar zegt het, om het publiek er op voor te bereiden. ‘God wou niet laten verloren (gaan) Dat hi met sinen handt hadde gemaect.’ Al vindt men nu in dit Abelspel van Esmoreit vele motieven terug uit ridderromans en riddersproken 1), al stemt het in z'n geheel met het drama in geheel middeleeuws beschaafd Europa. Al vindt men een motief er in van een vervolgde, onschuldige heldin - als koningin Sibylla, als Helena van Constantinopel, vooral als Genoveva van Brabant. Al vindt men een ander motief de held-vondeling, als de vondelingen van Longus, Dafnis en Chloë, als de heldin uit le Lai del Freisne, van Marie de France; als de latere romanheld Palmerin d' Oliva. Al komen deze motieven vooral voor in de ‘Chansos de Geste’ van de Zwaanridder, die thuis hoort in Zuid-nederland, o.a. in Brabant 2), - en is Robbrecht 't evenbeeld van Gaufroi; en vindt Esmoreit zijn partij in Ernout de Beauvois, Damiët in ‘la belle Eliënor, seur du Rouge-lion’ 3)..... Al herkent men al die motieven ook in deze Esmoreit: zo is deze schepping in z'n geheel een oorspronkelik nederlands toneeldicht, met deze grondgedachte, zo eigen aan de Middeleeuwse gelovigen, eigen ook aan de latere Protestanten, eigen nog aan de Zuid-Afrikaanse Hollanders: Wie maar de goede God laat zorgen, En op hem bouwt in 't bangst gevaar, Die redt hij goddelik, wonderbaar. B.H. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen. M.i. zijn er twee naredenen. De meester zegt de zijne (de tweede), in 't biezonder geval dat er een ‘sotheit’ na gespeeld wordt. Immers met het ‘Amen’ van de jongelinc is 't stuk eigelik uit: deze zegt de eerste narede. Onder het ‘Amen’ hiervan staat .xc. viij. vs., de aanwijzing, zoals onder veel stukken, dat het in casu 1008 verzen 1) telt; en daarmee oorspronkelik uit is. De overige tot 1018 zijn er dus verder bijgevoegd: zijn ze in 't handschrift van dezelfde hand? Van die (tweede) nareden zelf verschilt de exegese 2) Meestal volgt in zo'n toespraak tot het publiek nu eens: ‘Nu swicht ende maect een ghestille Dit voerspel es ghedaen Men sal u ene sotternie spelen gaen.’ 3) Of ook: ‘Nu biddic u allen dat ghi wilt swigen Ons voerspel dat es ghedaen Men sal u ene sotheit spelen gaen.’ 4) - In tegenstelling met het slot van Lippijn: ‘Staet op, ghi moget wel gaen voort’ En met het slot van de Buskenblazer Gi goede liede, dit spel es ghedaen: Ghi moght wel alle thuusweert gaen Ende lopen alle den graet neder Ghenoeghet u, comt alle weder. - - De toespraak in de Esmoreit nu luidt: Elc blive sittene in sinen vrede, Niemen en wille thuisweert gaen; Ene sotheit sal men u spelen gaen, Die cort sal sijn, doe ic u weten. Tot zover 't kan dus vergeleken met de andere toespraken. Maar de volgende drie regels stemmen daarmee slecht samen: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie honger heeft, hi mach gaen eten. Ende gaet alle dien graet neder Ghenoeghet u, so comt alle merghen weder’. ‘Wie honger heeft, hi mach gaen eten,’ blijft in verband met de context me onhelder. Mischien zijn de beide laatste regels een voor-aanduiding al vast van wat aan 't slot van de boerde gezegd wordt dan ook is de laatste regel duidelik. Van een pauze is nergens sprake, en van 't gebruiken van een-of-ander is ons evenmin iets bekend. 1) In de laatste regel is evenzeer kwestieus dat ‘mergen’. Is dit mogelik de verklaring? Is deze Esmoreit, evenals de andere spelen in deze verzameling, opgevoerd bij gelegenheid van een kermis die dagen achtereen duurde, en werd de volgende dag (mergen) een van de andere spelen door hetzelfde gezelschap vertoond? Zo'n speelgezelschap wordt in 1393 vermeld als ‘den ghesellen vanden spele in den Hage’ 2). Of is dit spel op 'en feest als later 3) de ‘landjuwelen’ opgevoerd, en kwamen de volgende dag andere spélen en spélers aan de beurt? 4) De voorredenaar en de eerste naredenaar hoeft m.i. niet dezelfde persoon te wezen: de jongeling 5); zo komt in een van de ‘sotte boerde’ een afzonderlike ‘messagier’ voor. Natuurlik is 't niet de beul of de ‘meester’; waarom zou 't deze wezen? In vs. 27 lag de koningin twintich jaren in de gevangenis. Later is er sprake van 18 jaar, die Esmoreit bij Damiët heeft doorgebracht. Ook Platus spreekt van achttien jaar dat hij de jongeling gekocht had. Dit wordt verklaard als Robbrecht enige maanden lang heeft moeten wachten eer hij de jongen in zijn macht kon krijgen. Een zuigeling te transporteren zonder moeder, en levend te bezorgen, was in de M.E. toch ook te kras! Ook moest Platus de reis maken, heen en terug. Deze duurde altans enkele weken, van Bagdad naar Cicilië. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs. ‘Ons onderwijs, d.w.z. de wijze, waarop het is georganiseerd en wordt gegeven, is slechts voor een deel uitvloeisel van het inzicht in de behoeften van het kind, zooals wij die thans, dank zij den vorderingen van psychologie, physiologie en hygiene kennen, maar in zijn innigste wezen een erfstuk van het voorgeslacht, en wel niet slechts van het onmiddellijk voorgeslacht, neen, zijn stamboom klimt zonder eenige gaping op tot de Atheensche sophisten uit de 5e eeuw v.C. Deze hebben een vorm van onderwijs geschapen, die weldra door de geheele Grieksch-Romeinsche oudheid geaccepteerd is en die men vrijwel vergelijken kan met ons middelbaar en hooger onderwijs. Het was het onderwijs, bestemd voor den jongen man van goeden huize, wien een openbare, een politieke loopbaan was toegedacht. Dat onderwijs was essentieel rhetorisch-wetenschappelijk; het woord was daarin één en alles; het was de opleiding voor toekomstige volksredenaars, advocaten en kamergeleerden. Nu heeft de Oud-Christelijke Kerk de groote fout begaan van dit onderwijs eenvoudig over te nemen: zij heeft haar dure roeping, om nieuwe vormen voor het onderwijs te scheppen, verzaakt. En zelfs heeft de oude Kerk die heidensche, de zoogenaamde “encyklische” opleiding niet geadopteerd voor allen, maar alleen voor haar eigen aanstaande geestelijken. Eerst de reformatie maakte ernstig werk van volksonderwijs; maar zij nam (en zij kon moeilijk anders) haar model van het bestaande onderwijs. Zoo is ons lager onderwijs niet, wat het toch eigenlijk zijn moest, een onderdeel van een rationeele, op nauwkeurige waarneming van het kind gegronde, kinderopvoeding, maar een voorbereiding tot en gedeeltelijk een nabootsing van een voorbereidend geleerden-onderwijs, waarin het verbalisme den scepter zwaait. Men wordt dit gemakkelijk gewaar, wanneer men zich afvraagt of wij, wanneer wij het lager onderwijs geheel vrij, onbelemmerd door tradities en bestaande inrichtingen, van onder af aan hadden op te bouwen, of wij het dan zouden inrichten gelijk het nu is. Immers niet.......’ Dr. J.H. Gunning, Verslag in het Tijdschr voor Onderwijs en Handenarbeid, V, afl. 3. Corrigenda: Blz. 146, tekst, reg. 4 v.o.: aan 't eind een punt. Blz. 150, tekst, reg. 12 v.b.: gekend; Blz. 159, tekst, reg. 11 v.o.: gold Blz. 167, tekst, reg. 6 v.o.: identieficeren Blz. 170, noot 1, reg. 2: aan 't eind een haakje. Blz. 172, noot 2, reg. 3: leugentje Blz. 173, noot, reg. 6 v.o.: 'kleine reg. 5 v.o.: oliefantje Blz. 177, tekst, reg. 3 v.o.: aan 't eind geen streepje. noot, reg. 1: aan 't eind een streepje. : de laatste noot met een 4 aanduiden. Blz. 182, tekst, reg. 12 v.b.: met seksuele Blz. 183, noot 1, reg. 8: aan 't eind een komma. Blz. 184, tekst, reg. 23 v.b.: aan 't eind een haakje. 24 v.b.: gebruikt Blz. 186, tekst, reg. 19 v.b.: achter hoorn geen komma. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Verandering van woordbetekenissen. 1) (Semasiologie.) II. Verruiming van de betekenis. Tegenover beperking staat verruiming van de betekenis. Door verruiming wordt de inhoud van 't woord verarmd, en kan dit derhalve in een groter aantal gevallen gebezigd worden. Een dusdanige wijziging van de betekenis is in 't algemeen mogelik, doordat het bij de voorstelling van een zaak onnodig is, zich àl de onderdelen duidelik in het bewustzijn te roepen. Alleen de belangrijkste (wat in een bepaald geval de belangrijkste zijn, hangt af van 't verband en de opvatting van het individu) duiken op, andere blijven weg. En nu ligt het voor de hand, dat een persoon of zaak, van een andere wèl verschillend, maar ermee overeenstemmend voor zover het de onderdelen betreft die bij 't noemen het eerst in 't bewustzijn komen, op den duur ook door de naam van die andere zaak (of persoon) kan worden aangeduid. Zo betekende schilder de man, die wapenschilden verfde (oorspronkelik zeker: die ze máákte). Bij dat verven of malen trad langzamerhand de gedachte aan schild op de achtergrond, en schilder werd eindelik geheel daarvan losgemaakt. De betekenis van het woord is nu verruimd: een schilder verft van àlles - maar ook verarmd, omdat van het nieuwe schilder een kenmerk minder is op te geven dan van het oude - (maler van wapenborden). Verruiming van de betekenis komt volgens Waag minder vaak voor dan beperking. Toenemende beschaving zou tot steeds fijner onderscheiding, specialisering (en dùs beperking) leiden. Over ‘verruiming’ samengaande met metaphories gebruik, wordt in een volgend hoofdstuk gehandeld. Voorbeelden: Gezel, kameraad, genoot. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezel, kameraad is oorspr. hij, met wie men dezelfde woning deelt (gezel in etymol. verband met zaal; kameraad met kamer). Genoot is degeen die mèt een ander geniet, voordeel trekt, geld wint. Bij alle drie deze woorden is de betekenis verruimd tot die van makker (vgl. deel-genoot, lot-genoot). Koor. Oorspr. koor van in de kerk zingende geesteliken. Verruimd tot zangerstoet. Muts. Oorspr. hoofddeksel van een geestelike. Kapel. Eigenl. manteltje (middeleeuws lat. capella). Vandaar kerkje waarin een heilige mantel (die van Sint Maarten) bewaard wordt. Bij uitbreiding: bedehuisje. Spijker (uit lat. spicarium, van spica, aar). Eigenl. bewaarplaats van koorn. Later in 't algemeen: zolder, pakhuis. Vgl. opspijkeren. Naald. Oorspr. werktuigje om mee te naaien. De betekenis is verruimd in haarnaald, magneetnaald. Beetje. In verb. met bijten. Eigenl. hapje. Nu: kleine hoeveelheid, weinig, enigszins. Vgl. een beetje water, een beetje uitrusten. Van. Iemands van. Eigenl. dat gedeelte van zijn naam dat met van begint: Willem van Haren, Jan van Gent. Bij uitbreiding: elke familienaam. Laars. Oorspr. lederhoze, leren kous. Nu soort van schoeisel. Vgl. leren en stoffen laarsjes. Lichaam. Het lijf van mensen en dieren. Bij uitbreiding van ieder stoffelik voorwerp gezegd: Een veerkrachtig, een hard, een kogelrond lichaam. Ossevlees in 't algemeen van rundvlees. Scherfje in een scherfje bijdragen. Oorspr. halve penning, kleinste geldstukje. Wol in houtwol. Zaak. Oorspr. strijd, rechtsgeding, voorwerp waarover getwist wordt, voorwerp, ding (vgl.: Is dàt nu zo'n zaak?!) Ding. Oorspr. rechtszaak. Zelfde verloop. Bericht. Eigenl. datgene waarbij (waarnaar) men zich te richten, te gedragen heeft. Dan: mededeling op zo iets betrekking hebbende (‘officiële berichten’). Dan: mededeling in 't algemeen. Vaardig. Eigenl. gereed om te varen (d.i. gaan). Verg. reisvaardig. Krijgt de betekenis gereed in 't algemeen: boet-vaardig, slag-vaardig. Ook: flink, deugdelik. Vgl. vaardig met de pen. Mat. Oorspr. dood (arab.-perz. schâh mât, schaakmat, de koning is dood.) Bet. verruimd tot krachteloos, zwak. Smerig. Eigenl. vettig. Nu: vuil, vies. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschutten. Eerst: ergens een schut of schot voor plaatsen. Dan: beschermen, bijstaan. Wijden. Oorspr. heiligen. Bet. uitgebreid tot opdragen (iets wijden aan iemands nagedachtenis b.v.) En dan, heel in 't algemeen, doen dienen: ‘Aan de verklaring van die uitdrukking wijdde hij enige regels.’ Stichten. Eigenl. een gebouw, een gesticht doen verrijzen. Dan: tot stand brengen, te weeg brengen, bewerken. Vgl. een rijk stichten, vrede stichten, onheil stichten. Schenken. Oorspr. drank ingieten, te drinken geven. Verruimd tot geven in 't algemeen. Vormen. Eigenl. een vorm geven. Dan: maken. B.v. het gelukte hem een partij te vormen. Zich een denkbeeld van iets vormen. Dit dier vormt een overgang tussen de zoëven besproken soorten. Uit de aangevoerde voorbeelden blijkt duidelik, dat een gedeelte van de voorstellings-inhoud van een woord kan verdwijnen. Welk deel in een bepaald geval op de achtergrond is gedrongen, kan veelal blijken uit de tegenstelling die ons bij 't gebruiken van 't woord in de gedachten komt. Gaan b.v. heeft oorspr. de betekenis voortschrijden (door voetbeweging van mensen of dieren). Nu kan gaan zowel dienst doen als tegenstelling van rijden, varen, zeilen, sporen, enz., als ook van een in-rust-zijn, dat meestal door staan wordt uitgedrukt. De betekenis van staan (oorspr. op de voeten rusten) is verruimd tot: in rust zijn in 't algemeen (een huis staat, een wagen staat). De tegenstelling van dìt staan is gaan in de betekenis ‘bewegen’ in 't algemeen. Zo kan men dan nu zeggen: het schip gaat, daar gaat de trein, het horloge gaat. Spelen, van spel, eigenl. een bezigheid die tot ontspanning verricht wordt, kan worden opgevat als tegenstelling van niets doen, rusten. Dientengevolge wordt een reeks van zeer verschillende werkingen en bewegingen aangeduid door spelen. Het geschut speelt; men laat de wind ergens doorspelen; de fonteinen spelen; bankroet spelen. Vgl. ook speelruimte. Ook winnen en verliezen zijn in verband met bepaalde tegenstellingen een deel van hun inhoud kwijtgeraakt. Winnen is eigenl. door inspanning en strijd verwerven (vgl. landaanwinning). Maar al lang wordt het gebruikt van hetgeen iemand zonder moeite, ja zonder bedoeling verkrijgt. Men wint in de loterij; heeft aan een herstellende zieke gewonnen, enz. Verliezen, dat als tegenst. van vinden betekent: bij ongeluk laten {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, krijgt als tegenstelling van winnen de bet.: niet mogen behouden. Zijn vermogen, zijn eer, zijn ouders verliezen. Ook van sluiten is de oorspr. betekenis verruimd. Bij sluiten werd aan sleutel en slot, of altans aan grendel, klink, knip of iets dergelijks gedacht. Nu wordt het gebruikt als tegenstelling van openen. Wij sluiten de ogen, de mond, de lippen en zelfs het oor. In figuurl. zin: de vergadering sluiten. Als verruiming van woordbetekenis (met buitengewone inhoudsverarming) kan men beschouwen tal van versterkingen, die een zeer zonderlinge indruk maken op wie ze in letterlike zin mocht willen nemen. B.v. vreselik prettig; verschrikkelik aardig; schandalig rijk; gemeen lekker enz. Eerst werden zulke bijwoorden alleen als versterkingen gebruikt bij ongunstige begrippen: schandalig gemeen, verschrikkelijk boos. Daar de voorstelling van het slechte of erge reeds uit wordt gedrukt door het bijvoeglik naamwoord (gemeen, boos) werd het bijwoord door velen bloot als versterking gevoeld. Zo kon het dan ook als versterking van iets goeds of gunstigs gebezigd worden. Niet onwaarschijnlik werden door hen die de kracht van 't woord nog voelden, ‘voor de grap’ analoge versterkingen in omloop gebracht (‘akelig lekker’ enz.) Heidens in verband met de strijd tegen heidense volken (in de middeleeuwen) als vergelijkend woord met ongunstige betekenis in gebruik genomen, wordt als versterking gebezigd in ‘heidens kabaal’, ‘een heidens leven’. Tot algemene versterkende betekenis heeft heidens het niet gebracht in onze taal. In veel versterkingen is de oorspronkelike kracht van vloeken, vervloekingen enz. vervluchtigd. Men spreekt in minder beschaafde kringen van vervloekt scherp en verdomd mooi; van al(le)machtig stom, duivels aardig, hels koud. Vgl. verder donders, bliksems, hagels en zonderlinge samenstellingen als allejezis (‘'t is allejezis koud’) en godsliederlik (‘hij heeft zich godsliederlik verveeld’). De meest alledaagse versterkingen, erg en zeer, hebben een dergelijke ontwikkelingsgang gehad. Erg (arg) bet. oorspr. kwaad, boos, laag. Sprak men eerst alleen van erg lelik, erg vals, erg slecht, later ook van erg mooi, erg lekker, erg lief. Sommigen keuren erg af in zulk een verband en willen 't {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangen door zeer. Op zeer zou evenwel dezelfde aanmerking zijn te maken. 't Betekende vroeger pijnlik (vgl. het znw. zeer, hoofdzeer, zich zeer doen). Maar tegenwoordig kan iemand die ‘zeer getroffen’ verklaart te zijn, zowel bedoelen dat hij onaangenaam als aangenaam werd verrast. III. Metaphoren. Wanneer Dr. Waag het heeft over de beeldspraak, voor zover die bij de verandering van woordbetekenissen te pas komt, onderscheidt hij metaphoren van metonymia's. Of die onderscheiding in 't algemeen van belang is 1), kan ons hier onverschillig zijn. Als we maar duidelik weten wat in het boek van Waag door het een en wat door het ander verstaan wordt. En dàt is ondubbelzinnig aangegeven. Bij de metaphoor berust de beeldspraak op overeenkomst, op gelijkenis tussen verschillende zaken. Bij de metonymia is het niet de gelijkenis maar de samenhang, de afhankelikheid, die aanleiding geeft tot het overdrachtelik bezigen van een woord. Noemt men een zwaarlijvig man een olifant, dan heet de beeldspraak metaphoor; een dikbuik, dan metonymia. Men weet dat in dichterlike taal de metapher dikwels wordt aangetroffen. Men is er zich niet zo algemeen van bewust, dat die ‘beeldspraak’ een onontbeerlik middel is om nieuw te benoemen voorwerpen en begrippen een naam te geven. Zo was 't al in oude tijden (misschien moest ik zeggen: toen vooràl). Maar wij raken zo gewoon aan die oude beeldspraak, de munt slijt zo af, dat langzamerhand van het beeld niet het minste meer wordt gezien. Natuurlik is 't juist die versleten beeldspraak die onze aandacht verdient, wanneer wij de ontwikkeling bespreken van woordbetekenissen. Beschouwen we in de eerste plaats de gevallen waarin het uiterlik, de vorm, zonder meer, tot vergelijking aanleiding geeft. Om te beginnen met namen van lichaamsdelen, gebezigd voor daarop in vorm meer of minder gelijkende dingen: Wij spreken van het oog van een naald, van een dobbelsteen, van een pauweveer; het oor van een kruik of een melkkan; de tong van een gesp, van een weegschaal; de tanden van een zaag, van een (tand)rad; de lippen van een wond of een orgelpijp; de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} armen van een weegschaal. De timmerman gebruikt (draad)nagels en duimen. Omgekeerd worden lichaamsdelen genoemd naar voorwerpen van overeenkomstige vorm. De lens in het oog ontleent zijn naam aan de linze of lins (peulvrucht). In de hals heeft men amandelen. In het oor het slakkehuis, de stijgbeugel, de hamer, het aanbeeld. Vgl. verder oorschelp; oogappel; adamsappel; muis van de hand. 1) Ook het woord kop hoort hier bij. De betekenis ‘hoofd’ heeft zich uit die van rond drink vat (vgl. teekopje) ontwikkeld. Namen van lichaamsdelen worden gebezigd als namen van maten. (Men kan hier met evenveel recht van ‘verruiming van betekenis’ spreken als van metaphoor). Vergel. voet, palm, duim, el (oorspr. onderarm. Elleboog en ellepijp zijn met dit el samengesteld). Vadem: eigenl. de beide uitgestrekte armen, omarming. Als maat: afstand tussen de vingertoppen der naar weerszijden uitgestrekte armen. Metaphories gebruik van diernamen wegens overeenstemming van kleur of vorm: Vos noemt men een mens met rood haar. Ook een voskleurig paard. Kraai is de scheldnaam van de (in 't zwart geklede) aansprekers. Misschien met de bijgedachte, dat er geaasd wordt op lijken. Haan van 't geweer (om de oorspronkelik op een haan gelijkende vorm). Kraan van een vat. Kraan is kraanvogel. Het voorwerp werd zo genoemd wegens de overeenkomst met de lange hals van een kraan. Slang van de brandspuit. Enz. Een groot aantal namen van koekjes en gebakjes berust op gelijkenis met andere voorwerpen. B.v. roomhorens, pepernoten, kletskoppen, sneeuwballen, boterschelpen, fluitjes enz. 't Woord wafel staat waarschijnlik in verband met weven. Het is dan aan het Nederduits ontleend en van een woord afkomstig dat zowel weefsel als honingraat betekent (vgl. Duits Wabe). Metaphoriese aardrijkskundige benamingen zijn hoorn (voor punt, uithoek), bergrug, kopje, ketel (dal), zeeboezem enz. Andere metaphoren die op uiterlike gelijkenis berusten, zijn: stalen pen (rok), kachelpijp (hoge hoed); net van straten, kanalen, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} telegraafdraden; cel- en spierweefsel; koffie- en botaniseertrommel; tabakspijp (pijp oorspr. fluit); hanepoten schrijven enz. Bij een ander soort van metaphoren is 't minder de overeenkomst in vorm, die aanleiding gaf tot de vergelijking, dan de eigenaardige plaats waarop zich een onderdeel bevindt, waardoor aan dat onderdeel een on-eigenlike naam wordt bezorgd. Zo noemt men het bovenste deel van een speld of een spijker de kop; ‘bijt’ men de kop van een borrel af; spreekt men van 't havenhoofd en het bruggehoofd, niet om de gelijkenis met hoofd, maar alleen wijl het uiterste deel is bedoeld. Het hoofd van een mens heet ook zijn bovenkamer of bovenste verdieping. Verg. verder de hals van een fles, de ziel (het inwendige, binnenste) van een fles of een kanon; de buik van een kan; de rug van een mes, een boek; de staart van een vlieger of een komeet; de vleugels van een gebouw; de zoom van het woud. Ook kan bij 't ontstaan van metaphoren overeenkomst van vorm en gelijkheid van functie samengaan. Dat is b.v. het geval bij wieken (vleugels) van een molen. Pen bet. oorspr. veer, vogelveer. De stalen schrijfpen leek op het onderste deel van de veren pen; de functie was dezelfde, vandaar dat het stalen voorwerp eveneens pen werd genoemd. Griffel. Oorspr. het schrijfwerktuig waarmee men letters in wastafeltjes grifte. Overgedragen op de stift waarmee men op leien schrijft. Hoorn (blaasinstrument). Oorspr. koehoorn, waarop geblazen kan worden. Overdrachtelik van het metalen instrument, dat aanvankelik de vorm van een hoorn had behouden. Schaal eigenl. huls, dop (van vruchten), overdrachtelik in: eetschaal, weegschaal. Kool. Oorspr. alleen van houtskool gezegd. Later ook van steenkool. Olie. Eigenl. sap van de olijf. Nu tal van vettige vloeistoffen. Neteldoek. Eerst weefsel uit brandnetelvezels, nu fijn weefsel van katoen. Nog een andere mogelikheid bij 't ontstaan van metaphers: eigenaardige plaats van een onderdeel (vgl. hierboven) èn gelijkheid van functie. Dit geval doet zich voor, als men spreekt van poten van tafels en stoelen (plaatsing: onderaan; functie: dragen); van de voet van {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} een lamp; de ribben van een schip; de hemel van een troon of een ledikant. Maar dikwels is gelijke functie alleen voldoende om 'n metaphoor te doen ontstaan: Hoofd betekent de hoogste, de leider, in hoofd van een opstand van een familie, een school, een kerk. Wij zeggen van een persoon dat hij is de rechterhand van een ander. Straal betekent oorspronkelik pijl. In bliksemstraal schemert nog iets daarvan door. In waterstraal, lichtstraal niet meer. Het zich snel bewegen van de pijl zal wel de aanleiding tot het metaphories gebruik zijn geweest. Ook woorden als kemphaan (vechtersbaas), spotvogel (spotter), bliksemafleider (figuurl.), kruiwagen (fig.) vallen onder deze rubriek. Daar ruimte-voorstellingen (plaats, afmeting) ons nader staan dan voorstellingen van tijd, is het niet te verwonderen dat de uitdrukkingen voor 'n betrekking van tijd grotendeels metaphories gebruikte termen voor betrekking van ruimte zijn. Maar bij de meeste die behoren tot deze groep, wordt van de oorsprong niets meer gevoeld. Wij spreken van lange en korte tijd; zeggen dat iets lang duurt of kort, hebben het over tijdstip, tijdruimte. Het oude zelfst. nw. maal betekende een bepaald punt in de ruimte, een merkteken. Het werd overgedragen op de tijd en ging betekenen tijdpunt, tijd, keer enz. Vandaar voormaals, toenmalig, eenmaal, driemaal. Vgl. hierbij de samenstellingen met keer en werf (van werven, draaien). Bijwoorden van plaats worden bijwoorden van tijd. Daar is b.v. her = hier, hierheen, in van oudsher, sedert jaren her. Dan af in van Maandag af, van nu af. Weder, eigenlik terug, gaat betekenen wederom, nogmaals. Daar is verder voorshands, dat oorspr. betekent: wat voor de hand ligt, dichtbij. Overgedragen op tijd: vooreerst, voorlopig. Dan tans uit tehand-(s); eveneens betekenende: wat bij de hand is, dichtbij. Dan metaphories van tijd: spoedig, zo spoedig mogelik, nù. Straks hoort bij de stam van strekken. Bet. eigenl. wat gespannen, strak uitgerekt is. Dan: rechtuit, zonder omwegen, zonder verwijl. Hier moeten ook de op tijd betrekking hebbende voorzetsels worden vermeld, die oorspronkelik alleen plaatselike betekenis hadden. Vergel. in deze week, in de middeleeuwen, tegen de middag, voor Pasen, over een jaar, iets bekennen onder tranen. In de uitdrukking ‘om negen uur’ gaf om aanvankelik te kennen dat het evengoed iets voor als na de genoemde tijd kon zijn; wat {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} wij nù uitdrukken met omstreeks. Dat het denkbeeld ongeveer niet langer aan om wordt gehecht, blijkt duidelik uit het gewone: om 8 uur presies. Ook werkwoorden van beweging (die dus oorspr. plaatselike betekenis hadden) worden bij tijd-voorstellingen gebruikt. De dagen gaan voorbij, vliegen om; de uren komen, kruipen voorbij; de tijd nadert, overvalt ons enz. Vgl. ook zinnen als: de leerplicht strekt zich niet uit over 't veertiende levensjaar. Die bepalingen die betrekking hebben op plaats, ruimte, afmeting, worden overdrachtelik niet alleen van tijd gebruikt, maar ook om de sterkte of de intensiteit van iets aan te geven. Zo spreken wij van een grote zonde, een groot zondaar, grote hitte, een klein vergrijp, een hoge som, een hoge ouderdom, zelfs van de grootste of hoogste minachting, niet meer voelende dat min ‘klein’ betekent. Vgl. hierbij uitdrukkingen als: de geestdrift steeg ten top; de temperatuur daalde. Aan sterkte of intensiteit grenzen waarde en rang. Prijzen dalen, de koers rijst, iemands aanzien stijgt, men stelt de ene dichter boven de ander, men spreekt van hoge geboorte, hoge adel, de hogeschool, de lagere school, Karel de Grote, grootmoedig, een grote ziel, enz. Ook tonen zijn hoog en laag, stijgen, rijzen, zakken, vallen. Een stem gaat in de hoogte, verheft zich, daalt. Met deze voorbeelden is het metaphories gebruik van ruimtetermen intussen verre van uitgeput. Wij hebben nog een blik te slaan op het grote aantal uitdrukkingen die zijn overgebracht op het geestelike, abstrakte. Er gaat iemand iets door het hoofd. Iets komt hem in de gedachte. Hij verliest het uit de herinnering. Hij kan er niet opkomen. Het gaat hem aan zijn hart. Zo spreekt men van hoogdravendheid, van hoge vlucht. Bij het abstrakte, bij uitdrukkingen die op het denken betrekking hebben, telkens ontlening aan 't zinnelike. Iemand die tobt, heeft ‘een wonderlike worm in de kop,’ of, nog sterker, muizenesten. Begrijpen is eigenl. omspannen. Vgl. ook vatten en snappen in de betekenis van begrijpen. Van begrijpen in overdrachtelike zin komt begrijpelik. Ook het abstrakte begrip staat er mee in verband. Van iets dat men niet begrijpt, zegt men: Het is mij te hoog. Ik kan er niet bij. Ervaring is afgeleid van ervaren, d.i. reizen (vgl. varen = gaan); vandaar nagaan, uitvorsen, vernemen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men onthouden, d.i. vasthouden wil, prent men zich in het geheugen (prenten = drukken). Ook in geestelike zin wordt gesproken van onmetelik, maatstaf, overwégen (vgl. het concrete óverwegen). Merkwaardig genoeg staat wagen met overwégen, wikken en wegen, in 't nauwste etymologies verband. Wagen is in de waagschaal (d.i. weegschaal) stellen. Daarbij werd gedacht aan 't onzekere van de uitslag. Bij ‘wikken en wegen’ aan voorzichtig beramen vóór het volvoeren van een daad. Uitdrukken, gewoonlik overdrachtelik, heeft de letterlike betekenis in een zin als: Zij drukten de sappige druiven uit. Voorstellen bet. oorspr.: vóór iemand plaatsen. Vergelijk nog: iets uitleggen, iets ontvouwen, een mening ontwikkelen, een zaak plooien (vroeger ook: falievouwen, b.v. bij Wolff en Deken), iets bewimpelen en het gelijkbetekenende: ergens doekjes om winden. Ook een aantal termen uit het rechtswezen zijn uit dergelijke uitdrukkingen ontstaan. Hebben bet. eigenl. houden, vasthouden. Recht, het bijvoegl. naamw., bet. rechtlijnig (vgl. loodrecht), niet krom. Dat recht werd overdrachtelik gebezigd ten aanzien van zedelike wetten en voorschriften. 't Werd gesubstantiveerd als het Recht. Recht-vaardig wil oorspronkelik zeggen wat recht gaat. Vgl. verder rechten en het zelfst. nw. rechter. De grondbetekenis van bezitten is nog gemakkelik te herkennen. (Vgl. ook: iets onder zich houden). Wanneer een woord, dat de indruk noemt, op een zintuig gemaakt, wordt gebezigd ten opzichte van een ànder zintuig, is die overdracht ook te beschouwen als metaphoriese betekenis-ontwikkeling. Men begrijpt dat zulk een overdracht mogelik is, als men bedenkt hoe nauw verwant de gewaarwordingen kunnen zijn, door verschillende zinnen opgewekt. Bekend is het, dat sommige mensen aan een bepaalde reuk of klank steeds de voorstelling van een bepaalde kleur verbinden. 1) Wij brengen gehoorindrukken over op het gebied van het zien, als wij spreken van schelle kleuren (schel staat in verband met schallen, luid klinken). Ook schril bet. oorspr. gillend, luid klinkend. Helder is verwant met hellen, hallen d.i. weerklinken; schitteren moet oorspr. hebben betekend: plotseling uitbarsten van geluid (vgl. het etymologies gelijke schetteren). Van Deyssel spreekt van ‘luisterende ogen.’ {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewaarwording van het gevoel, van de tastzin, is overgebracht in de uitdrukking warme en koude kleuren. Ook in: de tong, het oor, het oog strelen; in prikkelende geur; in zachte kleur, zachte tonen; scherp geluid, scherpe smaak, hard geluid, harde kleur, hardrood. Gezichtsgewaarwording werd overgebracht in schoon, gebezigd van klank, muziek enz. Want schoon staat in verband met schouwen, d.i. zien. Van smaakgewaarwording gaan wij uit, als wij 't hebben over een zoete geur, een zure lucht, of zeggen: die schilderij zit lekker in de verf. Vaak wordt een woord dat oorspr. een zintuiggewaarwording aanduidt, voor een zielsgewaarwording gebezigd, op 't zieleleven toegepast. Vgl. prikkelende lektuur, een zacht gemoed, een hard lot, scherpe gezegden. Sommige van die woorden worden uitsluitend op het inwendige leven (en niet op 't gebied van een ander zintuig) overgedragen. Takt (maat) wordt van rhythmus: gevoel voor 't gepaste. Droef bet. oorspr. niet helder, ondoorzichtig. Wordt vooral in de afleidingen: droevig, bedroefd, van zielstoestanden gezegd. Vgl. verder bitter. 't Bijvoeglik naamwoord verheven (eigenl. het verleden deelwoord van verheffen) wordt alleen in figuurlike zin gebruikt. Uitdrukkingen voor zinnelike waarneming, overgegaan op geestelike, zijn o.a. voelen, dat oorspr. alleen op de tastzin betrekking had en betekende: tastend onderzoeken (vgl. de pols voelen). Zien, vooral in samenstellingen: aanzien, inzien, afzien (van), (zich) voorzien (van). Verder uitdrukkingen als in 't oog vallen, in 't oog vatten, het schemert hem, nu gaat hem een licht op. Ook: nasporen (oorspr. alleen van wild, vijanden enz. gebezigd: het spoor nagaan), in de snuif krijgen enz. Een laatste groep van metaphers moet nog besproken worden, n.l. die, waarin het levenloze als levend wordt voorgesteld (personificatie). Smakelik eten lacht iemand toe; een ongeluk schuilt of zit in een klein hoekje; hemeltergend onrecht; schreeuwende kleuren. Ook in veel gevallen, waarin niemand meer aan personificatie denkt: Het huis staat op een weg; een japon zit goed; een boom ligt op de grond; het horloge loopt; een venster ziet uit op de markt; een geweer weigert; een zuur bijt uit. Etsen bet. doen (vr)eten, uit doen vreten, doen uitbijten. Als objekt volgt niet ‘een zuur’ (dàt uitbijt): men etst een metaalplaat, die uitgebeten wòrdt. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Horen in horen van, behoren, toebehoren duidt aan dat men dacht aan een ‘luisteren naar’ (vgl. gehoorzamen). Daaruit ontwikkelde zich de betekenis van ondergeschiktheid (horigen, hofhorigen) en daarna die van ‘het eigendom zijn.’ Uit al het genoemde blijkt dat men verkeerd zou doen, de mataphoor te beschouwen als ‘dichterlik versiersel.’ Hij is in de taal onmisbaar; een noodzakelike vorm van het denken. Jean Paul had geen ongelijk, toen hij zei: ‘Jede Sprache ist in Rücksicht geistiger Beziehungen ein Wörterbuch erblasseter Metaphern.’ (Wordt vervolgd.) R.A. Kollewijn. Kleinigheden. IV. Brou. Bovenstaand adjectief, dat veelvuldig voorkomt bij den Zuidnederlandschen kluchtspelschrijver De Bie in de beteekenis van braaf, wordt door hem op een eigenaardige wijze als adverbium gebezigd. Men vergelijke: Daer quam by my van daegh een brau recht-schaftich kerel. Van den subtylen Smit, 1671, bl. 40. T'is waer..... ick wou dat ick heer Smalbroeck hier cost wenschen, t'is sulcken brouwen man. Madam Sacatrap, bl. 20. Iae iae is dat naer my? steckt vrijelijck noch eens..... daer ben ick brou ontsnapt. Ibid. bl. 10. Mijn vader moest u naar t'gevangenhuys doen voeren, daer sout gy by de rest brou leeren coeckeloeren. Ibid. bl. 33. Vergelijk hedendaagsche uitdrukkingen als: dat gevaar ben ik mooi ontsnapt; iemand braaf voor den gek houden; we hebben braaf gelachen; braaf drinken; braaf liegen etc. Leeuwarden. K. Poll. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevraagde en ongevraagde inlichtingen aangaande Vondel's Palamedes. De onderstaande aanteekeningen bij eenige regels van een tragedie van Vondel, die door candidaat-hoofdonderwijzers veel gelezen schijnt te worden, danken haar ontstaan aan eenige vragen om opheldering, die tot mij gericht werden, en aan de lezing van dit stuk met eene der hoogere klassen van het Kamper Gymnasium. Tot de eerste soort behooren er enkele, die de vragers zelf wel hadden kunnen vinden, indien in hun boekenkast een mythologisch woordenboek en een Van Dale, beide onmisbaar bij de studie onzer taal en letterkunde, niet ontbroken hadden. De lektuur van den Palamedes met de jongelui van het gymnasium heeft mij doen zien, dat de beide meest gebruikte edities: die van Van Lennep-Unger en de Pantheon-uitgave van Velderman, niet alle gewenschte inlichtingen verstrekken en vaak onbetrouwbaar zijn; Velderman neemt veel van Van Lennep over, terwijl zijn eigen aanteekeningen somtijds van het zelfde gehalte zijn als die van zijn voorganger. De interpunctie van beide uitgaven is allerdwaast en net geschikt om den argeloozen lezer er in te laten loopen. Geen interpunctie is beter dan zoo'n averechtsche. Wat deze heeren bewogen heeft ze zoo maar voetstoots over te nemen, begrijp ik niet, te meer daar de zoogenoemde Putjes-uitgave op dit punt veel duidelijker en juister is. Bij de volgende verklaringen nemen we de nummering der regels van Van Lennep over, waarmede de uitgave van Velderman klopt. vs. 65. ........ 't welck wtbarst langs hoe meer, Mits ick met hengsten van 't verovert Lesbos keer. Met hoorenbeesten en een hoop geboeyde slaven, Maer 't goud verlochen, om behendigh t' ondergraven Het steunsel hunner maght. Deze aangewakkerde haat (zie vs. 61) komt hoe langer zoo meer aan het licht, nu ik met paarden, hoornvee en slaven van het veroverde Lesbos teruggekeerd ben, doch ontken goud meegebracht te {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; (men stroyt uyt), dat ik dit achterbaks zou houden, om hiermede op listige wijze de macht ‘der twee gebroederen’ te ondermijnen. Deze verklaring van vs. 68: Maer 't goud verlochen, wordt gesteund door vs. 80: Als die den roof misbruyck tot een bysonder (= particulier) voordeel. vs. 81. En Chirons voesterling soeck voor te trekken. Hiermee wordt Achilles bedoeld. vs. 87. Dreygt Palamedes vry te moorden en te priemen, Hy blijft de selve man, al sneed ghy hem aen riemen, - En draegt sích na sijn' plicht getrou, oprecht en kuysch; Men soecke hem waer, men wil, hier leyd d'Euboeër thuys. Velderman zegt: ‘Hier woont d' Euboeër, hier is hij te vinden.’ Ja, mits ge hier maar niet in eigenlijken, lokalen zin opvat, maar op den voorgaanden regel laat slaan. Palamedes wil zeggen: waar ge mij ook zoekt, gij zult mij niet in ongeoorloofde daden vinden, maar alleen in oprechte zuivere handelingen, die in overeenstemming zijn met wat mijn plicht van mij eischt. vs. 101. ...... (hy = Calches) hange 'r niet wat by Van 't sijn, of lust 'et hem, elck hebb' sijn oordeel vry. De nadruk moet op elck vallen: als Calches vrij wil zijn in zijne uitlegging van bijbelsche waarheden, laat hij dit recht dan ook aan andren gunnen. vs. 129. De deughd des Peleaens verstaelt met kloeck beleyd; D' eylanden en de steên aen Helles strand, ontseyd. Van af vs. 115: Dits mijn' besolding dan somt Palamedes op alles, wat hij voor den bloei en het welzijn van den staat gedaan heeft; enkele regels slaan op de geschiedenis van Palamedes zelf, de meeste evenwel bevatten overduidelijke zinspelingen op de daden van Oldenbarneveld, o.a. de verzen 125 en 126: Met kielen ingesleept den oegst die 't oosten las (O.-I. Compagnie); Ja daer de naelde swijmt, gestaen na vryen pas (tochten naar 't Noorden). Alles is duidelijk genoeg, behalve vs. 130. Van Lennep doet er het zwijgen toe, welk voorbeeld Velderman volgt en, hoewel deze laatste in zijn woordenlijst wel ontsegghen (= weigeren, bedreigen) opneemt, schijnt hij deze beteekenissen niet op vs. 130 te laten slaan. Terecht. Ontsegghen moet hier beteekenen: den oorlog aandoen, verklaren, beoorlogen (cf. Verdam, Mnl. Wd., Kiliaen en het Wd. der Ned. taal). Palamedes zegt dus, dat hij de Grieksche steden en eilanden den oorlog heeft aangedaan. Of dit {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch juist is met het oog op de geschiedenis van Palamedes hebben wij niet te weten kunnen komen, tenzij de Grieksche held zinspeelt op vs. 66: 't verovert Lesbos. Wij voor ons gelooven, dat dit vers, evenals bijna alle van vs. 115-138, op de bedrijven van den Advokaat betrekking heeft en dat Vondel wil zeggen: Oldenbarneveld heeft zijn best gedaan om de steden, die nog niet tot de Republiek behoorden, den oorlog aan te doen, ten einde ze aan Spanje te ontrukken en het gebied de geuniëerde gewesten te vergrooten. vs. 290. Nachtmerri, oude kol, hoe hebt ghy ons geplaeght Met uw' bebloede sweep en peckstock onderwegen. De bebloede swecp is de geesel van scorpioenen, de peckstock, de fakkel, waarmee de Furiën afgebeeld worden. vs. 419. Nu duncktme gaet hy glad, en 't magh een raed verstrecken. Nu loopt hy (= d' aenslagh, vs. 417) glad van stapel en moet er verder raad geschaft worden. vs. 478. 'T is recht Ulysses vond, maer als ick 't ernstigh wick, Het stuck is vol gevaers. Laet desen raed besterven. Velderman zegt: ‘De beteekenis is: Zie van dit plan af.’ Niet juist: besterven beteekent hier niet verkoelen, maar BEkoelen en Diomedes wil dus zeggen: laten we (met het oog op het gevaar) dezen raad nog eens overwegen, in petto houden, zooals ook blijkt uit zijne woorden in vs. 483: Best datmen 't wat vertreck (= uitstelle). Besterven heeft hier dus de zelfde beteekenis als in: de verf, de kalk laten besterven. Zóó gebruikt ook Hooft dit woord (cf. Weiland, i.v.). - vs. 532. Ja self den blixemdrigh gekroont tot hoorendrager. Ja zelfs Jupiter gemaakt heeft tot bedrogen echtgenoot. vs. 683. Die (= Juno) bleef verschopt, en al sijn' (= Jupiter's) feest Was hoer, of jongen, of een beest. Jupiter vond al zijn genoegen in den omgang met zijne talrijke minnaressen, met Ganymedes (‘jongen’) of in zijne veelvuldige gedaante-verwisselingen, waardoor hij vrouwen verleidde. vs. 695. Dat Minos bruyt, het geyle dier, Sich liet bespringen van een stier. Minos bruyt is Pasiphae, de vrouw van Minos II. vs. 747. Ghy die voor kroonengoud en vorstelijcke banden Nu voert den kopren helm. Velderman zegt: ‘kroonengoud = het goud der vorstelijke kronen, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. hier voor de Grieksche vorsten.’ Dwaasheid. Kroonengoud wil zeggen: gouden kronen en vorstelijcke banden beteekent vorstelijke diadeemen (cf. vs. 955 en 1071). De regels beteekenen: Gy, die nu, in plaats van gouden kronen en vorstelijke diadeemen, den koperen helm draagt, i.e. die nu, in plaats van als vorsten te regeeren, krijgsdienst moet verrichten. vs. 794. Ajax. Ja Palamedes is 't, die brout ons dit verraed. Die booswicht moet van kant. Ulysses. Beschut ons goede goden! Diomedes. Dat tref Laomedon! Ajax. Of eer in tyds gevloden! Diomedes. Dat ongeluck en sy ons nimmermeer bescheert! We zijn hier in den door Agamennon bijeengeroepen raad, waar de ondergeschoven brief van Priamus, het schelmstuk van Ulysses, ter tafel gebracht en besproken wordt. Agamemnon koestert niet den minsten twijfel aan de echtheid van den brief; hij moet echt en een onweerlegbaar bewijs van Palamedes' schuld zijn. Ajax, den toeleg des veldheers doorziende, tracht Palamedes te verdedigen en neemt in vs. 794 zijn toevlucht tot ironie. ‘Natuurlijk is het Palamedes,’ zegt hij; ‘hij moet het immers zijn; die booswicht moet om hals gebracht worden.’ Hierop roept Ulysses uit: ‘Beschut ons goede goden’ (tegen dit verraad). Deze uitroep van den sluwen, schijnheiligen Ulysses is meesterlijk door Vondel gekozen, omdat hij zoowel op vs. 794 als op vs. 795 kan slaan, alsof Ulysses, om des te beter zijn ware gezindheid voor Ajax te verbergen, en verbaasd over de krasse, met opzet misverstane woorden van dezen, zijn groote verwondering en ontsteltenis wil te kennen geven over zulk een strengen maatregel. Op Ajax' woorden roept Diomedes uit: ‘Moge dit verraad op den kop van Troje neerkomen.’ ‘Of,’ valt Ajax in, terwijl hij zijn ironie volhoudt, ‘als jelui bang zijn, dat wij het op den kop krijgen, dan is het beter, dat wij het in tijds op een loopen zetten,’ waarop Diomedes antwoordt: ‘Dat ongeluk (d.w.z. dat wij moeten vluchten, na zooveel gevaren getrotseerd te hebben) moge nooit voor ons weggelegd zijn.’ {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 810. Hy merckt de misdaed licht, diese anders mercken wil. anders = ten minste (cf. Ned. Wd. i.v. IV); de nadruk valt op wil. vs. 830. Besadight breyn u schey'; die rechter is te bits. Die rechter slaat niet op breyn, maar op spits = zwaard (vs. 829, 828). vs. 867. 'T is licht een hoofd gevelt in reuckeloosen tooren; Maer kunst is 't, let hier op, den wortel gants te smoren, Wanneer den hals in plaets van een veele hoofden telt. Zoowel in vs. 867 als in vs. 869 moet op één de klemtoon vallen. vs. 976. Wy sijn gehult, gesalft tot Jupiters trawanten. gehult is het part. perf. van hulden = plechtig aanstellen (in eene waardigheid), bij Kiliaen: inaugurare principem. Van hier het subst.: hulding (= huldiging); cf. Weiland, i.v. - vs. 1042. Maer beur uw voorhoofd op, en toon dat ware deughd', Als d'eedle pallemboom, geen' last te droegen weygert, En tegens 't swaer gewight der lasteringen steygert. ‘En laat zien, dat ware deugd zich verheft (= te meer aan den dag komt) tegen het zware gewicht der lasteringen in, evenals de palmboom te hooger opschiet, naarmate zijn kruin meer belast wordt,’ eene zinspeling op het Latijnsche: palma sub pondere crescit. - vs. 1054. Jupijns manhafte soon, sijn neef de Peleaen Erbieden sich om strijd...... Jupijns manhafte soon is Ajax, cf. vs. 1477; sijn neef de Peleaen is Achilles, cf, vs. 1483. Velderman zegt dat met ‘sijn neef de Peleaen’ prins Frederik Hendrik bedoeld wordt. Mis. Met Jupijns manhafte soon bedoelt Vondel dezen prins (cf. ‘de sleutel van Palamedes’) en met den Peleaen hier den gezant van Frankrijk (cf. Van Lennep's aanteekening bij vs. 1483). vs. 1143. Ick sal gedaghvaert dan voor Agamemnon treden, En tegenwoordigh self den loosen raed bekleeden, En wtstaen met geduld het sy oock wat het sy. Van Lennep verklaart hier loosen raed als voor den leus belegden raad, welke interpretatie door Velderman i.v. loos overgenomen wordt. Daargelaten of 't woord deze beteekenis kan hebben, strijdt deze uitlegging met het verband van onzen tekst. Palamedes weet niet precies, wat er tegen hem gaande is, maar dat {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} men het op hem gemunt heeft, daarvan is hij overtuigd, zooals blijkt uit vs. 1023 vlg.: Men vordertme in den raed; hoe derf ick my vertrouwen? Het is op my gemunt, daer is wat quaeds gebrouwen. Men mompelt allerleyds; men stroyt een valsch gerucht. Van zijn kant kan Palamedes dus niet van een voor den leus belegden raad spreken; hij weet maar al te goed, dat hij vijanden heeft, die het er op toeleggen bewijzen van zijn schuld in handen te krijgen. En van de zijde van Agamemnon, zijn bitteren vijand, ‘die het op hem gemunt heeft,’ zal Palamedes allerminst het bijeenroepen van een voor den leus belegden raad verwachten. Loos heeft in dit vers de beteekenis van: bedriegelijk (vs. 1025: men stroyt een valsch gerucht), verraderlijk, gemeen, die dit woord doorgaans ook in het Mnl. had (cf. Verdam, i.v. loos. 3). Den zelfden zin heeft loos ook in vs. 1271: loosen brief en in vs. 1293: de schelm en loose dief. In vs. 1299: Soo heeftmen 't loos geheym ontdeckt kan loos de minder ongunstige beteekenis: listig, sluw hebben, welke Kiliaen als de gangbare van zijn tijd opgeeft en die ook reeds in de Middeleeuwen (cf. Verdam, i.v. loos. 4), hoewel betrekkelijk zelden, voorkomt. vs. 1327. Alree het dan gesaeyt gestarnt Verflaeut, en niet soo vyerigh barnt. De schaduwe is aen 't overleenen. De nacht het opgeeft. Velderman zegt: ‘overleenen = overbuigen. Misschien bedoelt V., dat de schaduw zichtbaar wordt, dat de zon weldra (sic) hoog genoeg gerezen is om schaduw te werpen. Anderen zien in de “schaduw” de betrekkelijke duisternis van den nacht.’ Het eerste gedeelte van deze verklaring is al heel gek. Hoe kan de zon schaduw geven, als ze weldra hoog genoeg gerezen is om schaduw te werpen? De zaak is, dat Vondel in de acht eerste regels van deze keurige Rey beschrijft, wat er aan het opgaan van de zon voorafgaat, en met vs. 1335 de schildering van hare verschijning boven den horizont begint. In de eerste verzen teekent de dichter den wijkenden nacht en de afnemende schemering. Hij zegt: ‘Het licht der sterren wordt al flauwer en flauwer; de schaduwe, d.w.z. de schemering helt meer naar den dag dan naar den nacht over (wordt al zwakker en zwakker), zoodat de nacht, het hopelooze van zijne worsteling met den dag inziende, den strijd opgeeft en met zijn heer van sterren op de vlucht staat. vs. 1394. En brengen soo veele hoofden t' saemen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanteekening van Van Lennep bij vs. 1397 en 1398: ‘hier wordt de lezer bepaaldelijk uit den fabeltijd in de 17de eeuw verplaatst’ had wel bij dit vers gezet mogen worden, omdat Vondel in dezen regel de voornaamste bezigheid van den Advokaat in de vergadering van Heeren Staten aangeeft. vs. 1406. 't welck 't hart de siel doet quynend braecken. d.w.z. het vergif maakt, dat het hart het wegstervende leven uitbraakt; quynend heeft hier de kracht van een adj. verbaal, behoorende bij siel (= het leven). vs. 1407. Oock schuylt hy voor de poegnerts vry, Die achter de tapissery Den man van staat het lijf ontsegghen. Onwillekeurig denkt men bij deze verzen aan Shakespeare's Hamlet, Act. III, Scene IV. (Zie T. & L. II, 251.) - vs. 1444. Hoe vrees en hoop in my nu ebben, nu weer vloeyen. vloeyen staat hier tegenover ebben en = vloeden, vloed worden, rijzen. vs. 1507. En lette op voglesang, op spoock en ydle droomen, Op drift van God. drift = inspiratie. vs. 1524. Hier prachte Calches meê, om nooddrufts eysch te krygen En bedelde achter land, gelyck hy was gewent. Velderman verklaart prachen door pochen, bluffen, uitpakken; mis; zooals uit het zinsverband genoegzaam blijkt, beteekent prachen: bedelen, bij Kiliaen: mendicare. Weiland en Van Dale geven het woord ook op. vs. 1576. Maer al vergeefs, helaes; sy vonden alle tempels Verlaeten van de Goon, van hayligdom het koor. d.i. zij vonden het koor verlaten (beroofd) van hailigdom = heilige, gewijde voorwerpen; Kiliaen: res sacrae. vs. 1655. Dat honderdoogigh hoofd, die wachter ben ik moe, En Argos Argus haet, alwaer 't maer om de koe. Dat honderdoogigh hoofd, die wachter = Argus, waarmee de Advokaat bedoeld wordt. Argos staat hier metonymisch, niet voor Diomedes zooals Velderman zegt, maar voor Agamemnon, den koning van Argos. - vs. 1785. ........................ geteelt Om barrevoets geschoeyt te gaen met eelt. Met eelt verbinde men met geschoeyt. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 1818. 't Sprietooghter al, geslagen van den dagh. Sprietoogen, een woord, dat Kiliaen reeds kent, beteekent dubbel en dus onduidelijk zien: de bewoners van de onderwereld, getroffen door het felle licht van den dag, zagen alles dubbel, onduidelijk. Van Dale kent het woord slechts als medischen term. vs. 1821. Viert, kort en vlyd de keten met sijne hand. Vlyd van vlijen, hier transitief gebruikt in den zin van: van pas maken, op de juiste lengte brengen; ons vlijen is intransitief in den zin van te pas komen: Dat vlijt mij niet. vs. 1823. Met sweem de Son, en 't licht ontsonck syn' siel. Syn slaat op son, hoewel 't woord vrouw. is. Vondel personifiëert hier de dagtoorts en denkt dan aan den zonnegod. vs. 1829. Als hy syn hoofd door 's Hemels nave stack. Nave beteekent hier: centrum, middelpunt; de naaf van een wiel is de ‘middelste, holle verhevenheid, waardoor de as gaat en waarin de spaken bevestigd zijn.’ vs. 2098. Vervallen in 't gedruys der Caphareesche klippen. Caphareesche van Caphäreus, een berg en voorgebergte op Euboea. vs. 2112. Ulysses evenwel en 't wrongkroondraegende Hoofd. Een wrongkroon is een kroon in den vorm van een wrong = diadeem; 't wrongkroondraegende Hoofd is Agamemnon. vs. 2170. Cassandra, vol van God, ter sael komt ingevlogen, En met haer roosenhoed den lijcke d'wterste eer Bewijst, en kranst den romp. - Uit den samenhang blijkt hier, dat Vondel hoed gebruikt in zijn Middeleeuwsche beteekenis van krans, welke Kiliaen reeds als verouderd opgeeft; roosenhoed is dus: krans van rozen. vs. 2194. Daghvaerden staende voets, de felle Raseryen Met biesend slangenhayr en ysselijck gegrim. De ‘Raseryen’ of Furiën worden voorgesteld met kronkelende slangen in plaats van met haar op het hoofd; slangenhayr wil dus zeggen: slangen bij wijze van haar. Biesend, part. praes. van biezen (= bijzen, dial. bissen, en volksetymologisch: pissen, zooals het door het volk gebruikt wordt in: ‘Als de eene koe pist (i.e. biest), tilt d'n ander zen staart op’) beteekent hier: in de hoogte stuivend. vs. 2219. . . . . . . . . dan na Trinacria. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Trinacria, oude naam voor Sicilië. vs. 2224. Dan tweemaal daar Aeool sijn' setel heeft gesticht. Aeool = Aeolus, de god van stormen en winden, die ‘syn setel heeft gesticht’ op de Aeoliae = de Liparische eilanden. vs. 2226. Dan weer naar Antiphaet..... Antiphates was koning der Laestrygones, op Sicilië. vs. 2309. Of treen Caysters boord, die wit Van langgehalsde swaenen sit. Caysters is drie-lettergrepig. vs. 2299. Dat maegdelycke pruycken In groene olyven duycken. d.w.z. ‘dat de hoofden der maagden zich tooien met olijfkransen.’ Pallas Athene was de beschermvrouwe van den olijfboom. vs. 2301. En 't haer met silver niet vertuyt Nocht paerlesnoer, maer als een bruyt, Den witten hals bekleede, En deck' na d'oude sede. Ter eere van Pallas Athene, die altijd afgebeeld wordt met afhangende vlecht, moesten de meisjes het haar niet opbinden, maar het, evenals de godes, onopgesmukt laten hangen. vs. 2315. 'T sy 't geen verdreven balling Nocht voeder heeft, nocht stalling Voor Griecxsche kleppers, en met druk Vlood herwaerts, om Achilles juck En heerschappy te schouwen In veylige landouwen. Men leze: 'T sy 'tgeen, verdreven balling, waarin hetgeen = dat volk, dat, als pron. demonstr. gebruikt is. De conjectuur van Van Lennep, dat in deze passage van de Armeniërs gesproken wordt, is niet zeer waarschijnlijk, omdat deze veel te ver van het tooneel van den strijd verwijderd waren. De overige hier genoemde volken woonden alle om Ilium. Welk volk bedoelt de dichter dan? - vs. 2322. En d' Ilyasche vesten voor Lyrnes (koor). - Lyrnes: ‘Trojaansche stad’ (Van Lennep); juister: stad in Mysië, later verdwenen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 2349. O dochter van den Dondergod, Minerva, ghy bewaeckt het slot Van uw Godsdienstigh Trojen. Het slot is de burcht van Troje: Pergamon. De burchten stonden onder de bizondere bescherming van de krijgsgodin Minerve = Pallas Athene. - vs. 2366. Voor u klinckt ruyspijp en schalmey. ruyspijp, bij Kiliaen ook sackpijp (tibia utricularis) genoemd, beteekent: doedelzak. Kampen. Dr. S.S. Hoogstra. Kleinigheden. V. Er eyeren in slaan. Nicolaas Heinsius, de schrijver van De Vermakelyke Avanturier, houdt nogal van vermakelijke beeldspraak, waarvan wij hier een staaltje laten volgen: ‘De nieuwsgierigheid en begeerte, die ik had, om de oorsaak van dese syn uitmuntende blydschap te weten, veroorsaakte, dat ik in syn wydlopige welsprekendheid en welsprekende wydlopigheid een paar dousyn eyeren wenschte, om deselve wat korter te maken. Evenwel geloof ik, dat hy 'er nog wel een snees Rhetoricaalsche figuren sou in gelapt hebben, eer hy tot d' Anatomie ofte d' ontleding van de zaak gekomen was, indien ik hem niet gebeden had mij dezelve zeer succinctelyk te verhalen. Hy was een Man van een al te rypen oordeel, om niet te bemerken dat zyn eloquentie myn aandagt een verschrikkelyke muilpeer gegeven had.’ (Editie 1756, bl. 340). Om den eersten volzin goed te verstaan, wete men dat 'er eyeren in slaan in de 17e eeuw een gewone uitdrukking is voor ‘zich haasten.’ Slaet er wat eyeren in beteekende: haast je wat, maak het kort. Hier volgen nog eenige voorbeelden: Maar waar mag Godefroy blijven? hy maakt zijn voorreden bezukt lang. Ja wel, zoo hij 'er niet wat eyeren in slaat, zoo word ik wel half bang, Dat mijn ouden sintenel zijn post zal verlaten, en dat hem den tijd zal vervelen. Van Paffenrode, Ged. 1700, bl. 67. Slaeter wat eyren in, hoorje? maeket wat kort. Jan Vos, Kl. v. Oene, 1646, bl. 1. Nu slaat 'er wat eyeren in, en kom voort weêr. A. Alewyn, Philippyn, 1707, bl. 27. Hans klopt daer eyeren in, dan valt u segghen kort. De Bie, Van den Rampsalighen Minnaer, 1707, blz. 15. De oorsprong der uitdrukking ligt in 't duister. Leeuwarden. K. Poll. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Het Dialect van Elten-Bergh, door M. Bruijel. Dit proefschrift werd in 't laatst van April aan de Utrechtse Universiteit verdedigd. Bij de fonetiese beschrijving van dit dialekt is het apparaat van Zwaardemaker (zie T. & L. IX, 74, v.v.) gebruikt. Dan volgt als II een geschiedkundig overzicht, als III woordvorming, en als IV een woordenlijst. Onder de litteratuur mis ik Van Helten. Van de stellingen citeer ik hier: ‘Bij vaststelleng van de regels voor orthografie moet geen etymologie toegepast worden. - Het eerste werk van een literatuur-historicus moet wezen het navoelen en het psychologisch ontleden van de te behandelen stof. - Dan volge het specifiek historische deel, biografisch, filologisch onderzoek en een schildering van de tijdgeest, die het werk zijn plaats aanwijzen in zijn omgeving en in de tijd. - Wanneer men eene motiveering voor het samenbrengen van de zoogenaamde lyrische poëzie onder één groep, hierin zoekt, dat deze slechts met het gevoel te maken heeft, of bij uitnemendheid tot het gevoel spreekt, dan is dit een bewijsvoering, die niet vol te houden is. - Het is evenmin vol te houden dat de z.g. lyrische poëzie de subjectieve poëzie bij uitnemendheid is. - De aangenomen indeeling der poëzie in epische, lyrische en dramatische is slechts uit practisch oogpunt, als gemaakt ter wille van het overzicht, te rechtvaardigen.’ XII oude Liederen met 5 prentjes versierd door P.H. van Moerkerken Jr. Amsterdam, 1900, S.L. van Looy. Een klein boekje met twaalf middeleeuwse liederen, een uitgave bestemd voor een rustig hoekje zover mogelik van de studeer-tafel weg, iets voor 't gedichten lezend publiek. Geen historiese inleiding, geen wetenschappelike en verklarende aantekeningen, eenvoudigweg een verzameling gedichten om {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden gelezen als gedichten. Eigenlik zijn 't liederen, immers ze werden gezongen maar ze worden hier gegeven zonder muziek, als gedichten. En mooi zijn ze ook zó! Negen van de twaalf zijn van de bekendste middeleeuwse minnedichten: Heer Halewijn, Het daget in den Oosten, Ic stont op hoge bergen, Dat alle bergen goude waren, Twee conincskinderen enz. De laatste drie zijn geestelike liederen o.a. 't mooie Ic wil mi gaen vermeiden. 't Boekje is heel eenvoudig maar net gedrukt, en de vijf plaatjes, in stijl 't naief-middeleeuwse van de handschrift-prentjes zoveel mogelik gevolgd en in rode inkt afgedrukt, voldoen goed. D. Romans in Proza, door Prof. dr. Jan ten Brink. - In afleveringen - bij E.J. Brill Leiden. Men lette wel: 't geldt hier alleen de romans in proza. Het plan van de schrijver is ‘de geschiedenis der voornaamste Europése romans te verhalen, met dit voorbehoud dat in hoofdzaak van de romans in proza der Romaanse en Germaanse volken zal worden gesproken.’ De vraag komt dadelik op, of de ‘roman in proza’ in de literatuurgeschiedenis werkelik bestaat als een afzonderlik kunstprodukt, waarvan men de ontwikkelings geschiedenis kan nagaan; of men romans in proza maar zo mag scheiden van de romans die rijmen. Niemand zal er aan denken een afzonderlike geschiedenis te schrijven van 't drama in proza, tegenover dat in verzen. Onze tegenwoordige proza-roman staat wel zonder metriese en berijmde mededingster, maar ik geloof niet dat er door iemand beweerd wordt dat zij zich ontwikkeld heeft alléén uit de proza-roman der vroegere eeuwen. Daar hebben de romans in verzen evenveel toe bijgedragen. De schrijver begint dan ook zijn inleiding met dat bezwaar. ‘Romans in verzen en romans in proza zijn alleen naar den vorm verschillend,’ aldus zegt hij zelf, en even later volgt als verklaring waarom hij toch onderscheid maakt: ‘scheiding tusschen beiden te maken is alleen streven naar eenige splitsing der al te rijke, al te omvangrijke stof.’ Er zou ook weinig bezwaar tegen bestaan, als de schrijver zich had bepaald tot een soort opsomming. Hij geeft echter veel meer: ‘Mijn hoofddoel is de wording en de ontwikkeling van deze kunstwerken aan te wijzen, en te toonen: hoe de romans van lateren tijd zich aansluiten bij die uit vroegere dagen, hoe in ieder tijdvak bekende motieven op eigenaardige en oorspronkelijke wijze zijn bearbeid.’ Laat men nu in deze ontwikkelingsgeschiedenis de romans in verzen (dat is, onder meer, bijna alles wat de Middeleeuwen aan romans hebben opgeleverd) op de achtergrond, dan wordt 't uit den aard een werk met hiaten. Maar toch, al te gewichtig mag dit bezwaar niet gemaakt worden. Over de romans in verzen is genoeg elders te vinden; 't is juist {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de roman in proza die in de meeste litteratuur-geschiedenissen als stiefkind is behandeld naast haar berijmde zuster, en daarom zal dit werk voor velen zijn een welkome gids; 't is een samenvatting van de invloed die naast andere kunstwerken de vroegere proza-romans hebben uitgeoefend op wat nu toch is geworden 't hoofdprodukt van onze letterkunde, tenminste wat kwantiteit betreft. Een korte aanduiding van de inhoud der tot nu toe verschenen afleveringen geve een karakterisering van 't werk. De reeks wordt geopend met de Griekse romans van de vijf eerste eeuwen na Christus, zwak naar inhoud en vorm, maar groot in betekenis door de invloed op de schrijvers der Middeleeuwen en der 16de eeuw (de geschiedenis van Theagenes en Chariclea, van Heliodorus); allen sentimentele liefdesgeschiedenissen, zonder psychologiese karakterstudie, waarin langzamerhand avonturen-verhalen komen door de scheiding die de gelieven moeten doormaken vóór hun eindelike vereniging. De Latijnse roman volgt, met allereerst als voorbeeld de ‘satirae’ van Petronius, de ‘elegantiae arbiter’ van Nero. Geen eroties element als in de Griekse romans; een aaneenschakeling van omzwervingen die tegelijkertijd een voorstelling en bespotting geeft van 't leven van die dagen in Zuid-Italie, de eerste roman de moeurs. En als tweede voorbeeld de ‘Metamorphoses’ van Apuleius, eveneens een reisverhaal afgewisseld door tal van ingelaste vertellingen (o.a. Amor en Psyché). De behandeling der Middeleeuwse romans bevat weinig dat niet in iedere litteratuur geschiedenis te vinden is bij de romans in verzen. 't Uitvoerigste wordt er gesproken over de prozaboeken der Britse romans, en biezondere aandacht verdient de inhoudsopgave van de prozaroman Kulhwch en Olwen. Maar van Boccacio, Chaucer c.s. hoort men niets, want dat zijn verzen. Met de ‘Amadis’ romans, de later-eeuwse verheerliking van de middeleeuwse ridderdeugden worden we weer naar het Zuiden gevoerd, naar Spanje, 't land waar de ridders 't langst gebleven waren, en waar de ‘Amadis’ van Montalvo aanleiding gaf tot een eeuwenlange teelt van ridder-romans, maar waar ook in 't begin der 17de eeuw de bijtende parodie op het dwaze in die litteratuur verscheen in de ‘Don Quixote’ van Cervantes. 't Vijfde hoofdstuk behandelt de herderromans, 't motief van twee gelieven, nu niet meer rondzwervend en avonturen belevend, maar dwalend door schilderachtige landschappen, de nauwere aansluiting van 't verhaal aan de natuur, door de renaissance overgebracht uit de Griekse romans (Longus) naar Italië, en vandaar vooral door de ‘Libro Arcadio’ van Sannazaro over Europa verbreid. En dan eindelik de ‘schelmenromans’, ingeleid door de ‘Lazarillo de Tormes’ waarin tegenover de ideale vlucht van de Amadissen en 't sentiment van de herders- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} romans de eenvoudige levensloop van een bedeljongen gesteld werd, met al diens handigheden om wat te eten te krijgen, verhalen die navolgers vonden vooral in Frankrijk en Nederland. Zover is de schrijver gekomen in de vijf verschenen afleveringen (er worden er tien beloofd) en blijkens het plan van uitgave is hij daar mee ook op de helft van zijn werk. Hij zal nu nog behandelen: Heroïese romans, Robinson en zijn gevolg, romans in brieven, sentimentele romans, historiese romans, humoristiese romans, psychologiese romans, en eindelik realistiese en naturalistiese romans. 't Volgen van vaste motieven zal in de romans der jongste eeuwen telkens moeiliker worden. 't Opsporen van de oorsprong en de verbreiding der motieven geschiedt trouwens in de reeds verschenen hoofdstukken meest slechts met vluchtige aanduidingen. 't Kon moeilik anders in dit bestek. Want telkens komt de schrijver daarbij op 't uitgebreide gebied der folklore. Er zou nog heel wat meer verteld kunnen worden over de invloed der volksvertellingen die toch eigenlik ook behoren tot de proza-romans, al bleven ze lang ongeschreven. D. Lope de Vegas Dramen aus dem karolingischen Sagenkreis, von Albert Ludwig, - Berlin, Mayer & Müller. Dr. J. Ten Winkel heeft indertijd in zijn, ‘Invloed der Spaansche Letterkunde op de Nederlandsche in de zeventiende eeuw’ een merkwaardige studie geleverd over de elementen uit Spaanse werken overgebracht o.a. op 't Nederlands toneel, toen hier door Jan Vos, c.s. een romantiese terugwerking kwam tegen de klassieke toneelstukken. 