De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 33 van De Nieuwe Taalgids uit 1939. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). REDACTIONELE INGREPEN p. 96: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. p. 169: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. p. 199: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] DE NIEUWE TAALGIDS [pagina III] DE NIEUWE TAALGIDS onder redaktie van Prof. Dr. C.G.N. DE VOOYS te utrecht DRIE EN DERTIGSTE JAARGANG BIJ J.B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN - BATAVIA - 1939 [pagina IV] BOEKDRUKKERIJ J.B. WOLTERS' U.M. [pagina V] INHOUD. Blz. A.C. Bouman: Over reduplicatie en de woordsoorten 337 W.C. J, Buitendijk: De dichter van het Wilhelmus 241 A.W. de Groot: De structuur van het Nederlands 212 K. Heeroma: Opmerkingen over de methode der expansiologie 60 W. Gs. Hellinga: Probleemstelling bij het onderzoek van volkstaal en beschaafd in Holland, voornamelijk voor de XVIIe eeuw 49 E. Jongejan, Een kijkje in het atelier van Hildebrand 289 J. Kamerbeek Jr.: Imponderabilia op de weegschaal 123 G. Karsten: Hem en hun als onderwerp 369 G. Kazemier: Over de psychologie van Vondels Jefta 18 W. Kramer: De plaats van de poëtiek in de literatuurstudie 193 E. Kruisinga: Onze persoonlike voornaamwoorden 170 J.E.v.d. Laan: Lesen ohne Geheimnis 227 M.J. Langeveld: Ontwikkeling van en stromingen in het spraakkunstonderwijs van de moedertaal in Amerika 179 C.W. Schoonhoven: Het Nederlands in Suriname 79, 154 Ph.J. Simons: Leven en Dood (I. Het Geslacht) 145, 265, 307 Jac. Smit: Op de grens van de taal 255 W.H. Staverman: Over rauwkost en sneltreinen, groothandelaren en kleinkinderen 29 F.G.A. Stemvers, Jacques Perk en de liefde 317 F. de Tollenaere: ‘Beijen also ons koeijen dede’ 225 Pierre van Valkenhoff: Over de studie der contemporaine literatuur 325 A.A. Verdenius: Over de vormen van het adnominale adjectief en het lidwoord van bepaaldheid in de 17de-eeuwse Amsterdamse volkstaal 97 A.A. Verdenius: Imperfectum met praesensbetekenis 178 A.A. Verdenius: Imperatieven van het type ‘niet lang te pruylen’ 260 A.A. Verdenius: Adverbia van graad op -e 361 C.G.N. de Vooys: Homoniemen, homoniemenvrees, homoniemenvermijding 1 N. van Wijk: Parallelisme tussen ‘phonologie’ en ‘grammatika’ 109 N. van Wijk: De plaats der tweeklanken ei, ou, ui in het Nederlandse phonologische systeem 251 N. van Wijk: Trubetskoj's linguistisch testament 354 [pagina VI] BOEKBEOORDELINGEN. Blz C.C. de Bruin: De Dietse vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium, door Dr. J.J. Mak (Utr. diss.) 278 L.M. van Dis: Uit het archief der Pellicanisten, Vier zestiende-eeuwse esbatementen, bewerkt door Dr. N. van der Laan 377 J. Karsemeijer: De Catsstudie in een nieuw stadium. Jacob Cats in Dordrecht, leven en werken gedurende de jaren 1623-1636, door H. Smilde (Amst. diss. Vrije Univ.) 232 W. Kramer: Handelings-aspecten in het drama, door Dr. J.I.M. van der Kun S.J. (Nijmeegse dissertatie) 92 C.C. Uhlenbeck: Phonologie. Een hoofdstuk uit de structureele taalwetenschap, door N. van Wijk 274 C.G.N. de Vooys: De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Eerste deel, door Dr. J. Wille. Rijklof Michael van Goens (1748-1810) en zijn verhouding tot de literatuur van West-Europa, door Dr. P.J.C. de Boer. Amsterdams proefschrift 35 C.G.N. de Vooys: Brieven van Hadewijch, in de oorspronkelijke tekst en in Nieuw-Nederlandse overzetting, door Dr. M.H. van der Zeyde 38 C.d.V.: De Man van Lebak, Anekdoten en dokumenten betreffende Multatuli, door E. du Perron. Eduard Douwes Dekker. Zijn jeugd en Indische jaren, door J. Saks 133 C.d.V.: Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland, door Dr. J.L. Pauwels 137 C.G.N. de Vooys: Dichterschap en Werkelijkheid. Geïllustreerde literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrfka, onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen 183 C.d.V.: Van den Vos Reinaerde, critisch uitgegeven door Prof. Dr. J.W. Muller 280 C.d.V.: Multatuli. Tweede pleidooi, door E. du Perron 281 C.d.V.: Bijgedachten en botsingen in taal, door Dr. Gerlach Royen O.F.M. 282 C.G.N. de Vooys: Richtingen en figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880, door J.A. Rispens 330 M.H. van der Zeyde: De Zielegang van Henriette Roland Holst, door Bernard Verhoeven 333 KRONIEK EN KRITIEK. C.d.V.: Een nieuwe geslachtsregeling door Prof. van Ginneken 39 C.d.V.: De seksuele-n blijft onaanvaardbaar, èn van wetenschappelijk èn van paedagogisch standpunt 372 C.d.V.: Internationale regeling van de grondslagen voor interpunctie 375 [pagina VII] AANKONDIGINGEN EN MEDEDELINGEN. Blz. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. - Nomina geographica neerlandica. - Uit en over Zuid-Afrika. - Bédier's theorie. - Phonetics and phonology. - Aantekeningen over stijl, persoonlijkheid en kunstwerk. - Vondel-museum. - Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva. - De letterkundige inleiding. - Het levende lied van Nederland 41 Hubert Korneliszoon Poot; Vondel's Faëton (Klass. Letterk. Pantheon). - Jacques Perk. - Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden. - Actes du quatrième congres international de linguistes. - Phonologie en betekenisleer. - De studie van het Fries. - Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie XII (1938). - Die Gegenwartsdichtung der europäischen Völker. - Vondelherdenking. - Afrikaanse Literatuurgeskiedenis. - Ons eie boek. - Edda, vertaald en van Inleidingen voorzien. - Nieuwe proefschriften in 1938-39). - Drie Openbare lessen 138 Bibliotheek der Nederlandse Letteren 236 De uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied vooral in de zeventiende eeuw. - Album Philologum voor Prof. Dr. Th. Baader. - De Gezelle-uitgave voltooid. - Jacob van Zevecote's Nederduytsche Dichten. - Idioticon van het Antwerpsch Dialect. - Van Ginneken's jongste taalbeschouwing. - Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap, VI. - Bibliotheek der Nederlandse Letteren. - Kleine tekstuitgaven voor het onderwijs (C.d.V.) 283 De Spelen van Zinne, vertoond op het Landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539. - Coornhert's Dolinge van Ulysse. - Onze renaissance in proza. - Ironie in woordbetekenis. - Woordkunst. - Oude reizen naar de Oost. - Cronyk van Sint Aagten Convent. - Handelingen van het achttiende Nederlandsche Philologen-congres (C.d.V.) 334 Nieuwe proefschriften 376 BLADVULLINGEN. Droes (C.d.V.) 34 Een vijftiende-eeuwse straatroep 40 De naamvals-n in taalkunst (C.d.V.) 122 Meskant - Waan- (wan-)kant (A.A.V.) 353 Een zeventiende-eeuwse bewijsplaats voor Uwé's 368 [pagina VIII] UIT DE TIJDSCHRIFTEN. Blz. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 192 De Gemeenschap 188 De Gids 44, 141, 187, 236, 286, 380 De Nieuwe Gids 44, 141, 188, 236, 286, 380 De Vlaamsche Gids 45, 143, 189, 287, 382 De Stem 141, 188, 236, 286, 380 Dietsche Warande en Belfort 143, 189, 237, 287, 382 Eigen Volk 46, 143, 192, 240, 288 Elckerlijc 45, 142, 189 Groot-Nederland 45, 142, 188, 237, 286, 380 Het Boek 192 Het Kouter 144, 192 Levende Talen 48, 144, 238 Leuvensche Bijdragen 46, 191, 287, 383 Museum 48, 144, 192, 240, 384 Nieuw Nederland 238 Opbouw 240 Ons Eie Boek 384 Ons Geestelijk Erf 240 Onze Taaltuin 46, 143, 190, 238, 288, 382 Opwaartsche Wegen 237, 381 Paedagogische Studiën 191, 240 Roeping 45, 142, 188, 237, 287, 381 Saxo-Frisia 143 Stemmen des Tijds 45, 141, 237, 286, 381 Studiën, Katholiek cultureel tijdschrift 381 Taal en Leven 48, 144, 191, 240, 383 Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 47, 189, 239 Tijdschrift voor Taal en Letteren 46, 143, 239, 383 Travaux du cercle linguistique de Prague 288 Tydskrif vir Wetenskap en Kuns 46, 191, 240 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie 47, 189, 287, 382 Vondelkroniek 143, 191, 240, 384 Zeitschrift für Mundartenforschung 288 2010 dbnl _taa008193901_01 unicode De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33. J.B. Wolters, Groningen / Batavia 1939 DBNL-TEI 1 2010-02-19 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 33. J.B. Wolters, Groningen / Batavia 1939 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_taa008193901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Homoniemen, homoniemenvrees, homoniemenvermijding. De ingewikkelde problemen die met homonymie samenhangen, zijn voornamelijk aan de orde gesteld door Franse dialektgeografen 1): Gilliéron en zijn school hebben baanbrekend werk verricht. Het verschijnsel was natuurlijk lang bekend, maar werd veelal door taalregelaars te dilettantisch en te simplistisch beschouwd: door tweeërlei spelling meende men het ‘euvel’ afdoende te kunnen verhelpen. In de loop van deze eeuw ontstond een brede stroom van litteratuur over dit vraagstuk, met een soms weer te ver gaande reactie tegen de overdrijving van taalgeografische zijde. In het biezonder hebben de Weense geleerde Elise Richter (Ueber Homonymie, 1926) 2) en de Fin Emil Öhmann (Ueber homonymie und homonyme im deutschen, 1934) 3) een grondige en onbevangen uiteenzetting gegeven. In ons land kwam de homonymie slechts sporadisch ter sprake 4), voordat het onlangs verschenen proefschrift van Dr. A.P. Kieft 5) in breder verband deze verschijnselen behandelde. Het is niet te verwonderen dat deze eerste studie voortkwam uit de Leidse school van dialektgeografie. De definitie van homoniemen levert al dadelijk moeielijkheden. In de ruimste zin zijn homoniemen: gelijke klanken of klankgroepen, waarmede verschillende betekeniscomplexen verbonden kunnen worden. Was de term homoniem (d.i. gelijke naam) niet ingeburgerd, dan zouden wij, met Jespersen, aan homofoon (d.i. gelijke klank) de voorkeur geven. In de praktijk wordt de betekenis ingeperkt. Het Nederlandse koe en het Franse coup {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} klinken gelijk, maar worden niet als homoniemen beschouwd, omdat ze niet tot één taalgemeenschap behoren. Voor 'n en voorn na den en naden klinken gelijk, maar vormen respektievelijk twee woorden of één woord 1). Ook gelijkluidende praefixen, van verschillende oorsprong en met verschillende betekenis, b.v. ont en ver, worden niet tot de homoniemen gerekend, omdat ze slechts een bestanddeel van een woord zijn 2). In de woordenrijke moderne talen zijn de homoniemen zeer talrijk. Ze kunnen ontstaan: 1o. doordat twee vroeger verschillende woorden ten gevolge van klankwijziging of verkorting samenvallen. Kieft heeft dat voor het Germaans uitvoerig nagegaan, en 73 Nederlandse voorbeelden verzameld (blz. 122-133). In het Frans, vooral in de dialekten, zijn er nog veel meer, door grillige en ingrijpende klankveranderingen. Vooral zal dit het geval zijn, als een langer woord tot één lettergreep bepaald wordt, want aangezien het aantal klinker-fonemen en de mogelijke konsonant-combinaties aan het begin en het einde beperkt zijn 3), laten eenlettergrepige woorden geen eindeloze klankvariaties toe. 2o. door ontlening van een vreemd woord, gelijkluidend met een bestaand inheems woord, b.v. bal (danspartij) naast bal (rond voorwerp). Deze homonymie als ‘hybridisch’ te karakteriseren, tegenover die van de bovengenoemde groep, lijkt mij overbodig (Kieft, blz. 5). Alleen voor de etymoloog is dat van belang; de taalgebruiker is zich van een dergelijk onderscheid meestal niet bewust. 3o. door semantische splitsing, die feitelijk uit één woord twee of meer homoniemen doet ontstaan. Kieft geeft, in navolging van Öhmann, als voorbeeld gift (gave) naast gift (venijn) en spreekt dan van ‘bissemantisme’, ‘dat overgaat in homonymie, terwijl hij later (blz. 23) aanneemt dat in oorsprong verschillende woorden tot bissemantische of polysemantische kunnen samenvloeien. Ook in dit geval meen ik dat men, zich op de bodem van de taalwerkelijkheid plaatsende, een etymologisch-wetenschappelijke {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiding invoert, die voor de taalgebruiker geen betekenis heeft. Kieft wijst er zelf reeds op, dat de etymologen herhaaldelijk aarzelen of ze met verschillende oorsprong of met semantische ontwikkeling te maken hebben 1). Maar afgezien van deze moeielijkheid, komt het er m. i. alleen op aan, of het betekeniscomplex zozeer verschilt, dat voor het taalbesef het verband verbroken is. De ontwikkeling van de woordbetekenis, vooral langs metaforische weg, is vaak grillig. Het valt niet moeielijk, tientallen voorbeelden te verzamelen van woorden waarbij de betekenissen lastig te vereenzelvigen zijn, b.v. bas (instrument) en bas (zanger), drift (vaart) en drift (boosheid), goed (voor een japon) en goed (bezit), kant (zijde) en kant (borduursel), kraan (vogel) en kraan (hijswerktuig), maal (middagmaal) en maal (keer), mop (koekje) en mop (grap), pand (het in pand gegevene) en pand (huis), ploeg (afdeling) en ploeg (werktuig), slot (sluiting) en slot (kasteel), malen (fijn maken) en malen (gek zijn), schelen (verschillen) en schelen (mankeren), schenken (tee-) en schenken (geld-), sturen (een schip -) en sturen (een pakje -) enz. In al deze gevallen kan men veilig van homoniemen spreken 2). Omgekeerd is het zeer goed mogelijk, dat tussen etymologisch verschillende woorden verwantschap gevoeld wordt, b.v. het door Kieft (blz. 23) genoemde klinken (geluid maken) en klinken (met klinknagels bevestigen). Andere daar genoemde voorbeelden acht ik onjuist: wie zou ooit een bal (voorwerp) met een bal (danspartij) ‘vereenzelvigen’? Trouwens, de term ‘volksetymologische vereenzelviging’ is niet zonder bedenking, omdat ‘volksetymologie’ nu eenmaal in gebruik is voor onbewust werkende klank- en begripsassociaties. Heeft de schrijver hier gedacht aan een uitkomst van opzettelijk nadenken, al of niet samengaande met fantasie? Dat is toch wel het geval bij de proefpersonen die hem verzekerden dat deken (geestelijke) voor hen hetzelfde woord was als deken (dek) (blz. 1). {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Tussen zeer nauw verwante en zeer ver uiteenlopende betekenissen is natuurlijk geen grens te trekken: er zijn tal van graden 1); er zijn ook individuele verschillen. Mijn bedoeling is dus niet, dat alle verschijnselen van polysemie te rangschikken zouden zijn onder homonymie, maar wel dat de gevallen van ontwijfelbare homoniemen veel talrijker zijn dan een Etymologisch Woordenboek ons zou doen geloven. Bij Franck-Van Wijk telde ik ongeveer 400 gevallen van etymologisch verschillende homoniemen. Wie het gehele Nederlandsch Woordenboek uit dit oogpunt wilde bestuderen, zou tot vele duizenden homoniemen komen. Terecht maken onderzoekers als Bally (a.w. § 168) en E. Richter (blz. 172) dan ook ten slotte geen scheiding tussen homoniemen van verschillende oorsprong, en die door Gilliéron worden toegeschreven aan wat hij wel aardig noemt ‘hypertrophie sémantique’. Houdt Kieft wel rekening met deze laatste soort, als hij ergens (blz. 8) spreekt van ‘ons klein homoniemenbezit’? De homoniemenvrees is al oud. In Duitsland zijn Schottelius, Gottsched, Adelung er door verontrust; onze achttiende-eeuwse grammatici zagen in de homonymie een gebrek dat tenminste in de ‘schrijftaal’ verholpen moest worden 2). Een taal zonder homoniemen zou gelukkig te prijzen zijn. Het Gotisch, zegt Kieft, is vrijwel homoniemloos’ 3). ‘Het indo-germaans mag men als een ideale, dat betekent hier homonymieloze taal beschouwen.’ 4) Deze lof herinnert aan de vroegere verheerlijking van de rijke, flecterende talen boven de arme, gedeflecteerde. De dialektgeografen hebben soms een angstwekkende terminologie. Kieft zegt op één bladzijde (blz. 6) driemaal, dat homonymie een taal op een bepaald punt defectief kan maken. Men spreekt van ‘verhängnisvolle und totbringende wirkung’, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘perniziöse homonymie’, van dreigende gevaren voor woordverlies, van doodsoorzaken, enz. Om aan te tonen hoeveel overdrijving daarbij in het spel is, zullen wij eerst negatief te werk gaan, en vaststellen in welke gevallen homoniemen elkaar volstrekt niet hinderen, en geen enkel misverstand kunnen veroorzaken. I. Bij verschillende woordsoorten. a). Substantieven en gelijkluidende adjektieven zullen niet licht verward worden. Uit het Etymologisch Woordenboek tekende ik o. a. de volgende adjektieven aan: arm, beurs, blind, bol, bot, brak, deun, dol, dom, duur, gaaf, gans(ch), geil, gram, hecht, hel, kardinaal, kies(ch), kil, kloek, krap, kras, kroes, laag, lam, leep, lek, lens, licht, lomp, los, lui, mal, mat, moe, mul, net, patent, plomp, present, rad, rank, ras, ree, rijk, rijp, ros, rot, rouw, saai, schel, schor, schots(ch), slof, stomp, stout, straf, streng, teer, trouw, veil, vers(ch), vlot, waar, waard, wak, week, wijs, wis. Ik onderstel dat mijn lezers bij menig van deze adjektieven zich even moeten bedenken, welk substantief wel bedoeld kan zijn! 1) b) Substantieven en gelijkluidende werkwoorden lopen geen gevaar, b.v. varen (plant) naast varen (ww.) of kussen (voorwerp) naast kussen (ww.), wagen (voorwerp) en wagen (ww.). c) Substantieven en gelijkluidende adverbia: eer, enkel, haast, pas, vaak, voren, weer, weg, wel, zeer, zo, zus, of voegwoorden: want. d) Nog minder kans is er bij telwoorden (zeven, acht, elf), bij pronomina (mijn, haar, wij, zij) of bij interjekties (top, krak, plomp, ook al wegens de intonatie!) II. Bij werkwoorden met verschillende syntaktische binding: transitief vorderen (eisen), naast intransitief vorderen (vooruitkomen). Daarom valt te betwijfelen of lenen door leunen vervangen werd, wegens homonymie met lenen (te leen geven) 2); immers bij leunen komt meestal een plaatsbepaling met op, tegen (vgl. steunen, dat ongedeerd staat naast steunen: zuchten). III. Bij werkwoorden met verschillende vervoeging: het zwakke leiden naast het sterke lijden. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Bij substantieven van verschillend genus en dus verbonden met een verschillend lidwoord: de portier en het portier. V. Bij substantieven met verschillend meervoud: blad - bladen; blad - bladeren. VI. Stofnamen naast niet-stofnamen: de eerste niet, de tweede wel met lidwoord, soms ook met verschillend genus. Hiervan geeft Kieft op blz. 7 een lange reeks voorbeelden, o. a. as - as(ch), baai - baai, koper - koper, staal - staal. 1) VII. Konkrete naast abstrakte begrippen: hoop (stapel) naast hoop (verwachting); lof (groente) naast lof (prijs). Bij voorbaat staan wij dus sceptisch tegenover het betoog van Kieft dat eer: roeiriem wegens homonymie eertijds moest wijken voor eer (roem) 2). Evenmin zouden wij b.v. geloven dat het Mnl. pant: verdriet alleen verdwenen zou zijn door homonymie met het konkrete pand. VIII. Twee homoniemen staan elkaar ook niet in de weg, als ze tot taalkringen behoren die elkaar vrijwel uitsluiten. Kieft geeft daarvan als treffend voorbeeld het woord bul. Een boer zal nauwelijks weten wat een geleerde met een bul bedoelt, terwijl bul: stier niet licht in de mond genomen wordt buiten boerenkringen. Allerlei technische woorden die in de algemene taal een homoniem hebben, verkeren in hetzelfde geval. Menig homoniem van het Etymologisch Woordenboek is voor de gewone lezer zonder technische toelichting onbegrijpelijk, b.v. dille (buis) of fleur (visserijterm). Dat geldt eveneens voor andere groeptalen, en voor woorden uit een dialekt, die in de algemene taal nu en dan gebruikt worden. IX. Homoniemen kunnen een zó uiteenlopende betekenis hebben, dat er moeielijk een zinsverband of een situatie denkbaar is, waarin men de woorden zou kunnen misverstaan, b.v. voeren (doen gaan), voeren (voederen) en voeren (van voering voorzien), of de drieërlei zaken die genoemd worden met de homoniemen bom, bot, kapel, patroon, pink, post, ras, riem, schouw, vorst, waard, die Franck-Van Wijk naar hun afkomst scheidt, maar dat geldt even goed voor tal van semantische homoniemen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze opsomming blijkt, hoe licht men bij homoniemenvrees tot overdrijving vervalt, als men te veel let op wat E. Richter genoemd heeft ‘nur-Wörterbuch-Homonyme’. Tegen deze overdrijving werd Darmesteter reeds gewaarschuwd door Gaston Paris 1), en Liebich, die verwarring mogelijk acht als twee woorden ‘lexicalisch gleich sind’, door E. Richter. 2) Eigenaardig is ook de weifeling by Vendryes, die eerst zegt ‘L'homonymie entraine confusion’, maar op dezelfde bladzijde laat volgen: ‘Les homonymes sont protégés par le contexte contre le danger d'ambiguïté; cela permet de les conserver sans inconvénient.’ 3). Trouwens, de baanbreker van de Franse dialektgeografie, Gilliéron, heeft reeds gezegd: ‘La homonymie n'est pas une force qui va fatalement, inéluctable, détruisant sans merci tout ce que lui livre une phonétique aveugle.’ Een botsing is slechts mogelijk ‘pour des mots engagés dans les mêmes chemins de la pensée’ 4). Het sterkst drukt zich Jespersen uit: ‘An effective prevention can only be expected when the falling together in sound would seriously impair the understanding of many sentences 5). In dezelfde geest uiten zich enige jongeren, als F. Teichert in zijn dissertatîe over woordverlies in het Engels (1912): ‘Lautlicher Zusammenfall braucht noch lange nicht den Tod eines Wortes herbeizuführen, da ja alle Sprachen viele Homonyma besitzen, die fröhlich mit- und nebeneinander leben.’ En Jost Trier: ‘Es ist ein Unglück für die Wortforschung, dasz das Kuriosum Homonymie weit über die ihm in der Sprachwirklichkeit gegebene Stellung hinaus sprachwissenschaftlich in Anspruch genommen worden ist.’ 6) Er is nog een middel om de homoniemenvrees tot de juiste {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} afmetingen terug te brengen. Bezorgdheid om verkeerd begrepen te worden, zal in alle tijden bestaan hebben. Wat zich in een ver verleden afgespeeld heeft in de taal- en woordgeschiedenis, kan men meestal, door gebrek aan gegevens, niet voldoende reconstrueren. Waarom zouden wij dan niet allereerst het heden bestuderen? Als er nieuwe woorden in gebruik komen, schuwt men dan een homoniem alleen om de klankgelijkheid? Voetballende jongens die geen Engels kennen, maken van een goal een kool, al kennen ze twee andere kolen. Men bestelt een kwast zonder angst om iets te krijgen waarmee men zijn dorst niet lessen kan. Zonder bezwaar spreekt men van een vlieger en van de vlucht, al hadden die woorden reeds een heel andere betekenis, en al zou men bij het laatste woord, in theorie, aan mogelijk misverstand kunnen denken. De lust tot afkorting laat zich niet beteugelen door homoniemenvrees: men spreekt veilig van de spoor, een pas voor de reis, een pasje in de trem, van een bus (uit omnibus). Evengoed als vroeger, worden vreemde woorden, als homoniemen opgenomen, b.v. sport, jacht (vaartuig) of het ww. stoppen (stil houden). Ook waar door differentiatie aan homonymie te ontkomen zou zijn, b.v. vlek naast vlak, pin naast pen, pek naast pik kan men opmerken dat vlak = vlek, pen = pin, pik naast pek zich kunnen handhaven zonder tot misverstand aanleiding te geven. Een nieuwe produktie van homoniemen levert de zogenaamde ‘volksetymologie’, d.w.z. het onbewust aanpassen van een weinig vertrouwde klankkombinatie aan een bekend woord. Öhmann, die deze verschijnselen behandelt onder de naam Attraktion 1), wijst er terecht op, dat zich daarin een tendenz openbaart, lijnrecht tegengesteld aan de homoniemenvrees. Een ongewoon, en dus geïsoleerd woord krijgt door die aanpassing steun: er wordt ‘ein störendes moment, eine spannung beseitigt.’ Al dringen zulke door loutere klankassociaties vervormde woorden niet altijd uit de volkstaal in hogere kringen, dus ook in algemeen taalgebruik door, er blijkt toch uit, dat van een overal werkende tendenz om homoniemen te vermijden geen sprake kan zijn. Is homoniemenvermijding dan eigenlijk overbodig, en komt dit verschijnsel zelfs wel voor? zal de lezer na de voorafgaande {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteenzetting wellicht vragen. Er is niet veel scherpzinnigheid nodig om als bezwaar daartegen aan te voeren: het feit dat zoveel homoniemen zich hebben kunnen handhaven, heeft onvoldoende bewijskracht. Het is immers mogelijk 1o dat een dreigende homonymie bijtijds verhinderd is; 2o dat een of meer vroeger bestaande homoniemen spoorloos verdwenen zijn, en slechts door de taalgeschiedenis te voorschijn gebracht kunnen worden. Voordat wij aantonen dat beide mogelijkheden inderdaad bestaan, willen wij enige principiële opmerkingen maken. Men komt niet tot helderheid, als men de taal abstraheert en b.v. beweert dat de taal een afkeer heeft van homoniemen, of - zoals Adelung het uitdrukte - ‘die Sprache sich des schlechteren Wortes entladet’ 1). Het is altijd de spreker of schrijver, die zich verstaanbaar wil maken, en de hoorder of lezer, die begrijpen wil, bij wie het proces zich afspeelt. Bovendien is de taal niet los te maken uit het sociale milieu. Gevaarlijk blijft het, losse zinnen te konstrueren om de mogelijkheid van misverstand aan te tonen: alleen te midden van de taalwerkelijkheid, van tekstverband, leeft de zin. In de semantiek is dat ten opzichte van de polysemie herhaaldelijk betoogd. Terecht heeft Elise Richter afzonderlijk nagegaan, hoe de spreker en de hoorder staan tegenover homoniemen. Wie spreekt denkt niet aan de velerlei betekenis die een woord hebben kan: ‘der Geist geht von der Bedeutung aus, nicht vom Wort.’ Maar als de spreker zich richt tot een hoorder, bij wie door ‘Mehrdeutigkeit’ misverstand kan ontstaan, dan zijn er twee gevallen mogelijk: de spreker kan zich van dat feit niet bewust zijn: dan brengt hij onbedoeld het misverstand te weeg. Hij is zich mogelijk daarvan wèl bewust: dan kan dat aanleiding geven tot ‘woordenspel’, maar in de meeste gevallen zal de spreker - die toch in de eerste plaats liefst volledig begrepen wil worden! - de voor hem niet dubbelzinnige uiting vermijden: welke middelen hem daarbij ten dienste staan, zullen wij weldra nagaan. Over het woordenspel nog een opmerking. Kieft (blz. 8) deelt mee dat hij ijverig woordspelingen verzameld heeft ‘om daarmee aan te tonen dat een woord door zijn homoniem bedenkelijk kan gecompromitteerd worden.’ Dat mag in enkele gevallen mogelijk zijn, maar meestal berust het prikkelende van woordenspel {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} juist daarop, dat spreker èn hoorder verrast zijn door het geestig samenbrengen van woorden met zo duidelijk disparate betekenis. Als b.v. iemand, plagend bij een onfatsoenlijk geluid van een buurman zegt: ‘geef die boer een stoel’, dan is er nòch van toenadering nòch van afstoting tussen de beide ‘boeren’ sprake. Wanneer iemand die met ‘a(l)s’ bezwaren oppert, als antwoord krijgt: ‘As is verbrande turf’, dan is de ontmoeting tussen de homoniemen die niets met elkaar te maken hebben, onverwacht. Men denke daarbij ook tal van woordspelingen in puntdichten, waar de ontmoeting even toevallig als voorbijgaand is, en niets kompromitterends heeft. Als Huygens aarzelt zich op een wagen te wagen, die hem zal naar Leiden leiden, dan is elke botsing tussen die homoniemen van verschillende woordsoort uitgesloten. Elise Richter verwacht dan ook van de ‘toevalshomoniemen’ bij woordspelingen geen homonymische reactie: ‘Das absichtvolle künstliche Spiel mit Homonymen ist der beste Beweis, dasz der Gleichlaut im Alltagssprechen eine geringe Rolle spielt und dem Verständnis nicht hinderlich ist.’ 1) De eerste vraag die zich bij de beschouwing van homoniemen voordoet, is dus: wanneer zullen ze bij gedachtenwisseling hinderlijk worden en dus te vermijden zijn? Het antwoord ligt al in het voorafgaande opgesloten: wanneer de spreker vreest, niet volledig begrepen te zullen worden. Een duidelijk voorbeeld gaf onlangs Dr. H.L. Bezoen 2). Een Twentenaar, die het werkwoord sichten = zeven kent, zal niet licht daaraan ook de betekenis maaien toekennen, ook al noemt hij een sikkel een sich(te), terwijl een Groninger wèl sichten = maaien gebruikt, omdat het voor hem niet de betekenis van zeven bezit. De Noord-Hollander, die potig = koppig gebruikte, zou het gaan vermijden als hij wist dat zijn hoorder het zou opvatten als gespierd. Bekend zijn de klassieke voorbeelden uit de Franse dialektgeografie: zonder homoniemenvermijding zouden in bepaalde streek de namen van de kat en de haan (cattus en gallus) als gat hebben kunnen samenvallen, of zou moudre niet alleen malen, maar ook melken (Lat. mulgere) hebben kunnen aanduiden. 3) Door homoniemenvermijding wordt dus de regelmatige werking van de klankregels soms tegengewerkt. C.B. van Haeringen somde {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot aantal voorbeelden op, waarbij substantieven de te verwachten apocope van -e niet ondergingen, omdat ze anders met bestaande woorden zouden samenvallen 1). Daarmee is te vergelijken het niet uitvallen van d in vermoeden, dat met vermoeien zou samenvallen. E. Richter gaat zelfs zover, dat zij beweert: ‘Offenbar sind mehr Homonyme vermieden, als schon vorhandene zerstört worden.’ 2) Of die stelling juist is, kan men moeielijk nagaan. Bovendien zou men er alle semantische homoniemen in moeten betrekken. Ik zou eer geneigd zijn aan de repressieve dan aan de preventieve reactie op homonymie te geloven. De hinderlijke uitwerking van een ‘dreigend’ homoniem zal toch eerst door de proef kunnen blijken, al zou het dan maar enkele malen of door enkele personen gebruikt zijn. In zoverre is de werking dan preventief, dat het in de algemene taal niet doordringt. Bally maakt de juiste en verrassende opmerking, dat het gevaar voor misverstand groter, en de behoefte aan duidelijke samenhang veel urgenter is bij de relatieve homoniemen air: atmosfeer en air: wind, dan bij de absolute air: atmosfeer en air: lied. 3) Evenzo zal men voor de zeer uiteenlopende betekenissen van post (bestelling, kantoor, bode, bus enz.) meer op zijn hoede moeten zijn, dan voor de homonymie van post met post: deurstijl. Uit de voorbeelden, door Van Haeringen aangewezen, blijkt intussen dat Jespersen te ver gaat, als hij het hinderlijke van homonymie uitsluitend ziet in de mogelijkheid van herhaaldelijk verkeerd begrepen te worden. Ook door andere factoren kan last ontstaan. 1o. Hinderlijk kunnen associaties zijn met onkiese woorden. Daardoor zou b.v. het zeventiende-eeuwse geil: vrolijk verdwenen kunnen zijn, en het vroeger gewone aardkloot verdrongen door aardbol. De apocope bij schede zou aan een ‘vies’ woord doen denken. Bij de door Kieft besproken homoniemen aal kan ook deze factor van invloed geweest zijn. 2o. In verband daarmee staan lachwekkende associaties, die men liever vermijdt. Als Zuid-Hollander klinkt mij vertrouwd: ‘hij slacht zijn vader’, maar dit homoniem is aan 't verouderen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} en wellicht aan 't verdwijnen, omdat men het gaat vermijden tegenover de meerderheid van de tijdgenoten die er om lachen. Hetzelfde lot deelt bloeien voor bloeden: een ‘bloeiende’ vinger zal men b.v. niet licht horen. Een ‘engelse’ stem, in Vondel's taal gewoon, doet ons grappig aan door de bijgedachte aan Engels, en is waarschijnlijk daardoor buiten gebruik geraakt. Onlangs las ik in een Vlaams schoolboek dat een heldentenor gorgelt. Om de grappige bijgedachte zou dit woord in het Noorden stellig vermeden worden. Het is niet onmogelijk dat b.v. maag (bloedverwant) of likken (afslijpen) om die reden buiten gebruik raakten. Een sporadisch grappig effekt draagt eer het karakter van een woordspeling, en zal licht niet zo sterke uitwerking hebben. Wanneer men b.v. zijn portret verzendt met het opschrift: ‘monster zonder waarde’, dan behoeft dit de homoniemen monster niet in gevaar te brengen. 3o. Wanneer (semantische) homoniemen zich ontwikkeld hebben tot woorden met tegenstrijdige betekenis, dan worden ze naast elkaar onbestaanbaar. Slecht: vlak, eenvoudig, heeft zich naast slecht: het tegengestelde van goed, niet kunnen handhaven. Toen onnozel een ongunstige betekenis kreeg, moest onnozel: onschuldig, wijken. Gemeen bleef bewaard in gemeenebest, gemeen soldaat, maar ‘gemeen welzijn’ klinkt al vreemd, en ‘gemene’ behandeling onmogelijk. In deze betekenis is het al verdrongen door: algemeen, gemeenschappelijk. 4o. Misverstand kan ook ontstaan, als de spreker zich niet bewust is, dat zijn hoorder zich in een andere gedachtesfeer of gevoelssfeer bevindt. Een aardig voorbeeld geeft E. Richter 1): in oorlogstijd ontving zij bericht van een leerling die verhinderd was te komen: ‘Ihr Vater wäre gefallen.’ Haar eerste gedachte was: Aan welk front? Maar het gold eenvoudig een val op straat! Hinderlijke homonymie wekt reaktie. Die kan van verschillende aard zijn: 1o. Men verduidelijkt het homoniem door een korte toevoeging of omschrijving: b.v. spit (in de rug), een post (op mijn rekening). Als in het Engels her sole onduidelijk zou zijn, zegt men ‘the sole of her foot’ 2). Een toegevoegd adjektief kan de betekenis van een substantief ondubbelzinnig maken. 2o. Men verlengt het woord tot een samenstelling, soms {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} tautologisch: heerleger, heerscharen, legerkamp (verouderd: windhond, walvis, damhert), soms verduidelijkend: telganger, ossehaas, steenkool, kikkerrit. Of men vermijdt een gebruikelijke afkorting door de volle vorm te gebruiken: paspoort, autobus. Een praefix kan dezelfde dienst doen. De bovenvermelde homonymie van gift en gift wordt vermeden door het meer gebruikelijke vergif(t). 1) Inrekenen, toerusten vervingen de verdwenen homoniemen rekenen, rusten. 3o. Aan de homonymie wordt een einde gemaakt door differentiatie: b.v. broos en bros; schetteren en schitteren; teder en teer, ydel en ijl, enz. 2). Öhmann merkt daarbij op, dat het moeielijk na te gaan is of de dubbele vorm ontstond om het woord te ontlasten, dan wel of het woord ontlast is, òmdat er een dubbele vorm bestond. 4o. Een radikale oplossing wordt teweeg gebracht door woordverlies. Bij de beschouwing van reaktie op homonymie staat het woordverlies in het middelpunt van de belangstelling. Daarbij moet allereerst gewaarschuwd worden voor de opvatting dat dit ‘verlies’ de taal ‘defektief’ zou maken. Als de voorstelling blijft, gaat het prijsgeven van een woord samen met het gebruiken van een ander woord. Aan een tijdelijke leemte behoeft niet gedacht te worden! Meestal zal men zich niet een plotseling verdwijnen moeten voorstellen, maar een strijd om het bestaan, waarbij het niet-homonieme woord een voorsprong heeft. 3) Wij kunnen ons b.v. voorstellen dat de Mnl. praepositie aen (ane) = zonder, een hinderlijk homoniem was, en tot verdwijnen gedoemd. Hoewel de konkurrent sonder al bij Maerlant voorkomt, houdt aen, vooral in de verbinding ‘aen minen danc’: tegen mijn wil, nog lang stand. Dialektgeografen zijn al te licht geneigd, aan woordverlies door homonymie te denken. Kieft geeft op blz. 14-15 een lijst van 18 homoniemenstellen in het Nederlands, waarvan er telkens een verdwenen is, terwijl in andere germaanse talen, waar deze woorden verschillende klankvorm hadden, beide bewaard {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. 1) Dat lijkt op fatalisme. Maar waarom bleven dan in het Nederlands de homoniemen streek, bed, stof, licht, lof, leren, bewaard, terwijl het Duits ze onderscheidt? (Streich en Strich, Bett en Beet, Stoff en Staub, licht en leicht, Lob en Laub, lehren en lernen). Wie het verdwijnen van woorden wil bestuderen, dient grondig alle factoren na te gaan die daarbij in het spel zijn: ‘Nur ganz ausnahmsweise kann Homonymie allein der Grund sein warum ein Wort auszer Gebrauch kommt.’ 2) Daarvan kan ieder zich overtuigen, die woordenboeken uit verschillende perioden, vooral met een tussenruimte van enige eeuwen, naast elkaar legt. Een onophoudelijke stroom van nieuwe woorden zwelt aan, maar tal van oude woorden en betekenissen verdwijnen spoorloos, of slepen verouderend hun bestaan voort. F. Holthausen heeft daaraan een studie gewijd in zijn artikel Vom aussterben der Wörter. 3) Op het voetspoor van Noreen wijst hij op een aantal ‘doodsoorzaken’: het uitsterven van de aangeduide zaak of een zodanige verandering daarin, dat de oude benaming niet meer als passend gevoeld werd, het overbodig worden van de aangeduide zaak of het verdwijnen van de vroegere toestand, en eindelijk, als voornaamste oorzaak: de strijd om het bestaan met een synoniem. Daarbij zijn weer onderscheiden gevallen op te merken: men kan de voorkeur geven aan een internationale benaming; een woord kan om kiesheidsredenen vermeden worden (eufemisme) of wegens misleidende ideeënassociaties; een woord kan {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zwak komen te staan door isolatie, d. w. z. doordat het de steun van verwante woorden of afleidingen mist; het woord kan te omslachtig zijn, te lastig om uit te spreken; het kan wijken voor een ander dat wegens de klanksymboliek voorkeur geniet. Naast deze gevallen noemt Holthausen dan ook de vermijding wegens homonymie, maar men ziet dat dit slechts een van de vele oorzaken is van woordverlies, terwijl ook samenwerking van verschillende factoren mogelijk blijft. Voorbarig is dus de redenering van Kieft (blz. 4): ‘Zonder reacties op homonymie zou het moderne nederlands bijv. 8 homoniemen weer bezitten: 1. ‘investitura’; 2 ‘defensio’; 3 ‘cautio’; 4 ‘vir’; 5 ‘aries’; 6 ‘tempestas’; 7 ‘denuo’; 8 ‘aut’. Het heeft er slechts twee: weer: ‘tempestas’ en ‘denuo’ 1) die tot verschillende grammaticale categorieën behoren, en dus door verschil in syntactische functie onderscheiden kunnen worden.’ Het Duits behield er vijf, omdat ze vijf vormen vertoonden: wehr, widder, wetter, wieder en weder. Zou de betekenis van die hypothetische substantieven1) weer niet zózeer uiteenlopen, dat het gevaar voor misverstand of misleidende bijgedachte denkbeeldig was? Daarom dienen de lijsten van homoniemen die Kieft in Register I en II bijeengebracht heeft, kritisch bekeken te worden, want het is lang niet zeker dat alle met een sterretje getekende, verdwenen of bij voorbaat vermeden woorden hun ondergang aan homonymie te wijten hebben. Bij de grondige bespreking van de homoniemen aal (adel) is Kieft er m. i. wel in geslaagd, aan te tonen dat bij de verspreiding van die woorden homonymofobie een rol gespeeld heeft, vooral wanneer blijkt dat twee bijna gelijkluidende woorden (āl en âl) zich wèl handhaven, waar het klankverschil blijft bestaan, maar dat er een verloren gaat juist in streken waar ze volledig in klank samenvallen 2). Tussen aal: mestwater en aal: bier zijn gevaarlijke botsingen inderdaad zeer goed mogelijk. Dat een zelfde ‘bewijs’ bij *eer: roeiriem en eer: lof weinig overtuigend is, werd reeds vroeger opgemerkt: hoe deze homonymie ooit hinderlijk zou kunnen zijn blijft immers raadselachtig! Aannemelijker is weer dat vier werkwoorden weren elkaar in de weg zouden kunnen staan, vooral omdat *weren: zich bekleden, zich beschutten dicht kan naderen tot weren: zich verdedigen. Toch ligt de ge- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis van deze woorden, evenals die van *liden: bedekken, m. i. in een te ver verleden om stellige gevolgtrekkingen of ‘bewijzen’ te wettigen. Voorzichtiger is Öhmann in zijn Schlusswort (a.w. blz. 127): ‘Im bezug auf die beweiskraft der behandelten fälle gebe ich mich keiner täuschung hin: sie ist sehr verschiedenartig. Nicht selten bleibt es nur eine wahrscheinlichkeit.’ Er rijzen bij de homoniemenstudie nog enkele vragen waarmee wij dit artikel willen besluiten. 1o. Is bij werkwoorden de homonymie minder verdraaglijk dan bij andere woordsoorten? Öhmann 1) is geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden, al is het niet op de grond die Jaeschke voor het Engels aanvoerde, nl. dat het werkwoord meestal het belangrijkste deel van de zin is. Een telling onder homoniemen van verschillende herkomst schijnt dat te bevestigen: bij de ± 400 homoniemen die ik uit Franck-Van Wijk optekende, zijn slechts ruim 30 werkwoorden 2). Toch is deze statistiek niet afdoende, want daarbij zijn de talrijke, door polysemie ontstane gevallen buiten rekening gelaten. 2o. Is de reaktie tegen homonymie sterker in een ontwikkelde taal (Algemeen-beschaafde omgangstaal, letterkundige taal) als in dialekt? Ook deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden 3), al zijn er argumenten voor een bevestigend antwoord: de voorraad beschikbare synoniemen ter vervanging - door vreemde of dialektische woorden - is groter, een sterker ontwikkeld fatsoensbegrip maakt meer vatbaar voor afkeer van onkiese associaties, het taalgebruik is meer doordacht en konsekwent, de invloed van schoolse wijsheid, van taalkundigen, doet zich meer gevoelen: men denke b.v. aan het vermijden van de homoniemen werkeloos, door de kunstmatige schepping van werkloos. Daar staat tegenover dat een algemene taal tal van niet-storende homoniemen kent, doordat een vakterm, een woord uit andere kringtaal, veilig staat naast een algemeen woord. 3o. In hoeverre is de verschillende spelling een nuttig, even- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} tueel onmisbaar, middel om homoniemen te onderscheiden? Deze vraag staat in nauw verband met de vorige, want juist in algemeen en letterkundig taalgebruik wordt taal niet alleen gehoord, maar ook gezien in woordbeelden, die een essentiëel bestanddeel zijn van de woordvoorstelling. In de meeste verhandelingen over homonymie komt deze vraag slechts terloops ter sprake. Toch is de kwestie niet onbelangrijk, vooral in een taal, die zo rijk aan homoniemen - of liever homofonen - is als het Frans, waar op grond van een ouderwets-etymologische spelling grote verschillen in de spelling van gelijkluidende woorden zich gehandhaafd hebben. Veel minder belangrijk is de vraag voor onze taal, met zijn veel betere spelling. Als men de 400 etymologische homoniemen nagaat, dan is slechts een gering aantal door de schrijfwijze onderscheiden. In de nieuwe spelling is dit aantal, door het wegvallen van enkele e's, o's en ch's iets groter; b.v. bij de opgesomde ± 30 werkwoorden zijn er toch maar 4 in het geheel. Maar als men na wil gaan hoeveel ‘gevaarlijke’ homoniemen er zijn onder die verschillend gespelde woorden, dan zal men lang moeten zoeken. In de spellingstrijd heeft men vaak schrikbeelden opgeroepen, door zinnetjes te fabriceren als: ‘Wat moeten we inslaan: kolen of koolen’, maar zulke zinnen staan buiten de taalwerkelijkheid. Zelfs waar inderdaad de mogelijkheid van misverstand niet uitgesloten is, b.v. bij ‘een licht kleed’, daar zou niemand het als ‘taalverrijkend’ beschouwen, wanneer men - op voorgang van achttiende-eeuwse taalregelaars, de homoniemen licht verschillend ging spellen. 1) Eventueel-hinderlijke homoniemen door spelling-differentiatie onschadelijk te maken, is dus een illusie. Bestaand spellingverschil te behouden, om daardoor homoniemen beter te onderscheiden, is overbodig. De strekking van dit artikel is dus kort samen te vatten in de waarschuwing: laten wij ons, bij theoretische beschouwing, wachten voor overdreven homoniemenvrees, en onze waarneming allereerst richten op hedendaags taalgebruik, en op de middelen die ons voor homoniemenvermijding ten dienste staan. C.G.N. de Vooys. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de psychologie van Vondels Jefta. De Jefta is herhaaldelijk Vondels meest persoonlijke drama genoemd en dit wel voornamelijk, omdat hij er eigen levenservaringen in heeft verwerkt. Simons toonde aan, dat Jefta is als de protestant, die zich niet wil onderwerpen aan het gezag van de Kerk, in dit geval de priester, waardoor hij zichzelf tenslotte het grootste leed berokkent. Vondel, zelf een bekeerling, moet deze strijd in eigen leven hebben doorstreden en kon zo Jefta's falen beter begrijpen. - Verwey wees er verder meer dan eens op, dat de dichter bij het schrijven van dit drama bewogen was door het verdriet om zijn zoon. Deze opmerkingen geven ons inderdaad een dieper inzicht in het persoonlijke van dit toneelstuk. Toch zouden we de kunstenaar Vondel onrecht doen door zijn werk hoofdzakelijk van die kant te beschouwen. Wie, zoals Brom, oordeelt: ‘De hoofdpersoon vertegenwoordigt het op zich zelf aangewezen geweten van de Protestant, tegenover wie de hofpriester en de wetgeleerde eendrachtig de Moederkerk voorstellen’ 1), die begaat met dat ‘vertegenwoordigt’ m.i. dezelfde fout als zij, die de Lucifer een politieke allegorie noemden. Wel heeft Vondel allerlei elementen uit het leven van zichzelf en zijn tijd gegrepen, maar hij deed dit slechts om er zijn hoofdfiguren mee te vormen. In dit opzicht heeft Verwey, als zo dikwijls, het wijze woord gesproken: ‘Ik ken evenwel aan die opmerking geen bizondere waarde toe. Ieder kunstwerk moet buiten verband met zijn aanleiding beschouwd worden. Het leidt zijn eigen leven en is niet bestemd de levensomstandigheden van zijn maker te illustreren, al verstaan we het er vaak beter door’ 2). In de al te doctrinaire formulering van Brom wordt Jefta een allegorische figuur, niet om zichzelf belangrijk, maar slechts om de theologische waarheid die hij moet verbeelden, en zo zou Vondel zijn een knap dichterlijk theoloog in plaats van de geniale dichter, die gaarne kennis nam van wat de theologie hem had te bieden. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wie het verzet van Jefta tegen de priester hoofdzaak van dit drama blijkt, is alleen het derde bedrijf van werkelijk belang, omdat daar en niet elders die strijd wordt uitgebeeld; voor hem tellen de eerste twee en het vierde nauwelijks mee, het laatste slechts voor zover de tragische held, tot inkeer gekomen, bereid is zich aan het priesterlijk gezag te onderwerpen. In zekere zin ziet Simons het zo als hij schrijft over ‘die stof en haar theologische beteekenis, die haar geestelijk dramatisch zwaartepunt doet leggen in het redeneeringstooneel van 't derde bedrijf, waarin Wetgeleerde en Hofpriester pogen Jeftha te bewegen niet zijn eigen geweten, doch het gezag des Hoogepriesters te volgen’; en in dezelfde passage betoogt hij, ‘hoe inderdaad door den dichter de stijging der spanning wordt voortgezet tot het klassieke hoogtepunt: het einde van het 3e bedrijf’ 1) - Maar zo is het in wezen niet. Het derde bedrijf geeft nog slechts redenering, die voor het naakte aanzicht van de daad wel eens grootspraak kon blijken. Pas in het vierde bedrijf wordt ons volkómen duidelijk, dat Jefta niet zal wijken, en daar ligt dan ook de hevigste spanning, evenals in de Lucifer, waar Vondel die tot stand brengt bij de bekeringspoging van Rafaël. De vraag blijft intussen: past deze passage bij het karakter van Jefta, is hij geworden tot een figuur, die van het begin tot het einde zo moest handelen als hij deed? Is, met andere woorden, zijn houding in het derde bedrijf in overeenstemming met zijn hele verdere optreden? Wanneer we ons nu afvragen, of Vondels Jefta een eenheid geworden is, dan schijnt de veldtocht tegen Efraïm dat aanstonds te weerspreken. Waarom zo breed uitgeweid over dit wapenfeit, dat immers in generlei verband staat met het offer? Er is daar weinig of niet over geschreven; toch hechtte Vondel zelf een zeer grote waarde aan dit optreden. In het ‘Berecht’ zegt hij, dat hij al lang van plan was Jefta in een drama uit te beelden maar er niet toe kwam, omdat hij geen kans zag de oorlog tegen Efraïm er in te pas te brengen zonder tegen de eenheid van tijd te zondigen. Eerst nadat hem uit theologische studies van Serarius e.a. was gebleken, dat die krijgstocht nog voor het offer moest zijn verricht, begon hij het werk op te zetten. Verder zegt hij: ‘De slagh, voorheene tegens Ammon geslagen, wort in 't voorbygaen slechts beknopt en kort aengeroert; de strijt, sedert {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} tegens Efraim gestreden, breet verhaelt, dewijl dit niet kon vertoont worden, oock buiten tijts was’ 1). We zouden geneigd zijn op te merken, dat de slag tegen Ammon evenmin vertoond kon worden en evenzeer ‘buiten tijts’ was, terwijl deze bovendien wel in onmiddellijk verband stond met het offer. Er moet een andere reden zijn, waarom Vondel, bewust of onbewust, zo op de passage van de krijg tegen Efraïm gesteld was. Nu geeft hij in zijn inhoudsopgave zelf al enig licht door de woorden: ‘Middelerwijl stonden d'Efraïmmers uit haet en nijt tegens hem op’. Waarom die haat en nijd? Wel, deze zijn een gevolg van afgunst op Jefta, die een man van lage afkomst is: ‘Jeptha, Galaäds natuurlijcke zoon, wert, na zijn vaders doot, van zijne broederen, als onwettigh, uit het erfdeel gestooten. Hy, van nootdruftigheit aengeperst, geneerde zich by Heidenschen roof, en gaf treflijcke proeven van dapperheit.’ - Deze ‘Inhoudt’ is in zover merkwaardig, dat de werkelijke inhoud van het stuk er in 't geheel niet in vermeld staat; wel de, in Vondels tijd toch ieder bekende voorgeschiedenis. Wanneer hij nu hier op bepaalde punten de nadruk legt, zoals op de onwettige geboorte van Jefta en zijn versmading, mogen we dan ook geredelijk veronderstellen, dat hij die voor het juiste begrip van groot belang acht. Het valt me steeds weer op, hoe de door Vondel geschapen Jefta zuiver en scherp gezien wordt, als we hem beschouwen in het licht van de z.g.n. ‘Individualpsychologie’. Adler heeft er op gewezen, dat veler levenshouding bepaald wordt door een zekere minderwaardigheid, organisch of uit de omstandigheden voortkomend, en hun reactie daarop. Een organisch gebrek wordt dikwijls de prikkel tot uiterste inspanning om de achterstand in te halen met als gevolg van de voortdurende oefening een doorslaan naar de andere kant: het juist uitstekend beheersen van de moeilijke functie. Zo vond hij b.v. onder in oorsprong linkshandigen een verhoudingsgewijs groot aantal, die voortreffelijk schreven. Treffende voorbeelden als Demosthenes, die door moeizame studie zijn slecht spreken overwon, geeft hij er verscheidene. Ook de omstandigheden kunnen tot iets dergelijks aanleiding geven. De verhouding van oudere broer of zuster tot een jongere kan geheel beheerst worden door het knapper-zijn van de een; de minst begaafde kan nu op aller- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lei manieren trachten ook aanzien in zijn omgeving te verwerven: door grote vlijt, door zich op een bepaalde liefhebberij te specialiseren, maar ook - als de ‘brave’ middelen niet lukken - door ondeugend te worden, lastig en tenslotte een onmogelijk kind, omdat het daardoor toch voortdurend de aandacht op zich gevestigd houdt, wat op zichzelf voldoening kan schenken. Dit is eigenlijk alles zo natuurlijk, dat het vermoedelijk helemaal geen bestrijding had gevonden, als Adler niet, uit een behoefte om zijn beschouwingswijze en therapie zo ver mogelijk te doen doordringen, te eenzijdig elk probleem van uit deze gezichtshoek was gaan beschouwen, waarvoor hij zich niet ontzag zeer radicaal allerlei gevestigde meningen in de psychologie te negeren. Voor ons hoeft dat echter geen reden te zijn om de door hem verworven resultaten niet te gebruiken. Gaan we er nu van uit, dat Jefta een natuurlijk kind is, door zijn wettige broeders verstoten en daarna in ballingschap als een soort gentleman-roverhoofdman rondzwervend, dan wordt Vondels uitwerking ons zeer betekenisvol. Direct in het begin merkt de hofmeester al op, dat Jefta, hoewel hij, ‘geschupt van zijne broêrs’, door roof in zijn levensonderhoud moest voorzien, zich eervol onderscheidde door de strijd tegen het ‘Heidensch ongeloof.’ 1) Het baart dan ook geen verwondering, als we even later horen, dat gans Galaäd 's lands balling tot 's lands hoofd verhief. De uitgestoten Jefta wordt de opperste macht betrouwd en daarin ligt zijn hoogste voldoening: de macht en de eer. Zijn hele verdere optreden wordt er door bepaald. Wanneer nu de Efraïmmers, volksgenoten nog wel, na zijn zege op de Ammonnieten afgunstig zijn en zijn eer trachten te ontluisteren, 2) moeten zij dan ook hevig getuchtigd worden. Jefta verbiedt ‘de haat te sparen, uit een goddelijke wraak’. 3) Zo zien we, dat Vondel in het ophalen van deze veldtocht een uitgezochte gelegenheid vindt om de vinger op de wonde plek in Jefta's karakter te leggen, waardoor we van het begin af weten, met wat voor een man we te doen hebben; we zijn voorbereid op een strijd tot het uiterste om de eer en de macht. Hij wil triomferen, ten koste van wat ook, al toont hij een enkele keer een {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} diep inzicht in zichzelf, wanneer hij zegt, dat Jefta zichzelf alleen ten vijand heeft en noch Efraïm, noch Ammon hem aanrandt in het hart. 1) Door de hier voorgestane opvatting krijgt ook de noodlottige gelofte een dieper zin. Jefta zegt ergens: 't Is uit met my. de kans was lang aen 't keeren, Toen, in 't gevaer des lants, mijn droeve ziel Die hooge altaerbelofte uit noot ontviel, (vss. 560/2). Jefta, het blijkt duidelijk uit deze woorden, heeft de gelofte niet gedaan uit diep godsdienstige aandrift, maar eenvoudig in het klaar besef van eigen onmacht; niet overtuigd van zijn heilige strijd tracht hij God op kinderlijke wijze te beïnvloeden. Het doet ons denken aan het verhaal van de onhandige jongen, wiens moeder gevaarlijk ziek was en die de boegspriet af wou lopen om God te verbidden haar te laten leven. De ‘Individual-psychologen’ hebben verscheidene van zulke voorbeelden gegeven, waarbij iemand in een diep minderwaardigheidsbesef door een bijzondere handeling Gods beslissing in zijn voordeel trachtte te veranderen. Nu hij begrijpelijkerwijs zo tegen het offer opziet, zou Jefta door een eenvoudige redenering een min of meer bevredigende oplossing kunnen verkrijgen: als het gaat om de vader of om de dochter, is het dan niet een uitvloeisel van natuurlijke ouderliefde, dat de eerste zich opoffert? M.a.w.: dat hij het offer niet brengt en maar afwacht, wat er hem van overkomen zal? Ik weet wel: voor de Israëlieten uit de tijd van Jefta was de kwestie zo eenvoudig niet wegens hun gevoel van collectieve verantwoordelijkheid, zodat voor hen de dochter dan toch evenmin het kwaad zou ontlopen. Maar Vondel dacht niet in de eerste plaats oud-testamentisch en zo laat hij inderdaad Jefta het genoemde alternatief stellen: ick moet Godt lochenen, of scheiden van mijn bloet, Onnozel bloet, dat van 't altaer zal leken. (vss. 550/1). Op de eerste mogelijkheid gaat hij echter niet verder in. Het probleem wordt slechts in een enkele opflitsing juist gesteld. Terstond daarna - begrijpelijk bij dit karakater - is zijn be- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} wustzijn weer geheel vervuld van eigen eer en aanzien, waarvan hij betreurt, dat ze getroffen worden door zijn ramp: Een feller zwaert treft heden Jepthaes hof, Daer Efraïm, en Ammon om zal vieren, Herwinnen al d'ontruckte krijghsbanieren. (vss. 554/6). Het offeren treft hem in het hart. Maar niet-offeren zal zijn eer en aanzien geheel ondermijnen 1); hij zal bekend staan als trouweloos tegenover God, als iemand die zich gemakkelijk laat ompraten. Naarmate de tegenstand sterker wordt, spitsen zijn gedachten zich steeds meer toe op dat ene punt, zodat hij tegen de hofpriester zelfs kan zeggen: ‘Ben ick geen heer Van mijne vrucht?’ (vs. 1066/7) 2). Deze woorden passen stellig in de oud-testamentische gedachtengang, doch in de mond van Vondels Jefta zijn ze typerend voor zijn gemoed. Uitstekend past bij dit alles, dat hij de hogepriester er niet in wil mengen. Wèl de hofpriester, die immers niet het opperste gezag in het godsdienstige heeft en die hij misschien kan meekrijgen. Deze begrijpt Jefta's beweegreden heel goed als hij zegt, dat die zijn ‘drift’ een schone schijn tracht te geven door het priesterlijk gezag. 3) Maar niet de ‘aertspriester’. Is het onbewuste angst overtuigd te worden, de nederlaag te lijden? Waarom mag het offer geen dag meer worden uitgesteld? De hofmeester zegt in het begin tot Ifis: ‘Uw vader bint zich niet zoo stip aen tijt.’ (vs. 497). Al is dit woord uit slimheid gezegd om Ifis te bewegen tot blijven, het maakt Jefta's haast wel zeer opmerkelijk. Deze kan ook geen redelijke argumenten geven waarom hij de hogepriester niet wil horen; verder dan tot algemene phrasen komt hij niet 4). Men bewere niet, dat Vondel de weigering nodig had, omdat anders de eenheid van tijd in het gedrang kwam. Dat was wel te schikken geweest. Jefta ontwijkt hier, onbewust, de strijd, die voor hem de nederlaag zou betekenen. Zoals hij trouwens meer doet in dit stuk. Vondel laat, anders dan Racine in zijn Iphigénie, de ouders elkaar niet ontmoeten. Er zijn daar verschillende redenen voor te vinden, maar een van de voornaamste is stellig, dat Jefta voelt, hierbij een slecht figuur te zullen maken. Waarom Filopaie niet bij het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} offer aanwezig mag zijn, motiveert de hofmeester door te voorspellen, dat zij gelijk een leeuwin als met klauwen haar man de ogen zou uitrukken 1) en dat dit goed gezien is, blijkt uit de sarcastische woorden van haar zelf, als zij ervaart wat er gebeurd is, waarin ze hem zijn grootdoen, de machtige-willen-zijn verwijt 2). Juist om dit ontwijken van de moeilijkheden zouden we hun gelijk kunnen geven, die beweren dat Jefta in Vondels tragedie een jammerlijke figuur is, als er niet het derde bedrijf was, waar we hem zien als een man van gezag, zoals we in het eerste over hem horen, dat hij het is. Ook het wisselend optreden in de verschillende bedrijven is uiting van zijn innerlijk conflict. Een van de belangrijkste passages vormen de regels: Godt geve dat, uit 's hemels negen kooren, Een engel daele, eer Jeptha, dootsch en bleeck Van schrick, u treffe; op dat hy 't slaghzwaert steeck' Onbloedigh in zijn scheede. ô overwreede, Kunt gy dit zwaert wel rucken uit de scheede, En houwen op dit schoone lichaem toe? Waer ben ick? och, wat wordme bang te moe! Hofpriester, och, vergeef het my: aen 't bidden: Och bidt. Godt sterck' mijn kloppend hart, in 't midden Der gruwelen, en naere afgrifslijckheên. (vss. 1500-1509). Opmerkelijk is hier, dat Jefta, terwijl hij eerst hoopt, dat God als eens bij Abraham en Isaac van het offer zal afzien, tenslotte bidt, dat de Allerhoogste hem juist kracht moge geven om het te volvoeren. Dit is weer het ondanks alles willen doorzetten van zijn voornemen, ook al moet het zijn dochter het leven kosten. Daarbij past, dat de volgende regels niet van Ifis' lijden spreken, maar in alle zelfbeklag nog zijn eigen grootheid verheffen: Dit is de helt, die onlangs, braef te wapen, Twee slagen sloegh, zoo stout, en onvermoeit; Daer zoo veel lants, van stroomen bloets bevloeit, Verdroncken leght, en wit bezaeit met schenckel, En beckeneel; daer 't krijghsvolck over d'enckel Door plassen bloets moet waeden. dit's de helt, Die met een' slagh dry reuzen teffens velt. Alle oorloghseer loopt in een' slagh verloren. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn willen triomferen, zij het ook in deze lugubere zin, zit hem dus wel diep. Heeft nu Te Winkel gelijk als hij beweert, dat Vondels Jefta in het aanvaarden van het offer de enige persoon is, die op het lagere, oud-Israëlietische standpunt van zedelijkheid staat, terwijl de overigen zich in de hogere, Christelijke beschavingstoestand van de zeventiende eeuw bevinden, waardoor Jefta een zonderlinge en onsympathieke figuur moest worden? 1) Me dunkt, dat Te Winkel hier een paar belangrijke dingen over 't hoofd ziet. In de eerste plaats, dat Ifis, die als een heilige is, dit offer als vanzelfsprekend beschouwt nu haar vader de gelofte eenmaal gedaan heeft, en dat niet enkel uit kinderlijke gehoorzaamheid, maar vooral ook om godsdienstige redenen. Verder is er de merkwaardige figuur van de hofmeester. Waarom helpt hij voortdurend Jefta? Omdat deze zijn heer is? Stellig, maar de toewijding gaat dieper. Hij geeft de hofpriester gelijk en verzoekt hem toch Jefta te helpen om deze niet op het hart te trappen 2). Maar ook terwille van Ifis moet hij het doen, omdat zijn bijzijn haar zal troosten en moediger naar 't altaar laten treden 3). Blijkt hieruit zijn overtuiging, dat Jefta ondanks alles, ook zonder priesters hulp, zal doorzetten, tevens zien we dat hij, door de priester tot helpen te bewegen, het gruwelijke èn voor Jefta èn voor Ifis verzacht. Ook verzachting is het voor beiden, als hij de moeder weet weg te werken. Voelen we door dit alles heen de obstinaatheid-tot-het-uiterste van zijn heer des te sterker, door het vermijden van allerlei krachtexplosies valt nu het volle licht op de innige verhouding van vader en dochter. Juist omdat Ifis het offer blijmoedig aanvaardt, wordt Jefta voor ons opgeheven tot de staat van waarlijk treurspelheld. En dan de ommekeer in het vijfde bedrijf. Koopmans heeft die in de inleiding tot zijn uitgave van de Jefta psychologisch zwak genoemd, waartegen Verwey betoogde: ‘Een gewetensdrang die, tegen alle menschelijk gevoel in, volhardt totdat de schuwbaarste van alle daden verricht is, zou niet in een mensch maar in een steen moeten wonen, als hij na die daad niet terugweek en omsloeg in zijn tegendeel 4)’. Me dunkt, terecht. Het doordrijven van zijn mening tegen veler tegenwerking in kan {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} roem en eer ten gevolge hebben, wanneer er iets door tot stand komt, b.v. een overwinning op een vijand. Maar wat was voor Jefta het tastbare resultaat? Niets, of liever, nog minder dan dat. Wel had hij zijn wil doorgezet, maar voor niemand was dit een reden om hem te eren. Daartegenover stond hem te wachten de toorn van zijn vrouw, die hij desnoods ontlopen kon, schoon dit zijn zelfgevoel niet zou verhogen. Maar de veroordeling van de ‘aartspriester’ zou onontkoombaar zeker volgen. De betovering die de zucht tot macht en aanzien op hem had uitgeoefend, moest verdwijnen, waarna slechts smart en ontgoocheling overbleven. Met de hier voorgestane psychologische verklaring wordt deze snelle ommekeer wel zeer begrijpelijk. Jefta voelt zelf, waar de wonde plek zit: Verstont ick langs wat wegh Dit lasterstuck te zoenen stont, geen lijden Viel my te zwaer. ick stelde 't hof ter zijden, Vergat mijn' staet en bedgenoote, en al. (vs 1738/41). Afgezien van de woorden: ‘Vergat mijn'.... bedgenoote’, m.i. vooral als inleiding bedoeld tot het niet doen samentreffen der echtgenoten op het toneel, vinden we hier als eerstgenoemde opoffering: het hof en zijn staat. Nu hij tot inkeer gekomen is, wil hij afstand doen van zijn meest begeerd bezit, dat de aanleiding van zijn val werd. Aan het begin merkte ik op, dat men de Jefta herhaaldelijk Vondels meest persoonlijke drama heeft genoemd en wel om de motieven uit zijn eigen leven, die er in zijn verwerkt. We kunnen het nu nog om een andere reden zo aanduiden: het karakter van Jefta is n.l. meer verwikkeld dan we gewoonlijk bij Vondel vinden. Terwijl we bij Lucifer, volgens Coster misschien de enige gespleten figuur bij Vondel 1), toch nog het meeste met het begrip ‘staatzucht’ kunnen uitdrukken, ligt de grond van Jefta's tragische val dieper: het is zijn geringe afkomst en de verachting in eigen kring die hem drijven om ze te overwinnen, waarbij zijn ‘staatzucht’ meer een fataal gevolg is van zijn nood, dan de enige oorzaak van zijn val. Het is zijn tot het uiterste willen gaan van een aanvankelijk alleszins natuurlijke weg, waarop het conflict, reeds lang bestaande, getuige zijn niets ontziende houding ten {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} opzichte van de Efraïmmers, hem eerst duidelijk wordt, wanneer hij zijn vaderliefde tot in zijn innerlijkste wezen uit de voegen heeft gerukt. De meeste van Vondels hoofdpersonen zijn algemeenmenselijk gehouden, Jefta echter heeft een geheel eigen zielsconflict, dat hem aanstonds van de andere onderscheidt. Intussen kunnen we ook nog even denken aan Vondels persoonlijk leven. Juist in die diepste oorzaak is er veel overeenstemming tussen Jefta en Vondel: beiden waren zij balling, beiden werden ze in eigen kring aanvankelijk weinig geacht. We moeten over die ballingschap van Vondels familie niet min denken: gevlucht uit Antwerpen, een tijdlang veilig in Keulen maar ook daar tenslotte niet met rust gelaten, vinden ze eerst in Amsterdam definitief de vrijheid. Vondel is bij het vertrek uit Keulen oud genoeg om iets van de moeilijkheden te beseffen; ik stel me bovendien voor, dat hij er als kind om zijn andere taal op straat wel eens onaangenaamheden met de jongens heeft gehad; de jeugd zal toen niet zoveel anders zijn geweest dan nu. Het is dan ook begrijpelijk, dat hij die tijd dikwijls in de herinnering oproept, Keulen dankbaar om het tijdelijk toevluchtsoord, Amsterdam verheerlijkend om de werkelijke vrijheid. Het begin van de ‘Olyftack aan Gustaaf Adolf’ zegt hier al iets, maar er zijn overtuigender plaatsen. In de opdracht aan burgemeester C.P. Hooft van Hierusalem verwoest (van 1620) roemt hij b.v. de gastvrijheid, die Amsterdam aan duizenden om den gelove vervolgden heeft geboden, en noemt dan ‘de zeer heusche en beleefde Regeringe, onder wiens vleugelen wy zoo gerustmoedigh hebben geschuylt.’ Onmiddellijk denken we hierbij nog aan de bekende regel uit de Roskam: ‘De wees en weduwe u, de ballingen u dancken’ 1). - Over Keulen spreekt hij in deze zin heel duidelijk in de Maeghden (van 1639): ‘streckte een wijck Den bangen balling met uw grachten’ (vss 822/3) 2). Het opmerkelijke in dit opzicht is nu bij Vondel, dat hij niet {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen nadrukkelijk Jefta's ballingschap noemt 1), maar ook elders in dit stuk het ballingschapsmotief laat klinken. De Rey van Maeghden haalt in het derde bedrijf de geschiedenis van Jochebed en de kleine Mozes op, ofschoon de overeenkomst met Jefta en Ifis nog niet half opgaat, omdat Jochebed haar zoontje wel aan gevaar blootstelt, doch met de hoop hem voor de dood te sparen. De gedachte aan de druk van de balling wordt ook hier levend 2), zoals trouwens reeds in de rei van het eerste bedrijf, wanneer gesproken wordt over de ‘Hebreen, gedruckt in slavernye’. Behalve in het balling-zijn stemden Jefta en Vondel nog hierin overeen, dat ze aanvankelijk weinig geacht werden in eigen kring. Het is Dr. Sterck geweest, die ons door nauwgezet onderzoek in de archieven menig markante trek uit Vondels leven aan het licht heeft gebracht en zo ook een nieuw licht liet schijnen op de verhouding van Vondel tot zijn moeder en zijn oudere zuster Clementia. We zien, dat de moeder haar testament herhaaldelijk veranderde ten voordele van haar oudste dochter, dat zij bij allerlei schikkingen blijk gaf weinig vertrouwen te hebben in het zakenbeleid van haar zoon, dat haar, gewiekste handelsvrouw, stellig een doorn in het oog is geweest 3). Door deze vondsten krijgt meer dan toevallig betekenis de bekende passage bij Brandt, betrekking hebbend op de Palamedeshistorie, toen Vondel om het gerecht te ontgaan een schuilplaats zocht bij Clementia: ‘maar deze vrienden wilden zich met zyne zaake niet bemoeyen: hem begraauwende over zyn schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zijn neering te passen, en al dat schryven en wryven, dat hem in gevaar braght, te staaken’. - Moeder en oudste zuster hadden Vondel stellig liever als goed zakenman gezien dan als goed dichter en het is in verband met wat we hiervan weten niet gewaagd te veronderstellen, dat hij, vooral over zijn hekeldichten, heel wat onaangename opmerkingen te horen heeft gekregen, wat hem veel verdriet moet hebben gedaan. Dat hij daarom nog meer de behoefte gevoelde zijn kunnen te tonen waar hem dit mogelijk was, het ligt voor de hand het aan te nemen; in elk geval moet {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich deze karaktertrek bij een ander levendig hebben kunnen voorstellen. Zo vinden we ook hier een zekere parallel tussen Vondels en Jefta's leven, genoeg voor Vondel om zich in dit opzicht met de laatste te kunnen vereenzelvigen. Natuurlijk niet in deze zin, dat Jefta een uitbeelding is van Vondel. Daarvoor zijn de verschillen te groot. Maar wel zo, dat de dichter bij het schrijven van dit drama zoveel punten van overeenstemming met zichzelf vond, dat zijn gemoed heviger meetrilde dan anders misschien het geval was. Daardoor ook werd het dikwijls genoemde persoonlijke van deze tragedie allicht de oorzaak van het andere, hier nader aangetoonde, het meer individueel verwikkeld zijn van het karakter van de hoofdpersoon dan we in de meeste van Vondels stukken vinden. 's-Gravenhage. G. Kazemier. Over rauwkost en sneltreinen, groothandelaren en kleinkinderen. Enige tijd geleden raakten we in een kring, die overigens door alles behalve wetenschappelijke zin bijeengebracht was, aan 't praten over het bestaansrecht van het woord ‘rauwkost’. De voorstanders van dit nieuwe voedingsstelsel bleken ook voorstanders van het woord te zijn. Tegen het bezwaar, dat het een germanisme was, dat het eigenlijk, met het oog op het nederlandse taaleigen, ‘rauwe kost’ of ‘rauw eten’ zou moeten zijn, kwamen zij met woorden als ‘witkiel’ en ‘sneltrein’. Toen daarop werd geantwoord met ‘rode wijn’ en ‘volle melk’, stelden zij daartegenover weer ‘hoogspanning’; en toen tegen die vorm bezwaar werd gemaakt, kwamen zij met ‘spitsboog’ en ‘roodborstje’. Nu waren de omgeving en het taalkundig inzicht van het gezelschap niet zo, dat een meer of minder wetenschappelijke uiteenzetting kans op aandachtig gehoor zou hebben gehad; en daar me bovendien de zaak zelf niet helder voor de geest stond, deed ik er het zwijgen verder toe. Maar op een reis in Duitsland werd ik getroffen door het veelvuldig voorkomen van een aantal vormen, die me er nogeens over deden denken. De uitkomst van die overwegingen zijn misschien van belang. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} In Duitsland dan kwamen, in advertenties en krantenverslagen, op uitgangbordjes of waar ook, tal van vormen voor in de samengevatte vorm, d.w.z. niet als twee woorden, een zelfstandig naamwoord door een bijvoegelijk voorafgegaan, maar één woord. Of het verschijnsel in de laatste jaren toeneemt dan wel of het ook vroeger gewoon was, mogen zij die beter met het duits op de hoogte zijn beslissen. Daar stonden bijv. de volgende vormen: Neuschnee, Neuordnung, Vollmilch, Vollmond, Dickmilch, Frischfleisch, Rothkohl, Grünkohl, Schnellwäsche, Glatteis, Höchstleistung, Höchstgeschwindigkeit, Groβkaufmann, Groβbauer, Groβbrauerei, Groβfilm, Groβgarage, Groβfeuer (van een brand gezegd), Groβfeuerwerk, Kleinstadt, en tientallen meer. Zelfs stond bij de kabelspoor op Kreuzeek (bij Garmisch-Partenkirchen) het tarief aangegeven: voor volwassenen, voor Mittelgroße, en ‘für Kleinkind bis 1 Meter’. Deze samentrekking tot één zelfstandig naamwoord trof me nog meer, toen ik aan 't vertalen ging. Want ons nederlands taaleigen laat zulke vormingen in 't algemeen niet toe. Neuschnee = verse sneeuw. Neuordnung = ? ja, daarvoor is geen woord, tenzij reorganisatie, of, als men zuiver nederlands wil, hervorming, hernieuwing, misschien nieuwe inrichting. Vollmilch = volle melk. Vollmond = volle maan. Dickmilch = dikke melk. Enzovoort: vers vlees, rode en groene kool, hoogste prestatie (liever: verrichting of topverrichting), grootste snelheid (of topsnelheid), grote koopman, grote boer, grote brouwerij, film, brand, vuurwerk, kleine stad. Leerzaam waren onder deze vooral de woorden met groβ. Wij kunnen niet spreken van een grootbrand, een grootgarage; ook niet van een grootmogendheid (Groβmacht), maar wel van grootburger, groothandel, grootkapitaal; ook kleinhandel. Ook zouden we kunnen maken: grootboer, grootkoopman, grootstad. Maar tegelijk voelen we verschil met Groβbauer, Groβkaufmann, Groβstadt. Wat is dat verschil? Voor ons taalgevoel krijgt het samengestelde woord een nieuwe, sterker begrensde betekenis; het gaat over van een algemene aanduiding naar de aanduiding van een bepaald begrip. Of om het anders te zeggen: is het woord niet samengesteld, dan behoudt het zelfstandig naamwoord de hoofdbetekenis en het bijvoeglijk naamwoord geeft daarvan een schakering aan. Dat blijkt ook uit het accent: bijv. naamwoord en zelfst. naamwoord hebben vrijwel even zwaar accent, maar het laatste, het {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdbegrip, het meest; in de samenstelling trekt de eerste lettergreep, het vroegere bijv. naamwoord, het accent geheel tot zich. Een gróte hándel is een handel van meer omvang dan een kleine handel, maar een gróóthandel wijst er op, dat de eigenaar anders koopt en verkoopt dan de kleinhandelaar; hij verkoopt de artikelen niet per stuk en verkoopt ook niet aan de gebruiker, maar aan de tussenschakel. Een witkiel is iemand met een witte kiel, maar die gedachte verdwijnt voor de andere: pakjesdrager; het is best mogelijk, dat een witkiel een groene kiel aanheeft. Zo scholden 100 jaar geleden onze voorouders de Belgen uit voor blauwkielen, waarbij de gedachte aan de kiel en de kleur ervan onderdeed voor die van Belg en oproerling. Datzelfde taalgevoel verzet zich tegen woorden als grootbrand, volmelk, dikmelk, maar niet tegen blauwboek, roodborstje, roodstaartje, omdat bij de laatste 3 woorden de kleur, nu ja, wel een zekere rol speelt, maar de gedachte daaraan verdwijnt tegenover die van: een officieel verslag of een vogel van een bepaalde soort. Het duidelijkst wordt dat bij het Kleinkind op Kreuzeck. Bij ons duidt klein kind aan, dat dat kind niet groot is, maar dat is een toevalligheid, een tijdelijke toestand, want dat kind zal wel groot worden. Maar kleinkind is een blijvende verhouding tot de grootouders, waarbij de begrippen klein en groot geheel weggevallen zijn, zozeer zelfs, dat een kleinkind wel 1,85 m en zijn grootvader 1,75 m kan zijn. Zo zou voor ons grootstad iets anders zijn als een grote stad. Vergelijk het woord grootburger. Grootburgers waren in vroeger eeuwen stedelingen, die door het storten van een geldsom rechten hadden gekocht, zoals stemrecht en het recht om koeien of paarden te weiden op de gemene weide, terwijl hun kinderen als wezen geplaatst werden in het stedelijke weeshuis. Zij waren daardoor onderscheiden van andere burgers, en hun afstammelingen leven bijv. nog in Deventer onder dezelfde naam; de franse tijd heeft hun hun politieke rechten ontnomen, maar jaarlijks krijgen ze nog f 30 wegens hun oude weiderechten. Zo zou een grootstad niet een stad zijn die groter is dan de meeste steden, maar zou een nieuw, bij ons onbekend begrip invoeren: niet zozeer zou een grens van 100 000 of 500 000 inwoners kenmerkend zijn, maar een dergelijke stad zou in een ander staatkundig verband komen, hetzij door meer of minder rechten, hetzij door afzonderlijke vertegenwoordiging of afzonderlijk geregeld bestuur of anderszins. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grote boer heeft een aantal koeien of hectares land meer dan een ander, maar waar houdt de kleine boer op en begint de grote? Het antwoord zou in Groningen anders luiden als op de zandgronden van de Veluwe. Een grootboer (Groβbauer) echter doet denken aan een boer, die onder zijn medeboeren een eigen plaats inneemt, doordat hij bijv. meer stemmen uitbrengt, of als dijkgraaf verkiesbaar is, of zijn goed niet mag splitsen, of wat dan ook. Maar het woord ontbreekt bij ons, omdat het begrip niet bestaat. Overblijfsels zien we nog in de in het oosten van ons land veel voorkomende namen als Klein Nulend, Klein en Groot Oonk enz. Hetzij ze zo heten, omdat de een de vader, de ander de zoon was, hetzij dat ze naar hun boerderij genoemd zijn, de begrippen klein en groot zijn ook hier geheel verdwenen. Zo is Groβkaufmann wat anders als grootkoopman of liever groothandelaar. Zo heeft het woord grootkapitalist en grootkapitalisme in onze dagen een politieke en daaruit afgeleide economische betekenis gekregen: grootkapitalisten zijn de tegenstelling van proletariërs en het grootkapitalisme is een economische verschijning, die in een bepaalde tijd haar intrede doet. Nu is het ook duidelijk, dat het nederlands zich niet verzet tegen woorden als rondboog, spitsboog; wel tegen hoogstverrichting (afgezien van de onuitspreekbaarheid van dat woord). Voor ons is versvlees (klemtoon op vers) onbestaanbaar, omdat dat zou doen veronderstellen, dat de slager vers en ander vlees zou verkopen. Maar oùdbrood zou kunnen bestaan, omdat de bakker vaak de volgende dag voor lagere prijs brood als oud aan bepaalde klanten verkoopt. - Een grootbrand suggereert de gedachte van iets afzonderlijks, iets georganiseerds, alsof branden zich laten klassificeren in groot- en kleinbranden. Sneltrein is een tegenstelling met personen- of boemeltrein; in Duitsland wordt daarvoor zelfs een afzonderlijk tarief geheven. Maar wanneer in de toekomst alle tussenstations zouden worden opgeheven, zou het woord geen betekenis meer hebben en verdwijnen kunnen. Daarom kan de spoorwegmaatschappij gerust het woord snelgoed invoeren, omdat dat goederen zou aanduiden, die door afzonderlijke behandeling en tarief tegenover andere zouden staan. Het zou daarom ook niet in strijd met onze taal zijn, te spreken van roodwijn, witwijn en lichtbier. Maar blijkbaar overheerst bij ons het begrip wijn, terwijl voor een Duitser Rotwein {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaalde, begrensde groep aanduidt; nog duidelijker is dat bij Weißbier, waar het kleurbegrip verdwijnt tegenover de inhoud: een bepaald soort (goedkoop) bier. Roodkool, witkool zou kunnen bestaan; dat deze woorden een bepaald begrip aanduiden blijkt uit het accent van rode (rooie) kòòl, witte kòòl, waar kóól alle klemtoon krijgt en de woorden eigenlijk één geworden zijn. Maar volmaan kennen we niet, omdat de stand van de volle maan, hoewel iets eigens, toch voor ons geleidelijk in die der wassende of krimpende kwartieren overgaat. Woorden als grootgarage, volmelk, snelwas druisen tegen ons taalgevoel in; of liever tegen onze beschouwing der dingen. Want de verklaring ligt op psychologisch gebied. Onwillekeurig denken we bij zulke woorden aan de behoefte, die blijkbaar bij onze oostelijke stamverwanten bestaat, om te classificeren; om bijv. garages of melk in soorten te verdelen en die een soort officieel stempel te geven. Vooral ‘Kleinkind’ (bis 1 Meter) is daarvan een kenmerkend bewijs: het kind beneden de meter wordt in een afzonderlijke klasse van reizigers geplaatst; maar onze kritiek fluistert ons in, dat dat kind alleen daar, op Kreuzeck, een bepaalde soort vertegenwoordigt, en dat het elders, of over een maand, niet meer Kleinkind is. Dergelijke systematisering is ons vreemd. En het gelijk is aan ons volk, omdat de stoffelijke wereld evenmin als de mensenmaatschappij zich zo scherp en zo vaak laat classificeren en omdat dat wat de zaken en de mensen verenigt sterker is dan hun onderlinge verschillen. Zijn woorden als hoogspanning, smalspoor, smalfilm, diepzee geoorloofd? Men kan ze, zonder verder nadenken, vormen op het voorbeeld van witkiel en sneltrein; ook kan men ze regelrecht uit het duits vertalen. En wanneer in de wereld der techniek of der veel in duitse schrijvers grasduinende mannen der wetenschap het taalgevoel niet evenredig aan hun technische of wetenschappelijke kennis is ontwikkeld, zullen die woorden misschien ontstaan en blijven; velen bekommeren zich niet om vragen buiten hun eigen gebied. Maar gelukkig zijn er in de leidende kringen anderen, die tegen hoogspanning bezwaar hebben, zodat men nu op de palen kan lezen hoge spanning. Het woord hoogspanning heeft alleen recht van bestaan, als daarmee een afzonderlijk begrip wordt ingevoerd; wanneer deze spanning ver boven andere staat of wanneer er maar bijv. 3 spanningen worden gebruikt: laag-gemiddeld-hoog. Zo is het ook met smalspoor en smalfilm. De beantwoording van deze vragen moet aan de technici {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven. En diepzee-onderzoek? waarschijnlijk hebben onze geografen, die sterk duits gericht zijn, niet anders gedaan dan Tiefsee vertalen. Eerst als er een scherpe grens getrokken wordt tussen de zee van 200 m diepte en de rest, kan men van diepzee spreken. Of dat woord dan bevredigend is en of er niet nog andere grenzen moeten getrokken worden op 500, 1000 en meer meter, die vraag blijve ook buiten dit betoog. En om nu terug te keren tot ons uitgangspunt: is rauwkost taalkundig geoorloofd of niet? Het is in dit verband onnodig erop te wijzen, dat kost een raar woord is, dat, nu ja, wel in verband met andere woorden te verdedigen of te verklaren zou zijn, maar dat toch zeker zonder het duitse Rohkost niet zou zijn gekozen. Voor dit betoog is alleen van belang de vraag, of de tafel van de voorstanders van Rohkost, van rauwe of ongekookte spijzen, principieel iets anders is als die der minder nieuwerwetse stervelingen. Is dat het geval, dan is het woord op z'n plaats. Is die tafel echter niet anders dan een meer of minder ver gaande wijziging van de tafel der anderen, dan is het woord onjuist. Over dat culinaire vraagstuk te oordelen ligt niet op mijn weg noch op die van dit tijdschrift; vermoedelijk echter zullen de voorstanders van ongekookte spijzen zich niet door taalkundige overwegingen laten weerhouden, om rauwkost te eten en te schrijven. W.H. Staverman. Droes. Onlangs werd mij gevraagd naar de afleiding van het woord droes = duivel. Zowel het Etymologisch Woordenboek van Franck - Van Wijk (blz. 135) als het Ned. Wdb. (III, 3395) vermelden: ‘oorsprong onbekend’. In het Nederlands is het niet aangetroffen vóór de zestiende eeuw, maar in het Nederduits komt het reeds in de M.E. voor. Dat gaf mij aanleiding om het Mittelniederdeutsche Handwörterbuch van Lasch en Borchling op te slaan. Daar leest men dat drôs: Geschwust, Pestbeule, voorkomt in vloeken en verwensingen, en dan licht door verwarring of contaminatie als een naam voor de duivel gehouden wordt. Men zegt b.v.: ‘dat dî ên drôs wērde’ = hol dich die Pest! der Teufel of: ‘dâr slâ ēn ên drôs tô’, en eindelijk ook: ‘Dat dî de drôs’ = hol dich der Teufel! die Pest. Zou langs deze weg de nieuwe betekenis niet ontstaan zijn, en uit Oostelijke streken in ons taalgebied doorgedrongen zijn? C.d.V. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen. Dr. J. Wille: De literator E.