't Waren trouwens niet slechts Spaanse elementen, 't waren gehele Spaanse stukken die vertaald, hier een enorm succes hadden. Jonckbloet heeft in zijn ‘Letterkunde’ een lijst der hier opgevoerde vertaalde stukken opgemaakt uit de gegevens van dr. Te Winkel, en daaruit blijkt dat die stukken, vooral die van de Vega en Calderon, niet alleen werden opgevoerd, maar tal van herdrukken beleefden, sommigen zes, anderen negen, enkele zelfs tot elf en dertien herdrukken toe. Alle reden dus om een verzameling gegevens over Spaanse toneelwerken en vooral over die van de Spaanse Shakespeare, Lope de Vega, welkom te heten. 't Bovenstaande werk is een bijdrage tot de ‘Spezialforschung’ over de Vega. Bij iemand die zo'n ontzaglike massa toneelwerken geschreven heeft als de Vega (dr. Van Vloten noemt 't aantal 1500) is een studie van onderdelen alleszins begrijpelik. De hier behandelde rubriek bestaat uit een zevental stukken, waarin onderwerpen uit de Karel-sagen gedramatiseerd zijn. Maar van de verhalen der chansons de geste is bij de Vega weinig meer overgebleven dan de ruwe omtrekken, bij de meesten zelfs niet veel meer dan de namen, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} en bovendien is de Middeleeuwse geest geheel verdwenen. Daarentegen is er veel in te vinden van 't moie van de Vega's kunst en van zijn persoonlike dramatiseringsgave, zo sterk afwijkend van de trant der ouden, die toen overal (behalve in Engeland) werd nagevolgd. D. Over lichamelijke straffen, de baldadigheid der Jeugd en de rechtspositie der Onderwijzers, door J.W. Gerhard. (Amst. Prijs 20 cent). In deze brochure wordt op heldere wijze betoogd, dat er gevallen zijn, waarin een lichamelike tuchtiging, door een bezadigd, vaderlik onderwijzer (L.O.) op zijn leerling toegepast, niet alleen gerechtvaardigd, maar wenselik en nodig kan wezen. Ik geloof niet dat tegen deze stelling deugdelike argumenten zijn aan te voeren. Maar - is de kwestie daarmee opgelost? In grote gemeenten zijn er natuurlik altijd onderwijzers, die jong, prikkelbaar, driftig zijn, en in zelfbeheersing het hoogste niet hebben bereikt. En nu ligt m.i. de moeilikheid hier: men moet òf lichamelike tuchtiging in het algemeen verbieden - wat somtijds leidt tot moeielikheden, en nadelig kan zijn zowel voor de orde als voor het kind. Of men moet het slaan in biezondere (zeer moeilik te omschrijven!) gevallen goedkeuren en er op voorbereid wezen dat nu en dan van dat tuchtmiddel misbruik zal worden gemaakt. Nu is voor (en tegen) het een misschien evenveel te zeggen als voor (en tegen) het ander. Persoonlik voel ik er iets voor, niet elke lichamelike tuchtiging te verbieden (tegen mishandeling dient natuurlik met ijver en strengheid gewaakt). Maar ik vind het jammer, dat de heer Gerhard in zijn zeer lezenswaardige brochure alleen op de voordelen van lichamelike straf het licht heeft doen vallen, en de bezwaren, ontegenzeggelik aan de toepassing van zo'n straf verbonden, geheel in de schaduw laat. r.a.k. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, No. 5, Mei 1901, o.a.: Stijn Streuvels, Doodendans. - Willem Kloos, Verzen. - J. de Meester, Geertje, III. - W.F. Gouwe, Dooi-Weer. - W.F. Gouwe, Sonnet - J. Hora Adema, Een dissonant. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweemaand. Tijdschrift, 3e afl., Mei 1901, o.a.: Albert Verwey, Tijdzangen. - J. de Meester, Zondagmorgen. - Cyriel Buysse, De Eenzame. - Karel van de Woestijne, Verzen - J. Koopmans, Tondalus' Visioen. - Albert Verwey, Jac. van Looy: Schilder-Schrijver. - André Jolles, Aan Tilli Mönckeberg. - Ary Prins, De Heilige Tocht (vervolg). - Stijn Streuvels, Doodendans. De Arbeid, afl. 7, 1901: J. Eigenhuis, Afgebeuld. - Marie Marx-Koning, Van het licht, dat niet gezien werd. - W. van Overbeke, Kinderleven. - Lode Baekelmans, Marieken van Nijmegen. De Gids, No. 5, Mei 1901, o.a.: Augusta de Wit, De Prinses. - Marcellus Emants, Inwijding (Fragment). - Carel Scharten, Lente-uchtend. Elsevier's geïll. Maandschr., afl. 5, Mei 1901, o.a.: P. Valkhoff, Een weerzien. (Uit het leven van Marie Barnholt) - J. Everts Jr., Marianne. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Liefde-zangen. Woord en Beeld, April 1901, o.a.: Marie Marx-Koning, Twee Sprookjes. - F. van der Goes, Dr. W. Doorenbos (met portret). Boon's geïll. Magazijn, No. 22, April 1901, o.a.: Willem van Zuylen. Geboren 3 April 1847, overleden 11 Februari 1901. In memoriam. - Jeanne Bouberg Wilson, 't Oude liedje. Nederland, No. 5, Mei 1901, o.a.: G. de Graaf, Zwartkop. - Arnold Huisman, Den boer op. - J.A. Dalmeijer Jzn. Zomers weêrkomst. De Tijdspiegel, No. 5, Mei 1901, o.a.: Gustaaf Segers, Zuster Amanda, I. Noord en Zuid, XXIV Jaarg. 1901. No. 3, 4 en 5., o.a.: B. Schelts van Kloosterhuis, Het opkamertje van den Onderwijzer, De twee Bultenaars van Staring II. - J.L. van Dalen, Bellamy's Roosje. - J.E. ter Gouw, Taal en Zeden onzer vaderen toegelicht door eenige oude kluchtspelen: III. Eten, drinken en rooken. - Nauta, Danse macabre. Tijdschrift tot bevordering van de studie der Paedagogiek, 1e Jaarg. 2e afl., April 1901, o.a.: J. Geluk, Methoden van Onderwijs, in den Bijbel gevolgd. - F. de Muinck, Kinderpsychologie. (Uit een dagboek over een kind.) - H. de Raaf, Het begin van het opstel in het derde leerjaar. [Wil boeketaal onderwijzen.]. Tijdschr. v. Onderwijs en Handenarbeid, 5e jrg., No. 4, o.a.: Gs. Borea, De opvoedende Waarde van het Onderwijs in Handenarbeid uit een zielkundig oogpunt. Zeitschrift für Deutsche Philologie, 32. Band, Heft IV, u.a.: A. Koppitz, Gotische wortstellung. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel-studieën. V. De Immanente Liefde. Er zijn te allen tijde gelovigen geweest, die God hebben willen zoeken door in te leven in Z'n eigenschappen. Van die Goddelike eigenschappen werd 'et hoogst gesteld de Liefde, zo belangeloos groot, dat ze van 't mensdom geen voedsel uit wederliefde behoefde, maar uit 'n onuitputtelike bron met onverminderde kracht steeds voortging, 'et afdwalende en verharde aards geslacht te vertederen en op te richten; en daarom streefden dan ook Z'n trouwste navolgers, door Z'n zelfverlochening in de Menswording geprikkeld, op hunne wijze eveneens te verlochenen wat hen 't meest aan de aarde bond, wat hun ogen begeerden en waarnaar hun handen zich strekten, wat hun behoeften vroegen en wat hun lusten verlangden. Zo trachtten zij, waar God zich-zelf in de Zoon had gegeven, zij óók zich zelf te geven in eigen doding, met Abraham beseffende, dat de kroon van 't kindschap Gods eerst te behalen zou zijn met de volledige afstand van hun vlees en hun bloed. Doch mensen zijn geen geesten, en terwijl 'et boven-menselik gedacht Iedeaal 't heelal met liefde vermocht te doortintelen, moesten de aan de aarde gebonden schepselen hun kracht en ijver sterken in de stoot waarmee ze de wereld verstieten, en konden ze, waar de Christenleer 'n allesomvattende mensenliefde vroeg, met hun lager aanleg niet vermijden dat hun begeerte naar God de trilling liet voelen van hun wereldhaat en hun zonde-angst. Aldus hebben zij die 't zwaarste om de eenheid hebben gestreden, ook 't sterkste van hun wezen de tweeheid gevoeld. Niet, 'et evenwicht brengen, deed 'et Christendom: 't verbòrg wèl de beloofde harmonie, maar - slechts voor worstelaars. Onophoudelik bazuinde en maande in hun oren 't Evangelie: ‘Zoek bovenal de Liefde!’ en ten slotte onmachtig de harmonie in hen-zelf en met hun omgeving te kunnen vinden, sloegen ze van mystieken om in symbolisten en legden ze er zich op toe de harmonie van 'et Goddelike op te sporen in z'n afspiegelingen verborgen in de gevoelens en de daden der mensenwereld. Zo de Godsliefde opoffering en prijsgeving was, zou dan onder de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} mensen, die toch 'et Godsbeeld droegen, er geen liefde zijn, die in kracht en in tederheid, in zinrijkheid en in onuitblusbaarheid 'et meest de hoogste Bron nabij kwam? Zou 'et onderpand dat God in 't bloed van Christus tot 'n eeuwige verbintenis had gegeven, niet te benaderen zijn met 'et woord van gelofte dat de bruid en de bruigom onderling samensnoerde? De Schriften zouden 'et uitwijzen. Reeds hoorde men 't verbond tussen God en de Wereld, dat 'n zichtbare gestalte had gevonden in Christus en z'n Kerk, door Davids profetiese geest voorspeld. Het Lied der Liefde 1) bezingt de aanstaande Koning, - zoals de volkverwachting der Joden zich de van Jahwe gezondene dacht, - als de bruidegom, vol heerlikheid en majesteit, 'et zwaard omgord, de rechtvaardige schepter zwaaiend op de eeuwige troon, tot roem van de volken en tot heerschappij van de geslachten; de bruid daarentegen, in haar schoonheid en pracht, inwendig heerlik van geest, de aangebedene van rijken en steden, wordt beschreven als buigende voor 's bruidegoms stoel; beiden, leerde de oud-Christelike symboliek, hielden als bruidspaar 'et Godsgeheim verborgen, dat zich later zou openbaren in de verbintenis tussen God en de mensen. Salomo's beurtzang 2) gaf mede klem aan deze verklaring: de verliefde jongeling maalt er de heerlikheid af van z'n bruid, terwijl Sulamith op haar beurt de voortreffelikheid van geest van haar geliefde verheft. Aan de allegorie kwam de typiek te hulp. Adam, de eerste man, en gekneed uit 'n toenmaals noch onbesmette en noch niet door de zondeval verontreinigde aarde, had Christus voorspeld, geboren uit de reine en intakt gebleven Moedermaagd; Eva daarentegen typeerde de Kerk, omdat volgens 'et Godswoord, 'et zaad van de slang vermorzeld zou worden door 't zaad van de vrouw, wat wel niet anders kon worden verklaard, dan dat 'et rijk der demonen zou worden vernietigd door de uit Eva voortgesproten mensengeslachten, in éne gemeente verenigd, en tot éne Moeder te brengen. Waar op die voet het huwelik tussen man en vrouw in 't Oude Verbond op Gods Zoon en z'n Christelike Bruid werd herleid, moest waar 't pas gaf, de lieteratuur van 't Nieuwe Verbond, die zich rechtstreeks met Christus bezig hield, zoveel te méér wijzen op de zichtbare of onzichtbare Kerk; en verklaarbaar is 'et dus, dat in de parabel van 'et bruilofstkleed 3) de gasten die tot de bruiloft, d.i. 'et koninkrijk der hemelen worden uitgenodigd, maar in gering getale worden uitverkoren, de rechtvaardigen zijn die tot de Christelike gemeenschap worden toegelaten, terwijl de afgewezenen degene zijn die ter helle worden uitgeworpen. Maar vooral vestigde zich de aandacht op Jezus' {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderdaad op de bruiloft te Kana. Want dat de Heiland daar door z'n verschijning, en door z'n bekende omschepping van water in wijn zelf tot de vermeerdering van de feestvreugde had bijgedragen, kon niet anders opgevat worden, dacht men, dan dat Christus door z'n zinnebeeldige handeling, die toch z'n Verlosserschap en z'n dood aan 't Kruishout voorspelde, z'n zegel en z'n wijding had willen geven aan 'n van ouds gebruikelike instelling, die door God zelf bij de wereldschepping was ingezet. Nu laat 'et zich horen, dat hoe meer iemands Christelike natuur asceties voelde, hij des te meer geneigd was in 't huwelik 'n mystieke verbloeming te zien, en zich ook in die mate gedrongen gevoelde, om zelf in 'n innige verbinding met de Godheid te treden, of als geestdriftig zanger 'et bruidschap van de Kerk als 't ware huwelik te bezingen. Deze mystiese opvatting nu, gold zowel de Protestanten als de Katholieken; zowel de Onroomsen als de Roomsen zagen in de mensheid de zichtbare of onzichtbare Kerk, die haar hoofd had gevonden in de Verlosser der wereld. In de praktijk kon men uiteraard verschillende wegen inslaan. De Katholiek kon, als van 't hemelse huwelik sprake was, God alleen en voor alles stellen, de kloostergelofte roemen en de Christelike bruid in Sint Agnes bezingen. De Protestant daarentegen, die van heiligenverering niets wou weten, veel minder zelf in 't klooster zou gaan, wilde, dat de verbintenis van Christus en z'n Kerk voor de praktijk van 't leven 'n weliswaar door Godvrezendheid gekuist en geheiligd, maar dan toch in elk geval 'n zuiver-menselik geleid huweliksleven zou bedoelen, en dat die verbintenis zo ze voor de menselike wandel 'n geesteliker verklaring vroeg, dan toch - geheel buiten de vraag van 't geoorloofde van een echtvereniging om, - niets anders dan de trouwe dienst van God boven 't boeléren met de wereld wou prijzen. Beide opvattingen, - de werkheiligheid der Roomsen en de geestelike betrachting der anderen, - vonden beide hun steun in de Bijbel: bij de een als bij de ander kon 'et sterk-zinnelike Hooglied door 'n streng-zedelike interpretasie omslaan in 'n hymne op de trouw aan de zelfopofferende Christus. Doch, zou de strenge Katholiek van mensen heiligen willen maken, de echte Protestant wou de mensen niet als heiligen, maar als mensen zien. Tegenover 't gebod van de eerste: trek op aarde de mensheid uit en toon uw godheid, - zou de laatste stellen: ge zult op aarde de Godheid dienen in 't kleed van uw mensheid. Beide uitersten ontmoetten elkaar in de vraag, of 'et aardse leven, - in gunstigen zin - zinnelik en burgerlik gesleten, voor 't oog van God betekenis had, een vraag die diep ingrijpt in de wereldbeschouwing bij de verschillende religies. Bij iemand als Vondel. - {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoals we weten in 't kerkelike enige fazen heeft doorlopen, - zou de verklaring van z'n blik op deze gewichtige zaak, enige moeielikheid kunnen opleveren. Als Mennoniet toont zich z'n jonge wereld zeer begrensd, en voert hij, in eschatologiese onderschatting van de buitenwereld, al de verschijnselen van 'et leven symbolies op de Verzoeningsleer terug. Spieghels krachtig merg ontpopt hem en opent z'n blik voor 't universalisme. Voor 't gevaar dat dit universalisme in de Katholieke sfeer verfijnt tot 'n spiritualisties opgaan in z'n vroeger mysticisme, waakt z'n Bijbel, die hem telkens op de brede basis van de Oud-testamentiese mensenwereld terugvoert; voor te sterke ascetiese neigingen waakt z'n sensualisties temperament. Rustig realist, als de Calvinist, is hij niet; hij wandelt als Adam in 't Paradijs, ziet nooit de natuur dan in weelde, en schiet vonken bij 't blaken der zon. Trouwens, als zoon van de Kerk werden hem geen ascetiese sympathieën gevergd. Steeds was in de boezem van de Kerk de vraag opgeworpen geworden, of de eis van 'n godzalig leven juist de plicht van het coelibaat in zich moest sluiten. Beweerde men reeds in de M.E. niet, dat 'et aantal kloosters en monniken volstrekt geen maatstaf was voor de heiligheid van de wereld; en oordeelden onze volksschrijvers erkennende dat 'et slechts weinige heiligen gegeven was 'n leven in volmaaktheid te leiden, het dan ook niet met 'n beroep op de oude zeden en de goddelike geboden, voor veel beter, in 'n kuis huweliksleven Gods dienst te onderhouden, dan in 'n klooster 'n vrij onnut en veelal ledig leven door te brengen? Zelfs preciseerde de twijfel de vraag, - en dit was in 'n uitsluitend Katholieke wereld van betekenis, - of de onthouding van het geoorloofde genot Gode welgevallig kon zijn. De Kerk toch kon niet buiten de praktijk van 't leven: de kosmologie leraarde dat de mensengeslachten de engelenkoren moesten vullen; een gewichtig argument vooral tegen de voorstanders van de ascetiese opvatting was het in Genesis uitgesproken woord tot Adam en Eva: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u!’ terwijl de latere lieteratuur, in 'et anti-klerikale zog van de Renaissance getrokken, met haar ruimere en dichterliker blik op 'et natuurleven allerlei analogieën uit de dierenwereld en de kosmiese verschijnselen wist aan te voeren, om aan te tonen, dat heel 'et om ons ontwikkelende leven getuigde van onderlinge verbinding en harmoniese samenwerking tot instandhouding van 'et Heelal, en dat hemel en aarde, zoals reeds ‘de ouden en wijzen’ hadden verkondigd, door en met 'n levenwekkende en vruchtbaarmakende ‘geest’ was bezield. We behoeven er zeker niet bij te voegen, dat bij orthodoxe naturen als Vondel dit argument zich assimileren moest met wat we hierboven opmerkten, n.l. dat 'et huweliksleven onder de hoede stond {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezelfde Christus, wiens navolging, onder 't volkomen verzaken van de wereld, elders in ascetiese gemoedstemmingen was gepredikt. Jezus was nu eenmaal te Kana geweest; hij had door z'n tegenwoordigheid aan 'n hoogtijd z'n goedkeuring verleend en er z'n bescherming aan toegezegd; wat meer was, hij had aan 'et gulle wijnonthaal 't heilig geheim van z'n zending verbonden, en het kostelike vreugdverwekkende druivenbloed had de blijdschap voorspeld, die de gave in Christus aan alle volken bereiden zou. Vondel toont zich in de gedichten van z'n eerste tijd, een jonkman van 'n mystieke aanleg en 'n streng-piëtistiese levensopvatting; de kring der Kameristen, waarin hij getrokken werd, was met z'n humanistiese tendenz, z'n nasionale ernst en zin van deugd, hem 'n steun in z'n strengheid van opvatting en voedde z'n rigorisme door de studie der Stoa en die der griekse wijzen, wier leer men als zeer nabij de leer van Jezus verklaarde. Zo assimileerde zich de in Bijbelstof doorknede en met Bijbelse moraal vervulde dichter, de door Spiegels studie halfgekerstende en geadelde brede Oudheid met z'n diepaangelegd menskundig drama en z'n zinrijke mythologie. Dus werd al wat de Renaissance aan nieuwe motieven binnen z'n Bijbel-wereld had gebracht, omvat door de eeuwige God en z'n gekruisigde Zoon, en al wat men bij de eerste oogopslag als te werelds en te onchristelik zou brandmerken, middellik of onmiddellik binnen de lijn van z'n wereldbeschouwing genaast. Z'n grenzen kent men nu. Boven alles stond te verheerliken de door God geheiligde en door Christus gewijde liefde die de man met de vrouw verbindt om telgen te winnen die de mensheid tot roem en eer van God in wezen houden. Dit nu eenmaal vaststaande, dat twee mensen bij Hemelse instelling zich in zedige eerbaarheid in gemeenschap mogen verenigen, en dus de kuisheid en de innigheid van de echte liefde de grondslag van de verbintenis is, zo staat er ook niets meer in de weg, om over 'et huwelik de volle zon van 's levens werkelikheid te laten schijnen, en door de geoorloofde driften de krachtige adem van de onbelemmerde natuur te laten waaien, om zodoende de weelden van 't liefdegenot in hun donzige overvolheid in geestdriftvolle dythiramben te kunnen bezingen. Tussen deze uitersten nu, - de geestelike hymne op Christus en 'et dartele lustlied op de bruiloftsnacht, beweegt zich Vondels minne-poëzie. Evenwel, 't verband en de samenhang blijft zichtbaar; ook daar waar de wellust van het somaties schoon, voor de dronken zinnen met voordacht ontdekt, de volle brand in 't gemoed steekt, en in 't slaapsalet de hand naar de half-doorzichtige sluier doet grijpen die de schaamte zich noch omhuld houdt, - ook daar houden de goden de wacht: het {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} beleid berust bij de Liefde, en 't is veelal haar schim die de toon en de maat aangeeft, en onder 'n bewonderenswaardig orkestmuziek 'et bruidspaar naar de spits van hun hoogtijd drijft. Zo blijft de dartele taal aan 't koord van de trouw gebonden; 'et onstuimig omwoelde bed is 'et echtbed; en terwijl aan de oppervlakte de geilheid borrelt en uitspat, voelt men op de bodem de koelte van 'n streng-christelike ethiek. Wat 'et Vondel, - en niet alleen Vondel, maar ook Hooft en wellicht moet iemand als Breerô er in één adem bij genoemd worden, - moet hebben gekost, om van hun ethiese princiepes uit op zuiver menselik terrein de snaren te spannen en de keel te stemmen voor iets wat op 't éne ogenblik bij God en de mensen verboden drift heet en kort daarna 'n gunst en 'n roeping, - blijkt wel 'et meest hieruit, dat zij in hun eerste gedichten van deze aard telkens 'n pleidooi beginnen, dat de liefde waar ze mee voor den dag komen, niet is de wulpsheid en de Venusdienst, maar dat zij de kuise en trouwe liefde als de grondslag van 't huweliksleven zullen bezingen. Hooft heeft in 't eerste bedrijf van z'n Granida dan ook 'n dramaties opgezette uiteenlegging gegeven van de triomf van de ‘ware Liefde’ boven de wufte geslachtsdrift van de ‘geile Min’. Venus is dan ook de rechte niet; van Cupido was gezegd dat Jupiter hem uit de hemel geworpen had, als 'n verderfelike Luciferist, die de harten der goden belaagde en in de hemel de tweedracht bracht; 1) kortom de zuivere Liefde wou niets met Venus en haar zoon te maken hebben, 2) en liet zich mysties of wel asceties herleiden op Christus, of wel, men raadpleegde vlijtig, omdat de Renaissance-rethoriek niet buiten de Olympus kon, de ethiese zijde van de Griekse mythologie, en schiep zich tegenover de wufte en wulpse godin van Paphos, die dan de schendster van de huwelikstrouw zou zijn, - een beschermster van 'et echtelik leven in Juno pronuba, en voor de kuisheid die zich van de gemeenschap onthield, raadgeefsters in Diana en Vesta. Vandaar dat in de strijd tussen ‘Geilheid’ en ‘Kuisheid,’ de maagd of de nimf - men lette b.v. op Dorilea in de Granida, - 'n jageres is, en in Vondels Leeuwendalers, waar de dialoog van de ecloge op Hageroos ontoegankelikheid rust, alweer de jonkvrouw in Diana's dienst staat. 3) Ook in de bruiloftszangen van Vondel speelt de kuisheid haar rol: ze tracht dan de maagd buiten {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 'et bereik van de Liefde te trekken, waarop dan de geprikkelde Liefde rusteloos ijvert om de maagd tot haar dienst te dwingen: iets wat aan 't lied de nodige spanning moet geven, en door 'et tweestrijdige van de inhoud, veelal ook invloed heeft op de dialogiserende vorm. Op dit gegeven thema bestaan van de dichter 'n aantal variaties. Opmerkelik is, door de vernuftige vinding, de passende symboliek en de bewegelikheid in de voorstelling de hulde aan de dames Baeck van Beverwijk, welke dames - altans Katharina die eerst op 38-jarige leeftijd huwde - tamelik lang jonge vrijsters zijn gebleven. Vondel kende de famielie goed, eensdeels omdat hij er tijdens de huiszoekingen in de Palamedeszaak geschuild had, anderdeels omdat de Baecks geparenteerd waren aan de Hooft's. De beide meisjes nu worden voorgesteld 1) 'n burcht - die der kuisheid - te bewonen, om welker wit-albasten vesten 'n driedubbele gracht is geleid, en waar in 'n kapel, dag en nacht door 't maagdelik was verlicht, 'n rei van jonkvrouwen zich met zang en snarenspel vermeien; haar kunstrijke handen hebben de panelen en tapijten bemaald met passend schilder- en borduurwerk, voorstellende die taferelen uit de Oudheid welke 'n zuivere en kuise wandel voor de ogen van 't nagesl acht zullen verheffen: de schaamtevol schreiende Suzanna, door twee grijsaards beloerd, worstelende om 'et pand van haar eer en haar trouw voor haar bruidegom te bewaren; Jozef die bij 't aanschouwen van de opengerukte weelderige boezem van Potifars huisvrouw huiverend haar rustbed ontvlucht; de geschonden Lucretia, zich zelve dodende, opdat haar bloed van haar reinheid getuige; Dafne, die zich als laurier aan Apollo's omhelzingen onttrekt. Van die kuisheidsburcht nu hoort te Paphos de in haar eer getaste Venus, en zij maakt zich met de verschillende wapens van haar talrijk leger, waarover Cupido als maarschalk gebiedt, op naar De Wijk, om ook daar haar gezag te laten gelden. De belegerde Kuisheid roept nu Dianira en Katharina Baeck op om Venus om 'n mondgesprek te verzoeken en tussen haar en de Paphiese de strijd te laten beslissen. Venus verliest de moed en laat de handschoen vallen; maar Cupido raapt hem op en neemt de uitdaging aan. Daar rijdt de blanke Kuisheid de schitterende burcht uit, zittende op haar witte telganger; nageoogd door tal van ‘blanke nonnen’ die de ramen van de sterkte vullen; van de andere kant nadert de strijdwagen van Venus, door Cupido gemend. Bij de ontmoeting van de strijdenden weet Venus Kuisheids opperkleed te scheuren; maar {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar beurt wordt de Cypriese vorstin in 't hart gewond. Nu wil Cupido wenden; maar de Kuisheid grijpt hem, tilt hem uit z'n kar en werpt hem 'n eind weg in 't zand. De armee van Venus vlucht. Ook Cupido weet zich te redden, maar voortaan hinkt z'n voet. De Kuisheid daarentegen keert in triomf naar haar vesten terug en wordt door haar priesteressen met de lauweren des roems bekranst. Cupido tegenover Christus; Cupido vluchtende voor de eerbare Kuisheid; - wel mochten we tot troost voor de trouwlustigen, opmerken dat hier van de uitersten er één ligt. Zo aanstonds wordt 'et zelfde verjaagde manneke, zonderdat er wuftheid of wulpsheid bij bevonden wordt, door de nu onverdachte Liefde er op uitgestuurd om voor de smachtende aanbidders de maagdelike harten te ontvonken, en maakt ondanks z'n kreupele voet, als van ouds z'n gewone kapriolen. 1) In 't algemeen kwetst hij, volgens de gebruikelike rethoriek, met 'n pijl, maar kiest soms ook, - zoals bij Cornelia Hooft, op wie David Leeuw z'n zinnen moet zetten, - om te zekerder van z'n liefdeschichten te zijn, als punt van uitgang de ogen van 'n maagd. 2) Wat noch sterker wijst op de karakterloze vervloeiing van de kuisheids- en huweliksmotieven, - 'n karakterloosheid die voortvloeide uit 'et formalisties wezen van 'n half-verrenaissanste lieteratuur, - is wel dit, dat op z'n beurt niet Cupido, maar wel de kuise Christelike gloed in Cornelia's ogen 'et ‘vroom gemoed’ van Pieter Willems Hooft heeft ontstoken, 3) die nu met alle middelen der argumentering 'et hart kasteel van haar kuisheid bestormt, totdat ze wanneer 'et door 'et granaatvuur van z'n ijver bres geschoten is, zich onder z'n heerschappij komt stellen Doch ook daar waar Cupido optreedt, geeft Vondel allerlei modulasies op de aard van z'n koppelende diensten. Opmerkelik alweer is in dit opzicht de Bruiloftszang, - zeker wel de schoonste die er ooit door onze dichters geschreven is, - bij gelegenheid van 't huwelik van onze Pieter Cornsz. Hooft met Helleonora Hellemans. In dit noch al breed behandeld tafelspel halen Venus en de Poezie de diensten op van de Drost, waarmee hij beide ‘godinnen’ verplicht heeft; en daarom {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} moet nu bij de feestgelegenheid van dit huwelik, Cupido 'et bruiloftslied opzeggen als 'n soort proefles om te tonen wat hij bij Hooft, de meester in dit genre, geleerd heeft. Cupido kwijt zich volgens de jury, uitnemend van z'n taak; als hij klaar is, wordt hem de lauwerkrans uitgereikt. Zoals gezegd is, zijn er de rollen verdeeld, maar de verzen van Cupido - 'n goeie honderd strofen - en de daarop volgende zang der Charieten steken in weelderigheid de hele rij van dartele lustige liederen van z'n overige minnepoëzie naar de kroon. Cupido's gouden wagen vliegt door 't luchtruim regelrecht naar Venus' liefdepaleis; maar niet alleen leidt de wagenmenner de koers, hij richt ook Heleonora's zinnen op het naderend feest van de dagen van 't zwijmelend geluk. ‘Daar is,’ leidt Cupido in, ‘van 't wachtende bruiloftsbed de tijk van wellust geweven; 't gekoos strekt tot dons; van schaamte en lust is 't weefsel der dekens.....’ Dan bloost de bruid. - ‘Daar in de hemelse oorden’, roemt verder de liefde god, ‘weeft Hooft z'n rijk ontplooide geest uw lof door z'n loflied op Venus; en boven de goddelike schoonheid zal uw menselike schoonheid door de hemellingen aangebeden worden. Dan, Venus zal zich niet belgen, als de Drost uw ogen roemt, uw schoonheid viert, uw rode lippen nadert en kust.....’ Noch groter zaligheden wachten. Reeds klimt de wagen tot de derde hemelkreits. Ze naderen.... Aanstonds, voorspelt de Minnegod, - Na dat de wolcken sijn verstoven voor mijn' wielen, Hy met den vinger u die suyvre jonffersielen Sal toonen in 't gestarnt, bij Goôn geplaatst omhoogh, Doen d' allergrootste selfs, verslingert op het minnen, Haer salighden, in spijt der pruylende Godinnen; Terwyl genaecken wij den moederlijcken boogh. De wackere uuren, mijn' vrou moeders kamenieren En deurbewaerderssen, de poorten, die 'er gieren Van louter goud, terstont ons sullen open doen. Ick sal u setten, met het glippen myner raden, Daer 't bruyloftbêde duyckt in frissche myrtebladen, En avondstarrigh licht siet schitteren door 't groen. Hier sultghe salighlijck en heughelijck versaemen, En geest en godlijckheên elckanders siel toeaêmen; Voltoyende uwe Min, gelijck uw minnaers dicht. Ick salse al soetelijck aenprickelen met rymen, En huwen aen uw spel aldus den hylicxhymen; Waer toe my 's meesters vlyt door leering heeft verplicht. Stroopt nu 't gemoed van sorg voor steden en kasteelen, En treckt omhelsen aen, liefkoosery en streelen, En kussen, jock, en lach, ja Venus gansch en gaer, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ware door uw' siel en sinnen, lijf en leden, En propp' gevoelen en verstand met saligheden; Bekoorsters dickwils van den grooten donderaer. Ach! waerom deckt natuur d' aenlockelijcke naecktheyd Der schoonheyd, en 't gebruyck der opperste volmaecktheyd Soo schuw met schemerschaedwe, en sluyerpaers en wit? Is 't niet om 't hart te meer te noopen met verlangen? En Mins verbeeldingen meer krachts te doen ontfangen, Wanneer haer' vlamme weyd van 't een tot 't ander lit? Die selleve natuur schiep daerom de gepeynsen Der vrouwen weygerlijck, en gaf haer 't geestigh veynsen En 't marren in 't geheymst des boesems met voordacht, En winterkou en koelte, en traegheyd tot ontfarmen; Om, met een heetren toght, gelieven in liefs armen Te werpen, tot meer heyls voor 't menschelijck geslaght. Het hart der Bruyd, dus lang tot kilkristal gevrosen, Ontlaet nu: 't aenschijn daeght, en mengelt ryp met roosen: En 't sneeu der blancke borst door gloed aen 't smelten raeckt, Midts Bruygoms oogen op haer' staerende oogen micken, Die uyt robijnen kop des monds, om niet te ticken Van brand, verquicking eyscht, eer hem de dood genaeckt. Ghy vraeght: wat voor een dood? de dood der leckernyen, Die op een' oogenblick de tweelingsielen lyen, Wanneer ick 's levens vrucht op haere snackjes ent; Een' vrucht, die waerdigh sy om Venus oegst te cieren, Waerin men ommetreck en sweemssel in siet swieren Der teeldren; na dat Min hun diep was ingeprent. Die vrucht, beloof ick, sal, op 't hooge slot te Muyden, Uw bruyloftsegen syn; en stieren land en luyden Na vaderlijck bericht, wan 't graf uwe asschen dooft: En 't volck noch lang in rou, na 'et volgen van uw doodbaer, Sal wysen: dat 's de neef van dien oprechten grootvaêr, Het kroost van Leonoor, en 't rijck gelauwert Hoofd. 1) Boven 't teleogies bloemen-ontleden, bij 't wijsheidsprijzen van God, dunkt ons de schaterschreeuw waarmee we tuimeldronken 'n in volle Meizon pralende bloemenwei te omvatten pogen...... Ook hier in Vondels bloemengaarde, prijkt ongeplukt, de bloem 'et schoonst, en zwijgend, treft ons 'et meest de klankmuziek van 't wegklinkend strijkorkest. Niettemin kunnen we er niet van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden zonder onze eeuw voor 'n proef te stellen. Waagt haar realisme, zo ze 't teelgenot alleen om 't genot wil beschrijven, de kamp met deze Vondel? Want zie, niet alleen de kunst van 't talent is 't, wat aan deze poëzie zulk 'n hoge adel geeft. Ook de kultuur van de tijd, gaf er z'n wijding aan. Over dit ‘Bruyloftbed’ reiken elkaar 'et voorgeslacht en 'et nakroost de hand. Geen lust is laag als aan de ene kant de achting voor 't vrouwengenie en de eerbied voor de vrouwedeugd 'et koord strekt, en anderzijds 't verbond voelbaar is met de eeuwige heil wet, gebiedende dat de paring zal zijn òm de vrucht, opdat 'et sterfelik geslacht eeuwig zal leven in z'n kroost..... Kringelt niet ook uit déze vlam de wierook der piëteit omhoog naar 't Goddelik licht? Terwijl alzo onder de al of niet uitgedrukte Goddelike immanantie, vrouw Venus 'et paren en baren beleidt, en de heiligheid van de huwelikswet de wellustige geesten en lichamen doorlicht, wentelt de menselike natuur onbeschroomd zich in 't volle genot van de vleeselike geneugten. Geloof dan ook niet dat Vondel er doekjes om windt als hij 'et nodig vindt te zeggen dat er hoogstens 'n jaar, maar dan allerliefst 40 weken, dienen te verlopen tot de gewenste dag waarop 'n evenbeeld van de ouders de wereld laat weten dat ook in 't vervolg de huwelikszaken op dezelfde minnevoet zullen worden voortgezet. Hier mag geen tijd verloren gaan. Daarom krijgen dan ook de jonggehuwden, die hun beste jaren in 'n celibaat-leven verzuimden, de dringende raad om hun renteloos bestaan met 'n verhoogde productie te boeten. Als dokter Johan Blaeu, de geleerde eigenaar van de beroemde drukkerij, op zekeren avond door z'n kijker de hemel beschouwt, maakt Venus als hij haar in 't viezier krijgt, van de gelegenheid gebruik, hem eens flink te kapittelen, en hem aan te sporen niet langer als Atlas de wereld op z'n schouders te laden of als Herkules deed, hem af te lopen, maar eens naar Gouda te gaan kijken bij Geertrui Vermeul: niet nodig toch is 't langer sterren te zien of boeken te drukken; - Blaeu gaat, en vindt gelegenheid zich een kroost van zes kinderen te scheppen. 1) Tot 'n veelzijdiger vruchtbaarheid wordt ook uitgenoodigd Matthaeus Vossius, de historieschrijver van de Staten van Holland en Zeeland; 'n man die zoveel oorlogen boekt, moet volgens Vondel, toch ook eens naar vrede verlangen, en op Venus' wens, - tot stille voldoening van Gerard Vossius, die begerig naar kleinkinderen verlangt, - verenigt Matthaeus zich met jonkvrouw Johanna van Veen. 2) {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zien de ouden van dagen hun naam en beeltenis schakelen aan de onsterfelikheid. Herman Gijsberts van de Pol, verstijfd en afgeleefd, zou graag het grijze en moede hoofd neerleggen; maar de echt van z'n éne zoon blijft kinderloos, en de andere, Jan, denkt aan geen trouwen; de Buitenkant waar hij woont, is 'n kouë hoek, waar de zon geen warmte stookt; en Pol verzucht. Maar die zucht heeft de Hemel geboord, en stuurt er de Teelzucht op uit, die nu ten spoedigste uit de ogen van Duifken van Gerwen 'n pijl op de 40-jarige vrijer afschiet; Jan laat de zaken de zaken en denkt om heel andere dingen. 1) Waar zo de hemel meehelpt, is de haven spoedig bereikt; Vondels wens komt niet achter: ‘Ga, mengel bloed met bloed, en Pollen en van Gerwen. | Daer volge, beurt om beurt, een dochter na een zoon.... | Ick zie den erfgenaem den kleinen Pol geboren, | Eer negenmaal de maen verwisselt haeren horen,’ - en inderdaad, de geschiedenis heeft gewild, niet slechts dat ‘de oude Pol’ met het verlangde wichtje in de armen heeft kunnen zeggen: ‘Mijn lang gewenschte neef, Gods wille moet geschien. | Hij hael mij in zijn rust, nu ick u heb gezien’ - maar ook, dat de toenmalige Comissaris van Huwelixe Saken z'n 20-jaar jonger Duifken een achttal kinderen heeft thuis gebracht. Waar ouden van dagen reeds door hun verzuchtingen 'n hogere macht tot tussenkomst nopen, daar zal de nalatigheid zoveel te meer door de stem van afgestorvenen tot plichtsbetrachting worden gedreven. De 38-jarige Katharina Baeck trouwt dan ook eerst, als haar gestorven broer Jakob haar komt terecht wijzen; 2) en Peter van Heimbach neemt eerst Maria van Block, als de oude Heimbach zelf verschijnt en z'n zoon op de te lang verzaakte levensverordeningen wijst 3). Venus slooft zich uit wat ze kan; onwilligen en bloohartigen beproeft ze; geen moeite is haar te veel. Behendig neemt ze de gelegenheid waar: zo heeft b.v. Jakob van Hinlopen niets te doen, en van stonden af aan schuilt de Min in de ogen van Ursula van Bergen, om hem in 'n eerbaar huweliksomgang tot 'n welbesteed leven te brengen. 4) Mannen die 't verbazend druk hebben - we zagen 'et reeds aan Vossius, - tracht ze afleiding te bezorgen; ook Cornelis le Blon moet zich {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ontspannen; 1) en dadelik is de Liefdegodin bereid, als niemand minder dan de Hollandse Maagd haar bemiddeling inroept voor Jan de Witt, om Wendela Bicker 'et hart van de jonge Raadpensionaris te laten ontvonken, die zonder 'n levensgezellin geheel op zou gaan in z'n gewichtige staatsbeslommeringen. 2) Venus' macht gaat dan ook boven die van de andere goden. Guglielmo Bartelotti van den Heuvel is in z'n hart 'n koopman, en Jacoba van Erp op haar beurt, gaat op in haar boeken en haar muziek; Pallas mag pruilen, en Hermes woelen, Venus vangt beide 'n vlieg af: 't ‘geluckig paer’ volgt ‘schilt noch roe, | (Haer) koppel duifkens lacht (ze) toe, | - natuurlik, willen gaven 't liefst met anderen gedeeld: ‘Wat's geld? wat's wijsheid? zonder pret | Van twee, geënt in een gevoelen, | Die Venus in haar spraak verstaan....? 3) Vandaar dat Cupido, die er op uit wordt gezonden om in jonkvrouw Cornelia Pauw het bruilofsvier te ontsteken, maar wegens haar schitterende eigenschappen haar hoog boven de bekoorlikheden van z'n eigen Cypriese moeder vermeet te prijzen, - (vernuftig rekt Amors verzet de lof op de bruid!) - door de alvermogende Vorstin geducht op z'n voorman gezet wordt: ‘Het voeghd geen willigh kind zijn moeder te bedillen. | Mijn wil verstrecke uw wet.’ De schutter kent nu z'n les; veel valt er te doen; eerst de bruid te bed helpen, dan al de ongetrouwde dames noch nalopen..... Wat hagel is 't voor tijd te teuten..... Vliegh heen in 't bruiloftsbedde, en als de speelgenoot De Bruid hebt toegedeckt, dan geef a zelven bloot, En offer haer uw dienst, - - - - - - - - - - - - - - - - en waar ghy joffers vind, Die killer zijn dan ys, en vryers vele jaeren Doen loopen achteraen, op ydle hoop van paeren; Bekoor die met een lach; - - - - - - - - - - - - - - - - - en smet haer, onder 't kussen Met een vergiftigh vier, 't welck nergens zy te blussen Als in een bruiloftsbed; want in der Goden Raed Besluit men Amsterdam, ten steun van Hollands Staet, Met aenwas van meer volcx te proppen en te bouwen; Dat nu verhinderd word, door al te langsaem trouwen. Vliegh heen, mijn Zoon. 4) - - - - - - - - {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste hoort er bij, - al stellen we het ‘besluit in der Goden Raad’ op rekening van de rethoriek. De ‘yskille joffers’ doen 'et hem niet; hier tekent zich ook 'n kultuuropvatting af. In de oude en de latere tijden, toen zware calamiteiten als oorlog pest en hongersnood de bevolkingen aanmerkelik dunden, was men er steeds op bedacht door het vergemakkeliken en soms 'et belonen van 'et winnen van kroost 'et staatsvermogen te vergroten, omdat men inzag of instinktmatig voelde, dat de grond in kapietaalswaarde stijgt, naarmate 'et getal van degenen toeneemt, die de bodem productief zoeken te maken. Het jaar 1652 kenmerkte zich door groote sterfte; Amsterdam door den oorlog met Engeland gedrukt, verloor vele van z'n beste burgers 1); ‘Al het land begon te mindren. | In getal van burgerij. | d' Ouders smolten en hun kindren, | Langs den Aemstel en ons Y.’ In die omstandigheden schijnen de jongelieden 'et trouwen te hebben vergeten, totdat eindelik Marten Looten zich bijtijds bezint en uitroept, waarbij Christine Rutgers in z'n gedachten schiet: Zal men dus ten grave varen, Zonder afkomst, zonder min? Noch om leven, noch om sterven Wil ik schuwen d'oude wet, Die de huizen helpt aen erven, En haer zegen geeft aan 't bed; en 't gevolg is dan ook, dat vóór November uit is, de door Vondel bezongen bruiloft wordt gehouden, in de hoop dat deze verbintenis zegen geeft ‘Aen den boomgaert, daer de Looten | Den geslachtboom houden staen,....’ 2) Enige jaren vroeger (1645) toen de dichter in 'n gestadige Turkophobie verkeerd, - en geen wonder, want Duitsland lag machteloos en verwoest, - vond hij gelegenheid, bij de bruiloft van Nikolaes Pankras en Petronelle de Waert, te betuigen, hoe de hemel behagen schept in 't gestadig trouwen, omdat daardoor de slagen van de oorlog worden hersteld. 3) Doch ook zònder Turkenvrees en zònder de knagende zorg voor 'n wel-voltallig ‘Christenrijk’ dat de ‘erfvijandt’ eenmaal zal kunnen overmogen, - blijft dit prediken van de huweliksgemeenschap, zoals we reeds {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkten, in de lijn van z'n Christelik en wijsgerig universalisme. Straks, in de avond van z'n leven, zingen ook de stemmen die in de natuur van 't onvergankelik worden en groeien gewagen, en die in 't ‘Landtspel’ Adelaerts aanzoek omgalmen, samen met 'et telkens herhaalde en op verschillende wijzen geargumenteerde oudtestamentiese motief, en doordringt et krachtig, breed opgebouwde Spiegheliaanse theïsme, 't welk ook de wijsgerige Hooftse poëzie doortintelt, tevens de minnepoëzie van onze onvermoeide zanger met de adem der wereldziel. In deze tal op tal van schone verzen strengelen zich de vezels te saam, waaruit het weefsel van alle mogelike liefdedichten, geestelike en wereldse bestaan. Poot en Bellamy, Luyken en Da Costa klinken hier terug. Nu eens zingt de ene snaar, dan weer de andere de boventoon. Hier komt zelfs, - spijt Venus en Christus, en dus schijnbaar los van de materiële en de formalistiese inhoud van Vondels gehele zijn, - waarlik Vrouw Natuur zich in 'n hof vermeien en wijst Clementia van der Vecht op de begeerte van de bezielde schepping om zich te verjongen in zaad en telgen. De vlam voedt van alle kanten: en 't vuur houdt niet op te stoven voordat de geliefden in wolken van weelden voor onze ogen verdwijnen. Alle harpen laat hij spelen; en zo iemand, dan heeft onze Vondel degenen, voor wie hij z'n toon heeft ingesteld, met volle muziek naar bed gezongen. Daar was bij hem geen ontkomen aan. De bloesem was schoon, maar voor hem alleen schoon, omdat ze de noch schoner appel beloofde. In 'tsterfelik schoon wilde hij de onsterfelikheid zien. Van God was alles gekomen, en dat alles zag hij weer snellen in de armen der Eeuwigheid. Hij was Christen: hij zag de spiegeling van 't Paradijs in 't nieuw Jeruzalem, en tussen die polen lag 'et zondig worstelperk. Hij was nochmaals Christen: uit 'et Hoogste Wezen vloeide in gulle golving de stroom der immanente Liefde, om 't gevallen en sterfelik geworden geslacht, tot hun lust en hun vreugd, in zich zelf te verjongen, en met 'et blijvend Godsbeeld in 't wezen gedrukt, als wedergekomen kind opgenomén te worden in der Hemelen schoot. Ze zijn schijnbaar tegenstellingen, de twee volgende bruiloftszangen. Ook dáárom tegenstellingen, omdat 'et eerste op de leeftijd van 17 jaar, en 'et laatste op 75-jarige ouderdom gemaakt is. Toch worden ze door 'n zelfde, elders gebruikt motto verenigd: his unus amor. Alleen 'et eerste is 'n brede terreinverkenning voor 'n operasie-basis; dat hij vaste grond onder z'n voeten heeft, en nu zeker van z'n zaak, heel z'n wereld om zich heen laat huppelen, toont ons 'et lied van de grijsaard. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuerlyck bruylofts referreyn Op 't houwelyck van Jacob Haesbaert met Clara van Tongerlo. Verheucht ‘o Phoebi jeught,, door desen soeten tijdt: Den Somer door syn deught,, verthoont syn groene blaren; t' Gevogeldt sich vervreught,, 't ghediert int Bosch verblijdt; t' Veldt lacht elck toe verjeught,, vliet weg alle bezwaren; Droefheyt neemt floecx u keer,, nijdt,, strijdt,, wilt henen varen; Voor u de Bruyloft wijckt, zoo ghy daer comt ontrent. Cleyn, groot, ja wie t' mach sijn, Jongh' jeught, oft gryste hairen, Sijdt well' com int ghemeen, weest gegroet hier present, Die om vergad'ren hier, u soo ootmoedich kent: In liefd' sticht'lijck verheught, bij een met reyn manieren: Dus seg ik noch, vliet floecx van hier, ghy nydich tieren. Laet jongst begeerich syn, gelijck eens Hirts bestieren, En d' Haas-baart sijn cracht snel, om loopen d' Hont t' ontwijcken, Snackend' na t' water Claar-ken cant beter gelijcken? Geenszins en laet in sangh,, Hymenaeus sijn verhooght Noch Thalassus geclangh,, maer Gode lofs voortbringhen, Hoe hij overvloedt schanck,, en t' water gants verdrooght Sonder yemants bedwangh,, bethoond' zoo vremde dinghen, Wt t' water, wyn seer claer, als een fonteyn deed' springhen, Vervult ses cruycken vol, int Galileetsche landt, Te Cana in de Stadt, een Bruyloft sonderlinghen; T' eerste teycken Christi, men elck maackte bekandt Door sulcx ons mercklijck leert, dat int Houwlijckx verbandt Alleen men eerlijck hoort, te houden goed' geruchten: Den getrouwden hy meest behoeden sal voor schandt: Wie hem met lust bemint, en derft voor niemant duchten, Soo liefd' begeerich haackt, als t' Hirt doorsnelt gehuchten En d' Haas-baart enz. Wat Christus met syn Bruydt,, elck-een te kennen gheeft, Laet ons met goedt beduydt,, malcand'ren daer in stichten, Die hy met zoet geluydt,, soo vriend'lijck roept beleeft: Comt overschoone spruydt,, die myn Hert kan verlichten! Myn peerl', myn Eelgreyn, ter Weyden comt bedichten! Schoon bloem en Roos int dal, Noeyt minnaer myns ghelijck. Voor niemant sijt bevreest, Reyn Duyve wilt niet swichten, Die wtvercoren sijt! Myn jonst sonder afwijck Al-laeghdy hier veracht, int bloed, op t' veldt, int slijck, Vertreden van elck-een, nochtans u niet begeven, Maer wiesch u aanschijn schoon, welrieckend met practijck Balsemd' u zoeten rueck, boven al waart verheven Als ghy schier waart vernielt, myn liefd' vierich ghedreven Als d' Haas-baart enz. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts kercke de Bruyt recht,, t' lichaam Christi een paar Van Christo, haren echt, wert sy salich naar reden, Seer lieflijck hy beslecht,, al haer saacken eerbaar, Mint, naar reden, en recht,, alleen syns lichaams leden, Die al ter Bruyloftfeest,, lieflijck werden ghebeden, Vercoren volck alleen, wt goetaardich geslacht, t' Bruylofts cleedt zy ontfaan door dezen Vorst vol vreden Syn Bruyt wordt bovenal, Aldaar waardich geacht Sittend' in Haar Troon, na de ghenooden wacht, In witte zijd' geclcet, met pcerlen fraay behanghen. Een croone sy ontfanght, van den Bruyd'gom gewracht, Een trouwrinck haar bedacht, Syns gheests, heeft zy ontfanghen. Hierom spoedt u ter feest, begeerich met verlanghen Als d' Haas-baart enz. Prince. Princen, de Bruydt present,, voor al die zijn vergaardt Laet ons voor t' slodt end' endt,, T' geluck haer lieflijck bieden; Dat Godt syn seghen wendt,, als Davidt ons verclaardt, In syn Psalm maackt bekendt,, claarlijck voor alle lieden: Wel die den Heere vreest, Geluck zal hem geschieden: In al syn weghen sal verlynen overvloet, U wijf sal ghelijck sijn, den wijnstock na t' bediedeen, Die vrucht draaght t' synder tijt, sy sal ontfanghen spoet Aan den Disch, als een croon, u kinders lieflijck zoet: Als olijfrancken schoon, sult ghy se claar aenschouwen, Met veel weldaden meer, van Godt vercrijghen goet: De Heer geef haar doch cracht, om in Liefd' niet te flouwen, Maar Jonst hen voeghe t' saam, begheerich na vreeds douwen. Als d' Haas-baart syn cracht snel om loopen d' Hont t' ontwijcken Snackend' na t' water Claar-ken cant beter ghelijcken. Ter bruilofte van de E. Heere Bartholomeus Kromhout en de E. Mejoffer Jakoba van der Wiele, van der Werve. Laat ons 't huwelijk vereeren, Nu de May in zijn saizoen, En aan 't vrolijk quinkeleeren, 't Bruiloftsbedt met levend groen, Loof en bloemen komt bespreien, En de bruiloftsgasten noôn Bruit en Bruigom te geleien, Op den blijden bruiloftstoon, Daer de liefde d'eensgezinden Eeuwigh zal door trou verbinden. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Kromhout schrijft het zich tot eer na Dat hij, minzaem uitgestort Over zijn getrouwe weêrga, Nu een levend groenhout wort, En Jakoba, om een erve Te verwachten uit haer' stam, Van der Wiele, van der Werve, Hem uit liefde in d'armen nam, En den Bruigomskus geregelt Met een wederkus bezegelt. Op den voorgang der geslachten Volght dit paer der oudren spoor Met vereenighde gedachten, Wil en wenschen na als voor, Daer de schelle nachtegaelen, Om de bruiloftsledikant Quikeleerende, adem haelen, En met dezen galm en trant Hen uit geurige prieelen Pogen zacht in slaap te speelen: O gelukkige gepaerde, Mogt het gaen naer onzen lust, Gij zoudt, eer uw trou verjaarde, Dan gekust, dan weêr gekust, Zien uwe afkomst u gelijken, Recht als ofze waar gesneên Uit uw aenschijn, en de blijken En het edel kroost in een Mengen, met zoo schoone kleuren, Dat de Maybloem zich most steuren. Grootvaêrs stam, belust op telgen, Zou dan leven in een' zoon, En de grootmoêr zich niet belgen, Zooze bly de zuikre koon Van een dochter quaem te kussen, Wat de hemel schenkt is waert Spaert geen kussen noch herkussen Op uw zoete bruiloftsvaart, Om een bloem en vrucht te pluiken Leert den tijt met lust gebruiken Zoektge een voorbeelt: hoort de dieren Bruiloft houden in de wey, En gulhartigh tierelieren Daer de harders hun schalmey Riet en fluiten aen ontsteeken, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} In het juichend lantgewest, Vol van weelde en minnestreeken. Ieder vogel bout zijn nest, En de duiven trekkebekken Om uw harten op te wekken. Komt de bruit een kus te weigeren, Dat 's de minnevlammen voên Dan begint het vier te steigeren; Maar die strijt wort met een zoen Neergeleit: want geestigh veinzen Voegt een joffer allermeest, Om met gloeiender gepeinzen 't Hart des minnaers op het feest Aen te prikkelen tot vryen Zoo volght vrede na het stryen. Op dien zang, een heusch vermaenen, Schreide in 't endt de bloode bruit Eenen douw van maegdetraenen, Eerze quam tot een besluit. Bartholmeus, vol verlangen. Naer 't genot van trouwe min, Wischt de traenen van haer wangen, En vertroost zijn bedtvriendin: Laat u 's hemels wil behaegen. Morgen zultge u niet beklaegen. J. Koopmans Een nieuwe spelling van vóór 1000 jaar. Aus der intimsten kenntnis der zeitverhältnisse heraus war Karl Müllenhoff der gedanke einer karolingischen hofsprache aufgegangen. Hatte Müllenhoff behauptet, vom hofe Karls des grossen sei der anstoss zu einer sprachlichen reform ausgegangen und es bleibe, bei aller vielgestaltigkeit, in der die sprache der zeit uns entgegentrete, ein gemeinsamer grundtypus sichtbar, so wurde dies von Kögel umgestossen: ‘nicht vom hofe der Karolinger, sondern von den grossen klöstern sind die ersten versuche ausgegangen, die herrschaft der mundarten im schriftlichen gebrauche des deutschen zu brechen und zu festen normen der schreibung zu gelangen. Nicht éin centrum hat es gegeben, sondern eine ganze anzahl (wie viele, bleibt noch zu untersuchen), von denen jedes einen bestimmten kreis beherrschte. Müllenhoffs hofsprache lehnen wir ab; aber wir setzen an ihre stelle die schriftsprachen der grossen klöster und stifter’. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Ich nehme die behauptung Müllenhoffs wider auf; sehe mich freilich genötigt, ihr eine ganz andere wendung zu geben. Während Müllenhoff mit seiner karolingischen hofsprache die vorherrschaft einer mundart vertreten hat, immer darauf aus gewesen ist, die materialen elemente der sprache, die grammatischen formen und einzellaute als regelmässig oder schriftsprachlich zu erweisen, handelt es sich jetzt um dier formale seite unserer überlieferung, um gewisse den schreibgebrauch regelnde orthographische tendenzen. Diese normen konnten nach den herrschenden strömungen keines andern ursprungs sein, als unter den für die schreibung des neuen karolingischen lateins in die praxis umgesetzten regeln. In welcher weise die herstellung einer gleichmässigen, leicht lesbaren schrift stattgefunden hat, ist im einzelnen noch nicht bekannt, aber es steht seit den untersuchungen Leopolde Delisle's fest, dass der anstoss zu der kalligraphischen reform in Deutschland vom hofe ausgegangen ist. Es ist die schrift, in der die mehrzahl der althochdeutschen sprachdenkmäler überliefert ist; sie ist bekanntlich rasch im 9. jahrhundert in einhcitlichem ductus durchgedrungen und von den individuellen varietäten abgesehen gleichmässig in den litterarisch tätigen schreibstuben der deutschen klöster eingebürgert (Pauls Grundr. 12, 277 fg.). Von derselben tragweite ist die reform der lateinischen orthographie gewesen. Dafür hat sich der kaiser Karl lebhaft interessiert und es ist ihm ein ebenso rascher erfolg beschieden gewesen; ‘indem lehre und methode, anregung und eifer sich in unzählige schulen und klöster fortpflanzte, wuchs eine ganze generation in höherer bildung heran und wurde speciell auch befähigt ein correctes, wenn auch einfaches latein zu reden und zu schreiben’ (Th. Sickel, Lehre von den urkunden der ersten Karolinger s. 156 fg.). Doch hat sich vieles erst unter Ludwig durchgesetzt; während der regierungszeit Karls des grossen kehren noch immer archaismen unter den neumodischen correctheiten wider. Das ist uns längst nicht bloss aus den urkunden, sondern auch aus den lateinisch-deutschen sprachdenkmälern geläufig (Sickel a.a.o.s. 150 fgg.). Aber dadurch wird das verdienst der vom hofe Karls ausgehenden orthographiereform nicht herabgesetzt. Der name Alcuins ist mit diesem ruhmreichen werk vor allen andern verknüpft: erst seine schüler haben diese reformen in die klöster getragen. Für die althochdeutsche grammatik ist es nun aber von grundsätzlicher bedeutung zu erkennen, wie mit dieser reform der lateinischen orthographie eine reform des deutschen schreibgebrauchs parallel läuft. Citaten van Fr. Kauffmann, Das Keronische glossar, etc. Zeitschrift für Deutsche Philologie, 32 (1900), blz. 145 vv. - {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Verandering van woordbetekenissen. 1) (Semasiologie.) IV. Metonymia's. Zoals wij reeds opmerkten, berust de metonymia op werkelike samenhang; en wel op afhankelikheid in de ruimte (dus door de plaatsing), op afhankelikheid in de tijd of op causale (oorzakelike) afhankelikheid. Van de metonymia's die bij de verandering van woordbetekenissen in aanmerking komen, zijn wel de eenvoudigste die, waarbij een belangrijk deel wordt genoemd in de plaats van 't geheel (pars pro toto). Zo wordt drempel symbolies genomen voor huis, in: Hij zet bij mij geen voet meer over de drempel (= in huis). Men spreekt van daklozen, van arme mensen zonder dak, en bedoelt met dak: woning, huis. Ook haard, haardstede wordt voor huis en huisgezin gebruikt: Eigen haard is goud waard. - De troepen keren naar hun haardsteden terug. Kansel (van lat. cancelli, hek, hekwerk, omheining) duidt oorspr. het hek aan, dat de geestelikheid van de leken scheidde; toen de ruimte, door dat hek afgezet, en de verhoging waarop de sprekende geestelike zich in dat afgezette gedeelte plaatste. Zo kreeg kansel de betekenis preekstoel. Ook kanselarij is oorspr. de voor ambtenaren (schrijvers) door hekwerk afgeschoten ruimte (nu: griffie, kantoor van regeringsmachten, gezantschappen enz.). Vaak worden personen naar (meestal kenmerkende) lichaamsdelen genoemd. Vgl. een schip, met dertig koppen bemand. - Veel hoofden, veel zinnen. - Een knappe kop. - Een kaalkop, een dikkop, een domkop, een krullebol. - Een blauwoog, een lachebek, een aardig snuitje of snoetje of bekje, een neus (voor: persoon {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} met een grote neus), een melkmuil, een zuurtoet, een langtong, een grombaard. Gezicht is van de ogen overgedragen op 't hele gelaat (een knap gezicht) en verder van 't gelaat op de hele persoon: 't is een aardig gezichtje. - Wie is toch dat mooie gezichtje? Vergl. verder nog een hals, een dikbuik, een buikje, een bult, een bochel, een langbeen, een mankpoot, een oud vel (in 't lied van de Koningskinderen: ‘een also vileynich vel’). Dan: hartje en (schertsend voor een gehuwde vrouw:) rib, ribbetje. Eindelik moeten hier worden vermeld de woorden geest en ziel, die eerst op het onlichamelike betrekking hebben en daarna toch ook dienen om individuen aan te duiden: Kwelgeest, plaaggeest, vrijgeest, in de 17e eeuw ook: een geest (o.a. voor: schrander persoon), een goeie ziel, een arme ziel, een zieltje, een stad met dertig duizend zielen enz. Ook worden personen niet zelden genoemd naar een kenmerkend kledingstuk. Een gemaskerd persoon heet een masker. Men spreekt van een neepjesmutsje (dienstmeisje), een slaapmuts, een (ouwe) pruik. De straatjongen scheldt 'n meneer uit voor hoed; de geestelike heette en heet nog, naar het vroeger door hem gedragen hoofddeksel: steek. In de 17e eeuw werden mannen en vrouwen onderscheiden als broeken en doeken. Vgl. verder pikbroek, een jong broekje, roodbaatje, witkiel (kruier, sjouwer), blauwkous, kortjakje (in het kinderliedje: ‘Altijd is Kortjakje ziek, midden in de week en 's Zondags niet’ enz.). We hebben met nagenoeg dezelfde overgang van betekenis te doen, wanneer iemand aangeduid wordt door de naam van een door hem gebruikt werktuig, of een onderscheidingsteken, door hem gedragen. Het scheldwoord vlegel zal wel het eerst zijn toegepast op dorsvlegels hanterende boeren. Geweren komt voor in de plaats van geweren-dragende mannen. Vroeger eveneens pieken voor piekeniers, speren voor speerruiters. Samuel Coster bezigt roskam voor paardehandelaar. Krakeelijzer en sleepsabel zijn spotnamen voor officieren. De adjudant-onderofficier heet bij zijn ondergeschikten stip, naar de glimmende knoop op zijn kraag. Krent is een bijnaam voor de kruidenier. Pil voor de apotheker (vroeger ook voor de militaire student in de geneeskunde). Koperen bout voor de amsterdamse politie-agent (naar zijn helmversiersel). Vgl. nog bijltje (scheepstimmerman). {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Een spijs of drank wordt soms genoemd naar een enkel bestanddeel. De met peper bereide saus waarmee hazen wel worden gegeten, heet hazepeper. Later krijgt het hele gerecht (met de haas erbij) die naam. Zult (het woord hoort bij zout, met klankwisseling) betekent eigenl. iets zouts, zoute spijs. Nu: hoofdkaas. Vgl. nog: iemand op de koffie vragen en koffiedrinken, waarbij eten 't voornaamste is. (En velen drinken bij die gelegenheid chocola of melk, maar géén koffie). Ook: een bittertje (voor jenever met bitter). Een paar andere gevallen, waarin een deel wordt genoemd in de plaats van 't geheel, zijn nog kalfsvel voor trommel en zelfs voor leger (trouw zweren aan 't kalfsvel). Band voor boekdeel. Koppel oorspr. verbinding (vgl. sabelkoppel), touw waaraan de jachthonden werden meegenomen; dan: een door 'n koppel verbonden paar (eindelik ook: een niet verbonden paar; een aantal, een troep). Bij tijdsbepalingen valt op te merken dat een grotere tijdruimte ook soms wordt aangeduid door een woord dat een kleinere tijdsduur noemt. Stond, stonde (eigenl. een korte tijdruimte, vgl. ter-stond, aanstond-s) wordt vooral door dichters gebruikt voor uur. Middag wil zeggen: het midden van de dag. De tijd omstreeks 12 uur. Gewoonlik wordt er een verloop van verscheiden uren onder verstaan (van 12 tot b.v. 4 of 5 uur). Morgen betekent ochtend, het eerste deel van de dag. Dan krijgt het de bet. van de gehele volgende dag, zodat men kan spreken van morgenmiddag en morgenavond. Bij avond iets dergelijks. De Germanen rekenden de avond en de nacht tot de volgende dag. Zij noemden dus Vrijdagavond wat nu Donderdagavond heet. (Vgl. Sint-Nikolaasavond, niet de avond van de Sint-Nikolaasdag, 6 December, maar de vorige avond - 5 December.). Van ‘vorige avond’ ging de betekenis over op die van ‘vorige dag’. Zo is Vastelavond de dag vóór 't begin van de vasten. Vergel. verder uitdrukkingen als: ‘Aan de vooravond van de Revolutie’, waarbij men ook niet aan een avond maar aan dagen denkt. Lente, zomer, winter kunnen betekenen: jaar. ‘Een meisje van achttien lentes of zomers.’ ‘Hij telde tachtig winters’. Het gebeurt ook wel, dat een deel in de plaats wordt gesteld {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van het geheel, maar van een ander, overeenkomstig deel van een ànder geheel, dat met het eerstbedoelde in nauw verband staat. Zool bet. eigenl. schoenzool, sandaal, en wordt overgedragen op de ondervlakte (zool) van de voet. Schoot wil zeggen: slip, onderste rand van een kledingstuk. Wordt van de slip die bij 't zitten het onderlijf en de dijen bedekte, op die delen van het lichaam overgebracht. Het omgekeerde heeft plaats bij lijfje (kledingstuk); onderlijfje, dat aan 't bovenlijf wordt gedragen, maar zo heet omdat het zit onder de japon; rijglijf; korset (van corps-et) dus hetzelfde als lijfje; duim (van een handschoen); kraag (eigenl.: hals vgl. een stuk in zijn kraag hebben). Broek komt waarschijnlik van een woord dat achterste, aars betekende. Met deze overgang nauw verwant is die, waardoor de naam van 't omhulsel gegeven wordt aan het geheel of gedeeltelik omhulde. Wij spreken van een lekkere schotel, een fijne fles, een goed glas, een heerlik kopje. Bij een andere groep worden met de naam van woonplaats of woning de bewoners aangeduid. Het beierse huis regeerde hier. De Tweede Kamer vergadert Dinsdag. De school gaat uit. De hele stad spreekt er schande van. Het land kwam in opstand. De Rederijkerskamer Vondel gaf hier een voorstelling. Hetzelfde bij hof. Dit woord betekent oorspr. tuin, omheinde ruimte (vgl. kerkhof. - ‘Klein, klein kleuterke, wat doe je in mijn hof’). Dan: stuk grond met gebouwen. Vorstelik hof = tuinen en gebouwen van de vorst. En eindelik bedoelde men met hof: de voorname bewoners van die vorstelike gebouwen. Kapel. Eerst: slotkapel. Zangers (en muziekanten) die in de kapel van het slot zongen en speelden (gewijde muziek). Later ook van muziekgezelschappen gezegd, die wereldlike concerten geven. Ook hier het omgekeerde: 't Gebouw krijgt de naam van de personen die er in huizen. Er is brand geweest in het ministerie van Binnenlandse Zaken. - Wij wandelden langs de universiteit. - De societeit wordt behangen. - De club is geïllumineerd. - Het koor van die kerk wordt gerestaureerd (koor genoemd naar de koorzangers). Wereld bet. oorspr. mensenleeftijd; dan geslacht, menigte mensen, de mensen waarmee men leeft, de mensen in 't algemeen. De bet. woonplaats van de mensen, de aarde, heeft zich eerst later ontwikkeld. Anders dus dan men vermoeden zou is de bet. wereld in: ‘Hij {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} komt haast niet in de wereld’ oorspronkeliker dan die in: ‘dàt geluk zal je nergens op de wereld vinden.’ Nog een andere groep van metonymia's is die, waarin gemoedsaandoeningen worden aangeduid door woorden, die eigenlik doelen op de onwillekeurige bewegingen of gevoelens waarmee die aandoeningen veelal gepaard gaan. Men is door (over) het een of ander verrukt, (dat wil eigenl. zeggen: van zijn plaats gerukt). - Men is (voelt zich) gauw op zijn teentjes getrapt. Of men is opvliegend; is, als een verontwaardigd middeleeuws ridder, dadelik op zijn paardje; wordt geel en groen van woede, waarschijnlik omdat de gal overloopt. - Wie grappig wil zijn, verklaart dat zijn bloed karnemelk wordt. Bij sommige van die uitdrukkingen is de oorspronkelike betekenis op het eerste gezicht niet duidelik meer. Bang uit be-ang staat met eng in verband en betekent bedrukt, benauwd. Ontsteld wil eigenlik zeggen: van zijn plaats getrokken. (Werd dat nog gevoeld, dan zou een zin als: ‘Ontsteld bleef hij staan’ onmogelik zijn). Schrikken betekende springen (schrikkeljaar is het jaar dat een dag verspringt. Vgl. ook duits Heuschrecke, sprinkhaan). Met scherts werd oorspronkelik een vrolike, huppelende beweging bedoeld. Bij weer een andere groep wordt een symboliese daad vermeld waarmede vroeger een handeling gepaard ging, in plaats van die handeling zelf. Een meisje naar het altaar geleiden betekent: huwen. Bruiloft wil eigenlik zeggen: optocht met de bruid. Men vraagt iemand om de hand van zijn dochter, wat herinnert aan 't oude symboliese ineenleggen van de handen bij een verbond. De hand op iets leggen voor: het in zijn bezit weten te krijgen. Een verbond bezegelen (omdat vroeger een oorkonde van een zegel werd voorzien). De staf over iemand breken. (Bij 't uitspreken van een doodvonnis brak vroeger de rechter werkelik zijn stat). Iemand op de troon plaatsen of van de troon stoten. Het hoofd in de schoot leggen (van een ander, ten teken van onderwerping). In zak en as zitten (oud israelieties gebruik). Zijn sporen verdienen, herinnering aan de riddertijd, evenals: De handschoen toewerpen. Soms wordt een mening aangeduid door het noemen van een handeling die het uitspreken van die mening vaak vergezelt. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Iemand wil ergens niet mee te maken hebben of vindt iets belachelik, en men zegt: Hij haalt er de schouders over op. Men weet niet hoe te doen, en krabt zich de kop of zit met de handen in 't haar. Men kan zijn drift haast niet bedwingen en verbijt zich of staat zich te verknijpen. Andere metonymia's: Het werktuig wordt genoemd in de plaats van het voortgebrachte (causaal verband). Zo noemt men vreemde talen ook vreemde tongen (vgl. Handelingen der Apost. II, waarin de talen symbolies door vurige tongen zijn voorgesteld). Iemand schrijft een mooie hand, een lelik pootje. Een stempel is niet alleen het stempelwerktuig, maar ook het door stempelen op- of ingedrukt teken. De pers is de drukmachine, en tevens het gedrukte, de kranten. Weer een andere groep: het abstracte zelfstandig naamwoord dat een eigenschap of toestand aanduidt, wordt gebezigd voor het concrete, dat die eigenschap bezit of in die toestand verkeert. Zo staat jeugd voor: de jonge mensen; macht voor leger of legerafdeling. Verg. verder burgerschap (eerst: het burger-zijn, dan de burgers), ridderschap, kristenheid (eerst: toestand of waardigheid van kristen-zijn, dan de kristenen), mensheid, Godheid, een schoonheid, Uwe Hoogheid enz. Oorspronkelik allemaal abstracta. Ook abstracte werkingsnamen gaan over tot persoons-, voorwerpsen verzamelnamen. Raad ontwikkelde uit de betekenis raadgeving, beraadslaging, die van raadgevend persoon (geheimraad) en raadgevend en wetgevend lichaam (gemeenteraad). Lijf beduidde oorspr. leven (vgl. lijfrente; het lijf bergen of redden; lijfsgevaar; lijftocht). Later wordt lijf: levend lichaam, menselik lichaam. Aanleg. Eerst: het aanleggen, later het aangelegde (park, plantsoen). Druk. Eerst: het drukken. Dan: het gedrukte (het boek). ‘Ik zal mij een nieuwe druk aanschaffen.’ ‘De oude druk heb ik weggegeven.’ Werk. De betekenis het werken gaat over in die van: het gewerkte, het tot stand gebrachte. Een groot werk. Een kostbaar werk. Een haakwerkje. Zending. Het zenden. Dan: Wat verzonden wordt. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Slok. Het slikken. Dan: De drank die ingeslikt wordt (een slokje = een borrel). Verhandeling. Het verhandelen. Dan: Het verhandelde. Opstel. Het opstellen. Dan: Het opgestelde. Verzameling. Het verzamelen. Dan: Het verzamelde. Hierbij horen ook woorden als gang, dat van de betekenis het gaan overgaat tot: weg of plaats waar (waardoor) men gaat. Zoals gang tot gaan staat weg tot bewegen. Ook steeg (in verband met stijgen dat in het oudgermaans niet klimmen maar gaan schijnt te hebben beduid), kan hier worden genoemd. Verder: handel, b.v. in boekhandel = boekwinkel. Geld, dat oorspr. betaling betekende, wordt gebezigd om het betaalmiddel aan te duiden. Nering (voeding, broodwinning) wordt: middel tot broodwinning (handel, klandizie, zaakje). Vergelijk nog aandenken en herinnering in de bet. souvenir. V. Andere veranderingen in de woordbetekenis. Beperking - verruiming - metaphoor - metonymia. Dit zijn de grote afdelingen waarin de meeste gevallen van verandering van woordbetekenis kunnen worden gerangschikt. Op een paar andere rubrieken dient evenwel nog de aandacht gevestigd. Daar is in de eerste plaats de overdrijving (hyperbool). Een groot aantal van die overdrijvingen wordt in het dageliks leven zó vaak gebruikt en dan onwillekeurig door ons taalgevoel tot de juiste maat teruggebracht, dat we gevoegelik van betekenis-verandering kunnen spreken. Daar zijn b.v. de grote getallen die wij bezigen, zonder ons altijd bewust te zijn van overdrijving. ‘Ik heb het je wel honderdmaal gezegd.’ ‘Die opera heb ik nu al twintigmaal gehoord.’ ‘Duizendmaal dank.’ Vgl. ook samenstellingen als duizendblad, duizendknoop, duizendpoot, miljoenpoot enz. Ook bij half (voor: veel minder dan half) die overdrijving: Ik lachte me halfdood. Ze was half bevroren. Hij is altijd half gek geweest. Even ongemerkt als men met getallen en andere hoeveelheidsbegrippen vergroot, wordt er ook verkleind. Men geeft 'n kind een paar kersen - en natuurlik zijn het er meer dan twee (vgl. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen paar in: bruidspaar, echtpaar, 'n paar handschoenen). Men heeft met iemand een enkel woordje te spreken, zal hem maar een ogenblik ophouden (of: één minuut). Men nodigt iemand uit om 's avonds een uurtje te komen praten (en bedoelt drie uur); men schrijft 'n regeltje ('n brief). Zo spreekt men ook van een handvol mensen, noemt een kleine legerafdeling: drie man en een paardekop enz. Andere overdrijvingen hebben we in uitdrukkingen als: een hemelsbreed onderscheid; ontelbare fouten; een onafzienbare massa; fabelachtige prijzen, een stroom van tranen; het meisje baadde in tranen. Wat we niet dadelik begrijpen noemen we gek, mal of zot. Iets heerliks wordt door de meisjes dol gevonden of dolletjes. Men lacht zich een ongeluk, een bult, een bochel, een breuk, heeft aan slechte muziek een broertje dood enz. Doordat men - eerst bewust, later onbewust - het overdrevene steeds ging terugbrengen tot zijn juiste afmeting, konden sommige versterkende bijwoorden (die bij voorkeur hyperbolies gebezigd werden) langzamerhand hun kracht volkomen verliezen. Van iets waarschijnliks, iets mogeliks werd - hyperbolies - vaak gezegd dat het zeker was, vast stond. Dientengevolge kon de kracht van die woorden verdwijnen. Vergelijk: ‘Ik weet zeker (met klemtoon) dat het zo is’ met: ‘Hij heeft al zijn geld zeker uitgegeven’ (zònder klemtoon). - Hij is ‘vast’ weer ziek. (zònder klemtoon). Hij komt ‘stellig’ weer geld te kort. Hij zal zich ‘wel’ vergist hebben. Ook graag (eigenlik hetzelfde betekenend als gretig) heeft zijn kracht verloren in zinnen als: ‘Ik wil het graag geloven, maar....’ De oude versterking is in dit graag eigenlik tot verzwakking geworden. ‘Ik wil het graag geloven, maar.....’ wil ongeveer zeggen: ‘Ik kan het moeilik geloven - maar daarover zal ik me niet uitlaten.’ Iets dergelijks hebben we bij het op onverschillige toon uitgesproken heel: ‘O, 't is heel aardig, heel lief....’ en ook bij wel in: ‘Het kan wel waar zijn, maar....’ Ook bij tamelik. Dit woord betekent betamelik, zoals het betaamt, zoals 't hoort. Het heeft langzamerhand de betekenis ‘niet zo heel’ gekregen wanneer het een woord met gunstige betekenis bepaalt (tamelik rijk, tamelik knap, tamelik nauwkeurig) - en ‘nogal, vrij’ bij een woord dat iets òngunstigs aanduidt (tamelik lelik, tamelik flauw. De muziek klonk tamelik vals). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de overdrijvingen zijn vaak de ruwheden en platheden te rangschikken, die bij meer mensen dan men denken zou - niet alleen bij onbeschaafden - in de smaak vielen. Door veelvuldig gebruik kon het ongewoon-ruwe verloren gaan; kon het woord ‘gewoon’ worden, door de fijnst beschaafde dame gebezigd - die natuurlik niet vermoedt welke betekenis oorspronkelik was verbonden aan het bewuste woord. Een paar voorbeelden maar. Schelmpje, veelgebruikt liefkozingswoord voor kinderen, verkleinwoord van schelm, dat oorspr. bet: lijk, kreng, aas. Aarzelen, van aars, wil eigenlik zeggen: zich bewegen in de richting van de aars (dus: achteruitgaan. Vgl. Frans re- cul- er). Met gevallen als deze zijn andere verwant, waarin ruwe uitdrukkingen of scheldwoorden worden gebruikt als liefkozingswoorden, ofschoon de eigenlike betekenis nog duidelik wordt gevoeld. De kracht van het scheldwoord is dan natuurlik eerst, door overdreven (hyperbolies) gebruik, vervlogen. Zo noemt men een kind een dier, een diertje, een duvel, een diefje, een rot, een vod, een prul enz. Van een bijdehand klein meisje hoort men wel: ‘O, 't is zo'n krengetje.’ Blijkens Justus van Effen (Holl. Spectator, 3e betoog) waren er in de eerste helft van de 18e eeuw moeders, die hun kleine dochtertjes ‘dagelijks’ toeriepen: ‘Je bent een hoertje van een meisje, je bent een allerliefst hoertje, ja dat benje.’ Terloops zij hier opgemerkt dat van veel scheldwoorden de oorspr. betekenis niet meer gevoeld wordt. En die oorspronkelike betekenis is in veel gevallen veel minder..... èrg, dan men zou vermoeden. Smeerlap was de vette doek, waarmee de slepers hun sleetjes van onderen smeerden. Schobbejak, schobberd, schoft en schurk betekenden alle vier de wrijfpaal, waaraan het vee in de weide zich schuurt. Schavuit is oorspr. uil. Schoelje waarschijnlik zo iets als koksjongen. Del betekende babbelaarster. Belazerd was iemand die leed aan lazarij, de Lazarus-ziekte, melaatsheid. Het eerst lid van kakmaker (snoever) staat in verband met het oude w.w. kaken (waarvan kakelen) dat babbelen, snappen betekende. Evenals de hyperbool speelt ook de litotes (verkleining) een rol in de semasiologie. Een paar staaltjes hebben we daar al van gezien. Andere vinden we in uitdrukkingen met niet: ‘Maar hij, ook niet lui, sprong op.....’ enz. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lui is niet langer de ontkenning, maar het tegendeel van lui. Zo betekent niet wijs: gek. Vergelijk verder: niet kwaad, lang niet mis, niet voor de poes (zoals katvis b.v.), niet van gisteren (maar 'n man van ondervinding), niet van stro (maar degelik, soliede) enz. Als tegenstelling van overdreven platheden kunnen we de euphemismen of verzachtende, verbloemende uitdrukkingen beschouwen. Nu komt het voor, dat die euphemismen, juist door veelvuldig gebruik, zó nauw met het platte begrip dat men verbloemen wil, worden verbonden, dat ze na verloop van tijd onbeschaafd gaan klinken en door andere euphemismen (soms ook door 't juiste, noemende woord) vervangen worden. Dit is voornamelik het geval met termen voor zekere lichaamsdelen, lichaamsverrichtingen en kledingstukken. Het kan er nog even door, dat men spreekt van ‘zekere plaats’, ‘bestekamer’ of ‘nummer honderd’; de oorspr. euphemistiese woorden pletie, plee en sekreet zijn plat geworden. Bij naar achteren gaan doet het verbloemende nog dienst. Een grote boodschap doen klinkt nagenoeg even plat als het woord waarvoor de uitdrukking oorspronkelik euphemisties in de plaats is gesteld. Een natuurlik gevolg van het dikwels in korte tijd waardeloos worden van dergelijke euphemismen, is het telkens opduiken van andere (soms zeer ‘grappige’ 1)) die ook al heel gauw van de helling glijden en in het niet-nette verzinken. Een voorbeeld dat een woord waarvoor een verbloemende term werd gebezigd, zèlf weer meer in gebruik komt, hebben we in hemd. Men acht het in beschaafde kringen niet langer strikt nodig van zijn chemise te spreken. Merkwaardig is de geschiedenis van het woord ruiken. Daar het vaak euphemisties gebruikt werd (en wordt) voor stinken (b.v. wat ruikt het hier!) kreeg het ook zelf een luchtje en kwam het bij velen in discrediet. Men ging nu een (willekeurig) onderscheid maken tussen ruiken en rieken (vgl. kuiken en kieken, bestieren en besturen, lieden en het oudere luiden enz.) en meende het aan zijn fatsoen verplicht te zijn om het onovergankelike ruiken door rieken te vervangen. De liefhebberij om te {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen: ‘Wat riekt het hier vreemd’, ‘het riekt wel aangenaam’ schijnt echter in de spreektaal tot betrekkelik weinigen beperkt te blijven. Er zijn ook euphemismen die hun oorsprong vinden in godsdienstige of bijgelovige vrees. Vervloekingen, aanroepingen van God, Kristus of Heiligen, woorden waaraan men ‘bovenaardse’ begrippen verbond, werden eerst, om niet te zondigen, verbasterd, en toen bloot als uitroepen en versterkingen of uitingen van afkeer gebruikt. Een paar voorbeelden maar uit de grote massa: Gut, Gossiemijne, Gommes (= Godmens, vgl. frommes voor vrouwmens), Jazzes, Harrejazzes, sakkerloot (uit sacre en een niet met zekerheid verklaard loot), weergaas, blikkedosie, verdompeltjes, enz. Een derde soort van euphemismen staat in verband met de beleefdheid. Men wil iemands eergevoel niet beledigen, en betitelt hem zekerheidshalve liever te hoog dan te laag. Daar is in de eerste plaats het woord heer. Eigenlik de vergrotende trap van een bijvoeglik naamwoord dat hoog, eerwaardig, aanzienlik betekende. Hogergeplaatsten sprak men dus aan met ‘heer’ of ‘mijn heer’ (mijn hogere). Als beleefdheidsformule kwam het ook tussen gelijken in zwang. Een tijdlang werd heer gebruikt als titel voor adelliken. Het ging over op burgers, die door stand en ontwikkeling als de gelijken van de edelen konden gelden, werd steeds algemener en nadert, vooral in de grote steden, het woord man. Met vrouw ging het dezelfde weg. Oorspronkelik beduidt het ook de hogere, de gebiedster, de meesteres (vrouw gevormd van een oud frô, dat heer betekende). Evenals heer werd vrouw de titel voor iemand van adel. Niet-adellike vrouwen waren wijven. Ook het woord vrouw werd meer en meer algemeen; eindelik verving het zelfs wijf als tegenstelling van man. Mevrouw (d.i. mijn vrouw, mijn gebiedster; vgl. mijnheer) bleef als aanduiding van gehuwde vrouw van zekere stand, iets voornaams behouden; en vrouwe, eigenlik net hetzelfde als vrouw, werd nagenoeg tot gehuwde dames van adel beperkt. Jonkheer en jonkvrouw (de jonge heer en de jonge vrouw) zijn ook niet gedaald. Juffrouw (juffer) uit jonkvrouw daarentegen wèl. Ten slotte nog iets over de ironie. Ook deze werkt mee om de woordbetekenis te wijzigen. Er zijn altijd mensen die voor de grap iets anders zeggen dan ze bedoelen. Sommige van hun gezegden worden na druk gebruik ook door anderen overgenomen, en ten laatste zelfs aangewend in tamelik ernstige stijl, waarbij {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} men dan niet meer voelt dat ze eigenlik juist het omgekeerde zeggen van hetgeen wordt bedoeld. Dikwels wordt ironies gebruikt: Jawel. B.v.: ‘Ik dacht dat ik aan de beurt zou komen, maar jawel’ (bedoeling: maar neen). - ‘Je dacht zeker dat het zó was gebeurd? Dat kan je begrijpen.’ ‘Ga je dreigen? Och kom, ik ben bang voor je.’ ‘Dacht je dat jij het van me kreeg? Morgen brengen (oorspr. bet.: ‘Ik zal het je morgen brengen. Later ook gebezigd in zinnen als: ‘Verbeel je je, dat ze iets om je geven? Morgen brengen). Vgl. nog: ‘Jawel, daar zal ik me aan storen!’ - ‘Ik dank je lekker.’ - ‘Ik zal me voor niets vermoeien!’ - ‘'t Is me 'n zorg.’ Bijvoeglike naamwoorden met een gunstige betekenis worden niet zelden ironies gebruikt: ‘'t Is me 'n mooie historie!’ - 'n Mooie grap, een fijne madam, een fijn werk, een stichtelik verhaal. ‘Zeker, lieg jij er maar om, dat is je ware.’ Andere oorspronkelik ironies gebruikte uitdrukkingen zijn: Aan de dans raken (slaags raken); 't is 'n feestnummer; dat grapje kost me nog honderd pop. Verder allerlei uitdrukkingen voor een borrel als: 'n piereverschrikkertje, 'n glaasje erger dan de cholera; woorden als duizendpoot, weekdier, hit voor dagmeisje; pennelikker enz. enz. (Slot volgt). R.A. Kollewijn. Mof. In een recensie van Franck's Etymologisch Woordenboek, Indogerm. Forschungen, VI, 205 beweert Franz Jostes, dat dit woord oorspronkelijk een schimpnaam is door de Hollanders (vermoedelijk bedoelt hij hiermede: de Nederlanders) aan de Eemslanders gegeven. Gronden voor deze bewering worden niet opgegeven. Opmerkelijk is, zooals trouwens algemeen bekend is, dat tegenwoordig de schimpnaam soms wederkeerig door bewoners van naburige streken aan elkander gegeven wordt. Het woord beteekent dus in dit geval barbaros, in de Grieksche beteekenis van dit woord. Minder bekend is, dat oudtijds de Hollanders of de Amsterdammers de Zeeuwen ook moffen noemden, zooals blijkt uit Willem Leevend, VIII1, 232: ‘De Zeeuwen zijn nog al van de domste Moffen niet.’ N.A.C. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, door Aug. Vermeylen, Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel. 1899. in-8o. Ik herinner me niet wie eens gezegd heeft dat een wetenschappelijk man een vroeg gestorven kunstenaar is. Of dit gezegde dikwijls als een waarheid gelden kan, betwijfel ik; altijd is het toch niet toepasselijk. Bovengenoemd werk van Vermeylen bewijst het. Met de nauwgezetheid van den wetenschappelijk geschoolde, maar tevens met de breede opvatting van den kunst-voelende, heeft de schrijver zijn studie over Van der Noot uitgewerkt. Het is een voordeel, beter, een noodzakelijkheid, en daarbij een groote vreugde dat artisten zich met letterkundige geschiedenis gaan bezighouden (en men vraagt zich zelfs af, hoe 't mogelijk is dat dit niet steeds zoo is), omdat als kunst gegeven werk ook door kunstenaars alleen naar zijn juiste waarde kan beoordeeld worden; en dat, waar de loutere wetenschappelijkheid den gezichtskring soms verkleint, het intuïtieve van hun gevoel hen dieper doet zien in de wezenlijke waarde van 't werk, en hun dingen doet ontdekken die een uitsluitend wetenschappelijk man er niet in zou gevonden hebben. Vermeylen zelf heeft het gevoeld, wanneer hij zijn overtuiging uitspreekt, dat de geleerde zijn opvatting over 't iambisch vers niet deelen zal (bl. 136); wanneer hij beweert dat hij ‘niet het mechanische der jambenmaat’ op 't oog heeft (blz. 68), en dat ‘niet de regelmatigheid van het metrum (hem) van belang schijnt’ (bl. 135.). Hoe zeer ik ook zijn uitspraak van een artistiek standpunt billijk, geloof ik toch dat hij met de bedoeling van de schrijvers zelf geen rekening heeft gehouden, en dat hij hun een waarde toekent die zij niet zoo onbedingd gehad hebben, terwijl heel zijn werk over V.d.N. toch wil aantoonen, dat met hem voor 't eerst het kunstbewustzijn in onze letterkunde ontwaakt is, en dat zijn verzen niet meer aan louter toevalligheden hun oorsprong verschuldigd zijn. Op gevaar af eentonig te worden, daar ik over deze {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} quaestie mijn oordeel al eens uitgesproken heb 1), betwijfel ik of de geprezen verzen wel zoo vrij zijn als de schrijver het doet voorkomen, en of ook zij niet behept zijn met die toenmaals algemeen heerschende ziekte der verkeerde beklemtoning. Nieuwe voorbeelden tot staving daarvan hebben mij in mijn meening versterkt. Hooren wij b.v. naar Spenser, die aan zijn vriend Harvey schrijft: ‘For the only or chiefest hardness, which seemeth, as in the accent, which sometime gapeth, and, as it were, yawneth ill-favouredly, coming short of that it should, and sometime exceeding the measure of the number, as in Carpenter; the middle syllable being used short in speech, when it shall be read long in verse, seemeth like a lame gosling that draweth one leg after her; and Heaven being used short as one syllable, when it is in verse stretched out with a diastole, is like a lame dog that holds up one leg.’ 2) Of wanneer wij bij Bredero lezen. En u schoonheyt ons voort verleyt Door haer besondre luysters, waar ‘schoonheyt’ rijmen moet op ‘verleyt’, dan komt het mij toch voor dat ‘heyt’ een tegen-natuurlijk accent moet hebben, wil het als rijm kunnen klinken. Ik zou die voorbeelden met honderden kunnen vermeerderen, maar acht het voldoende om aan te toonen, dat die verkeerde accentueering even ‘internationaal’ was, als de Renaissance zelf die haar zag opkomen, en met zich dat verschil bracht tusschen volkstaal of gewone spreektaal en dichterlijke taal, zóó dat men het Cats later zou verwijten, dat zijn uitdrukkingen te gemeen, te verstaanbaar waren. Indien dit één der schaduwzijden is van deze machtige beweging, zoo heeft zij toch een grooten invloed ten goede geoefend, waarop Vermeylen met veel helderheid van uiteenzetting wijst. Alhoewel hij een kant van de zaak onaangeroerd heeft gelaten. Want ik geloof dat de Renaissance niet altijd aan een behoefte voldeed, en dat veel, die er zich door lieten beïnvloeden, gehoorzaamden aan een modegevoel, aan een verlangen nieuw en anders te willen zijn, zonder den innerlijken drang te hebben. Maar tevens handelde hij voorzichtig, toen hij tegen de moeilijkheid die 't volledig kenschetsen van die beweging bevat, waarschuwde. Een tijdperk immers duurt soms voort, zelfs eeuwen nadat een ‘nieuwe’ tijd aangebroken is; de ontwikkeling van den mensch verschilt toch dikwijls volgens de plek der aarde waar hij zich bevindt. Een nieuwe tijd, meen ik, wordt gekenmerkt door het op den voorgrond treden van een trek, die lang reeds in kiem bestond; en indien het met minder {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijkheden gepaard gaat de feiten voor oogen te leggen, des te lastiger is het die feiten terug te brengen tot één of meer princiepen, waarin ze alle passen. 1) Veel van het nieuwe wordt gevonden in individuën, die nog gedeeltelijk tot het zoogezegd vroegere tijdvak behooren, en veel van het oude in hen die als vertegenwoordigers van de nieuwe richting optreden. Dat heeft Vermeylen aangetoond; misschien had hij 't wat breedvoeriger kunnen doen. Want, ondanks al 't nieuwe in den dichter V.d.N., is er toch nog veel dat klinkt als een nagalm uit de middeleeuwen, met hun spontaneïteit en volkschheid, en als een nagonzen van de rederijkers met hun gegoten dichtvormen en gebrek aan gevoel. Schijnt het volgende vers van V.d.N.: ‘waer na al-tijdt staet myn verlanghen’, geen naklank van het: ‘Naer haer is alle mijn verlanghen’ uit het volkslied? Of is het vele moraliseerende dat nog in zijn werk voorkomt geen voortzetting van de middeleeuwen? En herinneren ons uitdrukkingen als: ‘eenpaer’, ‘met goey manier van doene’, ‘tot verfraeyen’, veurschreven’, ‘niet om verclaren’, ‘met goedt vercloeken’, ‘vrij sonder schamen’, ‘med verblijden’, ‘niet om verriken’, ‘niet om verschoonen’, ‘boven maten’, e.a. niet aan de talrijke keeren dat de Rederijkers die stoplappen gebruikten? Doch daarnaast vinden wij iets in V.d.N. dat wij vóór hem in onze letterkunde nog niet aangetroffen hebben: n.l. zijn zelfcritiek, wel het beste bewijs, dunkt mij, van het literaire bewustzijn, waarover Vermeylen spreekt (bl. 37). Juist omdat dit feit zoo belangrijk is, vind ik dat hij ook wat meer den nadruk had mogen leggen op de verbetering van het Sonnet. ‘Ick sach myn Nimphe int suetste van den Jare’, dat eerst voorkomt in ‘Het eerste Bosken’, en daarna grootendeels van stoplappen ontdaan, in ‘Het Cort Begryp der XII Boeken Olympiados’. 2) Dàt was immers kenschetsend voor den tijd, want juist dàt was nieuw. Het bewees een verdieping van 't gevoel. En de persoonlijkheid van Anna Beyns terzijde gelaten, waaraan de schrijver terecht herinnert, had toch ook, zoo niet vóór V.d.N., dan toch zeer waarschijnlijk wel tegelijk met hem, Lucas d' Heere aandoeningen van zijn gemoed uitgezegd, wel niet artistiek, maar toch gevoeld. 3) Legt men echter het werk van den Gentenaar naast dat van den Jonker, dan is het verschil, dàt tusschen den rijmelaar, den rede- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} rijker en den dichter, die nog wel niet tot volle ontwikkeling gekomen is, zooals o.a. het veelvuldig gebruik van het epitheton ‘goedt’, en zelfs dicht na elkaar (zie bl. 108 van Verwey's uitgave) het schijnt te bewijzen; of het onbeholpene dat er ligt in verzen als de volgende, die tevens aanduiden dat V.d.N. nog niet volkomen meester was over zijn ingeving, maar deze wel over hem: Heur borst-kens wit syn (daer ick af moet droomen) Ge-lijck de vrucht is der Oraengen boomen, Oft sy syn oock te recht (om bat te spreken) By bollekens van oudt yvoir geleken: Waer op den Aerdt op elck' heeft comen veughen Een criexken roodt. Dit schrijve ick med geneugen. (Verwey, bl. 58.) Is het niet eigenaardig, dat gebrek aan keus; die dichter, welke twee vergelijkingen in zijn pen heeft en ze beide uitwerkt? Maar duidt het tevens niet op een drang naar artisticiteit van den man die zijn dichterlijk gevoel bevredigd weet door twee figuren, maar het een aan 't ander niet kan opofferen? En uit diezelfde redenen van artisticiteit is dan ook zijn karakteronvastheid uit te leggen. Hij was eerst en vooral kunstenaar, het is waar, één die dikwijls zijn kunst tot broodwerk verlaagde, en nooit hebben de godsdienstige beroerten hem zoo zeer kunnen beïnvloeden, dat hij er heelemaal in opging. Welk verschil met Lucas d' Heere en Van Mander, die men gewoonlijk in één adem noemt met V.d.N.! Als karakters staan de twee eersten naast de grootste figuren uit de 16e eeuw; niets heeft ze in hun overtuiging doen wankelen. Als kunstenaars echter streven ze V.d.N. niet op zij, die zijn pen slechts bij uitzondering ten dienste stelde van de politiek en den godsdienst, maar die zong, omdat hij zingen moest, al kwam de grootste opwekking van buiten, uit Frankrijk. In de Pléiade heeft V.d.N. zijn aansporing gevonden. Maar zijn gevoel was in staat om het gekregene naar waarde te schatten, het in zich op te nemen en te verwerken, wat met veel anderen niet het geval was, en om daarnaast toch nog oorspronkelijkheid genoeg te bewaren om een eigen stem te hebben. Waar Vermeylen er in geslaagd is ons een duidelijk beeld van V.d.N. voor oogen te hangen, zullen wij hem niet hard vallen om eenige onnauwkeurigheden, die maar kleinigheden zijn en aan het beeld van den dichter niets veranderen. Er werd reeds op gewezen dat de lauwerkrans, dien V.d.N. om de slapen draagt, niet het eenig geval van dien aard is in de Nederlanden. In 1507 werd te Thienen Gerardus Geldenhauer Noviomagus door Keizer Maximiliaan tot dichter gekroond. 1) {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} En aan Houwaert werd door de Brusselsche jonkvrouwen een lauwerkrans aangeboden, als belooning voor zijn Pegasides Pleyn ofte Den Lusthof der Maechden. 1) Niet overal ook is door Vermeylen alles afdoende uitgemaakt. Zoo komt het mij voor dat de schrijver wel wat haastig is heengestapt over 't onderzoek betreffende het door hem verloren verklaarde ‘Bücher der liebdten’ (bl. 42). Is het soms geen bijtitel of een karakterizeering door Grenerus van een ander zijner werken, later onder een anderen naam verschenen, vooral wanneer we hooren dat er naderhand nog dikwijls spraak is van dit werk, en dat componisten als Andries Pivernagie, Gregorius Trehou, Huibrecht Waelrans en Cornelis Verdonck ‘sommige Sonetten oft Madrigalien’ op muziek gebracht hebben (bl. 44)? Komen de woorden van de composities overeen met gedichten die in andere werken van V.d.N. voorkomen, dan is de zaak opgelost. Ik weet niet of Vermeylen dit onderzoek gedaan heeft; in ieder geval deelt hij er ons den uitslag niet van mee. Ook is het woord ‘ketterije’ geen bewijs van Katholicisme, zooals Vermeylen het doet voorkomen (bl. 66). Dit woord werd niet uitsluitend door de Katholieken gebezigd; ook de Protestanten bedienden er zich van om hun tegenstanders aan te duiden. Plaatsen uit Lucas d' Heere's Tractaet ofte Handelinge van de Kercke, in 1580 verschenen, op een oogenblik dat hij reeds lang openlijk tot de Hervorming was overgegaan, bewijzen het. Op blz. 23 lezen wij: ‘Maer wy segghen dat zy (nl. de Roomsche Kerk) een Kettersche Kercke is.’ 2) Onjuist is de bewering (bl. 42) dat d' Heere de psalmen van Marot vertaald heeft. Hij vertaalde er slechts 37, en niet alleen naar Marot, doch ook naar de Bèze, Marot's meewerker. 3) Ook op een tegenspraak in Vermeylens werk moet ik wijzen, waar hij op bl. 51 beweert dat ‘V.d.N. de germaansche 4) woordkoppelingen vermijdt, die de Pléiade met geweld in de fransche poëzie wilde invoeren’, terwijl hij op bl. 123 zegt: ‘Hij (nl. V.d.N.) volgt de Pléiade zelfs niet na, waar zij die vreemde woordkoppelingen naar 't Grieksch of 't Latijn 4) schept.’ Ik geloof dat die woordkoppelingen hier alles behalve Germaansch waren. Om één voorbeeld uit vele te nemen: wanneer Van Mander in zijn Bucolica en Georgica de samenstelling ‘claerstemsche’ als hoedanigheids-aan- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} duiding bij ‘swanen’ voegt, doet hij niets anders dan het oorspronkelijke ‘argutos olores’ vertalen. Op bl. 169 gaat Vermeylen te ver, wanneer hij met zekerheid het Pasquillus Testament (waarom Pasquillen bij V.?) aan d' Heere toeschrijft. Zeker is dit niet; hoogstens zeer waarschijnlijk. 1) Deze kleine opmerkingen doen natuurlijk geen afbreuk aan de waarde van 't werk, en halen V.d.N. niet neer van de plaats waarop Vermeylen hem gesteld heeft. Zijn invloed op de andere schrijvers is overigens gering geweest; V. stelt dit vast, al wordt V.d.N. naam in Den Nederduytschen Helicon (waarom Het bij V., bl. 139 en 140?) van 1610 nog tweemaal genoemd. Maar vroeger reeds scheen men hem òf vergeten òf niet gekend te hebben. Door de vriendelijke welwillendheid van wijlen den Heer Dr. Ch.M. Dozy, oud-archivaris der gemeente Leiden, gewerd mij indertijd een handschriftelijk gedicht, dat door den archivaris aan den bekenden Jan van Hout toegeschreven werd. Het ontbrak hem echter aan de gegevens om den datum van het stuk met eenige juistheid te bepalen. Het is een klacht van de Nederlandsche taal, die als persoon optreedt, en bedroefd is, omdat men zooveel vreemde woorden in 't Nederlandsch gebruikt. Zij wijst op 't voorbeeld van de Italianen en de Franschen, die hun taal zuiver schrijven, welke door goede dichters verrijkt wordt. En gaat zij voort: Aenmerct den vlyt van mynen zoon den Corenhert Dantwerpsche (eylas) omgeschoffierde maecht my bystant duet met haren Heyns. En haecht De stat van Gent tot mywaert wert ooc milder Dees vuet my op Lucas de Heer den schilder Dus kinderkens zue gy myn druc wilt dra bevreden Poocht u aldees haer vueten stappen nae te treden. Het komt mij voor dat dit gedicht omstreeks het einde van de 16e eeuw ontstaan is. Misschien wel na de inneming van Antwerpen in 1585, waarop de uitroep: ‘Dantwerpsche (eylas) omgeschoffierde maecht’ schijnt te slaan. Willem van Haecht in elk geval gaf in 1579 zijn psalmvertaling uit. Het wijzen op de geschuimde woorden schijnt mij het oogenblik aan te duiden waarop de Kamer ‘In Liefd' bloeyende’ haar Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst’ (1584) en andere werken tot taalzuivering uitgaf. Dat Marnix niet genoemd wordt, die toch in ieder geval als een der eersten zou moeten aangetoond worden, is misschien met opzet geschied. De overgave van Antwerpen werd hem, zoo men weet, door de Protestanten zeer kwalijk genomen; men ging zelfs zoover hem van verraad te beschuldigen. Dat Van Mander evenmin een plaatsje heeft, is misschien aan de omstandigheid te wijten dat hij nog niet bekend {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} was; immers is het slechts omstreeks 1600 dat hij beroemd werd in de Nederlanden. Tusschen 1580 en 1590 is dus misschien het gedicht geschreven, en toen behoorde V.d.N. toch niet meer tot de onbekenden. 1) Maar bekend of niet, al of niet invloedrijk, toch verschaft hij ons door zijn zuiver kunstbegrip en door zijn soms heel mooie verzen een dichterlijk genot, dat wij in dien tijd niet gewoon zijn, en Vermeylens groote verdienste is het ons dit met veel duidelijkheid te hebben aangetoond. Antwerpen, Januari 1901. Dr. Marten Rudelsheim. Nieuwe boeken: C.G. Kaakebeen, Beknopte Nederlandsche spraakleer, 2e, herziene druk. Tiel, D. Mijs. 8o. (XI 180 blz.). Gecart. f 1.25. W.S. Logeman, Leesboek en grammatika. Met oefeningen en woordenlijst, hollandsch-engelsch. Voor den tweeden standaard. 2e, nauw keurig herziene druk. Amsterdam - Kaapstad, Hollandsch-Alrikaansche Uitgevers-maatschappij. vrhn. Jacq. Dusaeau & Co. 8o. (130 blz.). Geb. f 0.75. W.S. Logeman, Lezen leeren. Het eerste leesboek. 2e druk. Amsterdam-Kaapstad, Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-maatschappij vrhn. Jacq. Dusseau & Co. 8o. (40 blz., m. afb.). Geb. f 0.30. R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal, bevattende alle gebruikelijke zoowel Nederlandsche als bastaardwoorden, opgehelderd door aanhalingen uit Nederlandsche schrijvers en door vermelding van spreekwoorden, zegswijzen en synoniemen. [Met afbeeldingen tusschen den tekst.] afl. 29. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. Gr. 4o. (Venstergat - Voorspiegeling). Dr. E.F. Kossmann, Holland und Deutschland. Wandlungen und Vorurteile. Antrittsrede. Haag, Martinus Nijhoff. Gr. 8o. (38 blz.), f 0.60. H. Scheepstra, Onderwijs en opvoeding. Beknopt leerboek voor kweek- en normaalscholen. Groningen, J.B. Wolters. 8o. (VII, 312 blz.), f 2.25; geb. f 2.50. C.F.A. Zernike, Paedagogisch woordenboek. Afl. 1/2. Groningen, J.B. Wolters. 8o. (Blz. 1-192). Per afl. f 0.50. Kompleet in 10 afleveringen. J.L. Wéry, Stenographie en de reclame Scheithauer-Rients Balt. 's Gravenhage, 1901. Gratis-brochure. De leerplichtwet. Wet van 7 Juli 1900, Staatsbl. No. 111, houdende bepalingen tot regeling van den leerplicht. Tekstuitgave. 2e druk. Groningen, P. Noordhoff. 8o. (20 blz.). f 0.10. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van Tijdschriften: De Gids, No. 6, Juni 1901, o.a.: Hélène Lapidoth-Swarth, Verzen. - Rob. Roberts, Sonnetten. De Arbeid, afl. 8, 1900: J. Tersteeg, De beteekenis der hedendaagsche Letterkundige Kritiek. [Met zeer veel goede opmerkingen.] - Karel v.d. Oever, Van stille dingen. - Vict. de Meyere, Het bloedende hart van Daneelken. - Adolf Herckenrath, Verzen. - Lode Baekelmans, Marieken van Nijmegen. - A. Rehm, Herstel. Elsevier's geïll. Maandschr., No. 6, Juni 1901, o.a.: Th.J. Thijssen, Het Eendje. - Marie Marx-Koning, De pedante Paddestoel. Sprookje voor groote menschen. - G. van Hulzen, Minnebloem. - J.H. Speenhoff, Het verboden boek. Woord en Beeld, Mei 1901, o.a.: G. van Hulzen, Aankomst Circus. - Jeannette Nijhuis, Liefde. Boon's Geïll. Magazijn, No. 23, Mei 1901, o.a.: Otto Ludwig, De tooverring. Kinderoperette in 4 bedrijven. - G.H. Priem, Kiekjes en Instantanés. Zijn geluksdag. Met penteekeningen van Jan Bleys. - F. Marion Crawford, In het paleis van den Koning, een roman uit het Oude Madrid. - J. Ter Steeg, Voordrachten: Monologen, Dialogen, Salonstukjes en Verzen. Niet kibbelen, klucht in één bedrijf. De Tijdspiegel, No. 6, Juni 1901, o.a.: J. Eysten, Simon van Beaumont. - Gustaaf Segers, Zuster Amanda, II. Noord en Zuid, No. 6, 1901, o.a.: J. Hobma, Het rijks-museum (Potgieter). Tijdschrift (Mij. Ned. Letterk.), XIX, 4: J. Verdam, Over het voorvoegsel ont. - J. Verdam, Een tot heden onbekend woord voor leem (nl. don). - J.H. Kern Hz., Naschrift op Tijdschr. XVIII, - W.L. De Vreese, Nieuwe middelnederlandsche fragmenten. X Eene nog onbekende ‘twistsprake’, XI. Fragment eener vertaling der Disticha Catonis gedrukt door Jan Brito. - W.L. De Vreese, Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 13e jrg., afl. 9 en 10, o.a.: A. De Cock, De Arabische nachtvertellingen. - A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. - Dr. M. Sabbe, Eenige Brugsche volksliederen. - Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche sprookjes en vertelsels. - Kroniek. - Boekbeoordeelingen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Verandering van woordbetekenissen. 1) (Semasiologie.) VI. Opeenvolging van onderscheiden Betekenisveranderingen. Onder de voorbeelden die wij tot dusver aanvoerden, waren er enkele waar men bij opmerken kon, dat de betekenis van een woord soms eerst in de ene, dan in de andere richting verandert. In zulke gevallen gebeurt het niet zelden dat de oorspronkelike betekenis geheel verdwijnt, en een toevallige, bijkomende omstandigheid op de voorgrond treedt. Wij merken dit o.a. op bij uitdrukkingen die eigenlik een betrekking van plaats aanduiden en dan, omdat in dit plaatselike toevallig de oorzaak ligt van het een of ander, iets causaals gaan betekenen. Grond is het fondament dat iets draagt, waar iets op rust; dan het fondament waarop een bewijsvoering steunt (vgl.: gronden aanvoeren voor een bewering); dan datgene, waar onze mening op berust, argument (‘ik heb geen grond om aan zijn schuld te twijfelen’; niet zonder grond; op die grond); dan: reden van bestaan (vgl. A. Loosjes: ‘Ik zou aan u schrijven, wanneer mijn hoop meer grond had’, gecit. Wbk. Ned. Taal V, 944. - Ook: ongegrond). Ook: oorzaak (vgl. Cats: ‘Die tot sijn quale raet wil krijgen | En moet haer gronden niet verswijgen’, gecit. Wbk. t.a.p. 945). Bij middel iets dergelijks. Middel is eigenlik het middelste deel van een zaak; dat, wat zich tussen twee dingen bevindt. De betekenis wijzigt zich tot: datgene waardoor men van het een tot het ander komt; dat, wat tussen het onderwerp en zijn doel staat. - Daar het gemakkelikste middel om tot iets te komen geld is, wordt middel(en) ook in die zin gebezigd. ‘Een man van middelen’. ‘Hij heeft de middelen niet.’ Bemiddeld. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook weg neemt causale betekenis aan. Vgl. vanwege, van rechtswege, deswege, wegens. Verder halve (oorspr. betekenis: zijde, kant, richting) in derhalve, weshalve, mijnenthalve. Voorzetsels die betrekkingen van plaats aanduiden, krijgen ook causale betekenis: Om. Vergel. een zin als ‘de mug vliegt om de kaars’ met ‘hij werkt om den brode.’ Bij. ‘Je kan bij zijn aanleg moeilik anders verwachten.’ Op gelijke wijze gaan ook voegwoorden van tijd in voegwoorden van reden of grond over. Daar, eerst plaatsbepaling, daarna voegw. v. tijd (in de bet. toen, terwijl; nu verouderd), eindelik causaal voegwoord. Wijl en dewijl doelden ook oorspr. op tijd (wijl = tijd, tijdruimte. Vergel. terwijl). Nochtans, ontstaan uit nog dan, wil eigenlik zeggen: ‘dan komt er nog iets bij;’ daarbij. Dat ‘er-bij-komende’ heeft soms tegenstellende betekenis; dan wordt die (eerst toevallige) tegenstelling hoofdzaak, en nochtans geeft te kennen dat het verwachte (altans in normale omstandigheden te verwachten) gevolg uitblijft: ‘Hij was een goed zwemmer; nochtans kon hij de oever niet bereiken. Wij zullen nu enige woorden bespreken, die oorspronkelik goede, altans neutrale hoedanigheden noemden, maar langzamerhand een beslist ongunstige betekenis kregen. Dat zo iets mógelik is, hebben we al gezien. In een goeie man, een brave vrouw geven de bijvoegelike naamwoorden iets prijzenswaardigs te kennen. Daar goedhartigheid en braafheid echter wel eens samengaan met een zekere armoede van geest, werd door sommigen op dat goeie en brave uit de hoogte neergezien. Zo kon men dau met iets medelijdends in z'n stem van ‘wel een goeie man’ of ‘zo'n brave vrouw’ gaan spreken. Iets dergelijks - maar veel sterker - vinden we bij een woord als slecht. Oorspronkelik beduidt het effen, vlak; dan: eenvoudig. ‘Slecht en recht geloof.’ Slechte mensen waren eenvoudige mensen; mensen van weinig beschaving, uit mindere stand. De ongunstige betekenis wordt al sterker, verdringt eindelik de oorspronkelike geheel. Simpel, eenvoudig, ontwikkelt zijn betekenis tot die van idioot. Onnozel was eerst onschadelik, toen onschuldig, toen niet in staat om kwaad te doen, halfwijs. Gemeen (oorspr. algemeen) ging ook die kant uit. In ‘gemeen overleg’ ‘gemenebest’ enz. is de oorspr. betekenis echter nog zichtbaar. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een woord dat tot deze groep behoort, is het nu verouderde, maar in de 17e eeuw veelgebruikte aalwaardig, aalwarig, alwarig. 't Betekende eigenlik: al-waar, d.i. geheel waar. Later: ernstig; eenvoudig; toen: zot (vergel. simpel), onbezonnen enz. Andere woorden die een ongunstige betekenis ontwikkelden, zijn: middelmatig; alledaags; in sommig verband eigenaardig (ofschoon eigen-aard en oorspronkelikheid gewoonlik geprezen worden), gepeupel enz. Soms verliest oud zijn gewone betekenis en dient het om iets verkeerds, vervelends in iemand aan te duiden. Zelfs van kinderen wordt wel gezegd: ouwe zanik, ouwe zeur, ouwe drens. Boef betekende eerst jongen; dan knecht, dan schavuit, schurk. Ellendige en ellendeling wil oorspronkelik niets anders zeggen dan persoon uit een ander land; gespecialiseerd tot: banneling (van el, ander, en land). Standje beduidt oorspronkelik: het bijeenstaan (van mensen). Door bijgedachte aan ruzie, waardoor het bijeenstaan vaak wordt veroorzaakt, ontwikkelt het zijn tegenwoordige betekenis. De oude betekenis van wrevelig was moedig, koen; vandaar brutaal, kort aangebonden enz. Huichelen wil oorspr. zeggen: vleien; schimpen betekende schertsen. In al deze voorbeelden heeft een ongunstige bijbetekenis de oorspronkelike verdrongen. Hier volgen enige gevallen waarin bijvoorstellingen van allerlei aard, maar niet juist ongunstig, op de voorgrond treden. Bij tafel werd dikwels aan eettafel gedacht. Nu ging het woord niet alleen eettafel betekenen, maar ook het eten. B.v. ‘Je moet je onder tafel (= onder het eten) behoorlik gedragen.’ - ‘Na tafel (= na het eten) gaan we uit.’ - ‘Ze houden daar van een goeie tafel.’ Vergelijk ook het ww. tafelen: ‘We hebben van middag wat lang getafeld.’ Maal bet. zoals wij zagen tijdpunt, tijd. Het werd vaak van de tijd gebezigd, waarop men at (etenstijd), en zo kreeg ook maal de betekenis eten. Het middagmaal (= het middageten); avondmaal; een lekker maal enz. Vergelijk ook maaltijd, dat waarschijnlik dezelfde weg heeft doorlopen als maal alleen. Dus maaltijd eerst = etenstijd, daarna het eten (‘Gedurende de maaltijd.’ ‘Een eenvoudige maaltijd’). Kermis. Eerst de mis ter viering van de wijding van een kerk; dan ook gezegd van de jaarmarkt, bij die gelegenheid gehouden; dan die jaarmarkt alleen; die jaarmarkt met z'n vermakelikheden; eindelik ook de vermakelikheden alleen (altans in hoofdzaak). Zegen (uit Latijn signum) bet. eigenlik teken; gespecialiseerd {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} als teken des kruises. Dan: woorden bij het maken van dat teken uitgesproken; bij uitbreiding: woorden waaraan men beschermende kracht toekende; plechtige heilwens, voornamelik door afscheidnemende ouders tot hun kinderen gericht. Interessant is 't, de betekenisontwikkeling na te gaan van het werkwoord zien. Eerst was het: met de ogen waarnemen, kijken. Toen werd het gebezigd van de uitdrukking van iemands ogen: Hij ziet scheel, hij zag vrolik. Eindelik diende zien om het gelaat, het uiterlik van iemand te kenschetsen, waarbij aan de ogen niet meer hoeft te worden gedacht (zien = er uitzien). ‘Wat zie je bleek!’ ‘Hij zag vuurrood.’ ‘O, hij zag zo geschrokken!’ Kozen bet. eerst spreken, babbelen. Dan gespecialiseerd als het babbelen van verliefden, met bijgedachte aan tederheidsuitingen als kussen, strelen enz. Dit bijbegrip wordt hoofdzaak in liefkozen - een handeling die ook zonder spreken geschieden kan. Eigenaardig is ook de betekenisontwikkeling van laten. Eerst was het: nalaten, niet verhinderen dat iets geschiedt (‘Ik zou dat overbodige werken maar laten’. - ‘Hij liet hem kalm vertrekken’). Waarschijnlik doordat dit laten, nalaten soms een gevolg was van een zich-zelf-bedwingen, van inspanning dus, kon het overgaan tot de betekenis: zorgen dat, bewerken. ‘Hij liet verse troepen aanrukken.’ ‘De rechter liet de gevangenen wegvoeren.’ ‘Hij liet alles streng onderzoeken.’ In deze zinnen is laten bijna een tegenstelling van laten = nalaten geworden. De overgang van betekenis werd hier vergemakkelikt door zinnen als ‘hij liet de sleutel vallen,’ waarbij het onzeker kan zijn of laten een niet-verhinderen uitdrukt dan wel een opzettelik doen. Krijgen (het sterke w.w.) staat in verband met een oud substantief dat inspanning betekende. Uit zich inspannen ontwikkelde zich de betekenis trachten, streven, worstelen, strijden. Dááruit: door strijd verwerven, verkrijgen. Het begrip verwerven treedt op de voorgrond, dat van strijd verzwakt en verdwijnt. Krijgen hoeft niet meer met inspanning gepaard te gaan (‘een geschenk krijgen’), het kan zelfs iets onverwachts en iets ongewenste te kennen geven: een ongeluk krijgen, slaag krijgen enz. Bestellen. Eigenlik: bij iets plaatsen, op iets plaatsen, met iets bezetten. Dan o.a. iets regelen, iets bezorgen, iets leveren (‘de waren uit die winkel waren van ochtend nog niet besteld’); en eindelik: melden dat iets geleverd moest worden (een boek bestellen, wijn bestellen). 1) Zengen is een causatief van zingen. 't Betekent dus oorspr. doen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zingen (snerken, snirsen). Later werd zengen = schroeien, licht branden. Aan 't zingende geluid werd daarbij niet meer gedacht. Ook bij de modale hulpwerkwoorden zijn zeer grote betekenisveranderingen waar te nemen. Een paar voorbeelden. Kunnen betekende oorspr. weten, begrijpen (vgl. kunde, kundigheden). Dan wordt het veelal gebruikt om een prakties weten, een vaardigheid aan te duiden: Hij kan zwemmen, vioolspelen. In veel gevallen nu is de oorspr. bet. weten geheel verdwenen en door in staat zijn, mogelik zijn vervangen. B.v. ‘Hij kan elk ogenblik komen’. ‘Ze kan een jaar of twintig wezen.’ Mogen was vroeger: vermogen, macht hebben, kunnen (nog over, ofschoon verzwakt, in: Dat mag wel zo zijn). Een overgang tot de latere betekenis hebben we in zinnen als: ‘Ik mocht hem wel weer eens opzoeken.’ ‘Je mag wel eens vragen hoe hij het maakt.’ Zullen, in etymol. verband met schuld, was: van rechtswege verplicht zijn. Vandaar dat het kon gaan betekenen: voornemens zijn te doen, en dat het, geheel verbleekt, de toekomende tijden helpt vormen. Tot de gevallen waarin een bij-voorstelling tot hoofdzaak is geworden, behoren enige woorden die een maat of hoeveelheid aanduiden, maar niet (zoals de vroeger besprokene voet, duim, el) uit metaphories gebruik te verklaren zijn. Roe(de), de lengtemaat, is hetzelfde woord als roe: gard, stok, rietstengel. Toen er roeden als meetstokken van een bepaalde lengte (10 meter) in gebruik waren gekomen, ging het woord roe van de stok op de lengtemaat over, en wist men al spoedig niet meer wat roe eigenlik wilde zeggen. Schok betekent nu zestigtal. Oorspr. hoop, onbepaalde hoeveelheid. Waarschijnlik door het gebruik om bij 't oogsten telkens 60 bundels bijeen te plaatsen, kreeg schok zijn bepaalde betekenis. Iets dergelijks bij last, eigenlik lading d.i. karrevracht. Sommige woorden die oorspr. iets van een leeftijd te kennen geven, zijn een afhankelikheidsbetrekking aan gaan duiden. Vooreerst jongeren, dat discipelen, leerlingen betekent. Ouders (eigenl. ouderen) wordt nu uitsluitend gezegd van vader en moeder. Meid uit maagd, jong meisje, ongehuwde vrouw, nam de betekenis aan van dienstbode. Knecht, mannelik kind, jongetje, jonge man, werd: bediende. Vergel. ook het nederl.-indiese jongen voor mannelike inlandse bediende, zelfs van hoge leeftijd. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Eveneens ten gevolge van ontwikkeling van bijvoorstellingen gaan verwantschapsnamen soms in soortnamen over. Besje, grootmoeder (uit best verkorting van bestemoer = grootmoeder) is nu in het algemeen een stokoude vrouw. Evenzo grootje. Ook moedertje betekent oude vrouw. Vgl. nog vadertje (voor: vrindje, baasje). Zus voor meisje: Een knappe zus, een olike zus, een Mennistezusje. Verder: koffietante en in 't Zuid-Afrikaans: Oom, tante, neef, nicht. Wij komen nu aan een grotere groep. Eigennamen worden, door 't op de voorgrond treden van een bijbegrip, tot soortnamen, naderen altans tot de soortnamen. We zien hier dus het tegenovergestelde van hetgeen wij opmerkten op blz. 112 (ontstaan van eigennamen uit soortnamen). Vooral de naam Jan is gebruikelik om, 't zij zonder 't zij met een toevoegsel, allerlei mensen en mensetypen aan te duiden. Een kelner is een Jan, een matroos een Jantje. Vergelijk verder Jan Klaassen; Jan Salie, Jan Kalebas, Jan Ongeluk, Janhagel, Jan Rap, Jan Gat, Jan Hen, Jantje Goddome en Jantje Sekuur. Hans, verkorting van Johan (meest in gebruik door duitse invloed): Hansworst, Schraalhans, Hans Fortuinig. Vgl. ook het van Hannes afgeleide werkw. hannesen (zaniken). Piet in: Pietje bedroefd, Pietsnot, 'n hele Piet. Vgl. verder: Dolle Gijs, brave Hendrik, ijzeren Hein, houten Klaas, 'n Bram, 'n boze Griet, malle Trien, pottetrien enz. enz. Men neemt gewoonlik aan, dat het nu verouderde maarte (dienstmeid) is ontstaan uit de voornaam Martha (vgl. Lukas X, 40). Een uitsluitend ongunstige betekenis kregen de voornamen Stoffel en Lijs ('n stoffel = 'n onhandige domoor; een lijs = 'n saai, langzaam persoon). Ook op dieren en voorwerpen worden soms eigennamen van mensen overgedragen. Een kanarievogel heet een piet, het winterkoninkje klein-jantje. Een rieten model om japonnen te passen noemt men een mandemie, het bovenkruiszeil een grietje, het matrozemes kortjan, een dunne tros een keesje, een klemtang een klaas, een nachtkledingstuk voor jongetjes hanssop (van Hans Soep, 'n neefje van Hans Worst). In de dievetaal was lange Hannes de geselpaal en worden, naar ik meen nu nòg, een sleutel een petrus en voetstappen frederiks genoemd. Maar ook familienamen worden tot appellatieven door veelvuldig gebruik. 1) {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Een flikje (chocolaadje) heet naar Caspar Flick; een hopje naar baron Hop; de trem volgens sommigen naar zekere Outram (afleiding zeer onzeker); een kiekje naar de leidse fotograaf Kiek enz. Ook sommige namen van volken hebben in bepaalde verbindingen het karakter van eigennamen verloren. Ons woord slaaf is oorspr. hetzelfde als Slaaf (persoon van Slavies ras). Met slaaf bedoelde men in Duitsland al spoedig een gevangen Slaaf; dan gevangene in 't algemeen, dienstbaar gemaakte enz. Vergelijk verder de uitdrukkingen: ‘'t Is hier niet pruisies’ en ‘'t Gaat er spaans toe.’ VII. Betekenisverandering van Zegswijzen. 1) Reeds herhaaldelik waren wij in de gelegenheid op te merken, dat niet alleen enkele woorden van betekenis veranderen, maar ook uitdrukkingen, zegswijzen, zonder dat juist de afzonderlike, daarin voorkomende woorden een nieuwe betekenis ontwikkelden. Een groot aantal spreekwijzen waarin de woorden neus, mond, ogen, tand enz. voorkomen, moeten hiertoe gerekend worden. Met zijn neus in het vet vallen, iemand bij de neus hebben, niet verder zien dan zijn neus lang is, iemand iets onder de neus wrijven, op zijn neus kijken enz. Met de mond vol tanden staan, iemand de mond snoeren, niet op zijn mondje gevallen zijn, iemand naar de mond praten, een grote mond (bek) opzetten enz. Een oog in 't zeil houden, iemand naar de ogen zien, iemand de ogen uitsteken, ergens een goed oogje op hebben enz. Iemand de tanden laten zien, iemand de tanden uitbreken, haar op de tanden hebben enz. enz. Veel van die zegswijzen zijn ook in hun oorspr. betekenis nog duidelik; andere echter niet. En het is zeer de moeite waard, na te gaan wáárdoor bij sommige de oorspronkelike zin is verduisterd. Die oorzaak nu ligt veelal in het verouderen van een gebruik. Wij zeggen voor ‘opstaan na de maaltijd’ ook de tafel opbreken. Dat ‘opbreken’ had in de middeleeuwen werkelik plaats. De {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel bestond uit planken op schragen. Na het eten werden die tafels opgebroken; planken en schragen op zij gezet. Veel ophef maken. Misschien ontleend aan 't soms blufferig opheffen van de wapens vóór het begin van het tweegevecht. De plaat poetsen en zijn piek schuren waren vermoedelik verontschuldigingen van lafaards, die zich aan het gevecht onttrokken. (Plaat is dan harnasplaat, borstplaat). Een korf krijgen en door de mand vallen staan in verband met de middeleeuwse galanterie. Edelvrouwen lieten hun minnaars niet zelden heimelik optrekken in manden naar 't raam van hun kamer. Lastige hofmakers lieten ze op, of neer, in manden met slappe, slecht bevestigde bodems. De heren vielen dan door de mand. Nog in de 17e en 18e eeuw was een bodemloze korf het symbool van een blauwtje (nu nog studenteterm: een korf krijgen = zakken voor een examen). Vrg. verder: een lans voor iets breken, voor iemand in de bres springen enz. Nauw verwant hiermee zijn de gevallen dat een vakterm, of uitdrukking die in beperkte kringen thuis hoorde, in veranderde betekenis algemeen in gebruik is gekomen. Op touw zetten herinnert aan 't weversbedrijf; monnikewerk verrichten (geduldwerk doen. Ook: nodeloos werk) aan het kloosterleven. Met de klap lopen deden de melaatsen, die hun komst aankondigden door de lazarus-klep. Over de kling jagen wil eigenlik zeggen: het hoofd afslaan, zodat dit over de kling springt (gejaagd wordt). Vergelijk verder: in het krijt staan (schulden hebben), veel op zijn kerfstok hebben (oorspr. ook: veel schuld hebben), 't is een streepje aan de balk (zolderbalk, waarop merkwaardige feiten soms met een tekentje en een datum werden vermeld); te kort schieten; ergens geen gras over laten groeien; met open kaart spelen; door de mazen van het net kruipen; achter het net vissen; munt uit iets slaan enz. enz. Dikwels ontmoeten wij in zegswijzen woordeparen, gewoonlik door alliteratie of rijm verbonden, die ook in hun betekenisontwikkeling opmerkelike veranderingen hebben ondergaan. Daar zijn in de eerste plaats die woordeparen, waarvan het éne lid tot de eigenlike drager van de betekenis is geworden, en 't andere onbegrepen blijft en als onbelangrijk wordt beschouwd. B.v. van heinde en ver. Ver geldt hier voor 't eigenlike. Dat heinde (in verband met hand) wil zeggen: dichtbij, is aan 't grote publiek niet meer bekend. Tegen wil en dank. Wil het eigenlike. Dank (in verband met denken) had vroeger ook de betekenis wil. Kant en klaar. Dat kant ‘netjes’ betekende, ‘zoals 't hoort,’ is niet algemeen meer bekend. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hangen en verlangen. In 't Middelnederlands kon hangen dezelfde bet. als verlangen hebben. Heg noch steg. Steg eigenl. bruggetje, paadje. Hou en trouw. Hou = genegen. Zoals 't reilt en zeilt. Volgens Franck staat reilt voor treilt, dat bet. trekken, slepen. 1) Paal en perk aan iets stellen. Perk was afgesloten ruimte, afsluiting, grens. Te kust en te keur. Keur (op keur) kent men nog. Kust, ook van kiezen bet. hetzelfde. In kind noch kraai denkt niemand aan de vogel kraai. Het woord schijnt haan (de kraaiende) te betekenen. Het staat dan voor kippen, hoenders. Bij een andere woordparengroep - van de eerste niet overal scherp te scheiden - wordt nog wèl aan ieder lid een betekenis gehecht, maar bij een van de woorden is die betekenis vaag. De oude verloren gegane zin wordt zo goed en zo kwaad als het kan door een nieuwe vervangen die men in 't woord legt. Bont en blauw slaan. Vroeger: blond (d.i. geel) en blauw slaan. Slecht en recht. Bij slecht (oorspr. eenvoudig) denkt men zich veelal: niet veel zaaks. Frank en vrij. Frank - oorspr. hetzelfde woord als de stamnaam Frank, de Frank, betekende vrij, onbeschroomd. Loven en bieden. Bij enig nadenken begrijpt men dat loven het aanprijzen van de verkoper is. Toch voelt men in een zin als ‘na veel loven en bieden kreeg ik het voor een gulden’ in ‘loven’ een handeling van de koper, die moet dienen om de prijs te verminderen. Rijden en rossen, wikken en wegen, enz. Bij nog een andere groep zijn de woordeparen zo innig verbonden, dat geen van de leden sterker dan 't andere is. Maar in de hier bedoelde gevallen wekt ook geen van beide een duidelike voorstelling. De uitdrukking heeft nog alleen als geheel betekenis. Tegen heug en meug. Heug bet. lust, zin. Meug, in verband met mogen (lusten) eveneens. Van haver tot gort. Wijziging van ‘van aver tot aver’ (van de ene voorouder tot de andere). Op en top voor ‘op end' op’, d.i. helemaal. Steen en been klagen. Waarschijnlik: klagen aan stenen en beenderen (op het kerkhof?), daar levende schepsels niet te vermurwen zijn. Vgl. verder: vieren en vijven. Ook: vijven en zessen. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Invloed van Zeden en Gewoonten. Verandering van zeden, gebruiken, kan ook op de woordbetekenis van invloed zijn. Een voorwerp wordt b.v. genoemd naar de eigenaardige vorm, of de grondstof waaruit het vervaardigd is. Na verloop van jaren gaat men het anders maken; geeft het een andere gedaante, maakt het uit andere stof. Toch blijft de oude naam in zwang, waarvan de oorspronkelike betekenis niet meer begrepen wordt - ten minste niet meer gevoeld. Wàs dat het geval dan zou de oude, voor 't nieuwe voorwerp niet passende naam, door een andere worden vervangen. Vensterruiten waren oorspronkelik stukken glas van scheefhoekig vierkante vorm. Tegenwoordig spreekt men ook van langwerpig vierkante en ovale ruiten. Het blik of blikje - de wederhelft van de stoffer - heet naar 't metaal waaruit het vervaardigd werd. Nù spreekt men zonder aarzelen van een koperen blikje. Bij oorijzer denken we niet meer of bij uitzondering aan ijzer. Oorijzers zijn van goud, van zilver, van koper - van ijzer nooit. Een bord (het woord betekent plank) was vroeger van hout. Het etensbord was het ronde plankje waarvan men at. 't Woord bord bleef in gebruik, ook toen de plankjes werden vervangen door voorwerpen van metaal of aardewerk. Winkel betekent eigenlik hoek (vergel. winkelhaak). Een inspringende hoek tussen huizen was van ouds de geliefde standplaats van de straathandelaars. Winkel ging zodoende betekenen: verkoopplaats. Boek is een bijvorm van beuk (boekenootjes wordt nòg veel gezegd voor beukenoten). Met boek bedoelde men vroeger óf de letters uit beukehout gesneden, óf het beuken plankje waar de letters in werden gegrift. In een kap werd vroeger het hele lichaam gehuld, óók het hoofd. Kapmantel. Vgl.: gelijke monniken gelijke kappen (pijen); ook de onzichtbaar makende tarnkap van Siegfried in 't Nibelungenlied. Toen de oude kappen in onbruik raakten, bedoelde men met kap niet langer mantel, maar hoofddeksel. Knoop was de dikte die ontstond door 't vastbinden of strikken van banden. Toen men minder banden vastknoopte, maar de kleedingstukken sloot met behulp van ronde hoornen of benen voorwerpjes die aan 't kleed bevestigd waren, werden die ook knoopen genoemd. Gulden, in verband met goud, duidde oorspronkelik een goudmunt aan. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet alleen bij voorwerpsnamen, ook bij namen van betrekkingen en beroepen, van handelingen, eigenschappen enz. merken wij op dat de woordbetekenis verandert door wijziging van toestanden en begrippen. Met maarschalk duidde men vroeger een paardeknecht aan. Een adelborst was een edelknaap. 't Woord slager geeft te kennen dat de vleeschhouwer runderen doodde door te slaan. Ook waar dit slaan (of dollen) werd vervangen door doodsteken (hals afsnijden) bleef in Noord-Nederland slager 't gewone woord. Toen men voor 't eerst gebruik ging maken van buskruit, bezigde men bij voorkeur zwaar geschut. De zware kogel moest worden ingeladen. 't Woord laden bleef in gebruik, ook al is bij het laden van een geweer of revolver van een ‘last’ geen sprake. Op schildwacht staan wil eigenlik zeggen: waken in volle wapenrusting; wachthouden met het schild. Sedert eeuwen al zijn de schilden in onbruik geraakt; de schildwachten trekken nog altijd op. Ook van taptoe wordt nog gesproken. Herinnering aan het oude leven in legerkampen, toen 's avonds het signaal werd gegeven dat de tappen (kranen) van de vaten dichtgedraaid moesten worden. Ofschoon het geloof, dat de duivel soms bezit van een menselik lichaam neemt, vrij wel uitgestorven is, hoort men nog altijd vragen: ‘Ben je bezeten?’ ‘Ben je beduiveld?’ Elf is het gekkenummer. Herinnering aan de tijd toen men aan elven of alven geloofde en met ‘elf’ de gedachte aan iets geheimzinnigs, vreemds, raars verbond. Demoedig zei men oorspronkelik van iemand die de inborst had van een knecht. Demoedig was de mens met een slaveziel. Nù heeft demoed veel hoger betekenis. 't Is de nederigheid van hem, die tot besef is gekomen van eigen zwakheid en feilbaarheid. Deugd, afgeleid van deugen, wil eigenlik zeggen ‘wat deugt’, ‘wat nuttig is, waarde heeft.’ Eerst later werd deugd van ethiese waarde gebruikt. Vergel. deugdzaam met deugdelik. Zede betekent gebruik, gewoonte. Daar oude gewoonten dikwels in hoge eer gehouden worden, geheiligd schijnen, eist men onderwerping aan de ‘zede’. Onder ‘zede’ gaat men dan verstaan: regel (vooral op moreel gebied) waarnaar men zich heeft te gedragen. Zedelik is dan niet langer ‘gebruikelik’, maar moreel. En zodra het die betekenis heeft, kan men een ergens heersend gebruik ‘onzedelik’ noemen. Wij maken verschil tussen kunst en wetenschap, schoon kunst afkomt van kunnen dat oorspr. weten betekende. In samenstellingen wordt kunst nu nog gebezigd voor wetenschap: geneeskunst, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} spraakkunst, rekenkunst. Het woord kunde is altijd wetenschap, kennis, blijven betekenen: ‘Een man van grote kunde’. Ook in samenstellingen: meetkunde, taalkunde, aardrijkskunde enz. Vroom bet. oorspr. voordelig, nuttig; dan goed, degelik, voortreffelik; dan, toegepast op voortreffelikheid in de strijd: dapper. Eindelik wordt het uitsluitend ten opzichte van godsdienst, geloof gebezigd. Geest. Dit woord ontwikkelde een grote rijkdom van betekenissen, die gedeeltelik naast elkander ontstonden. Vooreerst is geest het levensbeginsel in mensen en dieren; vgl.: ‘de geest geven’. Soms ook in 't meervoud, geesten: ‘de levensgeesten bij iemand opwekken.’ Dan wordt het levende in de mens als iets zelfstandigs opgevat, dat ook zonder 't lichaam kan voortbestaan (na de dood). Vgl.: een geest zien, geestverschijning, geestebanner, klopgeesten enz. Ook noemde men geesten allerlei mythiese wezens als aardgeesten, luchtgeesten, watergeesten, beschermgeesten, geleigeesten. Onder invloed waarschijnlik van 't franse esprit werd met geest ook een zielshoedanigheid aangeduid, die in zekere tegenstelling staat met wat men hart noemt of gemoed. Vgl.: geestig, geestesontwikkeling, geestverwanten, ‘verstoken van alle geest’ enz. Een individu wordt ook naar zijn geest ‘een geest’ genoemd (vgl. hiervoor blz. 278) en ten slotte schrijft men aan een groep mensen één geest toe, waaronder dàt wordt verstaan wat ze gemeen hebben in hun voorstellingen en wensen: kastegeest, volksgeest, tijdgeest, eeuwgeest. 1) In de semasiologie weerspiegelt zich de gedachten-ontwikkeling van een volk. Wie geleerd heeft de betekenisverandering van de woorden na te gaan, te begrijpen, bezit in zijn moedertaal onuitputtelike stof tot opwekkend, verrassingrijk denken. R.A. Kollewijn. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De cartografie der Noordnederlandse tongvallen. 1) De overtuiging is nu wel algemeen, dat een levende taal niet juist alleen die der beschaafden is, maar de som van alle spreekeigenaardigheden die in een taalgebied gesproken worden; dat deze van groot belang zijn zowel voor de beoefenaar van de fonetiek en de historiese taalstudie, als ook voor die van menig ander deel der cultuurgeschiedenis. In alle Germaanse landen heerst tegenwoordig een verblijdende werkzaamheid op het gebied der dialectstudie. Vooral het lexicologies gedeelte is met voorliefde beoefend en behalve de vele kleinere werken die de woordenschat van kleinere tongvalstreken geven, zijn ook verscheidene grotere ontstaan of noch in wording, als het Jutlands woordenboek van Feilberg, The English Dialect Dictionary van Wright, de idiotica van Zwitserland, de Elzas, Zwaben, Zevenburgen en Oberhessen, om enige der voortreffelikste te noemen. Maar het lexicologies deel, hoe gewichtig ook, is niet datgene, wat het eerst de aandacht van de onderzoeker vraagt; de klank- en accentnuances vormen het meest-essentiële, het meest-kenmerkende van een dialect. Men kan zich toch zinnen, ontstaan in verschillende dialectstreken, voorstellen, waarin de woorden van dezelfde stam zijn en hun schikking gelijk is; dan geeft het klankverschil het biezonder dialect-karakter; en dat het accent nauwkeurig onderzoek vereist, wordt nu wel algemeen erkend, sinds gebleken is, van hoe veel belang het geweest is voor de verklaring van enclisis en proclisis en de overgang van lange vocalen in diftongen. Ook op dit gedeelte der dialectstudie hebben dan ook velen in de laatste 30 jaren hun aandacht gericht - Winteler, de beschrijver van het Kerenzer dialect, en de Skandinaviërs zijn voorgegaan - maar slechts voor weinige van de zeer vele dialecten kan een nauwkeurige beschrijving verwacht worden. Onderwijl neemt het algemeen verkeer toe en de taal der beschaafden {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} is begonnen en gaat snel voort de volksdialecten aan zich te assimileren en, al moge de socioloog hierin niets betreurenswaardigs zien, de beoefenaar der historiese wetenschap bemerkt met leedwezen, dat de oude verschillen meer en meer ineenvloeien en vernevelen. Men heeft nu beproefd kennis van tenminste de voornaamste eigenaardigheden in grotere taalgebieden te verkrijgen. Lijsten met vragen naar een groot aantal met zorg gekozen woorden zijn rondgezonden en het materiaal, aldus verkregen, heeft men in kaart gebracht. Zo ontstond de atlas der Zwabiese dialecten van Fischer en is sinds 1881 in wording die der Noord- en Middelduitse dialecten van Wenker; zo ontstond ook de eerste kaart van een Nederlandse-tongvallenatlas, bewerkt door Prof. J. te Winkel. Nadat reeds vroeger enige vergeefse pogingen tot het verkrijgen van een dialectenkaart aangewend waren 1), vatte in 1878 het Aardrijkskundig Genootschap op voorstel van Prof. H. Kern weer het plan op en een vragenlijst door deze geleerde samengesteld werd rondgezonden; voor 212 plaatsen kwamen opgaven in, maar voorlopig kwam er van de verwerking van dit materiaal niet veel. Twaalf jaar later nodigde het Bestuur Prof. te Winkel uit de liggende bouwstoffen te onderzoeken. Het bleek hem dat het materiaal dringend aanvulling behoefde. Er werd toen een commissie benoemd bestaande uit Prof. H. Kern, Prof. Gallée en Dr. J.W. Muller, waartoe later ook Prof. te Winkel toetrad, en door de ijverige bemoeiingen van deze commissie werden door De Maatschappij van Nederl. Letterkunde en Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap belangrijke subsidiën beloofd. In 1894 werd een nieuwe vragenlijst rondgezonden in overeenstemming met het nieuwe plan van bewerking, waarbij het er op aankwam, iedere oorspronkelike klank met zijn schakeringen in een voldoend aantal woorden te kunnen bestuderen en bovendien te kunnen nagaan, hoe ver het gebied zich uitstrekt, waar voor een bepaalde zaak een naam heerst, die in andere streken voor dezelfde zaak niet in gebruik is. Men ziet dus dat men het onderzoek niet tot de klanken alleen wilde bepalen. De nieuwe lijsten leverden met de oude voor 363 plaatsen en streken gegevens en dit cijfer klom tot 388, d.i. tot ongeveer een derde van de gemeenten waaruit ons land bestaat, door de opgaven die geleverd werden in het Dialecticon van Johan Winkler, de versjes en vertellingen in het werk van de heren Leopold ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ en door het bestuderen van het vele dat reeds over de streekspraken gedrukt is. Bij de bewerking zal Prof. te Winkel uitgaan 2) van de Oudgerm. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand; 14 kaartjes zullen dus waarschijnlik van de klinkers en tweeklanken verschijnen, van de medeklinkers minder, daar deze, behalve in 't Fries, nagenoeg gelijk gebleven zijn. In hoever het doenlik zal zijn ook de klankveranderingen der vocalen onder biezondere omstandigheden, b.v. door umlaut, op dezelfde kaart af te beelden, zal eerst later blijken, maar daar het te kostbaar zou worden ook de wijzigingen door biezondere invloeden bij de verschillende tongvallen afzonderlik in kaart te brengen, zal men zich voor deze met de tekst zonder kaart tevreden moeten stellen. De tekst geeft dus steeds meer dan de toelichting van het op de kaart afgebeelde, terwijl de bewerker rekenschap zal geven van zijn cartografiese afbeelding. Verder zullen er enige kaarten voor sommige kenmerkende verschijnselen op het gebied van buiging, woordvorming en woordgebruik verschijnen. Zijn alle kaartjes gereed en met toelichtende tekst gepubliceerd, dan zal er bepaald moeten worden, welke afzonderlike verschijnselen het meeste gewicht in de schaal leggen en tevens welk verband er tussen de verschijnselen bestaat. Men zal waarschijnlik de hulp van historie, fysiese geografie en ethnologie moeten inroepen maar niet, voordat het werk zijn voltooiing nadert, nl. als de algemene taalkaart moet ontworpen worden door combinatie van de bouwstoffen, zoals die verwerkt d.w.z. in de vorm van kleinere kaarten gesystimatizeerd en onder ieders bereik gebracht zullen zijn. Maar eerst dan zal het blijken, of het combinatievermogen opgewassen is tegen de grote moeilikheden die zich ongetwijfeld zullen voordoen, of het in kaart brengen van onze Nederlandse dialecten inderdaad mogelik is. Ziehier in hoofdtrekken, hetgeen door Prof. te Winkel in extenso over de voorgeschiedenis en het plan van de bewerking is meegedeeld. De Nederlandse fielologen zullen ongetwijfeld allen met dankbaarheid aanvaarden, hetgeen door de bewerker, die zijn kostbare tijd en grote werkkracht aan deze onderneming gewijd heeft, hun aangeboden wordt - in ruime mate zal daardoor de kennis der streekspraken bevorderd worden - en wanneer hier enige bedenkingen tegen de opzet van het werk en de verwerking van het materiaal ten beste gegeven worden, komt dit voort niet uit mindere erkentelikheid, maar uit grote belangstelling in deze onderneming. De eerste kaart geeft de schakering van de Oudgerm. ae of Nederl. â. 7 streken worden door verschillende kleuren aangegeven: 1. de streek waar heldere â heerst, 2. de streek van de eej of â, 3. die van de ieë (ie) en ēa, 4. van de ae, 5. van de å, 6. van de òa en â, 7. van de òa, óa of ō; ten slotte noch een waar de umlaut öä of eu, door de bewerker jongere umlaut genoemd, heersend is. Verder geeft de tekst behalve de woorden waarnaar de klankschakering van de â in kaart gebracht is, ook enige die in biezondere omstandigheden ver- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} keren en daarom ieder op zich zelf moeten besproken worden, benevens de zogenaamde oudere umlaut, zich vertonende als i, ae of ee, die in op zich zelf staande woorden over bijna het gehele land verspreid, maar niet overal vertegenwoordigd en nergens regelmatig gehandhaafd is. Wanneer men deze Nederlandse taalkaart met die van de Wenkerse atlas en de proefbladen van de Atlas linguistique de la France vergelijkt, bemerkt men een groot verschil in de publicering van het materiaal, waarnaar een toekomstige algemene taalkaart zal moeten vervaardigd worden. Terwijl nl. Wenker en zijn medewerker Wrede, Gilliéron en Edmont de woorden afzonderlik, ten minste in den regel afzonderlik, in kaart brengen, is Prof. te Winkel terstond meer combinerend te werk gegaan, zoals men uit het bovenstaande ziet. Wanneer nu deze door combinering ontstane kaart de taaltoestand geeft zoals deze werkelik is - en dit is toch immers een vereiste, wil men een zekere basis hebben voor de toekomstige algemene kaart? - dan is zulk een bewerking allesins te verdedigen, maar het komt mij voor dat dit niet in allen dele het geval is en wel, omdat: 1. Plaatsen bij een bepaalde kaartstreek gebracht worden, die met evenveel, soms noch meer recht tot een andere streek te brengen zijn. Zie hier enige voorbeelden: a. Het Oosten van de Zaanstreek (de Wijde Wormer, Oostzaan en Ilpendam) wordt op de kaart tot de streek gebracht, waar eej en ā heersen, d.i. waar eej voorkomt in de woorden leejte(n), sleejpe(n), scheejp of skeejp, dreejd, eejvend, streejt, neejste, neej, heer en deer en ā in gaan, staan en kraam, meest ook in jaar. Het Zuidelik deel van Waterland (Purmerend, Edam, Broek, Holijsloot, Schellingwoude, Durgerdam en Ransdorp) brengt de bewerker daarentegen tot de streek waar å heersend is. Gaat men nu in de toelichtende tekst de werkelike toestand na, dan vindt men dat het materiaal aangeeft, dat in 't Oosten van de Zaanstreek å voorkomt 1) zo goed als eej, evenals in 't Zuiden van Waterland 2) eej naast å. In Broek heeft men nl. skeejp naast skåp, voor Ransdorp wordt opgegeven skeep, dreed, street, heer, sleepe(n) naast skåp, dråd, stråt, hår, jår, låte(n), gån en stån, voor Holijsloot skeejp en Winkler geeft er noch bij op heete(n), deer, nee. Mag men nu waar de toestand in deze plaatsen een zodanige is, de ene landstreek brengen tot het gebied van eej, ā en de andere tot dat van de å? b. In de Krimpenerwaard is de ae heersend. Te Oudekerk heeft men evenwel slechts met ae: laete(n), slaepe(n), gaen, aevend en naeste, maar met òa: slòape(n), gòan, kròam, nòaste en met ā: schaap, kraam, avend, daar. 3) c. Bodegraven wordt tot de ae-streek gebracht, ofschoon de opgave {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ā heeft, maar de bewerker richt zich naar ‘Van de Schelde tot de Weichsel’, waarin wel a wordt geschreven, maar met de bijvoeging in een noot: ‘De uitspraak der aa zweemt eenigszins naar die in de omstreken van Alkmaar. Ze heeft iets van de è in 't Fransche père, maar slechts zeer weinig.’ Woubrugge wordt daarentegen door Prof. te Winkel tot de ā-streek gebracht, al hoewel Winkler toch hetzelfde van deze plaats zegt: ‘De volkomen a helt eenigszins naar den blatenden ae-klank over, maar niet zooveel, dat men den Rijnlandschen klank met ae kan afbeelden.’ d. Hilvarenbeek is in de streek opgenomen, waar de jongere umlaut heerst, terwijl alleen maar dröäjke in de tekst 1) opgegeven wordt. 2. Grensstreken niet tot hun recht komen. In A. kan men daar reeds voorbeelden voor vinden. Noch een paar: a. De Alblasserwaard behoort tot de ae-streek, maar Sliedrecht heeft niet alleen gòan en stòan maar ook schòape, lòate en slòape. b. 's-Hertogenbosch en Tilburg worden tot de streek gebracht waar de jongere umlaut heerst; in de tekst staat dat hij daar noch min of meer optreedt. c. Schiermonnikoog behoort tot de streek, waar ēa heerst in de woorden gaan, staan en kraam. De opgave voor dit eiland geeft evenwel ǵājn, stājn en krājm (p. 65). 3. De cartografiese afbeelding van een gehele kaart-streek niet overeenkomt met de werkelike toestand; voorbeeld: De ieë en ēa heersen volgens de kaart in 't Landfries; de toelichtende tekst deelt mee, dat men ieë vindt in laten, slapen, haar, draad, schaap, straat en jaar (p. 62). Gaat men nu de opgaven na (p. 63, 64), dan blijkt dat dit heersen van de ieë in deze woorden zich slechts bepaalt tot slieëpe, het enkelvoud van jier, van hier, trieëd (draad) en skieëp; daarentegen komt laten overal voor als litte of lit, het enkel- en meervoud van straat bijna altijd als strjitte, stritte, strutte, strjitten, stritten en strutten. Het meervoud van jier, trieëd en hier is bijna overal jirren, tridden, trjidden, hirren en hjirren, terwijl naast jirren noch meest jirrig voorkomt. Waar skieëp een aparte meervoudsvorm heeft, luidt deze skjippen 2). Slieëpe heeft naast zich een zwak verleden deelwoord, dat regelmatig zich als sljipt of slept vertoont; bovendien wordt {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} noch sljipperig opgegegeven. Kan men nu deze opgaven beziende alleen van een ieë-streek spreken? 1) Door de voorafgaande voorbeelden heb ik trachten aan te tonen, dat de cartografiese methode door de bewerker toegepast niet voor iedere klank geschikt is en vaak een onzuivere voorstelling ten gevolge heeft. En toch om een zo zuiver mogelike voorstelling is het te doen, want de kaarten, niet de tekst, zullen de basis vormen 2), waarop later zal worden voortgebouwd, en hoe zal anders kunnen uitgemaakt worden, ‘in hoever de loop der rivieren de verspreiding der dialecten heeft tegengehouden of de inpoldering van land, de ontginning van veenen heidegronden haar in de hand heeft gewerkt, in hoever de oude gouwverdeeling berust op stamverwantschap en stamverscheidenheid’? 3) De hoofdbezwaren door Otto Bremer tegen de Wenkerse taalkaarten ingebracht 4): het ontoereikende van het materiaal en de door de invullers der lijsten gebruikte orthografie, zijn tegen iedere kaart, waarvan de bouwstoffen langs indirekte weg verkregen zijn, met recht aan te voeren; zo ook tegen die der Noordnederlandse tongvallen. Terwijl echter de bewerkers van de Duitse kaarten in hun onheuse en de kern der zaak niet rakende aanval 5) op Bremer's kritiek deze bezwaren niet openlik erkennen, wijst Prof. te Winkel niet zelden op het ontoereikende van materiaal en orthografie. Zie hier enige voorbeelden: ‘Hoever de heldere ā zich Oostelijk in Zuid-Holland uitstrekt, is voorals nog niet strikt nauwkeurig uit te maken; ongemerkt schijnt ze in ae over te gaan langs Lek en Hollandsche IJsel en in het oude land van Woerden’ (p. 53); ‘sommigen schrijven e of ee (in plaats van eej) en 't is wel mogelijk, dat in dit geval inderdaad de j-klank {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreekt’ (p. 55); ‘steeds is de ae-klank gerekt, soms met naslag van een toonlooze vocaal, doch de opgaven veroorlooven niet, die geringe schakeeringen te localiseeren. Bovendien zullen die schakeeringen wel hier en daar op rekening van de individualiteit moeten gesteld worden’ (p. 66); ‘met å is de klank weergegeven, die in de opgaven gewoonlijk heet: a zweemende naar o. De grenslijn tusschen å en òa is echter eenigszins willekeurig getrokken, daar de opgaven niet altijd even duidelijk zijn en het materiaal niet rijk genoeg’ (p. 72); ‘vermoedelijk’ (moet tot de å-streek gebracht worden) ‘geheel West- en Oost-Stellingwerf, Aengwirden en Schoterland, ofschoon de opgaven voor Noordwolde, Wolvega, Oosterwolde, Tjalleberd en St.-Johannisga alle oa schrijven’ (p. 77); ‘de onbepaaldheid van een deel der opgaven’ (van de streek van òa, óa of ō) ‘laat niet toe, de grenzen dezer verschillende klanken in kaart te brengen’ (p. 79), enz. Langs indirekte weg zal men nimmer kunnen komen tot het vaststellen van vele, ook voor de toekomstige algemene kaart, gewichtige verschijnselen, als de uvulare en linguale uitspraak van de r, de palatale uitspraak van de n (verg. Amsterd. mån = man), de nasalering der vocalen, de uitspraak van de s, v en g, die van de au en ou, kenmerkende accentverschillen, enz. Dit kan alleen geschieden volgens de direkte methode, door Edmont voor de Atlas linguistique de la France en Karl Haag voor Die Mundarten des oberen Neckarund Donau-landes aangewend en door deze laatste in de Beilage z. Münch. Allgem. Zeitung, nr. 230, p. 6 nader toegelicht 1): het verzamelen van het materiaal moet slechts geschieden door zodanigen die foneties opgeleid zijn, wil men een zekere basis verkrijgen, waarop een stevig gebouw van de kennis der dialecten kan verrijzen. Ook dan kan niet alles volmaakt zijn, maar naar het volmaakte is tenminste gestreefd. * * * Het is mij natuurlik onbekend, welke gelden voor deze onderneming beschikbaar zijn. Het is zeer goed mogelik, dat, hetgeen ik nu volgen laat, wegens financiële redenen nimmer uitvoerbaar zou geweest zijn, maar ik meen dat, waar ik hier bedenkingen tegen de arbeid van de bewerker van de Nederlandse-taalkaart ten beste heb gegeven, ik niet mag nalaten mee te delen, hoe ik mij-zelf de cartografie der dialecten had voorgesteld. Vooreerst had men m.i. voorlopig aan niets anders moeten denken dan aan het verkrijgen van een zo vertrouwbaar mogelik materiaal. De direkte had men met de indirekte methode moeten verenigen. Na {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} grondige bestudering van de ingekomen antwoorden had een foneties opgeleide (of meerdere, zo die daarvoor te vinden waren) het materiaal moeten controleren, zo nodig, aanvullen en op de eigenaardigheden van de verschillende generaties in een zelfde plaats of vlek moeten letten; ook had hij zijn waarnemingen dan moeten uitstrekken tot een groter aantal gemeenten. Daarna had men op de wijze van de bewerkers van de Atlas linguistique het materiaal moeten publiceren zo veel mogelik voor ieder woord een eenvoudig, ongekleurd kaartje gevende, terwijl men het materiaal de woordenschat betreffende in de tekst had kunnen meedelen, waarin men dan ook nadere biezonderheden omtrent de personen die men ondervraagd had, had kunnen opgeven. Verscheidene jaren zouden verlopen zijn eer allen, die in het werk belangstelden, het gehele aldus geordende materiaal in hun bezit gekregen hadden, maar ook volgens de nu toegepaste methode moet het werk zeer langzaam vorderen. Wanneer nu alles gepubliceerd was geweest, hadden verschillende geleerden van gedachten kunnen wisselen over de combinatie der bouwstoffen - een zo uiterst subtiel iets - de combinaties hadden dan, zo mogelik, vastgesteld kunnen worden, doch in kaartbrenging van deze was niet nodig geweest, mededeling er van in de tekst voldoende. Dan had men kunnen zien of het iedeaal van één algemene Nederlandse-dialektenkaart kon verwezenlikt worden. Amsterdam, 5 Junie. W.F. Gombault. Vlamingen. De zuiverste en oorspronkelijkste stem die over ons land klonk was die van een grijsaard, ons aller meester, Guido Gezelle. Hij verpersoonlijkt de Vlaamsche herwording. Meer dan een derde van zijn werk ontstond vóór 1860. Zijn leerling Hugo Verriest schreef ‘Avondrust’ in 1877, en werkt thans nog meê aan dit tijdschrift der jongeren. Een leerling van Verriest was Albrecht Rodenbach (gestorven in 1880) die met Pol de Mont, lang vóór De Nieuwe Gids bestond, hier ‘réveiltijdschriften’ uitgaf, en eigenlijk is het zijne traditie, die wij nog voortzetten. In 1889 kraaide met leutig jeugdige geestdrift een tweede Jong Vlaanderen. Al viel het, de geestdrift brandde verder, en dáár kwam Van Nu en Straks uit, in 1893. Maar toen had Buysse al zijn ‘Biezenstekker’ gemaakt, en verzen van Prosper Van Langendonck verschenen sedert 1883. Van 1887 zijn er al die even goed mogen heeten als het beste wat in Holland toen voortgebracht werd. Van Nu en Straks heeft verspreide krachten tot broederlijke samenwerking vereenigd: de Vlaamsche ontwaking is niet uitsluitend zijn {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} werk. Maar al ware 't nu zoo, dan nog zou men heel bepaald mogen tegenspreken, dat die ontwaking onder den invloed der Nieuwe-Gids-beweging heeft plaats gehad. De stichters van V.N. & S. stonden het dichtst bij de Fransch-Belgische schrijvers (geen Walen, zooals Netscher meent, maar bijna allen verfranschte Vlamingen); zij zijn opgegroeid in dat kunstleven, dat van Brussel uit ons Beotië bevrucht heeft, en waarin de grootste rol toekomt aan La Jeune Belgique, Les XX, en de volksconcerten van Dupont. Daarom wil ik nu zeker de beteekenis, welke De Nieuwe Gids voor ons gehad heeft, niet geringschatten: de Noord-Nederlandsche beweging is ons een gewichtige ruggesteun geweest, zij heeft ons meer vertrouwen gegeven in onze eigen uitdrukkingsmiddelen, meer moed om in ónze taal te beproeven wat de Jeune Belgique hier gedaan had. Verder mag het van twee onder ons (meer niet) wellicht beweerd worden, dat zij vooral door de lezing van Nieuwe-Gids-proza hun taalgevoel hebben gezuiverd: van de Bom (?) en van mij. Netscher zegt ergens dat ‘Vermeylen, de patriarch en alhoeder van jonge Vlamingen’ (maar, den Goden zij dank! ik ben de jongste van de heele bende!) regelrecht van onder de vleugelen van Willem Kloos gekomen is. ‘Daar kan ik moeilijk zelf over oordeelen. Maar 't zou nu maar weinig bewijzen: want de waarheid is, dat mijn vrienden veel meer invloed op mij hebben gehad, dan ik op hen. De gedachtengang onzer kritiek is niet die van de N.G. De motieven onzer kunst zijn niet uit Holland overgewaaid; dat moet in 't bijzonder opgemerkt worden voor Van Langendonck, die ietwat Kloos'sche sonnetten dichtte, lang voor hij Kloos te lezen kwam, ja zelfs voordat Kloos verzen had uitgegeven. Van Langendonck, de Bom, Hegenscheidt, hebben eerst en vooral hun eigen leven gebeeld, in den passenden vorm. Welke lectuur is hier van overwegende beteekenis geweest? Voor Van Langendonk: Vondel, enkele Vlamingen, Hélène Swarth, Platen. Voor Buysse: Maupassant en Zola. Voor Hegenscheidt: Goethe, Shakespeare, Wagner. Voor Streuvels: de Oud-Vlaamsche dichters, Gezelle, Tolstoj, Dostojevskij, Andersen.... Maar geen Nieuw-gidsers! Dat Van Nu en Straks geen uitlooper van De Nieuwe Gids is, dat er nevens de Hollandsche letterkunst, ook eene uit den Brabantschen grond opschoot, en nog eene andere in West-Vlaanderen, dat de ontwaking in verschillende streken tegelijk heeft plaats gehad, ziedaar juist wat ook den Noord-Nederlander moest verheugen. Want het bewijst dat er thans een werkelijk Groot-Nederlandsche literatuur aan 't worden is. En dat onze ‘jonge richting’ aan diepere stroomingen gehoorzaamt dan doorgaans vermoed wordt. August Vermeylen, Van Nu en Straks, No. 1, 5e jrg., Maart 1901. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden. VI. Korte mylen maken. Naast de mijl op zeven gaan, d.w.z. in plaats van een mijl zeven vierendeelen van een mijl afleggen, dus een omweg maken, bezigde men in de 17e eeuw korte mylen maken in de beteekenis: met spoed te werk gaan, snel vorderen, weinig omslag met iets of iem. maken. Bijv.: de deugde zwoegt en hygt. En heeft veel jaren werck, eer zy ten eertop stygt; Myn geld in tegendeel kan korte mylen maken. Jeremias de Decker, Rym-Oeffeningen, 1726, bl. 105. en soude met ons wel haast korte mylen, als men seyd, gemaackt hebben. Journaal van Bontekoe, bl. 34. Zooals men ziet, is in het laatste geval de uitdrukking geheel en al synoniem met korte wetten maken. K. Poll. VII. Vogtlepel. In Van Paffenrode's Hopman Ulrich (Ged. 1700, bl. 124) ontmoeten we het woord vogtlepel als benaming voor degen, zwaard, rapier: Ik heb al lang genoeg gaan torssen met dit stuk koud yzer op de zy. Hangt de vogtlepel in de wapenkas. We hebben hier te doen met een schertsende verbastering van het oude vochtel (Hgd. Fuchtel), dat o.a. nog gebruikt wordt door Ten Kate in zijn Legende van St.-Christophorus: Mijn vuchtel hongert in de scheide, En 's levens beste tijd ontvliedt. In de eigenlijke beteekenis komt vochtlepel voor bij Van Vloten, Kluchtspel II, bl. 14, waar een dronken boer zegt: My dunckt dat my den vochtlepel begheeft, By gans creeft, van dorst ick smacht in 't lesten, Hier ben ick immers in drooghe ghewesten. Leeuwarden. K. Poll. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen uit ons moedertaal-onderwijs. Lang al bestaat er methode en methode. Ook daarom is 't gewenst 'en kijkje in de school zelf te geven, 't gaat toch niet meer aan noch altijd te blijven vasthouden aan het van-buiten-leren van verschillende versmaten, metaphoren en metonymia's, aan het in-zinnen-brengen van synoniemen met onnaspeurlike verschillen, alles tot voorbereiding van litteratuur-onderwijs en alles vrij saaie uiterlikheden, terwijl men meewerking, meedenken kan - en moet - krijgen door tot de kern van de kunst door te dringen en de hoofdaandacht te vestigen op het beeldende in alle goeie kunst, op het persoonlike in ieders waarnemen en weergeven-in-taal. In zover is er ook polemiek in het volgende, want het wil propaganda maken vóór de natuur, ook bij het kennis-doen-maken-met-kunst, tégen de boekewijsheid. Even veelzijdig als de natuur is, kan ook de opvatting van de propaganda daarvoor zijn. Wat we hier geven is natuurlik niet meer dan éne opvatting. Heeft iemand 'en andere, laat hij ook die meedelen! Er zijn vele wegen naar het goede en ware! I. De derde klas 1); 't is middags 3 uur: Nederlands. De leerlingen hebben nu al haast drie, velen vier jaar - 't is nà de Paasvacantie - het algemene Nederlands in zich opgenomen in lectuur en in bespreking, en geüit in lezen, spreken en opstel-schrijven; er komt nu ook 'en tijd dat ze met het biezondere, met kunst, moeten kennis maken. Analecta V van Dr. B. zal daarvoor dienen. De leraar die meent dat er, in dít Analecta vooral, 'en ziel zit, begint eerst met te proberen, door de klas die ziel te laten opmerken: hij zegt iets over de indeling van dit boek in drie grote rubrieken: 1o. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} afbreking, afmaking van on-kunst, 2o. parodie op on-kunst, 3o kunst; hij wijst vooral op de laatste rubriek om het aanknopingspunt met het tot nu toe gegeven onderwijs te vinden en neemt ten slotte, het concrete voor het abstracte kiezend, een voorbeeld uit het boek zelf. ‘Sla eens op de voorlaatste bladzijde’, zegt hij: ‘Daar staat een vers, Schilderen aan het strand. Ik zal het je zo dadelik voorlezen, maar weet je allemaal wat tuben zijn, in de eerste regel?’ Een van allen weet het. ‘Nu dan: Schilderen aan het strand. Zwart en wit, de tuben uitgeknepen, Mengt de schilder op het bruin palet; Voor de jeugd, wat ongewone pret Nu ze toekijkt, de oogen half genepen! Ach, dat schilderen heeft men ras begrepen.... Hier een veegje en ginds een pik, een spet, Hoedjes die hij vlug op hoofdjes zet, Boven boezelaars: witte kronkelstrepen. Toch de pink heeft, meent men groene boorden; Hij maakt grijze; dan in strik en lis Hangen kabeltouwen: hier zijn 't koorden. Ook de kleur der starren vindt men mis.... Maar het blijven woorden, woorden, woorden Voor den schilder die een vreemdling is. Langzaam is dit gelezen. ‘Vertel me nu eens,’ vraagt de leraar, aan één van de jonges, niet een van de slimste, die hem min of meer ongelovig noch blijft aankijken, ‘heb je dit tafreeltje gezien?’ - ‘Wel zowat, meneer, maar ik moet het noch eens lezen.’ - ‘Meneer’, zegt een van de meisjes, ‘wat wil de schrijver zeggen met de twee laatste regels; zit daar noch niet wat meer achter en waarom herhaaltie dat woorden driemaal?’ - Dat zijn de beide uitersten. Het vers moet voor zichzelf en tot ieder spreken en de leraar gaat het noch eens zo goed mogelik lezen. Enkele o ja's.... nu staat het hele tafereeltje ze allemaal voor ogen. Blijft noch alleen de diepzinnige vraag omtrent dat wat er achter die beide laatste regels zit. Het woord van Hamlet wordt even verklaard, maar de rest moeten ze zelf vinden en één van de slimsten doet dan ook de ontdekking: ‘de schilder geeft niet om kritiek!’ - ‘Nu, dat doen ze vaak wel,’ zegt de leraar, ‘maar je bent er haast.’ - {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 'En ander: ‘Hij verstaat ze niet en daarom stoort hij er zich niet aan!’ - ‘Ja wel, toe maar, je bent er gauw!’ - Verder komt echter niemand en de leraar tracht nu weer zo eenvoudig mogelik te zeggen, wat hem er van dunkt. Hij wijst er o.a. op dat de mensen in het algemeen elkaar zo slecht verstaan, of ze vreemdelingen voor elkaar zijn - zelfs naë famielie en vrinden -, hoeveel te meer dan deze uiteenlopende mensen. De strandjonge en de volwassen schilder tegenover elkaar. - ‘Nu iets anders,’ zegt hij, ‘wat heeft dus de schrijver hier gedaan, Bertha?’ - ‘Het strand beschreven, waar iemand zit te schilderen. 't Is 'en vreemde, de kinderen staan om hem heen en 't is avond, want hij schildert sterren.’ - ‘Wat is daarbij zijn doel geweest, je begrijpt dat ik van de dichter spreek.’ -‘Ons te laten zien wat hij zelf zag!’ - ‘Juist en net zoals hij het zelf zag en - zeg jij eens, Sipkes, toen jij me laatst dat opstel maakte over die tocht met je vader naar de waterval van Schaffhausen wat was toen je doel met die beschrijving? Behalve natuurlik het afhebben van 'en opstel!’ - ‘Om u te laten zien wat ik zag!’ - ‘Maar toch vooral om 'en opstel te hebben,’ zegt één van de jonges, die zelf haast nooit iets te vertellen heeft. - ‘Zo, denk je? - Sipkes, weet je noch hoeveel bladzijden je daarover volgeschreven hebt?’ - ‘Zowat 'en twintig, meneer, uit m'n schrift.’ - ‘En jij, Klaases, met je opstelletje over de koningin in Amsterdam?’ - ‘Vier meneer!’ - ‘En wat kreeg jij voor het jouwe, Klaases?’ - ‘'En vier, 1) meneer.’ - ‘Nu, van der Laan, dan zie je toch wel dat Sipkes, als het hem voornamelik te doen was geweest om 'en opstel te hebben, dat-ie dan altijd op blz. 10 wel opgehouen was en er onder had gezet: wordt vervolgd, dan kon hij er tweemaal plezier van hebben. Maar dat is het niet: ik kon veel te goed merken dat-ie er zelf plezier aan had toen-ie zat te vertellen. Hij dee het dus om het mij te laten zien net zoals hij het zelf zag! - Waar zit dus nu het verschil, Sipkes? - In de taal?’ - ‘Wel 'en beetje’, zegt Sipkes, ‘ik zou zeggen uit de tuben geknepen en met half toegeknepen ogen en ach en spet zou ik niet gebruiken.’ - 'En vinger. - ‘Ja, Aleid?’ - ‘En ik lis niet, maar lus en sterren voor starren.’ - ‘Iemand anders ook noch iets?’ - ‘Wat ongewone pret: wat 'en zou ik zeggen!’ - ‘Goed, Fikkert! Zijn dat allemaal grote verschillen?’ - ‘Nee.’ - ‘Wat is dan het grootste verschil, Sipkes?’ - ‘Maat en rijm, meneer!’ - ‘Wie herinnert zich nu, wat we vroeger wel eens geprobeerd hebben op het bord? In de eerste klas!?’.... Een stuk of wat vingers -‘om de maat door 'en golf aanteduiden’, zegt er een. - ‘Jawel, waarin?’ - ‘In die gewone stukjes van Analecta I’ -‘Proza hè? Weet je noch wel die wonderlike golving van: Stilstaan, stilstaan enz. uit de {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Sergeant-Instructeur? - Nu, daar was dus ook maat in, maar hier is 't wat regelmatiger. Later zullen we daar noch op terugkomen; maar vertel jij me nu eens, Bertha, is er nu in de grond verschil tussen het weergeven van de waterval van Schaffhausen door Sipkes en dit schilderen aan het strand?’ - ‘Nee, alleen wat de vorm betreft’ - ‘Zo-en waarom maakt die schilder de boorden nu grijs, terwijl ze toch groen zijn, Aleid’? - ‘Hij schildert alleen met zwart en wit.’ - ‘Goed, maar waarom dan niet zwart’? - Zij bedenkt zich. - 'En ander ‘omdat grijs voor hem daar op die tekening net hetzelfde was als groen.’ - ‘Goed zo! Nu daarover later meer.’ 1) De leraar wijst er ten slotte op, dat er ook wel eens dingen gemaakt worden, die zich gedichten noemen en die er alleen maar in de vorm iets van hebben, b.v. hun eigen Sinterklaasgedichten, maar daar staat ook 'en aardig staaltje van in dit boek en weldra is de klas verdiept in Lod. Mulder's: ‘Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte.’ J.B. Schepers. Haarlem. (Wordt vervolgd.) Kunst. Geen van beide schrijvers, Aletrino en mejuffrouw Antink, behoort tot de would-be optimisten, die, niet tegen het werkelijk leven kunnend, alle dingen flauwhartig bekijken door een roode-en-gele pince-nez, om zich toch, in godsnaam, maar wijs te maken, dat altijd en overal de dageraad ontbloeit. Neen, integendeel, beiden zien het leven flink onder de oogen en geven het met al zijn licht en donker, zooals het in de werkelijkheid waarachtig is. Kunst toch moet niet opbeuren, sterken of troosten met opzettelijkgewilde middeltjes, met te geven, in plaats van de tinten-rijke waarheid, een fraai-glimmenden, opgepoetsten schijn. Kunst dient hoogstens om den mensch te heffen uit zijn daaglijkschen sleur van niet-meer gevoelde gewoonte-dingen, door hem te ontroeren met de aandoening der schoonheid en van echt-menschelijk medegevoel. Zoo heeft altijd en overal, over de heele wereld, door alle tijden heen, de kunst gedaan der ware artiesten. Willem Kloos, De Nieuwe Gids, Juli 1901. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige sprokkelingen uit de brieven van wijlen J.A.F.L. baron van Heeckeren. 4. Jonkvrouw de Lannoij. Het is vreemd dat mevrouw van Merken en jonkvrouw de Lannoij, die in haar tijd ver boven Wolf en Deken werden gesteld, thans zoo geheel vergeten zijn. Bilderdijk, Feith en Helmers zouden vreemd opgekeken hebben, als men hun verteld had, dat er een tijd zou komen, waarin de Sara Burgerhart boven den Germanicus en den Leo de Groote zou worden gesteld. Leo de Groote is zwak van stijl, maar in aanleg is het wellicht het beste treurspel, dat wij bezitten. 7 December 1884. 5. De Genestet's Haantje van den toren. De tering is toch eene recht treurige ziekte; echter nog meer voor de omstanders dan voor den lijder zelven. Noch Beets, noch de Genestet hebben in hunne beschrijving deze tegenstelling genoeg in het oog gehouden. Het Haantje van den toren van den laatste vooral is in mijn oog hoogst eenzijdig opgezet. Als dat gedicht, naar men zegt, op des dichters aan de tering overleden vrouw ziet, dan heeft hij haar al raar behandeld. Een jong gezellig wijfje krijgt de tering en nu laat de man dat vrouwtje eenzaam op de ziekekamer wegkwijnen. Zij zit maar te turen op het haantje van den toren. Geen bezoek van een vriendin, geen aanspraak van den man zelven komt haar opbeuren. Zij peinst maar op uitgaan, op uitgaan alléén, alsof de teringlijder, zoo hij van gemoedelijken aard is, ook geen andere genoegens kende; alsof hem niet vaak verkwikkende droomen worden toegezonden; alsof de hartelijkheid van vrienden en bekenden hem niet streelt; alsof de gezelligheid hem het leven niet veraangenaamt. Men voegd daarbij de balsem van den godsdienst, het éthérische dat het geheele wezen door deze ziekte verkrijgt en waarlijk, ook in haar vindt men lichtpunten. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit alles schijnt de Genestet niets geweten te hebben. Hij laat zijne zieke redeneren over eene Voorzienigheid, zooals de traditie die schetst, maar hij geeft haar geen oog voor Gods liefde, zooals die in het werkelijke leven zich toont. Hoe veel dichterlijker zou zijn tafereel geweest zijn zoo hij dit had gevoeld en geuit. 21 September 1879. 6. Busken Huet over Hooft. Na de lezing van Busken Huet's voortreffelijke studie over Hooft, heb ik met een nieuwen blik in onzen eersten en grootsten dichter gelezen en daarbij veel nieuws opgemerkt. Die studie van Huet in de Gids is de mooiste, die ik van zijne hand heb gelezen. Terwijl hij Vondel, Cats en Bilderdijk alleen heeft doorbladerd, heeft hij Hooft bestudeerd, en door studie is hij tot waardeering en bewondering gekomen. Naar aanleiding van Busken Huet's studie heb ik de Gerard van Velsen opnieuw gelezen en nu heb ik er in waarheid een drama der vrijheid in gevonden. Ik weet niet of gij het treurspel wel eens goed hebt gelezen, maar zoo niet, doe het. Gij zult er in zien de verdrukte vrijheid, na lange, bange worstelingen, eindelijk zegepralend. De rei der Amsterdamsche jufferen drukt het hoofddenkbeeld uit van het treurspel. Eerst schetst deze rei de wandaden van graaf Floris en kiest partij voor den wrokkenden adel. Daarna maant een tweede rei den graaf, met het oog op Rome's noodlot, tot nederigheid en de edellieden, tot behoedzaamheid. Voor alles waarschuwt zij tegen oorlog en bloedstorting. Maar de hemel wordt duister; de wolken pakken te samen. De wraakzucht van den beleedigden echtgenoot zegeviert in Gerard van Velsen over het goede beginsel. Vergeefs treden zijn edele vrouw en Gijsbrecht van Amstel als zijn goede geniussen op. De meerderheid van den adel besluit den weg van geweld en verraad op te gaan, maar toch kiest de rei niet de zijde van den graaf. Integendeel, nu eerst galmt zij het heerlijk vrijheidslied uit. De graaf wordt verraderlijk vermoord. Met de zaak der wettige vrijheid staat het slecht. Het gemeen kiest de zijde van den vermoorden graaf. Doch daar treedt de Vecht op met de profetie van de zegepraal der ware vrijheid, van den tijd, waarin de ware vrijheid, over dienstbaarheid en wetteloosheid heen, over Holland's burgerij zal heerschen. Uit dit oogpunt beschouwd is de Gerard van Velsen een uitmuntend treurspel, vol van de schoonste gedachten. Ik beschouw het gedicht wel uit een ander oogpunt als Busken Huet, maar ik moet erkennen dat hij mij tot een beter inzicht heeft gebracht. 19 Februari 1882. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. ‘Zwervers’, ‘Amsterdam in Kroningsdagen’ en ‘Getrouwd’, door G. van Hulzen. Van Van Hulzen zijn tot nu toe als afzonderlike boekdelen slechts de drie bovengenoemde werken uitgegeven. Van een aantal schetsen in verschillende tijdschriften verspreid zal noch een tweede bundel ‘Zwervers’ worden samengesteld. Een vrij kort lijstje dus, maar toch heeft van Hulzen er in eens zijn naam mee gemaakt. Zijn werk zal hem niet tot een populair schrijver maken. Daarvoor is er in zijn schetsen en verhalen te weinig spanning door handeling. Maar wat hij geeft als weerkaatsing in zijn gemoed van alledaagse werkelikheid is zó glashelder, zó scherp van lijnen weergegeven, dat hij om de grootte van zijn kunnen dadelik vooraan is geplaatst onder onze schrijvers. In mijn bewondering voor Van Hulzeu, denk ik eerst aan zijn zuivere en volmaakte wijze van werken, en daarna aan 't weergegevene. Van Hulzen's werk staat tot de werkelikheid, als een adjectief tot een voorwerp: 't is een kenschetsing. 't Is niet een hernieuwing, geen dramatiesering. Zijn personen handelen maar heel weinig. Hij laat ze niet, zoals in een drama en in veel romans, zich openbaren door hun uiterlik doen, door hun daden. Hij staat er altijd naast, en vertelt wat ze doen, en waarom. Hij laat ze ternauwernood spreken. Hij spreekt, hij denkt voor hen, al is het in hun woorden. Wie zó wil werken, moet met zijn volzinnen de aandacht van zijn lezer zó sterk vasthouden op 't geen hij beschrijft, dat geen enkel oogenblik ook maar, niet door 't kleinste verkeerde woordje, de aandacht wordt afgeleid van 't besprokene op den spreker. Wanneer hij in een beschreven gedachtengang slechts éven inlast wat hij zelf denkt, dan knapt de draad van de stemming af. 't Is juist in dit opzicht dat Van Hulzen zo zuiver werkt. Niettegenstaande 't fijnbewerkte van zijn schilderingen is hij uiterst strict in 't weglaten van zijtinten en schaduwen die hij zelf wel ziet, maar die de lezer zouden brengen uit de gedachtensfeer van {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} de beschreven personen. Bijwerk ter afwisseling geeft hij niet. Van Buenos Aires zien we in ‘Getrouwd’ niets dan 't geen Henk en Gonne er zien, en daarvan nog alleen dat, wat invloed heeft op hun twist van blijven of teruggaan naar Holland. 't Hele eerste deel van het verhaal is tot de uiterste vezeltjes toe doortrokken van die kwestie en van niets anders, zoals 't tweede deel doortrokken is van Gonne's plantenleven in Amsterdam, met éen, trouwens op zich zelf mooie uitzondering, de beschrijving van de Gerard Doustraat, omdat daarin dingen verteld worden, die Henk en Gonne zeker niet zó gezien hebben, maar de schrijver wel. Bij al dat zuivere van zijn werk is 't daarom des te meer stuitend dat iemand die 't zoveel beter weet, zich zelf enkele malen, tot grof banaal toe, aan ons opdringt. Een voorbeeld: in ‘Broertje’, waarin hij naast de beschrevene sterker dan in enig ander schetsje een bij-persoon invoert die hij gebruikt als medium, wil hij aan 't slot vertellen hoe die persoon (hij zelf) op een late avond op 't Damrak loopt te dromen en dan in eens dat jongetje ontmoet. Hij beschrijft dat hij wat geschrijf naar de post heeft gebracht en dromerig naar 't Damrakveld staat te kijken, en dan - begint hij in eens te vertellen over zijn werk met een opmerking over ‘'t peuterig werken onder lamplicht, aldoor volgend het zwart gekriebel der woorden op dat velletje papier, ze nog verbeterend.’ Flap! weg is de stemming waarin 't voorgaande ons gehouden heeft. 't Ligt er op als een donkere lap op een lichte broek. Hier en daar is er meer van dien aard bijv. in ‘Kroningsdagen’, als hij een afgezette straat beschrijft. Hij vertelt dan ook hoe er een paar verslaggevers midden op de lege straat lopen. Dat is een goed trekje. Maar dan laat hij er op volgen dat die verslaggevers hun indrukken ‘al bij voorbaat in woorden omzetten, om ze straks op 't geduldig papier snel te kunnen weergeven in vlug-neergekrast schrift, door jaren geoefende zetters bijna niet te ontwarren.’ Weg is in eens 't beeld van de straat, en we zien niets dan de heer Van Hulzen, die ons indirect wil vertellen dat hij ook een van die verslaggevers was. Mogelik is 't (ik hoop 't) dat dergelike dingen alleen in 't vroegste werk voorkomen. De stemmingskunst van Van Hulzen heeft een groot gevaar door de wijze waarop hij haar uitvoert, vooral in ‘Getrouwd’. De lezer in één stemming te houden met een betrekkelik korte schets zoals die in ‘Zwervers’ is mogelik. Maar om zoals in ‘Getrouwd’ in éen stemming te blijven 260 bladzijden, zonder éen ogenblik van opwakkering, zonder éen wijziging van stemming, behalve op de allerlaatste bladzijden bij de vrij onverwachte loutering van Henk, - ik ben er van overtuigd dat het de meeste, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs van de beste lezers te lang is. Noem 't langdradig, noem 't gebrek aan levendigheid, 't bezwaar is er en 't blijft, hoe hoog de andere verdiensten van zijn werk mogen zijn. Van Hulzen's eerste werk ‘Zwervers’ was glanzend mooi als afgewerkte studies van enkele personen, enkele feiten. Ik hoopte, vooral op grond van ‘De vrouw met de molentjes,’ dat zijn groter werk zou worden een compositie waarin dergelike enkele feiten zouden zijn saamgesmolten. Maar in ‘Getrouwd’, zijn eerste grote werk, kregen we net als in ‘Zwervers’ weer éen enkel feit, alleen van wat langer afmetingen. Het doet me denken aan een van onze schilders, Klinkenberg, die eenmaal een goede formule heeft gevonden voor een stadsgezicht, en die nu àl zijn schilderijen uit diezelfde formule opbouwt. En is 't ook niet 't zelfde met sommige van onze eerste dichters en dichteressen, die eenmaal de formule van 't sonnet in zich opgenomen hebben, en nu nooit iets anders geven dan sonnetten, al maar door sonnetten, en daardoor eentonig worden, hoe prachtig ieder van die sonnetten ook mag zijn? In een ‘Begeleiding’ tot zijn ‘Zwervers’ heeft de schrijver het nodig geacht bij voorbaat te verklaren, dat zijn werk niet behoort tot de zg. proletariese kunst. Als men alleen op 't onderwerp lette liep hij ook gevaar, dat men 't dacht. Behalve enkele straatbeschrijvingen, nog in verschillende tijdschriften verspreid, en zijn ‘Kroningsdagen’, dat ook daaronder gerangschikt kan worden, heeft hij van 't geen hij zag onder de mensen, in zijn werk weerkaatst: - Een Amsterdamse bedeljongen; twee Haagse bedelmeisjes, een Amsterdams mens-wrak, een meisje dat vent met waaiers, een Joodse bedelaarster, een gekke kermismeid, een vrouw en man die molentjes venten, een half bankroete kroeghouder; in ‘Getrouwd,’ een sjofel echtpaar dat met de grootste moeite scharrelt om rond te komen; voorts in de in tijdschriften verspreide stukken o.a. ‘Kermis misére’, een Joodse schets, en ‘Ontredderd,’ een rondzwervend bedelaar. De ellende van de achterbuurten. Ze wordt gegeven zonder geuite of ongeuite strekking. Er is evenmin boeiende romantiek doorgeweven om 't geval interessanter te maken. 't Is de ellende vuil en rampzalig, zoals we haar kunnen zien, stinkend soms van goorheid. Waarom hij dat nu geeft? Alleen om den aanblik? In de werkelikheid ga je die dingen liefst niet zien, hoogstens een enkele maal uit nieuwsgierigheid. Er is in 't geen wij zien weinig moois in die gevallen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er is meer in dan wij kunnen zien, of tenminste zagen, en dat meerdere scherpt de schrijver in ons brein. ‘Een man uit 't volk,’ zegt hij in de Begeleiding, ‘is, ondanks zijn uiterlijk verschil daarom innerlijk niet anders dan een gelijkaangelegde uit verfijnden stand. - Wie het karakter van een grove vrouw beschrijft kan een koningin hebben weergegeven.’ Ik geef de rest van het nog al breedsprakige betoog cadeau voor die enkele regels. Vooral omdat hij in de praktijk in zijn schetsen, die zoveel overtuigender zijn dan zijn teoréties betoog, zo heerlik die karakters uitbeeldt, en relief brengt uit hun omstandigheden. Ik maak een uitzondering voor ‘Extremis’ dat ik alleen walgelik vind. Maar overigens, wat een heerlike tekening van mensen! Neem dat duffe, gore, versuffende aan als de atmosfeer waarin die menschen leven, en kijk dan wat een prachtig menselik type, die zichzelf verknuffelende Joodse bedelaarster in ‘Metier’; wat een in-verdorven maar gul-hartige jonge galgestrop in ‘Broertje’; wat een verzopen lamlendige luiaard in ‘Ontredderd’. En dan vooral de twee vrouwenfiguren in zijn beste stukken, ‘De vrouw met molentjes’, en ‘Getrouwd,’ - in 't eerste de sterke vrouw zichzelf vergoiend door de drang tot bescherming, die 't gevoel van medelijden met een zwakkere in haar fors gemoed opwekt; in het tweede, Gonne, de alleen voelende, nooit redenerende vrouw, in haar egoïsme tergend en dreinzend, met de bewustheid ongelijk te hebben. En mooi ook de eerste verweking in de starre vastberadenheid van de man door het nachttoneel: eerst zijn zinnen-drang om zijn vrouw te willen kussen, als ze zo kalm slaapt, dan de angst voor haar hallucinaties, dan weer de ruzie hoog en fel, en eindelik de reactie met de eerste twijfel aan 't recht van zijn niet-willen toegeven. Karakters worden omhuld door omstandigheden, en je brengt ze scherper uit wanneer die omstandigheden worden bestudeerd, en er uit wordt gekozen wat invloed heeft op de karakters, om dat aan te hechten aan hun doen, en de rest weg te laten. Zoals ik in 't begin zei, is daarin Van Hulzen buitengewoon zuiver. 't Is vaak tot peuterigheid toe dat de biezonderheden geteekend zijn, maar 't is bijna alles raak en juist, raak en juist op die biezondere plek. Schrijven is woordkunst, maar woordkunst komt neer op woordkeus, als eenmaal de gedachte in 't brein is. En 't is weer het louteren en verscherpen van de gedachte dat de fel-sprekende beelden en woorden doet vinden. Om bij werk als dit te spreken van een stijl in schrijven, gaat niet aan. Een schets als ‘Broertje’ kán niet in eenzelfde stijl zijn als ‘Ontredderd’. Maar dit kan wel gezegd worden: dat de zinnen bijna overal klaar en doorzichtig {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, vooruitbrengend in 't woordbeweeg wat hoofdzaak is, zacht klinkend 't mindere, 't bijkomende. En dat woordbeweeg wordt bij een schrijver die zó zuiver voelt, van zelf rythmies. Een enkel woord over de straatbeschrijvingen. Een straatbeschrijving of eigenlik iedere beschrijving van omgeving, moet al een heel biezonder karakter hebben om recht van bestaan te hebben als een afzonderlik geheel. Ze doen me meestal aan als studies voor onderdelen in een groter werk; alleen-staande lijken ze me zo gemaakt. Dat geldt ook van Van H.'s werk van dien aard. De beschrijving van de Nieuwe Markt is bovendien verward. Maar daarentegen als onderdeel van zijn ander werk, doen sommige van die beschrijvingen aan als een stemmingbrengende inleiding tot een muziekstuk, bijv. 't verwaaide park met de half afgebroken kermis in ‘Herfsturen’, de hete straten van Buenos Aires in ‘Getrouwd.’ ‘Kroningsdagen’ heeft wel voldoende eigen karakter om alleen te kunnen staan, maar toch is 't juist ook 't gebrek aan een voldoend stevigen kern, die 't wat slap maakt. 't Is de uit het geroezemoes en 't vertoon van die dagen gedistilleerde geestdrift, maar er is niets meegekomen dan de vluchtigste stoffen; al het soliede is achter gebleven. Een beschrijving van een dergelike massa-beweging alleen in algemene tinten en trekken, zonder uitlichting en verscherping van kenschetsende feiten, zal slechts zelden de reeks van indrukken opnieuw in den lezer opwekken. 't Beste is Van Hulzen bij 't beschrijven van 't geen er te zien was. Sommige van die versierde straten en volle pleinen worden met een verrassende helderheid met enkele woorden ons voor ogen gebracht. Maar veel minder is dat bij de beschrijving van 't geen er te horen was. Arnhem. J.H. Deibel. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. Gothische Casus-Syntaxis, door M.J. van der Meer. In de Inleiding deelt de schr. mede: ‘Delbrück beklaagt zich er over bij de behandeling van den genitivus van den bezitter, dat hem geen “Materialsammlungen” van de casus ten dienste stonden, waardoor een nadere indeeling onmogelijk werd. Voor het Gotisch wil dit proefschrift deze leemte aanvullen. In de eerste plaats is derhalve getracht naar volledigheid. Toen ik reeds eenigen tijd met de verzameling van het materiaal bezig was, verscheen de Heilandsyntaxis van Behaghel, die zijn materiaal op geheel andere wijze indeelt dan men tot nog toe gewoon was. Hij legt vooral den nadruk op de zgn. “Gruppenbildung” en keurt het af, dat men “das einzelne Glied der Rede zum Gegenstand der Behandlung macht....., von der Bedeutung, von der Function dieses oder jenes Casus..... redet”. Zeer zeker terecht. Eerst in de wijze toch, waarop de verschillende elementen tot zinnen worden verbonden, komt hun functie duidelijk uit en zoo blijkt ook het gebruik en de beteekenis der casus alleen uit de verbindingen, waarin ze voorkomen. Bovendien heeft de behandelingswijze van Behaghel dit groote voordeel, dat veel subjectiefs in de verdeeling kan vermeden worden, omdat steeds als verdeelingsprincipe kan worden aangenomen de wijze van verbinding van de elementen, zooals die werkelijk voorkomt. Evenwel zijn voor het Gotisch de nadeelen van een behandelingswijze, zooals in dit proefschrift, veel geringer dan b.v. bij het Oud-Saksisch, omdat de zinsbouw sterk onder den invloed staat van den grondtekst en meer Grieksch dan Gotisch is, terwijl het gebruik van de casus zelf over 't geheel als idiomaitsch moet worden beschouwd. Daarom is dan ook van het eenmaal opgevatte plan niet afgeweken. In hoofdzaak is de indeeling dezelfde als die van Delbrück. Bij de verdeeling der transitieve verba naar hun beteekenis is echter Behaghel gevolgd, zij het dan ook met ééne afwijking. Behaghel scheidt nl. de verba, die “eine Veränderung bezeichnen, welche mit der physischen oder geistigen Beschaffenheit eines Objects vorgenommen wird” van die “die be- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zeichnen dass bei einem Object die Lage seiner Theile verändert wird”. In het onderstaande zijn deze beide groepen vereenigd, omdat de scheiding moeilijk uitvoerbaar bleek te zijn. Trouwens, deze geheele indeeling heeft veel subjectiefs, niet alleen ten opzichte van de vraag, tot welke groep ieder verbum moet gebracht worden, maar ook, wat de verdeeling zelf betreft.’ Van de stellingen citeren we: Het is onnoodig met Prof. Van Helten (Mnl. Spraakkunst § 337, opm. 3, pag. 440) het gebruik ‘van sî, sie, soe en su ter benaming van het vrouwtje eens diers’ te verklaren uit ‘een volksetymologische identificeering van het oude substantief hie met het personale hî en hie.’ De verklaring van Leenderts (I, pag. 189) van vs. 16 van Hoofts ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen?’ is aannemelijker dan die van Dr. Stoett (I, pag. 175). De verklaring, die Dr. Eymael (T. en L. IV, pag. 303) geeft van vs. 8 van Huygens' ‘Voorhout’ verdient de voorkeur boven die van Dr. Kollewijn (l.l., pag. 304) en die van Dr. Stoett (N. en Z. XX, pag. 243). De punten van overeenkomst tusschen den Alexander en den Reynaert (Franck's Inl., pag. XVII vv. Te Winkel Nederl. Letterk. I, pag. 257, noot 1) onderstellen niet noodzakelijk afhankelijkheid. Het is waarschijnlijk, dat het door Dr. Bolte, Tijdschr. X, pag. 288, gepubliceerde fragment een gedeelte is van een tooneelstuk, waarnaar Hooft zijn Granida heeft bewerkt. Voor a.s. docenten is een philologische en litterair-historische opleiding van veel grooter belang dan een linguistische. Paul Hagen, Der Gral. Quellen und Forschungen zur Sprach- und Kulturgeschichte der germanischen Völker, hgb. von A. Brandl, E. Martin, E. Schmidt. LXXXV.] Strassburg, Karl J. Trübner, 1900. 124 S. 8. M. 3. Der durch frühere Untersuchungen zur Gralsage bekannte Verf. unternimmt es hier, den Gral als Meteorstein zu erweisen. Vielleicht war die Geschichte dieses Grals einmal auch mit der Sage vom Priester Johannes verknüpft. Sehr erwünscht wäre, wie der Verf. wiederholt bemerkt, dass ein Arabist von Fach sich dieser Fragen annähme. Soviel scheint mir aber jetzt schon als wahrscheinlich erwiesen, dass der Gral bei Guiot-Wolfram als Meteorstein gemeint ist. Und zwar scheint dieser in der That aus einem arabischen Geographen zu stammen. Zweifelhaft bleibt dagegen der Zusammenhang dieses lapsit exillis mit der Johannessage. - Die These des Verf.s gilt ausschliesslich für diese eine Version der Gralsage. In keinem einzigen der übrigen Gralromane vermag ich etwas zu finden, was die Bedeutung als Meteorstein beweisen könnte. Insbesondere bei {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Crestien lässt sich nichts dergleichen aufzeigen. Die christlich-legendarischen Motive Crestiens scheinen mir nach wie vor unbestreitbar. Eduard Wechssler. Deutsche Litteraturztg. no. 16, 1901. [Vgl. de uitvoerige aankondiging in Museum VIII (Nov. 1900) door J.F.D. Blöte, die maar deze twee rezultaten van Hagen kan aanvaarden: ‘de stad Acratôn is Herat, en de Latijnsche naam van den Graal lapsit exillis kan niet beteekenen lapis electrix.’] K. Brugmann: Uber das Wesen der sog. Wortzusammensetzung. Eine sprachpsychologische Studie. Berichte der philol.-hist Klasse der K. Sächs. Gesellschaft der Wissensch. 1900, S. 359-401. Mit eindringerder Schärfe und Verwendung reichen Materiales, wie man es bei ihm erwarten durfte, tritt Brugmann in der vorliegenden Abhandlung an das Problem des Kompositums heran. Die Frage ist die: Gehört Lautkontinuität, äusserliche ‘Zusammensetzung’ zum Wesen des Kompositums? B. verneint sie. Den Ausgangspunkt der Betrachtung bilden Beispiele, wie ‘loskaufen’, ‘antreiben’, die wir schon durch die Zusammenschreibung zu Komposita stempeln, während die Bestandteile gesondert auftreten können: ‘er treibt ihn... an’. Solche Fälle des Schwankens zwischen Kontinuität und Trennung finden wir allenthalben in den indogermanischen Sprachen. Vom semasiologischen Betrachtungsstandpunkt aus ist also der überlieferte grammatische Begriff der Wortkomposition zu erweitern, indem von der ‘Kontaktkomposition’ die ‘Distanzkomposition’ zu unterscheiden ist (S. 382), und folglich manches als Kompositum zu bezeichnen, was die traditionelle Grammatik nicht als solches anerkennt, z.B. ne - quidem, um - willen. Wie ist es nun aber möglich, dass zwei in einem Satze von einander getrennte Wortgebilde eine vollkommen untrennbare Begriffseinheit bilden können? Das Problem löst nach Brugmann Wundt durch seine pzychologische Analyse des Satzes, der in der Seele des Sprechenden vor seiner Aussprache als Vorstellungseinheit vorhanden ist und nicht erst succesiv nach seinen Teilen appercipiert wird (vgl. S. 390 ff.); der Satz ist der primäre Bewusstseinsinhalt, aus dem erst im Sprechen die Einzelvorstellungen entwickelt werden, nicht dass umgekehrt aus den einzelnen Vorstellungen sich der Satz zusammenbaute. O. Hey, Archiv f. Lat. Lexikographie u. Grammatik, Mei 1901. 1) {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruidstijd van Annie de Boogh, door Herman Robbers. Amsterdam, Jac. G. Robbers. ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh’ is voorzien van een zeer gewone, bijna prozaïsche visie, die - verre van zich als een fictie te geven - het leven, zooals het in waarheid is, bekijkt. En dit gewone doet het boek alleen staan in de literatuur van heden, en vermoedelijk ook in die van de toekomst; het buitengewone, het abnormale - het dwaze, onechte, leugenachtige - schijnt causaal aan de literatuur en de kunst verbonden; en als zoodanig geeft het tegendeel aan het boek het kenmerk van het eenige. De roman gaat voort in gewone, vrij normaal gevormde zinnen, voort in steeds hetzelfde niveau, dat van het werkelijke leven, en in gedachten, waarmee ook hij, die nooit Couperus en nooit Kloos' gedichten las, vertrouwd kan wezen. Juist in dit vermogen, waarover tegenwoordig zoo weinig schrijvers beschikken. aan de verzoeking in de hoogheid van hun zieltjes plechtig te doen, en goddelijke woordjes te zoeken - is, zooals 't blijkt uit ‘De bruidstijd’, de groote voortreffelijkheid van dit boek gelegen. De verzoeking was groot, want wie laat niet gaarne een schilder, miskend zijn en een ‘hooge ziel’ hebben, en een meisje met hem dweepen? - Annie de Boogh dweept niet, maar bemint; de schilder Paul oreert niet, maar schildert; en de menschen met wie ze in aanraking komen, zijn, evenals zij, menschen, zooals ze te Rotterdam en elders in grooten getale aanwezig zijn. Ed. V(erburgh), in Arbeid 1901. Onze Kleine Dorpswereld. - Leesboek voor de hoogste klassen der lagere school, door J. Mulder, Hoofd der school te Bronkhorst. 1e en 2e dltje (120 en 92 blzz.) 8o. - Groningen, P. Noordhoff. Compl. 2 dltjes à f 0.30. ‘Onze Kleine Dorpswereld’ onderscheidt zich hierdoor van andere leesboekjes, dat de personen, die in de lesjes optreden, genomen zijn uit de omgeving der leerlingen onzer plattelandsscholen. - Dat ik echter niet geschroomd heb met de kleine Buitenvelders uitstapjes te maken ver buiten hun woonplaats, daarvan is de inhoud van menig lesje het bewijs. Niet alleen voor buitenscholen is het boekje geschreven, - ik hoop, dat ook de onderwijzers in de steden den inhoud geschikt zullen vinden voor hun leerlingen, als ze die in aanraking willen brengen met de dorpsjeugd. De lesjes zijn alle oorspronkelijk en zijn zoo gerangschikt, dat die uit het eerste deeltje het best worden gelezen in het zomerhalfjaar, terwijl die in het tweede stukje in hoofdzaak leesstof bevatten voor de wintermaanden.’ Voorbericht. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken: De Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd, onder redactie van J. Stamperius. Heusden, L.J. Veerman. 8o. Minstens 4 dltjs naar keuze bijeengenomen worden gecart. à f 0.60 en geb. à f 0.95 afgeleverd. VIIIe serie. No. 1. Willem Otto, Tom. [Nieuwe uitgave]. (120 blz., m. 3 gekl. pltn.). Afz. dln. gecart f 0.75, geb. f 1.10. XVe serie, no. 1: Ch. Krienen, Kees Lovers. Met teekeningen van W.K. de Bruijn. (88 blz.). Gecart. f 0.75; geb. f 1.10. Warendorfs Novellen-Bibliotheek. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 135. J. Eigemhuis, Idylle. (47 blz.). No. 136. Fokko Bos, Een huwelijk uit berekening. (48 blz.). No. 137. F. de Sinclair, Sherlock Holmes junior. Oorspronkelijke novelle. (48 blz.). Boon's Geïllustreerde Roman Bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. 8o. Per nr. f 0.30; geb. f 0.60. No. 29. Ernst von Wildenbruch, Het wandelende licht. Naar het duitsch (158 blz.). No. 30. Nora Görner, In hoogen kring. (175 blz.). Voor den coupé. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.10 Per dl. (6 nrs.) f 0.60; geb. f 0.90. No. 91. Thérèse van Arendsberg [Mevr. Van der Meer-Van den Bosch], Twee zusters. (48 blz.). No. 92. Fedor Berg-Zalewski. De wissel. (45 blz.). No. 93. Ernst von Wildenbruch, Qaudia's lusthof. Eene legende. Naar het duitsch door Cato de Jongh. (48 blz.). Amerikaansche Detective-romans. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. Per nr. f 0.30. No. 13. Old Sleuth, Een strijd tegen moordenaars. Episode uit het leven van een Amerikaansch politie-beambte. (188 blz.). No. 14. A.H. Green, Een zonderlinge verdwijning (208 blz.). No. 15. Gaboriau Émile, De misdaad te Orcival. (168 blz.). Vertelselboekjes, onder redactie van N. van Hichtum. Amsterdam, S.L. van Looy. 16o. IV. Nellie (Mevr. Van Kol), Een geheim, en andere verhaaltjes, bijeengebracht en naverteld. Met 16 plaatjes. (32 blz.). f 0.25. V. Mevr. Pape-Carpentier, De perzikepit, en andere verhaaltjes. Bewerkt door Nellie. Met 18 plaatjes. (32 blz.). f 0.25. Kwartjes-Bibliotheek. Amsterdam, Cohen Zonen. 8o. Per dl. f 0.25; geb. f 0.50. No. II. H. Schobert, Bijna bezweken. Vrij naar het Duitsch. (154 blz.) {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe bibliotheek voor zondagschool en huisgezin. Red.: H.W. S[piering] en mevr. Wildeboer. Haarlem, De Erven Loosjes. Kl.8o. No. 27. Trouw beloond of voor recht en vrijheid. Naar het engelsch door H.W.S. (70 blz., m. 1 plt.). f 0.25. Tooneel- en voordrachtenbibliotheek (E.S. Clup's) voor rederijkers, bruiloften en andere feesten, Groningen, H.L. van der Klei. 8o. No. 3/4. De portemonnaie. Blijspel in één bedrijf. [4 h. 1 d.]. Naar het duitsch door H.K. (34 blz.). f 0.40. No. 5. E.S. Culp, Drie nieuwe voordrachten. (4 blz.). f f 0.10. Litterair Universum. Verzameling der beste romans en novellen van hedendaagsche schrijvers. Haarlem, Gebrs. Nobels. Kl. 8o. Per jrg. (24 nrs.) f 4.80 Afz. nrs. f 0.25. No. 21. Walter von Christmas, Aan board der ‘Oroya’. - Maima - (96 blz., m. afb.). E. Molt, Historische verhalen, voor kinderen van 10 tot 12 jaar. Geïllustreerd door B.W. Wierink. Medemblik, K.H. Idema. 4o. Per dl., bij inteek. f 0.70; geb. f 1. -. Afz. dln. f 0.90; geb. f 1.20. III. Alewijn, de lijfeigene. Historisch verhaal uit de 12e eeuw. (129 blz., m. 3 pltn.). M.J. Koenen, Proza en Poëzie. Leesboek ten gebruike van de Nederlandsche jeugd. (Inleiding tot ‘Een bloemkrans’ door J.P. de Keyser). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 8o. 1. 5e, vermeerderde druk. (VIII, 148 blz.). f 0.55. Onze Letterkunde. [Bloemlezing, ten dienste van candidaat-hoofdonderwijzers]. Deventer, AE.E. Kluwer. Gr. 8o. IV. P.C. Hooft, Ware-nar en Granida. Met portret en aanteekeningen. (III. 142 blz.) f 0.45. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, afl. 10, Juni 1901, o.a.: Willem Kloos, Verzen. - Leo Faust, Fräul. Ader. - Reddingius, Verzen. - J. Hora Adema, Een dissonant - J. de Meester, Geertje, III. Afl. 11, Juli 1901, o.a.: Willem Kloos, Verzen. - Reyneke van Stuwe, Ondergang. - H.J. Boeken, Verzen. - J. de Meester, Geertje. - W. van Meurs, Verzen. - J. Hora Adema, Een dissonant. De Arbeid, 3e jrg., afl. 9, o.a.: G. van Eckeren, Langs vaste paden. - Frans Buijens, De man aan het venster. - W. van Doorn, Miniatuurtjes. - Lode Baekelmans, Marieken van Nijmegen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gids, No. 7, Juli 1901, o.a.: J. Eigenhuis, Een grootsch wijf. - Verzen uit het gevangenkamp te Groenepunt, door Een Krijgsgevangene. - Prof. A.G. van Hamel, Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde. II. Een historisch-letterkundig Congres. - A.W. Stelwagen, Roomsche woorden. - C. Scharten, Kloostertuin. Elsevier's geïll. Maandschr., Juli 1901, o.a.: Pol de Mont, Van Gotelindis. - Marie de Negri, Erbarmen. - Leo Faust, Stervende poes. Woord en Beeld, Juni 1901, o.a.: Pol de Mont, Van het Heidenjongetje. - Op hoop van Zegen, met bijschrift van V.N. - H. Baart de la Faille - Wichers Hoeth, Smarte-weg. Boon's Geïll. Magazijn, No. 24, Juni 1901, o.a.: User, Spionskop. - A. Conan Doyle, De misdaad van den brigadier. - Voordrachten. Monologen, Dialogen, Salonstukjes en Verzen. Nederland, No. 7, Juli 1901, o.a.: Johanna Steketee, Arme Dido. - Winter, Op reis in de binnenlanden. - F. de Sinclair, Verloren. - Willem van Santen, Verzen. - Van Bearghen, Lenteavond. - Willem van Santen, Liedje. - J.C. Sonneborn, De Zee. - Willem van Santen, Verzen. De Tijdspiegel, No. 7, Juli 1901, o.a.: Dr. L. Knappert, Oudvaderlandsch volksleven uit de Acta der provinciale synoden. Noord en Zuid, No. 7, Juli 1901, o.a.: J.L. van Dalen, Emma. - P.H. van Moerkerken Jr., Des Amorie Van der Hoeven of Potgieter? - Verscheidenheden: Nauta: Naar de barrebiesjes; Begaoves; Voor den draad komen. De Navorscher, 51e jrg., afl. 5. 