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Eerste deel. (Zutphen - G.J.A. Ruys U.M. - 1937). Dr. P.J.C. de Boer: Rijklof Michael van Goens (1748-1810) en zijn verhouding tot de literatuur van West-Europa (Amsterdam - H.J. Paris - 1938). Proefschrift Gem. Univ. Amsterdam. Bovengenoemde titel droeg reeds het proefschrift, waarop Dr. J. Wille in 1924 te Leiden promoveerde. Dit belangrijke boek trok niet dadelijk de aandacht die het verdiende. Waarschijnlijk hebben de meeste tijdschriften hun beoordeling uitgesteld totdat het beloofde vervolg verschenen zou zijn: immers het proefschrift bracht het niet verder dan de studententijd van Van Goens. Het vervolg kwam in 1930 gereed, maar de verschijning werdt uitgesteld tot 1937, zodat eerst nu een lijvig boekdeel van 622 blz. voor ons ligt, als ‘eerste deel’. De stof is dus nog niet uitgeput: ‘een schat van gegevens over het letterkundig, wetenschappelijk, staatkundig, godsdienstig, maatschappelijk leven van 1760 tot 1810, in en buiten Nederland, ligt reeds een halve eeuw zoo goed als renteloos in de Koninklijke Bibliotheek’, heet het in de Inleiding. De hoofdpersoon van dit boek, ten volle overtuigd van zijn eigen betekenis, heeft namelijk drie jaren voor zijn dood, in 1807, voor zijn toekomstige levensbeschrijver een omvangrijk materiaal geordend en gecatalogiseerd. Om onbevoegden af te schrikken heeft hij bovendien de niet geringe eisen opgesomd waaraan zijn levensbeschrijver zou moeten voldoen: hij moet bezitten universele kennis van talen en litteraturen, mensenkennis, politiek inzicht, eerbied voor het Christelijk geloof. Oppervlakkig gezien lijkt dat zelfoverschatting en bluf, maar als men kennis maakt met het materiaal dat Wille te verwerken kreeg, ziet men inderdaad een zeer interessante figuur tegen de achtergrond van een hoogst belangrijke tijd. ‘De geschiedenis van Van Goens is voor geen gering deel de geschiedenis van de Aufklärung in Nederland’ (Inleiding, blz. XII). Dit verklaart en wettigt de brede opzet van dit boek. Daarbij komt dat Wille, aangezien een volledige publicatie van dit materiaal vrijwel onmogelijk is, ‘de stof zoo toegankelijk mogelijk wilde maken’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} door ‘de brieven voor een groot gedeelte letterlijk weer te geven’ en de voornaamste geschriften samen te vatten. Dat deze rijkdom van gegevens de leesbaarheid en de overzichtelijkheid zou kunnen schaden, was dus te voorzien en moeielijk te vermijden. Eveneens dat het werk een enigszins tweeslachtig karakter zou verkrijgen, wat in titel en ondertitel reeds tot uiting komt. Het zal niet alleen handelen over Van Goens en zijn kring, d.w.z. zijn vrienden en korrespondenten, in binnen- en buitenland, maar ook, als ‘studie over de achttiende eeuw’, een brede kulturele achtergrond ontwerpen. Dat verklaart ons ook de compositie: beurtelings zien wij Van Goens, en zijn intieme en geleerde betrekkingen, en de toenmalige instellingen en toestanden in Nederland. Het eerste hoofdstuk geeft, behalve biezonderheden over de familie Van Goens en de Kinderjaren, een kijkje in de inrichting van de toenmalige Franse en de Latijnse school. Het tweede hoofdstuk vertoont ons de toestanden en hoogleraren aan de Universiteiten, voornamelijk te Utrecht; het derde hoofdstuk is belangrijk voor het letterkundig leven onder de jongeren te Utrecht, te Leiden en in Den Haag; het vijfde brengt ons op de hoogte van de stand der klassieke filologie hier te lande; waarbij het Grieks naar de voorrang gaat dingen. Intussen hebben wij kennis gemaakt met de geniaal aangelegde, vroegrijpe Rijklof Michael, die op zijn vijftiende jaar oudere tijdgenoten in verbazing zet door zijn klassieke geleerdheid, op zijn zestiende jaar promoveert en op zijn achttiende benoemd wordt tot hoogleraar in het Grieks. Gedreven door weetlust en eerzucht, is de jonge geleerde weldra zijn Nederlandse tijdgenoten ver vooruit, ook door het inzicht in hun tekortkomingen, hun beperktheid van blik. Zelfs in zijn beschouwingen over de oude dichters komt bij de jonge classicus ‘liefde voor het moderne en het actueele’ tot uiting (blz. 223). Treffend is b.v. het kontrast met de ijverige, veelwetende koopman Frans van Lelyveld getekend (blz. 133 vlg.), die zijn jongere vriend als zijn meerdere bewondert. De tweede helft van dit boek, geschreven na het proefschrift, handelend over de Hoogleeraar (1766-1776), is niet minder belangrijk dan de eerste helft. De hoofdpersoon komt nu meer naar voren; geleidelijk leren wij zijn karakter, niet altijd even aantrekkelijk, beter kennen, vooral in het hoofdstuk Liefde en vriendschap. Vooraf hebben wij kennis gemaakt met De Sfeer van godsdienst, wereld- en levensbeschouwing, waarin de jonge {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleraar zich ontwikkelt, met de personen die op de groei van zijn ‘Aufklärungs’-denkbeelden en zijn letterkundige smaak invloed hebben gehad. Vooral in het derde hoofdstuk (Verkeer met Franschen en Duitschers) zijn wij in een kosmopolitische sfeer: met allerlei belangrijke persoonlijkheden (Jacobi, Wieland, Gessner, Gleim, Riedel, Klotz) komt hij door briefwisseling in aanraking. Minder belangrijk is weer het laatste hoofdstuk (Verkeer met Italië, Spanje en Portugal) met een uitweiding over de Spaanse letterkunde in de achttiende eeuw, maar daarin boeit ons toch weer de korrespondentie met Cesarotti, de bewonderaar van Ossian (blz. 512 vlg.). Het is niet mogelijk in een kort bestek de rijke inhoud van dit boek geheel te doen uitkomen. Gemakkelijke lektuur is het niet: een bonte veelheid van kennis is hier samengedrongen, ook in de talrijke, vaak belangrijke noten en verwijzingen voor verdere studie. Men leest het niet als een roman, gelijk b.v. Brummel's biografie van Hemsterhuis; daarvoor is de compositie te verbrokkeld. Maar de studerende lezer zal ook de behoefte gevoelen om het later bij gedeelten te herlezen of te raadplegen, want het is onmisbaar voor een verdiepte studie van onze achttiende eeuw. Het proefschrift van Dr. P.J.C. de Boer loopt evenwijdig met Wille's boek en geeft daarnaast een welkome aanvulling. De belezenheid van Van Goens ‘grenst aan het wonderbaarlijke’; ‘de literatuur van zijn eigen tijd kent hij door en door’. Maar de gegevens liggen fragmentarisch verspreid in zijn brieven, of zijn op te maken uit zijn zeldzaam rijke bibliotheek van 20.000 delen. Dr. de Boer, die al leerling van Prinsen belangstelling en belezenheid toont in buitenlandse letterkunde, heeft ze nauwkeurig geordend in zes hoofdstukken, over Engelse, Duitse, Franse, Italiaanse, Spaanse en Portugese, en Nederlandse literatuur (aasthetici, dichters en prozaschrijvers, tijdschriften). De Duitse en Engelse acht Van Goens hoger dan de Franse; de Nederlandse wordt ‘stelselmatig onderschat’. Blijkbaar interesseert de vaderlandse letterkunde hem niet genoeg om mede te werken met zijn vrienden aan de vernieuwing en de opbouw, maar het streven van H. van Alphen in die richting onderging merkbare invloed van de meer begaafde, maar onevenwichtige Van Goens. In Hoofdstuk VIII worden de Artikelen en geschriften besproken: de bijdragen van ‘le Philosophe sans Fard’, de voortreffelijke bewerking van Mendelssohn's verhandeling. Merkwaar- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dig is zijn pleidooi voor het rijmloze vers, dat niet zonder uitwerking bleef. Een slothoofdstuk brengt een Samenvatting, waarin nog eens verduidelijkt wordt, hoe zeer Van Goens zijn tijdgenoten vooruit was, in zijn belangstelling voor de nieuwe wijsbegeerte, de opvoedingsproblemen en de aesthetiek. Bewondering voor de Klassieken ging bij hem samen met afkeer van het Klassicisme en het besef dat gestreefd moest worden naar een zelfstandige, met de Oudheid gelijkwaardige kunst. Te betreuren is het, dat deze geniale geleerde door zijn zo kortstondige letterkundige werkzaamheid (tot ± 1776) ‘grotendeels door eigen schuld toch slechts weinig bereikt heeft’. Als Bijlagen volgen een onuitgegeven, niet zeer belangrijke verhandeling Over humour en laune en enige merkwaardige Franse gedichten van Van Goens. C.d.V. Brieven van Hadewijch in de oorspronkelijke tekst en in Nieuw-Nederlandse overzetting, met aantekeningen door Dr. M.H. van der Zeyde (Antwerpen - De Sikkel - 1936). Hadewijchs brieven zijn moeilijke lektuur. Haar werk ‘verdraagt geen oppervlakkig lezen: ieder woord, iedere nuance heeft bij haar zijn betekenis, - wie één woord mist of verkeerd opvat, is dikwijls de samenhang kwijt’, zegt Dr. Van der Zeyde, bekend door haar verdienstelijk, diepgaand proefschrift over deze mystica. Zij begreep terecht dat de enige wijze om zulk een werk nader tot de moderne lezer te brengen een doorlopende vertaling in hedendaagse taal is, maar dan ook een vertaling die tevens een interpretatie betekent. Met fijn taalgevoel en juist inzicht heeft zij deze zware en gevaarlijke taak volbracht. Ook met de nodige zelfkritiek: herhaaldelijk verklaart zij, in toegevoegde aantekeningen, dat zij bepaalde zinsneden niet begrijpt, dat zij soms vertaalt ‘wat haar het waarschijnlijkste voorkomt’, wat ‘naar de samenhang’ weergegeven is. ‘Zeer duistere’ plaatsen of onbelangrijke gedeelten zijn hier en daar weggelaten. De onderstelling dat de tekst op sommige plaatsen corrupt overgeleverd werd, is zeer waarschijnlijk. Om tot vergelijking in staat te stellen, is de oorspronkelijke tekst parallel afgedrukt. Daardoor kan ieder zich overtuigen met hoeveel talent en toewijding de vertaalster te werk ging. Een woordelijke vertaling zou even moeielijk gebleven zijn als de Dietse tekst zelf. Vaak moest omschrijvend {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en aanvullend te werk gegaan worden. De woordkeuze leverde onophoudelijk moeielijkheden, zowel wegens de inhoud als de kleur van het Mnl. woord, dat ook niet in elk verband op dezelfde wijze weer te geven was. De vertrouwelijke toon van de intieme brief diende bewaard te worden, op gevaar af soms met een haast te familiaar-moderne wending te verrassen. ‘Van de stilistische schoonheden van Hadewijchs proza moest uiteraard in de vertaling wel veel verloren gaan’; dat spreekt vanzelf, maar nu de moderne lezer door deze vertaling de geest van het werk zoveel beter heeft leren kennen en voelen, zal hij er te eer toe komen, het oorspronkelijk te lezen en te bestuderen met de aandacht die het ten volle verdient. Al behoeft hij niet overal de opvatting van de vertaalster te aanvaarden, hij zal op tal van plaatsen verrast worden door aardige woordvondsten of door een treffende interpretatie, die licht brengen in de aanvankelijke duisternis. De Hadewijch-studie is door dit werk ongetwijfeld gebaat. C.d.V. Kroniek en kritiek. Een nieuwe geslachtsregeling door Prof. Van Ginneken. Van Ginneken's onvolledige en onduidelijke publicatie van zijn adviezen omtrent een mogelijke nieuwe geslachtsregeling, in Onze Taaltuin (Nov. 1938), gaf mij aanleiding tot de uitgave van een brochure, getiteld Prof. Van Ginneken's rapporten over een nieuwe geslachtsregeling weerlegd (Groningen - J.B. Wolters - 1938). Daarin publiceerde ik mijn Minderheidsrapport, en leverde ik een scherpe kritiek op de voorgestelde onhoudbare en onaanvaardbare regels en woordenlijsten. Ik stel er prijs op, één correctie aan te brengen. Mijn twijfel of Prof. Schrijnen ook het eerste, uitvoerige rapport ondertekend zou hebben, is ongegrond gebleken. Dat dit na aarzeling geschiedde, blijft voor mij, op goede gronden, vaststaan. Opmerkzaam gemaakt op deze vergissing door een ingezonden stuk van Prof. Van Ginneken in een aantal dagbladen, antwoordde ik daarop alleen in de N.R.C. Na een verontschuldiging eindigde ik aldus: ‘Hoofdzaak is: 1o dat mijn kritiek op de wijze van publicatie onaangetast blijft; 2o dat Van Ginneken nu nog de beide door hem opgestelde rapporten ten volle voor zijn verantwoording neemt; 3o dat ik meen aangetoond te hebben, dat deze beide {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} rapporten uit wetenschappelijk en uit paedagogisch oogpunt onverdedigbaar zijn; 4o dat zowel het onderwijs als de ambtelijke wereld zich gelukkig mogen prijzen, dat ze van deze willekeurige “geslachtsregeling” verschoond gebleven zijn.’ Actueel is deze pennestrijd eigenlijk niet. De Minister heeft blijkbaar ook ingezien dat een tussenweg onmogelijk is. Er bestaan geen bruikbare grondslagen voor een regeling van het mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht; evenmin voor de voornaamwoordelijke aanduiding. Dat dit nu vrij algemeen ingezien wordt, is in elk geval winst. Dat het handhaven van de oude regeling een illusie zal blijken, staat voor mij vast. Daarover meer, wanneer blijken zal dat de Minister volhardt bij zijn poging om het moedertaalonderwijs deze schade toe te brengen, tegen het advies van vrijwel alle bevoegde instanties! C.d.V. Een vijftiende-eeuwse straatroep. Na de verschijning van Dr. Van den Berg's artikel in de vorige jaargang (blz. 366 vgl.) merkte Dr. M. Schönfeld op, dat het woord booie wel niet anders zal zijn dan het Noord-Hollands-Friese boi, booi = jongen. (Zie Ned. Wdb. III, 255 en Boekenoogen s.v. booi II). Bij het tweede woord merkte de heer Th.H. d'Angremond het volgende op: ‘Wat nu verder het woord egellentier betreft, zal men dit niet moeten opvatten als de aanduiding van het blazoen waaronder de kinderen van de ene groep zich verbeelden dat zij tegen de andere optrekken? Zij bootsen hier een veldslag na, waarin de strijders zulke kreten plachten aan te heffen. Terstond denkt men natuurlijk aan het gebruik van de egelantier als blazoen bij de latere bekende Amsterdamse rederijkerskamer. Ik geloof dus niet dat egellentier in het vijftiende-eeuwse Amsterdam egel zal hebben betekend, althans deze plaats is daarvoor geen bewijs. Doch al zou men over andere gegevens kunnen beschikken om die betekenis aan te tonen, dan nog zou men bezwaar moeten hebben tegen wat de heer Van den Berg aan het slot van zijn opstel zegt. Na te hebben herinnerd aan het feit, dat in Utrecht en omgeving tegenwoordig het woord egelantier wordt gebruikt met de betekenis van egel, gaat hij voort: “Als het Amsterdamse egellentier werkelijk een naam voor de egel was, dan zou daaruit volgen, dat Amsterdam en Utrecht in de middeleeuwen taalkundig nauw samenhingen”. Dat is een redenering die ik niet kan volgen. Zijn er dan bewijzen dat ook in de middeleeuwen in Utrecht het woord egelantier werd gebruikt om de egel aan te duiden? Doch zelfs al bestonden die bewijzen, dan zou het toch niet verantwoord zijn een zó vergaande conclusie te trekken uit één semantische parallel.’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankondigingen en mededelingen. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1937-1938. De afdeling Verhandelingen begint met twee op de Jaarvergadering gehouden voordrachten: China in de Nederlandsche letterkunde, door Prof. Duyvendak, en Het Geheim der Kelten, door Prof. A.G. van Hamel. Daarbij sluiten zich enige bijdragen aan over Het onderwijs in het Nederlandsch, die onze lezers vooral zullen interesseren: een Inleiding, door Jan de Vries, een voornamelijk statistische bijdrage In den spiegel van het buitenland, door Ph.J. Idenburg, Het moedertaalonderwijs in Denemarken, door Jan de Vries, Het taalonderwijs, door J. Moormann, en Het letterkunde-onderwijs, door Jos. J. Gielen. Onder de Levensberichten vermelden wij de volgende: Adriaan Beets (door J.H. van Lessen), Johannes Bolte (door Joh. Koepp), Amaat Joos (door Paul de Keyser), Herman Robbers (door Elisabeth Zernike), Jos. Schrijnen (door Christine Mohrmann) en F.A. Stoett (door A.A. Verdenius). Nomina geographica neerlandica, deel XI (Leiden - E.J. Brill - 1938). De nieuwe redaktie heeft de taak van dit ‘tijdschrift’ uitgebreid: het zal voortaan niet alleen gewijd zijn aan toponymie, maar ook aan taalgeografie. De verantwoording wordt gegeven in een ‘Verklaring der Redactie’. Evenals in de vorige delen geeft M. Schönfeld een beredeneerd bibliografisch overzicht van Het onderzoek der plaatsnamen van Nederlandse oorsprong in de laatste jaren. - G.G. Kloeke publiceert een Kaart van de ‘arend’, met uitvoerige toelichting, waaraan toegevoegd wordt een Lijst van kaarten van de Leidse taalatlas. - B.C. Damsteegt bestudeerde Nederlandse geografische namen in de zestiende eeuw, voornamelijk langs het Kanaal. - W. de Vries leverde een lange reeks Toponymiese bijdragen. - P.L. Tack schreef over Walcherse plaatsnamen. Gelijktijdig met bovenstaande publicatie verschenen, bij de firma M. Nijhoff te 's Gravenhage, losse Bijdragen van A.A. Beekman en H.J. Moerman over Nederlandsche aardrijkskundige namen (38 blz. met bijbehorende kaart). Over Limburgse plaats- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} namen verschenen uitvoerige artikelen, van Dr. H.H. Knippenberg, in het tijdschrift De Nedermaas (Drukkerij v.h. Goffin te Maastricht), nl. in jaargang XV en XVI (Juni - Nov. 1938), welke reeks nog voortgezet wordt. Een register op de Nomina geographica neerlandica, deel I-X omvattende, samengesteld door Ida Habermehl, verscheen onlangs bij de firma E.J. Brill te Leiden. De vroegere registers zijn, aangevuld en volgens één beginsel bewerkt, daarin opgenomen. Uit en over Zuid-Afrika. Wij verzuimden nog steeds, de aandacht te vestigen op het belangrijke driemaandelijkse orgaan Ons eie Boek, 'n Afrikaanse Boekengids, waarvan wij in 1938 twee afleveringen van deel IV ontvingen (No. 1 Jan.-Maart; No. 2 April - Junie). De redakteur François Malherbe, hoogleraar te Stellenbosch, verwierf de medewerking van bijna alle vooraanstaande Afrikaanse geleerden en letterkundigen. Het tijdschrift geeft niet enkel aankondiging van nieuw verschenen Afrikaanse en Nederlandse boeken, maar verbindt daaraan vaak grondige en deskundige bespreking. Voor de wederzijdse belangstellenden is dit tijdschrift een betrouwbare gids. Daarnaast verscheen ook een Jaarboek 1937, uitgegeven door Die Afrikaanse Skrywerskring met velerlei bijdragen: meningen over ‘Rigting en toekoms van die Afrikaanse letterkunde en kultuur’, poëzie, artikels, overzichten van binnen- en buitenlandse letterkunde, kortverhalen en fragmenten. Ook deze uitgave is belangrijk om te leren kennen wat in Zuid-Afrika omgaat. Verder ontvingen wij twee boeken die betrekking hebben op de verbreiding van de Afrikaanse taal en kultuur. Het eerste is een proefschrift van de Universiteit van de Witwatersrand: Die Opkoms van die Afrikaanse Kultuurgedagte aan die Rand 1886-1936 door Dr. Abel Coetzee, waarin de strijd beschreven wordt, die het Afrikaans in deze streken met het Engels te voeren had. Het tweede boek: Werda! van Prof. Dr. E.C. Pienaar (Kaapstad - 1938) geeft een keuze ‘uit 'n reeks geleentheidstoesprake wat gedurende die afgelope agt jaar deur die skrywer gelewer is’. Ook deze levendige, vaderlandslievende getuigenissen geven ons een kijkje in de strijdende en oplevende kultuur van onze stamgenoten. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in een Nederlandse publicatie wordt getracht, de belangstelling in de Afrikaanse letterkunde te verlevendigen. Wij bedoelen het in de tijdschriftenrubriek vermelde Elckerlijc-boekje Kroniek van Zuid-Afrika 1938, verzorgd door Dr. J. Haantjes, bekend als overzichtschrijver van Z.-A. litteratuur. Na een inleidend woord van hem en van Prof. Dr. P. Geyl volgen bijdragen van twee Afrikaners en van twee Nederlanders, nl. Temas in die Afrikaanse Letterkunde van Dr. P.J. Nienaber; Vernuwing van die Afrikaanse Poesie van W.E.G. Louw, en De Psalmberijming van Totius door J. Haantjes en Een Hollands dichter in Zuid-Afrika, door J. van Ham. Bédier's theorie over de oorsprong van het Franse ‘chanson de geste’ wordt in bescherming genomen door Prof. Dr. C. de Boer tegen aanvallers die menen dat deze beroemde theorie ‘afgedaan’ heeft. Zijn uitvoerig betoog, voorgedragen in de Kon. Academie te Amsterdam, is afgedrukt in de Mededeelingen No. 6 (Amsterdam - Noord-Hollandsche Uitg. Maatschappij - 1938) (Prijs f 1). In de Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (1938) verscheen een studie van Prof. B. Faddegon over Phonetics and phonology. In de reeks kleinere wijsgerige geschriften ‘Theoria’ werd een opstel van Dr. D. Bartling opgenomen: Aantekeningen over stijl, persoonlijkheid en kunstwerk (Assen - Van Gorcum en Co - 1938). Het achttiende verslag van Het Vondel-Museum over 1936-'37 (Amsterdam - M.J. Portielje - 1938) bevat o.a. opnieuw een fragment van Vondel's Tassovertaling: Godefroy of Hierusalem Verlost (Canto XV-XVII) uitgegeven door Dr. J. Aleida Nijland. Als vervolg op Dr. W. Pee's Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva verscheen een lijvig tweede deel (374 blz.) bevattende het Materiaal waaruit zijn werk werd opgebouwd (Tongeren - G. Michiels-broeders - 1938). De letterkundige inleiding. Practische handleiding bij de samenstelling en bij verdere studie. Met bronnenopgave, door B. van Noort (Kampen - J.H. Kok - 1938). Dit uitvoerige boek (116 blz.) werd samengesteld ‘in opdracht van het Hoofdbestuur van het Verbond van Chr. letterkundige kringen,’ als wegwijzer voor de leden die een degelijke letterkundige voordracht willen houden. De schrijver geeft blijken {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} van grote belezenheid en vlijt. Hoewel hij zijn standpunt niet verheelt, en aan geestverwanten een ruime plaats verleent, blijft hij rechtvaardig en waarderend tegenover andersdenkenden. Achtereenvolgens bespreekt hij de handboeken en algemene literatuurgeschiedenissen, de bloemlezingen, de letterkundige tijdschriften, algemene studies en studies over belangrijke stromingen. De helft van het boek is gevuld met rijke bibliografische gegevens over niet minder dan 44 auteurs, oudere en jongere tijdgenoten. Ook buiten de kringen waarvoor deze handleiding bestemd is, verdient dit boek als vraagbaak aanbeveling. Het levende lied van Nederland. Dit is de titel van een aantrekkelijke bundel liederen, ‘uit den volksmond opgeteekend en bewerkt voor zang (blokfluit) en piano’ door Dr. Jaap Kunst, die zich vroeger al verdienstelijk maakte door een gedeeltelijke uitgave, gesteld ‘Noord-Nederlandsche Volksliederen en -dansen’. Vooral het Oosten en het Noorden leverde zijn contingent: in bonte rij staan hier allerlei echte, nog levende liederen, waarvan de uitgever hoopt, dat ze in breder kringen zullen voortleven. Het boek is kostelijk geïllustreerd met geestige silhouetten. De uitgever (H.J. Paris - Amsterdam) stelde het gebonden boek (f 3,50) ook verkrijgbaar in zes ingenaaide deeltjes (f 0,60 en f 1,-). Uit de tijdschriften. (November-December). De Gids. Nov. G.G. Kloeke vond in het proefschrift van W.G. Hellinga aanleiding tot een artikel over De ontwikkelingsgeschiedenis der beschaafde uitspraak van het Nederlands. - In de Kroniek der Nederlandsche letteren schrijft A. van Duinkerken uitvoerig over de betekenis van Frans Erens. Dec. In verband met de herdenking van de ‘Grote Trek’ is een groot deel van deze aflevering gewijd aan Zuid-Afrika en de Afrikaanse letterkunde. De Nieuwe Gids. Nov. A.A. Haighton polemiseert uitvoerig met Joh. Tielrooy, schrijver van een Panorama de la littérature hollandaise, onder het opschrift Ex ungue leonem. - R. Savry Post geeft een beknopte uitlegging bij De 25e avond van Zebedeus (van Jac. van Looy). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot-Nederland. Nov. Emmanuel de Bom publiceert een artikel over de onlangs gestorven Limburgse dichter Arnold Sauwen (1857-1938), bestemd als inleiding voor een Keur uit zijn gedichten, die weldra verschijnen zal. - G. Stuiveling schrijft over Het ontstaan van de ‘Thomas More’ van H. Roland Holst. Hij toont aan dat het historisch-biografische element in dit treurspel voornamelijk teruggaat op de Marxistische studie van Kautsky: ‘Thomas More en zijne Utopie’, en op een historische novelle van Anne Manning: ‘The household of Sir Thomas More’, die daarvoor de biografie door William Roper gebruikte. Verder wijst hij er op, dat het drama eigenlijk twee hoofdpersonen heeft: de figuur van Margreet is het diepst ontroerend. - H.A.M. schrijft over Jongere Afrikaanse poëzie, naar aanleiding van de Versameling deur Uys Krige. Dec. De Kroniek van D.A.M. Binnendijk handelt over de jongste roman van Arthur van Schendel: De wereld een dansfeest. Stemmen des tijds. Nov. B. Ebling beoordeelt Een belangrijk werk over de achttiende eeuw, namelijk J. Wille's standaardwerk over De literator R.M. van Goens en zijn kring. - De Prozakroniel van C. Tazelaar bevat een lange reeks korte boekbeoordelingen en boekaankondigingen. Dec. C. Tazelaar schrijft Over ‘De Getrouwen’ van Jo van Ammers - Kuller. In P.J. Meertens' Kroniek der Poëzie komen ter sprake: Ed. Hoornik, J.C. Bloem, Anthonie Donker, Henri Bruning en Gerard den Brabander. Roeping. Nov. Pierre van Valkenhoff schrijft Over den dichter Albe, een jonge Vlaming, en zijn jongste dichtwerk Cherubijn en Mensch. Dec. Pierre van Valkenhoff begint een Literair-historische Kroniek, met een overzicht van de publicaties uit 1937. Elckerlijc. Nov. J. Wesseling levert een bijdrage over Hessels' poezie. - Emile Buysse ziet in het boek Voortrekkerspad van Cyriel Verschaeve een bewijs voor de band tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika. Dec. D. van der Stoep beoordeelt de jongste roman van Van Randwijk, onder het opschrift Ruineuse tweespalt. - J. van Ham (Een Experiment) beoordeelt de roman Eldert Holier van C. Rijnsdorp. De Vlaamsche Gids. Okt. Adr. Hegmans noemt, in een gevoelige lofrede, Maurits Sabbe een verheven Voorbeeld. - In de Kroniek {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Proza beoordeelt H. van Tichelen o.a. de nieuwe roman Levensbloesem van Stijn Streuvels. Nov. De Kroniek van de Nederlandsche poëzie, van M. Rutten, handelt over De bladen voor de poëzie, een reeds twee jaren bestaande periodiek, waaraan o.a. medewerken Paul de Vree, René Verbeek, A.G. Christiaens, Gabriëlle en André Demedts. Leuvensche Bijdragen XXIX, afl. 2-4. J. Gessler geeft een derde reeks Oude woorden en uitdrukkingen, grotendeels aangetroffen in zestiende-eeuwse archivalia. Bijblad, afl. 3-4. L. Grootaers geeft verslag van het Zuidnederlandsch dialectonderzoek in 1937. Van de boekbeoordelingen vermelden wij die van J. Cornelissen's Nederlandsche volkshumor op stad en dorp, land en volk, door J. Gessler; Stephanus Axter's Scholastiek Lexicon, door Em. Janssen S.J.; Julius Pée's Multatuli en de zijnen, door R.F. Lissens; E. Blancquaert's Practische Uitspraakleer, en L.P.H. Eykman's Phonetiek van het Nederlands, door L. Grootaers. Tydskrif vir Wetenskap en Kunst. Nov. H.v.d.M. Scholtz beoordeelt de studie van J.H. Rademeyer over Kleurling-Afrikaans. Onze Taaltuin. Nov. Deze dubbelaflevering bevat de enigszins gewijzigde en aangevulde rapporten die Van Ginneken in 1937 aan de Minister van Onderwijs uitbracht. De titel luidt: De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht. Dec. P. Peters vervolgt zijn studie over De vormen en de verbuiging der pronomina in de Nederlandsche dialecten, toegelicht met een tweetal kaartjes. - E. de Fremery (Een nieuwe oude weg?) bespreekt de nieuwe hulpmiddelen voor tekstverklaring volgens het nieuwe gymnasiale eindexamen-program. - Ant. de Witte beoordeelt Stalpart en zijn ‘Roomsche reys’, door P. Polman O.F.M. - J. Wils beoordeelt Het Nederlands van nu, door E. Kruisinga. - A. Weynen beoordeelt het proefschrift van A.P. Kieft: Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling. Eigen Volk. Nov. J.R.W. Sinninghe vertelt Noord-Brabantsche sagen en legenden, ter aanvulling van zijn Sagenboek, en behandelt uitvoerig De Nederlandsche schatsage. Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVI, afl. 4. Deze gehele aflevering wordt in beslag genomen door een studie van H.J.E. Endepols: Bijdrage tot de geschiedenis van de taalstrijd bij het onderwijs te Maastricht. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Jan. Lode Monteyne, de kenner van de toneelgeschiedenis, geeft een uitvoerig overzicht van Stroomingen, gestalten en spelen in het na-oorlogsche Vlaamsch tooneelleven. Febr. Willem van Eeghem brengt de oplossing van Het raadsel der vier Cassieres. De letterkunde heeft slechts te maken met één rederijker van die naam, nl. Jacop Jacopssoon Cassyere, factor van Moses Doren in 's Hertogenbosch. Zijn refereinen en spelen, geschreven tussen 1559 en 1574 worden in Bijlagen volledig afgedrukt. - L. Goemans bespreekt Het uitspraakonderricht in de officieele programma's voor Middelbaar en Normaal Onderwijs (1913-1931). Maart. Frank Baur opent een reeks Gezelliana met een studie over de verhouding van Gezelle en Eugeen Van Oye, op grond van hun brieven en andere dokumenten. - J. van Mierlo wijdt een belangrijk opstel aan Martijn van Torhout, een nieuw dichter van beteekenis uit de dertiende eeuw. Zijn naam wordt als auteur genoemd in het bekende Oudenaardse handschrift, grotendeels uitgegeven door N. de Pauw. Van Mierlo betoogt dat aan deze Westvlaming nog veel meer toegeschreven moet worden, nl. de Dietsche Catoen het Boec van Seden en Vanden levene ons heren in de oudste redaktie. Hij wijst vooral op treffende overeenkomst van stijl. April. J. van Mierlo is nu stellig overtuigd dat de Reinaertproloog niet Aernout, maar de Franse dichter Perrault noemt. Hij betoogt dat in een bijdrage: Perrout gehandhaafd. Eenige kantteekeningen bij het verweer van Prof. J.W. Muller. Mei-Juni. Fl. Prims behandelt Het ontluiken van het humanisme te Antwerpen. - E. Blancquaert overweegt wat gedaan kan worden Ter bevordering van het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen. Hij ziet daarin een groot Vlaams cultureel belang. Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde LVIII, afl. 1-2. P.N. van Eyck geeft een nieuwe interpretatie van het Mnl. gedicht Van der feesten, tot nu toe meestal als leerdicht beschouwd. Hij ziet daarin een ‘sproke der mystieke liefde’, waarvan de dichterlijke waarde onderschat is. - C.G.N. de Vooys levert opnieuw een Bijdrage tot de Middelnederlandse woordgeografie; daartoe heeft hij de Noord-Nederlandse bestanddelen in de woordvoorraad van Dirc Potter's Minnenloep nagegaan en gerangschikt. - R. van der Meulen verklaart de oorsprong van Kalmerpeer, Pervansche sparren en Reversche sparren. - S.A. Krijn bestudeerde {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieters bewerkingen naar het Zweeds, om aan te tonen hoe de dichter zijn modellen bewerkt en vertaalt. - G.G. Kloeke publiceert een dialektkaart van De keldermot en geeft daarbij een uitvoerige toelichting met verklaringen omtrent de methode van bewerking, en een betoog over de samenhang van kultuur. Daardoor kan op den duur de taalgeografie historisch-verdiept worden. - C.L. Thijssen-Schoute (Rabelais, Marnix van Sint Aldegonde en B.N.) wijst op ‘rabelaisie’ in De Byencorf, maar vooral in de vertaling van Marnix' Tableau, onder de titel Tafereel der Religions verschillen (Amsterdam 1601) vertaald door iemand die zich achter de letters B.N. verschuilt. Levende Talen. Dec. H. Godthelp geeft aanwijzingen hoe op de Middelbare School belangstelling gewekt kan worden voor de Afrikaanse taal- en letterkunde. - M.J. Premsela vertaalt een fragment van Jean Paulhan: Beschouwingen over het vertalen. Onder de Boekbesprekingen vermelden wij: A.J. de Jong's beoordeling van J. Smit's proefschrift: Bijdragen tot de kennis van Potgieter's stijl, en een gedetailleerde kritiek, van dezelfde auteur, op De Moedertaal van J.G.M. Moormann en op de brochure van de Leidse Maatschappij: Het onderwijs in het Nederlandsch op Gymnasium en H.B.S. (overgedrukt uit het Jaarboek). - A. Zijderveld beoordeelt de uitgave van Langendijk's Wiskunstenaars, door G.W. Wolthuis, en de Elckerlyc-uitgave van A.J. Schneiders. Taal en Leven II, afl. 2. C. Hedeman wijst op Verschillen tussen de taal van stad en land. - G. Royen (Onze Werkster) toont opnieuw aan, dat vaak genus en sekse verward worden, en gaat met tal van voorbeelden na, hoe in het Nederlands namen van vrouwen naast die van mannen gevormd worden. - E. Kruisinga vraagt, ook op het gebied van de studie van het Engels, aandacht voor De tegenstelling: dogmatiese en beschrijvende taalkunde. Museum. Nov. L.M. van Dis beoordeelt het proefschrift van E. Ellerbroek-Fortuyn over Amsterdamse rederijkersspelen in de zestiende eeuw. Dec. F. Kossmann beoordeelt Ons eigen volkslied, door J. Pollmann; G. Gosses beoordeelt De taal van Hindeloopen, door T. van der Kooy. C.d.V. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Probleemstelling bij het onderzoek van volkstaal en beschaafd in Holland, voornamelijk voor de XVIIe eeuw. Heeroma heeft in dit tijdschrift (32, 303 vlg.) enige ‘expansiologische’ opmerkingen gemaakt bij mijn proefschrift over ‘De Opbouw van de Algemeen Beschaafde uitspraak van het Nederlands’ en daarbij vooral de wens uitgesproken, dat de onderzoekers van het Opbouw-probleem meer aandacht zullen besteden aan de Amsterdamse volkstaal en aan de verhouding tussen volkstaal en Beschaafd. Natuurlijk kan ik hier onmogelijk aan H.'s vèr-strekkende wensen tegemoetkomen, maar wel lijkt het mij van belang reeds nu eens na te gaan, in hoeverre de door H. uitgestippelde richtlijnen en de door hem gegeven wenken tot verheldering van het probleem der Wording van de (Algemeen) Beschaafde uitspraak kunnen leiden. Hernieuwd of voortgezet onderzoek heeft immers vóór alles behoefte aan hernieuwde probleemstelling (zie het woord van Ortega y Gasset: Opbouw 1). Heeroma ziet de afronding van de wordingsgeschiedenis in de behandeling van de vraag: Hoe (en in hoeverre) is het beschaafd Hollands, dat rond 1700 ook als beschaafd Nederlands gezag begon te krijgen in de Republiek (cf. bv. Opbouw 360), in sociaal en geografisch opzicht verbreid? Naar mijn mening zijn echter Wording, of liever: Opbouw, en Verbreiding (Expansie) twee aspecten in de geschiedenis van het Algemeen Beschaafd, die door den onderzoeker van de principes duidelijk onderscheiden moeten worden. Zo werd ikzelf in mijn studie wel enkele malen door het betoog er toe geleid, iets te zeggen over de verbreiding van beschaafde uitspraak buiten de kringen waarin deze m.i. ontstaan is, d.w.z. buiten het milieu der ontwikkelde burgers in Amsterdam, Haarlem en Leiden (Den Haag? cf. Opbouw 343 n. 1): de kern van Holland 1); maar in principe begint hier voor mij een nieuw - Heeroma zou zeggen: een expansiologisch - probleem, een taak vooral voor de dialect- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geografen (cf. Opbouw 257, 360), ook al weerspiegelen de kaarten juist de verbreiding van het (Algemeen) Beschaafd niet in alle opzichten. Deze scheiding kon ik eerst maken, nadat ik de ‘expansiologische’ theorie voor de wording van de (Algemeen) Beschaafde uitspraak had afgewezen, een theorie, die door velen, in aansluiting vooral op Kloeke's ‘Hollandsche Expansie’ (1927), wordt aangehangen en door sommigen tot voor onlangs wèrd aangehangen (Heeroma; Kloeke?). Daar de expansietheorie, die (de) beschaafde klanken in Holland in de (XVIe en) XVIIe eeuw wil verklaren als reflexen van Brabantse cultuurinvloed uit die tijd, steeds ernstige bestrijding heeft gevonden (ik wijs slechts op de artikels van Salverda de Grave), luidde tot nu toe voor een ieder, die dit stuk taalgeschiedenis weer wilde onderzoeken, de probleemstelling: Moet ook de wording al of niet ‘expansiologisch’ verklaard worden? (cf. Opbouw 4). Door allen die zich niet kunnen aansluiten bij de uitkomsten van mijn studie, moet dus ook nu nog de probleemstelling aldus geformuleerd worden (zie echter hieronder n.a.v. Heeroma's veronderstelling). Voor mij echter staat het principe Opbouw tegenover het principe Expansie; ik zie de kern van Holland (in geen geval alléén Amsterdam!) niet langer als een Brabants filiaal, maar als een beschavingscentrum met autonome cultuurscheppingen (bv. het ontstaan van de beschaafde diphthongen, het ontstaan van de heldere AA, de verdeling van OO : EU) en cultuurgeboortes (b.v. het ontstaan van de ‘eenheids’-OE, het samenvallen van UI1 en UI2, IJ en EI, etc.); terminologie van Van Ginneken (cf. Opbouw 110, verder hieronder). Wie met mij Brabantse expansie in Holland in de (XVIe en) XVIIe eeuw afwijst komt tot een nieuwe probleemstelling: Hoe is de verhouding tussen het Beschaafd Hollands en de volkstaal? Ook in dit geval heeft Heeroma een wens geuit; z.i. kan hier een systematische schets van de Amsterdamse volkstaal in de XVIe en XVIIe eeuw node - of niet - gemist worden. Ik ben het geheel met H. eens, dat ons ideaal moet zijn: het vergelijken van het klanksysteem der belangrijkste dialecten 1) met het klank- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} systeem van het Beschaafd (waarom ik niet direct: phonologisch systeem zeg, zal straks duidelijk worden). Maar ik heb nog geen kans gezien dit ideaal te bereiken en niet alleen omdat ontbraken: tijd en geldmiddelen (men stelle zich de omvang van een dergelijk boek voor!). Er is nog een ander en veel zwaarderwegend bezwaar van algemene, en wel van methodische aard. Ongetwijfeld zal de onderzoeker van het Opbouw-proces zijn theorieën niet mogen grondvesten op de geschiedenis van één verschijnsel (dat geldt voor hem evengoed als voor den dialectgeograaf die één klankexpansie constateert, cf. Opbouw 125, 258). Hij zal dus de principes, die hij meent te vinden, minstens aan enige andere gevallen moeten toetsen, maar hij zal vòòral de verschijnselen, waaraan hij zijn principes ontleent, zo indringend mogelijk moeten onderzoeken. Dat dwingt hem niet alleen zijn waarnemingsobject telkens van, in algemeen taalkundig opzicht, zoveel mogelijk zijden te beschouwen, maar bovendien wordt hij daardoor afhankelijk van het toeval, dat hem niet steeds zoveel gegevens ten dienste stelt, dat hij zijn onderzoek op (zelf-) bevredigende wijze ten einde kan brengen. Voor het Opbouw-proces is men, m.i., in de allereerste plaats afhankelijk van de mededelingen der Spraakkonstenaren, die helaas geen systematische beschrijvingen van hun Beschaafd, laat staan van de volkstaal hebben gegeven. Welnu, zij verschaffen vooral gegevens voor de volgende verschijnselen: de OE; de diphthongering; harde en zachte OO, resp. EE; de EE: EI:wisseling - een verschijnsel dat m.i. parallel loopt met de OO: EU-wisseling, maar dat nog bijzondere, hoewel waarschijnlijk niet in principieel opzicht afwijkende moeilijkheden biedt en dat ik daarom liever apart zal behandelen, terwijl het mij beter leek voor mijn boek de tweede wisseling te kiezen, die wel minder vaak door de Grammatici wordt vermeld, maar waarvoor het zo kostbare getuigenis van Ten Kate aanwezig is (Opbouw 220 vlgg.); dan voor de UU : IE-wisseling, die ook om een bijzondere reden later behandeld zal worden (weinige woorden, met een eigen geschiedenis); verder voor de ER : AR- (hert : hart) en de O : U-wisseling (borg : burg), beide gevallen, waaraan vooral pas in de XVIIIe eeuw (en later!) gebouwd is en die daarom ook een afzonderlijke behandeling verdienen (ik kom hierop aanstonds terug); en ten slotte voor de bilabiale W, waarvan de ontwikkeling tot labiodentaal m.i. niets of nauwelijks iets te maken heeft met de Opbouw. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, hoe ik bij het kiezen van de gevallen onder invloed stond van de beschikbare gegevens 1). Nu geef ik echter deze uiteenzettingen niet in de eerste plaats ter verdediging van mijn werk (al gaat mij dat natuurlijk ter harte!), maar als bijdrage tot de methodologie van het taalhistorisch onderzoek; men gelieve er dus zoveel mogelijk een algemene strekking in te lezen. - Heeroma heeft de opmerking gemaakt, dat het apriori heel aanvaardbaar is, dat de beschaafde uitspraak een product is van bewuste taaldiscipline onder invloed van schrijftaal en school. Terecht! Spelling pronunciations als gelegenheidsverklaring zijn reeds bekend genoeg. Maar een aprioristisch uitgangspunt is juist een van de grootste gevaren voor een onderzoeker; een dikke waarheid die wel algemeen bekend is, maar die nog al te vaak uit het oog verloren wordt! Wie dus niet meer door de expansiegedachte geleid wordt - in dit bijzondere geval -, maar uitziet naar andere verklaringsmogelijkheden, moet trachten zich zoveel mogelijk vrij te houden van de neiging om het principe der (school- en) spellinginvloed als Leitmotiv te nemen, daar dit principe immers apriori... geen principe is! Anders zal hij gevalletjes genoeg kunnen vinden, waarin spellinginvloed als het ware ‘voor de hand ligt’ of althans zeer waarschijnlijk is. Hij zal dus voor zijn onderzoek de moeilijkste gevallen moeten kiezen, d.w.z. die verschijnselen, waarbij het materiaal (b.v. spellingvormen) en de gegevens (b.v. mededelingen der Spraakkonstenaren) zeer rijkelijk zijn, zodat de kans het grootst is, dat niet één aspect van het gecompliceerde taalleven er toevallig in tot uiting is gekomen. Het mooiste materiaal is dus dat, wat de meeste vragen (puzzles!) stelt, - voor den dialectgeograaf b.v. moet de mooiste kaart(-enverzameling) daarom ook de meest gecompliceerde zijn en niet een zg. ‘mooie’ kaart. De keuze werd dus in mijn geval tot de behandelde verschijnselen beperkt èn door het algemeen wetenschappelijk principe: Tracht zo indringend mogelijk te zijn! èn door de bijzondere voorzichtigheid die mij geboden was, daar de mogelijkheid van spellinginvloed niet meer aangetoond behoefde te worden. Daarom juist is het voor mij persoonlijk van de meeste betekenis, dat de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} grenzen van de invloed van school en spellingbeeld bij mijn onderzoek naar voren kwamen (Opbouw 338 vlgg.). Toch zou ondanks alles de keuze van een waarnemingsobject in het algemeen zò nog niet gegrond zijn en zou mijn keuze in het bijzonder niet verantwoord zijn, wanneer de beantwoording van het gestelde probleem bij onderzoek van andere verschijnselen meer tot haar recht had kunnen komen. Men moet zich dus nog afvragen: Komen de gevonden principes in de behandelde gevallen voldoende tot uiting, of is er nog betere illustratie mogelijk, ja wellicht nog duidelijker demonstratie nòdig? En daar Heeroma de mening heeft uitgesproken, dat mijn keuze in dit opzicht niet gelukkig is geweest, zal ik deze kwestie nog behandelen, te gereder, omdat zij ons voert tot het probleem van de verhouding tussen volkstaal en Beschaafd. Heeroma is van oordeel, dat ‘de tegenwoordige beschaafde oe, ui, ij en aa niet alleen reeds tot het Amsterdams van de Tweespraack maar ook tot de amsterdamse volkstaal in Spieghels tijd behoorden’. Daarom moet men voor deze klanken volgens hem aannemen, ‘dat de zich vormende beschaafde spreektaal die in het einde der 16e of in het begin der 17e eeuw eenvoudig uit de amsterdamse volkstaal heeft overgenomen’. Nu wil ik afzien van de vragen, hoe H. het dan verklaart, dat de beschaafde kringen aanvankelijk niet diphthongeerden en hoe hij zich dat ‘overnemen’ voorstelt. Wel moet ik er op wijzen, dat H. zich vergist, wanneer hij zegt, dat ook ik van mening ben dat rond 1600 het Beschaafd en de volkstaal (in Amsterdam èn Haarlem èn Leiden) dezelfde diphthongen hadden. Natuurlijk kan ik niet nogmaals mijn opvatting in extenso uiteenzetten, maar hier komt het op neer: in geheel Holland werkte reeds lang een diphthongeringstendens, die in de streken boven Leiden tot extreme tweeklanken voerde. Die kringen in de kern van Holland, die naar een gedisciplineerde uitspraak streefden, verzetten zich tegen hun diphthongeringsneiging (vandaar o.a. Spiegels monophthongische ī 1), maar zwichtten op den duur toch voor de ‘natuur’, die zij echter in zoverre bedwongen, dat de beschaafde, gematigde diphthongen ontstonden. Datzelfde streven naar een beheerste uitspraak en een ‘mooie’ klank (cf. Opbouw 302) voerde ook tot de heldere AA der beschaafden in de kern van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland 1), wier uitspraak dus begon af te wijken van die der volkstalen, die AE-dialecten, ten dele AE: AA-dialecten waren (voor plat Amsterdams als AE-dialect cf. onder meer de mededeling van La Grue (1671), Opbouw 322). Een uiting van uitspraak-disciplinering is ook de fixatie der OO: EU-varianten. Daarom wil ik in dit opzicht de verhouding tussen Beschaafd en volkstaal karakteriseren als: gedisciplineerd naast ongedisciplineerd. De tendens, die in de Opbouw werkt (ik zeg niet: de wet, want zij is niet algemeen geldig), heb ik nergens duidelijker dan in bovengenoemde gevallen aangetroffen, hoewel zij waarschijnlijk ook gewerkt zal hebben bij het bedwingen van de bekende dialectische uitspraak in mongt, hangt, etc. (die niet alléén Amsterdams is geweest; Opbouw 175 n. 1) en hoewel zij zéker geleid heeft tot het bedwingen van allerlei assimilaties, allegro-vormen, ‘Verstümmelungen’ (cf. mijn opmm. over ‘Taalbeschaving’, Opbouw 292 vlgg.). Wel kan ik mij voorstellen, dat men hier het probleem van de intervocalische D mist, vooral omdat de beperkte disciplinering in dit geval tot interessante vragen voert. Prof. Kloeke maakte mij er echter indertijd op attent, dat een ander hierover een proefschrift voorbereidt; ik kan mij trouwens voorstellen, dat de problemen rond de intervoc. D vooral in taalpsychologisch opzicht belangwekkend zullen zijn (invloed van de ‘bewustzijnsgraad’ van de verschillende woorden) en dus eerder een afzonderlijke behandeling verdienen. De verhouding, of nu beter: de afstand tussen Beschaafd en volkstaal blijkt ook nog in ander opzicht uit enige der door mij bestudeerde verschijnselen. In de kern van Holland zijn UI1 en UI2, IJ en EI samengevallen; eveneens harde en zachte OO, resp. EE 2); en OE met ‘open’ OE (de hoofdvariant vòòr gutt. en lab., Opbouw 83 3). Dit samenvallingsproces is geen cultuur- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping, en zo men het al een cultuurgeboorte wil noemen (het wilsmoment wordt daarbij inderdaad uitgesloten), dan nog moet men m.i. vooral niet vergeten, dat het een sociaal-historische basis heeft: de bevolkingsvermenging in de grote steden 1). Ten gevolge van het proces, dat ook geleid zal hebben tot het samenvallen van AUW en OUW (wellicht eveneens tot dat van AE en AA, - en dan in gehéél Holland bezuiden het IJ?), was het klanksysteem, en secondair ook het phonologisch systeem (Opbouw 341 vlg.), van het Beschaafd dus veel eenvoudiger dan het klanksysteem van de volkstalen. 