1901, o.a.: Dr. P.C. Molhuizen, Jan van der Does, Nederduitsche Gedichten. Leuvensche Bijdragen, 4e jrg., 2e afl., o.a.: J. Jacobs, Oudfriesche etymologie. - L. Scharpé, De Rovere's spel van Quiconque vult salvus esse. Tijdschrift (Mij. Ned. Letterk.) XX, 1: J. Verdam, Een weinig bekend Malegijs-fragment. - P. Leendertz Jr., X Goede boerden. - J. Prinsen J. Lz., Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan. - J. Verdam, 't Alleluia is geleid. - A. Kluyver, Tschubiakkro. - J.A. Worp, Jacob de Mol's Spel van Aeneas en Dido (1552). Een comedia ofte speel van Susanna (1582). Venator's Reden-vreucht der wijsen, enz. (1603). - H. Kern, Huls, hulst. Kachtel. Vreugde. - J.H. Gallée, Henne, hunne en hune en hunne samenstellingen (met naschrift). - P. Leendertz Jr., Eenige geneuchlijke dichten. Zeitschrift für Deutsche Philologie, 33. Band, Heft I, u.a.: W. Friedrich, Die flexion des hauptworts in den heutigen deutschen mundarten (schluss). [Bevat veel, dat ook van nut is voor onderzoekingen over Nederl.] {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel-studieën. VI. Het pascha. Koningen moeten als herders zijn. Het herderschap fiegureert het koningschap. Zoals 't hoeden van kudden in zich vereist het weren van wolven, en 't gelijk bedélen der weiden over de lammeren, zo houdt ook 't regeren van volken in zich besloten 'et afwijzen van vreemde heerschappij, en 't gelijk-berechten van 't algemeen onder 'n zelfde orde en wet. Wie dit niet inziet of volgt, deugt voor 'et koningschap niet. 1) En daarom is Farao 't Geweld. Onder zíjn scepter zwoegen slavende Israëlieten onder in weelde wadende Delta-zonen. Het bed van de eersten is harder dan de wegen waarop hun meesters wandelen. 's Konings rijksstaf is voor hen 'n geselende vlegel, 's konings kroon voor hen 'n wetteloos juk. Is dat recht, als 't vorstelik zwaard aan de ene kant de zoon van Egypte beschermt, en aan de andere kant als 'n zeis de knechten van Israël maait? Wat is dat voor 'n land waar de ene burger de slaaf van 'n ander is? Wat is dat voor 'n bedéling, als de werklui die Memphis' zolders met koren vullen, tot loon slechts 'et schrale kaf voor zich krijgen?..... 2) En noch is Egypte's tieran niet tevreden. Al mogen de Hebreeuwen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat grachten graven, muren optrekken en torens bouwen, noch scheldt Farao met heftige verwijten op hun ledigheid, roepende dat Egypte 'n woestijn is, en te gronde zal gaan door de werkeloosheid van z'n slaven. 3) Is dit dankbaarheid? Zo zijn dus Jozefs weldaden uit 'et Egypties gemoed gewist; vergeten is, hoe in de magere jaren 'et land uit zíjn schoot is {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} gespijzigd. Toen ter tijd, werd z'n naam geprezen, en z'n beheer geroemd als dat van 'n koning wijs, omdat voor àllen z'n vriendelikheid was, omdat hij aan niemand de vrucht van den overvloed onttrok, zoals ook aan allen Gods lieve zon gemeen is. Maar Jozef heeft helaas, meteen de wolven gevoed die tans 'et lam verscheuren; en de mildheid van Israëls oudvader wordt door de bedeelden met dwingelandij beloond. Beter ware 't geweest, zo Jozef aan de Hebreeuwse vaderen z'n gaven onthouden had; ze zouden dan lang voor deze dag met Egypte's hongerigen begraven liggen in der aarde schoot. 1) Uit deze diepe treurtoon worstelt de smeekbee omhoog tot de God der Vaderen. ‘Heer, wanneer mag van onze altaren de rook in liefelike geuren ten hemel stijgen! Heer, waar en in welk land is 't uw behagen onze heilige offeranden te ontvangen! Heer, gedenkt 'et teken des verbonds, bezegeld met uw woord, dat uw scepter in onze handen zal rusten om de trots van uwe vijanden te fnuiken. Doe uwe gelofte gestand en keer van ons niet langer de zon van uw aangezicht af. En mocht 'et zijn dat ons lijden de straf voor onze zonden is, was ons dan Heer, in de bron van uwe genade, en toon de volken de gunsten in welke we delen....!’ 2) Hetzelfde gedrukte volk dat nu smacht naar de verlossende dood welke voor de schande de vergetelheid zal brengen, - zal zo meteen in jubel uitschateren over de verkregen vrijheid. Nacht en morgen, beide uitersten in 't Exodus-boek gegeven, lokten Vondel uit tot 'n dramatiese bewerking. Doch de tussenliggende zigzag-weg van worstelend winnen en verliezen is door eentonigheid lang, en ver moest de veer van Israëls somber lijden achterovergehaald worden om de schicht van 't motief, zonder mat te worden, door de in de dialogen gegroepeerde momenten van Godswonderen en vorstenweifeling naar de dageraad van de vrijheid te drijven. Doch aan de tekst van 't verhaal zou de Bijbelvaste dichter getrouw blijven, en evenzo is de toon overal zo karakteristiek oud-testamenties, dat 'et stuk, behoudens de ingedrongen kultuur-denkbeelden en 'et onmisbaar geachte rhetories Olympusmateriaal, op 'n waardige wijze de rij der dramatiese bijbelspelen van onze merkwaardige landsman opent. Er is veel wat 'et spel eigenaardig maakt. Het ‘Pascha’ is namelik 'n ‘spel van sinne’, 'et schaduwt af de opstand tegen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Spanje, 't fiegureert tevens de menselike Verlossing door Christus uit de slavernij der zonde. Zoals we zullen zien, dekt en ontdekt het wereldlike, feitelik, 'et goddelike. Vondel was pas 24 jaar, toen 'et stuk gedrukt werd. 't Was reeds vroeger geschreven en vertoond, en doordat het aandacht trok, werd 'et in afschrift vermenigvuldigd, waarbij deze of gene, zij 't dan uit opzet of bij onwetendheid, gedeelten wegliet, verminkte of wijzigde. Toen was 't, dat Vondel voor z'n geestelik eigendom opkwam, en door de druk er z'n waarmerk aan gaf. Ongetwijfeld gaven de tijdsomstandigheden en de veelzijdige ‘zin’ er aktualieteit en belang aan. Mannen van naam leidden 'et in met sonnetten. De gang is de volgende: Mozes weidt z'n schoonvaders schapen in Madian bij de berg Horeb, en klaagt over Israëls slavernij. Daar verschijnt hem in 't brandende braambos de Heer, en gebiedt hem, met z'n broer Aäron, bij Farao de vrijlating der Israëlieten te verzoeken. Mozes gaat en komt bij z'n volk, onder 't welk Josua en Caleb de eer van God tegenover de ontevreden Corach verdedigen. Allen verblijden zich, nu Mozes van 's Heren hulp gewaagt. Het Koor prijst Gods wijsheid. (Ie Deel.) Ondertussen heeft Farao 'n ongelukkige droom en brengt dit visioen in verband met andere ongunstige voortekenen in de natuur. Z'n wichelaars raden hem nu, om erger te voorkomen, de oude Godsdienst streng te handhaven, en de Goden met 'n offer te verzoenen. Terzelfder tijd verschijnen Amrams zonen, en verzoeken de vorst z'n vergunning tot Israëls uittocht. Farao en z'n wichelaars verzetten zich tegen hun argumenten. Het Koor treedt op, en vermaant de Koning. (IIe Deel.) Farao, geplaagd door de bekende rampen, ziet in dat er 'n hogere Vorst regeert. Doch dit prikkelt hem, en tartend roept hij de God der Joden aan, om uit z'n Hemel te komen en zich met hem te meten. Mozes en Aäron komen opnieuw met 'n aanzoek. Tevergeefs weerleggen ze 's konings bezwaren. Farao weigert ten tweede male. Het Koor bezingt de Vrijheid. (IIIe Deel.) De uitgetrokken Israëlieten laten de Egyptenaren achter in rouw over de dood van hun eerstgeborenen. De Joden jubelen; de koning toornt en gelast z'n veldheer Albinus ze te achterhalen. Het Koor dreigt Farao. (IVe Deel.) De Faam verkondigt de redding van Israël en de ondergang van Farao's armee. Israël looft de Heer. Mozes verklaart 'et offer. Het Koor voorspelt de latere verlossing door Christus. (Ve Deel.) {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't goed te keuren dat de Nederlanders tegen hun wettige Vorst zijn opgestaan? Want dit antwoord toch zullen we uit dit Bijbels spel en dus tevens uit de oud-testamentiese geschiedenis moeten halen. Israëls kroost heeft zich aan 't Egyptiese juk onttrokken, en is buiten de landpalen van Farao, zich 'n eigen staat gaan stichten. Het doet er niet toe, dat God zelf de leiding op zich nam, de aanvoerders en middelen aanwees, en met buitengewone straffen en wonderdaden in de loop van de geschiedenis ingreep. Want met dat alles wordt de vraag zoveel te dringender: Duldt de zelf meewerkende God dus, dat 'n volk zich tegen z'n wettige heer verzet en hem als Vorst afzweert? Wil God dan voor alles geen gehoorzaamheid, maar wil hij dat vóór de berusting 'et verzet gaat? De kwestie is niet nieuw en heeft velen bezig gehouden. Er gaat door de lieteratuur, die trouw de denkbeelden der geslachten weergeeft, in de eerste plaats 'n stroming, die volkomen onderworpenheid gebiedt, en elk verzet tegen de bestaande machten als zondig brandmerkt. Jezus had gezegd: geef de keizer wat des keizers, en Gode wat Gode is, - daarmee bedoelende, dat 'et aardse goed, zelfs tot et lichaam toe, aan de machten der aarde behoorde, en dat aan God de onsterfelike ziel toekomt. De martelaren volgden dan ook in hun bereidwillige dood 'et voorschrift van hun Meester. Evenmin hebben de kerkvaders in onrecht of dwingelandij van 'et Staatshoofd, de opstand van 'n volk willen rechtvaardigen, en ook in de ME. lieteratuur wordt berusting gepredikt tegen de despotiese maatregelen van 'n boosaardig vorst. 1) Het moet ons dan ook niet vreemd vallen, in de ‘Pascha’ mede 'n nagalm te horen van de vroegere stemmen. ‘Aanschouw 'et heelal,’ - zegt Corach, de tot wanhoop gedreven Israëliet, - ‘en merk op hoe alles wisselt: 'et zaaisel wordt koren, de bloesem vrucht, de winter wordt zomer, de dag wordt nacht; de sterren zelfs rijzen en dalen; maar onze droeve staat blijft elke wisseling vreemd, en kent slechts bestendigheid. Is God nu niet wispelturig, dat hij de gegeven belofte breekt? En zo God eerst z'n woord wil kwijten bij latere tijden, wat vrucht geeft dan òns z'n verbond? Onthoudt hij z'n zegen ons soms ter onze beproeving? Maar schijnt 'et niet dat juist de beproeving de mens tot 'et uiterste voert? Dreigt Farao niet met verdelging? En zo 'et waar mag wezen dat God de harten der koningen leidt als waterbeken, ligt dan in deze bewering niet de lasterlike paradox, dat zelf de Godheid de oorzaak van 't goddeloos despotisme is?’ 2) {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Calebs antwoord sluit afdoend de weg af tot alle verdere redenering. Het is de prop, die eeuwen lang de strengste ethiek op het vat heeft trachten te schroeven, waarbinnen de werkzame vrijheidsgeest, ten spijt en uit kracht van z'n verdrukking, ten slotte toch ruimte in 'n minder dogmatiese sfeer heeft gevonden. ‘Niet tot 's mensen kwaad strekt 'et despotisme,’ zegt Caleb, ‘maar tot 's mensen baat. Niemand wordt tot 'et kwaad gedwongen; alleen, 'et kwaad, dat geschiedt, wordt door God geduld. Voor de rechtvaardige strekt 'et tot heil, voor de boze is 't 'n reden tot 'n strengere bestraffing. Zo zal Farao's tierannij op de koning zelve gewroken worden; maar ons zal de opgelegde beproeving tot inkeer en boete brengen. Zo wil 'et God; et 't boze dat hier bestaat, strekt eensdeels tot loutering, maar voor de boosdoener is 'et de weg die tot z'n verdoemenis voert.’ 1) Zo zijn dan de tierannen, bij de grasie en de goedertierenheid Gods, volkerenplagen. Ze zijn, evenals oorlog, hongersnood en pest, door God opgelegde bezoekingen, die door boete en gebed wel zijn af te bidden mischien, maar zolang ze heersen, toch ootmoedig en rustig moeten gedragen. Zo is de tieran 'n instrument in Gods hand ter liefderijke kastijding en wijze onderrichting. Zo is 'et despotisme 'n middel in dienst van de opvoeding, en ondergeschikt aan 't algemene nut, dat in de eerste plaats de zedelike vorming naar de christelike wet, van 't mensdom beoogt. 't Geluk van de mens gaat vóór: de Kerk is 'n stichting van God, en tot haar opbouw roept God te voorschijn al wat hij nodig acht: keizerlike heersers en ellendige slaven, edele geesten en onmenselike kreaturen. Elk speelt z'n rol, en 't is God, die hoog en laag, de dans der gebeurtenissen beleidt. Zo 't waar is, dat in 'n dergelijke staatsleer geen plaats is voor ontluikende volksaspirasies, even zeker is 'et, dat de tieran ophoudt tieran te zijn, zijn macht tot niets is gereduceerd, en z'n bontste willekeur zich oplost achter de verborgen bedoelingen van 'n Almachtige God. Daarmee wordt ontegenzeggelik elke bewustheid van onvermogen en vernedering, die bij de massa tot helderheid mocht komen, al reeds getemperd door 't besef, dat ook hij, die van de hoogte van z'n troon over 'et leven en de eigendommen zijner onderdanen gebiedt, niets meer is dan 'et blinde werktuig van 'n evenzeer voor hem ondoorgrondelik wereldbestuur, terwijl juist z'n grootste wandaden 'et meest die beschouwingen zullen voeden, welke hem van 't voetstuk halen waarop hij zich hooghartig het zekerste meende te zullen bevestigen. Ook hier heeft de Christelik-zedelike wet 'et hoge met 'et lage genivelleerd, om {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} de erupsies van 'et vrijheidsgevoel, en daarmee de individuële bewustwording à priori te brandmerken als 'n opstand tegen de kosmiese orde en de Goddelike wet. Voortgekomen uit 'n tijd van strenge vervolging, heeft deze leer uitteraard zich 't krachtigst gehandhaafd en moeten laten gelden in eeuwen waarin doffe lijdzaamheid 't ingeboren vrijheidsvuur verstikte, en zo zullen we dan deze beschouwingen ook terugvinden in tijden waarin de wereldschokkende iedeën elkander bevochten zonder dat de strijd der debatten of der wapenen uitkomst bracht of de overwinning aan een der worstelende machten vermocht toe te wijzen. Op dit dode punt nu stond de kultuur in 't laatst van de 16de en in 't begin van de 17de eeuw. De grote beginselen die in 't begin van de 16de eeuw de gemoederen hadden bezield en ontvlamd, verloren hun kracht en waarde door de verwereldliking van de motieven; de geestelike wereldbrand ontaardde in 'n krachtverspilling van mensenlevens en staatsbudgetten, terwijl de meest egoïstiese polietiek de dovende vlam zolang wist aan te wakkeren, totdat alle brandstof verbruikt was en de vonk uit gebrek aan voedsel verstierf. Aan de ene kant voerde deze wanhopige worsteling de onderworpen-gelovige geesten tot 'et zwijgend aanvaarden van Gods-leiding in de tuchtiging van 'n werelds-geworden mensheid; aan de andere kant kweekte 'et doelloos beloop van de historielijn 'n stomp indifferentisme, waarin de Stoa met haar prediking van 's mensen machteloosheid tegenover 'et onverbiddelik Noodlot 'n vruchtbare bodem vond. In deze benauwende tijden was 'et, dat Grotius z'n boek De Jure Belli et Pacis schreef, 'et merkwaardig rechtskundig pleidooi, waarin hij geprikkeld door de losbandigheid in de bestaande staatsrechterlike verhoudingen, en instinktmatig voelende dat 'n duurzame orde niet te bouwen is dan op de grondslag van 'et zelfbedwang en de eerbied van 'et gezag, in z'n betoog over de noodzakelikheid van 'n algemeen beschreven recht, z'n eerste gegevens liet wortelen in de heldhaftige onderworpenheid der eerste Christenen, en als stelregel opwierp, dat Christenvolken door dwingelandij onderdrukt, hun hoop op vrijheid ten offer moeten brengen aan hun geloof. Tijdgenoot van deze man was Hooft, die in z'n ‘Baeto’ 't nieuw-Nederlandse volk entte op 'n volksstam, welke 'n ootmoedig terugtrekken buiten 'et staatsgebied stelde boven 't geweldplegen tegen 'n despoties bewind. 1) Bij deze geesten, die 'n algehele vrijheid van beweging met 't Christenzijn onverenigbaar achten, hoort ook Caleb thuis: 'et lijdelik gehoorzamen aan de vorst is tevens 'n stil berusten in de verborgen wil van God. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast deze half-stoïese half-christelike leer der berusting, treffen we in deze tijd 'n andere beschouwing aan, de theorie namelik welke 'et recht van verzet tegen 'et onrecht verdedigt. In de strijd der M.E. om de heerschappij, tussen de geestelike en de wereldlike machten, had zich de klerus naar de zijde van 't volk geneigd om in de steun van de massa 'n tegenwicht te zoeken tegen de aangroeiende macht van de vorsten; en toen nu de Jezuïeten met alle geestelike middelen de wankel geworden pauselike zetel weer zochten te bevestigen, wisten ze de door de Scholastieken verkondigde stelregel, dat ongehoorzaamheid aan de vorst in zekere gevallen geoorloofd was, uit te breiden tot 'n wetenschappelik geargumenteerde verhandeling over de staatsrechterlike verhoudingen tussen de vorstelike, geestelike en burgerlike machten, 1) waarbij 'et vorstelik gezag, schoon als tevoren ontleend geacht aan God, toch onder de hoede van Romes Kerkvorst gesteld werd. Deze immers ontleende z'n autorieteit onmiddelik aan God, de koning slechts middellik, omdat hem dierekt door 't volk de macht was opgedragen en hij juist als uitverkorene des volks de goddelike wijding ontving. Uit deze theoreties ontwikkelde verhouding lieten zich voor de praktijk twee gevolgtrekkingen afleiden. Vooreerst deze, dat een gezag die door 't volk opgedragen was, ook weer door 't souvereine volk teruggenomen kon worden; maar parallel en in tegenstelling met deze rechtsgrond werd de regel opgeworpen, dat hij die als uitverkorene des volks als middelike vertegenwoordiger Gods z'n wijding ontving, deze zichtbaar had te ontvangen van Gods onmiddellike stedehouder, aan hem ook de verantwoording van z'n koningschap schuldig was, en door hem ook uit het heilig autorieteits-verband ontzet, m.a.w. vervallen verklaard kon worden. Beide stellingen werden in de 16de eeuw, niet het minst door de Jezuïeten, met ijver verdedigd, en vonden hun steun en toepassing in de logika der feiten, omdat bij het veelvuldig voorkomend geloofsverschil tussen vorst en volk, nu eens de leer van 't souvereine volksrecht, dan weer het recht van Rome de boventoon voerde, al naar de omstandigheden de inzichten en leuzen der sekten en partijen regelden. Alleen moeten wij opmerken, dat deze leer van de afzetbaarheid der vorsten, van welk standpunt en met welk doel ze ook werden verdedigd, in elk geval op 'n ommekeer in de meningen, ja op 'n gehele kultuurwending wijst: 'et beginsel van lijdelike berusting tegen alle onrecht is verdrongen door 'et gevoel van recht; de mens moge in de verdrukkingen van z'n maatschappelik leven 'n leerschool {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden voor z'n opvoeding als Godskind, als lid van de Staatsgemeenschap staat hij tegenover orde en wet in z'n recht; de burger heeft zich van de Christen gescheiden; ook gedekt en gebonden door kerkelike leerstellingen en systemen blijft hij voortaan 'n amfibie: aan God past volledige overgave, aan z'n vorst gehoorzaamt hij onder voorbehoud; uit 'et M.E. universum dat in 'n onverbreekbare éénheid de mensen en de geestenwereld, het vaderland en de kerk, de antieke en de christelike beschaving omvat, - is getreden de Staat. Voortaan regelen Vorst en volk hun verhouding op de basis van beschreven gewoonten, nieuwe overeenkomsten of wel van tijdelike tegemoetkomingen en transaksies. In de ‘Pascha’ nu geeft God aan 'n volk 'et recht de gehoorzaamheid aan z'n Vorst op te zeggen. Niet om de heerschappij gaat 'et, let wel; niet eist God dat de verdrukten binnen 'et gebied waar 't despotisme heerst, 'et initiatief zullen nemen zich 'n nieuwe rechtsverhouding te scheppen; God wil dat 'et verslaafde volk 'n zelfstandig volk zal worden, en eerst buiten de liniën van de vorstenmacht zich 'n eigen gezag stelt. 1) Eigenlik verlangt God van Mozes om z'n volk, waaraan Hij van oudsher 't land Kanaän beloofd heeft, naar de Jordaan te voeren, en tot teken van 't volks verlossing Hem op de Horeb 'n dankoffer te bieden. Nauwkeurig genomen, heeft de exodus dus de zin van 'n definitieve toewijzing van 't Beloofde Land, in woord en in de aangevangen praktijk; en is dus 'et onttrekken van Israël aan Farao's heerschappij eerst 'n gevolg van de uittocht, en alzo slechts als 'n toevallige bijkomstigheid te beschouwen. Doch laten we toegeven, dat Farao's verdrukking van Jakobs geslacht de enige oorzaak is geweest welke God eindelik tot ontferming heeft bewogen, en dat 'et de tirannie is geweest, waartegen 'et geplaagde volk zich verzette. Woog 'et Egyptiese juk niet zwaar? werden niet lange uren van bovenmatige arbeid gevergd? Nochtans deze grieven mochten voor de strenge ethiek de uittocht niet rechtvaardigen. Vondel bracht 'n nieuw element in Mozes' verlossingswerk; Farao wordt de verdrukker van Israëls geloof; eerst zwakker, daarna sterker klinkt door Mozes betoog 'et recht om God op eigene wijze te mogen dienen. ‘God wil,’ zegt Aäron bij 't eerste gehoor, ‘dat Farao de Israëlieten laat trekken in vrede, opdat ze buiten 't gezicht der Heidenen op Horeb hun God 'n offerande brengen’. 2) - {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niet langer, koning’ - herhaalt hij bij 't tweede bezoek, ‘belet ge Israël 't heilig altaar te ontsteken voor de driemaal hoge God.’ 1) Geen teken van de gewenste verlossing is tans meer 'et altaar: 'et wordt het vrijheidsdoel zelf; in de eigen dienst sluit zich 'et eigen volks-zijn. 't Is dit element, welke Israëls uittocht ten volle rechtvaardigt en tevens 'et spel van de Verlossing tot 'n allegorie heeft gemaakt van onze nasionale opstand. Aan deze draad laat zich de ‘Verghelijckinghe’ spinnen welke 't spel besluit, een parallel, waarin Filips door Farao wordt voorgesteld, die 'n zelfde soort hulde aan Osiris biedt als Spanjes koning aan de ‘God van de Tiber’; terwijl Mozes Oranje verbeeldt, die met z'n arm 'et Evangelie bevrijdt. 2) Ook in de tekst van 't spel is de Egyptiese dienst anti-Joods en daarom anti-rechtzinnig en Heidens; de wichelaars Serax en Typhus zijn dienaren des Satans, zoals de koning bij Jupiter en de heidense afgoden zweert. Reeds de anti-paganistiese toon geeft ons 'et vermoeden in 't stuk 'n bredere strekking te moeten zoeken. Aan 't hoofd van ons opstel ontvouwden we kortelik de in de toenmalige lieteratuur geldende staatsleer, en ook in de M.E. boete-leer vinden we - wat we in de staatkundige beschouwingen van de Renaissance-denkbeelden terugvinden, - de stelregel gegeven, dat hij die 't hoogste staat, ook de hoogste plichten heeft te vervullen, en bij de verwaarlozing van z'n taak ook voor de strengste vierschaar komt te staan. Daarom opent Farao, die zich tegen 't vox populi vox Dei verzet, als monarch de rij van de Luciferisten, en moet hij, evenals de Olympusbestormers en de in de Christelike lieteratuur hun verwante Belials, uit de hoogte in 't verderf worden neergetuimeld. Heel Egypte staat met Farao onder 't gebied van de Satan, en heel 'et spel van de ‘Verlossinghe’ is, - afgescheiden van de nasionale tendenz, - terug te brengen tot het gronddogma van 't Christendom: de redding der mensheid door Christus, waarvan het Pascha van Israël de tiepe en de belofte is. De Israëlieten verstrikt in de boeien van 't duister heidens bewind, betekenen de wereld zoals ze gebonden ligt in de banden des doods, ten prooi aan Satan en zonde; en de Rode zee, waarin Farao met de machten {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} des verderfs verzinkt, verbeeldt 'et rode bloed van Christus: de fontein waarin we onze zonden aflaten en worden bevrijd van duivel en dood. De ondergang, waarvan Israël werd gered, is dan ook slechts 'n tijdelike dood, waar tegenover ons de nieuwe Samson ons van 'n eeuwige dood en straf verlost, omdat ook 'et Egyptiese zwaard slechts 'n zwakke afspiegeling is van de vuurafgrond van de zonde; zoals ook de tocht naar 't aards en vergankelik rijk van Kanaän als symbool is bedoeld van 't eeuwig Jeruzalem, waarheen ons Christus het pad heeft gebaand. Het slachten van 't offerlam eindigde met 'et offer op de Calvariënberg; de priesterdiensten hielden op in de Hogepriester op 't Paasfeest; en zoals 'et lamsbloed op de deurposten de Joden spaarde voor het dodende zwaard van de Godsengel, zo zal bij 't jongst gericht 'et kleed van Christus sterfelikheid voor 's Heren aangezicht onze onzuiverheid dekken, en ons sparen voor de toorn van z'n ogen. Daarom ook mochten Mozes of Aäron hun volk niet in 't rijk Kanaän brengen: de oude Wet was te onvolkomen om ons uit de zielebrand te redden; Jezus zou de ladder zijn die ons op moest voeren naar 't behouden Huis. Israël vertrok dan ook op hóóp van zegen; maar voor ons had Christus al lang te voren z'n gemeenschap gekocht. Laten wij christenen ons dan als ware Israëlieten omgorden met de band der liefde, steunen op de staf van 't Evangelie, eten op geestelike wijn z'n zielespijs, opdat ons de kracht van z'n zoendood ons tot sterking zij in ons geloof. 1) Natuurlik valt deze uitlegging buiten de toneel-uiteenzetting van 'et Bijbelse fragment: 't is het ‘Choor’, - 't welk in dit opzicht de ‘Voorredenaar’ der M.E. spelen vervangt, - wat dit gewijde spel tot 'n moralisasie maakt, welke moralisasie niet alleen twee wereldgebeurtenissen, de exodus van Israël en de opstand tegen Spanje, de ene vóór 'et offer op Golgotha, 'et andere er na, als schaduwen van 'n Goddelike Openbaring stempelt, - maar ook de les inhoudt voor alle tijden en volken: de opgestane hoogmoed slaat God ter neer; Satan wordt overweldigd door Christus; 't Sataniese zowel als 't Goddelike komt in de historiese gebeurtenissen zichtbaar in hun dualistiesen kamp voor den dag. Bij Vondel is dit dualisme de ziel van z'n wereldbeschouwing; het is de nooit verslappende veer die hem aan de arbeid houdt; 't is deze kamp die hem beweegt, in bij toneelwetten geregelde afstanden van tijd en plaats, zedelike grootheid en verdorvenheid in z'n personaadjes in aksie te brengen, en in ‘spelen’ van ouderwetse trant en beroemdgeworden dialogen die tweestrijd in 'n allerbehendigste dialektiek uit te stallen; het is deze kamp, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich ten slotte 'n gestalte schept in 't spel van Satan-zelf, 'et grootse modern-Middeneeuwse ‘Lucifer’: het kroonstuk op de zuilenrij, die de dichter oprichtte ter ere van de triomfen van de overwinnende Godheid. 't Is hier de plaats om er op te wijzen, dat 'et zoëven door ons opgemerkte terugvoeren van 'n paar feiten uit de wereldgeschiedenis op één Waarheid, waardoor brokken volks- en mensenleven verflauwen tot schaduwen van één konkrete Goddelike handeling, door de auteur gedekt wordt in z'n Voorwoord, dat 'n merkwaardig staaltje is van de filosofiese beschouwingen welke z'n leven door, Vondels werken en streven hebben geleid. 1) Zoals Vondel zelf in z'n poëzie opentop moreel-didakties, - soms ook theologies-didakties - is, zo zag hij ook in z'n voorgangers uit de Oudheid, opvoeders van mensen, die om 't geen ze wilden onderwijzen, op 'n aangename manier voor de menigte toe te bereiden, 'et een of ander genre van de kunst te baat namen. In de fabelen der Ouden b.v. ligt 'n kern van wijsheid, welke 't voor gretige zoekers 'n lust is uit de omwikkelde schors van 't verhaal te zoeken; in hun toneelwerken liggen vergaard de schatten der wijsbegeerte, terwijl ze in de vorm van 'et drama, - feitelik 'n wereld in 't klein, - 'n vingerwijzing hebben willen geven voor de ijdele zin van 't leven zelf. Is immers niet, wel beschouwd, 'n mens niet iemand die op 'et grote toneel 'n hem toegewezen rol speelt? Is 'n koning wel iemand anders dan een die zich als koning vertóónt; 'n krijgsman, 'n landman, 'n zeeman, zijn ze niet eigenlik wezens die zich zodanig voordoen? Want haastig vliegt in ijdel jagen de tijd; vóórdat ze recht weten, wat ze wezen mogen, ontvoert hen de dood; en koning en krijgsman, arme en rijke, schoonheid en mismaaktheid, alles is één en hetzelfde geworden. Vandáár dat de wijze Herakliet schreide, dat Demokriet lachte, en Timon, schuw voor de waan, in de eenzaamheid de mensen ontvliedt. Want de ouden wisten wel, dat 'et leven 'n spel en 'n ijdelheid is; en wat ze met hun toneelopzet voor hadden, was alleen om ons te leren, dat de levens der mensen vertoningen en spiegelingen ter onderrichting zijn. Leerschool, allereerst leerschool is de historie. Wat is de oude Wet anders dan 'n voorspiegeling! wat anders de oude dienst, wat anders heel Israëls wereldlik regiement! immers in Christus houden alle beelden, schaduwen en fieguren op. En zelfs Christus onderwijst z'n mysterieën in parabels met denkbeeldige personaadjes; ja, het {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Verbond, als ware 't 'n toneelschool, geeft in de historieën van de hoogmoedige Saul, de voortvluchtige David, de overwonnen Zedekia en de tempelverwoestende Nebukadnezar, in de eerste plaats eksempelen tot lering van alle geslachten. Deze voorbeelden zijn 't dan ook, welke Vondel op zijn beurt hebben verlokt tot de dramatisering van het Pascha, ‘wenschende dat het met zoodanighe vruchtbaerheydt ghelesen werde, dat het ghedije tot prijs van den heylighen ende ghebenedijden Name Godts, ende dat door het overdencken van deze Trage-comedie ofte dit Blij-eindich-spel, de droeve Tragedie oft het droevich Treur-spel van ons ellendich leven, mach nemen een vrolijc eijnde ende ghewenschten wtghangh.’ Deze dooreenmenging van fiksie en feit, en 'et niet te miskennen opzet, om de geschiedenis zoals ze door hem op de planken wordt uitgestald, om de wille van 'et didaktiese nut gelijkwaardig te dunken met 'et historiese feit zelf, zoals 'et zich uit de loop der wereldgebeurtenissen had ontwikkeld, moest wel de nuchtere geesten verbazen en 'et sterk-realisties gevoel der Calvinisten beledigen. 1) Vergeefs zou Vondel er zich dan ook op beroepen, dat Davids en Salomo's lotgevallen hoofdzakelik aan hun strekking hun betekenis ontleenden, en dat ter verkondiging van heilswaarheden, op Jezus' voorbeeld, ook 't verzinnen van fiktieve werelden geoorloofd was: - terecht wees de tegenpartij er op, dat 'et verzinnen van levensomstandigheden ter veraanschouweliking van 'n waarheid heel iets anders was dan 'et nabootsen van reële toestanden en feiten, en dat iemand die met 'et afleggen van z'n eigen persoonlikheid in de plaats van God, de duivel en de heilige oudvaders dringt, de gewijde geschiedenis vermetel wil herhalen, en dus òf de geschiedenis tot ijdelheid maakt, òf zelf ijdele dingen doet. Even vruchteloos was Vondels beroep op de beeldende kunsten: ook de historieschilder, voerde hij aan, stelde de personen uit de geschiedenis getrouw in hun hoedanigheden en handelingen voor; - de tegenpartij bood nochmaals front en bleef de toneelkunst verfoeien als staande op 'n loszinnige heidense bodem. Vooral zou aan de auteur van 't ‘Pascha’ verweten worden, dat hij in dit spel aan God zelf 'n rol had toegewezen, en dat hij zich had vermeten 'n nietig mensenkind de vertolking van Gods wil in woord en toon, hoogheid en gezag, in menselike taal na te laten bootsen. Als dit heette ter lering te zijn, dan maakte zulk 'n bewering God en z'n geboden tot laster, en al wat heilig was, tot een summum van spot. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laat zich verstaan, dat de aanhoudende tegenkanting van de kerkeliken en de standvastigheid waarmee Vondel 't hem geliefd geworden drama als verenigbaar met Godsdienst en zedelike moraal verdedigde, hem er onwillekeurig toe brengen moest, tegenover z'n bestrijders de historie, gewijde en ongewijde, als fieguren-reeks van Christelike waarheden te verklaren. Zonder nu juist 'n geheel stelsel te geven, zoals Swedenborg er later een in z'n vermaarde ‘Leer der Geestenwereld’ ontwikkeld heeft, geven z'n dichtwerken genoeg aanwijzingen voor z'n uitgesproken overtuiging, dat de Griekse in lieteratuur gestoken wijsheid als zinrijke verbeelding is te beschouwen, evenzo goed al de Bijbelse droomverhalen als fieguren van geestelike waarheden te herkennen zijn. Op deze wijze lijfde hij 'et toneel als fiksie, met heel het schijn-wezen der mensenwereld in 't kader van 'et eksempel. Maar daarmee was ook 'et verzet wakker geroepen van de heersende bijbel-eksegese en de Calvinistiese realieteits-zin, en moest Vondel zich 'n laatste toevlucht zoeken langs 'n weg die hem door de denkbeelden van de Katholieke wereld heen naar de spits van de losbandigste lieteratuur-verklaring dreef en hem volkomen van de geest der nasie en haar meest kenmerkende kultuur-iedeën afsloot. Veel is er in het ‘Pascha’, dat 'et stuk tot 'n werk van Vondel stempelt. De koren zijn als altijd mooi, en de klachten van Mozes en Corach in het Eerste, en die van de van hun eerstgeborenen beroofde Egyptenaren in het Vierde ‘Deel,’ zijn diepgevoelde poëzie. De treurpoëet geeft er z'n toon in. Vooral het Eerste ‘Deel’ is werkzaam bearbeid. Maar 'n grotere verdienste schuilt elders. In de spanning, die Farao's vorstentrots bij de toenemende strengheid van de hemelstraffen teweegbrengt, last Vondel 'n kort moment waarin de Egyptiese koning 'n hogere macht hem dreigend voelt overstelpen, maar om zich over z'n korte twijfel te wreken, dadelik daarop verwaten Gods almacht durft tarten; en op deze dramatiese situasie bouwde de dichter z'n Lucifer-bedrijf, dat in z'n forsheid van trekken al dadelik de meester verraadt. Hoofddoel, - herinneren we ons - van dit onderstrepen van Farao's trots en 't verharden van z'n hart (in de lijn van 't stuk,) als had God welbehagen z'n schepselen te verwarren in de strikken des doods, - is te laten zien: dat God door de lasterlike hoogmoed van de koning te straften, aan 't volk van Israël de ere wil geven de roem van z'n naam te verheffen. Pharao op z'n troon, gedachtig aan de zware plagen, zit en peinst: 1) {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schoon ik op aarde met m'n scepter 'n wereld beheers, ìs er toch 'n Koning die met z'n roem de glans van m'n naam verduistert, en bestaat er 'n Hemels rijk, dat al de aardse rijken omvat, en aan 't welk de vorsten hier hun naam en gezag ontlenen. Die Koning is God, de heerser over de boven- en benedengewesten, voor wiens tred de tronen sidderen en schokken. Hij overziet 'et Heelal, Z'n troon stijgt boven de hemel, de sterren sieren Z'n kroon, hij toornt met 't weerlicht, en de donder is de schrik van Z'n stem. En deze God heeft tegen Egypte meer pijlen gewet dan 't zand van de zee, en 't graan van 'et Nijldal. Wat baat mij nu Afrika's kroon! Wat, dat ik 'et derde van de wereld beheers, dat ik triomfeer op trofeeën, aan de Nijlboorden m'n vondels zwieren, en de strijdbare Moor 'et scherp van mijn wapens vreest! Al kromde zich gans de aarde onder m'n juk, wat geeft 'et, zo boven mij de grote Krijgsgod blijft brallen! O Delta schoon, wier zuilen en mausoleën de wolken bereiken, en trots neerblikken op 't aardrijk; vergeefs verdonkert uwe pijlenvlucht 'et zonlicht, scharen zich de punten der lansen tot bossen, dekken uw benden de bodem, sieren uw wapens de eretekens, buigt zich 'et Westen, en nadert 'et Zuiden tot hulde! Vergeefs! Want nu kunnen stormen en onweersvuur uw hoogheid vertrappen en 't land tot 'n ruïne maken. Kom op dan Jupiter of wie ge moogt zijn, wiens oorlogsvaan de onze overvleugelt! Verlaat uw hemel, en overschrijd de drempel van 't sterfelik dal. Plant dan uw standerd op 't slagveld. Geen áárdse koning waagt z'n kroon tegen Memphis, - welaan, ik waag de kreitsen der aarde voor 'n kans op 't Hemelse rijk. Sneef ik, dan sneef ik met ere. Hij die me slaat, kan geen aardling zijn. Kom op dan en strijd, opdat ik de kracht van uw schild beproef. En val ik, dan is zo'n dood 'n erezuil die Pyramieden tart. Waar wilt ge toch, die de Hebreeuwen m'n scepter ontrukt, hun altaar bouwen? In straffer en dieper slavernij? - Lybie is woest, en z'n zonen jagen hun pijlen op 't wild; - Ethiopie is akkerland: maar de Moor dwingt de vreemdling als slaaf onder 'et ploegjuk. Barbarije duldt geen anderen, noch Scythie, noch Medie; de Filistijn bewaakt de Jordaankloof, niet minder de oeverkust. Zullen ze vallen in de handen van 't roofziek Arabië, 't hooghartig Assyrie dienen, of wel 'n land gaan zoeken waar wet noch recht bestaan, maar ieder z'n eigen rechter is, ieder wil heersen, en zij in verdrukking geen schild voor hun vrijheid vinden? Of zullen ze 'n staat gaan stichten waar nooit 'n sterveling {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n voet heeft gezet, en zonder tol van arbeid de natuur gewillig 'et akkerland toereedt? Zo zullen ze, eer dit gebeure, noch menigmaal Egypte terugwensen, alsvorens de bodem er de spijs kan leveren voor de duizenden hongerigen, die buiten Farao's toezicht minstens de volle hoorn des overvloeds voor hun leven en verzorging behoeven.’ Iemand die zover de klus kwijt is, dat hij uitdaagt die 't heelal op z'n duim draait, slaat als dwaalgeest ook in z'n overige beschouwingen de bal mis, en ziet natuurlijk niet in, dat de kwestie wat er van de Israëlieten buiten Egyptes landpalen terecht moet komen, geen kwestie meer is, wanneer God zelf de leiding over z'n volk op zich neemt. Heel die koningstrots, de verstoktheid des harten en ongeloof in Jahwe zijn krachtmeters van de druk, waarin de Israëlieten, zo God niet barmhartig was geweest, hadden moeten blijven verkeren; 'n druk, die we zo somber hoorden weergeven in Mozes' en Corachs klachten. Maar straks wentelt et rad; de golven der Rode zee bestelpen de diep-vallende Farao en sluiten 't verleden af; op de donkere nacht van de lijfsdwang daagt de gulden vrijheidsmorgen; en de kreet van verlossing zwelt op tot 'n jubelzang. Israël staat gereed, de lendenen omgord, de staf in de handen, en nuttigt z'n lamsmaal. De dageraad spiegelt z'n glanzen af op 'n vrij volk. Daar bazuint 'et over de vlakte hoog de lucht in, het schaterend trillende lied van alle volken, die hun heersers en rechters hebben gevonden in hun eigen broeders die met hen 'et schamele brood der dienstbaarheid in tranen hebben gegeten, en met wie ze verrukt waren over de onverdiende genade....: Schoon morghen-root begint te blosen, Sy met verlanghen roepen tzaem, Komt werpt u stralen aenghenaem Eens in ons blyschap over Gosen, Blau Hemels Licht doorschijnt de Locht, Beschaemt den silver-schijn der Manen, En distilleert de peerel tranen Die van ons wangen rollen vocht, Niet meer van droefheyt als voorhenen, Maar al van blijscap en van vreucht, Om dat den Hebree met gheneucht Syn soete vrijheyt is verschenen. O zoete vrijheyt! wat een krooningh Dunct u den ghenen die verruct Nu zoo vele eeuwen heeft gedruct T' slaefsch jock van een tyrannich Koningh: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft schoon t' wildt voghelken met lust Int korfken tiereliert en fluytert En in de traly twijl het tjuytert Verdient tghekochte zaedt gherust, T' zou liever inde tacxkens schieten, En klieven met zijn vlercxkens locht Den blauwen Hemel, zoo het mocht Slechts magher synen kost ghenieten. Waerom versteect sich inde stoppels Der bosschen t'hoorn-getacte Hert, De rancke Hind waerom zoo hart En snel vlucht sy voor s' Jaghers koppels? Waeromme vliedt het schuw Konijn En d' achter-lamme bloode Hasen, Die als een schaduw wechgeblasen Zoo flocx in hun zant-holen zijn? D' azure Visschen waerom duycken Sy voor tdoorluchtich net zoo ras Int diepste van het water-glas Int diepste van Thetidis kruycken? Ach! om hun vrijheit, die zoo naecte Een yeder van naturen wis Syn voorhooft ingheschreven is, Van dat hy eerst int licht gheraecte. O drymael edel vrijheyts kroon! Die Isac d' hooft-slapen omvlechtet, Waerom den lieven Hemel vechtet, Die met syn vleughelen ten toon Beschaduwt d' Isralijtsche benden, En helpt hun wt t' Egyptisch zandt, Int rijcke Palestijnen landt, Wt al hun droefheyt en ellenden. 1) Zoëven herinnerden wij, hoe et ‘Pascha’ vijftig jaar na z'n verschijnen in de toneelstrijd werd betrokken. Doch in de tijd van z'n geboorte kon daar geen sprake van zijn; in 'n gedialogiseerde vrijheids-hymne met zulke verzen moesten destijds de nasionale herinneringen en de nasionale dankbaarheid samensmelten. De strijders voor de onafhankelikheid en hun volgend geslacht vonden er hun dierbaarste belangen in uitgedrukt met innige woorden, wier klankrijkheid zonder wederga de snaren deed meetrillen van 'n brede en veelkleurige schare. In de toon van Israëls zangen gedacht men 'et: 2) {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Den zelven Koningh die t' Rijck Israëls bevesten, Heeft eyndelijck u zaeck, o Belgica! ten lesten Voleyndicht in triumph: dies dy niet langer quelst Dewijl hy dijnen staet met sijne macht omhelst: Wat raster nu? dan God te vlechten met bescheydt Den loffelijcken krants van ware danckbaerheydt: Vreest hem die lichtlijck kan verstroyen in der ijlen Het steunsel van u zaeck, den Bos gheknoopte Pijlen, Peynst om den ghenen die de volckren van Sion Als Slaven voeren liet gheboeyt naer Babylon. J. Koopmans. ‘Vlaams’ en ‘Hollands’ in Duitse dialekten. Vlämisch d.h. ‘flamländisch’, war mhd. ‘fein gebildet’, denn aus den Niederlanden kam die ritterliche cultur nach Deutschland, und nach Stalder 1, 376 bedeutet es in der Schweiz noch ‘das feine, zarte’. Flämisch zu reden hält der junge Helmbreht und nach Grimmelshausens Vogelnest 1, 18 im schwedischen kriege ein Schwabe für vornehm. Umgekehrt redet in Pauli's Schimpf und Ernst No. 484 ein heraufgekommener nit me sein sprach, er nimpt sich an schwebisch zureden. Als eine andere culturwelle viele flämische colonisten über Mitteldeutschland nach dem Osten führte, bekam flämisch offenbar nach dem grossen wuchs, der ernsten art und den trotzigen gesichtern der Flemminge die neue bedeutung ‘gross, grob, plump, rücksichtslos’ (im Hennebergischen ist auch hollandsch ‘sehr gross’ Zs. fdm. 3, 134; die lausitzische bedeutung ‘sehr’ ist wol eine abschwächung aus der folgenden; K.G. Anton Verzeichn. oberlausitz. wörter, 17, 19 vergleicht unflätig); dann in der Altmark und in Niedersachsen, Schlesien und Nordböhmen, Franken, Henneberg und Hessen ‘mürrisch verschlossen, tückisch’, schliesslich im Bairischen Wald, Nordböhmen und Thüringen (Stieler 496) ‘böse, zornig’. Auf eine dritte, vielleicht noch bevorstehende, entwicklung deutet Knothe Markersdorfer mundart 38, wenn er für Nördböhmen flamända ‘vagaband, liederlicher mensch’ anführt. Sie entspräche einer dritten invasion der Flamen, der als herumziehender händler. Dieses neueste flämisch hat aussicht, entwickelt zu werden, denn es kann an redensarten anknüpfen wie er ist von Flandern (vagi sunt eius amores), Serz, Teutsche idiotismen 43a, er ist aus Flandern, ein Fländerer, er fländert (J.G. Berndt, Versuch zu einem schlesischen idiotikon, Stendal 1787), mädchen aus Flandern (Schmeller 1, 792), die aus volksetymologischer umdeutung von fländern ‘flattern’ entstanden sind (vgl. auch flandern im DWb.). Umgekehrt hat wol auf {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} die entwicklung des volksnamens flamisch zu ‘mürrisch’ das weitverbreitete flänschen ‘das gesicht verziehen’ einfluss gehabt, namentlich die verbindung flämisches gesicht ist durchaus = flunsch, doch darf man nicht mit Adelung flümisch in diesem sinne überhaupt als ableitung zu flennen u.s.w. ansehen. Uit Alfred Goetze (Leipzig) Zur Geschichte der Adjectiva auf isch in Beiträge von Sievers 1899 (XXIV Bd.) 471-472. Eigen taal no. een. Weissenfels weiss in seinen Abhandlungen, trotzdem oder gerade weil er ein echter und rechter Sohn und Verehrer der Gymnasialbildung ist, scharf zu unterscheiden zwischen trockner Gelehrsamkeit und lebendiger wahrer Bildung; er sieht in dem Nützlichkeitsstreben unserer Zeit Keime richtigerer und natürlicherer Schätzung menschlicher Bildungswerthe und bleibt dabei trotz realistischer Würdigung realer Werthe im Grunde ein gesunder Idealist. Als klarschauender Pädagoge tritt er auch dem heutzutage herrschenden Grundsatz der nivellirenden Tendenz, die den sogenannten Nebenfâchern gleichen Werth wie den Hauptfâchern zulegt, energisch entgegen, giebt dem einzelnen Fache, was ihm gebührt, aber auch keinen Deut mehr, und vertritt in geistvoller Weise und mit klarem Zielbewusstsein den Grundsatz des multum, non multa, indem er immer wieder betont, dass die Schule nicht mit allem bekannt machen kann, was menschlicher Witz und Aberwitz erfunden hat und täglich noch erfindet. Weissenfels betont als entschiedener Freund humanistischer Bildung, dass die Nebengänge beim Symposion der Schule von guter Wirkung sein mögen, wenn sie maassvoll genossen werden; dass sie aber, zum Hauptgange gemacht, den eigentlich nahrhaften Geisteswissenschaften die Nährkraft hemmen. Eine treffende Bemerkung am Schlusse des Buches ist in dem Aufsatz ‘über Versetzungen’ von charakteristischer Bedeutung für das ganze Buch; sie lautet: ‘Wäre der deutsche Unterricht das, was er eigentlich sein sollte, so stände bei dem deutschen Lehrer die alleinige Entscheidung über die Versetzung.’ Das ist ein ernstes Wort, eine versteckte Mahnung und ein berechtigter Tadel der Dinge, wie sie nun einmal sind und geworden sind. - Es geht dem deutschen Unterricht eben, wie es unserer Sprache überhaupt ergangen ist. Seit Luthers Bibelübersetzung mussten erst zwei und ein halbes Jahrhundert vergehen, ehe die deutsche Sprache zu feinem Stil und zu einiger Anerkennung gelangte. Damit wird auch der deutsche Unterricht sich trösten müssen. Gut Ding will in Deutschland immer Weile haben. Dass aber W. überall in seinem Buche, besonders auch da, wo er über die Uebersetzungen aus dem Deutschen ins Lateinische spricht, dem Deutschen die Ehre giebt, die ihm gebührt, macht sein treffliches Buch erst recht werthvoll und lesenswerth. Adolf Matthias, Deutsche Litteraturzeitung, 4 Mei 1901. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} De brief van P.C. Hooft aan de Kamer In Liefde Bloeyende. § 1. Gelijk men als bekend mag veronderstellen, bestaat er van den dichtbrief, dien de jonge Hooft in 1600 uit Florence aan de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’ heeft geschreven, een vrij sterk gewijzigde jongere redactie, waarvan, in tegenstelling met het origineel, geen spoor in de zorgvuldig bewaarde handschriften van Hooft te vinden is. Deze omwerking komt (onder den titel Brief, geschreven van den Heer P.C. Hooft uyt Florence, in 't jaer 1607 of 8, aen d'oude Amsterdamsche Kamer In Liefd' bloeyende) het eerst voor in het Tweede Deel van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, in 1653 uitgegeven en verzameld door G. Brandt. Voorts is deze tekst afgedrukt in de uitgaven van P.C. Hoofts Gedichten van 1657, 1668, 1704 en 1823. Al dien tijd schijnen de uitgevers van Hoofts Gedichten van het bestaan van den origineelen brief geen kennis gedragen te hebben. In 1853 eerst werd door Dr. J. van Vloten de brief in zijn oorspronkelijken vorm ontdekt en uitgegeven, en voorzien van een inleiding waaruit blijkt, dat van Vloten aan Hoofts auteurschap ten opzichte van de omwerking volstrekt niet twijfelt. 1) Toen de heer Leendertz een tiental jaren later zijn uitgave van Hoofts gedichten bezorgde, heeft hij daarin de beide teksten opgenomen. Zijn stellige bewering: ‘Deze omwerking is zonder twijfel van Hooft zelven’, heeft hij trachten te bewijzen door het citeeren van enkele plaatsen uit Brandt, welke evenwel niets meer bewijzen dan dat Brandt mèènde dat de omwerking {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hooft was. Ook Jonekbloet aarzelde niet, de tweede redactie als Hoofts eigen werk te beschouwen, getuige zijn woorden: ‘eerst de omgewerkte tekst van dien brief, die zes of zeven jaren later tot stand kwam, toont, dat Hooft meester van den vorm was geworden’ (Geschiedenis der Nederl. Letk, III, bl. 353, '54, 3de uitgave). Dr. Penon is de eerste geweest die op voorzichtige wijze zijne bedenkingen opperde tegen de heerschende meening (z. Bijdragen II, bl. 12 vlgg.), al blijft hij de omwerking nog als Hoofts werk beschouwen. En nu onlangs heeft Dr. Stoett (z. Dl. I, bl. 330 vlgg. zijner uitgave) de kwestie besproken en is tot de conclusie gekomen dat Hooft onmogelijk de schrijver van de omwerking kan zijn; ja, hij gaat nog verder en tracht waarschijnlijk te maken dat G. Brandt als zoodanig is aan te merken. Bij een dergelijk verschil van meening is het a priori te verwachten, dat absolute zekerheid niet verkregen kan worden. Eene hooge mate van waarschijnlijkheid is reeds een niet te verwerpen resultaat. Een nauwkeurig onderzoek nu heeft mij de overtuiging geschonken dat het haast ondenkbaar is, dat Hooft de schrijver zou zijn van de omwerking. Alvorens mijn gronden uiteen te zetten zal ik het al of niet steekhoudende van de bewijsvoering van Dr. Stoett onderzoeken. § 2. Evenals Dr. Penon heeft Dr. Stoett den nadruk gelegd op een passage aan het slot van de omwerking, welke passage een belangrijke afwijking vertoont van het origineel. Ik laat de parallelle plaatsen hier volgen: Oorspronkelijke brief, vs. 221-227: ‘In Amsterdam men vint die met sijn hooch gedicht De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht, En vechters die omt best tgemeen beloop der dingen Tot goedts en quaets beken, met sengenaemheit singen, Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbepraeckt, Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt. Dit riepse’...... Omwerking, vs. 203-209: ‘Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht De duistre wegh tot lof en waere deught verlicht En Kampen, die met kunst 't gemeen beloop der dingen Het nut der deught en 't quaet der ondeught weet te zingen, En Koster, Vondelen, Brerôo en Victorijn, Die nu al toonen wat z' hier naemaels zullen zijn. Dit riepze’..... {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van deze plaats lezen we bij Dr. Stoett (bl. 330 vlgg.): ‘De vermelding van de namen Kampen, Koster, Vondelen, Breroô en Victorijn in het jaar 1607 (of 1608) wekt eenige bevreemding.’ Dan volgt een historisch betoog om te bewijzen dat genoemde mannen in de jaren 1607 of '8 hetzij geen lid der Kamer waren of nog niets van beteekenis hadden beloofd voor de toekomst, en ten slotte de conclusie: ‘Waar we dus met gerustheid kunnen zeggen dat Vondel, Bredero en Victorijn stellig in 1607 geen lid der Kamer waren, en we dit van Coster evenmin met zekerheid weten, en waar ons van geen dezer dichters iets bekend is, waaruit we mogen besluiten dat ze in 1607 reeds toonden wat ze later zouden zijn, daar komt het mij voor, dat Hooft, die dit alles natuurlijk wèl wist, onmogelijk de schrijver van deze omwerking zijn kan en dat in het opschrift boven den brief in den datum eene al of niet opzettelijke fout schuilt.’ Misschien is het foutieve van Dr. Stoetts argumenteering reeds terstond aan dezen of genen gebleken: Hij gaat van een premisse uit, die nog bewezen moet worden. Want, wie zegt ons dat het opschrift waarin die dateering voorkomt (zie § 1) van den omwerker is? En dus, dat Kampen, Koster c.s. in 1607 of '8 veel beloofden? Niemand. En ook Dr. S. zal dat niet kunnen bewijzen. Ook neemt Dr. S. ten onrechte aan, dat Coster, Vondel enz. als leden der Kamer worden voorgesteld. Over de Kamer wordt in 't gedicht niet gesproken. Er staat (vs. 203): ‘Men vindt tot Amsterdam’ en niets meer. En Hooft had eerst geschreven: ‘in mijn lant vint men oock’ (zie Dl. II bl 461, uitgave van Stoett). Ergo, zijn gevolgtrekking dat die namen (Kampen, Koster enz.) bevreemding wekken in verband met de dateering, heeft niet de geringste waarde. Dat overigens Hooft, die tot oordeelen alleszins bevoegd was, de heusche Vrou best kon doen getuigen van de veelbelovendheid van jonge dichters al waren ze ook geen lid van de Kamer, of al hadden ze in 1607 of '8 niets van beteekenis laten drukken, dat spreekt van zelf. Een bewijs tegen Hoofts auteurschap van de omwerking mogen we dus uit de boven aangehaalde plaats niet putten. Het gewaand tegenstrijdige tusschen de dateering in den titel, en den tekst bracht Dr. S. van zelf op de gedachte dat er in den datum een fout moet schuilen. ‘Hoe dit laatste te verklaren?’ vraagt hij zich af. We zullen hem bij zijn betoog op den voet volgen. ‘Zooals thans bekend is, zijn de Nederduytsche Gedichten (anno 1653) verzameld en uitgegeven door G. Brandt, denzelfde derhalve, die in 1647 den oorspronkelijken brief èn de omwerking kende, daar hij in zijne Lykreeden op Hooft gedeelten uit beide {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} redacties aanhaalt.’ Juister had Dr. Stoett zich uitgedrukt, indien hij in plaats van ‘gedeelten uit beide redacties’ geschreven had: ‘gedeelten, waar de lezing deels overeenstemt met die van de oudere, deels met die van de jongere redactie.’ Overigens kan ik hier het woord laten aan Dr. Penon, die t.a.p. op bl. 17-19 te veel tegen de door Dr. S. gehuldigde opvatting heeft ingebracht om die zoo maar aan te nemen. ‘Hoe komt Brandt aan die wetenschap? Hoogstwaarschijnlijk heeft hij de papieren van den schouwburg gezien, waarin we versterkt worden door zijn eigen mededeeling, dat hij eenige bijzonderheden de Kamer In Liefde Bloeiende betreffende heeft geput uit “een oudt geschreven Reekenboek der Kamers.” Niets belet ons te veronderstellen, dat hij toen ook den oorspronkelijken brief van 1600 gezien heeft.’ Volkomen waar; we kunnen Dr. S. niet beletten, zulks te veronderstellen, maar we mogen toch wel opmerken, dat men met een opeenstapeling van hypothesen niets vermag te bewìjzen. ‘Is dit zoo, dan kon hij ook den juisten datum weten, daar deze er duidelijk onder geschreven staat. Toen nu in 1647 spoedig een lijkrede moest worden vervaardigd, gebruikte hij hiervoor, gelijk bekend is, de Oraison funèbre van Ronsard door Du Perron en vlocht er gedeelten uit den Brief van Hooft doorheen, maar zoo veranderd, dat Hooft ze zelf onmogelijk zoo kan geschreven hebben.’ Hier hebben we niet met hypothesen te doen, maar met feiten, al zijn die niet bizonder juist voorgesteld. Voor het gemak van den lezer zal ik de bewuste plaatsen, voor zoover noodig, hier citeeren. Bij Penon is alles dienaangaande meegedeeld. - De plaatsen, waarop Dr. S. doelt, zijn twee in getal; er zijn nog wel vijf andere gedeelten, ‘zoo veranderd dat Hooft ze onmogelijk zoo kan geschreven hebben,’ maar die kunnen we achterwege laten: het zijn parafrasen in proza van gedeelten uit den tekst. In den oorspronkelijken brief (vs. 97-98): ‘Dit sijn van Genoua de dickbemuerde wallen, Wiens borgers Princen sijn, en selfs ist niet met allen.’ Lijkreeden: ‘Hy zag van Genua de dikbemuurde wallen, Wiens burgers Prinssen zijn, en zelf is 't niet met allen.’ In den oorspronkelijken brief (vs. 105-106): ‘De stadt die Ginswaert leyt met haer begraven muiren, Dees weet het Rome danck dat haere tytels duiren.’ Lijkreeden: ‘Hy zag hier ook de Stadt in haar begraave muuren, Dien Romen dank weet, dat haar tijtelen noch duuren.’ Wat is er in deze regels uit de Lijkreeden, dat Hooft onmogelijk {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} kan geschreven hebben? Alleen ‘Hy zag’ en ‘Hy zag hier ook’, en dat zijn wijzigingen van Brandt waar deze niet buiten kon. Dr. S. vervolgt: ‘Met diezelfde veranderingen en nog vele meer geeft hij in 1653 den brief uit in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten en dateert hem op 1607 of 1608, terwijl hij kon weten dat dit jaartal onjuist is. De redenen waarom hij die jaren er boven laat drukken, zijn dunkt mij niet ver te zoeken. Waar in den brief Vondel, Bredero, Coster en Vechters als leden van de Kamer worden voorgesteld, die reeds toonden wat ze later zouden zijn, kon deze moeilijk dateeren uit het jaar 1600, toen Vechters tien jaar oud was, en hem veel later te stellen dan 1607 kon al evenmin, daar in de lijkrede gezegd wordt, dat Hooft “een taamlijken tijdt zijner jeucht in Italië heeft doorgebracht.” Aangezien nu Hooft in 1581 geboren is, kan de tijd van zijne jeugd ook al niet later gesteld worden. Door deze twee omstandigheden gedwongen moest de bewerker wel 1607 of 1608 er boven laten drukken.’ Dus Dr. S. neemt hier al weer iets aan, wat hij nog bewijzen moet. Aan 't begin zijner redeneering zegt hij, dat Brandt den brief op 1607 of '8 dateerde, en aan 't slot, dat de bewerker 1607 of 1608 er boven moest laten drukken, m.a.w. Brandt en de bewerker zijn volgens Dr. Stoett een en dezelfde persoon; en Brandt heeft het opschrift met die dateering er boven gezet. - Waarheid is, dat we niets weten van de herkomst van dat opschrift. Het kan al gestaan hebben boven de copie, die Brandt ter drukkerij zond. Dat Vondel enz. als leden van de Kamer worden voorgesteld, is ook niet juist (zie bl. 357). ‘De vraag blijft over, als Hooft de bewerker niet kan geweest zijn, wien moeten we er dan voor houden? Me dunkt Brandt zelf. Toen hij in 1647 haastig zijne lijkrede moest samenstellen, zal hij zich de juiste woorden van den brief niet meer hebben herinnerd;’ waaruit blijkt dit, zouden we willen vragen? De citaten zijn volkomen juist. En anders kon hij ze waarschijnlijk naslaan. Blijkbaar gaat Dr. S. van de veronderstelling uit, dat Brandt den brief eens van buiten heeft gekend en uit zijn geheugen putte bij het inlasschen van zijn citaten. ‘Wellicht wist hij nog, dat er van vechters (vs. 223) gesproken werd en door dit woord, dat Hooft bedoelde in den zin van “Kampvechters” misleid, heeft hij aan Johan Vechters gedacht, hem tot lid van de Kamer gemaakt en er eenige andere der meest bekende dichters aan toegevoegd.’ - Begrijpe dit wie kan: Iemand maakt een lijkrede. Ter illustreering van het leven van den verscheidene haalt hij uit een van diens gedichten stukken aan, en dat wel uit het hoofd, zonder dat hij den tekst naast zich heeft. Daar schiet hem in eens te binnen, hoe, dat moge Dr. S. ons {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren, dat er van ‘vechters’ gesproken wordt 1); de voorstelling voor hem aan dit woord verbonden wordt eensklaps verdrongen door die van den schrijver Johan Vechters. Deze wordt door den verstrooiden lijkredenaar tot lid der Kamer gepromoveerd. Wat heeft die Kamer toch met de Lijkrede te maken? En hoe geschiedt dat tot lid der Kamer maken? Toch zeker in de vluchtige gedachte van het oogenblik? Neen! Want Dr. S. zegt: (hij heeft) hem tot lid der Kamer gemaakt en er eenige andere der meest bekende dichters aan toegevoegd. Dus op het papier, en omdat hij zoo'n haast had! ‘De andere wijzigingen mogen we toeschrijven aan de meening dat de rederijkerstaal van Hooft uit het jaar 1600 moeilijk kon dienen, om zijne grootheid te laten uitblinken, zoodat eene kleine verfraaiing hier en daar geen schade zou doen aan 's dichters naam.’ Zijn de kleine veranderingen in de beide citaten (z. bl. 358) daarvoor een voldoend bewijs? ‘Toen hij in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten den brief opnam, moest hij natuurlijk die verandering overnemen, waaraan hij nog verschillende andere toevoegde.’ Volstrekt niet natuurlijk, zouden wij zeggen. ‘De mogelijkheid bestaat echter, dat Brandt in 1647 den geheelen brief reeds had omgewerkt en hieruit citeerde. Dat Brandt tot een dergelijke verknoeiing in staat was, blijkt uit zijne handelingen tegenover Vondel, in wiens gedicht Henricus de Groote hij eenige regels van zich zelf inlascht, die Vondel zeer moesten grieven’ [daar steekt achter die verandering dus een begrijpelijke beweegreden, al is die dan ook minder nobel], ‘en dat hij eigenmachtig veranderingen heeft aangebracht in andere gedichten van Vondel, o.a. in zijne uitgave van 1682, heeft Dr. Penon in zijne Historische en Bibliographische Beschouwing van Vondels Hekeldichten bl. 208 aangetoond.’ Bij onderzoek blijkt, dat we hier met een werkelijke verbetering te doen hebben, door Brandt in overleg met Vollenhove aangebracht. - Maar wat doet dat alles ter zake? Zulke gegevens kunnen zeer veel beteekenen in verband met andere stellig geconstateerde feiten, hoe klein die ook mogen zijn. Waar nu Dr. S. geen enkel argumentje aanvoert, dat op Brandts medeplichtigheid wijst, heeft zijn beroep op Brandts karakter (z. bl. 333) niet de geringste waarde. § 3. We dienen thans de zaak opnieuw te onderzoeken. De methode, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dat onderzoek te volgen, is aangewezen: Uiterlijke gegevens zijn niet aanwezig; we zullen ze dus moeten putten uit het inwendige van het gedicht zelf en, daar we te doen hebben met het werk van een dichter, die bij uitnemendheid artiest-met-de-taal was, den eersten kunstenaar van het woord in onze gansche literatuur misschien, zal het vooral zaak zijn, te letten op de aesthetische waarde van de verzen der omwerking. Zoo ergens, dan is in het onderhavige geval een aesthetische critiek gerechtvaardigd niet alleen, maar geboden. Dr. Penon en Dr. Stoett hebben hieraan niet gedacht. Zij hebben slechts den nadruk gelegd op ééne periode aan het slot van ons gedicht; een nauwkeurige vergelijking van alle plaatsen ook met het oog op de artistieke waarde der verzen hebben ze blijkbaar verzuimd. En toch zou zulk een wijze van onderzoek merkwaardige feiten aan 't licht hebben gebracht, feiten welke ons verbieden aan Hooft als den omwerker te denken. Allereerst dit: Dat Hooft er van hield, zijne Gedichten te herzien en te veranderen, is genoeg bekend. Taalkundige, doch meest metrische overwegingen hebben hem daartoe geleid. Vrije rhythmen, die juist zoo'n gewenschte afwisseling geven in een overigens jambisch vers heeft hij in later tijd zorgvuldig vermeden (vgl. b.v. de varianten van de Granida, 't gemakkelijkst na te gaan in de uitgave van Van den Bosch, Zwolsche Herdrukken). En niet altijd zijn die veranderingen verbeteringen. De heer Leendertz is er indertijd door weerhouden, de laatste lezingen als grondslag voor zijn uitgave te nemen. Staaltjes van verknoeiing echter zooals onze omwerking ze vertoont, van 't begin tot het einde, heb ik tot nog toe in Hoofts varianten niet aangetroffen. A. Plaatsen die er op wijzen, dat de copie van den tekst, gedrukt in de Verscheyde Nederd. Gedichten een afschrift moet zijn, niet van Hooft zelf, maar van een ander, die deels door een moeilijk leesbaren tekst hier en daar heeft moeten raden, deels eigenmachtig veranderingen heeft aangebracht. 1. In den oorspr. tekst (vs. 81-82) lezen we: Van die dan, die mijn doen door gansch de werelt noemen Sal ick, want dats genoech, mij maer alleen beroemen. Hier staat in de omwerking (vs. 63-64): Van dien dan die mijn doen doorgaens de Werelt noemen Sal ik, want dat 's genoegh, my maer alleen beroemen. Doorgaens geeft geen zin. Het is blijkbaar een afschrijversfout. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Oorspr. tekst (vs. 131-132): Siet ghij dat Grof gebouw van wit gehouwe steenen, Wiens ront hovaerdich hóóft drinckt door de wolcken henen. Omwerking (vs 113-114): Siet gy dat grof gebouw van uitgehouwe steenen, Wiens rondt hovaerdigh Hof dringt door de wolken heenen? ‘Hof’ voor den koepel van de St. Pieterskerk is onzin. De fout moet op rekening gesteld worden van een slordigen of onkundigen afschrijver. Oorspr. tekst (vs. 160-161): En nae Parthenope wilt u gesicht toestuiren, T'eel Napels twelck ontveyst.... enz. Omwerking (vs. 142-143): Om naer ons Parthenoop 't nieuwsgierigh oogh te stuiren, Te Napels, 't welk ontveinst.... enz. ‘Te’ dat hier geen zin geeft, is blijkbaar verlezen en verschreven uit ‘T'eel.’ Oorspr. tekst (vs. 169): Wanneer Angeriaen vertrock zijn waere min Omwerking (vs. 151): Wanneer d'Auguriaen...... enz. Deze dichter heet Hieronymus Angerianus. 