2) Wij zouden de tegenstelling tussen volkstaal en Beschaafd nogmaals kunnen karakteriseren: de eerste is vooral phonetisch (d.w.z. rijk aan phonetische realisaties en varianten), het Beschaafd is vooral phonologisch (wel is het aantal phonemen afgenomen, maar dat is het gevolg van het verdwijnen van klankverschillen, die als ‘zinloze’ phonetische varianten werden gevoeld, - of liever: daarom niet ‘gevoeld’ werden, omdat de phonemen die zij vertegenwoordigden functioneel niet (?) of nauwelijks belast waren; daar nu ook nog het aantal phonetische varianten van één phoneem afnam, kwam het phonologisch karakter veel duidelijker tot uiting). Ook deze tendens in de Opbouw wordt, naar mijn mening, vooral goed geïllustreerd door de gevallen, die ik behandeld heb. In dit verband wil ik ook wijzen op iets, dat ik eigenlijk liever voorlopig nog niet ter sprake had gebracht, daar de behandeling - hoe summier ook - mij dwingt vooruit te lopen op de resultaten van enige onderzoekingen, die nog niet de voor publicatie vereiste vorm hebben gekregen; de betekenis van de verschillende verschijnselen voor het Opbouw-onderzoek kan echter zò wellicht nog duidelijker worden. Wij mogen wel zeggen, dat reeds de Spraakkonstenaren ons als het ware attent hebben gemaakt op de problemen, die het belangrijkst zijn. Wanneer deze mannen, die het Opbouw-proces bewust hebben meegemaakt en voor een deel ook hebben gemààkt, bepaalde verschijnselen niet of nauwelijks vermelden, dan moeten die m.i. in de allermeeste gevallen van secondair belang zijn geweest, daar ze anders ongetwijfeld het voorwerp van propaganda of {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} bestrijding waren geworden. De frequentie van de getuigenissen der Grammatici is in menig opzicht beslissend, maar de door hen in het bijzonder vermelde verschijnselen vormen niet een ‘homogeen complex’. Niet alleen moeten wij veranderingen waartegen velen zich verzet hebben (die van het samenvallingsproces) als een bijzondere groep onderscheiden, maar bovendien kunnen wij bij de andere verschijnselen een ‘hiërarchie’ constateren. De eerste groep vormen de klanken waarbij de Opbouwpogingen in de loop van de XVIIe eeuw reeds succes hebben gehad - cum grano salis. Het ‘bedwijngen der vocalen kraht’ leidde daar tot de gematigde diphthongen, etc. en het zijn vooral gevallen, waarin een phoneem één ‘hoofdrealisatie’ had (er kunnen natuurlijk zeer goed kleine phonetische varianten geweest zijn). Daar slaagde vrij spoedig de Ombouw - in dit geval een nog betere term dan Opbouw -, wanneer de uitspraak ‘lelijk’ werd gevonden en wanneer men daarom naar verbetering streefde. Tot de tweede groep behoren die gevallen, waarin twee klanken, die vèr van elkaar lagen en die aanvankelijk ‘sociaal’ gelijkwaardig waren, éénzelfde phonologische functie hadden; wij kunnen hier spreken van phonologische weelde (Of phonetische? De beantwoording van de vraag: Wat is een phoneem? zal hier moeten beslissen 1). De tendens naar vereenvoudiging leidde tot het doen van een keuze; de ontwikkeling kunnen wij in de XVIIe eeuw reeds heel duidelijk waarnemen, maar het proces zet zich in de XVIIIe eeuw nog voort. Voorbeelden zijn OO: EU; EE : EI; CHT : FT; UU : IE in zeker opzicht, hoewel dit toch een bijzonder geval is, zoals ik binnen afzienbare tijd hoop aan te tonen en wat zich misschien reeds laat vermoeden op grond van de parallel die schijnbaar geen parallel is, nl. U : E/I (brug : breg). De derde groep omvat de ‘zwevende’ realisaties van één phoneem, die pas vèr in de XVIIIe, ja wellicht eerst in de XIXe {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw gefixeerd zijn en vooral de XVIIe-eeuwse Grammatici in verlegenheid hebben gebracht. Het zijn in ieder geval ER / AR en O / U. De oorzaken van deze hiërarchie, die menig lezer wellicht niet zo duister zullen zijn, bieden toch nog verschillende moeilijkheden; ik kan er hier niet verder op ingaan. In elk geval zal het wel duidelijk zijn, dat de onderzoeker van de Opbouw hierdoor voor merkwaardige problemen van methodische aard komt te staan. Tot dit inzicht ben ik pas gekomen, nadat ik mijn boek geschreven had; op de hiërarchie heb ik daarom geen nadruk kunnen leggen, zij komt slechts hier en daar ‘toevallig’ tot uiting 1). Zelf voel ik vooral dit als een tekort, maar tevens ben ik er nu nog eens te meer van overtuigd, dat de tijd nog lang niet gekomen is voor de synthese, die de ontwikkelingsgeschiedenis der phonetische èn phonologische systemen zal moeten omvatten. Resumerend meen ik te kunnen zeggen, dat de klankverschijnselen bij de Opbouw van de (Algemeen) Beschaafde uitspraak bestudeerd kunnen worden zonder dat men de latere expansie van die uitspraak nagaat, afgezien van enkele gevallen (die steeds kunnen voorkomen), waarin bijzondere omstandigheden een blik-vooruit wenselijk maken. De verschillende systemen behoeven niet ontworpen te worden, wanneer men tendenzen en krachten in de Opbouw-geschiedenis tracht op te sporen; ook van de verhouding tussen Beschaafd en volkstaal kan ons reeds veel van principiële aard duidelijk worden, wanneer wij aanvankelijk ons nog noodgedwongen moeten beperken tot bestudering van enkele verschijnselen. Wel moet het ons ideaal zijn, eenmaal de ontwikkeling en de verhouding der verschillende systemen te schetsen; voorlopig zijn echter de moeilijkheden daarbij (voor mij) nog te groot. Voor welke vragen van bijzondere, ook van methodische en ‘technische’ aard wij nà de probleemstelling kunnen komen te staan, zal ons pas duidelijk worden juist door gedetailleerd en indringend onderzoek van enkele verschijnselen. Het is heel begrijpelijk, dat men wensen heeft bij problemen, die men nog niet heeft gepeild; dit is ook goed: wie een onderzoek wil instellen moet niet naar een bepaald doel streven, maar zoveel mogelijk wegen volgen, waar- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} van hij het eindpunt niet kent, totdat hij dwaalwegen en zijpaden en hoofdwegen heeft leren onderscheiden. Wanneer hij dan eindelijk na moeizame exploratie ook een ‘doel’ begint te zien, dan kan hij opnieuw zijn wensen ordenen en uiten. Vooral echter zal hij, die de wegen der taalhistorie inslaat (men vergeve mij het beeld!), een open oog moeten hebben voor alles wat hij op zijn weg zal kunnen ontmoeten. Hij mag zich niet in de allereerste plaats Neerlandicus of Germanist of Indogermanist etc. etc. voelen, noch ‘specialist’ zijn in taalpsychologie, -sociologie of -philosophie, in stilistiek, dialectgeografie of ‘expansiologie’. Hij moet linguist zijn, of in elk geval - want het ‘zijn’ is slechts voor weinigen met véél ervaring weggelegd -: hij moet er naar streven linguist te zijn. ‘Dem innern Beruf nach ist man Sprachforscher - oder man ist es nicht’ (Schuchardt). Maar bovendien moet de onderzoeker kritisch zijn en nu bedoel ik niet kritisch tegenover zijn waarnemingsobject (het materiaal, de gegevens, de kaart) - dat spreekt vanzelf! -, maar kritisch tegenover zichzelf, sceptisch tegenover zijn eigen interpretaties, zijn eigen ‘resultaten’. Die achterdocht brengt mij ertoe om tot besluit nog even de jongste ‘expansiologische’ theorie van Heeroma te beschouwen, aangezien hij deze reeds in verband heeft gebracht met de Opbouwproblemen. Ik kan dat niet doen als dialectgeografisch specialist, - men zag mij nog nimmer in het veld en het aantal kaarten, dat ik tekende kan men op vijf vingers tellen 1); maar ik voel mij toch niet zo onbevoegd in ‘expansiologische’ kwesties als Heeroma wel meent 2). Ik doe het dus als ‘bescheidend strevendlinguist’! Heeroma's nieuwste stelling: ‘Expansie’ treedt alleen op bij verschijnselen uit de volkstaal, want alleen bij deze is de spreekdichtheid groot genoeg (Ts. 57, 291), is zo'n verrassende (taal-sociologische) ketterij, dat wij vol spanning moeten uitzien naar de publicatie van de waarnemingen, die tot H's grondbeginsel der expansiologie geleid zullen hebben (een studie over de expansie van een der moderne grote-stadsdialecten?). Eerst daarna kan eventueel de discussie over de principes geopend worden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} door hen, die dan niet overtuigd zijn door H's betoog. Maar ik wil nu veronderstellen, dat H. mij zal overtuigen; eveneens wil ik veronderstellen, dat H. eenmaal zal bewijzen wat hij nu ‘poneert’, nl. dat ‘de brabants-utrechtse invloeden die aan het Amsterdams zijn afwijkende positie te midden van de hollandse dialecten hebben gegeven moeten dateren uit de 15e of het begin der 16e eeuw, kortom: uit de tijd voor Spieghel’. Verandert dan voor den onderzoeker van het Beschaafd de probleemstelling? Zeker, want voor de XVIIe eeuw geldt dan niet meer: Autochthoon of invloed van Oost dan wel Zuid?, maar men zal zich moeten afvragen: Waar hebben wij te maken met cultuurscheppingen en waar met verschijnselen die teruggaan op Brabants-Utrechtse invloeden in de volkstaal? Hernieuwd onderzoek zal dus moeten uitmaken, of de principes van het Opbouw-proces zullen wegvallen, dan wel of de geschiedenis van de (Algemeen) Beschaafde uitspraak alleen in details gewijzigd zal moeten worden. Wij zullen moeten afwachten, of op expansiologische gronden kan worden aangetoond, dat de beschaafde diphthongen in de kern van Holland - of alleen in Amsterdam? - reeds tot de volkstaal behoorden vòòr wij ze ook, dank zij de Spraakkonstenaren, in het wordend Beschaafd kunnen constateren. Eveneens of de heldere AA reeds vroeg tot de volkstaal behoorde (waarbij wij dan voor een volgende vraag - één der velen! - komen te staan: Hoe komt het, dat het plat Amsterdams in de XVIIe eeuw weer een AE-dialect genoemd kon worden?). Ja misschien zal blijken, dat bijna alle cultuurscheppingen die tot de ‘eerste groep’ gerekend moeten worden, geen gevallen van Opbouw (Ombouw), maar van ontlening zijn. Of de expansiologie ons inzicht in de verschijnselen der ‘tweede en derde groep’ ook zal wijzigen, kan ik nog niet peilen. De oplossing van deze expansiologische problemen zal veel detailstudie vereisen, - of wij nu al positivistisch dan wel idealistisch zijn ingesteld. Veel detailstudie zal trouwens ook onmisbaar zijn voor het funderen van nieuwe linguistische principes en om te komen tot ‘de historische waarheid’, - indien men zijn interpretaties zo wenst te noemen. ‘Die studeren wilt, dat hi siet, ende sal haestelijc liden niet, maer met goeder staden sal hi die scrifture gronden wat si si ende na die waerheit dat verstaen’ (Melibeus 969). Zuoz, October '38. W. Gs Hellinga. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkingen over de methode der expansiologie. In een vorig opstel in dit tijdschrift 1) heb ik betoogd dat het voor een doelmatige beoefening van de studie der volkstaal nuttig is om streng onderscheid te maken tussen de studie van de in zichzelf besloten taalgemeenschap en de studie van de buiten zichzelf tredende taalgemeenschap. Voor de eerste kan men de benaming dialectologie houden, de tweede kan men als expansiologie aanduiden, aangezien het nu eenmaal gewoonte is de verschijnselen der buiten zichzelf tredende gemeenschap expansie-verschijnselen te noemen. Men kan de expansiologie op tweeërlei manier aanpakken. De eerste, meest gebruikelijke, is deze: men verzamele materiaal van een zeker taalverschijnsel, ordene het geografisch en brenge het in kaarten; nadat men op deze wijze een aantal isoglossen heeft vastgesteld, zoeke men historische argumenten om de gevonden taalgrenzen te verklaren en trachte er de chronologie van te bepalen; vervolgens zoeke men op andere dialektkaarten naar isoglossen die in een overeenkomstige tijd door overeenkomstige historische oorzaken ontstaan kunnen zijn; tenslotte kome men door een synthese van al het gevondene tot een min of meer goed geadstrueerde beschrijving van het verloop ener bepaalde expansie. Deze werkwijze heeft tegen dat men in hoge mate van het toeval afhankelijk is. Men kan geluk hebben met het dialektverschijnsel dat men aansnijdt, maar men kan niet van tevoren overzien of een bepaalde dialektkaart aanleiding zal kunnen geven tot een expansiologische synthese. Het is even goed mogelijk dat het gekozen verschijnsel uit expansiologisch oogpunt veel te ingewikkeld is om zo maar op goed geluk opgelost te kunnen worden. Behalve in het kaartbeeld kan de expansioloog echter ook zijn uitgangspunt nemen in de historie. Hij kan vragen: welke ruimte-scheppende of -veranderende factoren zijn er in de geschiedenis werkzaam geweest, waarvan ik mag veronderstellen dat zij {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aftekenen in de geografie der volkstaalverschijnselen? Ook hierbij is een gelukselement aanwezig: zal het de expansioloog gelukken om de dialektkaarten te vinden die zijn historisch vastgestelde expansie op overtuigende wijze illustreren? Zoeken moet men ook hier, maar het methodische voordeel van deze werkwijze is dat men hiermee de eenvoudigste, en dus belangrijkste, veranderingen in de taalruimte het eerst op het spoor komt. Wanneer de illustrerende dialektkaarten onvindbaar blijven, moet het historisch onderzoek een fout gemaakt hebben en factoren als ruimtebepalend hebben aangezien die het niet zijn. Het is duidelijk dat de expansioloog met kan volstaan met een paar te goeder faam bekend staande historische handboeken te raadplegen. Hij moet de geschiedenis op een heel speciale wijze beoefenen nl. als geschiedenis van een ruimte. In mijn studie De Nederlandse benamingen van de Uier 1) heb ik, de gebruikelijke methode volgend, getracht om uitgaande van het kaartbeeld de expansies die dat beeld bepaald hebben op te sporen, en ik geloof, alle gegronde en ongegronde kritiek ten spijt, dat ik daarbij geluk heb gehad. Nl. in zoverre dat op de uier-kaart de drie grote middeleeuwse centra van ruimtelijke bewegelijkheid, Vlaanderen, Brabant en het Rijngebied, hun werking duidelijk aftekenen. Na de Middeleeuwen komt alleen Holland, met name Amsterdam, als expansiecentrum nog in aanmerking en dat dit zich niet meer op de kaart aftekent is heel begrijpelijk, immers uier is een agrarisch woord en Amsterdam is in zijn expansietijd geen agrarisch centrum. Zoals gezegd acht ik de hierbij gevolgde methode, ofschoon voor een eerste verkenning zeker te verdedigen, op den duur echter niet aanbevelenswaardig omdat de onderzoeker te veel van het toeval afhankelijk is. Daarom wil ik nu trachten een bijdrage te leveren tot de andere methode en meer in bizonderheden enkele ruimtevormende krachten in ons taalgebied bespreken. Van volledigheid kan daarbij natuurlijk geen sprake zijn. De expansiologie is nog geheel in wording en de volgende beschouwingen kunnen dan ook niet meer zijn dan enkele ‘opmerkingen over de methode’. Ik bepaal mij in dit opstel tot Vlaanderen en Brabant. Niemand twijfelt eraan dat dit belangrijke machten zijn geweest in onze middeleeuwse geschiedenis en apriori mogen we hiervan dus ook wel een ruimtebepalende werking op de volkstaal verwachten. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} We mogen bij zo'n apriori echter niet blijven staan, maar moeten trachten onze algemene indruk aan de historische feiten waar te maken en nagaan welke krachten hier met name taalkundige expansieverschijnselen kunnen hebben veroorzaakt. We kunnen drieërlei verkeer onderscheiden dat het buiten zichzelf treden van een locaal bepaalde taalgemeenschap ten gevolge kan hebben: verkeer door kolonisatie, door economische betrekkingen en door territoriale gezagsuitoefening. Niettemin, al is dit verkeer wezenlijk onderscheiden, het is denkbaar dat het praktisch niet te scheiden is doordat eenzelfde persoon verschillende soorten verkeer in zich verenigt, b.v. wanneer een koopman (economische betrekkingen) elders gaat wonen (kolonisatie) terwijl hem tevens namens het centrale gezag de gezagsuitoefening of de rechtspraak in zijn nieuwe woonplaats wordt opgedragen. Wanneer wij dan ook in het algemeen vaststellen dat de beheersende factor bij de kolonisatie de beschikbare ruimte, bij de economische betrekkingen de weg en bij de territoriale gezagsuitoefening de grens is, moeten wij wel in het oog houden dat de weg vaak naar de beschikbare ruimte leidt en de omvang van de kolonisatie vaak de grens bepaalt, of ook omgekeerd: {== afbeelding Kaartje 1. ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dat grensverplaatsing soms nieuwe beschikbare kolonisatieruimte biedt en dat kolonisatie soms een nieuwe weg schept met al de gevolgen van dien. Wenden wij ons echter van de theorie tot de historische werkelijkheid. Op het eerste schetskaartje heb ik licht- (het tegenwoordig Frans-sprekend deel) en donker-gestreept (het tegenwoordig Nederlands-sprekend deel) het machtsgebied van de vlaamse graaf op het eind der 11e eeuw aangeduid. De grote stippen geven de hoofdsteden van de bisdommen, dus de oudste kultuur- en regeringscentra van dit gebied aan, Terwaan, Atrecht, Doornik en Kamerijk. Het valt op dat ze alle vier op romaans gebied liggen. De bisdommen zijn de voortzettingen van romeinse civitates: Terwaan is de civitas der Morini, Atrecht die van de Atrebates, Doornik die van de Menapii en Kamerijk die van de Nervii. De vier civitates waren onderdelen van de romeinse provincie Belgica Secunda, later voortgezet als aartsbisdom Reims. De oostgrens hiervan is op het kaartje door een gesloten lijn aangegeven. Op deze oostgrens lag waarschijnlijk tevens de Silva Carbonaria, die in de Salische Wet als de oostgrens van het Frankische Rijk genoemd wordt. De zuidgrens, die het Frankische Rijk van het Westgotische scheidde, was volgens dezelfde wet de Loire. Het Frankische Rijk omvatte dus de romeinse provincie Belgica Secunda, overeenkomende met het aartsbisdom Reims, en drie van de vier afdelingen van Gallia Lugdunensis, overeenkomende met de aartsbisdommen Rouen, Tours en Sens. Dat de grens van Belgica Secunda in de romeinse tijd al in taalkundig opzicht ruimtevormend zou hebben gewerkt op zulk een wijze dat wij het nog in de moderne dialekten weerspiegeld zouden vinden, lijkt mij niet zeer waarschijnlijk. Het Germaans-sprekende bevolkingsdeel van Belgica kan niet zo heel groot geweest zijn en was tevens al min of meer gekeltiseerd. Anders wordt het echter in de frankische tijd. Volgens Holwerda 1) moeten wij de basis van de frankische machtsvorming in het Zuiden, dus op tegenwoordig geheel en al romaans gebied, zoeken. Niet onmogelijk is dus Vlaanderen door kolonisatie van het Zuiden uit gefrankiseerd en betekent het Kolenwoud op de oostgrens van Belgica tegelijk een grens van de kolonisatie der Franken en hun territoriale en juridische expansie. Deze grens, die nog eeuwen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} lang (tot 1559) als grens van het aartsbisdom Reims blijft voortbestaan, kan dus zeer goed de oorspronkelijke grens van bepaalde (salisch-)frankische taalverschijnselen in de 5e en 6e eeuw geweest zijn. Als zodanig komen misschien bepaalde romaanse leenwoorden (ik denk bv. aan ui uit unionem, vlaams anjoen) in aanmerking, immers als de basis van de frankische beweging in een gebied lag waar de Germanen midden tussen de geromani- {== afbeelding Kaartje 2. ==} {>>afbeelding<<} seerde bevolking woonden, moet de frankische taal, zoals die zich ook over Vlaanderen uitbreidde, allerlei romaanse elementen in zich hebben opgenomen. Misschien dateert ook de tendentie tot spontane palatalisering van gm. û en de vokalisering van de l in de verbindingen old (olt) en ald (alt), zoals wij die later in het Vlaams zullen vinden, uit deze zelfde periode van frankisch- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} romaanse symbiose 1). Opmerkelijk is in ieder geval dat het latere verbreidingsgebied van de genoemde verschijnselen een sterke overeenkomst vertoont met dat van het leenwoord ui (ajuin). Volgens Holwerda heeft de frankische macht zich in de merowingische tijd ternauwernood benoorden Vlaanderen uitgestrekt. Van het romeinse imperium hadden de Franken weliswaar een drang naar de monding van de Rijn, door alle eeuwen heen een belangrijke verkeersweg, geërfd - wij vinden getuigenissen van frankische nederzettingen tussen ongeveer 550 en 650 bij Katwijk en Rijnsburg (misschien ook in Utrecht: het kerkje van Dagobert) - maar dit is alles toch te zeer van voorbijgaande aard geweest dan dat wij op grond hiervan in deze tijd een taalkundige frankische expansie zouden mogen aannemen. In de karolingische tijd herhalen zich de frankische pogingen om de Rijn-weg te bezetten, maar ook in deze tijd moeten de frankische kolonisaties zich wel beperkt hebben tot een enkele handelsnederzetting als Dorestad en enkele militaire versterkingen, waarvan volgens Holwerda de Brittenburg aan de Rijn-monding er één is geweest 2). Van taalkundige betekenis kan ook dit niet geweest zijn. Het graafschap Vlaanderen zoals het zich voornamelijk tussen ongeveer 900 en 1050 ontwikkeld heeft, kan men in menig opzicht als de erfgenaam van het oorspronkelijke frankische rijk beschouwen. De verdelingsverdragen van de 9e eeuw hebben zich niet gestoord aan de oude oostgrens van het aartsbisdom Reims, maar de oostgrens van West-Francië getrokken langs de westgrens van het bisdom Kamerijk (op het schetskaartje een lijn van kruisjes). In Brugge en omgeving, in het zuiver germaanse uiterste Noorden van West-Francië, verwerft omstreeks 860 de avonturier Boudewijn I zich dan een bescheiden machtsgebied, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zich in de daarop volgende eeuw onder zijn nakomelingen steeds uitbreidt, ook over romaans gebied en zelfs over de grenzen van West-Francië heen. Heeft deze territoriale machtsvorming ook taalkundige betekenis gehad? Voorzover zij zich uitstrekte over romaans gebied kan dit nauwelijks het geval zijn geweest. Het germaanse Brugge zal in die eerste tijd nog wel niet hebben kunnen opbieden tegen de oude romaanse bisschopssteden in het Zuiden. Voorzover de machtsuitbreiding van de vlaamse graaf zich echter over germaans gebied uitstrekte, heeft zij ongetwijfeld tot taalkundige expansie aanleiding gegeven: immers de oostelijke grens van het graafschap, ontstaan in de 11e eeuw en niet teruggaande op oudere grenzen, is tegenwoordig nog in vele gevallen een dialektgrens. Hier zien wij dus hoe een territoriale grens een taalkundige expansie bepaalt. Het is zeer wel mogelijk dat Brugge, het oudste centrum van het graafschap en weldra als machtige handelsstad een van de belangrijkste verkeersknopen in het germaanse gebied, uitgangspunt van taalkundige vernieuwingen in Vlaanderen is geweest. Niet alleen de oostgrens, ook de na 1018 getrokken nieuwe noordgrens van het graafschap, die Zeeland bewester Schelde insluit, tekent zich nog heden als dialektgrens af. Behalve aan de territoriale machtsvorming moeten we hier in het Noorden echter ook denken aan de handelsweg van Brugge naar de Rijn-monding en vooral aan de vlaamse kolonisatie op nieuw-gewonnen en -ontgonnen land. De drang naar de Rijn-weg die in de frankische tijd weinig effekt heeft gesorteerd krijgt in de vlaamse tijd waarschijnlijk de betekenis van een ware expansie, ook in taalkundig opzicht. Vlaamse abdijen hebben in de 10e en volgende eeuwen een belangrijke rol gespeeld bij de indijking van de zeeuwse eilanden, waarbij zich zeer waarschijnlijk talrijke vlaamse kolonisten op de nieuw-gewonnen gebieden hebben gevestigd 1). Behalve dergelijke direkte historische gegevens zijn er ook indirekte aanwijzingen voor een belangrijke vlaamse kolonisatie in Zeeland en zuidelijk Zuid-Holland. Ik heb vooral het oog op de juridische toestand in deze streken. In de tijd dat de Lex Frisionum is opgetekend, dat is kort na 800, gold het friese recht tot aan het Sincfal, dus tot de oorspronkelijke noordgrens van Vlaanderen. In de latere middeleeuwse rechtsbronnen geldt het vlaamse of zeeuwse recht tot ver in het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} graafschap Holland, nl. tot en met de volgende plaatsen (van West naar Oost): 's-Gravenzande, de Lier, Hodenpijl (bij Schipluiden), Maasland, Vlaardingen, Vlaardinger Ambacht, Schiedam, Overschie, Rotterdam, Schoonhoven. Het gebied tussen de beide laatste plaatsen heeft Meijers aan wie ik deze gegevens ontleen nog niet onderzocht 1). Deze noordgrens van het gebied waar vlaams schependomsrecht heerst is tevens de grens tussen het vanouds bewoonde deel van Holland en het deel dat eerst door kolonisatie in de 10e en volgende eeuwen bewoonbaar is geworden. Gosses geeft als zuidelijkste ambachten van het ‘oude’ graafschap Holland (het zg. bottinggraafschap) op: Monster, Naaldwijk, Rijswijk, Wateringen, Delft en Pijnacker 2). Nu is de verbreiding van een recht geen factor die de expansie van een volkstaal bepaalt, zelfs geen volkomen zekere aanwijzing voor een taalkundige expansie. Ik zou altans niet graag beweren dat in het hele gebied waar fries recht (aasdomsrecht) heeft gegolden het Fries ook eenmaal de algemene volkstaal is geweest. Heeft men echter zoals bij de zuidhollandse en het grootste deel der zeeuwse eilanden met een gebied te doen waar de bevolking vrijwel geheel geïmporteerd is en constateert men daar dat na de bevolkingsimport het recht klaarblijkelijk veranderd is, dan mag men m.i. wel aannemen dat naast deze juridische expansie een taalkundige expansie heeft bestaan, een expansie die niet bepaald is door territoriale grenzen maar door de kolonisatieruimte. Homogeen vlaams kunnen de van Vlaardingen uit ontgonnen zuidhollandse eilanden weliswaar niet geweest zijn, want in het oudste bericht over deze kolonisatie, het verhaal dat Alpertus Mettensis geeft over de slag bij Vlaardingen in 1018, wordt uitdrukkelijk gezegd dat graaf Dirk III de streken aan de Merwede onder zijn bescherming door Friezen (dat zijn inwoners van het ‘oude’ graafschap Holland) in kultuur liet brengen. De leiders bij deze kolonisatie waren echter volgens de interpretatie van Gosses geen Friezen. Ik citeer enkele zinnen van Alpertus' verhaal in de vertaling van Gosses 3): ‘Een aantal Friezen verlieten hun woonplaatsen en vestigden zich in de wildernis, de Meriwido, waar zij huizen bouwden; en nadat zich rovers bij hen hadden gevoegd, brachten zij de kooplieden veel schade toe. Maar de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} rovers hebben hen naderhand onderworpen; aan ieder hunner wezen zij land toe om daar naar den aard van elks aanplanting de woeste gedeelten te ontginnen; zij bevalen hun het te bebouwen en zij maakten hen aan zich tijnsbaar.’ Dan krijgen Godfried van Lotharingen en de bisschop van Utrecht last ‘om tegen de Friezen op te trekken, hen te verdrijven uit de wederrechtelijk ingenomen woonplaatsen en de rovers te verwijderen’. Op de nadering van het leger ‘verlieten de Friezen, die in de wildernis woonden, hun huizen en trokken zich vluchtend terug naar die, tussen wie de rovers een kleine burcht gebouwd hadden, naar Vlaardingen: zo namelijk wordt deze streek door de Friezen genoemd’. Dan ontstaat onder de vijanden een paniek die door de bezetting van de burcht wordt opgemerkt. De Friezen worden door tekens uit de burcht gewaarschuwd en richten onder de vluchtenden een bloedbad aan. ‘Inmiddels stormen de rovers reeds verheugd over de overwinning uit de burcht plotseling naar buiten’. Gosses merkt op dat Alpertus zorgvuldig onderscheid maakt tussen de beide bevolkingselementen van het nieuwgekoloniseerde gebied, de Friezen en de ‘rovers’, waarbij de laatsten kennelijk de leiding hebben en de eersten zich onder het gezag van de laatsten schikken. Een nationale tegenstelling? vraagt Gosses. Volgens de hierboven gegeven analyse van de juridische situatie kunnen Alpertus' ‘rovers’ moeilijk anders geweest zijn dan Vlamingen die aan de Merwede een nederzetting (een handelsnederzetting?) hadden gesticht en, blijkbaar met goedvinden van de graaf, de leiding hadden genomen over het kolonisatiewerk der friese boeren. In 1246 blijkt dat er achtereenvolgens jaarmarkten (waarschijnlijk van vlaamse kooplui) gehouden worden in Vlaardingen, Delft, Voorschoten en Valkenburg 1). We herkennen hierin de weg van Brugge naar de Rijn-monding en zien dat Vlaardingen de eerste hollandse halte op deze handelsweg was. Het is voorts bekend dat de hollandse graven, sinds Dirk II trouwens verzwagerd met het vlaamse gravenhuis, een zeer welwillende houding tegenover de vlaamse kooplieden hebben aangenomen zodat dezen praktisch een soort handelsmonopolie in Holland kregen. Zoals blijkt bij het verdrag van 1167 mogen de vlaamse kooplieden in Holland alleen volgens vlaams recht geoordeeld worden 2). Vlaardingen is dus ongetwijfeld een {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} centrum van vlaamse rechtspraak geweest. Al mag het zuidhollandse kolonisatiegebied dan niet homogeen vlaams geweest zijn, het overwicht der Vlamingen moet er, mede door hun economische suprematie, wel zo sterk zijn geweest, dat wij de dialektgrens die nog heden ten dage in de buurt van wat tegenwoordig de Nieuwe Maas heet, valt waar te nemen, gevoegelijk bepaald kunnen achten door de geschetste vlaamse expansie-door-kolonisatie. Is de noordgrens van het vlaamse schependomsrecht echter de uiterste grens van de vlaamse invloedssfeer in Holland? Dit zeker niet. De bovengenoemde handelsweg van Brugge over Vlaardingen, Delft, Voorschoten en Valkenburg brengt ons al in de Rijnstreek, en er is geen reden waarom de Vlamingen, de waterweg volgende, niet verder noordwaarts naar Haarlem, de hoofdplaats van Kennemerland, zouden zijn getrokken. Een andere aanwijzing voor een dergelijke verder noordelijk reikende vlaamse kolonisatie vindt men in het volgende. Gosses benoemt de ‘rovers’ en de Friezen, zij het vragenderwijs, als ‘welgeborenen’ en ‘huislieden’. In het scherpzinnige boek waarin hij de verhouding tussen deze twee bevolkingsgroepen onderzoekt, komt hij tot deze conclusie: in West-Friesland komen helemaal geen welgeborenen voor, in Kennemerland stonden welgeborenen en huislieden als twee scherp gescheiden klassen tegenover elkaar, in Noord-Holland, d.w.z. de streek tussen Haarlem en Delft, worden beide groepen ook duidelijk gescheiden, zonder dat zij daarom nog, als in Kennemerland, met elkaar overhoop liggen, in Zuid-Holland, het kolonisatiegebied ten Zuiden van de Merwede, wordt de onderscheiding zelf al minder duidelijk, terwijl in Zeeland juridisch alleen nog maar rekening schijnt te worden gehouden met welgeborenen (edelen). In het gebied waar fries aasdomsrecht gebruikt werd waren de welgeborenen niet onderworpen aan de plaatselijke schoutenrechtbank, maar stonden zij rechtstreeks onder de grafelijke rechtspraak. Zij verkeerden in de genoemde streken dus in een juridische uitzonderingspositie die sterk herinnert aan die van de vlaamse kooplieden in Holland. In Zuid-Holland en Zeeland, de streek van het vlaamse schepen-domsrecht, stonden de welgeborenen daarentegen wel onder het gemene landrecht en konden zij waarschijnlijk ook door de schout geoordeeld worden (tenzij die schout geen welgeborene was, maar dat zal in die streken wel nooit zijn voorgekomen). Hier verkeren de welgeborenen dus niet in een uitzonderingspositie, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zijn het gewone mensen. Onwillekeurig vraagt men: zijn deze welgeborenen in oorsprong geen vlaamse kooplieden en kolonisten geweest, die in een speciale verhouding tot de hollandse graaf zijn getreden door zijn leenman te worden? Is dit juist dan zou dit betekenen dat er zich in de 10e en volgende eeuwen in een van Zuid naar Noord steeds afnemende dichtheid talrijke Vlamingen in Holland gevestigd hebben, in handelsnederzettingen en als kolonisten. Tot en met Kennemerland zou men dan een zekere mate van vlaamse expansie-door-kolonisatie of expansie-door-economische-betrekkingen mogen verwachten. Wanneer wij nu tegenwoordig een dialektgrens vinden in dezelfde buurt als de noordgrens van het welgeborenengebied, d.w.z. aan het IJ zoals het oudtijds liep van Amsterdam tot Krommenie en nog verder noordwestelijk, de grens tussen Kennemerland en het bovenijse gebied (West-Friesland, Zaanland, Waterland), dan verdient het dunkt mij ernstige overweging in hoeverre deze dialektgrens bepaald kan zijn door de veronderstelde vlaamse expansie. Hebben we nu de uiterste noordgrens van mogelijke vlaamse invloed gevonden? Naar ik meen wel van de direkte vlaamse invloed, maar daarmee is niet gezegd dat bepaalde eigenaardigheden van de oude vlaamse volkstaal zich niet nog verder noordelijk kunnen hebben uitgebreid. Die verdere uitbreiding is dan echter waarschijnlijk het gevolg van het intern-hollandse verkeer. Men kan dan nauwelijks meer van ‘vlaamse expansie’ spreken, maar het wordt meer iets als ‘benedenijse expansie van vlaams taalgoed naar bovenijs gebied’. Ik herinner er tenslotte nog aan dat Schönfeld de welgeborenen reeds als importeurs van frankisch taalgoed (met name van de palatalisering van gm. û) onder de ingwaeoonse huislieden heeft beschouwd 1). Hij brengt de welgeborenen niet uitdrukkelijk in verband met Vlaanderen, maar waar kan frankisch taalgoed anders vandaan zijn gekomen dan uit dit graafschap dat de erfgenaam der frankische tradities was? De hele vlaamse expansie zoals ik die hier methodisch heb trachten te schetsen draagt een enigszins agrarisch karakter. Het verkeer langs de handelsweg speelt er wel een zekere rol bij, maar de opkomst van de steden is nog nauwelijks te bespeuren. De ontginning van de bodem, de ‘woeste grond’, is nog in volle gang en het ontginningsverkeer reikt ver buiten de grenzen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van de territoriale machtsvorming, ja bereidt de laatste in zekere zin voor: Zeeland bewester Schelde, door Vlamingen ontgonnen, wordt territorium van de vlaamse graaf, de zuidhollandse eilanden, eveneens waarschijnlijk door Vlamingen ontgonnen, maar dan als leenmannen in dienst van de hollandse graaf, wordt door die ontginning hollands territorium. Een geheel ander karakter draagt de brabantse expansie. Deze begint enige eeuwen later dan de vlaamse en is ten nauwste verbonden met de opkomst van de steden. Haar uitgangspunt is immers een stad, Leuven, gelegen aan de grote handelsweg van Keulen naar Brugge. Het derde machtscentrum, Brabant, {== afbeelding Kaartje 3. ==} {>>afbeelding<<} heeft zijn opkomst te danken aan het feit dat het de twee oudere machtscentra, Rijnland en Vlaanderen, verbond, en aan de doelbewuste politiek van een gravengeslacht dat de voordelen van deze sleutelpositie heeft begrepen. Leuven lag op de grens van de aartsbisdommen Keulen en Reims. Het graafschap Leuven was een van de vier graafschappen van de oude pagus Haspengouw die bij Keulen behoorde, terwijl het graafschap Brussel, dat in het begin der 11e eeuw met Leuven verenigd werd, een van de vier graafschappen van de oude pagus Brabant was die onder Reims ressorteerde. De grote expansie van dit jonge machtscomplex begint pas wanneer de graaf van Leuven en Brussel in 1106 het markgraafschap Antwerpen, dat vrijwel de hele oude pagus Taxandria omvatte, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerft. Naast de drie grote steden Leuven, Brussel en Antwerpen wordt dan in 1184 in het uiterste Noorden van het hertogdom (dat is het oude graafschap Leuven inmiddels geworden) als vierde hoofdstad 's-Hertogenbosch gesticht. Een bewuste daad van de territoriale machthebber, een soort kolonisatie misschien, maar dan toch een kolonisatie die niet aan de territoriale machtsvorming voorafging (als in Vlaanderen) maar erop volgt, en bovendien een kolonisatie in de vorm van een stad. Dit alles wijst erop dat de brabantse expansie zich in een heel andere tijd afspeelt dan de vlaamse. Chronologisch begint de brabantse ongeveer wanneer de vlaamse op haar hoogtepunt is. Wanneer wij de brabantse expansie in haar taalkundig effekt willen bestuderen dienen wij dus allereerst te letten op de steden en op het territorium. Wanneer, moeten wij vragen, heeft de leuvense machtsdrang het langs politieke weg verkregen territorium ook daadwerkelijk ‘opgevuld’? Die tijd van doordringing zal verschild hebben naar gelang van het meer of minder onmiddellijk contact dat Leuven (later Brussel) met de verschillende gebiedsdelen had. De baronie van Breda en het markiezaat van Bergen op Zoom zullen bv. de leuvense invloed veel later en langzamer, dus in vele gevallen ook zwakker, hebben ervaren dan de meierij van Den Bosch die rechtstreeks van Leuven uit bestuurd werd. In het uiterste Noordwesten, de streek van Geertruidenberg en Dordrecht die de hollandse graaf van de hertog in leen hield, was de invloed van het brabantse machtscentrum natuurlijk nog weer trager en beperkter dan in Breda. Wanneer men gaat onderzoeken in hoeverre de grenzen van Leuvens territoriale gezag bepalend hebben gewerkt op de grenzen van Leuvens taalkundige invloed, dan dient men hierbij het tempo van de feitelijke machtsdoordringing wel in het oog te houden. Van Zuid naar Noord zijn dus theoretisch de volgende dialektgrenzen denkbaar: 1. de oude zuidgrens van het markiezaat Antwerpen, dus de Rupel-Demer-lijn (een voorbeeld op mijn goensdag-kaartje 1)); 2. de zuidgrens van het markiezaat Bergen op Zoom en de zuid- en oostgrens van de baronie van Breda (een voorbeeld wellicht op het kaartje van de mannelijke eend van J.C. Kroes 2)); 3. de noordgrens van het hertogdom {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn geheel (verg. verschillende deminutiefkaarten van W. Pée en het kaartje van de noordgrens van gij door A.R. Hol 1)). Behalve aan de territoriale machtsvorming (waar de kolonisatie voorzover die heeft plaats gevonden slechts een onderdeel van is) moeten we bij de brabantse expansie ook alle aandacht schenken aan handelswegen en economische betrekkingen. Ik herinnerde er al aan dat Leuven zijn opkomst te danken had aan de handelsweg van Keulen naar Brugge. Men mag verwachten dat deze belangrijke verkeersader, die nog wel heel wat drukker zal zijn geweest dan de hierboven besproken weg van Brugge naar de Oude Rijn, ook voor de expansie van de volkstaal niet zonder betekenis is gebleven en dat Leuven langs deze weg zowel in de richting van Brussel en Aalst als in die van Tienen, St. Truien en Tongeren zijn invloed zal hebben doen gelden. Uiteraard staat deze invloed geheel los van territoriale machtsgrenzen, daar de weg ouder is dan het territorium en in zekere zin het territorium heeft helpen vormen. De weg kan dus zowel in het Oosten van het graafschap Vlaanderen als in het (Zuid-) Westen van het graafschap Loon taaleigenaardigheden uit het brabantse centrum hebben ingevoerd. Behalve via de genoemde weg naar Keulen had Brabant ook in het Noorden betrekkingen met de Rijnhandel, want de belangrijke koopstad Tiel was brabants. Als Brabant deze stad met de omgeving in 1334 aan Gelre moet afstaan, betekent dit natuurlijk niet dat de economische betrekkingen met Brabant ophouden. En zou de weg der economische betrekkingen van Brabant niet over Tiel verder hebben gelopen naar het nog oudere centrum van de Rijnhandel Utrecht? Ik meen dat men veilig kan zeggen dat de expansie-door-economische-betrekkingen van Brabant niet alleen in het Z.W. en Z.O. van het hertogdom, tengevolge van het verkeer op de weg Keulen-Brugge, maar ook in het Noorden, tengevolge van de drang naar de centra van de Rijnhandel, over de territoriale grenzen heen heeft gereikt, en dat men daar ook in het Noorden een taalkundige neerslag van mag verwachten 2). In tegenstelling met de vlaamse verhoudingen is in het hertogdom Brabant het romaanse deel verdwijnend klein in vergelijking met het germaanse 3). Ook liggen er in het romaanse deel {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geen oude machtscentra. De stad Leuven, van waaruit het hertogdom is gevormd, is een betrekkelijk jonge, zuiver germaanse nederzetting en haar territoriale expansie is ook geheel naar het germaanse Noorden gericht. Anders dan de vlaamse expansie kan de brabantse dus, altans in eerste aanleg, geen importeur van romaans taalgoed zijn. Eventueel wel in tweede aanleg, immers het brabantse centrum kan langs de weg Keulen-Brugge zowel taalgoed uit het Rijngebied ontvangen, dat het dan door zijn invloed verder in westelijke en noordelijke richting kan uitdragen, als uit Vlaanderen, ter verdere export in oostelijke en noordelijke richting. Leuven is allereerst het jonge ontmoetingspunt van twee oude machtssferen. Het derde bestanddeel van de taalkundige brabantse expansie vormen de ‘jonge’ vernieuwingen van de zuidbrabantse volkstaal zelf (diftongering î en û, overgang van intervokalische d tot j). De isoglossen van deze jongere, intern-brabantse taalverschijnselen verschaffen aan de expansioloog het zuiverste beeld van de krachten die de brabantse expansie bepaald hebben. In de gevallen waar het brabantse centrum als bemiddelaar optreedt zit het verbreidingsgebied van de brabantse expansie altijd ten Westen of ten Oosten aan een ander verbreidingsgebied vast en laat de brabantse invloedssfeer zich naar die zijde nooit met zekerheid afgrenzen. Tenslotte moet men nog voorzichtig zijn met taalverschijnselen welker verbreiding door de weg van Keulen naar Brugge bepaald schijnt te zijn. Aangezien de weg immers ouder is dan het brabantse centrum moet men rekening houden met de mogelijkheid dat bv. een uit het Rijngebied stammend verschijnsel al het Oosten van Vlaanderen bereikt had vóor Leuven een centrum van overheersend belang was geworden. In een dergelijk geval zou alleen de verbreiding van het verschijnsel in noordelijke richting op rekening van de brabantse expansie komen te staan en zou de verbreiding in westelijke richting eenvoudig een ‘handelswegexpansie’ zijn. Na aldus overwogen te hebben welke, plaatselijk en tijdelijk verschillende, krachten het buiten zichzelf treden van een taalgemeenschap kunnen hebben veroorzaakt, dienen wij ook nog een enkel woord te wijden aan de vraag, in hoeverre expansies werkelijk ‘met de stukken’ te bewijzen zijn. Aan de expansioloog staan ten dienste de moderne dialektkaarten, waaruit hij zijn expansieverschijnselen kan aflezen, voorts het historisch onderzoek dat krachtenstelsels kan bloot leggen waarin hij deze {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} expansieverschijnselen kan ordenen, en tenslotte de ‘oude teksten’, de filologische documentatie. Als ‘ideaal geval’ van een expansiologische bewijsvoering zouden we ons de mogelijkheid kunnen voorstellen, dat het historisch onderzoek ons de feitelijke gegevens over een bepaald gerichte bevolkingsverplaatsing zou kunnen verschaffen en dat er voor de betrokken streek teksten zouden zijn overgeleverd uit de tijden vóor, tijdens en na deze bevolkingsverplaatsing. Het zou echter, gesteld dat dit ‘ideale geval’ al eens zou kunnen voorkomen, dwaasheid zijn de expansiologische reconstructiepogingen hiertoe te willen beperken. Immers expansie-door-kolonisatie is maar éen van de mogelijke expansievormen. Voor de andere mogelijke vormen (territoriale gezagsuitoefening, economische betrekkingen) is de kans op een zo afdoende archivalische documentatie apriori geringer, maar worden ze daardoor minder belangrijk? Niet de documenten moeten allereerst de richting van ons wetenschappelijk onderzoek bepalen, maar de problemen. Het ideale geval van afdoende historische documentatie kan dus niet anders zijn dan een uitzondering. En met de mogelijkheid van een afdoende taalkundige documentatie staat het bijna nog ongunstiger. Ten eerste ontbreken de teksten uit de tijd van de expansie vaak ten enenmale en ten tweede weerspiegelen de teksten, waar zij aanwezig zijn, de locale volkstaal dikwijls maar tot op zeer geringe hoogte. Voor de reconstructie van expansiebewegingen heeft men alleen iets aan uitgesproken dialectismen, aan vormen die tot geen enkele schrijftaalcode behoren. Uit een oogpunt van ‘bewijsbaarheid’ staat de brabantse expansie er wellicht nog het beste voor. Immers deze voltrekt zich in een betrekkelijk jonge tijd (1200 tot 1600) zodat wij de weerspiegeling der verschijnselen in de teksten van eeuw tot eeuw kunnen volgen. Bovendien zijn de brabantse vernieuwingen, voorzover ze tenminste in Brabant zelf zijn ontstaan, en niet van Oost of West zijn ingevoerd, echte dialectismen. Brabant heeft, als betrekkelijk jong kultuurcentrum, waarschijnlijk geen eigen schrijftaal gevormd maar de schrijftaalgewoonten van het Westen (Vlaanderen) of het Oosten (Rijngebied) overgenomen (van het Westen wel het meest). De brabantse schrijftaal heeft dus nooit met de brabantse volkstaal overeengestemd, en vinden wij in de schrijftaal dan ook brabantismen, dan is het wel zeker dat die er per ongeluk uit de volkstaal zijn ingedrongen. Dat is juist wat de expansioloog als filologische documentatie hebben moet! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermee wil ik niet zeggen dat een historisch-geografische beschouwing van de taal der oude teksten, ook wanneer er geen eigenlijke dialectismen in voorkomen, op zichzelf niet interessant zou kunnen zijn. Bij de verbreiding der schrijftaalvormen over de verschillende schrijfcentra hebben ook allerlei belangwekkende krachten gewerkt, soms soortgelijke of geheel dezelfde als de {== afbeelding Kaartje 4. ==} {>>afbeelding<<} expansie der volkstaalvormen bepalen. De krachten die de verbreiding der schrijftaalvormen beheerst hebben kan men echter niet eenvoudigweg aflezen van een moderne dialektkaart, en degene die zich met de studie dezer krachten bezighoudt, moet wel in het oog houden dat hij geen expansioloog maar kultuur-historicus is. Ter illustratie heb ik een schetskaartje getekend van het ver- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} breidingsgebied der schrijftaalvormen alde, halden in de 16e-eeuwse (en vroegere) teksten. Deze vormen zijn m.i. als sjibbolet te gebruiken voor het nederrijnse schrijftaaltype, dat bij Kiliaan ‘sicambrisch’ heet en dat wij bv. kunnen leren kennen uit de woordenboeken van Van der Schueren (uit Kleef) en Murmellius (uit Roermond). Het noordoostelijke, nederduitse schrijftaaltype (‘saxonisch’ bij Kiliaan) handhaaft daartegenover de vormen olde, holden, het westelijke, vlaams-brabants-hollandse type de vormen oude, houden. Het gehele hertogdom Brabant maakt deel uit van een homogeen oude-houden-gebied. Ook Utrecht en de Veluwe tot aan een lijn Harderwijk-Arnhem behoren daartoe, al zal men hier wel eens een enkele maal een ald- of old-vorm tegenkomen. De streek beoosten een lijn Elburg-Hattem-Zutfen is olde-holden-gebied. In hoofdzaak alde-halden-plaatsen zijn Nijmegen, Doetinchem, Tiel, Zaltbommel en vrijwel alle plaatsen van de tegenwoordige nederlandse provincie Limburg, met uitzondering van de luikse heerlijkheid Horn, die evenals het gehele graafschap Loon (de tegenwoordige belgische provincie Limburg) en de heerlijkheid Kuik beschouwd moet worden als een menggebied waar men alde, halden en oude, houden naast elkaar schreef 1). Wij zien bij de eerste oogopslag dat de territoriale macht van de gelderse graven (hertogen) een bepalende factor is geweest bij de verbreiding van de ‘sicambrische’ vormen alde, halden. Gelre is hier de voorpost van de nederrijnse kultuur: de kanselarijtaal in de nauw met elkaar verbonden gebieden Gulik, Kleef en Gelre was blijkbaar ‘sicambrisch’. Een vraag die dan echter nog op te lossen blijft is: waarom heeft de gelderse macht niet, evenzeer als in het gelderse ‘overkwartier’ en de Betuwe, de kanselarijtaal op de Veluwe en in het graafschap Zutfen bepaald? Voorts hadden we opgemerkt dat territoriale machtsvorming een beheersende factor bij de expansie der volkstaal is, hier constateren wij nu hetzelfde voor de verbreiding van schrijftaalvormen; hoe komt het echter dat, terwijl de beide territoria ten opzichte van de verbreiding van schrijftaalvormen een even {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke invloed schijnen te hebben uitgeoefend, het brabantse territorium zich wèl en het gelderse zich niet op moderne dialektkaartjes als een isoglossenbepalende factor aftekent? Verbreiding van schrijftaalvormen en expansie van volkstaalvormen zijn twee verschillende dingen. Het eerste is een kulturele kwestie, het laatste meer een zuivere verkeerskwestie. Een territorium kan nu tegelijk een kultuur- en een verkeersgrens scheppen, maar blijkbaar ook een van beide met uitsluiting van de andere. In de tijd toen de vroege keulse expansie gewerkt heeft (dat is waarschijnlijk vóor 1000 1)), was Gelre nog geen macht van belang, zodat de gelderse grenzen niet bepalend konden werken op de verbreiding der van Keulen uitgaande vernieuwingen in de volkstaal. En in de tijd toen Gelre wel een belangrijke macht was geworden, die bv. bepalend kon werken op de verbreiding van schrijftaalvormen, bleef de invloed van Keulen op de volkstaal blijkbaar juist beperkt tot de meer nabije omgeving. (Als kultureel centrum, zetel van de aartsbisschop, bleef het, onafhankelijk van wisselingen in verkeersdichtheid en staatkundige macht, ook toen natuurlijk een veel wijdere omtrek beheersen). Het zijn niet meer dan een paar schrale aanduidingen die ik hier kan geven en het onderwerp is er allerminst mee uitgeput, ja nauwelijks aangeboord. De expansiologie wordt daarom echter nog geen vak van ‘onbegrensde mogelijkheden’ en ik hoop dat het mij altans enigermate gelukt is om juist grenzen te doen beseffen. Ik bedoel hiermee zowel de grenzen van het vak als van de verwerkelijking van dat vak. De expansiologie is als vak begrensd omdat zij zich uitsluitend bezighoudt met de veranderingen in de volkstaal. Zodra zij zich, als bij de studie der oude teksten, met kultuurtaal gaat inlaten, moet zij voortdurend op haar hoede zijn dat zij haar grenzen niet overschrijdt. Zij mag zich pas op haar gemak voelen wanneer de kultuurtaal zich vergist (en de geest dus niet bepaald op zijn best is)! Ook de verwérkelijking van de expansiologie is aan grenzen gebonden. Het bewaard blijven van de historische gegevens die de expansioloog voor zijn reconstructies nodig heeft, is immers meestal geheel toevallig. Gewoonlijk zijn het geen dingen die het geheugen der gemeenschap erg belangrijk heeft gevonden: ze betreffen bijna allemaal meer het leven van het lichaam dan het leven van de {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} geest. De expansioloog zal er dus wel in moeten berusten dat hij maar van een klein deel der verschijnselen die hem bezighouden ‘alles’ zal weten. Misschien is deze berusting echter nog niet eens zo'n geweldige prestatie, want is het niet meestal interessanter om uit de gleeën van een kleed het levende lichaam dat het droeg, te raden, dan om een mummie te meten, die ‘alles’ heeft bewaard? K. Heeroma. Het Nederlands in Suriname. I. De Taaltoestand in de West. ‘Er is vaak geklaagd over gebrek aan belangstelling voor Suriname’, zegt oud-Gouverneur J.G. Staal, in zijn boekje over Suriname 1). En hij laat er op volgen: ‘Wel is er in de loop der tijden tamelijk veel over Suriname geschreven, aan bronnen van kennis ontbreekt het feitelijk niet......’ Deze laatste woorden gaan echter niet op voor de taaltoestand in dit gebiedsdeel. De opmerkingen daarover - alle van niettaalkundigen - zijn zeldzaam en zeer verspreid. Het gevolg is, dat de vakmensen, die gedwongen zijn er iets over te zeggen, afgaan op zeer wankele gegevens. Zo zegt Verdam over de West het volgende: ‘Minder gunstig staat het met het Nederlandsch in de weinige koloniën, die wij van het uitgestrekte gebied, hetwelk wij eenmaal in Amerika bezaten, hebben overgehouden. Nl. in onze West-Indische bezittingen in Suriname, op Curacao en St. Martin, en een paar kleinere eilanden. De regeeringstaal is ook daar het Nederlandsch, doch veel meer dan deze wordt er voor den omgang het Engelsch gebruikt, en wie geen Engelsch spreekt, spreekt het Papiamentsch. Zelfs de Nederlandsche ambtenaren zijn niet altijd met voldoende taalkennis toegerust, om rechtszaken hunner Nederlandsche onderdanen naar den eisch te behandelen en te beslissen. Welk eene schrille tegenstelling met de 17e eeuw, toen onze taal in de West zoo bekend, ja oppermachtig was, dat Denen en Engelschen zich er van bedienden, wanneer zij in politieke aangelegenheden met elkander in aanraking kwamen’ 2). {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Rijpma en Schuringa wordt dit kort en krachtig geciteerd: ‘In West-Indië staat onze taal er minder goed voor. De regeeringstaal is daar het Hollandsch, maar als omgangstaal worden veelal het Engelsch en het Papiamentsch gebruikt’ 1). De ‘Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch’ van Lecoutere en Grootaers geeft: ‘In West-Indië, dat is: Suriname, (of Hollandsch Guyana) en Curaçao met onderhoorigheden (Aruba, Bonaire enz.), die sedert de XVIIe eeuw aan Nederland toebehooren, is gedurende meer dan twee en half tot drie Eeuwen het Nederlandsch als regeeringstaal gebruikt, maar heeft toch geen diepe wortelen geschoten; de inlandsche bevolking spreekt het niet; het wordt enkel gehoord in de regeerings- en ambtenaarskringen. Daar heeft het onder den invloed van de omgeving eigenaardige wendingen gekregen, maar vooral zonderlinge beteekenisovergangen’ 2). In de ‘Geschiedenis van de Nederlandse taal’ van Prof. de Vooys staat: ‘In West-Indië met een zeer schaarse Nederlandse bevolking en onontwikkelde Negers, kan het Nederlands moeielijk veld winnen. Wel vallen Nederlandse bestanddelen waar te nemen in het Negerengels en het Negerspaans’ 3). Met een opmerking over Engelse invloed op het Nederlands in Suriname in Prof. de Vooys' opstel: ‘Hoe zijn Anglicismen te beschouwen’ 4), is dit alles, wat ik in de gangbare studielitteratuur omtrent het Nederlands in dit gebiedsdeel vond. In dit opstel wil ik nu met de zeer bescheiden gegevens, die ik tot nu toe heb kunnen verzamelen, toch pogen voor Suriname een enigszins andere voorstelling van zaken te geven. Voor de eilanden heb ik niet voldoende gegevens kunnen verkrijgen, nog. Vast staat, dat het Nederlands er dáár ‘minder goed voor staat’. ‘De omgangstaal op Curaçao is niet het Neger-engelsch, doch het papiamento.....’ ‘Het papiamentsch, dat een zeer lange {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis achter zich heeft, is gaandeweg de volkstaal geworden, die voor het Nederlandsch in de kolonie niet heeft kunnen wijken en waarvan de Neger, kinderlijk als hij uit zijn aard is, zich gaarne bedient, wegens de kernachtige, naïve wijze, waarop hij er zich in kan uitdrukken, en wegens de vele zoetvloeiende woorden, die het hem mogelijk maken, ze door verschillende stembuigingen meer te zingen, dan te spreken’ 1). (De fout van Verdam-Stoett c.s., het Papiamento voor geheel West-Indië op te geven, hebben Lecoutere-Grootaers en Prof. de Vooys vermeden. Hoe deze fout zich zo lang kon handhaven, tot in de vierde druk van Verdam-Stoett en in een op Kweekscholen veel gebruikte Grammatica als van Rijpma-Schuringa, is mij een raadsel. Gelijktijdige Aardrijkskunde-boeken voor Middelbare Scholen blijken beter op de hoogte te zijn.). Ik ontving nog geen nadere gegevens voor Curaçao. In brieven van een petroleum-employé, een Engels-spreker van Trinidad, kwamen enkele Nederlandse woorden voor, die misschien wijzen op taalinvloed buiten regeringskringen. Dr. H.v. Cappelle zegt over St. Eustatius: ‘De bevolking, gedeeltelijk Nederlanders en hunne afstammelingen, gedeeltelijk uit de nakomelingen van de Negerslaven en hunne onderlinge kruisingen voortgekomen, spreekt er algemeen Engelsch, zoodat het heel wat moeite kost, het Nederlandsch ingang te doen vinden. Over het algemeen staat de bevolking er op een hooger peil van ontwikkeling dan b.v. op Curaçao, waartoe de ligging van het eiland en de toenemende Engelsche invloed in W.I. door de verbinding met Noord-Amerika belangrijk heeft bijgedragen.’ 2) En wat verder: ‘... waardoor het Engelsch wel altijd de voertaal zal blijven, hoezeer de bewoner zich steeds Statiaan en Nederlandsch onderdaan blijft voelen’ 3). Voor de overige eilanden zal wel ongeveer hetzelfde gelden. Van de padvinders van Saba, die de Wereldjamboree te Vogelenzang in 1937 bijwoonden, sprak alleen de leider Nederlands. De jongens spraken slechts Engels. Verscheidene Surinaamse jongelieden vonden de laatste tijd werk op Aruba. Zij zijn bewuste Nederlands-sprekers, zodat van hen allicht enige invloed zal uitgaan op dit eiland. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit weinige is voorlopig te besluiten, dat inderdaad voor deze eilanden beneden- en boven de wind, de verspreiding van het Nederlands nog niet groot is 1). Hoe gering echter ook het aantal Nederlands-sprekers dáár is (afgezien van de weinige Europese Nederlanders), men mag niet generaliseren en deze toestand zonder meer voor West-Indië opgeven. Tegenover de eilanden, dient men Suriname te stellen, het gebiedsdeel op het vasteland van Zuid-Amerika. Verreweg het grootst in oppervlakte, met de meeste inwoners. Zouden de aangehaalde taalkundigen met West-Indië alleen de eilanden bedoeld hebben, dan waren zij misschien niet zo ver van de waarheid af geweest. Maar dan hadden zij daartegenover Suriname moeten stellen, waar de toestand juist geheel anders is. Dat het Nederlands er daar niet zo ‘slecht voor staat’, zal ik in het volgende trachten te bewijzen. II. De Taaltoestand in Suriname. De gemiddelde Nederlander weet van Suriname niet veel meer, dan dat er elk jaar ‘bij moet’. Suriname - het zorgenkind voor het moederland, de meest achterlijke kolonie. Het moet voor de Surinamers, die zo van hun land houden, maar die zich ook zo zeer Nederlander voelen, een grote voldoening zijn, dat een niet-Surinamer er op kan wijzen, dat het op één gebied alle Nederlandse koloniën overtreft. Want dé taal in Suriname is het Nederlands. De taal, die in het offensief is en niet zonder succes. Paramaribo - de hoofdstad - is een krachtige haard voor Nederlandse expansie geworden. Het terrein moest veroverd worden op het Negerengels, de oorspronkelijke voertaal voor alle bevolkingsgroepen. De verspreiding ging vooral uit van de school. Maar ook de Surinamers zelf (vnl. de meer ontwikkelde kleurlingen) hebben door hun eigen wil om aan de Europeanen gelijk te worden, krachtig aan die verspreiding meegewerkt. Buiten directe regeringsinvloed, ging er van de Europese Nederlanders in Suriname (ambtenaren en militairen vnl.) weinig uit, daar zij nog te veel een gesloten groep {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven vormen tegenover de ingezetenen (de gunstige uitzonderingen niet te na gesproken). De Surinaamse bevolking bestaat uit enkele zeer verschillende groepen. Staal geeft de volgende getallen (uit het Koloniaal Verslag van 1925) 1): Europeanen 1468 (waarvan 696 Nederlanders). Inboorlingen 58351 Chinezen 1580 Javanen 22201 Bosnegers 17380 Britsindiërs 32533 Indianen 2563 Anderen (niet genoemd) 3793 (Madeirezen, Syriërs, e.a.). ----- totaal 139869. De volgende talen worden gesproken: Nederlands, Frans, Duits, Engels, Indiaanse talen, Portugees, Turks, Chinees, Hindi, Oerdoe, Javaans, Negerengels, en Negerportugees. Chinezen, Javanen en Hollanders vormen de vlottende bevolking, de andere groepen kunnen we nu wel ‘autochthoon’ noemen. (Een deel van Javanen en Chinezen valt hieronder toch ook). Van de kleine groepen Europeanen (niet-Nederlanders) gaat weinig invloed uit (zelfs niet van de Duitse groep - de Herrnhutters, die zeer op zichzelf blijven). Hetzelfde geldt voor de niet nader genoemde groepen. De Bosnegers vormen een vrij geïsoleerde, langzaam uitstervende groep. In een verslag over: ‘Medisch werk onder de boschnegers’ leest men: ‘Het zal een ieder, die de bovenlanden bezoekt dan ook zeer opvallen, hoe de bewoners van deze streken uitsterven. Het is steeds deze ene klacht ‘ala soema dede, kondro broko (alle menschen sterven uit, de dorpen vervallen)’ 2). Hetzelfde geldt voor de kleine groep Indianen. De immigratie van Brits-Indiërs, in 1870 begonnen, is in 1917 stop gezet. Men krijgt nu deze toestand: de ouderen spreken alleen Hindi (of Oerdoe) èn, als voertaal, Negerengels. De jongeren spreken vloeiend Nederlands. Hoever daarnaast bij hen het Hindi en N.engels blijft leven, is mij niet bekend. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de groep ‘inboorlingen’ (Negers en Creolen) kan men zeggen, dat zij in haar geheel het Nederlands verstaat en het meer of minder goed spreekt. Maar een groot deel van deze groep heeft het Nederlands als moedertaal, en kent slechts van omgang met bedienden en winkeliers b.v. het Negerengels (vaak heel gebrekkig). Vele ontwikkelde Surinamers verbieden hun kinderen het gebruik van N.engels. In een wat verouderd aandoende kleine spraakkunst voor het Negerengels van de Surinamer J.N. Helstone 1) lezen we, afgezien van zijn verwarde opvattingen over taal, enkele merkwaardige dingen. (N.B. deze sprkk. is van 1903): ‘Zeker is het dat dit werk het bewijs niet oplevert van de Holl. taal te willen benadeelen; zal er sprake van eenig nadeel zijn, dan is dit zeker het geval ten opzichte van de Surinaamsche. Immers het doel van dit werk is toch om de Surin. taal zooveel doenlijk te regelen en in overeenstemming te brengen met de Hollandsche,..... daar er nu wat grammatica in komt (!).... Wij kunnen de Surinaamsche taal nog niet loslaten!..... Noodig is het zeker om nu te trachten deze taal door de Hollandsche te laten verdringen, niet alleen, omdat alle Surinamers Holl. dienen te kennen, maar ook, omdat deze taal zooveel gunstiger is voor de ontwikkeling van het volk, waarnaar het zoo streeft.’ (Inleiding VIII en IX). Hij besluit zijn Inleiding met: ‘Wenscht gij, geachte Lezers, de schoone Holl. taal vroeg of laat als de heerschende hier te zien, tracht dan voorloopig dit werk te steunen..’ In een slothoofdstukje: ‘De Surinaamsche taal’ zegt hij nog: ‘Ook kan niets gezegd worden tegen die, die meenen, (vóór dat het Holl. meer algemeen wordt) dat de Surinaamsche taal moet uitgeroeid worden, omdat zij zeker een weg zullen weten aan te wijzen, om gedurende de overgangsperiode (misschien door gebaren) elkander te verstaan. Een taal uitroeien is het makkelijke werk niet!’ 2). Zeker geen eng particularisme! Men hoeft de Nederlandse taal niet op te dringen: zij wordt ingehaald, als cultuurfactor. (Helstone beschouwt het Negerengels nog als zijn taal, wat de ontwikkelde Surinamer van nu niet meer zal doen). De Chinezen - vnl. winkeliers - gebruiken als voertaal {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk Negerengels. De Javanen, die meest op de plantages of als kleine landbouwers werken en weinig in de stad komen, vormen een nog vrij gesloten groep, hoewel een aantal van hen zich toch al in het rassenconglomeraat begint op te lossen. Geregeld keren van hen echter nog grote groepen naar de Oost terug. Bij hen blijft vooral de herinnering aan het vaderland-Java levendig. Het Nederlands en het Negerengels zijn dus de algemeen gangbare talen in Suriname. Het Nederlands als dagelijkse omgangstaal is de taal van het meer ontwikkelde deel van de bevolking. Aldus wordt Nederlands spreken beschouwd als netjes, deftig. (Dat deze toestand gunstig is voor expansie van de taal van de hogere cultuurlaag, meent ook Kloeke in zijn ‘Holl. Expansie’). Van grote invloed zal ook geweest zijn, dat de meer ontwikkelden de Europese cultuur overnamen, want - zoals Dr. J.W. del Prado zegt in zijn Rede in de Staten van Suriname, bij de herdenking van de Emancipatie - ‘zij, die na hen (d.z. de vrijgelaten slaven) kwamen.... mochten het voorrecht genieten in een maatschappij te leven, die, zij het ook in langzaam tempo, steeds meer doortrokken wordt van de Westersche cultuur’ 1). ‘Het onderwijs, dat reeds van te voren werd verstrekt en dat in elke geordende maatschappij de onmisbare factor voor ontwikkeling en beschaving is, ging sterk groeien’ 2). Ik geef in het kort de geschiedenis van het onderwijs (sedert de teruggave van Suriname door Engeland): De wnd. Gouverneur C. Vaillant gaf het eerst een Reglement op het lager onderwijs in Suriname bij Resolutie van 19 Mei 1817. 3): de ‘Algemeene Schoolwetten voor de Schoolhouders en {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijzers der jeugd.’ Deze werden verbeterd in 1834. ‘De bevoegdheidseischen werden nu duidelijk omschreven en vastgelegd’ 1). Slavenkinderen konden nog geen onderwijs ontvangen. De Hernhutters begonnen daarmee in 1825, vanaf 1844 officieel toegelaten door de Overheid, hoewel in 1856 het geven van schrijfonderwijs aan slavenkinderen verboden werd, omdat dit een te gevaarlijk wapen in handen der slaven was. Ook de R.K. Missie had zich inmiddels het onderwijsbelang van de slavenkinderen aangetrokken. ‘Nog werd door Van Sypesteyn op 1 Sept. 1877 een nieuwe regeling van het onderwijs, vervat in de verordening van 8 Dec. 1876, ingevoerd, waarbij het onderwijs verplichtend werd gesteld’ 2). Leerplicht dus voor kinderen van 7-12 jaar, van alle bevolkingsgroepen (Hollandse, Surinaamse, Chinese, Javaanse en Brits-Indische kinderen). ‘Die allen, zóó verscheiden, zijn samengebracht onder de leer-verplichting, saamgevoegd onder één leering, Hollandsch van karakter en IN HET HOLLANDSCH VERSCHAFT. Het was dus wèl een koene daad, wèl een gedurfde sprong. En toch is het gewaagd en volgehouden, en het heeft, tezamen met den arbeid van zending en missie, het opmerkelijk Hollandsche stempel op de Surinaamsche maatschappij gedrukt, dat Nederlandsch Guyana maakt tot het meest Nederlandsche van onze overzeesche gewesten’. 3) (Cursivering en Kapitalen van mij, S.). Hetzelfde getuigt Dr. del Prado, in zijn aangehaalde rede: ‘Want ondanks de immigratie van Britsch-Indiërs, van wie tusschen 1870 en 1917 ruim 34000 werden aangevoerd, en de aanvoeren van Javanen, die, in 1891 aangevangen, tot heden ook plm. 34000 hebben beloopen, wordt door ieder toegestemd, dat het onderwijs volgens de hierboven genoemde beginselen gegeven, er toe geleid heeft, dat Suriname in waarheid het meest Nederlandsche gebiedsdeel moet worden genoemd.’ 4) {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het eind van 1937 waren er de volgende scholen: 43 openbare, 37 R.K., 33 van de Evang. Broedergemeente, 3 van de African Methodist Episcopal Church en 1 van de Gemeente van Gedoopte Christenen. Het totaal aantal leerlingen is 20565, en het aantal leerkrachten: 470 gegradueerden en 58 ongegradueerden. Op al deze scholen wordt in het Nederlands les gegeven. ‘De school is in Suriname behalve zuiver leerinstituut ook een hulpmiddel bij de associatie van de bevolkingsgroepen’ 1), zodat er dan ook geen sprake is van onderscheiding naar het ras. Zo zijn er dan ook Hollandse, zowel als Creoolse, Chinese, Brits-Indische en Javaanse onderwijzers 2). Het gewoon lager onderwijs wordt kosteloos gegeven. Van de scholen zijn er drie met Mulo, en 5 met Ulo. Een Middelbare school of een inrichting voor Voorbereidend Hoger Onderwijs behoort nog tot de vrome wensen. Aan de leerplicht wordt zo streng mogelijk de hand gehouden, maar in de districten zijn er nog wel eens moeilijkheden door grote afstanden of slechte verbindingen. De tegenzin der Brits-Indiërs tegen onderwijs aan meisjes wordt langzaam overwonnen. Dit onderwijs draagt vrucht, omdat (misschien: zodat) het Nederlands niet meer als geïmporteerde taal wordt beschouwd: ‘Onder de Creolenbevolking is de Hollandsche taal algemeen verbreid. Niet dat het Neger-Engelsch uit die groep geheel verdreven is, doch het Hollandsch wordt in opvolgende geslachten meer en meer algemeen bezit, in de stad spoediger dan buiten, want in de districten, waar nauwere aanraking bestaat met en tusschen Oostersche immigranten en kolonisten van andere talen, is het als omgangstaal moeilijk te missen’ 3). (Cursiv. van mij, S.). In de laagste klassen zijn er nog wel eens strubbelingen voor de kinderen van de laagste bevolkingsgroep met het verplichte Nederlands. Een korte tijd werden in de lagere klassen der scholen Hindoestaanse assistenten toegevoegd, om de Brits-Indische {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen wat op weg te helpen, waartegen echter het Surinaamse Onderwijzers Genootschap in 1919 protesteerde, daar volgens dit genootschap het onderwijs er onder zou lijden 1). (Een voorbeeld van die moeilijkheden: een onderwijzeres vraagt, waarom een jongetje niet op school is, waarop zijn vriendje in het ‘Nederlands’ antwoordt: ‘zijn beer heeft hem gehad’, een vertaling op de klank af van: èn bere ben hatti èn - wat betekent: hij heeft buikpijn gehad. bere - belly; hatti - hurt). Dat het onderwijs vrucht draagt, bewijst ook een briefje van een wat ouder Negerdienstmeisje - van huis uit Negerengelsspreekster - die alleen lager onderwijs heeft gehad: Paramaribo, 13-3-38. Beste Dr Ontvang van mij de hartelijke groeten an u en ook u kinderen Dr. u bijde kaart heb ik ondvangen en mij hartelijke dank aan u Dr. Dr u huis en beesten zijn uitstekend. Dr. ik blijf stets uwen huis bediende J.T. mij hartelijk dank aan U Dr. Niet fraai misschien, maar zij behoeft zich niet te schamen, wanneer ik daar briefjes naast leg van Hollandse dienstmaagden. Onder haar gelijken zal zij veelal Negerengels spreken, maar tot haar meerderen spreekt zij, ook wanneer die geboren Surinamers zijn, Nederlands. Zo is de verhouding in het algemeen. Een ander bewijs, dat de lagere bevolkingsklasse niet afkerig is van het Nederlands, verschafte mij de zendeling G. Polanen die mij meedeelde, dat in 1935 slechts 15 % van de mensen, die zich bij de Herrnhutters lieten bevestigen, toen zij mochten kiezen, het Negerengels formulier koos. De overigen kozen het Nederlands. Dr. del Prado zegt nog: ‘Met het goede onderwijs als basis is het sedert 40 jaar mogelijk geweest in velerlei opzicht in de behoefte aan intellectueele krachten in deze maatschappij te kunnen voldoen. Het personeel op al onze kantoren, zoowel bij het gouvernement als bij particulieren wordt zelfs in hooge regionen bezet door krachten, hier gevormd.’ (Hij herinnert aan de geneeskundige school, die sedert 1882 183 geneesheren afleverde, van wie 97 in Nederland de artstitel verwierven en een aantal promoveerden. Ook de Leidse Hoogleraar Prof. Dr. P.C. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Flu is oud-leerling van deze school). (Vgl. Verdam-Stoett, pag. 190). Ook in Oost-Indië, op Curaçao en in Nederland zijn vele Surinamers werkzaam als medici, onderwijzers, etc. Nog een paar woorden over de pers: Er verschijnen in Suriname drie kranten: De Surinamer, De Suriname, en de West, die drie maal per week uitkomen en geheel in het Nederlands worden gesteld. Verder is er een Engels en een Nederlands weekblad. Ook nog enkele bladen van de kerkelijke gemeenten en enkele vakorganen, alle weer in het Nederlands 1). Hiermee hoop ik te hebben aangetoond, dat Suriname de Nederlandse cultuur en de Nederlandse taal met een zodanig succes heeft overgenomen, dat het toch zeker in taalkundige werken een juistere beschouwing verdient, dan tot nu toe. III. De ‘kwaliteit’ van het Nederlands in Suriname. In hoeverre wijkt het Nederlands in Suriname af van ons algemeen beschaafd? M.a.w. hoever gaan de ‘eigenaardige wendingen en zonderlinge betekenisovergangen’ (vgl. Lecoutere-Grootaers pag. 322). En hoever gaat de Engelse invloed, die Prof. de Vooys vermoedt. Zonder in de brandnetels van het algemeen beschaafd te willen grijpen, wil ik er toch op wijzen, dat er voor Suriname zeker enige rekening dient gehouden te worden met invloed van het geschreven A.B. Of beter: de Surinamer zal in zijn spreken ws. dichter bij de geschreven verkeerstaal blijven, dan de Nederlander in Europa 2). Ook voor de uitspraak, zoals verderop zal blijken, is het nodig hieraan te denken. Hier geldt: ‘dat personen, die in bescheiden kring zijn grootgebracht, later, wanneer zij door hun ambt in aanraking zijn gekomen met de algemeen beschaafde taal, een neiging hebben om hun uitspraak te regelen naar de spelling, enz.’ 3) Mutatis mutandis slaat dit ook op de Surinamer. Staal zegt: ‘Het Surmaamsch Hollandsch is beschaafd. Natuurlijk in beschaafde kringen, doch ook onder het gewone volk valt het op, dat hun Nederlansch zuiver en beschaafd van klank is, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij van het platte, dat het hier in Holland zoo duchtig ontsiert’. 1). Dit wijst er al op, dat de Surinamer inderdaad graag ‘geschreven Nederlands’ spreekt. Hij kent dan ook niet de moeite van de Nederlander hier met de wkww. kennen en kunnen, leggen en liggen, en verbetert ons, als wij ‘als’ en ‘dan’ niet nauwkeurig onderscheiden. Veelal vermijdt hij syncope van intervocalische d, en gaat lang niet zo ver als wij met het apocoperen van de slot-n. Hij neemt ook aanstoot aan constructies als: nooit geen, niemand niet, e.d. Hollanders valt het op, dat zijn Nederlands soms klinkt ‘alsof het zo naar de drukpers moet’. Hiermee bedoel ik niets afkeurends. Ik constateer slechts, dat zijn Nederlands vrij zuiver gearticuleerd, enigszins langzaam en wat melodieuzer is dan het onze. (De laatste factoren misschien onder N. engelse invloed). Soms bemerkt men de neiging, anlautende consonanten stem te geven. De nauwkeurigheid wordt nog versterkt door de nog steeds levende vrees van de Surinamer om door de Hollander uitgelachen te worden. Hij onderdrukt liever eigen taalleven, dan dat hij afwijkt van de spreek- of schrijfwijze van de Hollander. Zo zal hij, als men een afwijking in zijn Nederlands ontdekt, die bij de beschaafde toch geen gebrekkige taalkennis behoeft te zijn, maar bewijs is van het levende van zijn taal, zich snel en nauwlettend hoeden, die ‘fout’ weer te maken. Ook het onderwijs zal wel in die richting werken, zodat zij die vrezen voor een snel verval van onze taal in Suriname, heus niet bang behoeven te zijn, daar de Surinamer zijn eigen Nederlands aan het Europese corrigeert. Daardoor ook waarschijnlijk komen er nog zo betrekkelijk weinig afwijkingen in het Surinaams Nederlands voor. Zeer opmerkelijk voor zo'n verafgelegen gebiedsdeel, waar de weinige Hollanders zich vrij afzijdig houden van het gezelschapsleven, waar zovele der onderwijzers niet-Hollanders zijn, en waar een machtige Amerikaanse cultuur zo nabij is. Staal zegt, dat de aandacht trekt: 2) ‘het weelderig gebruik van deftige woorden, stadhuiswoorden, in het bijzonder door oudere eenvoudigen en in geschriften. Behalve aan een besliste neiging voor deftigheid is dit waarschijnlijk toe te schrijven aan den invloed van de Christelijke leering en prediking in den tijd, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} toen daarvoor algemeen het Neger-Engelsch werd gebezigd, doch voor vele hoogere begrippen, die daarin niet waren uit te drukken, het statige Hollandsche woord onvertaald gegeven werd’. (Hierbij zal men toch ook weer aan invloed van de schrijftaal moeten denken). Staal vestigt dan nog de aandacht op enkele Surinamismen, en besluit: ‘zoo zijn er eenige eigenaardigheden, die echter niets afdoen aan de zuivere overeenstemming tusschen het Nederlandsch ginds en dat in Nederland zelf’ 1). Dr. del Prado voegt hier aan toe de mening van Louis de Vries, die met zijn toneelgezelschap dit jaar een toernee naar Suriname maakte en voor de radio geïnterviewd werd 2). En niet verrassend is het, dat del Prado protest aantekent tegen de door Staal genoemde Surinamismen: ‘Maar het zal U bekend zijn, M.d.V., dat vele der zgn. Surinamismen bij critischliterair onderzoek, gebleken zijn wel eens in de woordenboeken voor te komen’ 3), waarbij hij dan - zeer begrijpelijk overigens - voorbij ziet, dat voorkomen in woordenboeken nog niet wijst op voorkomen in de nu levende taal. M.a.w. deze uitdrukkingen, die nu in Suriname leven, zijn Nederlandse uitdrukkingen geweest, en juist daarom Surinamismen. Men zal begrijpen, dat het bij deze gevoeligheid, waar het Surinamismen betreft, niet gemakkelijk is aantekeningen te verzamelen. Een deel van mijn aantekeningen werden gemaakt naar aanleiding van gesprekken met Surinamers in Holland. Toch kreeg ik ook een aantal directe mededelingen, schriftelijk of mondeling, van Surinamers, die begrepen, dat die aantekeningen niet zouden dienen om hen belachelijk te maken, doch om een beter begrip te krijgen van de taaltoestand in hun land, die voor hen zeker niet beschamend is. (Wordt vervolgd). Coen W. Schoonhoven. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen. Dr. J.I.M. van der Kun S.J.: ‘Handelings-aspecten in het drama’ (Nijmeegs proefschrift). (Nijmegen, J.J. Berkhout, 1938). ‘Deze studie’, aldus de inleiding, ‘is ontstaan uit de vergelijking van gelijksoortige verschijnselen in de meesterstukken der Westeuropeesche dramatische kunst van verschillende tijden en verschillende volken. Alle dramatiek bleek te kunnen boeien, te ontroeren op een wijze, die den schrijver het sterke vermoeden gaf, dat steeds dezelfde krachten, zij het op verschillende wijzen, werkzaam waren. Dat vermoeden bleek (bij nader onderzoek van een zestigtal stukken) te worden bevestigd: dezelfde aspecten bleken werkzaam bij Sophokles en bij Heyermans, bij Ibsen en Molière. Niet de verschillen, maar de overeenkomsten in de fundamenteele bouwprinciepen der meest onderscheiden producten van dramatische kunst bleken het grootst.... Elk drama vertoont de werking van fundamenteele aspecten, die ook in andere drama's van andere tijden werkzaam zijn’. In de titel van het werk wordt de aard van deze aspecten getypeerd als ‘handelings-aspecten’. Geheel het betoog, bestaande uit een theoretisch deel (het 1e hoofdstuk, waarin rekenschap wordt afgelegd van de gevolgde methode en de daarbij ontwikkelde begrippen worden verantwoord) en de vijf volgende, de brede uitwerking en documentatie van schrijvers inzichten bevattende, is niet anders dan een moderne bevestiging van de oude stelling van Aristoteles: het drama bestaat in handeling. Maar een bevestiging, die deze oude waarheid staaft en verdiept met de kracht van een rijke belezenheid en een indringend ontledings-vermogen. De schrijver achtte dit nodig, omdat het wezen van het drama nog te vaak wordt gezien in z'n macht tot karakteruitbeelding, waarin de handeling dan slechts middel is. Hier tegenover stelt en motiveert hij het inzicht: Het drama is handeling; en wat deze handeling uitbeeldt, dat is veel meer dan de menschelijke geaardheid, het is het leven zelf. Met Allardyce Nicoll herhalen we, wat Aristoteles schreef: ‘for tragedy is an imitation, not of men, but of action - of life; and life consists in action, and its {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} end is acting.... Tragedy does not imitate action for the sake of imitating charakter, but in the imitation of action that of charakter is of course involved, so that the action and the plot are the end of tragedy: and the end is of principal importance’ (Poetics Chap VI). Het drama is ‘life presented in action’, en het zijn de bouwprinciepen van deze weergave van het leven in het spel, in het dramatische handelen, het dramatisch verloop, die hier ontwikkeld worden. ‘Life presented in action’, in een in zichzelf besloten ‘speelhandelings-eenheid’, door de schrijver geconcipiëerd en ontwikkeld naar een dynamisch ‘verloops-plan’, door de speler verwerkelijkt met al de kracht van zijn geestelijk en lichamelijk kunnen, door de toeschouwer intens mee-geleefd. 1) Op het karakter en de betekenis van elke speelhandeling als organisch element in het verloop van de opgang van het drama naar z'n einde, is hier dan ook alle aandacht gevestigd. Niet elk moment in het handelings-verloop is even gewichtig. Wel moeten alle speel-handelingen (d.w.z. alle doen van de spelers en alle gebeurtenissen) delen in de emotioneel spannende werking van een actie-eenheid, maar er zijn er, die als bijkomstig aan ons voorbijgaan, omdat ze geen nieuwe tekening, geen nieuwe spanning brengen in het verloop. Daar tegenover staan de ‘dramatische actie-momenten: actie-moment, omdat de speelhandeling (of een groep van speelhandelingen) uitwijzen naar een gegeven in of rond het verloop, waarin zich de dynamiek van de speeleenheid, haar stuwende of spannende kracht, in een kritische phase uit; een gegeven, waaraan dan ook het actie-moment zijn specifiek dramatische emotionaliteit ontleent’. Hier opent zich een ‘dramatisch handelingsaspect’, dat samengesteld blijkt uit: verhouding, spanning en ontroerende kracht. En de speelhandeling waaraan een dergelijk aspect eigen is, markeert het verloop of {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaart zich zelfs als knooppunt in dat verloop, omdat deze handeling in haar verhouding een uitzicht opent op een ander punt uit dat verloop of op een gegeven rond dit verloop. Deze actie-momenten zijn daarom buitengewoon gewichtig voor ons inzicht in de structuur van het drama. Naar de aard van hun ‘verhouding’ onderscheidt de schrijver ze in vijf groepen: 1. De prospectieve actie-momenten, die een prospectief aspect hebben, omdat ze uitwijzen naar een bepaald punt in de toekomst (het ‘richtpunt’). Ze vormen belangrijke componenten in het totale verloop, omdat ze zovele aanwijzingen zijn, waardoor de spanning voortdurend gericht wordt op het hòe en wanneer der te verwachten gebeurtenis, ‘een der belangrijkste geheimen van het dramaschrijven’ naar het woord van Balth. Verhagen, of naar dat van A. Dumas Fils: ‘l'Art du théâtre, c'est l'art de la préparation’. 1) 2. De retrospectieve, die wijzen naar een bepaald punt in het verleden (‘het teruggangspunt’). Machtig middel tot, wat de Engelse dramaturg Moulton noemde, ‘Dramatic Irony’, in de ruime zin van het woord: van sterke emotionele werking in de tragedie, omdat dit teruggrijpen in het verleden de noodlottige gevolgen van vroegere daden te ontroerender doet zien; van humoristisch effect in de comedie, waar heden en verleden met elkaar in komisch conflict treden. Toekomst en verleden werpen zo in de prospectieve en de retrospectieve aspecten hun licht of hun donker, waarin het dramatische heden een ontroerende kracht wint, die uit dit heden alleen niet kan voortkomen. Een andere intensivering van het dramatisch gebeuren bewerken 3. de simultaan-aspecten, die ontstaan waar twee handelingen op het toneel in een verhouding van dramatisch werkzame gelijktijdigheid gebracht worden, ófwel de zichtbare handelingen worden gesteld tegenover onzichtbare gebeurtenissen, die zich achter het toneel voltrekken. Het eerste ontwikkelt zich in 't bizonder uit het samentreffen van twee personen, die voor elkaar nog vreemd zijn, maar wier nadere verhouding aan de toeschouwer reeds bekend is (b.v. het gesprek tussen Orestes en zijn zuster Elektra in Sophokles' ‘Elektra’; het gesprek tussen Esmoreit en zijn moeder in de gevangenis). - Het laatste intensiveert de emotionele werking van het zichtbare gebeuren door de verbeelding te richten op wat zich daar in de geheime achtergrond {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijktijdig afspeelt en het zichtbare allesbeslissend beheerst en richting geeft (gelijktijdig, door de toeschouwer dramatisch doorleefd gebeuren, niet te verwarren met de beschrijving door een bode of andere ooggetuige van wat zich elders heeft afgespeeld, zoals we die kennen uit de ‘Gijsbrecht’). Wanneer we echter spreken van de ‘achtergrond’ van het drama, dan heeft dit woord nog dieper zin dan die van de onmiddellijk beïnvloedende omgeving van het spel, n.l. die van, wat hier genoemd wordt, ‘het wereldbeeld’. Het wereldbeeld, dat is ‘het complex van al de waarden, die eigen zijn aan het leven dat in het drama wordt verbeeld: sociale en politieke toestanden, religieuse en morele levensinzichten, opvattingen omtrent liefde, lijden, dood en leven, vriend en vijand, evennaaste en zichzelf....’; waarden waaruit het leven van het drama welt en gedreven wordt; waarden waaraan de speelhandelingen hun emotie ontlenen en waar zij heenwijzen. Deze wisselwerking wees de schrijver in de vijfde categorie: 5. de wereldbeeld-aspecten. Ze zijn wederom tweeërlei; a. die waarin ‘de waarneembare speelhandeling uit zich zelf bepaalde deelen uit den zwijgenden achtergrond oproept, zonder dat aan die gegevens uit den achtergrond een eigen gedaante gegeven wordt’ (het mythische wereldbeeld dat de achtergrond vormt van de Griekse tragedie en dat in de koren z'n verdiepend licht werpt 1); het christelijke wereldbeeld, waartegen Vondels drama's zich afspelen, de lichtende achtergrond van zijn reizangen; de sociale opvattingen en waarderingen van de auteur: Hauptmann's ‘Die Weber’, Heyermans' ‘Op hoop van zegen’); - b. die ‘waarin een element van het wereldbeeld op het tooneel wordt gebracht, wordt gepersonifiëerd’ (de geliefde helden uit Hellas' oudste sagen in de Griekse tragediën; de Bijbelse figuren in het Middeleeuwse symbolische toneel; gepersonifiëerde begrippen als ‘Tgoet’ of de ‘Vijf zinnen’ in ‘Elckerlijc’ en andere moraliteiten; in Vondel's Lucifer, waar heel de hemel uit het wereldbeeld getreden komt; in het lekenspel ‘Kinderen van dezen Tijd’ van H. Roland Holst, waar het sociale wereldbeeld onzer dagen in agerende groepen op de planken wordt gebracht.) {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste gevallen ziet de schrijver de ‘zuivere’, in de laatste de ‘gemengde’ wereld-beeld-werking, waar het grote gevaar dreigt, dat de autonomie van het drama verloren gaat, gebonden als de betreffende figuren blijven aan de werking van de achtergrond. Bovendien kan het wereldbeeld het drama zozeer beheersen, dat het verschraalt en vervluchtigt tot tendenz-spel. Deze limiet is bereikt in het lekenspel: ‘Dramatisch gesproken valt er aan het leekenspel meest zeer weinig te bewonderen. Ik ontken niet, dat het leekenspel zeer zuiver kan ontroeren, maar ik ontken wel, dat het dit aan zijn dramatische kwaliteiten dankt. Als het ontroert, dan doet het dit vrijwel uitsluitend, omdat het schoon verbeeld leven is in “spelers” die niet “spelen”, doch waarin de glansen en de gloed der getuigenis het wereldbeeld hebben levend gemaakt’. Ik stond wat langer stil bij de hoofdtrekken van dit belangrijke, doorwrochte werk, om iets van z'n rijkdom te tonen. Terecht noemt de schrijver het ‘een eerste stap naar een systematisch juist gefundeerde dramaturgie’. Een dramaturgie, die het drama geen objectieve maatstaven aanlegt, maar het bestudeert en waardeert als autonome synthetische levensbeelding. Een dramaturgie, die als alle organische poëtiek het kunstwerk beschouwt als, wat Herman Hefele noemde, ‘ein eignes Stück Leben, das seinen Sinn eben in seiner lebendigen Existenz trägt’, en daarom z'n aard en wezen verklaart ‘aus seiner Existenz selber, ihrer inneren Kraft und ihrer mehr oder minder reinen Verkörperung der Gesetzmässigkeit, wonach sie ist und lebt’. 1) Als deze wetmatigheid ontdekte de schrijver de harmonische ontwikkeling van het verloops-plan, waarin elk actie-moment z'n noodzakelijke plaats en levenskrachtige functie heeft. In een 7-tal schema's van evenzovele drama's 2), in afzonderlijke map bij het werk gevoegd, zijn de actie-momenten en hun stuwende werking naar, of hun verklarende belichting van de beslissende gebeurtenissen in het drama, alsmede hun verband met het ‘wereldbeeld’ aangegeven. W. Kramer. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de vormen van het adnominale adjectief en het lidwoord van bepaaldheid in de 17de-eeuwse Amsterdamse volkstaal. I. In de Amsterdamse volkstaal uit de eerste helft der 17de eeuw, zoals die ons o.a. is overgeleverd in de kluchten en blijspelen van Bredero, Coster en Hooft, vertonen adnominale woorden, met name het lidwoord de en de bijv. nw., herhaaldelijk de uitgang n. Het is de vraag hoe men die moet beoordelen. Veel ‘regelmaat’ is hier niet te ontdekken; maar - een nauwkeurig onderzoek naar de mogelijke functie (functies) van deze n's is, zover ik weet, nog nooit ingesteld. In de volgende blz. zal dan onder meer de vraag onder de ogen moeten worden gezien: kan Amsterdam in de 17e eeuw nog behoord hebben tot dat grote Nederlandse overgangsgebied (zich uitstrekkend van Zeeland tot Zuidelijk Groningen), dat volgens een door Van Ginneken in Onze Taaltuin III, blz. 35 gepubliceerd kaartje nog de zwakke resten vertoont van een oorspronkelijk drieklassen-systeem, van een den-, de- en het-klasse, een gebied waarvan de tegenwoordige Noordgrens in Holland even bezuiden Amsterdam ligt. Anders gezegd: zijn 17de-eeuwse nominatieven als den baas, den hemel in onze kluchten echt-Amsterdamse, ‘levende’ volkstaal, of navolging van Brabantse (Zuidnederl.) spreek- en schrijfgewoonte? Bezigde men in Amsterdam (nog) die genus-n, die wel bij uitstek de casus emphaticus wordt genoemd, of heeft die n, de n bij lidwoord èn adjectief, in 't geheel niet (meer) de functie van geslachtsdifferentiëring! Hèèft ze wel enige functie, dankt ze misschien haar aanwezigheid aan slordige vermenging van Amsterdamse volkstaal en literaire (Brabants getinte) taal? Wil men hier trachten enige klaarheid te brengen, dan zal men moeten beginnen met te schiften en ordenen: er zijn n-uitgangen en n-uitgangen. Ik zou hier allereerst willen spreken over adjectieven op n in woordverbindingen, waar de n stellig van huis uit niets met buiging of genus te maken heeft; verbindingen waar de n van het adjectief verband moet houden met een in de constructie voorkomend onbep. lidwoord een. In het heden- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} daags Fries dat dergelijke adjectieven op n kent, zal men nooit horen de of die bêsten jonge, wel in bêsten jonge. We zullen zien dat deze n emphatische waarde heeft, maar gebruikt wordt, kàn worden (zowel in subjects- als objectspositie) onafhankelijk van genus, zodat men hier de naam casus emphaticus dient te vermijden. Men zou hier van intensieve adjectieven kunnen spreken (vgl. Overdiep, Stil. Gramm. § 101). Over deze intensieve adjectieven op n wil ik eerst spreken: die komen in het 17de-eeuwse Amsterdams evenzeer voor als in het 17de-eeuwse en hedendaagse Fries. Eerst wanneer deze in het juiste licht worden gezien - wat niet altijd gebeurt of gebeurd is - kan de vraag worden besproken, of het Amsterdams van de 17de eeuw nog (resten van) een mannelijke nominaalklasse heeft gekend. Ik begin met een voorbeeld te geven van het dooreenhaspelen van in wezen en oorsprong geheel verschillende n's. Van der Veen merkt in § 2 van zijn Taaleigen van Bredero op, dat Br. dikwijls de accusatiefvormen in plaats van de nominatief gebruikt, maar, zegt hij, uitsluitend bij mannelijke woorden. Daarom meent hij dat Br. (en andere 17de-eeuwse schrijvers) door die n bepaald het mannelijk geslacht ‘wilde doen uitkomen’. Dat zou dus de casus emphaticus zijn die, zoals Van der Veen opmerkt, ‘ook hier en daar in Zuid-Holland’ gebezigd wordt. Kollewijn komt hier in een recensie van deze Amsterdamse dissertatie tegen op (zie Museum, 1905, blz. 52 vlg.). Hij toont met vbb. aan dat Van der Veen's constatering op onnauwkeurig en onvolledig onderzoek berust en meent dat Bredero ‘geen verschil meer kende tussen mannel. en vrouw. zaakgeslacht’, dat hij ‘de en den als vrijwel gelijke wisselvormen beschouwt, die zich voornamelijk door meerdere of mindere deftigheid onderscheiden (den kent hij “door de omgang met den-zeggende Zuid-Nederlanders, al sprak hij zelf de”) en die hij dan ook in zijn schrijftaal door elkaar meent te mogen gebruiken.’ Aan het slot van zijn recensie concludeert hij: ‘Ik geloof dat wij dit besluit mogen trekken: Wat geslachtsonderscheiding en verbuiging betreft, stond Bredero - voor zover het zijn eigen, natuurlijke taal aangaat, al vrijwel op het standpunt van de Noord-Nederlanders van de 18de, 19de en 20ste eeuw; in zijn schrijven tracht hij, wat hem dikwels onhandig afgaat, van verouderde (en vlaamse) vormen gebruik te maken’. Ik heb dit alles nog eens aan- en òpgehaald, omdat naar ik meen, Kollewijn's conclusies sedert algemeen aanvaard zijn {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder enige critiek. 1) En toch, tegen Kollewijn's bewijsvoering is wel het een en ander in te brengen. In de eerste plaats een bezwaar dat ook tegen Van der Veen's dissertatie is aan te voeren en aangevoerd is (niet door Kollewijn): beiden scheiden niet Bredero's als literair bedoelde taal en zijn kluchtentaal, zodat de door hen aangehaalde voorbeelden uit geheel ongelijksoortige taalsfeer voortkomen. Maar in mijn verband is voorlopig van meer belang dit: dat Kollewijn ter bestrijding van Van der Veen's stelling soms materiaal aanvoert dat niet bewijskrachtig is. Eén vb.; om aan te tonen dat Bredero ook bij vrouwelijke subst. (zowel in de nominatief als in de accusatief) een ‘buigings-n’ (de cursivering is van mij) gebruikte, plaatst Kollewijn naast elkaar: om sulcken grammen daad, van den krijgshandelingh; verderop: om een soo dollen vrouw, sucken onwetenden vlay enz. Van de hier genoemde vier vbb. hebben drie een n-vorm, die van huis uit niets met buiging, noch met genus te maken heeft. Hier heeft men intensieve adjectiefvormen, die het tegenwoordig Amsterdams niet meer kent, naar ik meen. Men vindt ze, zoals ik reeds opmerkte, o.a. in het hedendaagse Fries, ook in het Fries van de 17de eeuw, dat op dit punt een merkwaardige overeenkomst vertoont met het Amsterdams onzer kluchten, al zijn er punten van verschil. Deze n is in wezen een affectmiddel, een affectuiting en daaruit volgt dat men noch in het Fries, noch in het Amsterdams consequentie in het gebruik daarvan vindt. Waarschijnlijk zullen ook in de literaire taal van de 17de eeuw vbb. te vinden zijn (ik noem Granida 1133: Had een vierigen Godt mijn hart doe niet geleert, Uitgave Stoett, vs. 1109), maar ik beperk mij bij mijn behandeling in hoofdzaak tot dialect-taal: de beschaafd-literaire taal van onze 17de-eeuwse Hollandse schrijvers staat niet alleen onder Zuid-nederlandse invloed, maar ook onder normaliseringsinvloeden onzer grammatici, zodat het vooralsnog een onbegonnen werk zou zijn om daaruit het beschaafde-taalgebruik dier dagen te halen. Dat echter onze Hollandse kluchten een onbetrouwbaar beeld zouden geven van de volkstaal, met name van de buiging, een zò intieme taalaangelegenheid; dat hièr Zuidnederlandse invloed of invloed van een voorbije periode (zie Kollewijn) zou werken, dat hier {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} onder vreemde schrijftaalinvloeden de echt-Amsterdamse spraak zou zijn vertroebeld tot onherkenbaar wordens toe, weiger ik te geloven. Wij zijn nu toch wel genezen van de mening dat een bont, een grillig beeld, een beeld, waarin men tal van ‘inconsequenties’ ziet of meent te zien, een onbetrouwbaar beeld moet zijn. Het moderne-dialectonderzoek in de eerste plaats heeft ons geleerd, dat nergens regelmaat en éénvormigheid heerst en veel van wat ons grillig en onverklaarbaar leek, blijkt bij nauwkeurig onderzoek te zijn ontstaan door een spel van krachten, soms samenwerkend, dan elkaar tegenwerkend, die in haar ware aard en werking eigenlijk alleen kunnen worden blootgelegd door diegenen, die met het dialect in casu volkomen vertrouwd zijn. Verschillende onderzoekingen uit de jongste tijd hebben aangetoond, hoe gecompliceerd een buigingssysteem in dialect kan zijn: Laat ik als voorbeeld wijzen op een studie van Dr. H.L. Bezoen in Onze Taaltuin V, 257, Het taalkundig geslacht te Enschedé 1). En wanneer men in Van Ginneken's artikel De Geschiedenis der drie geslachten in Nederland (Onze Taaltuin III, 33), een artikel dat aanstonds nader ter sprake komt, leest, welk een verwarrend beeld het de-den-gebruik op Centraal- en Oostnederlands taalgebied vertoont, dan komt men tot de conclusie dat het voor een buitenstaander haast onmogelijk moet zijn hierin veel zin en regelmaat te ontdekken 2). Dit moge mijn schroom verklaren om mij te verdiepen in de ‘buiging’ van volkstaal uit vroeger eeuwen, maar ik heb daarbij deze steun, dat het Fries, waarmee ik althans enigszins vertrouwd ben, op tal van punten een merkwaardige overeenkomst vertoont met het 17de-eeuwse Amsterdamse n-gebruik. En zo kom ik dan eerst tot een n-uitgang, die van huis geen genus-n en geen buigings-n is. Een onjuiste opvatting van deze n's door Van Ginneken in het zoëven genoemde artikel is voor mij één der motieven geweest om mij met deze kwestie bezig te houden. Bij dat artikel behoort een kaart van het voornaamste geslachtskenteken, het lidwoord van bepaaldheid. Slechts een klein gebied in Noord- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland, op Van Ginneken's kaart blanco gelaten, vertoont een volmaakt tweeklassensysteem: een de- en een het-klasse; den is hier onbekend. Het omvat Noordwest-Nederland: bijna geheel Noord-Holland, Friesland benoorden de Tjonger, Noordelijk Groningen met nog een klein gedeelte van Drente. ‘Dit is het oorspronkelijk Friesche taalgebied,’ zegt Van Ginneken, ‘waar het Nederlandsch als een later import is binnengehaald, en waar in zake het geslacht de oude Anglo-Friesche overeenkomst met het Engelsch duidelijk naar boven komt.’ Ik betwijfel of dit naar inhoud en formulering wetenschappelijk geheel verantwoord is, maar ik ga daarop niet in, evenmin als op de balorige uitval: ‘Alle Nederlandsche dialecten, behalve de Friesche, die van huis uit geen Nederlandsche dialecten zijn, hebben dus de drie nominaal-klassen nog min of meer bewaard; en het is dan ook zeker de Friesche invloed die aan het gestreept overgangsgebied (d.i. geheel Zeeland, Zuid-Holland en Utrecht, bijna geheel Gelderland, Overijsel en Drente! V.) zijn eigenaardig overgangskarakter heeft bezorgd. Maar moeten wij daarom nu allemaal ineens tot zuivere Friezen worden opgevoed?’ (curs. van mij). Het in het Algemeen Beschaafd bestaand twee-klassen-systeem heeft Van Ginneken's sympathie niet (niet meer), maar, zou men kunnen vragen, moeten wij daarom nu allemaal zulke zonderlinge redeneringen ondergaan? Evenwel, tussen deze twee citaten staat een passage die ik aan nadere beschouwing moet onderwerpen. Ze wordt ingeleid door deze bewering: ‘Het is en blijft een Frisisme, dat sommigen in het Hollandsch voor evident vrouwelijke dieren hij en hem gebruiken.’ Daarop volgt dan: ‘Dat trouwens in het Friesch zelf uitsluitend bij mannelijke substantieven, vooral persoonsnamen, het voorafgaande adjectief een n-uitgang heeft, zooals b.v. in in bêsten promten kerel, in goeden simpelen stêdman, sa'n meageren skerminkel bewijst - waar ook die n historisch vandaan moge komen - dat in het Friesch zelf de mannelijke nominaalklas nog een eigen kenteeken heeft (curs. van mij). Zoo blijkt het ten slotte, dat de Hollanders door het Friesch beinvloed hierin verder zijn gegaan dan de Friezen zelf; gelijk wij dat trouwens zoo vaak bij taalvermenging zien gebeuren.’ Dit is alles onjuist. Ik heb even gedacht dat Van Ginneken deze mededeling over Friese n bij adjectiva ontleende aan de Friese spraakkunst van Mr. Phil. van Blom (1889), die ongeveer hetzelfde beweert met de hierboven aangehaalde drie vbb. (zie {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 90) - bij verdere nasporing bleek mij, dat hij steunt op de Nieuwe Friesche Spraakkunst van O.H. Sytstra en J.J. Hof. Deze heren geven evenwel zodanige vbb. dat Van Ginneken daardoor gewaarschuwd had mogen worden voor klakkeloze overneming. Zij zeggen (blz. 96): ‘Voorts wordt de n somtijds bij een mannelijk zelfst. nw. achter het bijv. nw. gehoord, als om daarop meer nadruk te leggen.’ Dit is ongeveer de formulering van Van Blom. Sytstra en Hof laten dan de drie vbb. van Van Blom (tot en met skerminkel) volgen, en daarna voegen zij als eigen vbb. toe: dy finger, dêr hab ik sa'n ûnhjirmliken (ôfgrysliken) pine oan hawn (d.i. zo'n vreselijke pijn); dat jowt sa'n bidroefden drokte (zo'n nare, erge drukte); dêr hat men sa'n bloedigen wirk mei (zo'n bloedig werk). Met deze vbb., die Van Ginneken weglaat, in zijn betoog moest weglaten, tonen de schrijvers van de Nieuwe Fr. Sprkk., dat hun (overgenomen) formulering onjuist is: pijn, drukte en werk zijn niet ‘mannelijk’, ook in het Fries niet. Van Ginneken kon deze vbb. niet overnemen, want daarmee zou het fondament van zijn conclusies bezwijken! Maar - Van Ginneken's leerling Peters borduurt in Onze Taaltuin V, 360 op dit stramien verder: ‘Nog een andere eigenaardigheid merken wij in het Friesch op, waarop wij hier even de aandacht moeten vestigen. In het hartje van het gebied, dat wij.... als het genuslooze hebben leeren kennen, blijkt hier n.l. nog een verschil te zijn tusschen mannelijk en vrouwelijk, maar alleen in den emphatischen vorm en voor één.... Alleen bij persoonsnamen heeft men nog deze onderscheiding, en hier blijkt dan weer dat persoonsnamen een taaie kern kunnen vormen, ook als verder overal het genus is uitgestorven.’ Daarop volgen de bekende drie vbb. met nog een paar uit Van Blom en Sipma 1). Hier volgt nu eerst een kort overzicht van de staat van zaken in het Fries: het kan niet-Friese taalbeoefenaars ietwat voorzichtig maken in hun conclusies omtrent het Friese n-gebruik, het kan - en dat is hier voor mij de hoofdzaak - enig licht werpen op Hollandse, Amsterdamse taaltoestanden in de 17de eeuw. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Het bijv. nw. krijgt in het Fries steeds een n (in subjects en objectspositie, onverschillig of manl. dan wel vrouwl. personen, of zaken bedoeld worden), wanneer het gevolgd wordt door het onbepaald vnw. ien en voorafgegaan door het onbep. lidw. in (= een). Dit is dus de constructie die bekend is uit het Engels: a good one. Met in raren ien, in greaten, moaien ien, sa'n dikken ien enz. kan dus bedoeld worden: een man, een vrouw, een appel, een plank enz. Dit blijkt uit het verband, de situatie. Een paar vbb. van deze veel voorkomende wending uit moderne Friese schrijvers: De prefester wie in tûken ien (een knapperd; S. Kloosterman, Twiljocht Teltsjes 61); sa is syn lêste nacht, in wûnder mylden ien (S.Kl., Lytse Wiman 199). Gaan twee of meer adjectieven vooraf, dan krijgen ze alle de n: hwat 'n moaien, dikken ien. De constructie is gebonden aan voorafgaand een (in); nooit zegt men die dikken ien, maar, als in het Nederlands (Hollands), die dikke. Verder gebruikt men de wending niet bij onzijdige zaaknamen; van een boek of huis zegt men niet, hwat'n djûren ien. 1) Ook in het meervoud komt ze niet voor. Deze wending is niet beperkt tot het Fries; ook het Gronings bijv. kent: dou bist 'n mooien ein. Uit Peters' artikel in Taaltuin V, 360 haal ik aan: 't Is maar 'n arige ein; 2) onze Wim is nen hellen inne (Oostelijk Noord-Brabant). In het 17de-eeuws Hollands komt, zover ik weet, de constructie niet voor. Wel vindt men in de Spaansche Brabander 506: wat say dy een drol een en 19: 't was sulcken waperkaack een (waar een blijkbaar door een substantief vooraf wordt gegaan), maar beide uitingen komen uit de mond van den Brabander Jerolimo. 3) Zonder dadelijk op oorsprong en waarde van deze n nader in te gaan, merk ik toch op, dat ze hier (o.a. ook) verband moet houden met de hiaat. Hier alleen is ze vast. In de nu te bespreken gevallen is ze facultatief. 2. Facultatief is de n van het adjectief bij voorafgaand in en volgend substantief. Men moet in Friese literatuur naar de vbb. zoeken. Ik geef er eerst enige uit de Rimen ind Teltsjes {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} fen de Broarren Halbertsma 1): dat is ien greaten ind formearden staed, 131; hy wier ien hjitten patriot, 397 (maar daarnaast: min kin wol sjen, datste eak al sa'n duwelsce prinseman biste; zie bij 4) 2); uit De sûnde van Haitze Holwerda (H. van Houten, blz. 11): in earsten húnder (een geweldige ‘honer’); uit wat oudere taal: it is dogs ien kortszwylligen Tryn (die Trijn is een grappige praatster), It Libben fen Aagtjen Ysbrants (dr. van 1808, blz. 27). Uit 17de-eeuws Fries: ick bin in nyin bloed. 3) Uit Ansck in Houck, vs. 169-70: dat is in graetin dronkirt.... dir to in graetin Pronckirt 4) (van een man). 3. Ook is de n facultatief in wendingen zonder volgend substantief of ien; dus: fanke (of jonge), dou bist in bêsten of bêste. Uit S. Kloosterman, Twiljocht Teltsjes 98: dat wie in readen (nl. bloem), maar ook: hy liet de ikel (eikel) falle, in moaije griene (142). Ook hier wordt de constructie niet gebruikt met betrekking tot neutra. 4. Bij voorafgaand sa'n, hwat'n, sokken (zulk een) is de n eveneens weer facultatief. Rimen ind Teltsjes 251: it is dochs sa'n minnen keardel net; 264: by sa'n riken faem; zie ook de hiervoor genoemde vbb. uit Sytstra en Hof. Uit 17de-eeuws Fries: do naam my bye Haan hey sock in frayin Frijster (Wouter ende Tialle, vs. 71; zie ook vs. 17); het (= wat) bist in maalen Geck (Ansck in Houck; vs. 119; de woorden zijn tegen een vrouw gericht). Ook bij neutra komen deze n-adjectiva in deze positie soms voor, maar slechts bij een gering aantal, bijv.: (hwat) in ysbaerliken gegûl, in heisliken spul (een geweldige last of herrie), in skrikkeliken jild. 5) Nooit in 't meervoud; dus niet: hwat 'n wylden fammen, sokke wylden fammen (= meisjes), maar wylde; sokke bêste tîden. Ten slotte stel ik dus vast dat men van een jongen of meisje in het Fries kan zeggen: hwat 'n wylden faem, jonge (of wylde); 't is in wylden faem, jonge (of wylde); 't is een wylden ien; 't is 'n (sa'n) wylden of wylde; in het meerv., terugslaand op een te voren {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd substantief, dat niet herhaald wordt: dat bin wylden of wylde. Wat het enkelvoud betreft, is de n-vorm van het adjectief dus gebonden aan een voorafgaand lidw. van onbepaaldheid in. Ik ga nu eerst over tot het materiaal dat onze Amsterdamse 17de-eeuwse kluchten leveren. 1. Uit Middelnederlandse taal is bekend de nog niet besproken constructie, waarbij aan een door so, sulc, dus, dusdanig, hoedanig, te, wat voorafgegaan adjectief het lidwoord van onbepaaldheid zich enclitisch aansluit. 1) Men vindt in 17de-eeuwse taal - ook buiten de kluchten - tal van vbb. Uit onze kluchten: Koe 579: gy bint so snobbeligen Waerdin; Sp. Brab. 1281: is dat so grooten saeck; 1896 so mennighen kromtongh; Symen sonder Soeticheyt 379: siet my vry an veur soo soeten slechten slurf; Sp. Brab. 1889: mennigen kruywagentje; Griane 2617: so reynen Huys-raatje; Moortje 2624: Maar je vaar was te overdaedighen genochelijcken prater (daarnaast Sp. Brab. 1334: 't is te goethartighe wijf 2), enz. enz. Deze constructie moet in 17de-eeuwse Holl. volkstaal zeer gewoon zijn geweest. In tegenwoordige omgangstaal is ze niet meer gangbaar; in het Fries evenmin. Ook in het 17de-eeuwse Fries heb ik weinig vbb. aangetroffen (zie b.v. Wouter ende Tialle 48: dir wier so swieten roock (zo'n zoete geur); Buitenrust Hettema, Bloemlezing uit Middelfr. Geschriften, blz. 42: so zwieten saak). 2. Als zo'n, zulken, wat'n enz., dus de woorden onder I met daaraan vastgehecht enclitisch lidwoord, voorafgaat, kan het volgend adjectief een n aannemen; Teeuwis 83: tis sucken slechten slurf (Teeuwis' vrouw); Tysken 1544: sulcken gladden weeuw; Tysken 1473: met sulcken mackelijcken Moer; Koe 148: sukken lielijcken wijf; S.s.S. 476 sulcken lieven dier enz. De vbb. zijn gemakkelijk te vermeerderen; ik geef in hoofdzaak zulke die duidelijk doen zien dat Van Ginneken's (en Peter's) voorstelling van zaken geheel onjuist is. 3) 3. Dan kan aan de onder I behandelde constructie voorafgaan het lidwoord een en krijgen we: om een soo dollen Vrouw {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} (Rodd'rick ende Alphonsus 1667); een soo mismaackten mensch (Moortje 165). 1) Ook bij Vondel vindt men vbb.: van een zoo stouten daad, van een zoo nutten kunst (zie Van Helten, Vondels Taal, § 101). 4. Vervolgens noem ik wendingen, waar het bijv. nw. niet voorafgegaan wordt door een graadaanduidend of qualitatief bijwoord, dus van het type: tis ien kalen Voghel, Teeuwis 930 2); Mol. 30: een vliegenden storm blies.....; Teeuwis 711: want dit voor u een grooten buyt is; Sp. Brab. 468: datsen vlacken barckman; Tysken 1040: je bent wel een rechten, onverstandighen bloet; Sp. Brab. 2158: het is een argen schalck enz. (Vbb. met een vrouwelijke persoonsnaam - zie het Fries - heb ik hier niet.) 3) 5. In de hiervoor behandelde n-adjectieven houdt de uitgang steeds - zij het op verschillende wijze - verband met het lidwoord een. Wanneer ik nu voorstel nog een vijfde groep adjectieven hierbij op te nemen, in een verband waar geen lidwoord een aanwezig is (of was), dan is de reden daarvoor deze, dat hier de n, evenals in de besproken gevallen, duidelijk affectieve waarde heeft en het n-adjectief dus in de nu te bespreken positie analogische uitbreiding zou kunnen zijn. Ik bedoel wendingen als gy eerloosen dief, Mol. 509; o blooten guyl, Mol. 478, waar dus invectief + adjectief gewoonlijk wordt voorafgegaan door gy (jij, du, dou, jou) of o. In Gy eerloosen dief kan het adj. m.i. een n hebben in aansluiting bij zo'n (sulcken) eerloosen dief. Hoe dit zij, de waarde van deze 'n is emphatisch en de vbb. zijn vele: Ik noem o.a.S.s.S. 109: gy mallen schelm; 381: mallen pisdief; Tysken 834: du ouden kluyver (zie verder Nauta § 63). 4) Uit de Sara Burgerhart noteerde ik nog: dou lompen Kaerel (zie N. Tg. XX, blz. 100). Ik heb geen vbb. tot mijn beschikking, waar het invectief betrekking heeft op een vrouw. Ook ken ik deze wendingen met n-adjectief niet in het Fries. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit overzicht van n-adjectieven in bepaalde (hierboven omschreven) woordgroepen blijkt voldoende de grote overeenkomst tussen het Amsterdams van de 17de eeuw en het 17de-eeuwse en hedendaagse Fries. 1) Voor één bepaald geval staat de herkomst van de n wel vast, nl. in de verbinding; zo groten zaak, zo zoeten geur enz. 2) Hier is en enclitisch een ('n); het Mnl. levert reeds tal van vbb. Is nu van uit deze constructie het n-gebruik uitgebreid tot de andere besproken gevallen? De mening is wel geuit, dat de wending zo'n groten deugniet contaminatie zou zijn van zo groten deugniet en een zo grote deugniet. Ik wil de mogelijkheid niet ontkennen, maar - daarmee moet men toch weer voor andere gevallen (een groten deugniet bijv.) analogische uitbreiding aannemen, of - naar andere oorzaken zoeken. Ik zou in 't algemeen willen denken aan een psychisch proces, een neiging tot perseveratie, die de op een ('n) volgende adjectiva ook een n doet aannemen. Iets dergelijks, maar meer consequent en zonder dat hierdoor een stilistisch effect wordt bereikt, vertoont dan de pronominale buiging der adjectiva, die immers in bepaalde casus de buiging van het voorafgaande pronomen, lidwoord (die, de) hebben overgenomen. Deze perseveratie is dan in ruimer verband een dergelijke assimilatie-neiging als zich openbaart in grammatische ontsporingen als: ten mijnen huize, een hele dikke appel, ter uwer verjaring enz., die reeds oud zijn en in tal van dialecten voorkomen (zie Stoett, Synt. § 98); alleen werkt ze hier in omgekeerde richting. 3) Maar dat ook euphonische factoren (vermijding van hiaat) en rhythmische meegewerkt hebben tot de uitbreiding, schijnt mij duidelijk: In de Friese constructies met volgend ien is de n van het adjectief vast (in greaten ien); vgl. ook sa'n ien (zo een) en sa'n en ien, elken ien. Het is zonder meer duidelijk dat dit hele proces los staat van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabantse of andere invloeden. Over de ouderdom van de hier besproken intensieve adjectieven in het Fries en het Amsterdams durf ik mij niet stellig uitspreken. Uit het oudste Fries ken ik geen vbb.; de meeste hier besproken constructies komen ook in onze Mnl. bronnen niet of weinig voor. Bij Stoett vind ik geen andere vbb. vermeld dan van de hierboven behandelde wending: zoe strengen jongen man (§ 142; vgl. ook in alten groten bliscap). Dat het Fries in dezen het Amsterdams zou hebben beïnvloed is weinig aannemelijk. Een gelijke en begrijpelijke neiging zal tot overeenkomstig effect hebben geleid; maar bij grote overeenkomst is er enig verschil, gelijk we zagen. Deze n heeft affectieve, emphatische waarde gekregen, natuurlijk in de eerste plaats in en door de verbinding met zo, wat, te en dergelijke graadaanduidende woorden. De meeste vbb. vindt men dan ook in uitingen, die uit een bewogen gemoed komen, in een verband, waarin ook substantief of adjectief, of beide met affect geladen zijn. Natuurlijk maakt de ene schrijver meer gebruik van dit expressie-middel dan de andere; talrijk zijn de vbb. in moderne Friese literatuur niet. Ze leren evenwel duidelijk dat de n van het adjectief niet gebonden is aan bepaalde beginconsonanten van het volgende substantief. Ook wanneer het subst. met een vocaal begint, kan men nauwelijks bijzondere voorliefde voor de n-vorm constateren ('t is in smoarge aap en - in smoargen aap). Maar - het is misschien niet overbodig het nog eens op te merken - in het 17de-eeuwse en hedendaagse Fries treedt hij nooit op bij voorafgaand die of de; de n is gebonden aan constructies met een (in). Het kwam mij gewenst voor de overeenkomstige wendingen uit onze Amsterdamse kluchten eerst en afzonderlijk te behandelen alvorens een onderzoek in te stellen naar eventuele sporen van een mannelijkheids-n in Amsterdamse volkstaal. Het hier behandelde materiaal, waar de n (met uitzondering misschien van mijn laatste, vijfde groep) niets met naamval of geslacht te maken heeft, is voor de beantwoording van die vraag niet bewijskrachtig. - In een volgend artikel wil ik dus aan de orde stellen: Vertoont het 17de-eeuws Amsterdams nog sporen van een drieklassensysteem. Ik meen van wel, maar ben mij bewust dat het niet gemakkelijk zal vallen nog enig systeem te zien in wat een chaos lijkt. Amsterdam, Oct. 1938. A.A. Verdenius. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Parallelisme tussen ‘phonologie’ en ‘grammatika’. 1. De phonologie beschouwt, in tegenstelling tot de phonetiek, de klanken ener taal als elementen van het taalbewustzijn, van elkaar verschillend en tot elkaar in oppositie staande en daardoor in staat een onderscheidende functie te verrichten. Hierdoor is de phonologie een gelijksoortige wetenschap als vormleer en syntaxis en als de studie der woordafleiding en die der woordkunde in het algemeen. Woorden zijn ‘tekens’ voor begrippen: elk woord is een klankverbinding, verschillend van andere woorden en daardoor in staat als onderscheidingsmerk van een begrip, in tegenstelling tot andere begrippen, te dienen. 1) Evenzo hebben woordvormende formantia een onderscheidende functie: het suffix -er kenmerkt den speler tegenover de speelster en de speling; bezetten is wat anders dan verzetten of ontzetten en zetten, en van dat verschil is het prefix het teken. In dit laatste geval spreken wij van samenstelling en niet van afleiding, en ook bij die samenstellingen, waarvan elk lid als afzonderlijk woord bestaat, hebben deze leden een differentiërende functie: een koningskind is wat anders dan een arbeiderskind of een gelukskind, een bergtop iets anders dan een boomtop of een accenttop en dit verschil heeft het eerste lid der samenstelling als uitingsmiddel. Net zo is het in vormleer en syntaxis: bomen is het meervoud van boom: dat van meer dan één boom sprake is, blijkt uit de pluralis-uitgang, - liep is een praeteritum: de tegenstelling tot het praesens loop blijkt uit de ablaut, - het zinnetje: Jan is ziek wordt als een mededeling gekarakteriseerd door de woordvolgorde, in tegenstelling tot: Is Jan ziek, dat, al naar de intonatie en naar wat er op volgt, een vraag of een hypothetische bijzin is. Welnu, met al deze soorten van opposities staan die tussen phonemen en die tussen intonaties op één lijn: de klankgroep pot duidt iets anders aan dan pet of pit of peet, en het verschil blijkt uit het ene phoneem, dat variëert. Is Jan ziek? Dan {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} moet hij thuis blijven, heeft een andere betekenis dan: Is Jan ziek, dan moet hij thuis blijven, en het kenteken van dat verschil is de verschillende zinsintonatie, in het schrift door een verschillende interpunctie aangeduid. De hier geconstateerde gelijksoortigheid van de phonologie en van de grammatika in engere zin, d.w.z. vormleer plus syntaxis, en bovendien nog van de woordleer in de ruimste zin des woords, is door Trubetskoj aldus geformuleerd: vroeger was er ‘eine methodologische Kluft zwischen der Lautlehre und den übrigen Teilen der Sprachwissenschaft. Diese Sachlage änderte sich aber mit einem Male, sobald aus der schon längst bekannten Tatsache, dass die Sprachlaute eine distinktive Funktion und Zeichenwerte besitzen, der logische Schluss gezogen wurde, dass gerade diese Zeichenwerte, als das für die Sprachwissenschaft Wesentlichste, wissenschaftlich untersucht werden müssen. Denn die Welt der hinter den empirischen Lauten der menschlichen Rede stehenden Zeichenwerte erweist sich als ein geordnetes System, welches durch seinen grundsätzlich regelmässigen Bau mit dem System der grammatischen Werte verglichen werden kann, so dass zwischen der von diesem Standpunkte aus betrachteten Lautlehre und der Grammatik nunmehr keine grundsätzliche Kluft bestehen kann. Die so aufgefasste Lautlehre ist fortan in der Gestalt der “Phonologie” ein Teil der Sprachlehre, in welchem dieselben Methoden der sprachwissenschaftlichen Untersuchung wie in den anderen Teilen der Sprachlehre angewandt werden sollen’. 1) Hieruit volgt, dat de taalwetenschap naast haar andere studie-objecten ook de taak heeft, na te gaan, in hoeverre het parallelisme tussen phonologie enerzijds, de andere onderdelen der linguistiek anderzijds, een parallelisme voortvloeiend uit de gelijksoortigheid van het materiaal dat onderzocht wordt, in de praktijk thans bestaat en in hoeverre het verder kan worden doorgevoerd. Uit den aard der zaak heeft men in deze richting nog weinig gewerkt, immers de phonologie is eerst tien jaar oud en heeft die korte spanne tijds dringend nodig gehad om haar hoofdstellingen uit te werken en aan de praktijk te toetsen en zich op die wijze te consolideren. Op de October-vergadering van de Akademie van Wetenschappen heeft onlangs professor {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Pos het parallelisme tussen phonologie en betekenisleer besproken; binnenkort zal deze voordracht in druk verschijnen. Thans wil ik meer in het bijzonder spreken over een merkwaardige overeenstemming tussen phonologie enerzijds, vormleer plus syntaxis anderzijds; wanneer men, zoals sommige linguisten doen, deze twee laatste onder de naam grammatika samenvat 1), deze naam tot dit tweeledige gebied beperkende, dan kan de overeenstemming, waarvan wij spreken zullen, een overeenkomst tussen phonologie en grammatika genoemd worden. 2. De phonologie heeft een dubbele taak, aldus omschreven door V. Mathesius in de eerste alinea van zijn opstel: La structure phonologique du lexique du tchèque moderne 2): ‘Il appert dès aujourd'hui qu'il faudra attaquer le problème de la caractérisation phonologique de plusieurs côtés. On peut.... étudier un système phonologique dans la composition et les rapports réciproques de ses termes. Mais on peut aussi étudier le répertoire des éléments phonologiques à titre de matériaux fonctionnels et se préoccuper de l'emploi particulier qui en est fait dans le courant du discours ou dans le lexique. Les résultats de ces différentes méthodes se compléteront, confirmeront ou corrigeront mutuellement. C'est de leur emploi combiné seulement que résultera la caractérisation phonologique complète d'une langue étudiée.’ Het eerste der hier onderscheiden onderdelen der phonologie onderzoekt, welke phonemen een taal heeft, en het groepeert deze naar de opposities en correlaties, waarin zij tot elkaar staan. Men kan hierbij ook de relatieve frequentie der phonemen en het daarmee samenhangende ‘rendement fonctionnel’ of, zoals de Duitse term luidt, de ‘funktionelle Belastung’ der verschillende opposities bestuderen 3); dat gaat echter niet, zonder naast de phonemen ook de phoneemverbindingen in beschouwing te nemen, en, door dat te doen, heeft men reeds een stap gezet op de weg, die voert tot de studie der grotere, uit phonemen samengestelde, eenheden: lettergreep en woord. Evenzo, wanneer men aan de quantiteiten, intonaties en accenten, die evenzeer als de phonemen een differentiërende functie hebben, de hun {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomende aandacht wijdt; immers in menige taal verdelen deze zich over een groep van phonemen, die men ‘Silbenträger’ noemt; De Saussure zeide daarvoor ‘tranche vocalique’, en een moderner Franse term is: ‘support syllabique’; 1) zo zijn in Litaus mìrštu ‘ik sterf’ en mir̃ti ‘sterven’ ìr, ir̃ de ‘Silbenträger’. Accent, intonatie, quantiteit karakteriseren in het algemeen veeleer de lettergrepen dan de afzonderlijke klanken. Zelfs komt het voor, o.a. in Skandinaafse talen en in Servokroaatse dialekten, dat een intonatie zich over twee lettergrepen verdeelt. Zo voert de studie der phonemen en der intonaties enz. ons vanzelf tot de functie, die zij hebben in de door de opvolging der phonemen ontstaande ‘courant du discours’, waarin het taalgevoel lettergrepen, woorden en zinnen opmerkt; en men kan ook, de omgekeerde weg volgend, van deze grotere eenheden uitgaan en onderzoeken, welke structurele eigenschappen elk er van heeft. De studie van de zin brengt ons dan echter spoedig buiten het gebied der phonologie. Uit welke phonemen een zin is opgebouwd, dat hangt af van de woorden, waaruit hij bestaat en van de regels, welke de verschillende talen hebben voor woordeinde en woord-begin; deze regels der zgn. ‘grenssignalen’ behandelt men het beste bij het woord en niet bij de zin. Wat de zin aangaat, interesseert de phonologie zich in het bijzonder voor de zinsintonatie en het zinsaccent, in zoverre als deze een onderscheidende functie hebben, 2) m.a.w. gebruikt worden om een verschillende houding tegenover de werkelijkheid (meedeling, vraag, bevel, enz.) aan te duiden of stemmingen tegenover elkaar te karakteriseren: vreugde, droefenis, toorn, teleurstelling enz. In deze gevallen heeft men te doen met melodie- en accentbewegingen, tempo-verschillen e. dgl., die aan overigens gelijkluidende zinnen, als geheel beschouwd, een verschillende betekenis geven, evenals het phoneem-verschil tussen lip en lap en loep deze woorden tegen elkaar differentiëert; maar met de opbouw van de zinnen uit de in tijdorde op elkaar volgende elementen heeft dit niets te maken. Phonologische structuurregels kan men constateren bij syllabe en woord, - hier bovenuit gaande alleen in zoverre een enklitika of proklitika een accentuële eenheid met een ander woord vormt of in zoverre in {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige talen de autonomie van het woord zo gering is, dat zij verdwijnt in die der ‘molécule syntaxique’ 1). De structuur der lettergrepen is zeer verschillend naar de talen. Sommige talen laten slechts open lettergrepen toe, bijvoorbeeld het Oudbulgaars der IXde eeuw, - er zijn talen, zoals 't Japans, waar een lettergreep met niet meer dan één consonant kan beginnen, - het Pools spreekt een éénlettergrepig Piotr, met een stemloze, enigszins gereduceerde r, andere talen kennen zulk een consonantgroep aan het eind der lettergreep niet, enz. In het woord heeft men positieve en negatieve grenssignalen: klanken of klankgroepen, die alleen aan het begin of alleen aan het eind van een woord voorkomen of die, omgekeerd, juist in deze posities niet voorkomen; zekere klankgroepen kunnen alleen staan op die plaats in het woord, waar een formantisch element begint of ophoudt of op de ‘voeg’ of ‘naad’ tussen twee compositieleden; zo kan de Nederlandse h (afgezien van enkele leenwoorden zoals ahorn) alleen aan het begin van een woord of een compositielid staan: hoorn, neushoorn, behoren; consonantgroepen als die van ontknopen, hartkwaal staan alleen op de ‘naad’ der samenstelling; een ‘scherp-gesneden’ vocaal, zoals de a van dat, de o van kop of de u van gunst, kan niet aan het woordeinde staan (in tegenstelling tot de ‘zwak gesneden’ vocalen van na, stro, moe) en is dus een negatief grenssignaal. 2) Het voorafgaande overziende, constateren wij, dat de phonologie zich bezighoudt met 1o. de bouw der phonologische systemen, 2o. de bouw der uit phonemen opgebouwde grotere eenheden, speciaal lettergreep en woord, en dat daar tussen in staat (3o) de studie der phonemen en der intonaties, accenten en quantiteiten, beschouwd met het oog op hun functies in de grotere groepen van klankverbinding, syllabe, woord, en, in zoverre van zinsintonaties sprake is, ook in de hele zin. Deze indeling is enigszins anders dan die van Mathesius, die op de hierboven geciteerde plaats ons nummer 2 niet apart noemt, maar in de onderzoeking, waaraan het citaat ontleend is, neemt hij wel degelijk de grotere eenheden: woord en lettergreep als uitgangs- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} punt: hij onderzoekt uitvoerig de structurele regels van Čechisch enerzijds, Duits anderzijds voor de bouw van hoogstens uit vier phonemen bestaande woorden en hij vergelijkt de ‘égalité de puissance structurale des syllabes en tchèque et leur inégalité en allemand’, 1) die in het bijzonder in de speciale regels van het Duits voor de onbetoonde lettergrepen tot uiting komt. De hier geschetste indeling der phonologie herinnert heel sterk aan de stofindeling van wat men in engere zin grammatika noemt, d.w.z. van morphologie en syntaxis. De morphologie gaat na, welke flexievormen bij de verschillende woordsoorten voorkomen en het verenigt die tot paradigmata. Zo'n paradigma is een soort van systeem van eenheden, die tot elkaar in oppositie staan, doordat elk haar eigen functie heeft en daardoor als verschillend van elke andere gevoeld wordt, en alle paradigmata tezamen vormen het morphologische systeem der taal. Een andere weg volgt Jespersen, die allereerst de gelijkluidende formantia bijeenbrengt, bijv. Eng. -s, dat zowel teken van de derde persoon enkelvoud praesens als pluralisteken en genitiefteken van substantiva is en bovendien de substantivische vorm van enige pronomina possessiva (ours, yours) aanduidt; daarna onderzoekt hij de functionele kategorieën en gaat na, welke verschillende formele middelen voor de aanduiding ener zelfde functie gebruikt worden. 2) Dit is m.i. doenlijk bij talen, die zo arm aan flexie zijn als het Engels of die voor elke functie in zo hoge mate steeds eenzelfde formans bezigen als Fins of Hongaars, maar in een taal met een ingewikkelder vormsysteem, zoals het Latijn, kan men, door alle gelijkluidende uitgangen bijeen te brengen, wel een goede klapper maken, maar het uitgangspunt moet toch zijn het in paradigmata ingedeelde flexiesysteem, met afzonderlijke paradigmata voor de afzonderlijke stamklassen. Hier zou de behandeling naar Jespersen's methode verwarring stichten. Wat voor zin kan het bijvoorbeeld hebben om in het begin ener Latijnse grammatika op te sommen, dat -ī in de 2de declinatieklasse de uitgang is van gen. sing. en nomin. pl., in de 3de en 4de klasse van de dat. sing., bij sommige woorden der 3de klasse ook van de abl. sg., in de 5de klasse van de gen. en dat. sg., in de archaistische formatie aurāī van de gen. sg. der 1e klasse, bij het {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} pronomen pers. van de gen. sg. en plur. (meī, tuī, suī, nostrī, vestrī), bij andere pronomina van nom. sg. en pl. msc. (quī) of van dat. sg. en nom. pl. msc. (illī enz.), bij het verbum van de 1e ps. sg. perf., de inf. pass. (agī), de sg. imper. der ī-stammen (venī), - wanneer men niet eerst de paradigma's heeft meegedeeld, die samen het morphologische systeem vormen? Een opsomming van gelijkluidende uitgangen, elk met zeer verschillende functie, kan bezwaarlijk een systeem genoemd worden, en van primair belang is juist het systeem. Evenals phonemen, intonaties enz., die samen een phonologisch systeem vormen, hun distinctieve functie eerst in het grotere verband van klankgroep, syllabe en woord 1) vervullen, evenzo ontleent de morphologische kategorie haar functie aan het gebruik in de verschillende soorten van woordverbindingen. Men kan hier, als bij de phonologie, twee methoden volgen: men kan uitgaan van de afzonderlijke vormkategoriën (bijv.: dat. sg., 1e persoon sg.) en nagaan, hoe deze in de zinnen of in de woordgroepen, die een zinsdeel vormen, worden gebruikt, maar men kan ook de woordverbindingen als zodanig beschouwen en de structurele regels opsporen, die hun bouw bepalen. Welke namen wij voor deze onderdelen onzer wetenschap gebruiken, is van minder belang dan de indeling zelf, welke natuurlijk voortvloeit uit de stof zelf, - hoezeer ook een algemeen erkende en algemeen gebruikte terminologie gewenst zou zijn. Zover zijn wij nog lang niet. Wie dit niet weten mocht, leze het boek van J. Ries: Was ist Syntax?, waarover ik in een vroeger Nieuwe Taalgids-artikel een en ander meedeelde. 2) Syntaxis is volgens sommigen de leer van de zin, volgens anderen de leer van de betekenis der woordklassen en woordvormen (‘System Miklosich’), nog weer anderen brengen onder het hoofd ‘syntaxis’ een ‘grammatisches Potpourri’ bijeen, waarin geen ordeningsprincipe te onderkennen is. Ries zelf deelt in: I. Lehre vom Einzelwort of Wortlehre, II. Lehre vom Wortgefüge of Syntax; in elke dezer twee onderdelen onderscheidt hij weer Formenlehre en Bedeutungslehre, maar alleen in het eerste onderdeel, de Wortlehre, acht hij die onderscheiding van essentiële waarde. Wanneer wij één modificatie in Ries' {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} systeem aanbrengen, namelijk de betekenisleer der woorden, met synonymiek en leer van de betekenisverandering, buiten de grammatika plaatsen 1), dan loopt zijn indeling geheel parallel met die welke wij hierboven bij de phonologie vonden: (I) Lehre vom Einzelwort (oder kurz Wortlehre) 1.Von der Form der Worte: Wortarten (nach formalen Gesichtspunkten), Flexionslehre. 2.Von der Bedeutung der Wortarten, der Flexionsformen. (II) Lehre vom Wortgefüge (oder Syntax). 