1) 5. Oorspr. tekst (vs. 175): Dan moylijck sijn misschien voor u ons lange reden, Omwerking (vs. 157): Dan mooglijk zijn misschien u moeylijk lange reden. Ook voor een voorstander van gladde maten bestond er geen reden om vs. 175 van den oorspronkelijken tekst te veranderen. Is het niet zeer waarschijnlijk, dat een afschrijver ‘moylijck’ in den tekst, aanzag voor ‘moglijck’, en dat hij toen, omdat het vers zoo gelezen zinloos werd, ‘voor u ons lange reden’ heeft veranderd in: ‘u moeylijk lange reden’? Op die wijze wordt, geloof ik, het malle pleonasme in de omwerking (mooglijk - misschien) het best verklaard. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Oorspr. tekst (vs. 171-172): Wiens pijn en tijtverlies geen ander lóón mocht beuren, Las dan met eigen hand sijn lijf en siel versteuren. Omwerking (vs. 153-154): Soo dat zijn min en pijn geen ander loon moght beuren Dan laes! met eigen handt, zijn lijf en ziel te scheuren. Het smakelooze ‘te scheuren’ schijnt weer een verknoeiing te zijn van een afschrijver. Metrisch is het een net zoo goed als het ander. Onder voorbehoud wijs ik ten slotte nog op: 7. Oorspr. tekst (vs. 165): Voorts siet van Maro', en óóck van Zannazaro tgraf en omw. (vs. 147): Voort ziet hier Maroos, en ook Lamioraes Graf, Wie Lamiora is heb ik nergens kunnen ontdekken. Zou ‘Lamioraes’ geen verknoeiing kunnen zijn van ‘Zannazaro’? Ik voor mij acht het wel waarschijnlijk. Als het handschrift niet al te duidelijk was, kon de afschrijver een Z en een L licht verwarren en nn als mi lezen; ook is oraes uit azaro graphisch verklaarbaar. ‘Zannazaro’ aldus aanziende voor een genitief ‘Lamioraes’ kwam de afschrijver er van zelf toe, den ganschen regel te veranderen. B. Plaatsen waar de omgewerkte tekst een lezing biedt, die door vorm of inhoud of ook door beide, zòò ongunstig afsteekt tegen de oorspronkelijke, dat men de veranderde lezingen onmogelijk aan Hooft kan toeschrijven. 1) {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. In den oorspronkelijken tekst (vs. 87-92) lezen we: .......... ‘Soo seydse, en met haer handt Tóóndsij voor mijn om laech een gróót wellustich lant, Welx eene eindt gebercht en dickbesneeude wegen Beschutten voor tgewelt der volcken aengelegen. Thooft steeckend' wt in see, met d'een en d'ander sij Dreycht middach en opganck met trotse slavernij.’ Hooft beschrijft hier de ligging en de gedaante van Italië. Na eenig nadenken wordt de zin duidelijk. Het ‘eene eindt’ is het noordelijk gedeelte van Italië, dat door het natuurlijk bolwerk der Alpen beschermd wordt, en onder het hoofd dat in zee uitsteekt hebben we klaarblijkelijk te verstaan het eigenaardig gevormde zuidelijk deel, dat ‘met d'een en d'ander sij,’ n.l. met Calabrië en Apulië het Zuiden (middach) respectief het Oosten (opganck) ‘met trotse slavernij’ bedreigt. Van deze vernuftige {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} vondst is in de omwerking niets overgebleven. Daar lezen we (vs. 69-74): .......... ‘dit zeitz', en met 'er handt Vertoontse my om laegh een groot wellustigh Landt, Welks klippig hoog Gebergt met dik besneeuwde wegen Waekt tegens het geweldt der Volken aengeleegen, 't Hooft steekend uit in Zee met d'een en d'andre zy, En dreighend' Oost en West met trotze slaverny.’ De tegenstelling in de beschrijving van het noordelijk en zuidelijk deel en de aardige vondst is verdwenen. Hiervoor in de plaats hebben we gekregen de voorstelling van Italië, dat zijn hoofd met de eene en de andere zij in zee uitsteekt en het Oost en West bedreigt. Zoo aanschouwelijk als de oorspronkelijke voorstelling was, zoo vaag is deze. Immers men kan niet zièn, dat de oosten westkust van Italië het Oosten en Westen bedrèìgen, wèl daarentegen dat de hoornvormige uitsteeksels Calabrië en Apulië het Zuiden en Oosten bedreigen. - Zou het denkbaar zijn dat Hooft, die zijn eigen verzen toch ook wel later begrepen zal hebben, de tweede verminkte lezing in de plaats stelde van de eerste? 2. In den oorspronkelijken tekst (vs. 143) wordt van Rome gezegd: ‘O stadt hoe swaer valt mij op uws gedacht te comen!’ Hiervoor lezen we in de omwerking (vs. 121): ‘O Stadt het valt my zwaer u in de zin te koomen;’ Dit laatste vers is niet wel te verklaren; ‘u in de zin te koomen’ geeft geen zin. ‘Iemand in den zin komen’ kan toch niet beteekend hebben ‘aan iemand denken.’ Blijkbaar heeft de omwerker ‘op uws gedacht te comen’ niet begrepen of onbegrijpelijk geacht; ‘uws’ als genitief van het pron. personale, afhangend van het substantief ‘gedacht’ lijkt trouwens ook meer op een Latijnsche dan op een Hollandsche constructie. 1) De wijze echter waarop deze plaats veranderd is, noopt ons, aan een ander dan Hooft als den omwerker te denken. 3. In den oorspr. tekst (vs. 31-33) staat: ‘Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet, Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} De overeenkomstige plaats in de omwerking (vs. 17-19) luidt: ‘Florence, 't schoonste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet Wiens vruchtbare Landow van d' Arno werdt gevoet, Doet om haer cierlijkheit van tael my in haer blijven;’ De mooie dichterlijke vizie is verdwenen. Aanschouwelijkheid heeft plaats gemaakt voor een banale opmerking die we voor kennisgeving aannemen: ‘'t schoonste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet’! Niet de schoonheid van het land maar zijn vruchtbaarheid heeft den omwerker 't sterkst geïmponeerd. Zou de schoonheidminnende Hooft zulk een verandering hebben aangebracht? 1. In den oorspr. tekst (vs. 67) lezen we: ‘Dewijl verwondert ick stae in gedachten stijf’ Hieraan beantwoordt in de omwerking (vs. 49): ‘Dewijl ik stae verzet, verwondert, stokstil, stijf,’ 6. In den oorspr. tekst (vs. 65-66): ‘Van d'eene comen blij, van d'ander droev' óóchslagen En beyde sijnse gayl in schijn van min te dragen.’ De overeenkomstige verzen der omwerking (vs. 47-48) luiden: ‘De zommige zijn bly, en zommige die klaegen, En beide geil en zeer jaloers in min te draegen.’ Hier is ook het metrum bedorven. 6. In den oorspr. tekst (vs. 139) staat: ‘T'oudt Rome leyt daar neer beweechlyk te bewenen,’ In de omwerking (vs. 117) is dit geworden: ‘Oudt Roome leidt ter neer, en geeft ons stof tot weenen,’ Voorts wijs ik nog op de volgende parallelle plaatsen, waar bij vergelijking zal blijken dat de latere lezing ver achter staat bij de oorspronkelijke: 1) vs. 60 en vs. 42; vs. 163-164 en vs. 145-146; vs. 40 en vs. 22; vs. 181 en vs. 163; vs. 187-189 en vs. 169-171; vs. 193-194 en vs. 175-176; vs. 64 en vs. 46; vs. 119-122 en vs. 101-104; vs. 156 en vs. 134-135; vs. 75-80 en vs. 57-62; vs. 23 en vs. 9; vs. 15-16 en vs. 1-2. In de omwerking hebben we hier een contradictie gekregen; vs. 201 en vs. 183 (komma achter ‘groote’!). Deze plaatsen zijn gemakkelijk met nog enkele te vermeerderen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Conclusie. Alles te zamen genomen pleiten dus tégen de onderstelling dat Hooft de bewerker der tweede redactie zou zijn, de volgende feiten: 1o.Het is niet duidelijk welke reden Hooft kan gehad hebben, om het gedicht om te werken. 2o.Er bestaat geen handschrift van de tweede redactie. 3o.De tweede redactie is een te sterke verknoeiing dan dat ze het werk van Hooft kan zijn. Is er ook iets aan te voeren dat pleit vóór de onderstelling dat Hooft de bewerker der tweede redactie zou zijn? Zeker niet veel. Dat Brandt, wiens critiek veel te wenschen overlaat, ze aan Hooft toekende, 1) bewijst natuurlijk niets. Eéne plaats is er, die wellicht iemand zou kunnen aanvoeren als een aanwijzing voor Hoofts auteurschap: In den oorspronkelijken tekst lezen we (vs. 52): ‘'t Welrieckent hayr gevlecht met een gentile vont’ (In het handschrift staat eigenlijk ‘wtheemsche vont’; ‘gentile’ is er door Hooft 2) als verbetering boven geschreven). In de omwerking (vs. 34) staat: ‘'t Wel-riekend Hair getoeyt met een uitheemsche vond,’ Dezen versregel treffen we precies zoo aan in de Achilles en Polyxena (1ste hand. 5de uytk.). Nu moge men het waarschijnlijker achten, dat Hooft, die reeds eenmaal in zijn Achilles en Polyxena ‘getoeyt’ in hetzelfde verband had gebruikt, de lezing ‘gevlecht’ veranderde in ‘getoeyt’; veel bewijskracht is aan deze plaats toch niet toe te kennen. Want ook een andere bewerker dan Hooft kon komen op de keuze van ‘getoeyt,’ b.v. doordat hij zich den bewusten regel uit de Achill. en Pol. herinnerde. Stellen we nu hiertegenover alles wat pleit tégen de stelling, dat Hooft de bewerker is van de tweede redactie, dan komen we, geloof ik, tot de overtuiging, dat het verreweg het meest waarschijnlijk is, dat Hooft de omwerking nìèt heeft gemaakt. De vraag doet zich nu op: Wie heeft ze dan gemaakt? Dat weten we niet. Doch Brandt heeft het zeker niet gedaan (zie Bijdragen II). Wèl kunnen we iets constateeren omtrent de persoonlijkheid van den omwerker: Hij was een geletterd man, bekend met de letter- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde der Romeinen en der Italianen van het Renaissance-tijdperk. Dit blijkt uit verscheidene uitbreidingen en veranderingen. Een enkel voorbeeld: De omwerker is bekend met den inhoud van Ariosto's Orlando Furioso, want hij weet dat Agramant de vijand van Karel den Groote is (vgl. oorspr. tekst vs. 124 en omw. vs. 106); ook kent hij de geschiedenis van Bireno, hertog van Zeeland, en Olympia, dochter van den graaf van Holland. In den oorspronkelijken tekst (vs. 126) is sprake van de ‘Hollandsche trouw’ van Olympia, waarmee bedoeld wordt haar trouwe liefde jegens haar verloofde Bireno. De gewijzigde lezing in de omw. (vs. 108) ‘En van d' ontrouwe, die Olympia dorst schenden,’ ziet op een ander gedeelte van het verhaal, nl. het snood verraad van Bireno, die zijn vrouw op een onbewoond eiland achterlaat (Zie Canto IX en X). (Het woord ‘schenden’ is hier al weer minder op zijn plaats; blijkbaar een gevolg van rijmdwang). Een historische bijzonderheid aangaande Vergilius' Aeneis stelde de omwerker in de plaats van vs. 151-152 van den oorspronkelijken tekst; vgl. vs. 129-130 van de omwerking: ‘Dicht dat de Meester wou als ongeschaeft verbranden, En waerdigh was geberght door Vorst Augustus handen.’ Volgens Plinius en Gellius toch heeft Augustus verhinderd, dat de Aeneis zou verbrand worden, gelijk Vergilius bij testament beschikt had. 1) Het waarschijnlijkst achten wij het, dat een van de leden van de Oude Kamer of van de Duitsche Akademie de omwerking heeft vervaardigd. 2) {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer is de omwerking tot stand gekomen? Natuurlijk vóór 1647, het jaar dat Brandt er voor het eerst uit citeert. Maar we kunnen nog verder gaan: Aan 't slot van de omwerking is, gelijk men weet, sprake van ‘Koster, Vondelen, Brerôo en Victorijn, Die nu al toonen wat z' hier naemaels zullen zijn.’ Nemen we aan dat dit beteekent: ‘..... die nu (in hun jeugd) al toonen wat ze in hun later leven nog zullen presteeren’, dan hoeft de dateering (1607 of '8) in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten (zie bl. 355) niet zoover bezijden de waarheid te zijn. In 1607 of '8 toch waren de vier genoemde dichters allen nog jong. In 1608 was Coster 29, Vondel 21, Victorijn 18 en Bredero 23 jaar oud. Als terminus ante quem is in allen gevalle vast te stellen het jaar 1618, waarin Bredero gestorven is. Eenigszins anders wordt de dateering, als we den bovengenoemden regel aldus weergeven: ‘..... die nu reeds toonen wat ze in latere tijden zullen zijn (n.l. mannen waarop het Holland van een paar eeuwen later nog met trots zal kunnen wijzen).’ In dat geval bestaat er geen reden om aan te nemen, dat Koster, Vondel enz. nog als jong worden voorgesteld, en kan men derhalve den tijd van de omwerking nog gerust enkele jaren later stellen dan 1608. Deze omwerking moet in lateren tijd (natuurlijk vóór 1653) zijn afgeschreven door iemand die zich wijzigingen veroorloofde (zie de plaatsen onder A, bl. 361-363). Wanneer dit afschrift gemaakt is, valt niet met zekerheid te zeggen. In 1653 is dit foutieve afschrift gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten. - Van de geschiedenis van den brief valt echter nog iets meer te zeggen: Zooals reeds boven is opgemerkt, toonen de citaten in de Lijkreeden deels overeenkomst met den oorspronkelijken tekst, deels met den tekst die in 1653 gedrukt is. Den oorspronkelijken tekst, het HS. van den brief uit Florence, heeft Brandt niet onder de oogen gehad (z. Bijdr. II, bl. 19 en 20); dus moet Brandt in 1647 een tekst gekend hebben die deels overeenkwam met het origineel, deels met den druk van 1653. We komen zoo tot de conclusie dat de brief tweemaal omgewerkt is. De tekst dien Brandt kende in 1647 vertegenwoordigt dan de eerste, die, welke in 1653 gedrukt werd, de tweede omwerking. Of de beide omwerkingen veel verschild hebben, is niet uit te maken, daar we van de eerste niets meer kennen dan de citaten in de Lijkreeden. 1) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mogelijk, dat de auteur van de tweede omwerking dezelfde is als de afschrijver-omwerker (zie boven, bl. 361 vlgg). De aard van de wijzigingen verzet zich niet tegen deze veronderstelling. We kunnen derhalve de verhouding der teksten aldus voorstellen: 1. Het Klad van den oorspronkelijken brief van Hooft, geschreven 8 Juli 1600 en in 1853 voor 't eerst uit Hoofts HS. uitgegeven door Dr. J. van Vloten. De oorspronkelijke brief (van Hooft), die aan de Oude Kamer in 1600 is toegezonden (Het HS. hiervan is verloren). 1ste Omwerking (van een onbekend lid van de Oude Kamer of de Duytsche Academie); hiervan is alleen bekend wat Brandt in 1647 in zijn Lijkreeden op Hooft eruit citeert. 2. 2de Omwerking, in 1653 gedrukt en uitgegeven in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten. N.B. De kopie van dezen druk bevatte verscheidene fouten en verknoeiingen, welke het werk moeten zijn van een onkundigen afschrijver-omwerker. Rotterdam, Maart 1901. K.H. de Raaf. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden. VIII. 'n Aardig woord is (op)letten: 't verkeert in 'n ‘mutatietijdperk’, zoals de natuurvorsers zeggen. We hebben sinds lang 't werkw opmerken naast merken. 'n Duitser zegt ‘auf etwas merken’; 'n Nederlander niet ‘op iets merken’, maar ‘iets opmerken’; en als De Génestet schrijft: ‘Merk op de bloeme’, dan is dat niet: ‘mèrk op de bloem’, maar wel: ‘merk òp de bloem’, en alleen 'n omzetting van ‘merk de bloem op.’ Er is dus 'n werkw. merken, dat nooit 'n zogenaamd ‘oorzakel. voorw.’ heeft. We (er)kennen immers niet in het tegenw. Nederl. de vorm merken op iets; wel merken op, maar dan alleen als vorm van 't ‘scheidb.-samengest.’ werkw. opmerken. Naast opmerken bestaat ook sinds lang opletten; opletten is ‘onoverg.’ en opmerken ‘overgankel.’ Daarnaast staat weer 't werkw. letten met 'n ‘oorzakel. voorw.’: letten op iets, er op letten, dat enz. Maar nu is uit deze twee, letten (op) en opletten, onder invloed van opmerken 'n nieuw woord opletten bezig te ontstaan. Het vroegere letten (op) met 'n ‘oorz. voorw.’ is gebleven; 't vroegere opletten, ‘onoverg.’, eveneens. Maar behalve deze hebben we nu 'n nieuw opletten met 'n ‘lijd. voorw.’. Vgl. b.v.: ‘'t Was haar plicht te letten op het vele goede’ (Marc. Emants, Vijftig, blz. 192) met: ‘Wat ben je mooi (gekleed)! Ik had het zo gauw niet opgelet’ (ibid. 188). Dit opletten is volkomen gelijk geworden aan opmerken. Evenzo in 't volgende voorbeeld: ‘Nu echter hebt ge mij van beide die zaken (jacht en oorlog) uitgesloten, zonder eenige lafheid bij mij op te letten, noch onwil.’ (Van Deventer, vertaling Herodotus, Muzen I, blz. 22.) Maar in de volgende voorbeelden is opletten alleen syntacties gelijkwaardig met opmerken: 't heeft, net als dit, 'n ‘lijd. voorw.’ bij zich; wat de betekenis betreft staat het gelijk met letten (op): ‘Want toen hij naar alle kanten boden had gezonden om de orakels te raadplegen, lette hij den afgesproken dag goed op.’ (Van Deventer, t.a.p. blz. 26.) {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} [N.B. Deze zin, uit z'n verband gerukt, zou ook opgevat kunnen, alsof Cresus op de afgesproken dag (‘bijw. bepal.’) goed oplette (‘onoverg. werkw’). Uit het verband blijkt evenwel duidelik, dat hij goed lette op de honderdste dag na 't vertrek van de gezanten.] ‘Ik lig in 't gras de kleuren op te letten.’ (Hel. Swarth, Poëzie, blz. 98.) Tussen opletten uit deze twee voorbeelden en de twee eerste bestaat hetzelfde verschil als tussen kijken en zien. Zien is passief, gezichtsindrukken krijgen; net zo opletten in de eerste voorbeelden: bewustworden van 'n gedane waarneming. Kijken is pogen te zien; ook zo is 'n bepaalde dag opletten, kleuren opletten actief, evenals letten op iets. 't Nieuwe woord opletten heeft dus alvast twee schakeringen: 1o wat de act. betek. aangaat komt het overeen met het act. letten (op), en wijkt het af van het passieve opmerken; en wat de syntaxis aangaat komt het overeen met opmerken dat ook 'n lijd. voorw. heeft, en wijkt het af van letten (op), dat 'n oorzak. voorw. heeft. 2o het stemt in alles overeen met opmerken. Opletten, aldus gebruikt, mag nieuw worden genoemd, omdat het onder 't lezen nog altijd de aandacht trekt; maar zelfs in geschrifte is 't niet zeldzaam meer, en als gesproken woord nog veel minder. En van de allerlaatste tijd is 't ook niet; 't komt voor bij Busken Huet. geschreven, en ik hoorde 't uit de mond van oude mensen. Omgekeerd ziet men ook bij opmerken soms 'n overhelling van 't passieve naar 't actieve. Vgl. o.a. de voorbeelden uit Schimmel, Het Zondekind: ‘In de eerste dagen zat hij stil, droomerig, zonder iets op te merken.’ (blz. 58) en: ‘En, wat den enkele verbaasde, die 't nog de moeite waard vond dat misvormde schepseltje, dat hoopje schommelende en trillende schonken op te merken.....’ (blz. 57). In 't eerste v.b. is het te vertalen door: gewaar worden; in het tweede door: aandacht schenken aan, letten op. U. P.H.M. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Wagenwijd is 'n wóórd: 't staat geboekt als zodanig. Genen enkelen taalmeester deert des mans, die 't schrijft. ‘Leg uwen kop op de tafel, dat ik hem afkap, gebood de heks, terwijl ze hare oogen wagenwijd opensperde.’ (De Mont en De Cock, Vlaamsche Vertelsels, 310.) 't Woord is logies verklaarbaar, en er valt zelfs bij te praten over ‘woorden en zegswijzen aan 't dageliks leven ontleend,’ en er kan gewezen worden op 't echt-aardige 'n mond als 'n hooischuur; en wie knap is kan bij 't bovenstaande voorbeeld spreken over 'n troop, 'n hyperbool. 't Is dus 'n behóórlik woord! Maar de spraakmakende gemeente heeft naast wagenwijd en met dezelfde betekenis, 't woord wijdwagen. Nochtans, is dat géén woord! 't Staat in geen woordeboek; en toen ik uitging om te zoeken, of nu niemand nog de moed zou gehad hebben te schrijven wat hij wellicht honderdmaal al gezegd had, toen is dat 'n bijna-vergeefse tocht geweest. Dit is gevonden, en wel bij Schimmel, dus geen zo'n ‘moderne’: ‘'t Was waar, baas en vrouw Kloppers hadden de oogen nog wijd en waag open.’ (Meneer Frits; in Elseviers, Sept. '99, blz. 214.) Maar weet nu ook iemand wijd-wagen te groeien; 't is 'n inheems plantje, maar in tuinen en broeikassen staat het nog niet. U. P.H.M. X. Jaromir te Lochem, vs. 8. Gehuld in Sint-Franciscusdos, Zat, die eens wandlen moest, parmantig op een ros. De uitgever van Staring's poëzie in de Zwolse Herdrukken zegt: ‘Waarom moet Jar. een Franciskaan zijn! Daardoor wordt de aaneenschakeling van de 4 verhalen mogelijk. En wordt zijn figuur komieser, want deze orde verplichtte tot de grootste ernst, strenge askese en Jar. is gemakzuchtig en een smuller.’ We kunnen noch verder gaan; deze monniken reisden altijd te voet; zie in Stoett's Nederl. Spreekwoorden, p. 33, de verklaring van: ‘op zijn apostels-paarden’. ‘Deze uitdrukking wil zeggen te voet. In 't Italiaansch zegt men hiervoor andare sul cavallo di San Francesco, waarmede te vergelijken is het bij V. Duyse, bl. 457, voorkomende: zij zijn met de paarden van den H. Franciscus gekomen, waarbij men zich herinnere, dat de arme Franciscaner monniken altijd te voet reisden, in tegenstelling met de rijke Benedictijnen, die dit te paard konden doen.’ U. Dr. G.E. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, naar hunnen oorsprong en beteekenis verklaard door Dr. F.A. Stoett. Minder geleerd en dus ook minder bescheiden dan Dr. A. Beets 1) zal ik hier wél de twijfelingen en vragen het woord verleenen, die bij mij opgekomen zijn onder het doorlezen der verschenen afleveringen van dit ons eerste verklarend spreekwoordenlexicon. En zoo al sommige van mijn vragen onredelijk mochten zijn, dat hoeft de ridderlijkheid daarom nog niet uit te sluiten. In elk geval kán mijn wagen winst zijn èn voor mij èn voor anderen, terwijl door algemeene lofbetuigingen en vergoelijkend zwijgen hoegenaamd niemand wordt gebaat: waar de quaestie niet wordt gesteld, kan zij ook niet worden opgelost. Om te beginnen: waarom de wel makkelijke maar hoogst onwetenschappelijke alphabetische indeeling, die toch niet veel meer is dan een gedetailleerder finis, de voorkeur gegeven boven de een of andere systematische rangschikking? Nu krijgen we door elkaar als - ge weet wel: spreekwoorden, vergelijkingen, gezegden en zelfs losse woorden naar geen beginsel saamgevoegd als naar de gril van het abc. Het eigen goed van het Nederlandsch is niet gescheiden van wat er werd ontleend of internationaal zich ingedrongen heeft in vele talen; wat de bijbel bijdroeg niet van wat er hangen bleef uit de mythologie en litteratuur der ouden of wat er uit de sprookjes, fabels en volksverhalen part en deel geworden is van onze taal; wat enkel ‘litteratuur’ is, niet van het in de volkstaal levende, hetzij algemeen gangbaar of bepaald tot zekere streken. Niet eens de in werken van dien aard veelal gevolgde rangschikking van de spreekwoorden, enz. naar de begripssfeer, waaraan zij zijn ontleend, is hier tot haar recht gekomen - een rangschikking, die in een boek als dit haast even zooveel raison d' être heeft als de historische verklaring. Waarom zoodoende het aantrekkelijke en leerrijke van dergelijke verzamelingen - zullen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} bijv. de jongens geen plezier hebben in ‘stopwoorden’ uit Analecta IV? - prijs gegeven ter wille van - ja, ter wille wáárvan? Te prijzen is het zeker dat hier en daar voldaan is aan den eisch in de Revue Critique (no. 27) uitgesproken in een beoordeeling van een andere spreekwoordenverzameling: ‘Réunion en un même groupe des proverbes de même sens,’ maar ook op dit gebied blijft nog veel ter aanvulling en uitbreiding over. Waarom zijn bovendien sommige spreekwoorden enz. wel, andere niet opgenomen? Hebben we hier nu de 2000 mooiste, de 2000 moeielijkste, de 2000 interessantste, de 2000 gebruikelijkste, de 2000 wat-ge-maar-wilt-ste òf heeft de schrijver zich meer laten beheerschen door zijn vondsten dan leiden door eenig ander beginsel? Waarom ook sommige zoo uitvoerig maar onnoodig toegelicht, andere weer die ook wijd en breed besproken zijn in de verschillende periodieken, uitgesloten? De eene groep met een bepaald woord rijkelijk bedeeld, een andere weer stiefmoederlijk behandeld? En waarom geen bibliografie zooals bij Suringar? Wat zal de gewone lezer hebben aan de vermelding dat dit of dit al voorkomt in de Prov. Comm. of bij Sartorius, als zelfs Neerlandici het Dr. verkrijgen kunnen zonder van die ‘bronnen’ ooit gehoord te hebben? Ik weet niet of het waar is, dat de studenten aan onze hoogescholen de kunst leeren om uit de geschriften van onbekenden van vroeger dagen tot de auteurs te besluiten, maar zeker is dat het maar zeer enkelen gegeven is de juger des dates d'après les écrits en dat voor jaartallen alleen de Hollandsche graven goed schijnen te zijn. Bij uitzondering zouden hier nu eens wat méér van die geheugen-kapstokken welkom zijn. Tot zoover mijn vrome en van piëteit - voor de koopers van dit boek getuigende wenschen; thans nog eenige onvrome aanmerkingen. Een enkele maal mist men varianten van bekende gezegden, waar men voor de verklaring wel iets aan heeft, al was 't alleen maar stof voor...... nieuwe verklaring - bijv. onder bekaaid (no. 171) de regel uit de Reyslesse van Cats: Waer dat ick henen keer, mij dunkt ick stae bekaeyt! te meer daar dit stuk tot schoollectuur verheven is. 1) Een enkele maal ook zal men zich niet kunnen vereenigen met de verklaring van den schrijver, Zoo ‘moet’ de oorspronkelijke beteekenis van iemand een huk zetten (no. 656) zijn: in iemand hakken, hem snijden, pijnlijk aandoen. Elders - onder 842 - vinden we deze uitdrukking gelijk gesteld met: bedriegen, afzetten. Het is mogelijk, dat ze gewestelijk deze sterke beteekenis heeft, maar voor de meesten zal ze toch niet meer willen zeggen dan wat van Dale geeft: het op iemand gemunt hebben, hem een poets bakken. Zou niet veeleer aan {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen zijn, dat de uitdrukking ontleend is aan het ‘hakken zetten’ bij het baantje glijden? Ook kan ik mij niet vereenigen met de beschrijving Jangat (no. 869) d.w.z. een Janhen, een bemoeial. De beteekenis sul (van Dale) had hier toch ook wel vermeld mogen worden. En wat een ander Jan betreft, is in Sakker Jan (no. 870) dit Jan een verbastering van God of hebben we hier ongeveer dit: sakkerjan < sakkerjen < sakkerju < sacré dieu? De verklaring van Winschoten i.v. met de kous op den kop thuis komen vind ik nader aangedrongen in het Engelsch van Chaucer: Ther I was wont to be right freisch and gay Of clothing, and of other good array, Now may I were an hose upon myn heed. (The prologe of the Chanounes Yeman). Bij iemand lagen leggen gaat de schrijver terug tot Kiliaen. Waarom niet tot den Reinaert 345, 407 en 2363? Of ten minst tot die hystorie van die seven wijse mannen van romen, ed. 1479, bewerkt door A.J. Botermans? Zoo ook wat betreft have en goed. De schrijver citeert i.v. Plantijn, terwijl reeds in het zoo even vermelde boek voorkomt: have of goet. Bij de kat de bel aanbinden had ter toelichting van den oorsprong dezer uitdrukking Benfey's Pantschatantra I § 243 wel vermeld mogen worden en bij belazerd het mnl. lazarie. Onder den bons geven wordt opgegeven als synonieme uitdrukking: den schop geven - die reeds voorkomt in Jan Klaazen reg. 415. Is een horf krijgen wel ‘Nederlandsch’? Moest hier niet gewezen worden op: De moer gaf my men sack (Spaansche Brab. reg. 776). Des variant van de hand boven het hoofd houden, mis ik den arm enz. bij Hooft voorkomende. Beteekent dat is het eieren eten niet alleen ‘dat is de ware reden niet’? Als niet-Neerlandicus zal ik op het zuiver Nederlandsche gedeelte nu maar niet verder ingaan en mij bepalen tot wat Dr. Stoet bijeengebracht heeft voor de liefhebberij der spreekwoordenvergelijking, vooral omdat dit gedeelte van zijn werk geroemd is als nuttig en belangrijk. Ook hier is veel gegeven, doch lang niet alles noch met evenhanded justice. Heeft bijv. de schrijver uitgemaakt dat op het tapijt brengen een uitdrukking is, die ‘ons’ alléén behoort? Heeft hij een bijzondere reden gehad om bijv. van sommige biblicismen wél de paralellen, van andere ze niet te geven? Evenzoo van andere uitdrukkingen, terwijl {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hij toch blijkbaar er op uit is geweest om zooveel mogelijk er bij te halen wat er bij gehaald kon - soms zelfs niet kon - worden. Waarom bijv. onder den duivel inhebben zonder meer het Fransche avoir le diable au corps - met een héél andere beteekenis? Met evenveel recht had er dan bijgekunnen aver il diavolo addosso. Zoo is het ook niet te begrijpen waarom onder brandmerk het Eng. stigmatize wèl maar a.a. burn mark niet wordt gegeven, en heeft de schrijver zich laten verleiden door de beteekenis ‘mond’ van het Latijnsche os om onder honig om den mond smeren ook os sublinere op te geven. Zoowel de beteekenis als de voorstelling zijn hier anders, want sublevit os beteekent volgens Nonius inlusit et pro ridiculo habuit: tractum a genere ludi quo dormientibus ora pinguntur. Bij Plautus is het een van de meest voorkomende uitdrukkingen voor: beetnemen, bedriegen. Voor de spreekwoordenvergelijking heeft het Fransch betrekkelijk weinig aanrakingspunten met het Hollandsch. Zou echter onder kalven (906) naast (het vergeten) kälbern ook niet het Fransche renarder vermeld kunnen worden? En onder belofte maakt schuld ook chose promise, chose due? Beslist fout is in no. 2 depuis a jusqu'au z in plaats van jusqu'à en in no. 1108 tant va le pot etc. in plaats van la cruche. Het Duitsch biedt uit den aard der zaak veel rijker materiaal, dat bovendien - dank zij de noeste vóórwerkers - ook makkelijk ‘uit te buiten’ is. Toch zal de schrijver nóg wel wat kunnen vinden in een blijkbaar niet door hem geraadpleegd werk: Die Sprichwörter und sprichwörtlichen Redensarten der Deutschen van W. Körte (Brockhaus '61) alsmede in Sanders' Deutscher Sprachschatz (Hoffmann & Campe '75.) Wanneer onder steen des aanstoots vermeldt wordt Stein des Anstoszes, waarom dan ook niet, naast aanstoot geven het Duitsche Anstosz geben? Van met open armen ontvangen, de jongste dag 1), de gierigheid bedriegt de wijsheid, den rooden haan in iets steken, op een haar, haarkloover, op de handen dragen, have en goed 2), hooren en zien vergaan, op dezelfde leest schoeien ontbreken o.a. de paralellen, terwijl men behalve auf die lange Bank schieben (no. 124) in het Duitsch ook de letterlijke vertaling van onze indrukking kent. Een nadere parallel van 393 is: es hängt an einem seidenen Faden en van 558: unter einem Glücksstern geboren sein. Beter is Kirchenmaus (no. 107) als Kirchmaus en Bohne (211) als Bohn; den Last (451) moet zijn die Last. Het Engelsch is wel het minst tot zijn recht gekomen, hoewel men ook hier de vogels maar voor 't grijpen heeft. Al kan men hun habitat niet met zekerheid aanwijzen, men moet ten minste beginnen met ze op te geven. Ik laat er hier eenige volgen uit mijn collectie. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder 5 as slippery as an eel, 50 the nedder in bosom (Chaucer), 156 curtain-lecture naast gordijnpreek, 159 to make no bones about en een ouder to find no bones in (1459!), 160 to put one's best leg (foot) foremost evenals ook: to get out of bed the wrong foot foremost, 199 new brooms sweep clean of zooals Murray het geeft: the greene new brome sweepth cleene (J. Heywood 1562), 211 blue beans (= bullets or shot), 220 to bleed, to have to bleed for, to make a man bleed, 289 to get the upperhand, 300 as long as it is broad (= hd. so lang wie breit), 340 to open the door to, 355 thick friends, 356 through thick and thin of zooals bij Chaucer: Forth with ‘wi-he’ thurgh thikke and eek thurgh thenne. (The Reeves Tale.) Tusschen haakjes wil ik Dr. Stoett hier even wijzen op eene monographie, die hem misschien nog wel van dienst kan zijn n.l. das Sprichwort bei Chaucer van W. Haeckel in de Erlanger Beiträge (Erlangen en Leipzig 1890). - En ook op R. Alexandre, Les mots qui restent. Voor het Engelsch komen o.a. verder in aanmerking onder 417 to hold under the thumb, 419 to have a thing at one's finger's ends (naast de Fransche uitdrukking), 430 ook talk of the devil and his imp appears of het Schotsche speak o' the deil and he'll appear (J.A. Mair Proverbs and fam. mottoes), 543 to throw good money after bad (niet in Ten Bruggencate!), 568 to know to give and take (fairly) 1) en ook in het Duitsch geben und nehmen, 637 the red cock will crow in his house door Cobham Brewer verklaard als: his house will be set on fire, 724 his heart sank into his boots dat in het Eng. niet ongewoon is, 743 like master like man, 767 to be in the seventh heaven (Cobham Brewer Dict. of Phrase and Fable), 797 dogs do not eat dogs, 800 a staff is quikly found to beat a dog of volgens Ten Bruggencate: it is easy to find a staff to beat a dog, 803 hunger is the best sauce, 818 high and dry dat precies dezelfde geschiedenis heeft doorgemaakt als ons hoog en droog zooals blijkt uit 1o: their boats had been thrown up high and dry (Peter Simple) 2) en 2o: at three s'clock that afternoon they all stood, high and dry, safe and sound, hale and hearty upon the steps of the Blue Lion (Pickwick), 3) 823 pryde goyth before, and after comyth shame waarvoor Storm verwijst naar Herrigs Archiv. 90, 241. Met 939: dat is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken kan ook vergeleken worden de Engelsche zegswijze: touch not a cat but a glove (Cobham Brewer pag. 223) en uit den Oxford Dict. van {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Murray: The English men in those daies were cats not to be caught without mittens (Holinshed). Onder 940: in the dark all cats are grey en voor de andere spreekwijzen, waarin katten een rol spelen vergelijke men: A Handbook of Proverbs bij Henry G. Bohn pag. 76. Zelfs in het schoolboek: Handleiding van C. Stoffel I pag. 46 heeft men voor 953 het Engelsche: where nought is to be had, the king must lose his right. En waarom is onder 1000 niet opgegeven het bekende: many a little makes a mickle of in anderen vorm: many smale makith a gret (Chaucer)? Niet onbekend in het Eng. is: a cow may catch a hare wat een mooie parallel is voor no. 1032 evenals a cold lover naast (onder 1039) een koele vrijer. Onder 991: hij is van Kleef wordt voor het Engelsch alleen opgegeven: he has been at Hammersmith. Vgl. hiermee wat Cobham Brewer zegt: ‘There are many similar puns and more in French than in English.’ Is het werkw. to bounce (= den bons geven) niet eer Amerikaansch dan Eng.? Volgens den Hr. Stoffel is het waarschijnlijk een New-Yorkisme van Hollandschen oorsprong - wat zijn bewijskracht (onder 251 wel een beetje verzwakt. Beter is geloof ik much cry and little wool dan great cry etc. pag. 173 en let sleeping dogs lie dan let a sleeping dog lie (795.) Of we in to be off the hooks hetzelfde beeld hebben als in 779: het hoekje om zijn is niet zoo zeker, dat het zonder meer bijv. naast het Friesche: hy giet de hoeke om gezet kan worden. Volgens Flügel is hook hier Thürangel, terwijl in den Slang Dict. (Chatto and Windus) alweer een andere verklaring wordt gegeven. Dichter bij de waarheid is Dr. Stoett zeker op bldz. 361 regel 2. Wat it is all gammon and spinach ‘eigenlijk’ is kan men met vrucht nalezen in Dr. C. Stoffel's helaas niet voortgezette Studies in English pag. 280. Voor de ‘moderne’ talen zou het ook wel aardig geweest zijn die uitdrukkingen vermeld te zien, die zoo op het eerste gezicht alles hebben van letterlijke vertalingen van het Hollandsch, maar bij nader onderzoek niets anders als mare's nests blijken te zijn. Zoo heeft zelfs Ten Bruggencate zich laten verleiden om to take to heart en ter harte nemen te identificeeren en kan men bijv. wat het Duitsch betreft unter die Tauben schieszen en ein Brett vorm Kopf haben volstrekt niet zoo maar letterlijk in het Hollandsch overzetten. En om nog eens iets te noemen: wij springen uit ons vel van woede, de Engelschen van vreugde! 1) Men vergelijke ook het It. andare col calzara di piombo en ons met looden schoenen gaan. (1229). Ook heeft men in de verwante talen enkele spreekwoorden, die precies {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar's tegengestelde zijn en dus ook wel de vermelding waard, als men zich tòch de moeite geeft een boek te schrijven zoo vergelijkend als dit. Wat Dr. Stoett ter vergelijking aanhaalt uit de klassieke talen is wel interessant, maar het had nóg interessanter kunnen zijn. Mag ik hem hier opmerkzaam maken op twee geschriftjes, die naast de grootere werken met vrucht kunnen geraadpleegd worden: Die Sprichwörter bei den Römischen Komikern van Dr. W. von Wyss (Zürich) en Studien auf dem Gebiete des griechischen Sprichwortes van P. Martin (Plauen i. V.)? Het eerste, een model van bewerking, geeft bijv. al dadelijk voor no. 5: zoo glad als een aal het ‘bekannte’ λεῖος ὥσπερ ἔγχελυς. Uit den in Bohn's Librairies uitgegeven Dictionary of Classical Quotations (met index!) haal ik een prachtige parallel voor 191: beter benijd dan beklaagd n.l. ϕϑονέεσϑαι ϰρέσσον ἐστὶ ἢ οἰϰτείρεσϑαι (Herodotus) en (sic!) In de boven genoemde studiën staat op pag. 23 een mooie voor 217: in het land der blinden enz.: εἰς τῶν τυϕλῶν τῇ χώρᾳ μονόϕϑαλμος βασιλεύει uit het Nieuw-Grieksch. Kan in bonis niet ontleend zijn aan het o.a. bij Horatius voorkomende in bonis (rebus), inplaats dat ‘in goeden doen’ vertaald zou zijn in het Latijn? Opvallend is naast het Hollandsche de deur openzetten voor iets het Latijnsche fenestram ad (nequitiam) patefacere (Georges' Wdbk.). Waarom naast manus manum lavat ook niet het Grieksch hiervoor? Catellus was bij de Romeinen ook al een ‘Schmeichelwort’ - als zoodanig te vergelijken met ons hondje (791). Misschien kan het door P. Martin aangehaalde πάντ᾽ ἐντραγὼν τὸν βοῦν εἰς τὴν οὐρὰν ἀπέϰαμεν mede eenig licht geven voor de verklaring van het nog niet opgehelderde no. 794: Komt enz. Bekend is (voor 1081) het Grieksche: μία χελιδὼν ἔαρ οὐ ποιεῖ dat ook voorkomt bij Aristoteles (Eth. ad. Nicom. I. 6). Martin geeft bovendien (p. 24) een Nieuw-Grieksche parallel. Ook bij de Romeinen kende men het kruis of munt (1111) als: aut caput aut navim (Georges). Had bij hooge boomen etc. ook niet het Horatiaansche saepius ventis agitatur ingens pinus dat in dezelfde ode onmiddellijk aan Dr. Stoett's citaat voorafgaat, vermeld mogen worden. Uit het Italiaansch wil ik alleen naast ons knollen voor citroenen het aardige lucciole per lanterne vermelden en uit het Schotsch, als proeve van wat daar nog uit te halen is: voor ‘hanepooten’ henstaes (= Hühnerfüsze) en voor no. 762: He will be lucky, being born with the helie-how on his head. Naast de transcripties van Dr. Stoett baal haboos, lib hooren toch ook de klassieke ba 'al hab- baith etc. Wat verder het Hebreeuwsch betreft, nog dit. Dr. Ph. van Ronkel gaf mij de volgende verklaring {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} van 864: zich sjakes houden: de Askenazim (de Duitsche en Hollandsche joden) spreken de Hebreeuwsche t uit als s; zoo is sjakes niets anders als het part. act. van sjakat = zwijgen, dus = zwijgend, stiekem. Als voorbeeld van een mooie parallel van een dialectische uitdrukking neem ik uit mijn lijstje over: you put it together with a hot needle and burnt thread naast het Friesche: hja naeit mei in gleaune nille en in barnende tried (pag. 222). Ook nog bij de dial. Duitsche uitdrukking buff noch baff het Eng. buff nor baff (Murray); bij alle goede dingen bestaan in drij het Duitsche: aller guten Dinge sind drei; bij het Hagelandsche den pot op zijn het Eng. to go to pot = ‘draufgehen, zu Grande gehen’ (Flügel); gone to pot wordt ook gezegd van iemand die bankroet is. Ik ben hier wat uitvoeriger geweest, omdat ik vind, dat men eigenlijk niet goed aan eene historische beschouwing beginnen kan, vóórdat men zijn materiaal van verwante zegswijzen en uitdrukkingen zoo volledig mogelijk vóór zich heeft, want eerst dán kan men uitmaken (?) wat enkel Nederlandsch is, wat er werd ontleend en wat van ons overgenomen of wat op verschillende plaatsen onafhankelijk van buitenlandschen invloed en heel natuurlijk ontstaan zal zijn: stelselmatigheid kan alleen berusten op volledigheid van data. Op een enkel drukfoutje na laat de uitvoering niets te wenschen over. Batavia, 22 December 1900. F.P.H. Prick. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken: Stijn Streuvels [A. Lateur], Lenteleven. 2e druk. Amsterdam, L.J. Veen. 4o. (III, 234 blz.). Geb. f 3.90. Stijn Streuvels, Doodendans. Amsterdam, L.J. Veen. 8o. (V, 197 blz.), f 2.50; geb. f 2.90. Marcellus Emants, Inwijding. Haags leven. 's-Gravenhage, Haagsche Boekhandel- en Uitgeversmaatschappij. Gr. 8o. 2 dln. (414; 360 blz.). f 6.90; geb. f 8.25. Albert Verwey, Stille toernooien. Amsterdam, W. Versluys. Gr. 16o. (305 blz.), f 2.90. J. de Meester, Deemoed. Drie vertellingen. Amsterdam, S.L. van Looy. 8o. (127 blz.). f 1.25. Kerstvertelling. Deemoed. Doodstrijd. Walther van Weide, Dolóre. [Gedichten]. 's-Gravenhage, Van der Haar & Van Ketel. 8o. (99 en 2 blz.). f 1.25; geb. f 1.90. G.C. van 't Hoog, Iris. Verzen. Amsterdam, Tierie & Kruyt. Gr. 16o. (66 en 2 blz.). Geb. f 2.20. W.A. Paap, Koningrecht. [Drama in 4 bedrijven.] Amsterdam, W. Versluys. 8o. (VIII, 200 blz.), f 1.90; geb. f 2.40. Henri Borel, Het recht der liefde. Eene studie uit het Indische leven. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Gr. 8o. (IV, 208 blz.), f 2.50; geb. f 3. -. Henri Borel, De laatste incarnatie. Amsterdam, L.J. Veen. Gr. 8o. (219 blz.). f 2.50; geb. f 2.90. P. Duisenberg, Tweelingbroeders. Oorspronkelijke roman. Amsterdam, N.J. Boon. Gr. 16o. (III, 189 blz.), f 1.90. Julie Russel, A'sche Dames. Novelle. Nijmegen, Anna Gerrits. 8o. (116 blz.), f 0.75. Fiore della Neve [Mr. M.G. van Loghem], Jonquilles. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. (IV, 160 blz.), f 1.50; geb. f 1.90. J. Volens, Cornelia, de priesteres van Vesta. 2e uitgave, geheel omgewerkt. Venlo, G. Mosmans senior. Roy. 8o. (230 blz., m. 12 pltn.). f 1. -; geb. f 1.50. Tr. Hogerzeil, Mela. Amsterdam, Tierie & Kruyt. Gr. 16o. (161 blz.), f 1.90; geb. f 2.40. Tine van Berken, [A.C. Witmond-Berkhout], Mijn roman. (Nagelaten). Met portret van de schrijfster. Geïllustreerd door C. Koppenol. Amsterdam, H.J.W. Becht. Gr. 8o. (VI, 334 blz., m. 8 pltn.). f 2.40; geb. f 2.90. J. Eigenhuis, De jonge dominee. Roman. Amersfoort, Valkhoff & Co. Gr. 16o. (293 blz.). f 2.90. Prinses Elsa, Een grootmoordenaar. Oorspronkelijke roman. 2e druk. Amersfoort, G.J. Slothouwer. 8o. 2 dln. (210; 220 blz.), f 5. -. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} M.W. Maclaine Pont, Francisco de Enzinas. Haarlem, De Erven Loosjes. 8o. (III, 272 blz.), f 3. -. Mr. P. van der Maese, Constantijn Palaeologos, een treurspel. Rotterdam, W.J. van Hengel. 8o. (169 blz.). Augur, Van het Haagsche Binnenhof. Parlementaire schetsen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. (217 blz., m. portr.). f 1.90; geb. 2.25. Louise Ahn-De Jongh, Dora Hellinger. Amersfoort, Valkhoff & Co. Gr. 8o. (216 blz.), f 2.50. A.S.H. Booms, De laatste dagen van een bijzonder gezellig luitenantspotje. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. (III, 154 blz.), f 1. -. L. de Neve, [ps. Louise B.B.], Leonie. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. (III, 307 blz.), f 2.50; geb. f 2.90. Lodewijk Mulder, Op glad ijs. Blijspel in 3 bedrijven. [8 h., 4 d.]. 's-Gravenhage, J.W.N. Koch. Gr. 8o. (116 blz.), f 0.75. Henryk Sienkiewicz, De kruisridders (‘Danusia’). Een historische roman. Amsterdam, N.J. Boon. Gr. 16o. 2 dln. (304; 190 blz.). f 4.80. Mrs Humphry Ward, Eleonore. Roman. Uit het engelsch door mevr. Willeumier. Haarlem, De Erven F. Bohn. Gr. 8o. 2 dln. (VII, 324; V, 226 blz.). f 5.75. Miss Braddon, Kolonel Rannock. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. (205 blz.). f 1.50. Bulée, Jean Lefort. Een greep uit het Parijsche leven. Met een voorwoord van mr. H. Louis Israëls. Amsterdam, E.L.E. van Dantzig. Gr. 8o. 2 dln. (VIII, 231; III, 215 blz.), f 5.50; f 6.50. Gustav af Geyerstam, Huwelijkskomedie. Naar het zweedsch door H. Bleeker. Amsterdam, H.J.W. Becht Gr. 16o. (III, 264 blz.). f 2.90; geb. f 3.50. Joseph Hocking, Norman Lancaster (‘The scarlet woman’). Naar de 3e engelsche uitgave door Annie de Graaff. Amsterdam, C.L.G. Veldt. 8o. (III, 351 blz.), f 2.90; geb. f 3.40. A. Serra Greci, De bruid van Palermo. Uit het italiaansch. Amersfoort, G.J. Slothouwer. 8o. 2 dln. (195; 140 blz.), f 4.50; geb. f 5. -. Nataly von Eschstruth, Liefde heeft vleugelen. Utrecht, H. Honig. 8o. (III, 472 blz.). f 1.25; geb. f 1.60. Rudard Kipling, Flinke zeelui. Naar het engelsch door A.J.C.M. Tervooren, 2e druk, Alkmaar, P. Kluitman. 8o. (III, 244 blz., m. 1 pl.). Geb. 1.90. H. Rider Haggard, Liesbet. Historische roman tijdens de spaansche overheersching. Amsterdam, N.J. Boon. Gr. 8o. 2 dln. (244; 228 blz.), f 4.80; geb. f 5.50. Marcel Prévost, Halve Maagden. (‘Demi-vierges’). Door E. van der Ven. Amsterdam, C. Daniëls. 8o. (III, VII, 368 blz.). f 1.90; geb. f 2.50. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} De gedichten van den schoolmeester. Uitgegeven door mr. J. van Lennep. 9e druk, met 300 illustratiën van J. Doncker. Amsterdam, Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’. 8o. (III, 292 blz.), f 1.90; geb. f 2.40. De Prins der geïllustreerde bladen. Red.: J.C. Schröder, H.P. van Enst. 1e jaargang. 1901/1902. No. 1. Amsterdam, N.J. Boon. Fol. Per jrg. (52 nrs.) f 3. -, fr. p.p. f 3.75. E.J. Potgieter, Florence, toegelicht en verduidelijkt door J.B. Meerkerk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 8o. (VIII, 159 blz.). f 1. -. Hofdijk, Natuurstemmen. Bloemlezing uit de poëzie van W.J. Hofdijk. Arnhem, Ybe Ybes & Co. 8o. (IV, 80 blz.), f 0.90; geb. f 1.25. L.C. Post, In éen bundel. Een bloemlezing uit Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters. Gorinchem, F. Duym. 8o. (IV, 169 en 3 blz.), f 0.50; geb. f 0.80. Chansonnier des étudiants belges publié par la Studentenverbinding Lovania. 800 chants, mélodie et paroles. [Anvers, De Nederlandsche Boekhandel.] 8o. f 4. -. Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, afl. 12, Aug. 1901, o.a.: J.B. Schepers, Zwarte Waal. - J.H. de Veer, Verzen. - J. Hora Adema, Een dissonant. - Reyneke van Stuwe, Magdalena aan 't Kruis. - J. de Meester, Geertje. - Reyneke van Stuwe, Ondergang. Tweem. Tijdschrift, 4e afl., Juli 1901, o.a.: Cyriel Buysse, Op het kleine Gehucht.- W.L. Penning Jr., Magda.- J. Koopmans, Tondalus's Visioen (Slot). - Albert Verwey, Gedichten. - M.H. van Campen, Ontgoocheling. - Albert Verwey, Tijdzangen. Woord en Beeld, Juli 1901, o.a.: Top Naeff, Aan Flarden. - J.B. Schepers, It Marke. - J.B. Schepers, Uit Friesland - Edmond van Offel, 't Boerinneken. - Edmond van Offel, vrijen. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 13e jrg., afl. 11 en 12, o.a.: Dr. Maurits Sabbe, Peter Benoit en het Vlaamsche volkslied. - Het oude volkslied van het Wereldsche Wijf. - A. de Cock, De Arabische Nachtvertellingen: De Geschiedenis van den kleinen Bultenaar. - A. de Cock, Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. (Het spinnen.) - A. de Cock, Volksliedjes: Het sterven van den Beer. - Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche Sprookjes en Vertelsels. - Boekbeoordeelingen. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} De legende van het mannetje uit de maan. Wij weten tans, dat er in de maanschijf vlekken te bespeuren zijn. Onze teleskopen hebben die vlekken teruggebracht tot grondaccidenten; doch tot deze kennis is men eerst gekomen sedert de vrije ontwikkeling der waarnemingswetenschappen. Het verschijnsel had men lang opgemerkt; in vroeger tijd evenwel, toen de fantazie bij alles wat de mens niet begreep, de zucht tot weten ter hulp kwam, hadden de maanvlekken aanleiding gegeven tot de sage, elk bekend als het vertelsel van het ‘Mannetje uit de Maan’. Ook ons geslacht heeft nog van grootmoeder of baker vernomen dat er namelik in de maan een ‘mannetje’ te zien is, dat er opgenomen is geworden wegens diefstal. En werkelik, zozeer heeft deze overlevering onze verbeelding beïnvloed, dat wij, na een oogenblik kijkens, duidelik een menselike gestalte met een takkebos op de rug, onderscheiden. Wat de mens zien moet en wil, dat ziet hij vaak ook werkelik. In dit opstel willen wij onderzoeken, hoe het animisme van de maan tot deze vorm kwam, welke bij ons, door het overgaan van geslacht op geslacht, diepe wortelen blijkt te hebben geschoten. * * * I. Dit ‘Mannetje’ moet men niet verwarren met het bolle mensengelaat, dat de volle maanschijf te zien geeft. In volksalmanakken en andere populaire geschriften kan men nog steeds de afbeelding dezer optiese begoocheling aantreffen. De Grieken kenden ze reeds. Bij hen was deze visie echter steeds een voorwerp van schrik, omdat zij het bolle maangelaat grijnzend en vertrokken zagen; op dien grond schijnt het te moeten in aanmerking komen in de evolutie van het kunsttype der Gorgone. 1) Verder hadden de Ouden in de anthropomorphe opvatting van het maanbeeld het niet gebracht; en uitgebreid heeft zich deze voorstelling {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} niet: haar ontbrak nl. een kern die voor ontwikkeling vatbaar was, evenzeer als aan een andere Griekse voorstelling, die van het meisjesgelaat, 1) welk anderen, naar een alleenstaand beweren van Agesianax, in de maanschijf meenden te onderscheiden. 2) Tussen deze voorstellingen en ons ‘Maanmannetje’ is een verband ondenkbaar. Willen wij de oorsprong dezer sage nagaan, zo hebben wij onze blikken naar elders te richten. Dat zij verspreid is over geheel Westelik Europa, zal niemand verwonderen; dat zij overal dezelfde vorm heeft, evenmin. Afwijkingen komen voor, doch deze zijn zonder gewicht. Doorgaans is het mannetje in de maan een houtdief, soms nog daarenboven, volgens een ander type van het vertelsel, een Sabbathschender. De middeleeuwen leveren omtrent deze sage enige, hoewel zeer magere, berichten. Shakespeare, in zijn Midsummer nights dream (v, 1) laat, om de maanschijn voor te stellen, een man optreden met een bos doorntakken op de rug en vergezeld van een hond. Een andere toespeling komt voor in Tempest (II, 2), doch de plaats leert niets meer. De diefstal vinden wij ook vroeger vermeld. Chaucer, in Troïlus and Cressida, beschrijft de maan aldus: ‘Haar uitzicht (gite?) was grauw en vol zwarte vlekken - En op haar borst was een man ten voeten uit afgebeeld - Die een bos doornen op zijn rug droeg - En voor zijn diefstal zo dicht bij de hemel mocht klimmen.’ Reeds twee eeuwen te voren bezat de maantraditie deze vorm. Dit weten wij uit Necham of Nequam, een Engels-Latijns dichter (1157-1217) die, van de maanvlekken sprekende, zegt: ‘De boer in de maan, onder zijn doornenbos gebukt, toont dat stelen geen zegen aanbrengt.’ 3) En Dante mede (Inf. Canto vs. 124) vermeldt ‘de man in de maan, met zijn doornen’ en noemt hem ‘Caïn’. Verder bevestigt een Engels zegel uit het jaar 1335 4) de voorstelling van de met hout geladen man; ook de hond komt hier voor. Tussen de 12e en de 16e eeuw schijnt dus de optiese begoocheling {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} in de volksfantazie een vaste vorm te bezitten, met een diefstal als hoofdtrek evenals in de moderne sage. Onder de oudere volken van Europa is er slechts een dat in zijn mythologie een fabel aanbiedt, welke bij het onderzoek naar de oorsprong onzer maansage in aanmerking moet komen. In de Edda treffen wij nl. het volgende verhaal aan: ‘Mani leidt de gang van de maan en heerst over nieuwlicht en vollicht. Hij nam van de aarde twee kinderen weg, Bil en Hiuki geheten, toen zij met de emmer op de schouders van de bron Byrgyn terugkwamen. Widfinnr is hun vader; deze kinderen schrijden met de maan mee in haar gevolg, zoals men nog van op de aarde zien kan.’ 1) Al dadelik springt in het oog, dat er tussen dit verhaal uit de Edda en onze sage van het Maanmannetje verband kàn bestaan. 2) Men zal vooreerst opmerken, dat de Scandinaviese mythe een kern bezit welke voor ontwikkeling of wijziging vatbaar was, naar gelang der invloeden waaronder zij in de loop der tijden mogelik zou komen. Bekijkt men de twee verhalen nevens elkander, zo komt men dra tot de slotsom, dat de grondgedachte, niettegenstaande ingrijpende verschillen, bij beide dezelfde is. In de Edda is Mani, de maangod, zelf de dief; in de moderne sage is de dief slechts een gewoon mens; doch, wie of wat de dader ook zij, het is ten gevolge van een diefstal dat er in de maan een menselik fieguur te zien is. Deze gelijkheid nu in den grondslag der beide verhalen is, met het oog op een mogelike verwantschap, van het hoogste gewicht. Zonder twijfel mogen wij er een vingerwijzing in zien, welke ons kan leiden bij het opsporen van de oorsprong onzer maantraditie. Waar is deze van daan gekomen? De ouden bezaten omtrent de vlekken in de maan niets wat op een mythe geleek: wat zij er over fantaseerden, was niet in de mythologiese faze getreden. Wegens de aangewezen eenheid in de grondgedachte mag men gerust in de Oud-noorse Mani de voorvader zoeken van ons ‘Mannetje’. Deze Scandinaviese oorsprong wordt nog gestaafd door het feit, dat de middeleeuwse getuigenissen bijna alle behoren tot Engeland. 3) In Engeland vooral schijnt dus de legende populair te zijn geweest, ongetwijfeld wegens de zeer talrijke Scandinaviese elementen welke zich aldaar bij de oorspronkelike bevolking hadden gevoegd. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Weinige volken in de middeleeuwen hebben zoveel bijgedragen tot het verspreiden van mythen en sagen als de Noormannen. Hun zwerftochten van IJsland tot Rusland, tot in het Byzantijnse keizerrijk toe, moeten menig overblijfsel van hun aloude godsdienst nu hier dan daar hebben bekend gemaakt. De woeste zeerovers verschenen voor de eerste maal in het jaar 787 op de kusten van Engeland; van 851 af beginnen zij te overwinteren, in de streken welke zij tot dusver slechts jaarliks bezochten en plunderden; weldra ziet men ze zich vestigen in Engeland. De bevolking aldaar, voor een goed deel samengesteld uit Angelen en Saksen afkomstig uit Jutland en Noord-Duitsland, moest in het opzicht van zeden, taal en godsdienst slechts geringe verschillen aanbieden met de indringers. Omstreeks dezelfde tijd verschijnen er Noormannen nagenoeg overal op de kusten van het vasteland. Hoofdzakelik na de dood van Karel de Grote rukten zij vooruit in het binnenland; zij voeren de stromen op, de Schelde, de Maas, de Seine tot onder de muren van Parijs, de Garonne tot aan Toulouse. Luik, Tongeren, Keulen, Bonn, Aken, leggen zij in de asch. In 859 vindt men ze in Spanje. In 912 beschikten zij over genoeg macht om zich in Frankrijk de provinsie te doen afstaan welke sinds die tijd naar hen genoemd wordt. Ten gevolge dezer tochten vormden zich talrijke Noorse nederzettingen op het vasteland. De ruwe krijgsmannen schikten zich zeer gemakkelik naar de nieuwe toestanden: met een merkwaardige veerkracht worden zij tot Slaven in het Oosten, tot Romanen in Frankrijk en Italië, blijven ze Germanen in Engeland, overal de beschaving des lands in zich opnemende, vaak om ze onder een eigenaardige vorm weer tot een nieuwe uitdrukking te brengen. Overtuigde heidenen op IJsland, zijn de Noormannen elders de meest verkleefde aanhangers van de paus: de Skald op IJsland bezong de wapenfeiten van Odin en de liefde van Freia, terwijl de ridder in Apulië zich begeleidde met de luit in een provençaals liefdelied. Deze buigzaamheid moest de Noormannen maken tot de dragers van talrijke mythen, legenden en godsdienstige iedeeën in het algemeen, hetzij door hen medegebracht uit het moederland, of anders overgenomen op hun avontuurlike tochten. De Noormannen waren het, die de sage der Nevelingen naar de Feroër overplantten, waar tot nog voor weinig tijd een oude versie er van was bewaard gebleven. 1) Zij waren het mede, die de Keltische sage van koning Artus, zijn gemalin Ginevra en de {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} helden der Ronde Tafel in Frankrijk bekend maakten. Door de bemiddeling der Noormannen kon dus de mythe van Mani evengoed overgaan op de verschillende Westerse volken. De Scandinaviese immigratie mogen wij als geëindigd beschouwen omstreeks de helft der 11e eeuw. De legende van het ‘Maanmannetje’ duikt op in de litteratuur in de 12e eeuw in Engeland, in de 13e eeuw in Italië, één in grondgedachte met de Scandinaviese mythe. Deze laatste is er, ja, in terug te vinden; in grote omtrekken altans, doch gewijzigd door de nieuwe beschaving waarin zij tans was overgeplaatst. De heidense mythe kwam namelik op het vaste land in botsing met het Christendom, en moest tengevolge daarvan of bezwijken of zich schikken naar het nieuwe midden. Zij weerstond, doch bleef niet wat zij was. De wijziging welke zij tans onderging, was zelfs diep ingrijpend. De kinderfieguren, welke de oude Noren in de maanschijf zagen, waren oorspronkelik slachtoffers; niets altans bevat de mythe waarom deze fieguren haat of verachting zouden hebben verdiend. In de jongere legende integendeel is het de dief zelf, die men in de maan ziet. De oude Mani der Scandinaviese mythe is geworden tot het ‘Maanmannetje’ van de West-europeese sage: dus, tot de boosdoener zelf. Zo luidt voortaan het algemene thema, dat zich, onveranderd staande houdt door de volgende eeuwen heen. Mani is het die de verjongde vorm van het verhaal wilde schandvlekken. Het ‘Maanmannetje’ zou ongeoorloofd ‘doornen’ hebben gesprokkeld: doornen, altans volgens de oudste vormen der middeleeuwse maansage; eerst later wordt er ook gewag gemaakt van hout. Zulk vergrijp kent intussen het middeleeuwse recht niet. Op het omhouwen van de als ‘vruchtbaar’ geldende bomen, d.i. de voedergevende eik en beuk, stond, ja, de kapitale straf; doch het onvruchtbare ‘weiches Taub- oder Dustholz’ 1) mocht elk naar believen tot zijn gebruik weghalen. Deze vrijheid wordt uitdrukkelik in de wetten der Burgunden vermeld. De diefstal van het maanmannetje was derhalve voor de wet niet strafbaar, en uit dit feit volgt dat de reden waarom hij naar de maan werd verwezen, elders moet worden gezocht. Een dief was hij, van huis uit. Diefstal had Mani gepleegd, zijn opvolger zou het eveneens doen. De grondgedachte bleef behouden, ook zonder dat daardoor een bevredigende verklaring werd geleverd, van de straf welke volgde. Op het menschelik fieguur dat men in de maan zag, werd tans de afkeuring overgebracht, welke oorspronkelik Mani, d.i. de heidense godheid der maan, verdiende. In deze richting willen wij even om ons heen kijken, en nazien, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} met welke oogen de christelike maatschappij de maan als een voorwerp van goddelike verering beschouwde. * * * III. Na de opvolging van dag en nacht waren de schijngestalten der maan het meest in het oog lopende onder de verschijnselen welke door de natuurmens in de hemellichamen konden waargenomen worden: overal heeft hij in deze gedaantewisselingen het werk gezien van een bezield wezen, van een hogere geest. Caesar (B.G. VI, 21) noemt de naam onder de Germaanse goden: ‘deorum numero eos solos ducunt, quos cernunt et quorum aperte opibus javantur, Solem et Vulcanum et Lunam, reliquos ne fama quidem acceperunt.’ ‘De twee hemellichamen, zegt de Edda, lopen door het ruim, vervolgd door twee wolven; een van deze, Hati, zal eens de Maan bereiken en verslinden.’ 1) De Maan, zoals blijkt uit het grammaticaal geslacht dat bewaard is in het Hoogduits, stelde men zich voor als mannelik. Het sprookje in Vlaanderen en in Duitsland spreekt daarom van ‘Mijnheer de Maan’, ‘der Herr Mond’. De held uit menig sprookje, op zoek naar de geliefde of naar enig verloren talisman, gaat om inlichting bij de zon en bij de maan. 2) Beide bezitten de wetenschap eigen aan hogere geesten in het algemeen. Deze oude verering is nog niet geheel verdwenen. In Zwitserland bleef de uitdrukking Herr Mond in gebruik, en in zekere gedeelten van Duitsland buigt de boer nog de knie en ontbloot het hoofd, wanneer hij de nieuwe maan ontwaart. 3) Heeft reeds de Hindoe de maan de ‘tijdberekenaar’ genoemd, ook de Edda vermeldt, dat de goden Mani geschapen hebben met ‘nieuwlicht’ en ‘vollicht’ om de mensen toe te laten het jaar te ‘meten’, en de etymologiese wetenschap bevestigt deze verklaring. 4) Het {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} gesternte der lange nachten van het Noorden moest noodzakelik een gewichtige rol vervullen in het leven der Germanen en vooral der Scandinaviërs. Daarom ook, gelijk menig natuurvolk 1) overigens, telden zij de tijd bij nachten: nec dierum numerum sed noctium computant, sic condicunt, nox ducere diem videtur, zegt Tacitus (Germ. cap. 11). De regelmatige terugkeer van dag en nacht, twee tijdverlopen, het ene bestemd tot arbeid, het andere tot rust, werd al vroeg in verband gebracht met de begrippen van ‘zijn’ en ‘niet-zijn’. Gelijk het niet, naar een zeer verspreid geloof, er geweest was vóór het leven, zo ook sproot de dag, naar de voorstelling onzer vaderen, uit de nacht. Van het begin van de nacht rekende men daarom de tijdruimte waarop men de benaming ‘dag’ toepaste, evenals men tengevolge ener dergelijke voorstelling de winter beschouwde als het uitgangspunt van het jaar. Dit geloof omtrent het gewicht van de nacht verklaart de namen der Oud-germaanse feesten: Weihnachten, Fastnacht, Walpurgisnacht; bij ons Vastenavond, en het in Vlaanderen soms nog gebruikte Dertiennacht voor Driekoningen, de dag welke de heilige kerstperiode besluit. Deze tijdruimte heette bij de Angelsaksen de Moedernachten, omdat zij geacht werd ‘het ganse jaar voort te brengen.’ En als komende vóór een feestdag heette de Zaterdag vroeger in Duitschland ‘Sonnabend’, ‘Sonnacht’ in Nederland, een benaming die nog gevonden wordt bij van Maerlant; en 't Friese sneun = sinjoun, sin-even(d). De kalender der Germanen was dan ook gegrond op de wisselingen der maan: een maanjaar van 13 maanden kwam overeen met 12 zonnemaanden. 2) Deze maanmaand van 28 dagen verviel in twee gelijke helften, aangewezen door nieuwe maan en door volle maan. Naar Rochholz 3) zou de tijdruimte van 14 dagen de oorspronkelike Germaansche ‘week’ zijn; in elk geval heeft het woord waarmede wij tegenwoordig de zevendaagse periode aanduiden, week, hd. Woche, eng. Week, oorspronkelik niets te maken met het getal zeven. Het goties viko, oud-noors vika, oud-hoogduits wecha, schijnt het lat. veces (= opvolging, verandering) te zijn en niets meer uit te drukken dan de regelmatige terugkeer van een bepaald tijdverloop, om het even welk. Daarom ook kon Luther spreken van een ‘week van zeven jaar.’ De zevendaagse week is van Semitiese oorsprong. Omtrent het {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} einde der 2e eeuw van onze tijdrekening 1) drong deze indeling door tot de Romeinen welke tot dusver gerekend hadden bij tijdruimten van negen dagen of nundinae (= novendinae). De dagnamen, afgeleid van die der planeten, werden, naar de mening van Grimm, 2) door Galliërs en Germanen overgenomen reeds in de 4e of 5e eeuw, vooral tengevolge van het druk verkeer met Rome. Het was niet het Christendom welk die benamingen alhier bekend maakte. Immers, de namen der dagen onderscheiden zich door een beslist heidense kleur, en de Kerk vond er bezwaar in, de nieuwbekeerden - alreeds zoo lauwe Christenen - door dergelijke algemeen in gebruik zijnde benamingen steeds te herinneren aan de heidense goden, welke zij veeleer wilde doen vergeten. 3) Lang voor zij overgingen tot de nieuwe godsdienst hadden de Germanen de namen der dagen leren kennen, bij de ontlening de oorspronkelike namen der planeten vervangend door die hunner goden. Ook is de mogelikheid niet uitgesloten, dat de maanvererende Germanen, door de waarneming der schijngestalten van onzen satelliet, de zevendaagse week zelf hadden gevonden. Alleen staat vast, dat zij deze reeds zeer vroeg kenden. Naar de loop der maan regelden dan ook onze voorouders zaken van algemeen belang en al wat de rechtspleging betrof. ‘Coeunt, zegt Tacitus (Germ. c. 11), nisi quid fortuitum et sabitum inciderit, certis diebus, quum aut inchoatur luna aut impletur, nam agendis rebus hoc auspicacissimum initium credunt’. Dit betekent, niet dat zij bij nacht vergaderden, maar op de dagen waarop het nieuwe of volle maan was. Gerechtelike termijnen werden nog in de middeleeuwen berekend naar de afstand tussen deze maanfazen, waarbij het heilig karakter van de nacht weer op de voorgrond treedt. 4) Zeer lang heeft zich het tellen bij nachten in Westelik Europa gehandhaafd. De Salise wet en de verordeningen van Karel de Grote volgen dit gebruik. De costumen van Brugge van 1620 bepalen dat de schuldenaar zijn schuldeisers heeft te voldoen’ binnen zeven nachten.’ 5) Nog geen twee eeuwen geleden sommeerden de Franse gerechtshoven de delinquenten te verschijnen ‘dedans quatorze nuits’. 6) Doch, daar de veertiende nacht tevens het begin is van de vervaldag en, in overeenstemming met het middeleeuwse rechtsgebruik, een deel uitmaakt van de aangegeven termijn 7), {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de tijdruimte van veertien nachten plus één dag van lieverlede aangeduid door de uitdrukking ‘quinze jours’, waarvan de wiskundige onnauwkeurigheid de oorsprong verraadt. De oude term is blijven voortbestaan in 't Engelsche fortnight (= fourteen nights) en sennight (= seven nights). Niet alleen ‘weil diese zwei Momente (Volle Maan en Nieuwe Maan) auch vom ungeübtesten Auge mit Sicherheit aus der Erscheinung des ersten Sichelstreiches und des vollen Kreises abgelesen werden konnten’, telden onze Germaanse voorouders bij nachten; ook op godsdienstige gronden, wat ook Lippert 1) er tegen moge inbrengen. Het voorbeeld van Ariovistus, om de krijgsverrichtingen slechts met de nieuwe maan te laten beginnen, bewijst het. Immers, de nieuwe maan gold voor een gunstig ogenblik: nam agendis rebus hoc auspicacissimum initium credunt, zegt Tacitus (Germ., cap. 11). Om dit geloof uit te leggen, moeten wij opklimmen tot de logica der natuurvolken. Bij nieuwe maan, schijnt het hemellichaam als verjongd; het heeft nieuwe krachten verkregen. Bij volle maan, integendeel, ziet men het afnemen, verzwakken. De mensch, in de kindsheid zijner geestvermogens, zoekt een verband tussen dit wassen of krimpen van het natuurvoorwerp opgevat als een hoger wezen, en het voorwerp voor hetwelk hij de hulp van dat hoger wezen inroept: de wassende maan zal doen wassen, de afnemende maan zal doen afnemen. Dit geheimzinnig verband, dat men ‘sympathie’ heeft genoemd, neemt in het volksgeloof, meer in 't biezonder in de volksgeneeskunde, bij ons en bij de natuurvolken beide, een zeer grote plaats in. De nieuwe maan was, voor de middeleeuwers evenals voor de oude Grieken, een tijdstip van geluk. De Germanen, van oudsher, sloten geen huweliksverbintenissen of betrokken geen nieuwe woning tenzij bij Nieuwe Maan. 2) Menige handeling wordt nog tegenwoordig door het volksgeloof afof aangeraden, naar gelang van de stand der maan. Geld b.v. moet men tellen bij wassende maan: het zal ook vermeerderen. - Zullen de haren of nagels terugwassen, snijd ze slechts af bij wassende maan: in Limburg houden de zorgzame moeders dit voorschrift angstvallig in 't oog wanneer zij haar kinderen, meisjes vooral, het haar knippen. De volle maan integendeel, welke straks zal gaan afnemen, is op deze grond de aangewezen tijd om ziekte te verwijderen, altans in de praktijken der volksgeneeskunde. Geheel het burgerlike evenals het staatkundige leven onzer voorouders {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} was, zoals men ziet, doordrongen van de heidense verering der maan. Van hare stand hingen talrijke handelingen af in het gewone leven. De eerbiedwaardige gebruiken der oudheid, gesteund door het aloud geloof, erfden over van geslacht op geslacht, en kwamen vaak te staan als hinderpalen tegenover de Christelike leer. De formele maankultus was lang niet gemakkelik uit te roeien. Sint Eligius, in de 7e eeuw, moest de bevolking van Frankrijk nog verbieden maan of zon ‘Heer’ te noemen: nullus dominos solem aut lunam vocet. Ondanks het herhaald verbod der Kerk ging men eveneens steeds voort den gerechteliken eed af te leggen met een vinger opgeheven tot de zon. 1) Klaarblijkelik voelde zich de Kerk door deze heidense verering gehinderd: de vaak herhaalde boeteverordeningen bewijzen het. Regelmatig vinden wij aldus vernieuwd het verbod om bij zons- of maansverduistering te schreeuwen en gerucht te maken. Gelijk de natuurvolken nog heden, zagen onze voorouders daarin voor het hemellichaam een gevaar, dat zij meenden op die wijze af te keren. Sint Eligius verbood het, doch vruchteloos; het Concilie te Leptines in 743 vond op dit punt niet meer gehoor, zodat Burchard van Worms, twee honderd jaar later, zich weer genoodzaakt zag tegen dit gebruik uit te varen. De Kerk, niettegenstaande hare macht, had niets verkregen op vele punten eeuwen lang. Hoe diep de maanverering haar wortels geschoten had, laat zich afmeten uit de wijde omvang der voorstellingen en gebruiken welke er mede verbonden werden, en hun levenstaaiheid was zo groot, dat vele daaronder zich onverzwakt of ongewijzigd, gehandhaafd hebben tot op onze tijd. 2) * * * IV. Tengevolge der stage veroordeling vanwege de Kerk moest zich noodzakelik van lieverlede aan de maangod verachting hechten, en onder deze drang werd het eens vereerde wezen in de volksfantazie tot een boosdoener, die in de maan was geplaatst geworden tot straf van een gepleegd misdrijf. Omtrent de aanleiding bieden de oudste getuigenissen een merkwaardige gelijkheid aan: tot in de tijd van Shakspeare wordt geen andere reden dan diefstal aangegeven, in overeenstemming trouwens met de Scandinaviese mythe. Deze getuigenissen zijn evenwel mager en weinig in aantal. Zij zouden niet volstaan om te bewijzen, dat in de Kerk werkelik het {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} streven bestond om voor het Mannetje in de Maan afkeer in te boezemen; doch latere vormen der legende komen ons bij dit onderzoek te hulp en stellen dat streven in een klaar licht. Toch, een bewijs reeds mogen wij zoeken in het enkele woord waarmede Dante op de legende van de maanmens zinspeelt. Hij noemt deze nl. Caïn. In vele varianten der maanlegende draagt het mannetje nog heden een naam, en hoewel op dit punt geen gelijkvormigheid heerst, spreekt zich daarin duidelik verachting uit, nooit medelijden of enig ander gunstig gevoel. Voor Caïn, de broedermoorder - een naam die wij nog heden terugvinden in de maanlegende te La Roche en te Florenville in België - kon een goed Christen niets dan afgrijzen over hebben. De volksverbeelding had Caïn tot een boze reus gemaakt. Uit zijn geslacht waren, naar de bijbelse opvatting, de reuzen gesproten: gigantes, quales propter iracundiam dei per filios de filiabus Caïn narrat scriptura procreatos. 1) Mani eveneens behoorde tot de reuzen; de Edda, zonder zich op dit punt formeel uit te drukken, behandelt de mythe van de kinderdiefstal in het hoofdstuk gewijd aan de reuzen. Zonder bezwaar mag men derhalve de heidensen Mani beschouwen als de voorvader van de Christelike Caïn. Elders, o.a. te Godarville in 't Henegouwse, draagt het mannetje uit de maan de naam van Farao. Nogmaals een bijbelse herinnering, en alweer moet erkend worden dat de vervolger van Mozes en het volk Gods bij de Christen niet hoog in aanzien kon staan. In enkele varianten van de legende behorende tot de Waalse provinsies, heet het Mannetje uit de Maan Basin. Hoewel liggende buiten het godsdienstig gebied, komen toch deze varianten, welke voorzeker tot de merkwaardigste mogen gerekend worden, op hunne beurt de hooger geuite zienswijze bevestigen. Basin behoort tot de Chansons de geste uit de cyclus van Karel den Grote. De hertog Basin van Genua is de held van de roman van Jehan de Lanson, welke dagtekent uit de 13e eeuw. Onuitputbaar in het verzinnen van listen en leugens, ingewijd in al de geheimen der toverij en geducht tegenstander van Karel de Grote, treedt hij in de roman op, in gezelschap van enkel boosdoeners en baanstropers van beroep. Hij bezit o.a. het geheim om de lieden te doen inslapen en met behulp van allerlei tovermiddelen de deuren te openen. Zonder moeite herkent men in Basin het Waalse aequivalent van onze Elegast, een ander gedicht uit dezelfde cyclus, doch waarvan slechts nog een middelnederlandse bewerking over is, van het begin der 13e eeuw. Karel, op het bevel van een engel, voegt zich onbekend bij een nachtelike rooftocht van de ridder Elegast, door de koning uit {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} het land gewezen en daarna rover geworden. Zij dringen samen door in de woning van een edelman die een aanslag beraamt op het leven van Karel, welke laatste aldus zijn vijand leert kennen en tevens het bewijs krijgt van Elegast's trouw. Basin komt nog verder voor in de gelijktijdige roman van Reinout van Montalbaan of van de Vier Heemskinderen. In al de overleveringen waarvan Karel de Groote het centrum is, wordt Basin voorgesteld als de dief bij uitnemendheid. Zijn naam moest dan ook populair zijn in de streken waar deze middeleeuwse ridderlegenden te huis behoren. En daarom kan het niet verwonderen zo de naam van Basin bekend is gebleven in de Waalse provinsies waar nog heden zo menige herinnering voortleeft aan de middeleeuwse overleveringen omtrent Karel de Grote, vooral aan de cyclus der Heemskinderen. Nog heden spreekt het volk van de Vier Heemskinderen, om de oorsprong te verklaren van de Roche-à-Bayard bij Dinant, gescheiden nl. van de rotsberg door een slag met de achterhoeven van het Ros Beiaart. Nog heden gewaagt men van Beiaart bij tal van eigenaardige rotsvormen, waarin de volksfantazie, met haar gewone gewilligheid, het beeld van een hoef heeft herkend, dat er in achterbleef na een of ander merkwaardige sprong van het beruchte paard. Het is waarschijnlijk dat deze ‘maistre laron’ - hij hete Basin of Elegast, of Malegijs zoals in andere Karelromans - geen de minste historiese grondslag bezit. Veeleer, zooals blijkt uit de opzoekingen van Mone, heeft men hem op te vatten als de plaatsvervanger van een figuur uit de mythologie zonder dat evenwel uitgemaakt is aan welke fieguur men te denken heeft. Voor ons doel kan het volstaan dat Basin in het Walenland goed bekend was en wel als ‘meester dief.’ Dat is de trek welke de Waalse volksverbeelding heeft vastgehouden, doch in verband met de maanlegende. De populariteit van Basin valt in de 12e en 13e eeuw, de getuigenissen omtrent de maanlegende eveneens. Basin heeft aldus gemakkelik de heidense maangodheid kunnen verdringen, welke de Kerk met diefstal bezwaarde, om haar aldus uit het geheugen der Christenen te wissen. Voor de levenstaaiheid der traditie heeft het zijn gewicht te constateren, dat de naam van een personage uit de Karelromans, ingevlochten in de Maanlegende, zich na zeven eeuwen tot op heden heeft voortgeplant in het volksgeheugen, en zijn plaats handhaaft in de kinderlike overleveringen der Waalse provinsiën. * * * V. Lange tijd hield aldus de traditie het begrip van de diefstal vast, haar aan de hand gedaan door het heidense prototype der maansage. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze richting kwam de volksfantazie echter niet tot een bevredigende verklaring voor de straf: ongeoorloofd doornen of hout sprokkelen toch was als vergrijp al te onbeduidend. Zo ontstond dra de behoefte om de gepleegde overtreding te verzwaren, een streven dat zich in de varianten duidelijk laat herkennen. Deze varianten zijn zeer vele. Er is geen streek in Duitsland waar de legende van het Mannetje uit de Maan niet opgetekend is geworden. 1) Zij is mede algemeen bekend in Nederland, België en Frankrijk. De verscheidenheid in het vergrijp dat door de sage zou worden veroordeeld, is intussen vrij groot. Nu eens komt bij de diefstal nog het een of ander, dan weer niet. Meestal put de voiksgeest hierbij uit de codex der Christelike moraal, doch een ander maal is hij getrouw gebleven aan de heidense zedeleer, en de herinnering daaraan laat ons dan toe een blik te slaan in het zieleleven onzer voorouders. Een beslist heidense kleur hebben de varianten onzer sage, waarin de straf het gevolg is van een oneerbiedige daad gericht tegen het hemellichaam. In Duitsland, ook in 't Walenland, wordt verhaald van een dief, die om niet gezien te worden, de maan met een bos rijshout wilde toestoppen. In Tyrol poogde er een ‘het maanlicht met water uit te blussen’, en daarom ‘is hij nog in de maan te zien met de emmer. Deze emmer komt ook voor in Zweden en gaat rechtstreeks terug op het verhaal uit de Edda. In Neder-Oostenrijk spreekt men van een jager, die de heilige dienst verzuimde uit hartstocht voor 't edele jachtvermaak. Doch toen hij op zekere nacht niets schoot, richtte hij woedend de pijl “tegen de volle maan.” Naar zon of maan schieten geldt in de volksage en in het volksgeloof voor de hoogste beleediging. De bekende sage van de Vrijschutter heeft deze handeling tot grondslag en daarin ligt tevens een rechtstreekse uitnodiging gericht tot de Boze, welke naar luid der traditie niet nalaat te verschijnen. In de Neder-Oostenrijkse sage is dit schieten een belediging voor de maangodheid welke zich {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook wreekt en dadelik den heiligschenner tot zich trekt. 1) Eveneens als goddelik wezen, toegerust met hogere macht, verschijnt de maan in de sagen, waarin de straf het gevolg is ener verwensing. Op enige plaatsen in Duitsland en in Nederland 2), maakt het volk gewag van een man, die op zekere dag een bosje hooi aan een boer ging vragen. Doch de boer gaf toornig tot antwoord: “Loop naar de maan met je hooi!” een verwensing welke ogenblikkelik in vervulling ging. Een druivendief in Reutlingen was aldus zelf de schuld van zijn ongeluk, want toen hij tot verantwoording werd opgeroepen, bevestigde hij luide zijn onschuld, erbij voegende: Haun ik 's daun, so komm ik in Maun.’ Tot dit type van de maanlegende behoren mede de verhalen, meestal in Duitsland bekend, waarin gesproken wordt van een meisje dat in de maan zit te spinnen. Diefstal komt bij deze vormen niet meer te pas. In Mecklenburg en in de Mark is het een meisje dat op Zaterdagavond moet hebben voortgegaan met spinnen in de maneschijn - zondig werk nog heden, altans naar het volksgeloof. 3) De heiligschennis bleef echter niet ongestraft, en ‘wanneer men in de herfst witte draden in de lucht ziet vliegen,’ zo denke men aan de spinster in de maan. In de Palts en in Brandenburg weigerde het meisje te spinnen en ging liever dansen, tegen de wil van haar moeder in. Toen deze laatste de overtreding ontdekte, ‘verwenste zij haar kind naar de maan.’ De merkwaardigste onder de varianten welke zich onder deze rubriek laten rangschikken, is die uit de Belgiese Ardennen, en wel omdat zij tal van heidense trekken bevat, welke de Christelike verteller niet weinig in verlegenheid brengen. Tevens treedt daarin het streven om het vergrijp te verzwaren in een scherp licht. Wij zullen ze derhalve eenigsins uitvoerig mededelen. 4) Evenals in de overige varianten van hetzelfde type was de heldin uit de maansage te Lavacherie - een dorpje in Luxemburg - verzot op dansen. Op zekere dag - het was kermis - kreeg zij de toelating van moeder om naar 't bal te gaan, op voorwaarde evenwel dat zij thuis was tegen twaalven. Zeker zou ze dat; ‘aussi vrai que li Baité luit en l'air’: met deze woorden nam zij de maan - li Baité {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. la beauté, zoals de maan zeer poëties in het Waals dialect wordt genoemd - tot getuige van haar belofte. Doch het lichtzinnige meisje houdt geen woord, en wanneer de moeder na middernacht op zoek gaat, vindt ze Marietje met haar vrijer op het kerkhof, aan het minnekozen in de maneschijn. Doch op haar moeders vermaning antwoordt het spijtige meisje: ‘Au diable soit la lune!’ een verwensing welke de ongelukkige ontknoping bijbrengt. Dadelik valt het in 't oog, hoe hier de overtreding wordt verzwaard: ongehoorzaamheid, ontheiliging van het kerkhof, een niet gehouden plechtige belofte, en ten slotte de verwensing van de maan; dit alles natuurlik om de straf te kunnen rechtvaardigen. Doch, men bemerke het wel: wat de rampzalige afloop beslist, is niet het overtreden van het ouderlik gebod, evenmin is het het niet nakomen van de plechtige belofte, noch de heiligschennis gepleegd op de Christeliken dodenakker. Eerst na de maan te hebben verwenst, wordt het meisje erin opgenomen. De Christelike moraal wordt er in de legende wel bijgehaald, doch duidelik laat zich daarin een interpolatie herkennen die op rekening komt van later eeuwen; want hoewel niet bevredigd, heeft deze moraal op de ontknoping hoegenaamd geen invloed: de grondslag bleef beslist heidens. De spil ervan is de belediging tot de heidense godheid, bij welke - weer een heidens getinte trek - gezworen wordt, altans welke aangeroepen wordt om een gegeven woord plechtig te bevestigen. Niet anders deden onze voorouders, toen zij, zoals wij reeds zagen, de eed aflegden met een vinger opgeheven tot de zon. Dan, er is nog een andere vraag welke zich bij het lezen van de Ardense sage opdringt. Wat komt het kerkhof daarin te pas? Oppervlakkig beschouwd, moet deze trek de maat aangeven voor de verdorvenheid van het meisje, voor haar goddeloosheid, haar wraakroepend gebrek aan eerbied voor een plek, heilig in de ogen der Christenen. Doch weer valt het op, dat deze trek in de oeconomie van het verhaal geen reden heeft tot bestaan. De verlegenheid van de moderne verteller tekent zich duidelik af: hij bevindt zich voor een oud element, waarvan de betekenis hem ontgaan is, en die hem blijkbaar hindert. Daarom meende hij te moeten bijvoegen: ‘het hek van het kerkhof was opengebleven’. Klaarblijkelik een opmerking van de verteller uit onze tijd, die daarbij vergeet dat de legende veel ouder is dan de reglementatie op het omheinen der kerkhoven, welke slechts van zeer jonge datum is; aldus b.v. in Frankrijk, waar de eerste wet op dit punt slechts van 1804 dagtekent. Om de echte tekst onzer legende te herstellen, moet men zich terugdenken in de middeleeuwen, toen het kerkhof, ingericht in de steden zowel als op de dorpen omheen het kerkgebouw, door niets was afgesloten, en tot doorgang diende voor iedereen: ‘men maakte er {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} gekheid, men zong er, men dreef er kleinhandel, het was een vergaderplaats voor allerlei vuilnis.’ Guillaume le Breton, een kroniekschrijver uit de 12e eeuw, verhaalt dat er op de kerkhoven heel wat gebeurde dat streed tegen de goede zeden: ‘meretricabatur in illo’. 1) Een concilie in Spanje verbood zelfs aan de vrouwen er de nacht door te brengen. 2) Dat kerkhof, dat er zo vreemd wordt bijgehaald in een gekerstende, doch in de grond nog zeer heidense sage, kan niet anders zijn dan de plaats waar in vroeger tijd de heidense feesten werden gehouden. In de aangehaalde lezing wordt het bal met het kerkhof doorheen gehaspeld: een verwarring welke ongetwijfeld op rekening komt van de moderne verteller, en, op de keper beschouwd, een herinnering verbergt aan een tijd, toen nog op de kerkhoven werd gedanst. Het dansen op de kerkhoven geschiedde met godsdienstige doeleinden. Al de oude volken dansten om eer te bewijzen aan de godheid; de Hindoes voor de opgaande zon, de oude Egyptenaren voor Osiris, de Persen voor Mithra. Bij de Romeinen bestond zelfs een speciale klasse van priesters, Salii genoemd, welke aan de godsdienstige feesten luister moesten bijzetten. 3) Onmachtig om dit heidens gebruik dat zij veroordeelde, uit te roeien, nam de Kerk de dans over in het Christelik rituaal. Het koor in onze kerken is oorspronkelik niets dan een verhevener gedeelte, waar de priester zijn heilige passen uitvoerde. 4) De menigte nam niet alleen deel aan zulke heilige dansen; zij danste nog daarenboven op de graven. Theodosius herinnert aan de dansen welke de eerste Christenen te Antiochië uitvoerden op de graven der Heilige Martelaars. In later tijd beijverde zich de Kerk om deze overblijfselen van het heidendom te vernietigen: zij verbood streng de carmina diabolica en de saltationes op de graven. Dit verbod, gedaan voor de eerste maal door Bonifacius, den apostel der Duitsers op het concilie te Leptines in 743, daarna in de 9e eeuw door Leo IV, werd nog herhaald in 1024 door Burchard van Worms. 5) De dans behoorde tot de heidense kultus en hij handhaafde zich met dit godsdienstig karakter o.a. te Keulen tot in 1617. 6) Ook op zekere dagen, volksfeesten van oude datum, danste men op de graven; in 't biezonder op zomer- en wintersolstitium, Sint Jan en Kerstfeest. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Het feit, wat Kerstmis betreft, wordt in de middeleeuwse geschriften vermeld, o.a. door een kroniek van Einsiedeln uit de 13e eeuw. In de 11e eeuw gebeurde het in het bisdom Halberstadt, dat zekere boer Otbert genaamd, met een gezelschap van 15 mannen en 3 vrouwen in de Kersnacht bij de kerk begon te dansen. Doch de priester vervloekte ze, met dit gevolg dat zij bleven dansen tot Herbert, de aartsbischop van Keulen, ze van de vloek verloste. 1) In 1630 wisten de oude Noord-Friezen nog te vertellen dat de huwbare meisjes te Westerlandföhr voor de kerkdeur in de kersperiode het nieuwjaar indansten. 2) Omtrent de ware betekenis van het heidense Kersfeest is men tans vrij goed ingelicht. Vroeger, ook voor Grimm, gold het als het feest van de herboren zon; de jongste opzoekingen op het gebied der Germaanse mythologie hebben echter zo goed als zeker gemaakt, dat wij het Kersfeest mogen beschouwen als het grote Germaanse dodenfeest. Verder is het niet onwaarschijnlik, doch met beslistheid durf ik mij daaromtrent niet uitspreken, dat er verband bestaat tussen het dansen op de graven en de maankultus. Tylor, in zijn bekend werk, 3) vermeldt zekere theorie van de Kerk, volgens welke de maan in de middeleeuwen gehouden werd voor ‘de zetel der Hel’. Of nu deze zienswijze algemeen verspreid was, laat zich niet uitmaken, daar Tylor niet eens zijn bewijsplaatsen aangeeft. Mischien ook berustte deze theorie op Oud-grieks geloof. Hekate was bij de Grieken terzelfdertijd godin der spoken en godin der maan. Plutarchus, in zijn Verhandeling over de maanvlekken - welke weliswaar meer ideeën van de wijsgeren weerspiegelt dan volksgeloof - zegt dat een der maanvlekken werd genoemd: de Afgrond van Hekate, en dat aldaar de zielen der afgestorvenen gepijnigd werden. In bedoelde theorie laat zich intussen duidelik een kerkelike reactie herkennen tegen de Germaanse maanverering. Een overblijfsel van deze localisering der hel in de maan leeft nog voort in onze gemeenzame verwensching: loop naar de maan! ook bij de Walen bekend onder dezelfde vorm: cour el leune! waarin de maan gelijk staat met de hel en dan ook voorkomt als aequivalent van deze in talrijke lezingen onzer legende. Tegen de heidense dansen op de kerkhoven ter eere van de maan, trad de Kerk op. Zij stelde zich niet tevreden, met ze te verbieden; zij sloeg de naieve geesten met schrik door middel van wonderbare geschiedenissen, zoals het voorval met de dansers van Halberstadt; zij wijzigde bestaande legenden, of verzon nieuwe. Ook de maanmythe {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} werd aangewend met hetzelfde doel, nl. om de Christelike leer bij de ietwat stugge heidenen te doen doordringen. * * * VI. In Nederland is de variante met de spinster, zoveel wij weten, niet bekend. Mischien er mede verwant is het vrouwelik fieguur, dat Breêro ergens vermeldt onder de naam van Angeniet. Gewoonlik spreekt de Nederlandse traditie van een dief; maar, alweer omdat dit de straf niet genoegzaam rechtvaardigde, werd de maanmens, steeds onder kerkelike invloed, tevens ontheiliging van een christelike feestdag aangewreven. Een enkele keer, zoals in Gelderland, laat men diefstal gebeuren in de Kersnacht, een tijdbepaling welke in de Duitse lezingen, vooral van Noord-Duitsland, veel vaker voorkomt, en dan wordt de maanmens ook tot een kooldief. Aldus in Holstein, in Havelland, in Oost- en West-Pruisen en zelfs in Tyrol. Het verband? Groenkool is n.l. nog heden in een groot gedeelte van Duitschland 1) de traditionele feestspijs in de Kerstijd. De arme drommel uit de Havellandse maansage, immers, wilde ook eens kool eten op Kersavond ‘weils doch einmal Sitte ist, und das ganze Jahr über Glück bringt.’ 2) Onder de invloed van dit volksgeloof is ongetwijfeld de maanmens uit de Groningse sage tot een ‘groenteverkoper’ geworden. 3) Meer dan Kersnacht wordt in de maansage de zondag genoemd. Deze vorm is wel, in de protestantse gewesten, de meest verspreide, doch betrekkelik jong. Bij Shakespeare komt hij nog niet voor. Evenmin bij Fischart, de duitschen navolger van Rabelais (1575). Eerst in de 17e eeuw, in 1688-9, trad de zondagontheiliger op in de ‘Wereldbeschrijving’ van Praetorius: ‘de bijgelovige lieden, zegt hij, beweren dat de maanvlekken de man zijn die hout gesprokkeld heeft op den Sabbathdag en die daarom gestenigd is geworden.’ Onder deze verjongde vorm zien wij dus de maansage, in eeuwen dicht bij ons, aangewend door de Kerk om bij de bevolkingen de eerbied voor de zondag te doen doordringen. Van de vroegste tijden af had de Kerk geijverd voor de zondagrust. In een decreet van 321 vooroorlooft Constantinus slechts de grondarbeid. Doch zelfs deze laatste werd verboden in 538 door het 3e Concilie te Orléans. Weldra echter bleef het niet bij een bloot bevel: het {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e concilie te Narbonne (589) beval dat ‘alle vrij of onvrij man zich zou hebben te onthouden van elke arbeid op zondag, op straffe van een boete van tien gouden solidi voor de vrije, van honderd zweepslagen voor de onvrije.’ De burgerlijke wet bleef niet in gebreke om dit voorbeeld te volgen. Terwijl Childebert I in 554 zich nog tevreden stelt met een platonies verbod, met betrekking tot handel en arbeid in 't algemeen op zondag, vinden wij reeds een verscherping ervan onder Dagobert I. In 630 vaardigde deze een verordening uit over de zondagrust, waarbij een eerste en ook een tweede overtreding bedreigd wordt met een eenvoudige berisping; doch de derde maal zal de delinquent worden gestraft met vijftig zweepslagen op de rug; een vierde maal zal hij een derde gedeelte van zijn vermogen verbeuren. Wordt het vergrijp herhaald, ‘dat de schuldige al de dagen zijns levens in dienstbaarheid doorbrenge, aangezien hij de Heer niet vrijwillig heeft willen dienen een enkele dag in de week.’ Wat de onvrije betreft, hij zal op staanden voet gegeseld worden; doet hij het weer, hij zal de rechterhand verliezen. Deze reglementen werden gehandhaafd tot in de 12e eeuw; daarna verflauwde enigszins de ijver. Onder Philippe Auguste was het weer geoorloofd op zondag graan en andere levensmiddelen van de eerste noodzakelikheid te verkopen; ook werden markten en foren toegelaten en enkele ambachten mochten zelfs op zondag de arbeid voortzetten. In de 16e eeuw kreeg de burgerlike overheid een nieuwe aanval van gestrengheid. Openbare dansfeesten op zondag werden verboden door Frans I in 1520; Karel IX in 1560 breidde deze verordeningen uit tot de markten. In 1572 beval het Parlement aan de voerlieden het werk op zondag te staken en in 1579 nam Hendrik III maatregelen tegen de potsenmakers en goochelaars, alsmede tegen alle houders van kaatsbanen, schermzalen en kroegen in het algemeen. Deze keer hield men vol. In de 17e eeuw, nl. in 1638 en 1641, stelde het Parlement op elke overtreding van de wet op de zondagrust een boete van 100 livres en zelfs gevangenschap. Van 1641 tot 1739 werden deze verordeningen zesmaal vernieuwd. Aldus ging het op dit punt toe in Frankrijk. 1) Naar dit beknopt overzicht mogen wij vertrouwen, dat de overheid ook elders handelend optrad tegen de ontheiliging van de zondag. De Kerk van hare zijde werkte mee in deze richting wat zij kon. Getrouw aan het stelsel dat wij hoger reeds hebben gezien, haalde zij in vrome verhalen er de Hemel rechtstreeks bij om de schuldigen te straffen. Tal van geschiedenissen vermelden straffen, gezonden door God {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} aan personen die de zondag door enige arbeid ontheiligd hadden. S. Germain, bisschop van Parijs, genas aldus te Essone een man, geheeten Gildomer, van een ziekte welke hij zich door zondagswerk op den hals had gehaald. In Grégoire de Tours lezen wij van een knecht die op dezelfde wijze gestraft werd om op zondag een haag te hebben hersteld; een anderen man ging het evenzoo, omdat hij ‘op een zondag in den oogsttijd de ossen voor den ploeg had gespannen.’ 1) De strijd, welke de Kerk, gerugsteund door de burgerlike overheid, voerde vóór den zondag met behulp van verordeningen en wonderverhalen, - en onder deze ook de oude maanmythe - moest noodzakelik een steen te meer wegnemen uit het gebouw dat de Germaanse oudheid had opgericht aan de maankultus. Tengevolge ongetwijfeld van deze kerkelike reactie geraakte de maandag in discrediet en nog heden wordt hij dan ook algemeen door het volk als een ongeluksdag beschouwd. Tal van handelingen zijn er, waarvan men zich, naar het volksgeloof, op maandag behoort te onthouden: op maandag moet men geen reis ondernemen, de was niet doen, geen huwelik aangaan; men mag niets lenen, want ‘men geeft het geluk van de week weg;’ de kinderen geboren op maandag lopen meer gevaar dan andere om plotseling te sterven; de meid welke op Maandag in een nieuwen dienst treedt, ‘breekt alles’. De boer in Friesland zal nooit zijn vee in de weide jagen op een Maandag, hij doet dit op een zaterdag. En dergelijke zijn er nog veel meer. Uit de lezing van de maanlegende opgetekend door Praetorius, zien wij dat de eerbiediging van de zondag in de 17e eeuw geënt werd op de oude heidense sage. Dit valt samen met de tijd waarin de burgerlike overheid de zaak ernstig aanvatte. In de maansage met de zondagschennis tot grondslag, zeer verspreid in de hervormde gewesten, vinden wij het bewijs hoe daar evenzeer geijverd werd voor het vieren van de zondag. Wanneer men nu denkt aan de grote plaats ingenomen door de Bijbel in de beschaving dezer landen, is men geneigd de bron dezer lezing met Grimm rechtstreeks te zoeken in de plaats uit de Bijbel (IV Mos. 15) waar gewag wordt gemaakt van een man die op zondag hout sprokkelde en daarom gestenigd werd. Deze wijziging valt dicht bij ons. De kerkelike leer omtrent de zondag besluit de serie der invloeden welke zich deden gelden op de maansage uit de Edda. De evolutie der heidense mythe - zover de litterariese oorkonden ons toelaten ze te volgen - begon in de 12e eeuw: indien de Kerk, reeds toen streng op het stuk der zondagviering, niet dadelik de mythe van Mani benuttigde om de heiligheid van de zondag in te prenten, komt dit wellicht hieruit voort, dat het verhaal omtrent Mani nog niet in het Westen gekend, of altans {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet verre verspreid was. Dit feit schijnt onze conclusie te bevestigen, dat deze mythe in 't Westen meegebracht werd door de Noormannen en dat de Germanen een dergelijk verhaal oorspronkelik niet bezaten. Wanneer de maanlegende in de litteratuur het eerst opduikt, heeft hare omvorming reeds een aanvang genomen: het zedelik iedee is er bijgekomen. In de 12e en 13e eeuwen staat ze geheel onder Christeliken invloed, en Mani wordt herdoopt tot Caïn of Farao. Om dezelfde tijd zien wij haar de inwerking ondergaan - doch alleen in 't Walenland - van aldaar populaire ridderlegenden: de maanmens ontleent aan een der erin optredende personages zijn naam Basin. Elders scheen de legende aan de Kerk geschikt als voertuig om haar voorschriften omtrent het dansen op de graven te doen doordringen; en eerst later, in de 17e eeuw, toen men, onder de drang van de kerkelike scheuring de oude decreten weer te voorschijn haalde, ziet men het mannetje uit de maan worden tot een zondagschenner. * * * De maanlegende, in de onderscheidene fazen harer evolutie, brengt ons midden in het grote werk van versmelting dat plaats had tussen heidendom en christendom. Hare geschiedenis illustreert op welsprekende wijze de brief van Paus Gregorius de Grote aan de Heilige Augustinus in 601 - een kostbaar document voor de historie der europese beschaving - waarin bondig doch klaar de grondbeginselen worden uiteengezet van de theorie van nemen en geven, door de eerste kerkleeraars in praktijk gebracht: ‘de heidense tempels moeten niet vernield, doch omgevormd worden in Christelike; de heidenen behoort men hun gewone feestmalen te laten volbrengen, doch deze aan te wenden tot het vieren van kerk- en martelaarsfeesten.’ De Kerk begreep maar al te goed dat het niet doenlik was gebruiken en feesten gegrond op godsdienstige denkbeelden, waarvan het ganse volksleven doortrokken was, uit te roeien. Daarom was dan ook het dopen van de nieuwbekeerden meestal een louter uiterlike handeling, en de eerste Christenen hadden van Christenen zeker niet veel meer dan de naam. Elk geslacht maakte weliswaar in deze richting vorderingen, doch allen behielden hun deel heidendom, zelfs de priesters die in de middeleeuwen binnen de Kerk het Gekkenfeest en het Ezelsfeest vierden, beide heidens in vorm en geest, een ruwe parodie van de heilige kerkgebruiken. Het volk behield, opgesloten in zijn hart, liefde tot zijn eerbiedwaardige oude denkbeelden en de Kerk, van den aanvang af, zag in met wijs beleid welke weg zij uitmoest. Zij voelde haar onmacht tegenover het alles-beheersende heidendom en toch zou zij hare leer wringen in de harde Germaanse koppen: zij nam derhalve vele onder de heidense gestalten voor haar rekening, hun een andere naam gevende, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} of, liever, een ander opschriftje. Aldus konden ook enige heidense fieguren vervallen, welke werden herschapen tot kwaaddoende geesten, daemonen, ingeperkt voortaan binnen de Christelike hel; de Christelike duivel erfde op die wijze talrijke attributen van heidense godheden. Zonder zulke concessiën, zou het Christendom nooit door de Barbaren aanvaard zijn geworden. Daarom ook, inziende dat zij met toegevendheid alles te winnen, met te grote strengheid alles te verliezen had, trad de Kerk, wanneer zij dacht te moeten veroordeelen, op met zachtheid: zonder gramschap, met een vaak platonies verbod, nu en dan op de oude raadgevingen terugkomende. Zij wachtte zich wel het voorbeeld te volgen van Hertog Boleslav van Polen, welke aan hen die den Vasten niet hielden, doodeenvoudig de tanden uit de mond liet slaan. 1) De Kerk dacht veeleer aan het geval met Radbod van Friesland, die vernemende terwijl hij in de doopvont stond, dat zijn voorouders op dat oogenblik brandden in de hel, verklaarde dat hij verkoos later met hen verenigd te zijn en heiden zou sterven als zij. Vernietigd werd het heidendom door het Christendom niet. Gedeeltelik ging het over in de leer van de Kerk, gedeeltelik bleef het voortbestaan als volksbijgeloof. Ook dit laatste heeft meestal een Christelike tint aangenomen; doch het is slechts een vernisje, een dun laagje: krab even aan de oppervlakte en men vindt dadelik het oude heidendom terug. Aug. Gittée. Door een ringetje halen. Op dit onlangs door Dr. Stoett behandelde spreekwoord wil ik nog even de aandacht vestigen, om mee te deelen, dat reeds de Grieken dit spreekwoord bezigden. In den Plutus van Artistofanes verdedigt iemand een jongen man, die een oud wijf, waarmee deze vroeger geleefd had, verlaten heeft, door haar te verwijten, dat zij geheel wegteert van vuilheid. Dan voegt de oude vrouw hem toe: ‘Och, och! ge zoudt me wel door een ringetje kunnen halen’. ‘Jawel,’ zegt de ander, mits door den ring van een zeef.’ (vss. 1036/7). In hetzelfde blijspel beantwoordt de uitdrukking ‘zich als een mossel aan iets hechten’ aan het Nederlandsche ‘als een klit of klis aanhangen’ (vs. 1096). Vergelijkende paroemiologie zal mettertijd van niet minder belangrijkheid blijken te zijn voor de kennis van landen en volken dan elk ander deel der taalstudie. Leeuwarden A. Halberstadt. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Woord ‘fiets’. Vélocipède is de algemene naam van dit nu overal voorkomend vervoermiddel. In verschillende landen en streken is 't echter bekend onder ook nog andere namen. In Frankrijk heet deze nieuwerwetse kar vélo, bécane, bicyclette, de driewieler tri. De Italianen zeggen velocifero, de Spanjaarden bicicletta, de Duitsers rad of fahrrad, de Engelsen cycle, bike of machine, de Amerikanen wheel, de Japanezen tsjun, de Chinezen feitsjai. 1) Bij ons heeft De Vries 't woord ‘rijwiel’ pogen ingang te doen krijgen. Zoals 't in den regel met dergelijke ‘maakwoorden’ gaat, dat niet alleen kunst-termen zijn en kunnen blijven, heeft dit weinig sukses gehad. Men spreekt mischien alleen van ‘rijwielhandel’ en ‘-handelaar’, van ‘doen of handelen in rijwielen’, van ‘rijwiel-hersteller’; ‘per rijwiel ergens heengaan’ hoort men zelfs veel minder, en klinkt min of meer aanstellerig bij ‘op de vélo’, of ‘fiets’. ‘Kar’ is ‘de’ term onder fietsers, met zijn kombinasies als: een beste kar, een goed, een vlug karretje. En de samenstellingen: 't is een ‘rotkar’. ‘Machine’ komt hier en daar voor, - mischien ‘getuigt dit van familiariteit met Engelsche prijskoeranten en wielerbladen’ 2) - evenals ‘vélo’; maar kan niet algemeen nederlands heten. Drie-wieler, en ook twee-wieler daarentegen wordt vaak gezegd. Het algemene woord is echter fiets. 3) Merkwaardig is dit woord, vooral voor de Taalwetenschap! Wat is de etymologie? Volgens sommigen moet het woord fiets ontstaan zijn uit vélocipède. 't Zou een ‘prozaïese samentrekking van vélocipède, alias.... vielesepee’ wezen. Eerst werd die vielesepee ‘verkort tot “viels”.’ Afgrijsclik woord, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan bovendien geen behoorlik werkwoord te fabrieken was.(!) Vielsen? Foei! - Viels werd dus viets, omdat dit een beter werkwoord gaf. Maar ook ‘viets’ kon niet lang genade vinden in de mond en voor het oog der spraakmakende menigte.(!) Een zachte v aan 't begin van een woord dat snelheid en kracht in zich behoorde te verenigen - men voelde het dat ging niet.(?!) Bovendien is viets, als 't gedrukt is, 'n afschuwelik woord om te zien. Een woord om een hekel aan te hebben. Van de v maakte men dus een f.’ 1) Heeft deze manier niet veel weg van de aardigheid van vroeger: Weet u wel hoe Nebukadnezar tot Jacob wordt? Dat gaat zo in zijn werk: er komt tweemaal ne in voor, en een dubbele ontkenning is ja-en de overige vokalen worden samengetrokken tot -kob! Deze methode doet denken aan dat oude etymologiseren, door Voltaire beschreven: ‘l'etymologie c'est l'art où les voyelles ne sont rien et les consonnes fort peu de chose’; aan een geval als vroeger aangenomen werd: van 't griekse ἀλώπηξ was ons ‘vos’ ontstaan; -πηξ (pèks), werd ‘paks’, ‘poks’, en dit ‘fochs’, ‘vos’; en de rest viel weg! Alleen zogenaamde volksetymologie kan naar analogie in-eens sterk de woorden wijzigen. 2) Wanneer men bij 't geheel of bij een of meer van de delen van een woord aan andere begrippen en klankgroepen denkt en 't vreemde of eigen woord daarnaar verandert, wanneer dus door het bijgedachte bij de woorden een en ander zich wijzigt. Blijkbaar is dit in Limburg 't geval waar velen onder het volk spreken van venlo's-pêrdje, verklankt uit velocipède. Maar bij ‘fiets’ kan dit niet gebeurd wezen. Indien toch fiets een ‘samentrekking(!)’ was van ‘vielesepee’, ‘velocipède’, dan moesten de klanken die in 't verkórte woord voorkomen, ook zitten in 't andere langere woord, of zich foneties daaruit kunnen ontwikkelen. Maar hoe is dit bij fiets voor fiels, voor viels? uit vielesepee; of volgens enkelen uit velocípède. Maar vanwaar, in dit laatste geval de s nà de i(e)? Hoe komt de s (c) van -cipède achter de i(e)? Als 't nog ‘viep’ of ‘viept’ was! - En in ieder geval, vanwaar is de t voor s? Hoe komt die, aangenomen dat het de d wel kon wezen uit -pède (men zei echter vielesepee, zonder d), dan vóór de s? En bovendien: vielesepee heeft het accent op de ee, hoe kan dit woord dan tot fiets worden? 't Geaccentueerde deel van een woord valt toch nooit weg?! 3) - {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlik, indien onomstotelik de overgang van deze klanken vaststond, dan moest gezocht naar de fonetiese oorzaak er van. Maar daar deze fonetiese overgangen niet bekend zijn, en deze overgang maar verondersteld en beweerd wordt door onkundigen in de fonetiek en wel ‘pour besoin de la cause’, en - inderdaad 't woord fiets anders te verklaren is, zelfs histories - dít is afdóende! - zo laten we de vielesepee-viels-fiets-hypothese verder rusten. Er zijn er toch die zeggen: 't woord ‘fiets’ is uit ‘viets’ ontstaan, maar dit is de naam van iemand in Wageningen. Deze, E.C. Viets, woonde in de Hoogstraat 229, aldaar, ongeveer 20 jaar geleden, dus in '81, als bondsrijwielhersteller. 1) Al zou eigenaardig wezen dat een bondsrijwielhersteller zijn naam gaf aan 't voorwerp, mogelik is 't. Meermalen heet het voorwerp naar zijn maker. We kennen de ‘flikjes’ naar Flik, een ‘kiekje’ naar de fotograaf Kiek in Leiden, en zovele mee.. 2) Alleen - de eerste hoorders en zeggers van ‘fiets’ zijn hiertegen opgekomen. Niet in Wageningen werd het eerst het woord gehoord en verbreid, maar in Apeldoorn. Daar was 't omstreeks '70 al gebruikelik. Een van de externes op het Instituut van Kinsbergen gebruikte het 3): was het een uitvinding of ‘een ingeving’? 4) In '73 ging het woord met het verplaatsen van het Instituut mee naar Brummen, waar vandaan het ‘voortwoekerde’. 4) Oudleerlingen die de Landbouwschool bezochten, brachten het in Wageningen; waar het in '75 algemeen door de velocipède-rijdende jongens gebruikt werd. 5) In '79 was 't woord nog niet in Deventer doorgedrongen; daar zei men meest vélo. 5) In {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} '80 waren velen van dezen 't er al over eens dat de overeenstemming van de fiets met de naam van de rijwielhersteller Viets alleen aan toeval kon worden toegeschreven. 1) In '81 begon het zich in Amsterdam te verspreiden 2): velen van het Instituut gingen naar Amsterdam. Omstreeks '82 hoorde ik 't zelf in Utrecht en omstreken. 't Woord luidde van 't begin af fiets, ‘n'en déplaise aan de Wageningse wagenmaker, van wie ik de naam nog nooit hoorde noemen,’ aldus de bevoegdste berichtgever. 3) Jonge lui maken vooral nieuwe woorden. Ik herinner aan noppie (een klein mollig kind), aan biebie (schip), en diggeda (wagen). 4) 't Blijkt hier opnieuw. En nu mogen de eerste sprekers en hoorders niet op nieuwerwetse fietsen gedoeld hebben, waarbij ‘dit woord zo goed beschrijft de gewaarwording bij het bijna geruisloos voorbijsuizen’; zeker was fiets niet overal hét woord geworden, bij hoog en laag, maar vooral ‘bij het volk, voor wie die korte woord was een “Godsend”, 5) indien het niet gesuggereerd had hen van wie 't taalgevoel 't minst bedorven is. 6) Daarom ook uitte zich die dame-bondslid 7) aldus: “Fiets”, dat is een woord, niet gefabriceerd, maar geworden, ontstaan als een pure uiting van wat bij het zien van dat ding in de ziel omging. Ik heb me altijd verheugd, dat ik 't ontstaan van dat woord meegemaakt heb; ik vond 't zo aardig, daarin nog dat pure uiten terug te vinden, dat zo zeldzaam is, nu de woorden al zolang bestaan en de een ze van de ander leert, zonder zelfvoelen. Verheug u daarover en wees trots op dat woord, want geen andere taal kan het zo schilderachtig uitdrukken als de onze. Ja, ik durf zeggen, het woord “fiets” is in zijn soort al even mooi als Gorter's “Mei”!’ B.H. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen uit ons moedertaal-onderwijs. Aan de bijna 80-jarige Lod. Mulder. II. Het lezen van ‘iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte’ (Anal. V, 23) heeft veel dingen voor. Het moet niet alleen dienen als tegenstelling, om slechte poëzie tegenover echte te plaatsen, maar ook om daarbij noch eens weer de gelegenheid te geven tot het lezen van gewoon proza, tot het maken van opmerkingen over toon en accent, terwijlhet bovendien 'en aardig stuk is, boeiend, pittig, opscherpend en vooral in 't eind, als het twee-uur-lange vers aan het dessert wordt voorgedragen, meeslepend. 'En luide lach klinkt er menigmaal om door de klas. Het kan hier niet de bedoeling zijn, om alle opmerkingen naar aanleiding van dit stuk weer te geven, maar de hoofdzaak moet zijn de wording van ‘het lieve vers’. Al dadelik op de tweede bladzijde worden de regels: Een tiental jaren vlood daarhenen Sinds gij uw bakkerij van steenen Van tigcheltjes et caetera Verkocht aan Venkel met 'en k, en persiflage genoemd en de leraar stelt de vraag, waarom? Onmiddellik voelen één of meer het, dat het juist in de tegenstelling ligt van de laatste regel met de eerste. Iets verder heeft de inspiratie van de kleppermans-nieuwjaarsprent tengevolge dat het vers aldus wordt: Een tiental jaren vlood daarhenen En zonken in der eeuwen schoot, 't Was beurtlings lagchen, beurtlings weenen, Wat ons dit aardsche traandal bood. Een nieuwe tijdkring, pasgeboren, Vangt weder voor ons allen aan.... Zou 'k dan de stem des harten smoren, Die tonen uit mijn lier wil slaan? Hierbij zou al heel veel te berde kunnen gebracht worden in 'en hogere klas, als ze wat langer aan kritiek uitoefenen gedaan hebben. Hier, in de derde, laat de leraar de bespreking van de eerste 4 regels maar rusten om te wijzen op het aanvangen van 'en nieuwe, pasgeboren {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdkring. De onjuistheid van het beeld springt evengoed in het oog als bij de stem des harten, die tonen uit de lier wil slaan. Bij dit laatste vooral kan heel geschikt eens gewezen worden op de door elkaar geknoeide beelden, en tevens staat gelukkig in ditzelfde boek (Anal. V, 221) de schets van Haverschmidt: ‘Een groot man en een goed man’. Zo kan men er op wijzen, dat van Balkum ‘zijn harp verbrijzeld had op de puinen van zijn levensgeluk, en te gelijk bewees het (gedicht dat hij toch schreef) door de omstandigheid, dat het meer dan vierhonderd regels lang was, hoe de dichter de zeldzame geestkracht had weten te bewaren, om een geruimen tijd met zijn gebroken, of zelfs zonder speeltuig voort te zingen.’ Bepaald boeiend wordt het zodra Van Venne de schrijver komt verrassen bij z'n werk en na veel gepraat het vers in handen krijgt, dat de dichter volgens hem, v. Venne, voor z'n leven ongelukkig maken zal. Hij raadt hem 'en ander vers te maken. No. 1 is: ‘ze moeten het niet begrijpen.’ - ‘Dat staat op den voorgrond. Maar, daar ben je nog lang niet mee geholpen, want negen-en-negentig-honderdste van die dingen begrijpen ze niet, en ze zingen en rijmen toch altijd maar trouw weer van voren af aan. Neen, 't moet wel onbegrijpelijk zijn; maar zoo barbaarsch, gezwollen, baroque, hoogdravend bombastisch, dat ze zich verbeelden, dat het heel mooi is, maar dat ze nergens een touw aan kunnen vastmaken, en allen tot het resultaat komen: Ja, die mijnheer maakt mogelijk wel een heel lief vers, maar - ik moet bekennen - 't gaat me te diep - is zóó ijsselijk geleerd! - En dat helpt allemaal nog niets, wanneer je 't niet ten minste een half uur lang maakt, en ze zoodoende schromelijk op de rest van het dessert laat wachten.’ Zo alleen kan de dichter vrij komen van verdere uitnodigingen voor feestdichten. In de loop van het verhaal krijgt Helmers noch eventjes 'en veeg uit de pan en ook dat is biezonder vermakelik omdat Van Venne de regels bij de dood van Evertsen in de praktijk wil toegepast hebben door bewonderaars als de dichter-van-het-lieve-vers. O wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen, Niet naar zijn tombe snelt en daar een traan laat vloeijen; Daar niet met bloote kruin het koude marmer kust, Waaronder 't overschot dier martelaren rust, Daar God niet knielend dankt met zaamgevouwen handen, Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden. Nee, de bewonderaar is niet naar Middelburg gestoomd, daar niet naar de Nieuwe kerk en 't graf van Evertsen gelopen, heeft niet hoed of hoed en pruik afgezet om het koude marmer knielend te kussen en verdient dus ‘achthonderd voet diep onder den grond gebracht te worden, daar half naakt te worden uitgekleed, aan een keten vastgemaakt en aan ieder been een twaalfponder meê te sleepen, dagelijks {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} een dragt zweepslagen te ontvangen en (z'n) heele leven niets dan zwarte boonensoep te eten.’ Zie, dat pakt de jonges en het ongevoelde van de regels van Helmers springt duidelik in 't oog, als de leraar maar even vraagt: ‘Wist Helmers dat zijn verzen dit effekt zouden hebben? Bedoelde hij het zo? Waar was het alleen 'en uiting van?’ Maar nu komt dan de Julia geschiedenis van de familie Venkel. Die litterariese fopperij van de jongelui van de Nieuwe Gids is hier heel aardig bij te pas te brengen. De regel: Een tiental jaren vlood daarhenen wordt onder het vindingrijke denken van Van Venne tot het volgende: Tien jaren! - tien seconden of tien eeuwigheden - Zijn neergesabeld in het nevelzwart verleden Door 't vliegend vlammend zwaard des aardgeests - dat Tot wijzer strekt om de aethervlugtige uren Op de eeuwenplaat in blinkend goud gevat Te merken! - Tien! ja tien!! o tien!! neen tien!! Wat sterflijk oog, ja zelfs met Hegels bril gewapend, Zal 't wagen, droomend, vakend, wakend, slapend, Naar 't vroeger, ‘zijn of niet zijn’ van die tien te zien? Zal 'k, in 't oneindig ruim, der tijden kringloop keeren? Wat baat mij hier uw hulp, o Gij, Philosophie? Hier hoort mijn zielenoor der spheeren harmonie, In ruischend' éénklang met de harmonie der spheeren! Wat waagt mijn hand dan, om 't gordijn terug te slaan, Dat die tien jaar bedekt - gesluijerd beeld van Sais! Wat angst beklemt me dan, als 'k vraag: ‘Is 't wel gdaan?’ Rampzaalge voor altijd als 't antwoord dan geen ‘ja’ is! 'k Zie bliksems flikkren door de chaos van den nacht; Maar 'k word gedreven door een onweerstaanbre macht, En, moog' het stargewelf in duizend splinters breken, Ik zal, ik wil, ik moet van tien jaar herwaarts spreken. Hierbij valt om te beginnen veel te verklaren en het is hier als met zoveel anders: men kan dit uitvoerig bespreken en doen begrijpen in 'en 4de klas, maar zal zich voor 't eerste begin van de kennismaking met dichterstudie moeten bepalen tot het in het oog springende. Nu ja ‘met Hegels bril gewapend’, het ‘gesluijerd beeld van Saïs’ en ‘der spheeren harmonie’ ze moeten wel verklaard worden, ook al is men van oordeel dat de school zo min mogelik geleerdheid moet aanbrengen. Maar dan ook, dan kan men grasduinen in het uitelkaar halen van dit vers. Kijk eens naar die ‘aethervlugtige ure’ ‘gevat’ liefst ‘op de eeuwenplaat in goud,’ net als op 'en pendule en dan {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘aethervlugtig’! Luister eens naar ‘tien! ja tien!! o tien!! neen tien!!’ De makkelikste manier van versvulling. En dan die hartroerend klinkende regels: Hier hoort mijn zielenoor der spheeren harmonie In ruischende éénklang met de harmonie der spheeren. Nu behoeft men noch volstrekt niet te weten eens, als jonge, wat de Pythagoraeërs verstonden onder de harmonie der sferen om te zien, wat nonsens hier geschreven is. Dat slaat onmiddellik in. 'En enkele ontwikkeldere vangt in 't voorbijgaan als 'en vlieg het germanisme ‘eenklang’ en het kan licht 'en afdwaling geven naar dat gebied, om eens te kijken wat barbarismen en bastaardwoorden zijn. Nu voelen ze ook al wel dat ‘Saïs’ daar alleen staat, met het gesluierde beeld en al, om te rijmen op ‘ja is’. Ook werkt het komies om de leuke Van Venne daar te horen zeggen: 'k Zie bliksems flikkren door de chaos van de nacht, Maar 'k word gedreven door een onweerstaanbre macht. En het ‘in duizend splinters breken van het hemelgewelf’ is ook voor jonges al heel gauw te snappen in z'n onzin. En dan begint de schrijver van 't eerste gedicht zelf ook los te komen, gooit er de regel, barstend van bombast: Barst los, bezielt u, heilge snaren! tussen; zeer tot genoegen van de jonges, die door de leraar even attent gemaakt worden op het effekt van die losbarsting van de snaren. Sommigen lachen al zonder die toelichting. Maar dan het sukses van de edele vinding! Zo echt menselik dat dessert en de langdradige verveling onder het voortgalmen van de versklanken, waarbij het maar niet toe wil komen aan Des aardbewoners lotverwisselingswentelrad; waarbij de lamp ten slotte zelf uitgaat en het ijs tot room wordt; dat alles met die leuke van Venne en zijn flegmaties sigaartjes-roken onder het waarnemen van het gezelschap, zijn plagen van oom Venkel met laatstgenoemde regel, die de aanleiding tot het inschenken van de glazen is en die hij daarom wel eens meer had willen horen; zijn onnozele vraag, of ze dan nu mischien op de helft zijn; het is voor jonges kostelik en doet je noch eens weer naslaan met hun het vroeger gelezene feestmaal of picnic van dezelfde schrijver, 'En paar uur gaan er mee heen, maar ze zijn welbesteed. Haarlem. J.B. Schepers. (Wordt vervolgd.) {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinigheden. XI. (Zie T. & Lett. blz. 40.) ‘De derde streng maakt den kabel!’ - Wat die verzuchting van Janmaat beduidt? Ja, 'n ander z'n boeken zijn duister te lezen, zegt het spreekwoord, maar ik heb altijd gedacht, dat Janmaat het zo bedoelde: Jan schijnt 'n landkrab van hem te willen maken; Jannetje is er altijd tegen geweest, dat hij op zee ging, dat weet hij. Dat zijn er al twee, die hem tegen zijn; en nu komt nog Jan Salie 'n duit in het zakje doen en raadt hem liever 'n kopje slemp te drinken, dan het zeegat uit te gaan. Dat 's nommer drie, denkt Janmaat, nou is 't spul compleet, alle goeie dingen bestaan in drieen, vindt hij ironies; de derde streng maakt de kabel, zucht hij en meent dat hij tegen drie niet op kan, want tegen de bierkaai valt niet te vechten, en als ze allemaal zeggen dat-ie 'n varken is, dan moet-ie in 't hok. Vandaar z'n verslagenheid. U. P.H.M. XII. De kat in iets steken. In Hoofts Schijnheiligh (Pantheon-editie, bl. 101) zegt Dirck van Trouwenoort, verloofde van Catrijn: ‘Hoe naeby oock, dat de dagh om is, noch kan ick my niet gerust stellen; 't hart tuight, datter noch een swarte kat sal comen in 't hylick van my en van joffrouw Catrijn.’ Met die swarte kat wordt een of ander ongeluk bedoeld, tengevolge waarvan het huwelijk niet doorgaat. ‘Het bijgeloof hield de kat, en voornamelijk eene zwarte, voor een werktuig van den duivel, om den mensch te verschrikken of te kwellen.’ Harrebomée, Spreekwoordenboek, I, bl. 384 vlg. Zoo gold ook het zien van een zwarte kat op den weg als een slecht voorteeken. Met deze uitdrukking hangt samen de spreekwijze: de kat in iets {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} steken, welke we ontmoeten in D. Lingelbach's De Ontdekte Schyndeugd (1734, bl. 8): Ik kan van ongeduld niet duuren, Want zo men Man Kozyn niet spreekt, Is 't zéker dat hy nóch de kat in 't reizen steekt. En in Van Paffenrode's Sr. Filibert (1669, bl. 188): Ik sou men eerst by de luy gaen verhuren, en dan sou icker weer de kat in steken? Zie ook Oudemans' Wdb. i.v. Tuinman omschrijft de spreekwijze als volgt: ‘Dit zegt men, als ymand om voorwendzelen ergens uit scheid, en 't verdrag breekt’ en hij voegt er terecht bij: ‘Dit spruit uit het voorgaande.’ Spreekw. I, bl. 14. K. Poll. XIII. Vrijbuiten. In de uitgaven is er niet op gewezen, dat vrybuiten in de volgende plaats uit Bredero's Moortje transitief is gebezigd: Komt koopt nu krenten, mangellen, garsynen en aplen van Jeranje, En nuwe karstengen uyt Spanje, die ons volck lest hebben evrybuit. Zoo ook bij Poot: 's Mans arremoetje wort van beulen en soldaeten Geplondert, gevrybuit. Gedichten, 1722, I, bl. 24. Zoo kan men hart en ziel vrybuiten. Ibid., bl. 289. Die als 't puik der Zangheldinnen D' eerste kransen weet te winnen, Daar de kunst het hart vrybuit. Ibid., bl. 300. K. Poll. XIV. Toebak. Gelijk men weet, werd orientaaltje oudtijds gezegd van iets dat puik, voortreffelijk in zijn soort is. Orientaaltje beteekende tabak, welk laatste woord geheel in denzelfden zin werd gebezigd, blijkens den volgenden dialoog uit Langendyk's Don Quichot (1736, bl. 25): Kamacho. Maek dat 'er ook een troepje Dangsmiesters by komt. Vetlasoepe. Bon; ze zel ze jou beskik. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamacho. Toebak van volkje. Vetlasoepe. Oüi, die dans ken op een prik. Vgl. T. & Lett. III, bl. 368. K. Poll. Kranten-Nederlands! De volgende paar ‘monsterbeelden’ van ‘eigendommelik’ ‘Nederlandies’ mogen als ‘uitgetekende 1) vertreders’ gelden van 't genus ‘nieuwbeeldingen’, waarmee onze ‘spraak’ in de laatste ‘jaartienen’ ‘verrijkert’ wordt door ‘schriftstellers’, die wel ‘uitwendig’ geleerd hebben, dat de taal het volk is, maar ‘niets des te weiniger’ de taal ‘verstommelen’. ‘Namentlik’ de ‘tijdingen’ ‘beelden zich uit’ in dit ‘heenzicht’; als 't hun ‘benodigd is’ te vertalen, zijn ze te ‘bekwaam’ om te zoeken naar de ‘richtige uitdruk,’ en zo worden ‘ongehuren’ ‘daargesteld’ als ik ‘in de laag’ ben ‘voor te voeren’: ‘Andere brandkasten, die zich in de nabijheid der trap bevinden, die tot de gemakken van den Paus leidt’, (Donderd. 4 Okt. 1900, 1e Blad, bladz. 1, kolom 4, onder). ‘Een wel vermakelijke, maar onmuzikalische Stradivarius-geschiedenis’, (Donderd. 4 Okt. 1900 2e, 1, 3, midden). ‘Hij werd, toen zijne ziekte pestverdachtig scheen, etc.’, (Dinsd. 9 Okt. 1900, 1e, 1. 4, onder). ‘St.-Louis zal zich er echter op kunnen beroemen de grootste der reeds geplante tentoonstellingen te zullen houden’, (Dinsd. 12 Febr. middaguitg. 2, 1, midden). Dit is de oogst van eens 14 daag en eens een week opzettelik toekijken naar germanismen, en alleen erge! in één krant, het ‘Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad.’ In de tijd daartussen zijn we nog bij toeval tegen gekomen 'n Spaanse ‘Infantin’, ettelike ‘neergebrande’ huizen, de ‘Genuesische’ periode van Van Dijck, de ‘Peel-sche’ verzameling, 'n kolonel die 'n ander in de ‘eigenschap’ van gouverneur-generaal van de Congo is opgevolgd, enz. enz. Maar spelling en schrijftaal vereenvoudigen doen de H. H journalisten niet, want dat is 'n gevaar voor onze nationaliteit, zegt de Oprechte Haarlemmer! U. P.H.M. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine mee-delingen over boekwerken. C. Huygens, De Zeestraat van 's Graven-Hage op Schevening, met Toelichtingen en Aanteekeningen voor Zelfstudie en Schoolgebruik. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. De aantekeningen zijn goed. Ofschoon we liever hadden gezien dat de uitgever met een korte aanwijzing er bij gezet had, wat hij van z'n voorgangers in 't verklaren heeft overgenomen. Nu doet hij, alsof er geen wegwijzers geweest zijn, en Eymael was toch in z'n ‘Huygens-studiën’ op de rechte krietiese wijze voorgegaan. De heer Colenbrander geeft zelf ook wel wat, maar in z'n ijver om zelf ook mee te helpen zou toch wel enige beperking wenselik geweest zijn in 't aanlengen van woordverklaringen, die weliswaar van zijn alleszins toereikende kennis getuigen, maar hier dan toch minder met het goed verstaan van de tekst te maken hebben. 1) Evenwel ook in 't overtollige is naar 'n beknopte uitdrukking gestreefd. De historiese toelichtingen eveneens komen de inhoud zeer ten goede. Maar kon ook daar niet even naar Ungers Dagboek of naar de Mededelingen van de Ver. tot beoef. v.d. gesch. van 's Gravenhage verwezen? De Opdracht ontbreekt die er toch bij behoort. 2) Veel minder geeft de uitgever 'n Inleiding. Vooral bij ‘Zelfstudie’ ware 'et gewenst geweest, hierin de studerenden tegemoet te komen. Een bladzij over Huygens zelf, over de geest van z'n werken, daaraan de Zeestraat getoetst, verder een kort exposé van 't stukje, desnoods eigenaardigheden aangewezen, over de kultuur, over schilderachtige trekjes en schetsjes, plotselinge wendingen en wat de schrijver zo al meer opmerkte, 3) - zou in 'n Inleiding verenigd het boekje in waarde verhoogd hebben. Gedichten als de Zeestraat, evenzeer als Costelick Mal en Voorhout lenen zich uitstekend tot 'n karakteristiek van Huygens: 't zijn en blijven heel de man z'n leeftijd door half- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} gekunstelde ‘zedeprinten’ van 'n, ondanks z'n kosmopolitiese relaties en geestelik leven, door en door konservatief Hollander: een van die raskoppen, uitstekende boven de alle elementen oplossende of meevoerende Renaissance-stroom. Bij deze korte bespreking kunnen we niet alle aantekeningen kontroleren. Maar is arme in arme kist (vs. 27) wel ironies? Wil 'et niet zeggen: wat ik kan geven, is maar 'n bescheiden deel van wat er voor nodig is? Arm is dan betrekkelik gedacht; vgl. ook armoed in vs. 303 (in vergelijking met wat eigenlik kapietaalbezit is). En is geestig in vs. 102 wel verstandig, en niet eer ijdel en denkbeeldig, en vandaar onbestaanbaar? Zo ook lijkt ons eer in woorden 't harer eer betrekkelijk en zoet liever te omschrijven met lof en prijs en niet met eerbaarheid. Zeer ontaalkundig is de aantekening bij int (vs. 945). Er staat: de k is weggelaten (vgl. tincta), ook in 't Duits, dat tinte heeft. Men zou in de plaats hiervan ook de t kunnen weglaten: het Fransch heeft encre en het Engels ink. Alsof wij niet met ons zelf te maken hebben, en Huygens dit juist niet met z'n int heeft getoond! J.K. Doodendans, door Stijn Streuvels. - Amsterdam, L.J. Veen. Ongemeen actief toont zich Stijn Streuvels. Zonnetij en Zomerland tellen nog onder de nieuwigheden, en daar verschijnt al weer een bundel van hem; en nogmaals fors, meesterlik werk, dat men met genoegen aankondigt. Doodendans heet het boek, naar de eerste en de laatste novelle, onlangs in het Tweemaandelijksch en in De Nieuwe Gids verschenen. Verder bevat het zes andere stukken. Een daarvan - ik wil er maar dadelik de aandacht op vestigen - ‘Een Speeldag’, wordt men bepaald niet moe te lezen en te herlezen. Daarin heeft Streuvels een greep gedaan uit het leven van de Vlaamse landjeugd, bij zon en zomer, terwijl zij geheel opgaat in 't roven van vogelnesten. Van vogelnesten droomt Door, de held uit dit stuk, 's nachts, 's morgens, 's middags, op school, thuis, op straat. Op welken boom, aan welken tak zij wonen, de distelvinken, de meesjes; de goudvinken, de eksters, dat weet hij goed; en de jongen van al die nestjes zijn zijn eigendom, onbetwist. Ook van wat er leeft in de nesten zijner makkers is hij volkomen op de hoogte. En met dat eigendom schacheren zij; een nest distelvinken ruilt hij om tegen zooveel krieken als hij maar eten kan: ‘zijn buik vol’. Hij moet daartoe anders niet dan op 't middaguur in den boomgaard dringen, terwijl de oude boer slaapt - in 't kinderlik recht heet het dat Door den boom ‘gekocht’ heeft. En 's namiddags hebben ze vrijaf op school en gaan ze vogels roven. Ze steken weliswaar nog ander kattekwaad uit, en leren o.a. Burgemeester's kalf {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} zwemmen, zodat het daarbij verdrinkt, maar de nesten zijn toch hoofdzaak. Zelfs komt een der jongens aldus aan een vreesaanjagend einde: hij valt uit een hogen populier op een omgekeerde egge. Het aangrijpende der vertelling ligt niet alleen in dit tragies einde, het ligt gedeeltelik ook in de wrede onverschilligheid welke zich bevindt op den grond van het kinderlik gemoed. Het broertje van den verongelukte krijgt voor den hoop al dadelik meer gewicht. In de werkelikheid zijn de jongens blij dat er iets gebeurd is; het is immers een buitenkansje voor hen over zoo een voorval te kunnen praten; en ze denken al met genoegen aan de begraving en aan de koeken die ze daarbij zullen krijgen. Zelfs weet Door voor een van zijn schatten het te schikken dat hij bij de plechtigheid het kruisken mag dragen. Even als het zich laat opmerken in vroeger werk, is Stijn Streuvels een meester vooral in 't schilderen van 't kinderlik gemoed. Nooit komt zijn talent meer uit dan wanneer hij zich beweegt onder de jeugd. Hij toont ze ons in al haar naakte waarheid. ‘Een Speeldag’ is een brok leven, afgekeken van de natuur, meegevoeld en meegeleefd; een stoer stuk proza, waarvan een bijzondere kracht uitgaat, wegens de sobere objectiviteit waarmee de schrijver zijn personen beheerst en voor ons tot beelden maakt. De Noord-Nederlandse lezer zal ook met belangstelling vernemen, dat Streuvels in zijn jongste werk met zijn West-Vlaamse woorden minder kwistig omgaat. Zou hij soms het bezwaar ervan beginnen in te zien en van lieverlede de voorkeur geven aan de algemene taal? Het meest hinderlik zijn bij Streuvels, niet de gewestelike termen, welke verschillen van het algemeen Nederlands en - wellicht - expressiever zijn, maar de in gewestelike vormen overgezette Nederlandse woorden - zoals more voor modder - waarvan niemand de noodzakelikheid noch het nut inziet. Hoewel men bij een kunstenaar als Streuvels over zulke kleinigheden gaarne heenstapt, zijn het toch dingen welke hun gewicht hebben. Aug. Gittée. Geschiedenis der Nederlandsche Taal, van Dr. J. te Winkel, Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam, naar de tweede hoogduitsche uitgave met toestemming van den schrijver vertaald door Dr. F.C. Wieder. Met eene kaart. Cullenborg, 1901, Blom & Olivierse. ‘Dit is de vertaling van J. te Winkel's Geschichte der niederländischen Sprache, verschenen als zesde hoofdstuk der vijfde afdeeling van Hermann Paul's Grundriss der germanischen Philologie, bewerkt naar de tweede uitgave van 1898. De vertaling is ondernomen met het doel, deze geschiedenis {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer taal - de eenige wetenschappelijke, die er bestaat - voor diegenen onzer land- en taalgenooten toegankelijk te maken, die zich thans door den omvang van Paul's Grundriss en door de eigenaardige moeilijkheden, die eene vreemde taal met zich brengt, ervan laten terughouden..... Deze vertaling mag eene heeten, die tot op den tijd van haar verschijnen is bijgewerkt.’ Aldus het Voorbericht. We komen op dit werk terug. Grammaire Française à l'usage des Néerlandais, par A. Bourquin, Professeur au Gymnase d' Amsterdam, et J.-J. Salverda de Grave, Maître de conférences à l'Université de Leide. - Leide, J.M.N. Kapteijn. ‘Voici très succinctement, pour en motiver la publication, en quoi elle diffère de celles qui ont paru jusqu'à présent en Hollande. 1. Nous avons laissé de côté tout ce qui concerne le lexique, la synonymie, etc., en prenant le terme de “grammaire” dans un sens plus restreint que celui qu'on lui attribue quelquefois. Une grammaire n'est ni une espèce de dictionnaire, ni un recueil d'expressions idiomatiques. 2. Nous avons autant que possible séparé la prononciation de l'orthographe, qui a été rcléguée au second plan: à notre avis, la morphologie doit décrire les formes qui existent dans le français tel qu'on l'écrit. 3. Dans l'étude de la Formation des mots, nous avons élagué tous les procédés dont la langue ne se sert plus de nos jours. 4. Nous avons essayé de répartir logiquement la matière de la Syntaxe, tout en la désencombrant de nombre d'exceptions qui nous ont paru plus oiseuses qu'indispensables. 5. Enfin, nous avons, autant que possible, distingué par l'impression les phénomènes de la langue parlée de ceux que présente encore la langue littéraire seule.’ Uit de ‘Préface’. Bij het begin van den 17en jaargang heeft ‘De Nieuwe Gids’ een belangrijke reorganisatie ondergaan. Redactie en uitgever hebben zich beijverd het aantal medewerkers uit te breiden. Ook is het tijdschrift uitgebreid, door één vel druks 's maands méér te geven dan tot dusverre, terwijl de abonnementsprijs dezelfde blijft. Verder zullen in het tijdschrift naast zuiver literaire stukken tevens beschouwingen over muziek, tooneel en schilderkunst worden opgenomen. Uit de Prospectus. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken: H. Alkema, Uit het kinderleven. Een leesboek voor christelijke scholen, (met oorspronkelijke plaatjes). Utrecht, Kemink & Zoon. 8o. [13 × 195]. 1e dltje, (36 blz.). f 0.15. Konrad Kümmel, Aan Gods hand. Verhalen voor volk en jeugd. Vertaling van J.J.G. Wahlen. Dl. III. Nijmegen, J.C.G. Malmberg. Gr. 8o. (329 blz.). Kplt. (6 dln.) f 7.50; geb. f 10.50. P.J. Kloppers, Mijn nieuwe boek. Leesboek voor christelijke scholen en huisgezinnen. 's-Gravenhage, Joh. Ykema. 8o. IV. (84 blz., m. afb.) f 0.30. V. (100 blz., m. afb.) f 0.30. J.A.G. de Waal, Mijn bibliotheek. Leesstof voor christelijke scholen, verzameld uit het proza en de poëzie van vroegere en latere schrijvers. 4e, herziene druk. Utrecht. J. Bijleveld. 8o. [13 × 19]. (IV, 167 blz.). f 0.50. De Nieuwe Bibliotheek voor de jeugd, onder redactie van J. Stamperius. Heusden, L.J. Veerman. 8o. [13 × 195]. Per serie (6 dltjes), gecart. f 3.60; geb. f 5.70. Afz. dln. gecart. f 0.75; geb. f 1.10. IIe serie. No. 1: J. Stamperius, Het veerhuis aan de Ooster-Schelde. Een verhaal voor de jeugd. 3e druk. (87 blz., m. 3 pltn.). Warendorf's Novellen-bibliotheek. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. 8o. [12 × 19]. Per nr. f 0.10. Per dl. (6 nrs.) f 0.60, geb. f 0.90. No. 138. J. Heppener, Klatergoud. Indische novelle. (48 blz.). Boon's geïllustreerde Roman-bibliotheek. Amsterdam, N.J. Boon. 8o. [125 × 19]. Per nr. f 0.30, geb. f 0.60. No. 31. A.A. Kilsdonk, Ontvoerd. Oorspronkelijke roman uit het leven der Mormonen. (168 blz.). Amerikaansche Detective-romans. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon. 8o. [13 × 195]. Per nr. f 0.30. No. 16. Wolver Hampton, De dubbele moord te Wilmington. Uit de herinneringen van een New-Yorksch detectief. [Friedrich Thieme, De dochter van den mijnslaaf.] (144 blz.). Johan Gram, Romans en novellen. Nieuwe, goedk. uitgaaf. Leiden, A.W. Sijthoff. Kl. 8o. [115 × 18]. Per dl. f 0.60; geb. f 0.90. Kompleet in 8 deelen. I. De familie Schaffels. (III, X, 226 blz.). Dr. Jan ten Brink, Romans in Proza. 7e afl. - Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill, Leiden. R.K. Kuipers, Geïllustreerd Woordenboek der Nederlandsche taal, bevattende alle gebruikelijke zoowel Nederlandsche als bastaardwoorden, opgehelderd door aanhalingen uit Nederlandsche schrijvers en door vermelding van spreekwoorden, zegswijzen en synoniemen. [Met afbeeldingen tusschen den tekst.] Compleet in 30 aflev. - Amsterdam, Uitgevers-Mij. ‘Elsevier’. Gr. 4o. (Voorspijs-Zymotisch.) {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard. 9e afl. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie. [De verzending van deze afl. is vertraagd door de brand in het begin van dit jaar bij de firma Hooiberg te Epe, waar een groot deel der afgedrukte vellen en kopy door het vuur zijn vernield.] Inhoud van Tijdschriften: De Nieuwe Gids, afl. 1, Sept, 1901, o.a.: Guido Gezelle, Zonhoeden. - Guido Gezelle, Buigen of bersten. - A. van Schendel, Portugeesche brieven. - J. Hora Adema, Een dissonant. - J. Reddingius, Buiten. - J.H. de Veer, Verzen. - Reyneke van Stuwe, Ondergang - Jac. van Looy, Verzen. - J. de Meester, Geertje. - Willem Kloos, Verzen. Tweemaand. Tijdschrift, 5e afl., 1901, o.a.: Guido Gezelle, Enkele nagelaten Gedichten. - Albert Verwey, Brieven van een Landbewoner. - Frans Coenen Jr., In Duisternis. - Karel van de Woestijne, Thanatos en de Vreemdeling. - J. Everts Jr., Een ‘Saaie’. - Is. P. de Vooys, In het Geuldal. - L. van Deyssel, Lyriek en Beschouwing. - P.C. Boutens, ‘De dag staat als een maal bereid’. - Stijn Streuvels, Sint-Jan. - André Jolles, Aan Frans Coenen Jr. - Ary Prins, De Heilige Tocht. De Arbeid, 3e jrg., afl. 10, o.a.: Joha W. Bakker, Een harteleed. - Lode Baekelmans, Marieken van Nijmegen. - W. Graadt van Roggen, In de Lente onzer Liefde. - F. Hulleman, Een Smart. - Willem van Doorn, Miniatuurtjes. De Gids, No. 8, Aug. 1901, o.a.: Hélène Lapidoth-Swarth, Verzen. - Prof. R.C. Boer, Laboremus. - Jhr. C.G.S. Sandberg, Instantanés uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog. - Prof. A.G. van Hamel, Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde. III. Methodes en Problemen. - Frank van Maerle, Verzen. No. 9, Sept. 1901, o.a.: Louis Couperus, Van de Prinses met de blauwe haren. - Mr. C.Th. van Deventer, Uit Multatuli's dienstjaren. - A.W. Stellwagen, Hervormde woorden. - Dr. N. Mansvelt, De Hollandsche taal en het onderwijs in Zuid-Afrika, van 1874 tot October 1899. - J.C.G. Grasé, School en spel. - Guido Gezelle, Laatste verzen. - Dr. P.C. Boutens, Verzen. - Woord en Beeld, Aug. 1901, o.a.: Top Naeff, Aan Flarden, tooneelspel in 4 bedrijven (slot). - Louis Raemaekers, Amsterdamsche Schetsen. Sept. 1901, o.a.: Inna Bakker, Zorgen. - W.G. Nouhuys, Lodewijk Mulder. - Marie S. Roetman, Zomeravond op de Zaan. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsevier's geïll. Maandschr., afl. 8, Aug. 1901, o.a.: J. Eigenhuis, Een huis niet met handen gemaakt. - Frans Hulleman, Een Incident. - Edward B. Koster, Twee Sonnetten. - Joha. W. Bakker, Gedicht. - Prof. Dr. Jan ten Brink. Afl. 9, Sept. 1901, o.a.: Johan, Onze ouwe Havenmeester. - Johanna Diepenhorst, Gedicht. - J. Eigenhuis, Een huis niet met handen gemaakt - Hélène Lapidoth-Swarth, Ballade. - Joha. W. Bakker, Gedichten. - Nederland, No. 9, Sept. 1901, o.a.: Maurits Wagenvoort, Aan Africa's noordkust. - L. van Ravesteyn, Het offer. - M. van Wieringen-Mijs, Kinderleven. - De Tijdspiegel, No. 9, Sept. 1901, o.a.: Marie Enklaar, Iets over Lamartine. - Dr. K.E.W. Strootman, Felix Dahn en zijn roman ‘Ein Kampf um Rom.’ - Suze la Chapelle-Roobool, Grootmoeder I. - Tijdschrift (Mij. Ned. Letterk.), XX, 2: J. te Winkel, Bijdragen tot de kennis der Noordnederlandsche tongvallen. III. De oudgermaansche lange î: 1. Geschiedenis der diphthongeering van de Germ. lange î. 2. De Germ. î, waarna h of g is weggevallen. 3. De Germ. î, waarna d of p is weggevallen. 4. Rijtuig. 5. Vrijdag. 6. Het pronomen hij. 7. Het pronomen zij. 8. Vijf. - C.G.N. de Vooys, De Middelnederlandse legenden over Pilatus, Veronica en Judas. - J. te Winkel, Kachel, catteel. - C.G.N. de Vooys, Gadopen. Noord en Zuid, No. 9, 1901, o.a.: Dr. J. Prinsen J.Lz., Klassiek en Romantiek. - P.C. van Antwerpen, Geytschen Ram. De Navorscher, 51e jrg., afl. 7/8, o.a.: Dr. P.C. Molhuisen, Jan van der Does, Nederduitsche Gedichten. - Een geestelijk refrein der XVIe eeuw. - J.H. Hoeufft, Gedichten. Tijdschrift tot bevordering van de studie der Paedagogiek, 1e jaarg., 3e afl., o.a.: H. de Raaf, Relatieve en absolute waardeering in verband met de zedenleer. - J. Geluk, Methoden van Onderwijs, in den Bijbel gevolgd. - E. ten Broeke, De lichaamsstraffen in de opvoeding. - B. Rosier, De hefboomen. (Een paar nat. lessen.) - H. de Raaf, De paedagogiek van Herbart. - H. de Raaf, Determinist? - H. de Raaf, Toegepaste ethiek. Volkskunde, Tijdschr. v. Ned. Folklore, 14e jrg., afl. 1 en 2 o.a.: Dr. Jos. Schrijnen, Nachtmerrie. - Dr. Maurits Sabbe, De sage van den hertog van Luxemburg. - A. De Cock, Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken. - Virginie Loveling, Menschenzalf. - J.D.C., Naar aanleiding van Vampyrsagen. - A. De Cock, Het liedje van de drie tamboers. - Dr. G.J. Boekenoogen, Nederlandsche sprookjes en vertelsels. - F. Van Veerdeghem, Uit een oud volksboek. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Over hoesten, kuchen, hikken en wat fonetiek. (De Keel-explosiva.) We hebben allemaal wel 's in ons leven gehoest, gekucht en gehikt, maar misschien zullen maar enkele van mijn lezers weten in hoever die genoemde verschijnselen in verband staan met Fonetiek. Dit ligt niet noodzakeliker wijze daaraan, voor zover dit 't geval is, dat hun de kennis van Fonetiek ontbreekt, maar eerder aan de omstandigheid dat men, zo als zo dikwels in 't dageliks leven, er niet toe komt 't essentiële bij die verschijnselen van het toevallig daar bij komende te onderscheiden en zo dit accidentele, toevallig meer in 't oog (in dit geval in 't oor!) vallende, geneigd is te houden voor 't essentiële. Zo zullen wel de meesten hoesten beschouwen als 't uitstoten van zekere geluiden, - niet ten onrechte soms met het blaffen van een hond vergeleken, en kuchen als een zwakke vorm ervan. En hikken wordt gewoonlik ook alweer als 't voortbrengen, zelfs als 't uitstoten, van zekere keelgeluiden gedefinieerd, of met een geleerder tintje als de samentrekking van het middenrif. In werkelikheid staat de zaak zo, dat men hier oorzaak en gevolg door elkaar haalt. 't Blaffend of keffend geluid, sterk bij hoesten en zwak bij kuchen, is volstrekt niet 't essentiële van de eerstgenoemde verschijnselen. Dit bestaat daarin, dat tengevolge van zekere pathologiese toestanden, waarmee we hier nu niets te maken hebben, de twee stembanden - de bekende elastiese banden die samen de zogenaamde glottis vormen en die door hun elasticiteit de uit de longen komende lucht geheel of gedeeltelik kunnen tegenhouden, - dat die twee stembanden dus plotseling, terwijl ze ogenblikkelik de luchtstroom geheel afsloten, uit elkaar worden gerukt. Feitelik 't zelfde, maar alleen in omgekeerde richting, heeft plaats bij 't hikken. Tengevolge van 'n plotselinge pathologiese samentrekking van het middenrif wordt er lucht door de gesloten glottis in de longen gezogen. In beide gevallen vinden we dus 't ontploffen van de stembandensluiting als essentieel element. Ditzelfde element speelt ook een rol in de taalhistorie, - onder zekere vormen speelt 't die noch in de modérne taalvorming. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} En wel in de eerste plaats bij enkele, van wat ik hier overgangsgeluiden (Eng. glides, Duits gleitlaute) zou willen noemen. 't Is een wijd en zijd verbreid idee, dat men bij 't uitspreken van een zeker woord in vloeiende rede, slechts die geluiden laat horen, die meer of minder juist (vooral minder!) door klanksimbolen afgebeeld worden. In 't algemeen kan men zeggen dat met enkele, zoals de straks te behandelen, uitzonderingen er vóór, tússen en ná alle gesimboliseerde (hoofd)klanken altijd andere gesproken worden die de overgang vormen, 't zij van de ene gesimboliseerde klank tot de andere, 't zij van 't niets tot de eerste gesimboliseerde klank, 't zij omgekeerd van de laatste gesimboliseerde klank tot 't niets. Om nu 'n woord als eend te nemen krijgen we als klankbeeld, wanneer we die overgangsklanken 1) hier als o afbeelden: o ee o n o d o. En dat spreekt ook vanzelf, want klanken zijn 't rezultaat van de door expiratie 2) in beweging gezette luchtkolom in mond en (soms) neusholte, en zolang die oorzaak niet ophoudt, houdt ook 't gevolg niet op. Worden nu de spraakorganen van de eene positie in de ander gebracht - gedurende die overgangsperiode - dan verandert ook de vorm van de luchtkolom in de mondholte en daarmee voortdurend 't karakter van de voortgebrachte klanken. Behalve de hoofdklanken krijgen we dus gedurende de boven-aangeduidde overgangsperiode, overgangsklanken. Ik wil er noch eens op drukken dat die glides ook de overgang vormen van - zo als ik 't uitdrukte - 't niets tót een (hoofd)klank, want daar komt 't voor ons doel juist op aan. Wanneer we n.l. een woord uitspreken dat met een klinker begint, dan kan dat met betrekking tot de positie der stembanden onder drie verschillende omstandigheden gebeuren: Het uitademen kan beginnen terwijl de stemspleet geheel open staat, tengevolge waarvan de volgende, stemhebbende klank pas dan begint als er al enige lucht door de geopende stemspleet heen gedrongen is. Het uitademen kan beginnen nadat de stembanden dicht bij elkaar gebracht zijn, tengevolge van welke nadering de uittespreken klank stemhebbend 3) zijn moet. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Het uitademen kan beginnen terwijl de stemspleet geheel gesloten is, tengevolge van welke sluiting de stem niet gevormd worden kan voor dat de stembanden uit elkaar gedrukt of gerukt zijn. I. Staat nu de stemspleet geheel open zo dat er eerst een weinig lucht doorheen dringt, waarna de vokaal uitgesproken wordt, dan krijgt men de gewone vokaal zo als die in de meeste talen voorkomt, b.v. 't Nederlands, 't Engels en 't Frans. 1) De voor de vokaal uitgestoten lucht is te beschouwen als de glide van de volgende vokaal en niet als een onafhankelik element. Dit wordt 't pas, en dit is van belang - als op die overgangsklank de nadruk wordt gelegd, d.w.z. als de expiratie versterkt wordt. II. Zijn de stembanden dicht bij elkander gebracht zo dat ze trillen bij 't doorschuren van de lucht, waardoor de volgende klank stem hebben zal, dan krijgen we een vokaal zonder glide, want er wordt geen lucht uitgestoten vóór de vokaal zelf gesproken wordt. Deze vokaal komt voor in alle talen, vooral bij 't zingen, maar is niet gewoon in 't dagelikse spreken. Let men n.l. bij 't zingen niet er op de vokaal zo uit te spreken als hier teoreties aangegeven is dan vervalt men licht in de hierboven (onder I) genoemde, legt daarbij onwillekeurig teveel nadruk op de overgangsklanken en krijgt tot rezultaat de versterkte expiratie waarvan ik reeds sprak en dan klinkt 't bekende aandoenlike lied als volgt: Aan doehoever vahhan een snehhelle vliet Een treuheurend meiheisje zat, Zij weeheende beihei haar oohoogjes rood En beihei haar wahhangen nat. En wat nu de vokaal betreft hier beschreven, geuit nadat de stembanden voor 't trillen dicht bij elkaar gelegd zijn, - legt men op wat er aan de vokaal voorafgaat te veel nadruk, d.w.z. aksentueert men de positie der stembanden te veel, wordt men zich 't toeknijpen ervan half bewust, dan komt men er licht toe de stembanden geheel dicht te knijpen in plaats van ze dicht bij elkaar te brengen en dan bevinden we ons dus in het geval: III. De stemspleet is geheel gesloten; voor dat een volgende klank gevormd worden kan, moeten de stembanden uit elkaar gaan en dit geschiedt dan - ik zou bijna zeggen: omdat er haast bij is, als 't niet al te bewust klonk! - begrijpelikerwijze met een ruk. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan krijgen we dus als derde mogelikheid voor 't beginnen van vokalen juist dat uit elkaar rukken der stembanden dat we als 't essentiële element van 't hoesten en hikken hebben leren kennen. Bij de eerstgenoemde soort - Duits: gehauchter Einsatz, Engels: gradual beginning; wij zouden ze aangeblazen vokalen kunnen noemen - is noch wel een en ander te onderzoeken, b.v. hoe veel die overgangsklank van een aangeblazen vokaal versterkt worden kan vóor die als hoofdelement gevoeld wordt, maar dit ligt nu buiten ons onderwerp; ik wil er alleen bijvoegen dat de Griekse spiritus lenis misschien deze waarde had. Onder no. II is behandeld de vokaal die in 't Duits als met leise(m) Vokaleinsatz beginnend aangeven wordt. In 't Eng. spreekt men van een clear beginning; wij zouden van zuivere vokalen willen spreken, 't geen in deze samenhang geen verwarring veroorzaken kan. Zo als we zagen komt die zuivere vokaal bij zangers (goede!) veel voor en vervolgens ook in 't spreken, vooral nà konsonanten en veel bij beginvokalen in 't midden van een zin. Brengen we nu in onze ijver om 't toch vooral goed te doen, de stembanden wat al te dicht bij elkaar dan krijgen we, zooals we gezien hebben een ander vokaalbegin. Dit is de zogenaamde Fester Vokaleinsatz, uit het Duits wel bekend. 't Is deze manier van een klinker te beginnen, die, op ons Hollanders, Duitsers de indruk doet maken dat ze hun woorden zo ‘afbijten’. Zeer algemeen is dit vokaalbegin vóór aan een zin; men denke aan 't alle Holl. toeristen in Duitsland opvallende: 'Abfahren! der stationschefs. 1) Veel komt 't ook voor midden in een woord of zelfs in een zin: Der Ver'ein; 'Er der 'Einzigste von 'Allen. Zelfs kan men 't horen, hoewel zeldzamer, achter een als bij de volgende vokaal horend gevoelde konsonant: N'ein! hoewel in het tweede en derde geval somtijds, in 't laatste gevallen veelal de uitspraak met leise(m) Einsatz dus: der Verein; Er der Einzigste von allen; Nein gehoord worden kan. Er zijn in dit te dicht bijeenbrengen der stembanden graden, - worden ze zeer sterk dicht geknepen en is dientengevolge het ontploffingsgeluid des te sterker, dan wordt wat een overgangsklank was tot hoofdklank. Aan die dus nu in zijn wezen en ontstaan {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} geschilderde hoofdklank geeft men een aparte naam. In 't Engels heet die glottal catch. In 't Deens werd die genoemd Stödton. Maar nu m'n lezers weten dat 't eigenaardige van die glottal catch juist daarin bestaat dat er ogenblikkelik geen toon gehoord wordt, zullen ze inzien hoe onjuist die benaming is en geneigd zijn met de jongere fonetici daarvoor in de plaats de kortere en vooral betere naam Stöd te gebruiken. In een samenhang die de speciale applicatie van de term duidelik maakt, vindt men termen als Kehlkopfexplosiv, Kehlkopfverschlusslaut, Kehlkopfschlaglaut er voor, die 't nadeel hebben wat lang en zwaar te zijn of wordt 't als stosston (of gestossener ton) aangeduid. Op dit laatste is dezelfde aanmerking te maken als op 't Deense Stödton. In 't Frans en Nederlands ken ik er geen namen voor. Wij zouden het voorloopig de keelexplosiva 1) willen noemen tot op het ogenblik dat iemand een betere naam aan de hand weet te doen. Die keelexplosiva nu komt in verschillende talen voor. Daar die ontstaan kan, zoals we gezien hebben, uit een met volle nadruk uitgesproken klinker met ‘Feste(m) Einsatz’ is het niet wel mogelik die twee van elkaar te scheiden, - er is een verschil van sterkte-graad in de expiratie tussen die twee waar te nemen, maar geen essentieel verschil. Net zo min als er een essentieel verschil op te merken valt tussen hoesten en kuchen of tussen een syllabe met veel, meer of minder nadruk 2) uitgesproken. Uit dit alles zal 't duidelik zijn dat we hier met de verschillende sterktegraden bij de expiratie van deze explosivae niet dan bij uitzondering rekening zullen kunnen houden. Het vroegste testimonium over het bestaan van deze explosiva, als we de klassieke talen buiten beschouwing laten - ik denk hierbij aan de spiritus lenis, maar de juiste waarde hiervan staat niet vast; bij de ‘vokal absätze (de eindovergangsklanken) zouden aan de sanskriet visarga kunnen denken - is te vinden bij een Zweeds schrijver uit de 16e eeuw die, van 't Deens sprekende, zich als volgt uitdrukt: ‘ze stoten het woord uit als of ze willen hoesten.’ 3) Die indruk {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt de stöd noch steeds. Vooral wanneer 't woord onder zeer sterke nadruk staat b.v. geheel alleen of zelfs aan 't eind van een zin. Zo is in: Nej, ikke klokken ti' men klokken to'l(v), een duidelik sterkte-graadsverschil op te merken tussen de stöd van ti en die in tolv in die zin, dat 't in 't láatste woord veel sterker is en niet geheel ten onrechte met hoesten vergeleken kan worden. 1) Een jongen die Deens leerde, was bezig met enige uitspraak-oefeningen. Opeens riep zijn vader hem toe: ‘Jongen, hik toch zo niet, dat is zo slecht voor je keel.’ Waarop de zoon antwoordde: ‘Ik hik niet, pa; ik spreek alleen maar Deens.’ Hij had Stöd-oefeningen gehad! Hoewel nu die Keelexplosiva behalve in 't Deens ook in andere talen voorkomt, zullen we zien, dat er een groot verschil bestaat tussen de gevallen in 't Deens aan de ene en voorzover ik kan oordelen álle andere gevallen aan de andere. Om m'n lezers in staat te stellen hierover te oordeelen moet ik, aan de hand van het reeds door mij geciteerde artiekel (Dania, IV, 215-239), uiteen trachten te zetten waartoe de Stöd in 't Deens dient en vooral ook wat de oorsprong er van is. In veel gevallen dient de Stöd om woorden uit elkaar te houden, die overigens geheel overeenstemmen. Zo zijn de vormen mand (n.d.l. man) hund, (n.d.l. hond) Hans, (eigennaam) haender, (n.d.l. handen) enz., alleen onderscheiden van man, (n.d.l. men) hun, (n.d.l. zij) hans, (n.d.l. zijn) hoender, (n.d.l. 't gebeurt) doordat de eerstgenoemde Stöd hebben en de andere niet. Als voorwaarde voor 't voorkomen er van geeft Jespersen op, dat de Stöd te vinden is in oorspronkelik eenlettergrepige woorden (dus ook in enkele afleidingen er van) wanneer ze in een sterke (geaksentueerde) positie in de zin staan en wanneer ze óf een lange {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} vokaal hebben óf een korte vokaal gevolgd door een lange stemhebbende konsonant. Merkwaardigerwijze is nu in 't Noors en Zweeds ook een verdeling van de woordvoorraad op te merken, die in zó ver met de door mij met een enkel woord genoemde Deense (in woorden met en zonder stöd) overeenkomt, dat, waar de Deense woorden stöd hebben, daar hebben de korresponderende Noorse en Zweedse woorden een zeker muziekaal aksent, waarvan de eigenaardigheid hierin bestaat dat de stem sterk inzet maar in een diepe toon en dan in dezelfde syllabe twee of drie tonen stijgt, - dit meer of minder hangt af van de meer of minder geprononceerde manier waarop 't woord uitgesproken wordt - terwijl 't tegelijkertijd in sterkte afneemt. Zo als nu in 't Deens Möller (eigennaam) van möller = molenaar door de stöd onderscheiden is, zo heeft in 't Noors de eigennaam dit zekere hierboven beschreven aksent, terwijl de aan möller (zonder stöd) beantwoordende vorm een ander aksent heeft, waarvan een nadere beschrijving hier nu achterwege kan blijven. Bij 't sterke stijgen van de toon in dezelfde syllabe worden de stembanden evenzo zeer sterker of korter aan het trillen gebracht, omdat de hogere toon 't direkt gevolg is van een groter aantal trillingen in de sekonde (tijdseenheid). Met andere woorden: een sterk en snel stijgen van de toon brengt een plotselinge spanning van de stembanden teweeg, die deze dus dichter bij elkaar brengt en allicht een volkomen afsluiting veroorzaakt. Door mannen als Storm, Verner en Jespersen is 't uitgemaakt dat de stöd oorspronkelik niet in 't Deens aanwezig was, maar dat er vroeger zeer zeker twee woordmelodiën bestaan hebben als die welke nu noch in 't Zweeds en Noors gevonden worden en waarvan zelfs noch sporen in 't Deens op te merken zijn, n.l. in 't Oostsleeswijks Deens (Andersen). Onder die omstandigheden kan op zich zelf de uit bovenstaande gegevens getrokken gevolgtrekking niet verbazen, dat de stöd zich uit dit muziekale aksent ontwikkeld heeft. 't Zelfde gevolg kan aan verschillende oorzaken te danken zijn. Al blijkt dan ook uit hetgeen hier volgt dat de stöd, voor zo ver die in andere talen opgemerkt is, een verschillende oorsprong heeft, dan is dit niet op te vatten alsof die omstandigheid de bovenstaande konkluzies ook maar enigsins minder vast zou kunnen maken. Integendeel zullen we zien dat de twee konkluzies heel goed naast elkaar kunnen bestaan. Eerst wil ik de voorbeelden uit andere talen die mij bekend zijn even opsommen. Groot is de oogst niet! {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkele maal hoorde ik een stöd in 't Zweeds en in 't Noors, - de woorden zijn me ongelukkig ontschoten. Me zelf betrapte ik onlangs op een stöd in 't Nederlands bij 't uitspieken van 't woord Fins (fi'ns). Een enkel voorbeeld uit het Duits leerden we al kennen. Van meer belang is het voorkomen van de stöd, in ten minste 1) éen duits dialekt, als een regelmatig verschijnsel, n.l. in dat van Voerde ten oosten van Elberfeld. Toen ik onlangs Professor Bülbring te Bonn over de stöd sprak en hem die liet horen, vertelde hij mij dat in 't hier bovengenoemde dialekt ‘iets dergelijks’ voorkwam. Met de grootste bereidwilligheid onderzocht hij de zaak en zond mij weldra de volgende mededelingen, die ik met een hartelike dankbetuiging hier invoeg. Wie weet of ook in andere dialekten ‘iets dergelijks’ niet, zoals in dit geval werkelik de keelexplosiva zal blijken te zijn. Ten eerste komt volgens mijn zegsman die explosiva voor als substituut voor een oudere t: 1. tussen vokaal en n: zi'n = zitten, we'n = nat maken (h.d. wetzen), sto'n = stoten, bu'n = buiten, iä'n = eten, bie'n = bete (bv. broods), etc. 2. tussen vokaal en l: bae'l = beitel, kie'l = ketel, nie'l = netel, rüe'ln = h.d. rütteln enz. 3. in de genoemde gevallen als er nu tussen de vokaal en n of l een r weggevallen is: hiä'n = harten, müa'l = mortel. 4. tussen vokalen in de 2 en 3 pers. Sing. Pres. Indic, als die vormen tweelettergrepig zijn: zi'est, zi'et (van zitten), maar bis, bit zonder explosiv (bij bijten); ie'es, ie'et (eten). Eveneens in de meervoudsvormen en de 2 pers. Ind. Pret. onder dezelfde omstandigheden: zi'et (zitten), iä'et (eten), daarentegen: bĭt (bijten), zā'es (pret. v. zitten), bē'es (pret. v. bijten). Onder andere dan de genoemde omstandigheden blijft de t als apikale postdentaal-alveolare explosiva bestaan. Niet alleen in zulke gevallen als tien (= n.d.l. tijden) waar die aan een oorspr. d beantwoordt, maar ook zo als in āt = h.d. ass, buetr = boter, waar die evenals in de woorden met stoss aan een oorspr. t beantwoordt. Vervolgens schijnt in het dialekt van Voerde de keelexplosiva ook de substituut te kunnen zijn voor p, en wel tussen vokaal en m en bij vokalisatie van r: hŭa'm = hopen, ŭa'm = open, drŭa'm = druppel of h.d. tropfen, zo dat drŭa'm uit *dropem(n) ontstaan is, dri'äm, treffen (*drepen) en wĭäe'm = werpen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} En ter verduideliking en bevestiging voeg ik hier ten slotte de ook van Prof. Bülbring stammende belangrijke en gemakkelik toe te passen proefneming bij, dat bij het uitspreken der hier genoemde vormen tussen de ua en m, b.v. van hua'm, geen adem ontwijkt door een stroohalm die men tussen de verder vastgesloten lippen neemt, daarentegen wel bij 't uitspreken van een vorm als huape = ik hoop. In dit laatste woord is dan ook geen keelexplosiva te horen. Vervolgens deelt Jespersen mee dat in 't letties de stöd voorkomt in een woord als wilks = wolf (zie over wilks de opmerking hieronder); en verder zijn de enige mij bekende voorbeelden in 't Engels te vinden. Op p. 71 van dl. 29 van de Englische Studien, naar aanleiding van een aankondiging van Jespersen's Fonetik, had ik aangegeven dat ik 't in Eng. woorden als pot, got meende gehoord te hebben. Ik had, toen ik die noot schreef, blijkbaar Jespersen's voorbeelden op p. 615 van zijn Fonetik niet voor ogen, anders zou ik mijn noot verschillend geredigeerd en naar Jespersens voorbeelden verwezen hebben. Hij hoorde het in tha't, can't, thin'k, po'pe, boo'k, i'ts, migh't, cer'tainly, u'p, wha't, bough't, thin'k, si't, don't, wan't, o'pen, go't, tha't, brigh'tening, no't, in alle welke gevallen de konsonanten heel duidelik uitgesproken werden maar, voegt Jespersen er bij, in een enkel geval (in de uitspraak van een werkman in Edinburg) was de t in water geheel verdwenen. Dit is van belang niet alleen in verband met de mij door Bülbring meegedeelde gevallen maar ook en vooral met het feit dat Sweet (Handbook: p. 7; in de ‘tweede editie’ hiervan, de Primer p. 12 is het merkwaardiger wijze niet opgenomen) van Bell de mededeling opneemt dat te Glasgow de stemloze explosiva door een keelexplosiva vervangen wordt 1): wa'er, bu'er = water, butter. Ik zelf hoorde Prof. Earle 't woord curi'osity uitspreken (in Nov. 1887) met een zeer duidelike glottal catch en de bewaker van het Albert Memorial in Hyde-Park vergastte mij (Julie 1885) op de mededeling dat het daar tegenoverliggende gebouw was de ‘Halbert 'All, Sir.’ 2) Eindelik meen ik een glottal catch te herkennen in de beschrijving van de uitspraak van 't woord Cock door Dr. Scripture, Studies from the Yale Psychological Laboratory, 1899, VII p. 96 en zie mijn aankondiging van dit werkje in een volgende aflev. van de Engl. studien. Dit is alles! {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zal mijn lezers dadelik opvallen dat bij al de voorafgaande voorbeelden - op éen na, waarover dadelik - de keelexplosiva een geheel andere oorsprong schijnt te hebben dan de Deense Stöd. De ene uitzondering is Letties wilks. Want volgens Verner staat hier in 't verwante Litauies de vorm wilkas naast met een muziekalies aksent waarbij ‘wi laag uitgesproken wordt, op de l loopt de stem een kwart de hoogte in om dan op kas met een sprong op de eerste hoogte terug te vallen.’ (Dania IV, 227). Voor 't geval nu dat het Litauies de oorspronkelike vorm en het letties de nieuwere vorm vertegenwoordigt, wat ik niet weet maar wat de gehele expositie van Verner door Jespersen mij doet vermoeden - in dit geval is de ontwikkeling van wilkas tot wi'lks volkomen parallel met die van möller tot mö'ler. In elk geval zien we dat de stöd in 't Letties niet op dezelfde wijze als de andere niet-Deense voorbeelden te beschouwen is. Bij al de andere voorbeelden hebben we feitelik met een andere keelexplosiva te doen dan de stöd en wel in die zin dat die én in gebruik én in oorsprong verschillend van de Deense is, al is 't effect dan ook veelal 't zelfde. Over de kwestie van 't gebruik kunnen we 't met een enkele opmerking afdoen. Terwijl n.l. zo als we gezien hebben de Deense Stöd voornamelik, al is 't dan ook niet zonder uitzonderingen, dient om woorden die anders volkomen gelijkluidend zouden zijn van elkaar te onderscheiden - mijn lezers zullen uit de samenhang waarin ik hiervoor de Deense woorden citeerde wel begrepen hebben dat de schijnbare verdere afwijkingen (b.v. hund tegenover hun) alleen maar 'n kwestie van spelling is! - dient de keelexplosiva in de andere talen tot niets. 1) In de noot op pag. 430 heb ik er n.l. al op gewezen, dat 't onjuist is die als 't middel te beschouwen om 't woord bizondere emfase te geven. Ik voor mij ken n.l. geen enkele overweging die hierop schijnt te duiden. Integendeel wijst alles er op dat het omgekeerde 't geval is. Reeds Jespersen heeft er in zijn meergenoemde verhandeling, bij herhaling op gewezen, dat buiten sterke nadruk óp een syllabe (of 't verwandte verschijnsel: een zekere lengte ván een syllabe) de Stöd niet voorkomt. Zo heeft b.v. de laatste syllabe van herlighed (kort uitgesproken) de Stöd niet, maar wel als het lidwoord of het meervoudsteken er achter staat: herligheden, herligheder. Van eenzelfde oorsprong als van de niet-Deense keelexplosiva, uit een muzikaal aksent kan geen sprake zijn, om de eenvoudige reden dat er altans in de jongere taalperioden van een chromaties aksent niets bekend schijnt te zijn en 't natuurlik niet aangaat in {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} deze enkele gegevens noch overblijfselen te willen zien van de vroegere indo-europese intonatie, toen het woordaksent noch vrij was. Maar 't kan daarentegen geen verbazing wekken, dat we als oorsprong voor de niet-Deense keelexplosiva éen van de elementen vinden die ook voor 't ontstaan van de Stöd als essentieel erkend zijn, n.l. emfase op de syllabe in kwestie. En dat deze verklaring fysiologies juist is, schijnt mij buiten twijfel. Te verklaren heb ik 't eigelik niet meer, want 't ligt reeds opgesloten in wat hiervoor naar aanleiding van de zuivere vokaal gezegd is (p. 428) en ik kan dus volstaan met dit hier kort samen te vatten en verder naar 't voorgaande te verwijzen. Waar het hierop aankomt is dat er geen ander dan een graadverschil bestaat tussen de zuivere vokaal (II), de ‘feste(r) vokaleinsatz’ en de keelexplosiva (III). Want bij de zuivere vokaal staan de stembanden eenvoudig iets van elkaar af, bij de ‘feste(r) vokaleinsatz’ en de keelexplosiva zijn ze tegen elkaar aan gedrukt. Maar niet altijd even vast. Feitelik is 't genoeg dat de luchtstroom onderbroken wordt, al is de sluiting ook noch zo licht, als het onderbreken maar plotseling gebeurt, om uit de ‘feste(r) vokaleinsatz’ de zuivere vokaal en daaruit de keelexplosiva te voorschijn te doen komen. En 't is hier misschien de plaats om op een omstandigheid te wijzen, die maakt dat de drie verschijnselen schijnbaar noch meer in elkaar lopen dan in werkelikheid 't geval is. De eigenaardige klank van een explosiva zo als p, hoort men - zie Jespersen's Fonetik p. 177 - niet bij de sluiting, dan hoort men een overgangsklank (on-glide); ook niet bij 't losmaken van de lippen, daar hoort men de eind-overgangsklank (de off-glide) maar dit eigenaardige bestaat in de sluiting zelf. Past men deze teorie op de keelexplosiva toe, dan vindt men dat 't afsluiten zelf van de lucht door de stembanden er 't eigenaardige van uitmaakt. Zo bestaat dan ook een zeer gewone vorm waaronder de keelexplosiva voorkomt, daarin, dat de stembanden met een ruk gesloten worden, maar niet (in 't zelfde woord) of pas langzaam geopend worden. 't Gevolg hiervan is, dat de op de Stöd volgende klanken niet of maar zeer onduidelik gehoord worden. En zo is 't dikwels moeilik te beslissen of we met een zuivere vokaal of met een ‘fester vokaleinsatz’, met deze of met een keelexplosiva te maken hebben. Worden daarentegen de stembanden niet alleen plotseling gesloten, maar óok met een ruk geopend en dan nog wel met een sterke nadruk dan ontstaat een krachtige ‘fester vokaleinsatz’ en daaruit de keelexplosiva. Want de nadruk op die syllabe gelegd, maakt dat we in de beweging, waar we mee bezig zijn, (n.l. van de stembanden) iets verder gaan dan anders 't geval zou zijn, we {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten ze dan geheel, in plaats van ze dicht bij elkaar te brengen, de stemspleet is dan geheel gesloten en vóor dat de volgende klank uitgesproken kan worden, moeten de stembanden dus weer uit elkaar gerukt worden. En met die ruk ontstaat de keelexplosiva. Maar voor vele gevallen kan dit de verklaring niet zijn. Ik bedoel vooral de voorbeelden van Glasgow en die van Voerde. Voor alle andere, de geisoleerd staande gevallen, weet ik óf zeker dat de syllabe in kwestie met sterke nadruk uitgesproken werd, b.v. in Halbert 'All Sir, óf is die verklaring altans niet uitgesloten. Maar bij de voorbeelden van Glasgow en die van Voerde vooral, laat zich niet aannemen dat hier emfase in 't spel is want dan zouden er dubbelvormen moeten bestaan, een serie met nadruk en stöd, een andere zonder nadruk en met de t of p er in. En hiervan is mij niets gebleken. Ik kan maar aan één verklaring denken en dat zou die zijn dat we hier met gevallen van explosief-substitutie te doen hebben, zoals - om maar 'n paar gevallen te noemen - in moikié voor moitié en in πότερος voor ϰότερος te observeren valt. Maar aangezien er tussen deze gevallen een verschil bestaat dat nl. deze substitutie daar maar ‘gelegentlich’ en niet zoals in onze voorbeelden geregeld voorkomt, erken ik dat over deze ‘verklaring’ 't laatste woord noch gezegd moet worden 1)! Wel is waar hebben deze beschouwingen dierekt niets met Nederlandse Filologie te maken, maar ik geloof dat de bestudering van 't onderwerp toch zijn nut kan hebben. Wie weet hoeveel gevallen van die explosiva mijn lezers noch kunnen horen in de in dit opzicht zeker noch niet onderzochte Nederlandse dialekten. En in elk geval, ook bij negatief rezultaat, kan zulk een onderzoek dienen als oorgimnastiek. Euskirchen-Renkum-Kristiania. H. Logeman. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen uit ons moedertaal-onderwijs. III. Laten wij nu eens samen lezen op blz. 80 van Analecta V. Ik zal 't je voorlezen: Avondzang 1) (uit: Greenwood, Gedichten). De zon, alree beneên de kimmen Wijkt voor den naderenden nacht, De maan komt op haar beurt te wacht En staat met flauwer licht te glimmen. Zie d' avondstar reeds aan den trans Des blijden hemels vroolijk schijnen Door 't floers der vale nachtgordijnen Met hell' en tintelenden glans. De vochtige avond is gevallen. De dauw verspreidt zich op het land En noopt den blijden herderskwant Het vee te drijven naar de stalle. Ook dunkt het Bouwman laat genoeg Om 't blanke kouter rust te geven, Hij keert vermoeid naar zijne dreven En spant zijne ossen uit den ploeg. Daar vindt hij zindlijk Elsje plassen In 't zuiver water van den vliet En onder 't neuriën van een lied Haar blanke kann' en ketels wasschen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} De bij, die zich met honig voedt, Uit roos en leliën gezogen, Komt brommende teruggevlogen Naar Bijmans korven, vol en zoet. Mooi Aagje drijft langs klare bronnen Uit grazige akkers opgeweld, Haar witte schaapjes uit het veld En heeft haar spinrok afgesponnen. Het moedig ros staat op den stal, Vermoeid, den ganschen dag te rennen En graan in barg en schuur te mennen, Den nijvren landman ten geval. Ai, zie dat meisje, schoon van leden, Hoe vroolijk treedt het herwaarts aan; 't Heeft reeds het huiswerk afgedaan En zingt een deuntje weltevreden. De stedeling bij dag vermoeid In bezigheen en staatsbelangen, Verkwikt zich in de rozenwangen Van Laura, die zijn zieltje boeit. De smid, die van den vroegen morgen Tot aan den avond 't ijzer smeedt, Verlaat het aanbeeld, nat bezweet, Zoekt rust en laat violen zorgen. De maan verzilvert kruid en mos, Het steil gebergte en hooge duinen, En flikkert op de breede kruinen Van 't dichtbelommerd eikenbosch. Daar 't vogeltje, nooit moe beluisterd, De zangerige Filomeel, Het woud door 't orgel van zijn keel Aan tooverklankjes houdt gekluisterd. Zwijg, lieflijk diertje, zoet op zang, Gij zult u zelf te barsten zingen, En Zoetje niet tot uwe aandacht dwingen, Al zongt gij gansche nachten lang. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar laat de waterval zich hooren, Die op de keitjes breekt en stuit, En wekt een kletterend geluid, Dat de Echo wederkaatst in de ooren. Hoe schittert ginds het zilverlicht Door d' eikenstammen en abeelen. Ai, zie de maan dat beekje streelen! Wat schooner voorwerp voor 't gezicht! Driewerf gelukkige landouwen! O ziel verrukkende avondstond! Gij geeft, waar ik mij wende in 't rond, Mij niet dan wonderen te aanschouwen. ‘Da's wel mooi,’ zegt een jonge zo wat voor zich zelf; de klank heeft meer invloed op hem dan het beeld. Vertel mij eens, Bertha, wanneer zou jij 'en ‘Avondzang’ maken? - Nooit meneer! - Zo? Maar dan 'en opstel over de avond, wat toch op 't zelfde neerkomt? - Als ik 'en avond heel mooi gevonden had! - Goed. Laten wij dan nu is kijken wat voor avond deze man bewonderd heeft; in welke tijd van 't jaar om maar te beginnen? - In de herfst, want de bijekorven zijn vol. - 'En vinger: ‘Jij, v.d. Laan’. - In 't voorjaar, want de zangerige Filomeel zingt en dat is toch de nachtegaal! - Maar dan kun je toch niet spreken van ‘een dichtbelommerd eikenbosch’, zegt Bertha, en dan brengt het moedig ros het graan niet in de schuur. - Maar de rozen en de leliën bloeien vroeger en de boer is aan 't ploegen! - Juist, Van der Laan, maar nu zou dit laatste toch ook in de herfst kunnen gebeuren. - Meneer! Kan 't ook geen zomeravond zijn? Die stedeling en dat meisje die daar gaan wandelen, die smid die ‘nat bezweet’ ophoudt met werken, dat ‘dichtbelommerd eikenbosch’ doen mij aan de zomer denken.’ - Dat is dus het derde jaargetij! Kan 't ook winter zijn? - Nee, dat kan niet! - Krijgen we dus 'en duidelike voorstelling van de tijd van 't jaar, Bertha? - Nee! - Nu de plaats. - O meneer, dat kan helemaal niet! - Wat niet? - De maan verzilvert kruid en mos Het steil gebergte en hooge duinen. Bergen en duinen bij elkaar! - Goed zo, Jansen; dat is dus 'en vergissing, dat steile gebergte, maar die duinen passen toch goed in 'en hollands landschap! - Maar ‘die waterval,’ ‘die op de keitjes breekt en stuit’ en dat ‘met kletterend geluid’ noch wel? Dat kan toch niet in Holland zijn. - Goed dan in de Achterhoek b.v. - Ja, maar daar zijn geen hoge duinen. - Nu, Drente dan, daar zijn {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ze wel! - Maar daar is 'n oude vuile schaapherder bij de vuile donkere schapen en geen ‘Mooi Aagje’ die bij ‘witte schaapjes’ haar spinrok afspint. - Nee, da's waar, Bertha, en wie weet of ze daar met ossen ploegen? - Niemand komt uit die streek. Nu watervallen heb je er niet, dat is zeker. In ieder geval ook hier blijkt het al weer, dat we geen landschap voor ogen krijgen, waarin dit alles te zien is. - Laten we nu het vers noch eens van voren af aan doorlezen. Waarom komt in het eerste koeplet ‘de maan’ ‘te wacht’, denk je, Piet? - Omdat het rijmen moet op nacht. - Ik geloof het ook! Je zou in 'en ander vers noch gaan denken aan 'n ridder met 'en rond schild die de wacht betrekt voor de tent van z'n vorst, maar hier, nu we zoveel fouten al gezien hebben, geloof ik 't met je. Wie ziet iets leliks of verkeerds in het tweede koeplet? - 'En stuk of wat vingers. - Nu....? - Die ster die ‘vrolik’ schijnt ‘door 't floers van vale nachtgordijnen’. - 'En ander: En die ‘vale nachtgordijnen’ bij ‘'en blijde hemel’. - Goedzo. Waarom zijn die ‘vale nachtgordijnen’ daar opgehangen? - Om 't rijm. - Ik vrees het ook. - Nu veel van die koepletten verder hebben we al besproken. Ziet nu ook noch de een of ander iets opmerkeliks? - Weer enige vingers. - Jij v.d. Laan? - In dat koeplet van ‘het moedig ros’, daar ‘staat’ dat beest ‘vermoeid de ganse dag te rennen’ en noch wel ‘op stal’! - Algemene hilariteit. - Juist, maar hoe komt dat, wat bedoelt hij? - Vermoeid van, maar dat van stuurde hem de maat in de war. - Ook 'en ander noch iets? - Hoe doet die stedeling dat, meneer, ‘zich verkwikken in de rozenwangen van Laura’? - Jij dacht, dat hij beter dee 'en bad te nemen? Ik ook. - Noch 'en vinger: Wat betekent ‘hij laat violen zorgen’? - Als het verklaard is, zegt dezelfde: maar dan past het hier niet bij! Hij gaat toch niet dansen! - Waarom staat het er, dunkt je? - Och alweer om 't rijm! - Bij 't verder lezen slaan ze noch over dat men moeilik kan zien het flikkeren van de maan op de brede kruinen van 't eikenbos, tenzij men op het duin staat, aangenomen altijd dat het maanlicht in de eikenbladen terugglanst. Ook - de klas wordt 'en beetje moe van het ingespannen denken - het kluisteren van het woud door 't orgel van de nachtegalekeel gaan ze voorbij, maar Bertha zegt in eens: Wat is dat plat: Gij zult u zelf te barsten zingen. En vraagt vergeefs, wie Zoetje is. En het rezultaat is dat de leraar met ironie vraagt of het niet waar is in dit vers, wat de schrijver zegt in zijn twee laatste regelen: Gij geeft, waar ik mij wende in 't rond, Mij niet dan wonderen te aanschouwen. Haarlem. J.B. Schepers. (Wordt vervolgd.) {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar Aanteekeningen op Stoett's ‘Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen enz.’ ‘Bij de pink(en) zijn’, zegt Dr. Stoett, sub No. 1566, ‘d.w.z. bij de hand zijn,..... Met zekerheid is omtrent den oorsprong dezer uitdrukking niets te zeggen......’ Hij laat dan een paar aanhalingen volgen, waaruit blijkt, dat ook in Friesland de uitdrukking in gelijke beteekenis voorkomt, terwijl ze daarentegen in 't Yperensch ‘geld hebben’ schijnt te beteekenen, en, blijkbaar daarmee in overeenstemming, in Groningen ‘zuinig zijn, op de kleintjes passen.’ Onwillekeurig kwamen mij, bij een oogenblik nadenken, toen ik op deze plaats geen verklaring vond omtrent de herkomst dezer uitdr., in de gedachte de woorden: pinkers (de haren der oogleden) en 't werkw. pinken voor: knippen met de oogen, meer in 't bizonder bij groote inspanning om te onderscheiden, wanneer het licht te zwak is, vaak ook, wanneer slaperigheid het zien moeilijk maakt. En Kiliaan er eens op naslaande, vond ik: ‘pincke, vetus Lumen, Oculus.’ Zou nu de uitdr. ‘bij de pink(en) zijn’ niet zeer goed verklaard mogen worden als: ‘bij de oogen zijn, d.w.z. vlug met de oogen zijn, zijn oogen goed weten te gebruiken’; en dus volkomen te vergelijken met de uitdr. ‘bij de hand zijn’, voor ‘zijn handen goed weten te gebruiken’, overdr. ‘zich vlug weten te redden?’ Tegelijk zou dan veel zuiverder de eigenlijke beteekenis van de uitdr. worden opgehelderd, daar zij niet zoozeer gebruikt wordt van iemand, die ‘bij de hand is’ - wat toch altijd een min of meer ongunstige eigenschap aanduidt, - dan wel van hem, die goed toekijkt, die zijn oogen goed den kost geeft, die een vlug oordeel bezit, schrander is, en alzoo in beslist gunstigen zin gebezigd. Ook de beteekenis, welke men in Yperen en Groningen aan deze uitdr. hecht, zou hieruit gemakkelijk zijn af te leiden, n.l. scherp toezien bij 't doen van uitgaven of daar, waar maar iets te verdienen valt, dus: op de kleintjes passen, en dientengevolge ‘rijk worden, geld hebben.’ Ook van een andere uitdrukking, waarmee Dr. Stoett geen raad weet en waarop toevallig mijn aandacht viel, waag ik 't hier een verklaring te geven: wellicht vindt zij genade in de oogen ook van anderen. Ik bedoel de welbekende uitdr.: ‘Holland is in last.’ (Stoett No. 784.). De verklaringen, door Borchardt en Tuinman gegeven, worden door Dr. S. gewraakt, omdat de spreekwijze reeds voorkomt vóór de gebeurtenissen nog hadden plaats gehad, waaraan zij volgens laatstgenoemde uitleggers ontleend zou kunnen zijn. Maar zouden we wel, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ter verklaring, naar bepaalde historische feiten behoeven te zoeken? Levert onze Vaderlandsche Geschiedenis niet voorbeelden genoeg van den sterken naijver, welken de overige provinciën ten opzichte allereerst van Holland, maar ook van Zeeland gevoelden, om deze uitdr. te mogen opvatten als een ironische uiting van die wangunst? Blijkbaar wilde men zeggen: ‘Of de andere provinciën al in moeilijkheden geraken of verkeeren - of zij zich al opofferingen moeten getroosten ten gerieve van Holland en Zeeland - dat komt er natuurlijk zoo erg niet op aan; als 't Holland (en Zeeland) maar wel gaat. Maar o jé,.... als men 't dáár te kwaad krijgt: dan is Hòlland in last; en dat is heel wat erger!’ Teekenend voor deze uitlegging is m.i. de uitbreiding van deze zegswijze, die bij Fokke B.R. 2, 197 gevonden wordt: ‘Dan was Holland in last en Zeeland in arbeid’; en niet minder pleit er voor de omstandigheid, dat ze, voor zoover mij bekend, ook tegenwoordig nog uitsluitend ‘ironisch’ wordt gebruikt. Zwolle. A.J. Botermans. Over Onderwijs. Als wij hebben ingezien het wenschelijke van de aankweeking van gezond nationaliteitsgevoel op de gymnasiën, welke zijn dan daartoe de middelen? In 't algemeen mag men eischen dat een docent wat geestdrift heeft voor een goede zaak, dat hij houdt van zijn volk, van zijn land, van zijn kunst, van zijn geschiedenis. Al spreekt hij er niet over, doordat zijn vak vaak dat niet medebrengt, de jongen zal aan een enkel ontvallen of in 't voorbijgaan gezegd woord kunnen merken dat zijn leermeester liefde heeft voor zijn omgeving, en het goede in zijn volk waardeert. Is de docent van nature pessimist, zoo wake hij er tegen met alle macht, dat hij die gevoelens niet plante in het hart van zijn leerling. Hij bedenke welk een groot nadeel hij gaat stichten door dat te doen, hoe een jongensziel niet vleugellam mag worden geslagen vóór den strijd des levens, en zoo hij meent dat het pessimisme een waarheid is, die hij zoo goed moet dienen als iedere andere waarheid, dan stelle hij zich goed voor den geest dat, evenmin als voor het idealisme, een streng bewijs te leveren valt voor het pessimisme, zelfs niet door een Schopenhauer. Hij bedenke dat een jong mensch idealisme noodig heeft, als een plant de zon. En waar het pessimisme te begrijpen is in een leven van nadenken na een diepen teug uit het groote bestaan, zoo is het in strijd met de weinige ervaring van de jeugd en het frisch opbloeiende van de jonkheid, waarvan de teere bloesems spoedig zouden gaan kwijnen onder de nachtvorst van de berusting in het onvermijdelijke. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't kort wil ik nu de vakken opgeven, die ons gevoel van natie kunnen leeren verhoogen. Gelijk in Duitschland de moedertaal het middelpunt is van alle vakken, zoo moest dit ook op onze gymnasia zijn. Van de n.b. 12 uren Nederlandsch op onzen geheelen rooster, worden er in de 1e en 2e klasse 5 zoo goed als vermorst met de beoefening der spraakleer. Hier leert de jongen zijn moedertaal vervelend vinden. Gelukkig komen hoe langer hoe meer docenten van deze m.i. niet goed te verdedigen methode terug en geven aan de alles naar zich toehalende grammatica slechts het hoog noodige. Het ligt niet in mijn plan aan te geven, hoe het best kan gewoekerd worden met die 12 uren Nederlandsch. Doch het onderwijs moet in het algemeen gericht zijn zijn op het openen van de rijke bronnen onzer taal, in de eerste plaats het doen hooren van het lied in de verschillende tijden. Voor het lied zijn jongens zeer bevattelijk, vooral wanneer de docent goed voordraagt, mooie klanken maakt en zelf door en door voelt het naïeve en eenvoudige onzer volksliederen. Een enkelen keer late hij een jonge musicus op de viool de melodie weergeven. In de hoogere klassen moeten onze classici naar voren treden: Vondel, Hooft, voorafgegaan door Marnix en als compensatie van dezen Bijns. Ten slotte de nieuweren: Vosmaer, Perk, Kloos, v. Eeden's Kleine Johannes en, vindt men tijd, wat van Verwey, v. Deyssel, Helena Swarth of van een ander. Over de wijze van behandeling dezer voor het onderwijs zoo moeilijke school, kan ik nu niet spreken. Zóó moet echter de keuze zijn uit onze geheele letterkunde dat de mooie zijde van het karakter van ons volk, van zijne vreugde en leed, van zijn wagen en winnen duidelijk op den voorgrond treedt. Ik stel mij geen partij in de eischen van de nieuw-spellers, doch dit staat bij mij vast na menig gesprek met Dr. Mansvelt, den gewezen Superintendent van het lager onderwijs in Transvaal, dat wij afstand moeten doen van het onderscheid in geslacht van zaaknamen (behalve het onzijdig geslacht) en dat wij de dubbele ee en oo en het onderscheid tusschen ei en ij moeten laten varen. Een Afrikaner kan onze taal goed leeren schrijven behalve op deze punten en rekent men hem dit als fouten aan, die een beschaafd man of vrouw niet mag maken, zoo gebruikt hij liever de Engelsche taal. Is dit nu van onzen kant zulk een groot offer? Of wordt het niet meer dan tijd dat ook wij breken met een gewoonte, waarvan het aanleeren alleen een m.i. niet te verdedigen aantal uren aan onze kinderen kost. Het bewijs is m.i. nog niet geleverd, dat door die twee veranderingen in onze spelling en geslachtaanwijzing, die ik zoo vrij ben verbeteringen te noemen, onze taal schade wordt aangedaan. En er mag met klem op worden gewezen, dat wij onze taal mooier en zuiverder voor de klasse moeten gaan spreken. De volle klank- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkdom moet haar worden geschonken. Want niet alleen dat de Hollander zich geen voldoende moeite geeft voor de juiste uitdrukking, den stevigen zinbouw en de symmetrische ontplooiing der zindeelen, maar bij de uitspraak mishandelt hij vaak onze mooie klanken. Een slecht voorbeeld wordt helaas gegeven bij het lezen van Grieksch en Latijnsch proza of poëzie. Dat eentonig gedreun is typisch op onze gymnasiën. Beginnen wij met ten minste het Nederlandsch, vooral in de kunstproducten, vol en klankrijk voor te dragen. Wij moeten verbeteren en van de gymnasiën, als van de plaatsen van aankweeking van hoogere beschaving, moet de stoot uitgaan. Laten wij eerbied wekken voor onze eigen taal, dan eeren wij in haar ons volk en onze stamgenooten. Uit de rede, gehouden in de Vergadering van leraren aan Gymnasia, door Dr. A.W. van Geer (Neerlandia, 5e jrg. No. 8, 1901.) Over algemene spreektaal. Was Sievers vorgetragen hat, ist aus seiner Phonetik allgemein geläufig und kann ausser betracht bleiben. Dieser mit der theatersprache gründlich vertraute gelehrte hat abar auch darauf hingewiesen, dass es sich nicht um schulmeisterliche vereinheitlichung der phonetischen leistung des schauspielers handeln kann. Er hat die artikulatorischen differenzen der verschiedenen sprachformen veranschaulicht über die der schauspieler verfügen muss und das ist der einzige fruchtbare gesichtspunkt, den ich im ganzen buche gefunden habe, den aber Siebs leider nicht voll gewürdiht hat. Denn er ist auf den holzweg geraten. Er dekretiert. Die aussprache des au besteht aus einem hellen kurzen a mit folgendem geschlossenen o. Sievers hatte aber vor der kommission ausgeführt: für au spricht man auf der bühne in der mittellage aô, in den tiefen lagen mehr nach óô, in der lyrischen lage mehr nach áû hin. Wie reimen sich diese beiden stellen des buches zusammen? Die einzelvorschriften, die Siebs gibt, sind so gehalten, dass wir alle veranlassung haben, die herren regisseure zu warnen, sich von einum deartigen regelbuch irgend beeinflussen zu lassen. Welcher schauspieler wird es sich gefallen lassen, dass ihm ein ganz starrer theoreriker den reichtum seiner artikulationen und seiner akustischen wirkungen beschränkt! Auch die kunst des schauspielers bedarf wie jede kunst der totalität; es ist gahz verkehrt, zu dekretieren: alle b d g im silbenanlaut sind mit stimmton zu sprechen; ein tüchtiger schauspieler kommt damit gar nicht aus, denn er weiss, dass das {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ethos seiner rolle im eiuen fall stimmhafte, im andern fall stimmlose medien verlangt. Freuen wir uns des üppigen reichtums phonetischer erscheinungen in unserer deutschen volkssprache, stören wir nicht den zusammenhang des sprachkünstlers mit der lebendigen volkssprache und schrecken wir doch ja nicht nen schauspieler ab, wenn sein talent ihn treibt. Die aussprache hat in den dienst der kunst zu treten, nicht umgekehrt. Würde irgend ein bühuenleiter auf den gedanken verfallen, die Siebs'sche schrift als grundlage zu aussprachereformen zu wählen: sie würde zu einer geradezu verheerenden, glücklicherweise durch die grenze des lächerlichen gehemmten, gefahr werden. Siebs behauptet, die unterschiede, die in der aussprachepraxis der verschiedenen deutschen bühnen beobachtet würden, seien nicht allzu wichtig. Warum hat er sie uns vorenthalten? War es nicht die erste aufgabe, eine möglichst erschöpfende übersicht zusammenzustellen, die alles enthielt, was an schwankungen auf der hedtigen bühne anstössig ist? Aber es ist Siebs offenbar gar nicht so sehr um die uniformierung der bühnensprache als um eine deutsche normalaussprache zu tun, die er als nationale deutsche sache angesehen wissen will. So berücksichtigt er denn bei seinen normierungen ‘natürlich nur die ruhige, verstandesmässige rede.’ Wir aber fragen uns, wozu er sich dann überhaupt an die schauspieler wendet? Kurz, wir haben es bei dem neuen unternehmen mit einem oft gewagten und immer verunglückten experiment zu tun. So weinig wie unsere schriftsprache, wird eine seit den tagen Herders geforderte normalaussprache von einzelnen dekretiert werden können. sie bedarf wie jene stetiger geschichtlicher entwickelung. Zo schrijft prof. Kauffman in zijne beoordeling van Siebs, Deutsche bühnensprache, dat als de spraak-éenheid van Duitsland zou moeten gelden. Ook in ons land zijn er die één normaaluitspraak willen opdwingen aan alle beschaafden. Laten we de klankenrijkdom van onze taal niet verminderen, en houden we éenheid alleen waar werkelike éénheid is. 't Klassieke. Evenals 'n kandidaat voor de Tweede Kamer de boer op gaat om z'n politieke voortreffelijkheid uit te stallen, zoo is sinds eenige tijd de klassieke filologie in ons land druk in de weer om bij et ‘beschaafd’ publiek propaganda te maken: ze wil iedereen in staat stellen eventjes door 'n klein gaatje te gluren naar et land gesucht geahnt und nie gekannt en hoopt dat dankbaarheid voor al of niet metrisch toebereid genot 'n eventueel gunstige meening omtrent haar recht op heerschappij in et gymnasium zal bevestigen. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof niet dat ze veel plezier zal hebben van 'r werk. De welwillendheid waarmee wij gewoon zijn de eenvoudigste opmerkingen van 'n klassiek schrijver op te blazen tot ‘eeuwig ware uitingen van et diepste inzicht in et menschelijk hart’ enz. mogen we niet onderstellen bij iemand die zooveel dieper en rijker menschenkennis gevonden heeft bij modernen en bij et vergelijken minder bevooroordeeld is, en ik vermoed daarom dat, wat de gedachtewaarde betreft, de klassieken maar 'n matige bewondering zullen opwekken. Wat de waardeering van de kunstwaarde aangaat, staat de zaak niet veel gunstiger. Ten eerste zijn wij, die aan die gedachtearmoe gewoon zijn, beter getraind in et uitsluitend letten op de manier waarop gegeven wordt wat de tijd geven kon en de kunstsoort geven mag; 'n niet ‘klassiek gevormde’ daarentegen is allicht verwend: hij verlangt in der schönen Form die schöne Seele en heeft waarschijnlijk meer moeite dan wij met die magere ziel voor lief te nemen en 'n poezie te waardeeren die door die manier alleen of hoofdzakelijk uitmunt en ook alleen hoeft uit te munten als ze episch is. Ten tweede: kan etgeen mooi is in 'n nog weinig abstrakte taal, waarin ook zonder hulp van vergelijkingen alles aanschouwelijker is, mooi blijven als et (niet omgesmolten wordt in de ziel van de dichters van Persefone, Demeter, Ganymedes, Mei, maar) gewoon overgebracht wordt in 'n taal van veel hooger abstraktiegraad waarin alleen door gelukkige woordgroepeering en door beelden lijn en kleur te bereiken is? Ik betwijfel et. Wat ginds kinderlijk, eenvoudig en natuurlijk is, wordt hier kinderachtig, nuchter en onnoozel. Alleen et bloedoffer van et genie kan leven geven aan onze lichaamlooze woordschimmen; et is niet genoeg ze op 'n rijtje te zetten zooals et verstandelijk verband et wil, en meer doet toch 'n vertaler niet. Z'n werk roept de herinnering op aan verdroogde bloemen uit Egyptische graven. Daarbij komt nu nog dat et deftige, et geleerde, et plechtstatige haast niet te vermijden is. Als Telemachus op reis gaat, heschen ze haastig de pijnboommast op, zetten hem rechtop in de holte van het middenblok, bonden hem toen met de stagtouwen stevig vast en heschen vervolgens het witte zeil met stevig gevlochtene riemen. Thans deed de wind het midden van 't zeil zwellen en de donkerkleurig glinsterende golven klotsten luid bruischend aan weerszijden om de kielbalk van het voortzeilend schip. Is dit toch niet anders dan gezeur; et lijkt op et opstel van 'n jongen, die ‘niet weet, wat i er van meet zeggen’ en nu door veelheid van adjektieven de regels volsmeert. Als 'n eindexamenkandidaat et waagde z'n hollandsch opstel met dergelijke zinnen uit te dijen, zou men dan ook spreken von et schilderachtige dat er ligt in die epitheta en zou men 'in ook houen voor 'n genie dat met wijze, kunstzinnige zelfbeheersching toch vooral niet te veel wil zeggen maar de verbeeldingskracht van de lezer wil laten werken? Dr. J.A. dèr Mouw, in 't Museum, 9e jrg. No. 6-7. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige sprokkelingen uit de brieven van wijlen J.A.F.L. baron van Heeckeren. 7. De Spreektaal, wegwijzer der schrijftaal. Overigens troost ik mij een weinig over mijn slecht hollandsch, daar immers tegenwoordig onze beste schrijvers, volgens de critici, hunne taal niet kennen. Busken Huet zegt dat jufvrouw Toussaint geen hollandsch schrijft; Multatuli beweert dat Thorbecke geen hollandsch kent; Nassau heeft de door van Lennep gestelde grondwet als eene cacographie aangeduid: wat zal dan aan het dorre hout geschieden als het groene reeds zoo veel moet lijden? Ik herinner mij dat ik eens een bezoek bracht bij den nog al bekenden schrijver Gew