2) De groepering der woordsoorten en der flexievormen beoogt een overzicht van het vormsysteem, evenals de phonemen de elementen zijn van het phonologisch systeem; de betekenisleer van woordsoorten en flexievormen loopt parallel met de leer van de functies der phonemen, intonaties enz., en de ‘Lehre vom Wortgefüge’, waarvan de leer van de zinsbouw een onderdeel is, is in de ‘grammatika’ wat in de phonologie de structuurleer van syllabe en woord is. In het reeds genoemde opstel uit deel XXVIII van dit tijdschrift heb ik de lof gezongen van Ries' indeling, met het voorbehoud betreffende de betekenisleer der woorden, dat ik hierboven reeds noemde. Verder spreekt het vanzelf, dat de drie delen, de vormleer der woordvormen, de betekenisleer hiervan en de leer der ‘Wortgefüge’, telkens in elkaar grijpen. Hetzelfde is trouwens bij de onderdelen der phonologie het geval. Een phonologisch systeem kan slechts bestaan, wanneer de elementen er van in de groepen van elkaar opvolgende klanken een functie hebben, en zulk een element staat te sterker in het systeem, naarmate zijn rol in de gesproken taal belangrijker is: deze zelfde dingen gelden van de elementen van het morphologische systeem; geen der beide systemen is dus te begrijpen of te bestuderen, zonder dat men telkens stilstaat bij de functie der afzonderlijke elementen en hunner opposities in de kleinere en grotere verbindingen van klanken resp. vormen. Anderzijds kan men niet over {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de functie van taalelementen, het mogen dan klanken of vormen zijn, spreken, zonder de complexen, waarin zij die functie vervullen, ook als zodanig te beschouwen, en omgekeerd kunnen deze complexen slechts begrepen worden in verband met de functie hunner samenstellende delen. Zo neemt èn in de phonologie èn in de ‘grammatika’ de studie der functies van de afzonderlijke elementen een tussenpositie in tussen die van de systemen, waarvan die elementen de samenstellende delen zijn, en die van de verbindingen, waarvan zij dat eveneens, hoewel op een geheel andere wijze, zijn. Op beide gebieden is het onnodig, steeds de verdeling in drieën te handhaven, gezien de interdependentie van de elementen op zichzelf en hun functie enerzijds, van die functie en de verbindingen, waarin deze optreedt, anderzijds. Phonologisch systeem en phoneemverbinding (lettergreep, woord) leveren ons twee duidelijk gescheiden studiegebieden, beide geleidelijk overgaande in het tussengebied der functies van phonemen, intonaties enz.; evenzo zijn morphologie, in de engere zin van leer der vormsystemen, en syntaxis, opgevat als leer der woordverbindingen, zonder moeite uiteen te houden, maar de leer van de functies der woordvormen is naar geen van beide zijden, noch naar die der vormsystemen noch naar die der syntaktische woordcomplexen, nauwkeurig afgrensbaar. Theoretisch mogen wij zowel in phonologie als ‘grammatika’ drie terreinen onderscheiden, maar praktisch mogen wij, mits wij slechts uiteenhouden wat wij de systeemleer en wat wij de leer der groepen noemen kunnen, met het daartussen liggend gebied vrijer omspringen, als wij maar in elk afzonderlijk geval streven naar klaarheid en overzichtelijkheid. Het parallelisme tussen phonologie en ‘grammatika’ gaat nog verder; dat heeft Ries al opgemerkt op een tijdstip, toen de phonologie nog niet haar eerste programma's gepubliceerd had; hij werkte dan ook niet met phonologische begrippen, maar zijn opmerking heeft ook in het kader ener phonologische, algemener gezegd: ener structurele beschouwingswijze haar waarde. Op de tweede druk van Was ist Syntax? (Prag 1927) heeft Ries een jaar later het boek: Zur Wortgruppenlehre laten volgen, waarin hij de bouw van verschillende soorten van ‘Wortgruppen’ besproken heeft. Een ‘Wortgruppe’ is volgens zijn terminologie ‘eine Unterart der Wortgefüge’. Een ‘Wortgefüge’ kan ook een hele volzin zijn, maar ‘Wortgruppen’ zijn ‘alle Wortverbindungen, die syntaktische Einheiten bilden, ohne selbständige {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Redestücke zu sein (was ein notwendiges Merkmal der Sätze ist).’ En dan gaat Ries aldus verder: ‘Von diesen hebt sich die Wortgruppe scharf ab: sie steht ihnen in ähnlicher Weise gegenüber wie die Silbe dem Wort. Mit dem Satz verglichen, ist sie ein unselbständiges Gebilde, das nicht für sich allein besteht, nur in jenem als einer seiner Bestandteile auftritt, wie die Silbe im Wort; aber wie diese besitzt die Wortgruppe doch auch eine gewisse - beschränkte, verhältnismässige - Selbständigkeit, denn sie geht als eins seiner Glieder in den Bau des Satzgebildes im allgemeinen als Ganzes ein.’ 1) Om deze parallel tussen woordgroep en syllabe in het licht der moderne structurele linguistiek te plaatsen, moet men slechts nog de opmerking er bijvoegen, dat syllabe en woordgroep enerzijds, woord en ‘Satzgebilde’ anderzijds in elke taal naar zekere structurele regels gebouwd zijn, hetgeen Ries in het bijzonder voor de woordgroep uitvoerig aantoont. 3. In het reeds enige malen in dit opstel genoemde artikel over Grammatika en woordvorming bepleitte ik een scherpe onderscheiding tussen deze twee delen der taalwetenschap, in tegenstelling tot Ries en Jespersen, hoewel ik erkende, dat ‘the two fields may sometimes overlap.’ 2) Het spreekt verder vanzelf, dat in talen, die voor flexie en voor woordafleiding gelijke middelen gebruiken, bijvoorbeeld suffixen 3) en ablaut, het taalgevoel de beide soorten van formaties met elkaar associëert: men kan ze beide beschouwen als behorend tot de ‘innere Sprachform’; maar een belangrijk verschilpunt tussen beide is dit: dat de flexievormen elk hun eigen functie hebben in de woordverbindingen, terwijl de afgeleide woorden als zodanig geen syntaktische functie hebben; deze is slechts eigen aan de verschillende flexievormen, welke van afgeleide woorden net zo als van nietafgeleide worden gevormd. Volkomen scherp zijn de grenzen ook hier al weer niet, want er zijn flexievormen, die zich van andere flexievormen niet door een eigen syntaktische functie onderscheiden, zo wordt een praeteritnm net zo in de zin gebruikt als een praesens; toch voelt men de praeteritale vormen zowel {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} als de praesensvormen als flexievormen, dank zij het parallelisme tussen de personen van de werkwoordstijden binnen het kader van het morphologische systeem. Niet ten onrechte plaatste Sapir zijn ‘concrete relational concepts’ (tijden, wijzen, getallen, enz.) tussen de ‘derivational concepts’ en de ‘pure relational concepts’ en de ‘derivational concepts’ tussen de ‘basic (concrete) concepts’ en de ‘concrete relational concepts’, aldus de twee tussengroepen tussen de ‘basic’ en de ‘pure relational concepts’ karakteriserende als overgangsgroepen, die elk naar twee kanten hun associaties hebben. Ik ga hier niet nader op in en geef zelfs geen toelichting bij Sapir's termen, daar ik zijn indeling der ‘concepts’ N. Tg. XXVIII, 362 vlgg. reeds besproken heb. 4. Het parallelisme tussen phonologie en ‘grammatika’, voortvloeiende uit de gelijksoortigheid der verschijnselen op beide gebieden, bestaat natuurlijk in de hierboven beschreven vorm alleen in die talen, die flexie er op na houden. Dat doen niet alle talen. Zo gebruikt het Chinees, dat van Sapir's vier soorten van ‘concepts’ alleen de ‘basic concepts’ en de ‘pure relational concepts’ tot uitdrukking brengt, voor deze laatste andere middelen dan flexivische; deze middelen, vooral de woordvolgorde, vervullen de rol van morphemen, terwijl de woorden voor de ‘basic concepts’ semantemen genoemd mogen worden. In het Chinees verrichten dus niet-morphologische morphemen de functie, waarvoor andere talen flexievormen bezitten. Wij kunnen nu deze indeling der grammatika maken: 1. opsomming en groepering der morphemen, d.w.z. der voor het uitdrukken van relaties tussen de semantemen gebruikte taalmiddelen, 2. de studie der woordverbindingen. Daar de morphemen voor een groot deel typen van woordvolgorde zijn, zullen de beide onderdelen tot zekere hoogte dezelfde stof behandelen. Desniettemin laat zich ook hier een met de indeling der phonologie parallele behandelingswijze der betrekkelijk arme ‘grammatika’ handhaven. Een zeer primitieve taal, die dank zij Sommerfelt's boeiende beschrijving 1) in de laatste tijd veler aandacht heeft getrokken, is het Australische Aranta. Dit ‘ne connaît pas de vraies catégories grammaticales, comparables à celles des langues plus {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} développées, et il ignore les éléments grammaticaux qui y correspondent’; deze taal ‘est composée de “racines” qui constituent des mots pleins exprimant un sens fondamental, mais qui en même temps sont susceptibles de se combiner de manière à former des mots de caractère plus complexe’. 1) Deze door een soort agglutinatie ontstane woorden ‘correspondent, soit aux formes grammaticales, soit aux dérivés ou aux composés des langues indo-européennes’. 2) Men kan dus ook hier, door de wortel-agglutinatie te bestuderen, zo al niet een flexiesysteem, dan toch een woordvormensysteem construëren, dat zijn plaats heeft in het taalbewustzijn der Aranta's en dat voor een deel een dgl. functie verricht als ons morphologisch systeem; en daarnaast heeft de leer der woordverbindingen volle reden van bestaan. Ook hier dus hetzelfde parallelisme tussen ‘grammatika’ en phonologie, voor welke laatste in Aranta en Chinees dezelfde indelingsprincipes gelden als in Nederlands en andere Indogermaanse talen. Sommerfelt sluit zich aan bij de sinds jaren zeer verbreide opinie, dat het Chinees zich in een zeer ver gevorderd stadium van ontwikkeling bevindt en dat zijn flexie-loos, isolerend type niet oorspronkelijk is. 3) Hij houdt deze met de ontwikkelingsstadia der volken samengaande opeenvolging van taaltypen voor waarschijnlijk: Aranta-type - polysynthetisch type - zwaksynthetisch type - isolerend type. Hij geeft trouwens deze chronologie onder het nodige voorbehoud. 4) Wat hier ook van zij, de twee typen, die hij tussen het Aranta- en het isolerende type plaatst, laten nog gemakkelijker dan deze twee laatste de indeling der ‘grammatika’ toe, welke wij in dit opstel schetsten. Het parallelisme tussen phonologie en ‘grammatika’ schijnt dus voor alle talen tot zekere hoogte aanvaardbaar. 5. N. Tg. XXVIII, 368 vlg. deelde ik de synchronische taalbeschrijving in in drie onderdelen: grammatika (in de zin van vormleer + syntaxis), klankleer, lexikologie. De klankleer (incl. accentleer) verdeelde ik weer in phonetiek en phonologie, en deze twee onderdelen vergeleek ik met de leer van de woordvormen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} resp. de leer van de betekenissen hiervan plus die van de woordverbindingen, ‘maar,’ voegde ik er bij, ‘bij grootheden van zo verschillende aard heeft een vergelijking nauwelijks zin.’ Ik zie deze zaken nu anders. Ik geloof, dat Trubetskoj volkomen gelijk had, toen hij zei, dat de phonologie in de taalwetenschap op één lijn staat met de ‘Grammatik’. 1) De phonetiek is heel wat anders: zij bestudeert hetgeen er in de materiële werkelijkheid gebeurt, wanneer iemand spreekt of spreken hoort; dit eindeloos afwisselende materiële gebeuren wordt door de menselijke geest omgewerkt tot een wel-geordend systeem en dit alleen staat op éen lijn met de grammatische en woordvormingssystemen. Faddegon spreekt terecht van ‘the psychical mechanism which creates phonemes, as expression of organized thought, out of a chaos of sound-vibrations, a psychical function acting without consciousness and bringing about that which, we should think, could only be done by intellect!’ 2) Een dergelijke arbeid verricht de menselijke geest ook op het terrein der ‘grammatika’; Bühler zegt daarvan: ‘Zwischen der Lautmaterie und der Welt steht ein Inbegriff medialer Faktoren, stehen die sprachlichen Mittler, steht z.B. in unserer Sprache das Gerät der indogermanischen Kasus,’ en even hoger de algemenere formulering: ‘das sprachliche Darstellungsgerät gehört zu den indirekt Darstellenden, es ist ein mediales Gerät, in welchem bestimmte Mittler als Ordnungsfaktoren eine Rolle spielen.’ 3) Evenals een phonologisch systeem een door de ordenende potentie van de menselijke geest geschapen metamorphose van phonetische feiten is, evenzo is een grammatisch systeem een product van een door de psyche der mensen geordende massa van relaties, waarop deze psyche door haar natuurlijke geaardheid aldus reageert. Zo mag men zeggen, dat een grammatisch systeem tot het ruwe materiaal dezer relaties staat evenals een phonologisch systeem tot het ruwe materiaal der phonetische feiten. Deze laatste zijn echter beter kenbaar, daar men met meetbaarder materiële elementen te doen heeft dan in het andere geval. Wanneer men de wereld der relaties wil leren kennen, welke door de ‘tekens’ der grammatische middelen worden aangeduid, dan {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} staat men voor de onoverkomelijke moeilijkheid, dat men de grens tussen linguistisch bepaald en niet linguistisch bepaald denken en voelen niet wel kan vaststellen; maar de phonologische eenheden, de phonemen, die geen symbolen van dingen of van klassen van dingen zijn, doch slechts de merktekens dezer symbolen of, zoals Bühler zegt, de ‘Zeichen an Zeichen’, 1) zijn direct correlatief verbonden met materiële uitdrukkingsmiddelen der ‘parole’. Doordat de correctie van een vroegere opmerking mij op het thema: ‘phonetiek en phonologie’ bracht, begaf ik mij reeds buiten het gebied, in het bovenschrift van dit opstel aangegeven. Verdere excursies buiten de grenspalen van dit gebied stel ik tot later uit. Leiden. N. van Wijk. De naamvals-n in taalkunst. In het Handelsblad werd onlangs geklaagd over de ‘ellendige verminkingen’ die de auteurs soms ondergaan ‘onder het mes der Examenspellers’, d.w.z. dat door weglating van naamvals-n's, bij omspelling, de taal ernstig geschaad wordt. Laten wij dadelijk toegeven, dat de n-klank in poëzie en in proza een essentieel, door de auteur bedoeld, element kan zijn, maar tevens konstateren dat menige n niet innerlijk gehoord, doch uit traditie of volgens schoolse herinnering, al of niet korrekt neergeschreven wordt. Zo kon Prof. Van Eyck vaststellen ‘dat de vorm- en klankwaarde van de buigings-n althans voor de fijne taalkunstenaar Leopold vrijwel nihil was’. Niet lang daarna wees een inzender in hetzelfde blad op een omgekeerd feit: de uitgevers van Slauerhoff's gedichten hadden de geslachten overal in overeenstemming gebracht met de regels van De Vries en Te Winkel! De Slauerhoff-Commissie verdedigde zich met de opmerking dat de dichter reeds bij zijn leven zulke ‘taalkundige verzorging’ op prijs gesteld had. Hij schreef b.v. ‘in de ademtocht der dood’ en vond goed dat het veranderd werd: ‘in den ademtocht des doods’; evenzo ‘der horizon’ in ‘des horizons’. Moraal: laat de taalkunstenaar de bedoelde n's - ook voor toekomstige lezers! - zo nauwkeurig mogelijk in schrift brengen. C.d.V. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Imponderabilia op de weegschaal. Jc. Smit: Bijdrage tot de kennis van Potgieter's stijl. Wolters, Groningen 1937 (Utr. diss.). Indien we het karakteriseren de hoogste en dankbaarste taak der literatuurgeschiedenis mogen noemen, dan kan de weinige ernst bevreemden die haar beoefenaars juist daarmee hebben gemaakt. Een waarlijk alzijdige karakteristiek van een geheel schrijvers-oeuvre behoort tot de hoge zeldzaamheden. Ook het onderhavige boek maakt, blijkens de titel, geen aanspraak op alzijdigheid, doch de auteur verdient onze warme lof alleen al voor de moed, waarmee hij, de verlokkingen van alle voor zijn doel accessoire takken van wetenschap ten spijt, zijn object: Potgieter's stijl in het oog heeft gevat. - De moeilijkheden van een onderzoek als hij ondernam, zijn vele. Aan programma's en theoretische handleidingen voor de beoefening der stilistiek is sedert een tien of vijftien jaren geen gebrek. Verdienstelijke detailstudies zagen het licht. Maar onder de werken van breder opzet die tot nu toe verschenen, was er geen dat hem ten voorbeeld kon strekken. Zo mag men, afziende van Prof. Overdiep's opstellen in Onze Taaltuin 1), zeggen dat hier pionierswerk te verrichten viel. Bizonder belang moet ons de daarbij gevolgde methode inboezemen. Dat de stijl van een auteur als Potgieter een eigen physionomie heeft, behoeft geen betoog. De taak van de stilisticus (als men mij dit woord wil veroorloven) is, die physionomie in haar onvervangbaar zo-en-niet-anders wetenschappelijk, d.i. van punt tot punt verantwoord, vast te leggen. Zijn werk vertoont gelijkenis met dat van de grapholoog (hierop werd reeds {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaaldelijk gewezen) en met dat van de portretschilder, ook in die zin dat de trekken waaruit het te ontwerpen beeld wordt opgebouwd, in hun onderlinge samenhang dwingend moeten wijzen naar een identiteit die zich aan directe omschrijving resp. uitbeelding onttrekt. Nu kan het, oppervlakkig gezien, de schijn hebben, of de ontleding en beschrijving van goed gekozen brokken proza en poëzie volstaat om het materiaal te leveren waaruit het gewenste beeld ‘van zelf’ oprijst. Doch zonder nadere voorzorgsmaatregelen, loopt men bij een dergelijke werkwijze gevaar, slechts een weinig vruchtbare bijdrage te leveren tot de algemene grammatica of de algemene stijlleer, en geen vat te krijgen op wat men zich tot bizonder object van studie heeft gekozen. De aangewende technische handgrepen (het treffen van onderscheidingen, het opstellen van categorieën) glijden dan a.h.w. langs dat object af. De grote vraag waarom in deze alles draait en die wijlen Dr. Schregel bv. verzuimd heeft, zich met klem te stellen 1), luidt, kort geformuleerd: Wat is relevant? Of, om een term van Smit te gebruiken: Hoe maak ik in de voortgang der rede het ‘subjectief plus’ zichtbaar? Het is de moeite waard, om na te gaan hoe Smit, met deze vraag voor ogen, zijn onderzoek laat verlopen, en dat te meer, waar hij, in het eerste deel van zijn inleiding (in het bizonder op blz. 8), slechts globaal van de gevolgde methode rekenschap aflegt. Het te bewerken materiaal werd dan gewonnen door ‘direct van opvallende verschijnselen uit [te] gaan’ *). Hier spitst wetenschappelijke ergdenkendheid de oren: Wordt zodoende de deur niet geopend voor wat tot elke prijs buitengesloten moest worden, de subjectieve willekeur? Men zij echter gerust: de gevolgde procedure laat zich op theoretische gronden uitnemend verdedigen, en Smit bevindt zich in het gezelschap van één der grootste thans levende literatuurhistorici, waar deze, met betrekking tot een analoog probleem schrijft: ‘.... jene Einzelzüge, auf die es ankomt, kann man nicht suchen - sie müssen einem aufleuchten. Kritische Begabung ist nichts anderes als die Fähigkeit, von solchen Einzelzügen frappiert zu werden. Wenn das Philosophieren im Staunen wurzelt, so ist es die Voraussetzung aller Kritik, daβ dem Kritiker bestimmte Dinge auffallen....’ *) {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} In de schifting van het aldus verzamelde materiaal gaat de schrijver met subtiele zorgvuldigheid te werk, waakzaam waar een onderscheid zich aan het oog wil onttrekken, gevoelig voor nuancen, voorzichtig waar het er om gaat, conclusies te trekken, scherpzinnig in het naspeuren der factoren (ook metrische) die de keuze van een gegeven wijze van spreken hebben bepaald. En zo strekt zich van de Inleiding tot de Slotbeschouwing een reeks van talloze Potgieter-plaatsen uit, die door hun ordening en door de omlijstende beschouwingen alreeds als voorlopig geinterpreteerd mogen gelden. Het onderzoek zou echter in gebreke blijven, indien het slechts op dit plan van schiften, ordenen, toelichten, verliep. Men bedenke dat Potgieter geen psychographische taal op eigen houtje, doch 19de-eeuws Nederlands schreef, dat elk der aanhalingen op zich zelf beschouwd aan het werk van een tijdgenoot ontleend zou kunnen zijn. Deze woorden en zegswijzen die Potgieter gebruikte, waren slechts in beperkte zin ‘van’ hem. Ze zijn de onderzoeker ‘opgevallen’ als Potgieteriaans. Wat waarborgt nu dit Potgieteriaans karakter, wat maakt ze tot betrouwbaar materiaal voor een beeld van het meest eigene in Potgieter's schrijfwijze, van Potgieter's ‘subjectief systeem’? Het is aan de beantwoording van deze vraag, dat onze schrijver zijn beste kunnen wijdt. De aanwezigheid van een ‘subjectief plus’, die gepostuleerd wordt op grond van een algemene indruk, kan slechts langs comparatieve weg gedemonstreerd worden. In deze phase van het onderzoek zijn dus vergelijkingen aan de orde, en nu komt het er maar op aan, om voor elk verschijnsel het comparandum te vinden waartegen het zich zuiver zal aftekenen. Zulk vergelijken laat veel speelruimte aan het initiatief van de onderzoeker, en stelt hoge eisen aan zijn vernuft, en aan zijn kritisch vermogen, dat wil hier zeggen: het vermogen, om die elementen te herkennen, welke de zuiverheid der vergelijking in gevaar zouden kunnen brengen. Smit heeft van de hem gelaten vrijheid een dankbaar gebruik gemaakt, en toont de regels van het spel tenvolle te beheersen. Hetzij bv. de ‘concluderende elementen’ in persoonsbeschrijvingen (in Hoofdstuk II) ter sprake komen, of de herhalingen (Hoofdst. III), de voorkeur voor korte zegging (Hoofdst. IV) en voor het substantief (Hoofdst. V) - door comparatie met strikt vergelijkbare passages van andere auteurs (Hoofdst. II), van de inhoud met de vorm (Hoofdstuk III, ook wel in Hoofdst. II: blz. 56), van de tekst met een {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} andere ‘mogelijke’, meer voor de hand liggende, wijze van zeggen (Hoofdst. IV en V), door deze en dergelijke middelen wordt aan Potgieter's stijl een onwraakbaar getuigenis afgedwongen omtrent de tendenties en voorkeuren die zijn woordkeus bepaalden. Smit's methode culmineert daarbij in wat ik het zoeken naar de maximale relevantie zou willen noemen: hij speurt met nimmer verflauwende aandacht naar die gevallen waar Potgieter ‘verder gaat dan zijn voorbeelden’ (blz. 49, vgl. blz. 22, 23), waar ‘de taalzuiverheid of duidelijkheid.... te lijden heeft’ van de neiging tot herhalen (blz. 71), waar ‘eigenaardige gespannen zinsvormen’ optreden (blz. 79), waar ‘de puntigheid geforceerd’ is (blz. 89), waar Potgieter ‘in zijn comprimering de gestelde grenzen niet eerbiedigt’ (blz. 92), waar ‘de beknoptheid.... zo sterk [wordt], dat men naar de grammatische structuur slechts kan raden’ (blz. 98), waar een bestaande verbinding door Potgieter ‘persoonlijk uitgebreid’ wordt (blz. 100), waar in zijn taal ‘de gebruikelijke logische bindingen’ ‘verzwakken’ (blz. 102) enz. enz. Zulke gevallen stellen buiten twijfel, wat men op grond van minder sprekende voorbeelden, in welke hoeveelheid ook aangevoerd, slechts vermoeden kan. De bewijskracht van de ‘massa’ van het materiaal wordt door deze ‘cas privilégiés’ in beslissende mate opgevoerd. - Potgieter's voorkeuren: voor de gesprekhouding, voor de herhalingen, voor ‘concentratie’, voor het substantief, komen aan het eind van de desbetreffende hoofdstukken vast te staan op een wijze die aan de discussie weinig ruimte openlaat. We beproefden in het bovenstaande ons een denkbeeld te vormen van de loop die Smit zijn onderzoek laat nemen. Daarbij zijn we schematiserend te werk gegaan. Aan de concrete rijkdom van zijn boek lieten we geen recht wedervaren. Voor zover wij resultaten hebben samengevat, geschiedde het zo beknopt en kleurloos mogelijk; het, enigszins bonte, laatste hoofdstuk dat o.a. over ‘secundaire factoren’ handelt, bleef buiten beschouwing; te demonstreren hoe verwante verschijnselen met elkaar in verband zijn gebracht, hoe het samenspel van diverse factoren in het licht is gesteld, in het algemeen welke kunst van zien en laten-zien hier beoefend wordt, zou meer plaatsruimte vergen dan waarover wij hier beschikken. Maar ik mag niet verzuimen in het voorbijgaan op enkele gedeelten en passages te wijzen, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} die me bizonder geslaagd lijken. In de eerste plaats de bladzijden, waar de eigenlijke karakteristiek van Potgieter's stijl wordt voorbereid, door hem te situeren temidden van de ‘tijdstijlen’. Doeltreffend is de rappe schets, die de tweede Inleiding van deze laatste (‘oratie’, ‘humor’ en ‘historische roman’) geeft, overtuigend de wijze waarop Smit, door vergelijken en nog eens vergelijken, tot de volgende conclusie komt: ‘Potgieter staat.... in tussen het humoristisch spel met de illusie en de onverschilligheid voor de illusie van de orator die het alleen om de zin te doen is’ (blz. 32). Dan bv. de bespreking van het ‘Rijksmuseum’, ter illustratie van het ‘syntactisch parallelisme’. Even tevoren heeft Smit geconstateerd: ‘Potgieter's denken is dus vergelijkend’ (blz. 76). Als hij voortgaat: ‘Dé grote vergelijking *) -en- tegenstelling in Potgieter's leven, de vergelijking tussen zijn eigen energieloze tijd en de krachtig-levende zeventiende eeuw, vormt het thema van de aanhef van het Rijksmuseum,....’, dan durf ik dat, in dit verband, een geniale greep te noemen: een zo verrassend perspectief wordt hier geopend. Verder blz. 123-139: de voorbeeldige behandeling van de frequente ‘woorden die psychische toestanden, functie's of drijfveren aanduiden’ - waarbij het probleem van Potgieter's ‘figuurlijke taal’ vanuit tal van gezichtspunten, o.a. door treffende vergelijkingen met 17de-eeuwse auteurs, wordt belicht. Een korte samenvatting lijkt me niet wel mogelijk, maar een enkel voorbeeld moge illustreren, op welke wijze hier implicite betekenis naar buiten gebracht, geëxpliceerd, wordt. Blz. 134/135 komt Gedroomd Paardrijden 298 vs. 1-3 ter sprake: Gij zongt, in Rome's taal, der Stoïcijnen lof Toen Strafford's wenk ten beul 't noodlottig teeken rigtte, Toen eerzucht offer bleek der ontrouw van het hof; Dan heet het: ‘Eerzucht is bepaaldelijk “Strafford”, metonymische aanduiding die moreel karakteriseert en tegelijk het geval veralgemeent, het plaatst in een sfeer van hoge beschouwing van 's werelds loop’ (blz. 135) *). Wij onderbraken het exposé van de gevolgde methode op het punt, waar de in Hoofdst. I-V ontwikkelde ‘hoofdfactoren’ (z. blz. 8) op elkaar en op iets anders betrokken zullen worden. Indien nl. het meest eigene van een stijl nooit onder woorden te brengen of in formules te vatten is, dan blijft het niettemin {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} de taak van de onderzoeker om, zoveel als doenlijk is, de samenhang der eenmaal in die stijl onderkende elementen te demonstreren: samenhang die gedeeltelijk een directe, onderlinge, is, en in zoverre voor strikt wetenschappelijk onderzoek toegankelijk, gedeeltelijk van indirecte aard, aangezien een bepaald stijlelement een onherleidbaar aspect van het ‘meest eigene’ kan zijn en als zodanig slechts ‘over dat meest eigene heen’ met andere elementen in verband valt te brengen. Doordat hier dus een onbekende grootheid in het spel is, zal men in het laatste geval er goed aan doen, niet het vaststellen van een samenhang te eisen, doch genoegen te nemen met een constructie die van het verband der verschijnselen - voorlopig - rekenschap geeft. Welke naam men in die constructie aan de ‘onbekende grootheid’ geeft, is waarschijnlijk van minder belang. Smit spreekt van het ‘karakter’ (van de auteur) en waagt voor elk der ‘hoofdfactoren’, wat hij noemt (blz. 5), een interpretatie ‘naar’ het individu: De herhaalde wending tot de lezer wordt herleid tot de behoefte aan ‘een persoonlijke verhouding’ (blz. 38), het veelvuldig gebruik van betogende vormen tot Potgieter's ‘actieve, kritische, aantonende geesteshouding’ (blz. 53), de verbinding concessie - tegenstelling in het bizonder tot een innerlijk conflict, ‘een subjectieve, gefixeerde, nooit opgeloste strijd’ (blz. 57, vgl. blz. 184), waartoe in laatste instantie ook de genoemde ‘wending tot de lezer’ teruggebracht zou kunnen worden (blz. 57-58); de voorkeur voor herhalingen wordt geïnterpreteerd als een uiting van Potgieter's ‘wilsintensiteit, vastheid en onverzettelijkheid’ (blz. 84), waarin ook de ‘concentratie’ wortelt (blz. 185). Aangaande het substantivisme vinden we op blz. 139: ‘Het is wel waarschijnlijk dat Potgieter voor het substantief als grammatische categorie een voorkeur had: een zekere stelligheid en bepaaldheid ligt wel in de lijn van zijn karakter.... Overigens werkten verscheidene andere factoren mee tot de overheersing van het substantief’ (o.a. ‘de klassicistische generaliserende instelling’ zowel als ‘eigen neiging tot beschouwen’). Voorlopig samenvattend heet het dan op blz. 185: ‘De taalvormen weerspiegelen dus of het conflict of alleen de ene “partij”, de wilsconcentratie, die we zouden willen gelijkstellen met de tucht uit Verwey's formulering “Droom en Tucht”.’ Daarmee is het onderzoek bijna tot afsluiting gebracht. Indien we het nu in zijn verloop overzien, dan zou een bedenking kunnen rijzen die bijv. als volgt te formuleren valt: Stelt dit resultaat {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} na al het voorafgaande niet enigszins te leur? Is er geen wanverhouding tussen de schraalheid der (voorlopige) conclusie en de rijkdom, de complexiteit, der beschouwingen waarop zij gegrond is? Of van een andere kant bekeken: Dreigt hier de stilistiek niet in psychologisch onderzoek te ontaarden? - Men moet erkennen, dat de uiterlijke dispositie van het boek (hoofdstukken met min of meer karakterologisch aandoende conclusies die in een slotbeschouwing verenigd worden) aan dergelijke bedenkingen voedsel geeft. Maar die dispositie moet ons niet op een dwaalspoor brengen: in innerlijke opzet wil een onderzoek als dit niet uit een concrete veelheid ‘opklimmen’ tot abstracte gevolgtrekkingen; veeleer dient de omweg over de abstracties, om de veelheid zo concreet mogelijk te maken, anders gezegd: de tekst tot leven te wekken, wat immers het doel van alle philologie moet zijn. Trouwens de woorden waarmee Smit even verder, na zijn eindconclusie, a.h.w. een streep onder zijn werk zet, getuigen ervan, dat niet de psychologie zijn voornaamste preoccupatie is geweest: ‘We menen.... de stilistische eenheid, de verbondenheid van werk, uitingsvorm en karakter aannemelijk te hebben gemaakt’, wat iets heel anders betekent dan bv.: ‘uit werk en uitingsvorm het karakter te hebben afgeleid’ 1). Toch ben ik er niet zeker van - het zij met enige aarzeling gezegd - of de schrijver zelf de tegenstrijdigheid die m.i. tussen ‘uiterlijke dispositie’ en ‘innerlijke opzet’ van zijn boek te constateren valt, zich geheel bewust heeft gemaakt. Mijn twijfel is gegrond op het bizondere belang dat hij aan de verbinding toegeving - these en het verband daarvan met haar psychisch substraat: een innerlijk conflict 2), ‘een gefixeerde innerlijke strijd-houding’ (blz. 55), schijnt te hechten. De bewijsvoering op de daaraan gewijde bladzijden wekt de indruk, alsof hij het doel van zijn onderzoek voor een wijle uit het oog verliest, en zich verlustigt in een psychologiseren-om-zich-zelfs-wil. En dat zou nog zo'n bezwaar niet zijn, indien het betoog, verrassend, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpzinnig en alleszins de overweging waard als het is, ook werkelijk vermocht te overtuigen (het ‘moet.... wel’ in de laatste alinea van blz. 57 is geen sterke wending!). Ik vraag me af, of dat afsteken naar de psychologische diepte hier wel noodzakelijk is, en of er geen andere verklaring van de frequentie der bedoelde verbinding te geven valt. Zou ook deze, evenals de voorkeur voor herhalingen en de ‘concentratie’, niet een uiting van wilsintensiteit zijn? Smit zelf staat niet ver van deze opvatting af, blijkens wat hij aan het eind van het hoofdstuk over de Herhalingen zegt: ‘Het is wel niet te gewaagd, wanneer we in dit subjectief plus de uiting willen zien van Potgieter's wilsintensiteit, vastheid en onverzettelijkheid, psychologisch identiek met de intensiteit van de these na de concessie’ (blz. 84) *). Maar ik zou het accent enigszins anders willen leggen. De verbinding concessie - tegenstelling stelt de auteur in staat, om subordinerend te zeggen, wat in ‘gewone taal’ gecoördineerd zou blijven staan (vgl. bv. blz. 181: de omwerking die een strofe uit ‘De Zangeres’ heeft ondergaan). De frequentie van die verbinding zou ik willen zien als uiting van het streven, een maximum van logische betrekkingen in elke afzonderlijke zin te leggen, en dit streven op zijn beurt als uiting van een wilsintensiteit die hier in 't bizonder op ‘Bewältigung der Masse’ gericht is - van de ‘massa’ der gedachten dan. Potgieter had een rijk gedachtenleven, maar dat niet alleen: hij waardeerde ‘rijkdom van gedachten’ in het werk van anderen, de manier waarop hij er in zijn kritische opstellen over spreekt, doet vermoeden dat ‘rijkdom van gedachten’ (evenals bv. ‘degelijkheid’) een soort aesthetisch 1) criterium 2) voor hem is geweest - één van die criteria die de min of meer bewuste aspiraties van een auteur-criticus openbaren. Potgieter was er niet tevreden mee, in zijn werk de grote verscheidenheid van gezichtspunten te ontwikkelen, die zijn inventie hem aan de hand deed; hij ambieerde voor dat werk een vorm waarin het prangende van die verscheidenheid als zodanig tot aesthetische uitdrukking kwam - tot uitdrukking kwam aan de intensiteit waarmee de geest ordenend 3) ingrijpt {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} en het ruwe materiaal van gedachten (en indrukken 1)) adelt, door het in logische schema's te slaan en zodoende te ‘idealiseren’, van ‘realistische’ slakken te zuiveren. ‘Prangende rijkdom van gedachten, en díe geordineerd’ - wie Potgieter's werk opmerkzaam leest, kan moeilijk aan de indruk komen, dat iets dergelijks de auteur als ‘Formwille’ moet hebben gestuwd 2). Volgens mijn zienwijze, die ik hier slechts in grove trekken heb kunnen uiteenzetten, zou deze ‘Formwille’ zich o.a. in de frequentie der verbinding concessie - these verwerkelijken - die ik dus niet direct psychologisch zou willen verklaren, doch bij voorkeur indirect door tussen uitingsvorm en karakter a.h.w. een derde term in te schakelen. Er rest ons nog, verslag uit te brengen van de wijze, waarop Smit zijn onderzoek afsluit. Daartoe kunnen we niet beter doen dan de alinea's waarin de laatste etappe wordt afgelegd, in hun geheel te citeren. Na de door mij op blz. 128 aangehaalde voorlopige conclusie gaat hij voort: ‘De tegenpool van de vastheid, de mobiliteit, de “vlindren aard” of “wisselzin” is uiteraard niet zo taalkundig vast te leggen. De lust tot uitweiden, de afdwaling, de chaotische inspiratie, de brille die we in het eerste hoofdstuk noemden, zijn misschien eerder vanuit de compositie te benaderen. De compositie is, zoals Dr. Staverman constateerde of zwak of “meer een logiese, een verstandelike”, en vòlgt dus zijn vlind'renaard of geeft een van te voren vastgestelde vorm, waarom de flonkeringen van de fantasie zich in beheerste vrijheid kunnen bewegen. Of eigenlijk is die mobiliteit slechts een eigenschap van de inspiratie, die, door de overheersing van het bewuste ik geremd, zich in de vroege romantische poëzie slechts indirect kan uiten, in de persoonlijke verhouding wakkerder wordt en opvallend snel {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en grillig is, en in de late poëzie als van het ik onafhankelijke droomfunctie optreedt. In de begrippen droom en tucht ligt o.i. ook de hele stijlkarakteristiek opgesloten.’ Men kan niet nalaten, de voortreffelijke hoedanigheden van deze passage (de suggestieve, maar glasheldere formulering, de finaliteit waarmee de lijnen samenkomen) te bewonderen. Ik hoop dan ook, dat men mij niet van ondankbaarheid zal beschuldigen, indien ik twee bedenkingen opper, die resp. de vorm en de inhoud van de laatste zinsnede raken. De inhoud, in zoverre als ik ervan overtuigd ben dat welke stijl ook een te complex verschijnsel is, dan dat het ooit in een tweepolig systeem te karakteriseren zou zijn. De vorm, omdat zij concluderend is en daarmee de verkeerde schijn wekt alsof Smit's boek geschreven werd, om de zienswijze van Verwey met ‘voorbeelden’ te staven. In de grond vallen beide bezwaren samen: een onderzoek als dit tendeert nu eenmaal niet naar een algemene conclusie; door hier de conclusievorm te handhaven, die in wetenschappelijke publicaties gebruikelijk is, doet de schrijver zijn opzet enigermate geweld aan zonder iets anders te bereiken dan een relatief lege formule, die de materie van zijn boek met geen mogelijkheid kan omvatten. Valery Larbaud heeft indertijd de wens geuit, dat de literatuurhistoricus voor de mededeling der resultaten van zijn onderzoek de discursieve vorm mocht laten varen, om zich te bepalen tot tabellarische rangschikking der door hem gevonden feiten. Deze wens zal men na de lezing van een boek als Smit's dissertatie niet onderschrijven. Gereduceerd tot een verzameling statistische tabellen, zou het veel van zijn waarde verliezen. En niet in de eerste plaats met het oog op de ‘leesbaarheid’! Een heldere, genuanceerde stijl zoals Smit schrijft, is niet alleen een middel van voortschrijdende uiteenzetting; de taal is in zijn hand ook ook een machtig instrument van onderzoek, in zoverre zij een fijnheid van beschouwing en beschrijving mogelijk maakt, waar men met de grovere middelen der statistiek niet aan toekomt. In dezelfde lijn ligt het, dat Smit geen terminologisch systeem heeft ontworpen, maar zich tevreden stelt met het scheppen van wat men bijna ‘gelegenheidstermen’ zou kunnen noemen, aangepast als ze zijn - en hoe gelukkig aangepast! - aan de eigenaardigheden van telkens één verschijnsel. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijl en ‘terminologie’ weerspiegelen het ethos waarvan het gehele boek doortrokken is: die ‘Intimität und Sachlichkeit in einheitlicher Verschmelzung’ die volgens Ulrich Leo van de stilisticus geëist moet worden. Anders gezegd: Smit heeft tegenover ‘Potgieter's stijl’ de juiste houding weten te vinden, nòch die van de beate bewondering, nòch die van de strikt formele analyse. Dat stelde hem in staat, om te slagen, en ten volle te slagen, in een onderneming die tot nu toe kon gelden als een ‘wegen van imponderabilia’. J. Kamerbeek Jr. Boekbeoordelingen. E. du Perron: De Man van Lebak, Anekdoten en dokumenten betreffende Multatuli, bijeengebracht en gekommenteerd. (Amsterdam - Em. Querido's U.M. - 1937). J. Saks: Eduard Douwes Dekker. Zijn jeugd en Indische jaren (Rotterdam - W.L. en J. Brusse's U.M. - 1937). De stroom van Multatuli-litteratuur, die in het herdenkingsjaar 1920 nog krachtig vloeide 1), scheen tot stilstand gekomen te zijn. Het jaar 1937 bracht evenwel twee boeken die, uitvoeriger dan ooit te voren, Multatuli's ontwikkelingsgang beschreven tot de daad van Lebak. Du Perron schreef een strijdbare apologie. Voor een herdenkingsartikel zich verdiepend in de Multatuli-litteratuur, werd hij geboeid en geërgerd: geboeid door de avontuurlijke loopbaan van de ‘mislukte’ ambtenaar, die als ‘geboren oppositiefiguur’ een groot schrijver werd; geërgerd door de ‘deurwaarders’, die met leedvermaak Multatuli's zwakheden naplozen, en de ‘Multatuli-haters’, die hem ook na zijn dood vervolgden. Hij toont een afkeer van ‘zogenaamde historiese onpartijdigheid, die altijd op een laf knoeiwerkje van “geven en nemen” neerkomt’, en kiest met jeugdig vuur partij voor zijn held. Aan het slot blijkt de diepste grond van zijn sympathie een geestelijke verwantschap: ‘Ja, Multatuli is essentieel het voortleven van een zekere jeugd. Overgevoeligheid en frisheid van indrukken, drang naar daden en mogelikheid tot dromen tegelijk, voortdurende behoefte aan zelfbevestiging, nooit verslappend gevoel voor onrecht, op- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheid daartegen die nooit kamp geeft, het betekent trek voor trek: jeugd’. Onder de geraadpleegde dokumenten is er een dat tot nu toe onbekend was, n.l. de eerste lezing van Dekker's brief aan de Goeverneur-Generaal, van 9 April 1856 (blz. 270 vlg.). Du Perron is er in geslaagd, alle andere bekende gegevens degelijk te bewerken tot een goed gecomponeerd verhaal, dat van het begin tot het einde boeit. Een ‘Multatuliaan’, in de oude betekenis, is hij niet: hij erkent de gebreken van Multatuli, die ‘nooit helemaal Havelaar was’, maar acht ze ruimschoots vergoed door geniale karaktereigenschappen en onmiskenbaar kunstenaarschap. Breedvoeriger is hetzelfde onderwerp behandeld door J. Saks, in een reeks tijdschriftartikels (1919-1937), die nu in een lijvige bundel verenigd zijn. Du Perron is over deze schrijver niet te spreken. Hij beschuldigt hem van ‘schijnheiligheid, om niet te zeggen boerebedrog’ (blz. 219), van ‘charlatanerie’ (blz. 260). Wie, daarop afgaande, Saks onder de Multatuli-haters met ‘Droogstoppelbloed’ zou willen rangschikken, doet hem onrecht. Ongetwijfeld treedt Saks in de Havelaar -zaak op als de strenge rechter van instructie, maar heeft Douwes Dekker zich zelf daar niet aan blootgesteld? ‘Voor het publiek en voor zijn eigen gevoel had hij zich met zijn geïdealiseerde ik, die Max Havelaar heette, steeds meer vereenzelvigd’, zegt Du Perron terecht (blz. 191). Maar door tegelijkertijd Brest van Kempen met Slijmering te vereenzelvigen, wierp hij een smet op zijn karakter. Zo'n smet af te wissen is het goed recht van de ‘objektieve’ geschiedbeschouwing. Ook onrecht, aan tegenstanders begaan, blijft onrecht, evengoed als een leugen om bestwil leugen blijft. 1) Het oordeel van Saks, ook waar in de toon verontwaardiging doorstraalt, is niet op één lijn te stellen met de onsympathieke houding van Meerkerk of van De Kock, die met zelfvoldoening de verdorvenheid van Multatuli aan de kaak willen stellen. Al heeft Saks m.i. niet het juiste midden weten te vinden tussen strengheid van moreel oordeel en waardering voor grote gaven en edele bedoelingen - kenmerkend voor de voortreffelijke {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} biografie door De Gruyter 1) - het ontbreekt bij hem niet aan eerlijke pogingen om te begrijpen en menskundig te verklaren. In hetzelfde hoofdstuk waartegen Du Perron zijn banbliksem slingert, leest men ook dat Multatuli ‘zoo erkende talenten paarde aan zoo edele bedoelingen’ (blz. 330). En elders: ‘Hij heeft in dezen tijd anderen niet bedrogen dan nadat hij zichzelven had misleid; en juist toen hij de ergste onwaarheden heeft staande gehouden, is hij, naar wij meenen, waarschijnlijk het minst de leugenaar geweest, die hij schijnt’ (blz. 301). En over de botsing met de Resident: ‘Bij hem - aldus bleef het konflikt zich aan hem voordoen - heeft de Plicht, bij den ander de dienstplicht vooropgestaan’ (blz. 337). 2) Maar afgezien van de beoordeling van Multatuli's karakter, bevat deze studie menige belangrijke en nieuwe opmerking omtrent zijn ontwikkeling tot schrijver, en omtrent de invloed van het sociale milieu, in Indië en in Holland. Ook Du Perron wijst er op, dat men in de Jongelingsdroomen, de ‘Eerlooze’, de verlovingsbrieven, het zogenaamde Dagboek de ontwikkeling van Multatuli's talent kan volgen, hoe hij de ‘geboren schrijver’ is, maar de beschouwingen van Saks gaan dieper. Van de ‘Eerlooze’ geeft hij een treffende analyse, in verband met invloeden van Duitse, maar ook van Franse lektuur (Rousseau). In de periode van de verlovingsbrieven wijst hij op de inwerking van Sue's ‘Mystères de Paris’; niet langer Holm, maar Rodolphe wordt het spiegelbeeld voor zijn romanesk-philanthropische neigingen. Maar vooreerst blijft ‘de tegenstelling tusschen zijn zelfbeklag en zijn zelfkritiek onopgelost; de sensiblerie geeft zich niet gewonnen aan de larochefoucauldsche nuchterheid; de kritische “oprechtheid” handhaaft zich tegenover de lyrische aanstellerij. Realisme en romantiek blijven elkaar de heerschappij betwisten’ (blz. 132). Eerst het dagboek te Menado vertoont ‘de tegenpool van het sensibele, het larmoyante’. Daar heeft {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de definitieve, kenmerkende multatuliaanse vorm gevonden, geïnspireerd op de lichte, veerkrachtige dialoog, op de nerveuse conversatie. Een andere spreekstijl, met bijbelse eenvoud en zuiver pathos, ontwikkelt hij in de ‘Publicatie’ aan de Hoofden van de Minahassa (prototype van de Toespraak tot de Hoofden van Lebak!). Beide genres van spreken heeft Dekker versmolten: ‘hij heeft gepoogd zijn ernst en zijn luim met elkaar te verbinden, van elkaar te doordringen’. ‘Hij oefende er zich in, zijn amuseurschap te enten op zijn apostolaat en zijn preken te kruiden met anekdotes’ (blz. 160). Naast deze aardige opmerkingen over het ontstaan van de Multatuliaanse stijl verdient ook de tekening van de sociale achtergrond onze aandacht. Dat geldt niet alleen het Indische milieu, toen meer dan nu geïsoleerd van de vaderlandse samenleving: Saks wijst vooral op het verblijf te Menado, waar Dekker de erkende en gevierde geestelijke en sociale leider was. Een probleem is evenzeer, hoe hij gereageerd zal hebben op de Hollandse omgeving, het Hollandse geestesleven tijdens zijn verlof. Hij vond in 1852 een heel ander Holland terug dan hij in 1839 verlaten had. Het idealistische jong-liberalisme, onder leiding van Thorbecke, ontwikkelde zijn volle energie; in het Parlement protesteerde Ds. Van Hoevell tegen de beschouwing van Indië als ‘wingewest’. Evenals de vrijmetselarij zal het jonge liberalisme hem aangetrokken hebben. Ook godsdienstige vraagstukken beginnen zijn belangstelling te wekken. Voor de verdere ontwikkeling zijn de indrukken, in deze verloftijd opgedaan, ongetwijfeld van diepgaande betekenis geweest, al ontbreken de rechtstreekse bewijzen. Het is de verdienste van Saks, ook dit probleem gesteld, en gedeeltelijk uitgewerkt te hebben. Zijn boek biedt dus meer dan een samenvatting van het tot nu toe bekende. De breedheid van behandeling, de stijl die aan Busken Huet doet denken, maakt de lektuur minder boeiend dan die van Du Perron's luchtiger en smaakvol verhaal, maar de Multatuli-studie vindt in het boek van de oudere, rijpere geest een rijkere winst. Het is jammer dat deze auteur in zijn later leven niet meer de lust en de gelegenheid gehad heeft om zijn gedegen Multatuli-studiën om te werken en uit te breiden tot een volledige biografie. C.d.V. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J.L. Pauwels: Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland. Uitgave van de Kon. Commissie voor toponymie en dialectologie (Tongeren - G. Michiels-Broeders - 1938). In 1872 stelde de ‘Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde’ een onderzoek in naar het geslacht der substantieven in de Zuid-Nederlandse volkstaal. De uitvoerige uitkomsten bleven onverwerkt liggen. Dr. Pauwels heeft alle vragenlijsten nauwkeurig en kritisch onderzocht en in dit boekdeel overzichtelijk gepubliceerd, vooral doordat hij van 119 woorden, die met twee of drie geslachten voorkomen, op 27 kaarten de duidelijke grenslijnen aangaf. Deze studie brengt dus een welkome aanvulling van de lijsten die Dr. Van Beughem in 1934 samenstelde, 1) omdat die lijsten geen volledig topografische begrenzing mogelijk maakten. Voor de historische studie van het woordgeslacht heeft Pauwels dus voortreffelijk werk verricht. Ook voor de handhaving daarvan in de naaste toekomst? Wie nog menen mocht dat de Zuid-Nederlander, om zonder fouten tegen de ‘officiële’ spelling te maken, nooit de geslachtslijst van De Vries en Te Winkel behoeft te raadplegen, zal vreemd opzien als hij bemerkt dat honderden woorden in het levend gebruik een afwijkend geslacht vertonen, maar bovendien dat de dialekten onderling weer verschillen. Dr. Pauwels is geen partikularist. Hij past de spelling 1934 toe, ook wat betreft de buigings-n. Daarom bevreemdt ons de pathetische aanhef van zijn studie: ‘Wij willen volle burgerrecht opeisen voor de geslachten, die we als onafscheidbaar bij de substantieven aanvoelen. Wij zullen de taal onzer vaderen ongeschonden, onverminkt handhaven! Wij eisen ons recht, ons volle recht!!’ In het verband kan dit alleen slaan op de voornaamwoordelijke aanduiding. Dan zijn we het volkomen met de schrijver eens. Noch in Noord- noch in Zuid-Nederland dient men aan het levende gebruik van hij en ze - maar dan zonder een kunstmatige Woordenlijst! - geweld aan te doen. Mits men beseft, dat de zaak te simplistisch voorgesteld wordt als men meent dat de aanduiding zich beperkt tot de onderscheiding van hij - ze - het. Wij herhalen: voor Zuid-Nederland is dit nog nooit behoorlijk onderzocht en uiteengezet. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie het ‘volle recht’ zou opeisen voor alle ‘officiële’ buigingsuitgangen, gelijk telkens geschiedt, op grond van de levende Zuid-Nederlandse volkstaal, begaat een schromelijke vergissing, en is meestal zonderling inkonsekwent. De nominatiefs-n is bij mannelijke woorden even ‘springlevend’ als in andere gevallen, en het doorslaande kenmerk voor het onderscheid tussen mnl. en vr. woordgeslacht is niet altijd het gebruik van den en de, maar veeleer van de vormen van het lidwoord een en de possessieven, die ook konservatieve schrijvers meestal onverbogen laten. 1) C.d.V. Aankondigingen en mededelingen. Hubert Korneliszoon Poot. Bloemlezing uit zijn gedichten, toegelicht door Pierre van Valkenhoff (Klass. Letterk. Pantheon. Zutphen. - W.J. Thieme - 1938). Na een brede inleiding, de lezers van de Taalgids reeds bekend, volgt een ruime keuze uit de gedichten, in achtergevoegde aantekeningen taalkundig toegelicht. In dezelfde reeks verscheen een nieuwe uitgave van Vondel's Faëton, toegelicht door Dr. A.A. Verdenius. Het letterkundig gedeelte van de Inleiding werd geschreven door Dr. A. Zijderveld. Jacques Perk. Als ‘schrift’ van De Vrije Bladen gaf Dr. G. Stuiveling een interessante verzameling Brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke (Een dichter verliefd), met een duidelijke schets van deze laatste en innigste liefde, voor zijn dichterlijke ontwikkeling belangrijker dan de vluchtige liefde voor Mathilde. Van de merkwaardige, moeielijk toegankelijke Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden (1788) van J.B.C. Verlooy, het voorspel van de Vlaamse Beweging, bezorgde Dr. Rob. van Roosbroeck, voor De Seven Sinjoren, een herdruk (Antwerpen - De Sikkel - 1938. Prijs f 1,75), met een beknopte inleiding over de schrijver en de betekenis van dit geschrift. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Actes du quatrième congres international de linguistes. Onlangs verschenen, in een lijvig boekdeel, de handelingen van het linguisten-kongres, in 1936 te Kopenhagen gehouden (Copenhague - Einar Munksgaard - 1938). In de Mededeelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde verscheen een verhandeling van Prof. Dr. H.J. Pos over Phonologie en betekenisleer. De studie van het Fries. Als eerste ‘utjefte’ van de in Sept. 1938 opgerichte Fryske Akademy verscheen een verslag van de openingszitting met de tekst van de voordrachten, bij die gelegenheid gehouden door Prof. J.M.N. Kapteyn, Prof. C. Borchling en Prof. J.F. Koksma (De iepening fen de Fryske Akademy). De ‘Meidielingen’ van deze Akademie worden in tijdschriftvorm uitgegeven onder de titel It beaken. Gelijktijdig verscheen voor de tweede maal een uitvoerig Frysk Jierboek 1938 onder redaktie van P. Sipma en J.H. Brouwer, met een reeks bijdragen over taal- en letterkunde (blz. 1-228), gevolgd dor een groot aantal prozastukken en gedichten (blz. 129-340). Het derde Jaarboek zal geplaatst worden onder het patronaat van de Akademy. Al deze geschriften zijn verkrijgbaar bij de firma Van Gorcum en Comp. te Assen. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XII (1938). A. Carnoy herdenkt de verdiensten van Prof. Dr. J. Mansion. - Onder het opschrift Van ‘slut-ila’ naar ‘sleutel’ geeft Cecile Vereecken een uitvoerige studie over Umlaut en spontane palatalisering op Nederlands taalgebied. Zij ontwierp taalkaarten voor de woorden: sleutel, koning, vogel, zoon, wonen, molen, mogen, schotel, boter, die achtereenvolgens grondig besproken worden. - Leo Goemans bespreekt Sinter-Goele (Sinte Goedele) en andere heiligennamen met Sinter- gevormd. Hij denkt tegelijk aan een morphologisch buigings-relict r, in de hand gewerkt door ‘een dialectische tendenz van r-epenthesis in den voortoon’. Daarbij sluit zich een bijdrage aan van J.L. Pauwels over De r in Sinterklaas. De verklaring zoekt hij in een voorafgaand Sinteneklaas. - J. Jauquet geeft Alfabetische registers op J. Grauls' Uitstapjes naar het Walenland. - G.G. Kloeke schrijft bij zijn kaart over De keldermot in de Nederlandse en Waalse dialecten. - J. Leenen stelde een onderzoek in naar {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de Franse taaluitzetting over Limburg en gaf daarbij een duidelijke kaart. - Grondig en leerzaam zijn de overzichten over De Nederlandse dialectstudie in 1937 door L. Grootaers en over De Vlaamse Toponymie in 1937 door H.J. van de Wijer. In het verzamelwerk Die Gegenwartsdichtung der europäischen Völker werd ook een afdeling opgenomen over Holländische und flämisch-belgische Dichtung (blz. 161-194), bewerkt door Jettie Wichert en Willem G. Noordegraaf. In de Proceedings of the Anglo-Batavian Society III (1938) schreef de Londense lector Dr. Th. Weevers een artikel ter herdenking van Vondel. Afrikaanse Literatuurgeskiedenis. Van het vroeger (XXX, 431) aangekondigde boek van Dr. G. Dekker verscheen in 1937 reeds een tweede, bijgewerkte druk (Kaapstad - Nasionale Pers Beperk). Belangstellenden in Afrikaanse letterkunde vinden in deze uitstekende, goed geschreven samenvatting een betrouwbare gids. Ons eie boek. Van deze goed geredigeerde Afrikaanse Boekegids ontvingen wij weer twee afleveringen (No. 3 en 4 van Jaarg. IV: Julie - Desember), met tal van bijdragen en boekbesprekingen, zowel over Afrikaanse als over Nederlandse letterkunde. Voor ieder die volledig op de hoogte wil blijven van de jonge Afrikaanse literatuur, is dit tijdschrift een zeer waardeerbare en betrouwbare gids. Edda, vertaald en van inleidingen voorzien door Prof. Dr. Jan de Vries (Amsterdam - U.M. Elsevier - 1938). Dit aantrekkelijk uitgegeven boek wil de Oud-Noorse poëzie door een nauwkeurige, smaakvolle vertaling nader brengen tot de moderne lezer. Een algemene Inleiding geeft o.a. een onontbeerlijk kort overzicht van de Noordgermaanse godenwereld en een inzicht in de oud-Germaanse versvorm. De afzonderlijke gedichten worden alle door de vertaler ingeleid en toegelicht. Nieuwe proefschriften in 1938-39: Dr. P.J. Nienaber: Die Afrikaanse roman-tematologie (Amsterdam). Dr. J.G.H. Tans: Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg (Nijmegen). {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Maria van der Kallen: Een grammaticaal en rythmisch onderzoek van Hadewijchs poëzie (Nijmegen) Dr. G. van Es: De attributieve genitief in het Middel-Nederlandsch (Groningen). Dr. H. Smilde: Jacob Cats in Dordrecht. Leven en werken gedurende de jaren 1623-1636 (Amsterdam, Vrije Universiteit). Dr. J. du Plessis Scholtz: Die Afrikaner en sy taal (Utrecht). In de laatste maanden gaven drie nieuwe privaat-docenten een Openbare les, waarvan de tekst in druk verscheen, namelijk: Te Nijmegen: Dr. Winand Roukens: Nederlandsche volkskundestudie beschouwd in internationaal verband (Nijmegen, Utrecht - Dekker en Van de Vegt). Te Amsterdam: Dr. Anton Reichling: Over essentiële en toevallige grammatica-regels (Groningen - J.B. Wolters). Te Utrecht: Dr. G. Stuiveling: Het boek als vraagstuk (Groningen - J.B. Wolters). Uit de tijdschriften. (Januari-Februari). De Gids. Febr. G.S. Overdiep publiceert een opstel over Hugo de Groot en onze nationale renaissance. Hij geeft een uitvoerig overzicht van het derde boek van de Vergelijking der Gemeenebesten (1601-3), door Joh. Meerman vertaald, een warm gestemde lof van de Nederlandse volksaard, in vergelijking met de Griekse en Latijnse, en toont daarbij zijn grote vaderlandsliefde. De Nieuwe Gids. Febr. Een artikel van Karel Martiens handelt Over realisme. - A. Hallema ontdekte Een onbekend gedicht van den Schoolmeester. - M. Beversluis opent een Chroniek der Poëzie. Stemmen des tijds. Febr. In een kroniek De ‘neuerstehung’ van het boek over historische stof bespreekt C. Tazelaar ook enige moderne historische romans. De Stem. Jan. Anthonie Donker publiceert een radiolezing over De dichter. Febr. In het Critisch Bulletin vindt A. Donker in het verzamelde Oorspronkelijk Dichtwerk van Albert Verwey en het Verzameld werk van H. Marsman aanleiding om deze beide {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters als ‘onmiskenbaar Hollands’ in hun overeenkomst en hun verscheidenheid te karakteriseren. - P.S.E. Udo beoordeelt de laatste roman van S. Vestdijk: De nadagen van Pilatus, in vergelijking met de voorafgaande: Het vijfde zegel. Groot-Nederland. Jan. P.H. van Moerkerken schrijft waarderend over De dichter Frans Bastiaanse. - Het opstel Schandaal in Holland, van E. du Perron, behandelt de geschiedenis van de Van Haren's. - Gerard van Eckeren's kroniek van het Nederlandsch Proza is gewijd aan A. Roland Holst; die van de Nieuwe Poëzie, door Ed. Hoornik, aan de dichter Pierre Kemp. Febr. H. Marsman geeft een Didactische verhandeling over poëzie en mystiek. - J. de Kadt bespreekt Gorter als denker: Maatschappij en Cultuur. - M. ter Braak vestigt in een Kroniek de aandacht op J. Perk's laatste liefde, naar aanleiding van zijn briefwisseling met Joanna Blancke, onlangs door Stuiveling gepubliceerd. - Ed. Hoornik wijdt zijn kroniek van Nieuwe Poëzie aan de Vlaamse dichter Maurice Gilliams. Roeping. Jan. Een nieuwe Kroniek van het Proza, bezorgd door Wouter Paap, geeft een beschouwing van Bordewijk's roman Karakter. - Joh. Heesterbeek begint een opstel over Leekenspelen. Febr. Wouter Paap bespreekt in de Kroniek van het Proza de romans De wereld een dansfeest, van Arthur van Schendel, en Het goede leven van R. van Genderen Stort. - Joh. Heesterbeek besluit zijn artikel over Lekenspelen. Elckerlijc. Jan. J. van Ham beoordeelt het proefschrift van H. Smilde over Jacob Cats in Dordrecht. Hij wijst er op, dat de aard van het geloof van Cats nog steeds onvoldoende onderzocht is, en dat men niet kan volstaan met Cats een Calvinist te noemen. - K. Heeroma wijdt een beschouwing aan Van Eerbeeks laatste romans. Febr. Een inleiding van K. Heeroma handelt over De taak van de bloemlezer. - J. van Ham beoordeelt de jongste werken van J.A. Rispens en W.L.M.E. van Leeuwen (Literaire geschiedschrijving) en prijst de uitgave van Het oorspronkelijk dichtwerk van Verwey. De Elckerlijc-boekjes 8-9 brengen een bloemlezing uit twaalf jong-Protestantse dichters, onder de titel Reünie, die door de samensteller K. Heeroma in een geestige Inleiding toegelicht wordt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsche Warande en Belfort. Jan. De Poëziekroniek van P.G. Buckinx handelt over Karel Jonkheere, Albert Westerlinck en Achilles Mussche. Febr. W. eert ‘Onze driejaarlijksche poet laureate’, namelijk de dichter Raymond Herreman, die de staatsprijs verwierf. De Vlaamsche Gids. Jan. Pierre van Valkenhoff spreekt voor Vlaamse lezers uitvoerig Over de Zuid-Afrikaanse Letterkunde. - De Kroniek van het Proza is verzorgd door H. van Tichelen. Vondel-Kroniek IX, nummer 6. Geertruida M.J. Duyfhuizen schrijft over de verhouding van Vondel en Hooft, onder de titel Kat en Muis in de Muiderkring. Haar conclusie luidt: ‘Vondel wilde gaarne Hoofts vriend zijn, maar deze heeft hem niet tot vriend gewenst’. Eigen Volk XI, afl. 1. Jan. H. Uittien vervolgt zijn studie over Zonderlinge plantennamen. - P.J.M. kondigt het tweede deel aan van de Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente, door Dr. Th. Baader en Dr. P.Th. Ribbert. Saxo-Frisia I, afl. 1. Jan. In dit nieuwe tijdschrift, gewijd aan de kultuur van Friesland en onze Saksische provincies, geeft G.S. Overdiep een bijdrage over Friesch-Saksische woorden en J.M.N. Kapteyn het eerste gedeelte van een studie over Het Lieveheersbeestje in de Friesche en Saksische landschappen, met een kaart. Onze Taaltuin. Jan. A. Weynen geeft een studie over de Betrekkingen tussen de Zeeuwse en West-Noordbrabantse dialecten, met schetskaartjes toegelicht. - P.J. Meertens handelt over de Taalkaart slaap (van het hoofd). - Willy Dols wijst op Een paar belangrijke syntactische verschuivingen in het Middelnederlands. - J.W. bespreekt Richtingen en figuren in de nederlandsche letterkunde na 1880, van J.A. Rispens. Febr. Jac. van Ginneken wijdt een uitvoerige studie aan De woordfrequentie, naar aanleiding van Duitse, Engelse, Zuid-Afrikaanse en Latijnse statistische gegevens, waaruit hij zijn gevolgtrekkingen maakt. - A. Weijnen vervolgt zijn Bijdragen tot de historische grammatica der Brabantse dialecten en beoordeelt J. Cornelissen's Idioticon van het Antwerpsch dialect. Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVII, afl. 1. Br. Edgard Heijnen geeft het eerste gedeelte van een bibliografische studie {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} over Abraham a S. Clara in de Nederlanden. - H.H. Knippenberg toont aan dat de scène van De barbier uit Hooft's Warenar nauw samenhangt met heksenwaan en bijgeloof, dat in het zeventiende-eeuwse Amsterdam nog levend was. - In de reeks Boekbesprekingen handhaaft J. van Mierlo, tegenover C. de Boer, zijn bezwaren tegen Bédier's theorie. G. Ruygers maakt kritische en aanvullende opmerkingen bij Jos. J. Gielen's Handleiding bij de studie der Nederlandse letterkunde. H.J.E. Endepols beoordeelt N. van der Laan's uitgave Uit het Archief der Pellicanisten. Jos. J. Gielen prijst de studie van J.D.M. Cornelissen over Hooft en Tacitus en J. Smit's proefschrift over Potgieter's stijl. - P. Maximilianus oordeelt gunstig over Erna Sander-Rindtorff's vertaling van Vondel's Leeuwendalers. Taal en Leven. Febr. E. Kruisinga geeft de uitkomsten van zijn onderzoek naar Begin en Eind van Nederlandse Woorden, in vergelijking met het Duits, het Engels en het Frans. De verschijnselen hangen nauw samen met de struktuur van de syllabe, die b.v. in het Nederlands ‘in menig opzicht diametraal tegenovergesteld is aan die van het Frans’. - W.S. Sterk drijft, in een artikeltje Twee verschijningen, de spot met de behoudzucht op taalgebied van onze Regering. - C.F.P. Stutterheim Jr. besluit zijn studie over Visuele momenten in de literatuur, b.v. de hoofdletters, het wit tussen de tekens, het verticale wit, waarbij hij de ‘symbolische functie van het schrift’ aantoont. - A.J. Schneiders bespreekt de Vervlogen jaren van Fr. Erens. Levende Talen. Febr. In het verslag van de Nederlandse sectie, bij gelegenheid van de jaarvergadering, is opgenomen de voordracht van H. Godthelp over Het letterkunde-onderwijs op de Middelbare School. Hij betoogt dat ‘de goede literaire tekst centrum moet zijn van al onze lessen’, en licht met een konkreet voorbeeld toe, hoe hij een les inricht, zowel in de ‘onderbouw’ als in de ‘bovenbouw’. Deze voordracht gaf aanleiding tot een levendige gedachtenwisseling, waarvan een beknopt verslag in deze aflevering opgenomen is. Het Kouter. Jan. P. Minderaa schrijft over Hedendaagsch Vlaamsch Proza, n.l. over de romankunst van Willem Elsschot, Lode Zielens, N.E. Fonteyne en G. Engelberg. Museum. Jan. N.B. Tenhaeff beoordeelt Varende luyden van D.Th. Enklaar. C.d.V. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en Dood. I. Het Geslacht. ‘In het Zuidnederlandsch leeft elk woord voort met een bepaald geslacht.’ (Dr. J. van Mierlo S.J. in Levende Talen No. 100, blz. 198). Op leven en dood komt alles neer. Eerst leven! zeiden de Ouden, Eerst sterven! riepen dan de orphisten; en zo tweekantig is nog altijd de roep onder ons, Christenen en Paganisten. Voor wie geen partij kiest, is toch nog altijd die tegenstelling van practisch belang, nl. op denkterrein; ieder laat er zich dan door leiden, zonder erg; want denken wortelt in tegenstelling, en dan zijn juist de àrgeloze tegenstellingen het voedzaamst, bovenal de tegenstelling positief-negatief. Welnu, het meest positieve is voor ons, aardlingen, het leven, het meest negatieve is de dood. Het vruchtbaarst is dat antithetische denken natuurlijk op taalterrein (taal en denken is één!); niet minder op taalkùndig terrein, maar dan niet argeloos; zeer bewust immers noemt men dan het antieke ‘dood’, o.a. het latijn is een ‘dode taal’; en dan zijn de moderne talen ‘levend’. Daarom ook is er een ‘Vereniging van leraren in levende talen’, en onder hen is niet alleen een tijdschrift ‘Levende Talen’ maar ook een dat ‘Taal en Leven’ heet. Intussen, niet overal is het woord Leven meer dan een leus, niet overal blijft zich dat zo algemene begrip met biezonderheden voeden; trouwens, ook het omgekeerde is niet altijd het geval: niet alle biezondere wetenschappen willen naar het algemene toe; men leeft er dan zonder van z'n leven te weten, en dan komt men er ook nooit tot die werkelijk hoge school waar men boven de poort geschreven ziet, - voor iedereen, onverschillig het vak -: Ken U zelf! Geeft die poort ook toegang tot het vak waar het over Geslacht gaat? Zeker is, dat het dan een biezonder onderwerp geldt, een fameus zelfs, een waarover Vorst en Volk niet uitgepraat kunnen komen. Misschien is het daarom wel goed, dat wij eens proberen, van dat taalonderwerp tegelijk een stukje zelfkennis te maken. Daartoe kan de zo algemene tegenstelling ‘leven en dood’ het {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} beste dienen, als er met minder algemene stoffen op geborduurd wordt, namelijk met de tegenstellingen Noord-Zuid, Vorm-Inhoud, Voorwerp-Stof, Betekenis-Gevoelswaarde, Con- en Discongruentie, Subjektief-Objektief, Aanduiding-Noeming, Chaos-Kosmos, Laag-Hoog, Bewust-Onbewust, Ziekte-Genezing. 1. Zuid. Vorm. De Zuidnederlander Dr. J. van Mierlo S.J. prijst in hem en in zijn streekgenoten ‘het woordgeslacht’. ‘Het gevoel daarvoor,’ zegt hij, ‘is bij ons steeds zeer levendig geweest en gebleven’ (Levende Talen No. 100 blz. 198). Maar als hij dan verklaart, wat ‘levendig’ betèkent, dan fronsen we even, want we horen: ‘elk woord wordt bij ons gevoeld en leeft voort met een bepaald geslacht.’ Dat ‘leeft’ klopt weliswaar met het voorafgaande ‘levendig’; maar passen die twee woorden bij de rest van de zin? Die zin geeft te verstaan, dat er in het Zuidnederlands reeds eeuwen een bepaald geslacht wàs en nog altijd ìs; maar juist wat onder mensen het langst was en is, bijv. een keisteen, heeft het minste recht op de term ‘levend’. Trouwens, Van Mierlo zelf kan zijn eeuwig leven pas ingaan als hij gestorven is. Op aarde is het leven vergankelijk, en de felst levende dieren, bijv. de verscheurende, hebben een korter bestaan dan menig minder vitaal wezen. Ik meen daarom, dat ook tààlleven gekenmerkt is door vergankelijkheid en veranderlijkheid, en als ik eens ging luisteren naar de examens waar het zo volhardend over ‘de Verschijnselen uit het Leven der Taal’ gaat, dan geloof ik, zelfs daar veel over taal evolutie te zullen vernemen. Dat alles betreft dan echter niet alleen de taal vorm maar ook de taal inhoud, en het heet dan ook: ‘woorden veranderen van betekenis’. Maar dan moet er natuurlijk eerst die inhoud zìjn; die inhoud is dan voor het woord wat een ziel voor het lichaam is, een levensbegìnsel. Helaas kan ik ook op dat punt Van Mierlo niet bijvallen, want nog nooit vernam ik, wat in zìjn taal de geslachtsvormen inhouden. Wel vernam ik vaak iets anders; namelijk van talen waar evenals in het Zuidnederlands het geslacht van steen lijkt, verklaarde reeds menigeen, dat het geslacht iets ‘zonder inhoud’ is, ‘louter vorm’. Brugmann werd door die verklaring zelfs beroemd, om twee redenen: ten eerste bleek zijn Duits daardoor hetzelfde keikarakter te hebben als het Frans en als het Latijn uit keizer Augustus' tijd (‘klassiek’ en ‘antiek’!), en ten tweede {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} eclipseerde Brugmann toen de grote Grimm, de romanticus, die zo graag in het geslacht betekenis zag, althans in een ver verleden. Maar als het op het heden aankomt, zal Van Mierlo het wel met Brugmann eens zijn en ons met trots het antwoord schuldig blijven op de vraag waarom hij een kerk beslist met ze aanduidt, zò beslist, dat wie van dat ding zegt hij is vol, hem in de waan brengt dat dat predicaat vol niet aan de kerk maar aan de pastoor moet worden toegekend. (Lev. Tal.). Maar onmiddellijk zou dan Van Mierlo toch ook de hand van Brugmann kunnen loslaten om zich op eigen kracht tegen ons te keren, met het volgende motief: ‘Brugmann bedoelde indertijd met woordinhoud alleen betekenis; aan gevoelswaarde dacht men toen nog zo niet; en het zou dus best kunnen dat zulke ‘waarde’ ook in het Geslacht zat, o.a. in het Zuidnederlands geslacht. Mocht dan die waarde nog door niemand omschreven zijn, wat zoù dat! Gevoelswaarde is immers geen betekenis! want het is iets onbewusts; vandaar ook dat men lange tijd niet eens wist dat er zo iets als gevoelswaarde bestònd. Daardoor was men toen ook onkundig van het meest èchte taalleven. De essentie toch van leven bestaat half uit scheppingsdrift, en dan rijzen die scheppingen op uit het ònbewuste, i.c. uit gevoelswaarden.’ Zo goed echter als men thans van die gevoelswaarde weet, weet men die waarde ook in menig geval te omschrijven; trouwens, tot het bestaan er van kan men met zekerheid alleen besluiten uit de ontdekking van de biezondere gevoelens die die waarde uitmaken: lust of onlust, liefde of haat of een meer verborgen sensatie, alleen ontdekbaar door een geboren psycholoog. En die zou thans zeker wel iets in het fameuze Geslacht hebben gevonden, als er werkelijk iets in zat. Nog nooit echter vernam ik, wat toch de gevoelsinhoud is van het Zuidnederlandse ze en i, zo dikwels er resp. een kerk en een pastoor mee worden aangeduid. Terecht noemt dan ook Van Mierlo zijn geslacht ‘woordgeslacht’, slèchts ‘woordgeslacht’, want de zaak heeft er niets mee te maken, 't is zaaklòòs, loos als een lege noot, een steriele noot, in de wereld van het Levende een dood ding. 2. Noord. Inhoud. Maar neem nu eens, - na dat Vlaams, Frans, Duits, Limburgs, Brabants -, mijn Hollands! Als daar een kerk met i of 'm wordt aangeduid, zo goed als een tafel en honderd andere dingen, dan hangt dat allemaal samen met het feit dat het telkens een voor- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} werp geldt, in tegenstelling tot de stof; en tot die rubriek behoort dan behalve een kerk en een bank en een deur ook een pastoor en elke andere man, dikwijls ook een vrouw of meisje. 'k Zeg niet, dat dan telkens het woord i of 'm een voorwerp betekent, want dan zou die inhoud niet zo onbewust zijn aan wie het woord gebrùikt, en dan zou die inhoud ook niet eeuwenlang iets onbekends zijn geweest zelfs aan spraakkunstigen; dus niet de betekenis van de woorden (kerk, i, 'm) geldt het dan, maar de gevoelswaarde. Trouwens niemand die die woorden spreekt, bedoelt dan de kerk als een voorwerp te vermelden, neen, hij voelt het dan maar alleen zo, en het is dan ook niet aan het woord kerk te zìen, noch te horen; aan het woord i wel, ook aan een zgn. lid van het woord kerk nl. aan 'n; dat lidwoord toch plaatst zich alleen voor namen van voorwerpen. Maar ook daarin had men nooit erg; nooit merkten ook spraakkunstigen dat dat 'n een geslàchtsvorm was; die speciale inhoud van het lidwoord beseften ze nooit, ze zagen in dat woord alleen iets ‘onbepaalds’, het onbepaalde van een kerk, van een bank en van elk ander apart voorwerp; maar dat elk zo'n biezonder voorwerp ook een voorwerp-in-het-algemeen was en dat dan dàt algemene was uitgedrukt in 'n, daarin had men geen erg en dus ook niet in het causale verband tussen de drie volgende feiten: 1o. primitieve antieken o.a. Romeinen, nivelleerden op de zonderlingste wijs voorwerp en stof, 2o. het lidw. 'n bezaten ze nog niet, 3o. het mannelijk geslacht betrof niet speciaal de voorwerpen. (Zie de bundel Nederl. Spell., Gesl. en Verb. blz. 223). 3. Gevoelswaarde (animo). En is nu die gevoelswaarde, door 'n en i uitgedrukt, alleen maar te karakteriseren met het nuchtere woord voorwerp? Is dat nu wel een gevoelskarakterisèring? Is het niet louter een logische interpretatie? Is het niet beter, dat gevoel te omschrijven als een soort lust of onlust, liefde of haat, of als een meer verborgen sensatie? En is die sensatie dan door een psycholoog naar het licht te brengen? Ja. Die gevoelswaarde van elk voorwerp is te karakteriseren als ‘een graad van animo’. Wanneer een mens het over een kerk of een ander voorwerp heeft, dan voelt hij zich zonder erg geanimeerd, door het stellig kontoer van die dingen. Zulk een kontoer missen de stoffen (boter, brei). Daarom kon de politicus Hahn Sr. eens een bewindsman met een tijdelijk verzwakt innerlijk, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} afbeelden als een verzakte pudding, dus als een stof die z'n moeizaam verkregen vorm weer kwijt was geraakt en daarmee z'n animerende werking, z'n suggestievermogen, z'n politieke levenskracht. Iets saais heeft dat voor de levende mens. Vandaar dat levenslustige mensen hunkeren, om van vormloze stoffen ‘iets te maken’; vooral met zeer vitale wezens als kinderen is dat zo; in blikken vormpjes persen ze nat zand om er met trots een voorwerp uit te halen; en om van stopverf een voorwerp te maken, hebben alleen reeds hun vingers de nodige vormkracht. Van zo'n zelfde kracht bedienen zich gevangenen en ingesloten zwervers, ook weer om te voorkomen dat hun levenslust in ledigheid zou ondergaan; ingesloten gekken kunnen zelfs op die manier weer geestelijk gezond worden. En waar 's mensen gezondheid lichàmelijk moet blijken, bijv. aan tafel, ook daar doen de vormen opgeld. Op onze ontbijttafel werden de kluiten deeg van de Romeinen ‘broden’, met de nog pakkender vorm van ‘broodjes’. Sint-Nicolaas animeert dezelfde tafel met speculaas, suiker, chocola, marsepein, allemaal stoffen, te voren verwerkt tot mannetjes, beestjes, bloemen, blaadjes, molentjes, potjes enz. enz. Later op de dag moet het 'm de geslaagde pudding doen, ook het opgevulde hoen, het heel gelaten speenvarken; ja, in de oude tijd danste 's avonds het hongerige volk op de markt om de os, die, in z'n geheel aan het spit gestoken, boven het feestvuur ronddraaide. Welnu, al die opgewektheid die de mens zich bij gelegenheden moet verschaffen door stellige kontoeren te scheppen of te handhaven, al die animo komt hem elk ogenblik ook vanzelf tegemoet; met stromen! De duizend en één voorwerpen die zijn oog treffen op straat, in huis en in winkel of werkplaats, ze animeren hem doorlopend met hun logische silhouetten. Ze lijken daardoor op de mens-zelf, ziedaar ons modern restje van oud anthropomorphisme, onze heimelijk gevoelde verwantschap met het levenloze, een stukje gemoderniseerd atavisme in de tààl, zoals een Fransman het eens signaleerde in de beeldende kunst toen hij er met een Italiaan over sprak, opgetogen, vol persoonlijke animo bij zijn karakterisering van de animo die een voorwerp in alle schilders wekt (zie wat Huet van Taine citeert achteraan in zijn Parijs en Omstreken). Maar het mooiste is nog, dat die animo zich zo makkelijk verbreidt. Dat is trouwens met alle gevoel zo. Vreugde, smart, 't werkt allebei aanstekelijk, een mens is een medelijdend, in {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} het algemeen een meelevend wezen. Mijn schilder (Jan Bogaerts), die bij het zien van een kan of schaal in stille verrukking kan raken, doet met zijn schildering er van ook de toeschouwer uitroepen: ‘Dat ding leeft’. En het stukje scheppend kunstenaar dat in elke mens woont, doet hem niet alleen geanimeerd zijn als hij een kan zìet, maar het brengt er hem ook toe, die animo argeloos uit te spreken: Als je 'n kan te vol giet, zegt i dan, loopt i over, en zo plant zich dan die animo in de hoorder over. Dat dat geen fictie mijnerzijds is, blijkt als iemand al heel èrg geanimeerd is en dan zegt: Piet smeert 'm! of Hard gaat i! (d.i. Dat zal gauw afgelopen zijn!) Het gevoel blijkt dan wel heel sterk, het kon zich losmaken van het idee voorwerp en de vormen i en 'm opeisen voor zich alleen. Met een en ander is niet betoogd, dat ze geheel zonder animo is; trouwens ook hetgeen door dat ze wordt aangeduid, heeft vorm, het is niet geheel kontoerloos zoals een abstraktie bijv. het goede of de goedheid, waarvan men zegt: Het is te prijzen. Ook ze heeft zich dan, evenals i en 'm, los kunnen maken van z'n betreffende substantie, althans de gevoelswaarde voor eigen rekening kunnen nemen nl. in de uitdrukking die ik eens opving uit de mond van een kapper; toen die mijn saaie zwijgzaamheid uit zijn salon wilde verdrijven, zei hij opgewekt: Wat waaien ze! (niet: Wat waait het!). Tot mijn spijt is dit ze niet enkelvoudig, zoals de lezer in een paragraaf over de Stof zou verwacht hebben; 'k heb op het ogenblik geen passender feit bij de hand. Maar dat is misschien net goed. Te duidelijker blijkt nu, dat het om de gevoelswaarde gaat, niet om de betekenis; en wat die gevoelswaarde betreft, kunnen enkel- en meervoud elkaar dekken. Niet, waar het allebei voorwerpen geldt; dààr juist niet! Immers een enkel mes heeft een veel beslister kontoer dan een veelheid van messen. Maar met dat weinig beslist kontoer van het vele stemt juist het zwakke kontoer van de stof overeen; en die gelijkheid van gevoelswaarde kan men vertolkt achten in de gelijkheid van vorm, ze. Taalhistorici kunnen daar weliswaar niet overheen. Immers ze had vroeger tweeërlei vorm. En dus ook tweeërlei inhoud; maar dàt tweeërlei (nl. ‘enkel-’ en ‘meervoud’) bestaat nog altijd. Dat niettemin de vorm énerlei werd, deze misschien louter fonetische en dus levenloze samenval van vorm kan bevorderd zijn door de àndere inhoud nl. door de gevoelswaarde die in beide vormen eender was, nl. de gevoelswaarde van dìe substantie die tussen het voorwerp en de abstractie in stond, onver- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} schillig of die substantie enkelvoudig was (kaas) of meervoudig (kazen), beide thans aangeduid door ze. (De N. Taalg. XIII, 120). 4. Objektief-Subjektief. Belangrijker dan dit geval van historie, - hoewel als evolutie toch ook een kwestie van leven -, vind ik de subjektiviteit van het geval; vooral subjektiviteit verraadt leven. Dit blijkt hier duidelijk, nu de sprekende mens doet alsof het een voorwerp gold (: Piet smeert 'm.) en alsof het een meervoud (of een stof) gold (: Wat waaien ze!). Zo doet soms een poes alsof hij een vijand of een muis bespringt; en dergelijke dagelijkse feiten in Artis is Portielje gewoon, aan te voeren als een bewijs dat de Ouden gelijk hadden toen ze zeiden dat het levende zich o.a. dààrdoor kenmerkt dat het prikkels-tot-aktie ook in zich zelf heeft. Welnu, zo toont ook taal z'n leven door het feit dat zekere animo (de spraakkunstige geslachtsanimo) niet altijd van de dingen buìten de mens hoeft te komen; en deze biotische taalwet is slechts een geval van de meer algemene wet, dat de mens z'n levensvreugd ook uit zich zelf kan putten. (Bijv. Schr. dezes is nooit zo vrolijk als wanneer hij over Geslacht kan schrijven, en toch ontvangt hij dan van buiten af meestal slagen en stompen). Nog heel wat meer gevallen van geslachtsubjektiviteit vermeldde ik in de bundel Nederl. Spell., Gesl. en Verb. Toch heb ik toen die subjektiviteit niet ten koste van de objektiviteit naar boven gehaald, want zo iets kan buiten geslachtsterrein de mensen aanleiding geven, zonder enige wroeging alle objekten aan zich toe te eigenen, de gebraden os ‘onder ons’ te verdelen en aan de anderen de zo voldoende zelfgenoegzame subjektiviteit te laten. Neen, voor alle mensen zijn objekten onmisbaar, ja, voor het gemiddelde menselijk begrip van leven zijn objekten zelfs het eerst nodige; en daarom heeft een objektiverende definitie van het Hollands geslacht de meeste kans, gangbaar te worden. Daarom formuleren we nu: Het Hollands geslacht houdt verband met een algemene aard van de verschijnselen nl. met het feit of het voorwerpen, stoffen of abstrakties zijn. Voor de vakman kunnen we samenvattend formuleren: Uit het zo creatieve Onbewuste rijst een logische kategorisering omhoog, half objektief, half subjektief, nl. de kategorisering ‘voorwerp, stof en abstraktie’. In de grond is dat een graduering van zekere animo. En deze meer subjektieve helft van de zaak blijkt nog inniger bezien, als we die animo beschouwen als een soort ‘kracht’. (Nederl. Spell., Gesl. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} en Verb. blz. 266). Want ‘kracht’ is een begrip, dat met z'n ene been nog in de physieke wereld staat; en waar het andere been zich dan vlak er naast in de psychische wereld plant, daar moet dat psychische wel zeer primaìr-vitaal zijn; daar moet het Geslacht meer iets van het gevoel dan van het verstand zijn, en de vermelde ‘aard’ moet dan meer iets van de gevoelswaarde zijn dan van de betekenis. Dat woord aard mag dan nog weleens apart gespatieerd worden, want 't is zo'n uitstekende term! een best equivalent van de klassieke term genus, niet alleen taalkundig maar ook filosofisch, immers ook in dat laatste vak betekent genus aard. Daar klimt men van de minder algemene aard van een verschijnsel (bijv. zoogdier) tot een meer algemene aard op (bijv. dier), vandaar tot een nog meer algemene aard: levend wezen, vandaar tot het wezen of het zijnde of de substantie, ten slotte tot het zijn. Opmerkelijk is dan voor taalkundigen, dat, terwijl in de filosofie het meest algemene het hoogst wordt geprezen (men spreekt dan van summum genus), in zake geslacht dat summum de geringschattende naam van onzijdig krijgt; en dan is verder hetgeen in de filosofie als daling wordt gevoeld, in de grammatica een stijging; immers in die grammatica klimt men op van het meest algemene, het ‘onzijdige’ (iets), tot het minder algemene, het ‘vrouwelijke’ (stof), vandaar tot het nog minder algemene, het ‘mannelijke’ (voorwerp), vandaar tot het minst algemene, het ‘sexuele’ (man en vrouw, resp. hij en zij). - Er zijn dus eigenlijk vijf geslachten, in stijgende climax: het, ze, i, hij, zij. (Merk op, hoe het onzijdige, het ‘geslachtloze’, dan toch een van de ‘geslachten’ vertegenwoordigt!). Ten slotte: het verschil tussen filosofie en grammatica waar de eerste ‘stijgt’ terwijl de tweede dan ‘daalt’, dit verschil van waardering lijkt mij verwant te zijn aan het verschil tussen Eerst sterven! en Eerst leven! De eerste van die twee leuzen wordt gehuldigd door de orphisten en daartoe behoorde ook Plato, niet alleen de ‘grootste’ van de filosofen maar ook iemand die de orphische leus behalve op zijn filosofie ook op zijn familiegeslacht toepaste: dit liet hij vrijwillig uitsterven. Behalve filosofisch is de verwantschap tussen onze term ‘aard’ en de klassieke term ‘genus’ ook etymologisch; immers het Nederlandse ‘aard’ heeft in menige levensomstandigheid tot synoniem het woord genre en dit is de etymologische weerga van genus. Onze jongste grammatici moeten dus die term ‘aard’ eens goed vasthouden; in Duitsland zag ik de term art zelfs gebruikt door een oudere grammaticus en wel als naam voor het levend geslacht in een negertaal; maar onder de Nederlandse {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} grammatici kunnen vooral de jongere die term gebruiken, want.... zij hebben nog geen gevestigde naam hoog te houden; ze kunnen zich dus nog vrijmaken van de paradeterm geslacht, de officiële term, die, de eeuwen door, niets was dan een adellijke, als men wil een ridderlijke, titel voor.... een dood ding. Steeds heeft het opgepoetste geschitter van die term de mensen verblind; niets zagen ze meer van het leven dat hier en daar toch in de oude vormen huist (o.a. boven de Moerdijk), ja, ze zagen dan die levende vormen-zelf niet en spraken dan van ‘geslachtloos’. Zo noemde nog pas een Staatskommissie de Hollandse taal, een kommissie van ‘deskundigen’, door de Regering ingesteld nadat zij Kollewijn c.s. voor ondeskundig had verklaard. (Door Van Ginneken is die kanselwijsheid gecanoniseerd in het Officieel Gedenkboek 1938). Mijn tegenstanders kunnen nu geringschattend wijzen op de overeenkomst van het Hollands geslacht en dat van negertaal: in beiderlei geslacht zit ‘leven’, ‘algemene aard’. Maar waarom maakt Dr. Wille dan zo'n studie van dat neger-geslacht? Waarom gaf hem die studie de beste bladzijden van zijn geschriften in? Daarbij, het vitale dat ons in negers en roodhuiden kan tegenstaan, kan ònder ons bekoorlijk zijn. Een duidelijk voorbeeld in dezen geeft de muziek: o.a. de grove wildenmuziek kwam ons via de geest van een beschaafde Tsjech tegemoet als een fijne symphonie (‘Aus der neuen Welt’). Vindt Van Mierlo nu het Hollands geslacht nòg zo ‘bespottelijk’? Merkt hij zelf niet, wie hier spot verdient? Hij is altijd erg voor een taalonderwijs dat logica kweekt o.a. door naamvalsoefeningen met de kunstmatige buigings-n. Maar is het niet logischer, aan die opgeschroefde logica een natuurlijke te laten voorafgaan, bijv. door het Hollands geslacht bloot te leggen? Die zo spontane volkslogica loopt in z'n hoofdtegenstelling ‘concreet-abstract’ gelijk met de tegenstellingen ‘sensueel-intellectueel’, ‘materieel-spiritueel’, ‘biezonder-algemeen’, kortom het Hollandse geslachtschema is op ongedwongen wijs een hoofdordening van de feiten die, de eeuwen door, aan de filosofie een reëel bestaan gaven, een stevige ribbenkast (‘concreet’) en een warm ingewand (‘abstract’). Daarenboven bleek reeds, hoe het Hollands ‘geslacht’ vooral ook in de zin van ‘algemene aard’ iets zeer wijsgerigs is: het beweegt zich steeds om en nabij het summum genus. Dat het dan liever daalt dan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgt, is voor aardlingen die geen Icarus willen zijn, een reden te meer, om het hoog te prijzen. Het Latijn bracht het in die wijsgerigheid niet verder dan tot het ‘onzijdige’ d.i. tot het algemene en het abstrakte, resp. 1o. Varium et mutabile semper femina, 2o. Stultitiam et justitiam dicimus esse fugienda. Maar dan is het geslacht van die ‘dode’ taal toch op die twee puntjes levend. (Wordt vervolgd). Ph.J. Simons. Naschrift. De verzakte pudding, hierboven vermeld, is te zien op blz. 62 van het album Prenten van Albert Hahn Sr. (Becht, Amsterdam 1928). Men leidde uit een en ander niet af, dat ik aan ‘socialisme’ doe en dus verdien, evenals Prof. De Vooys een steentje naar het hoofd te krijgen, vanuit Onze Taaltuin geworpen door iemand die vroeger meer socialist was dan ik het ooit zou kunnen zijn. (Ik schreef daar eens over in de Vragen des Tijds, Januari 1925: Bolsjewisme in de Wetenschap, blz. 301 noot 2). Ik ben niet erg geschikt voor een -isme. Als ik dan ook in Hahn's album blader, is het uit aesthetische belangstelling. Wie zich een ogenblikje op dit zuiver artistiek standpunt durft wagen (misschien vindt men dat toch een -isme, aestheticisme), zo'n partijloze kan ook kennis nemen van Corn. Veth z'n boek De politieke prent in Nederland, blz. 94 e.v. (Leiden 1920). Echter verwachte men niet steeds litterair genot. Die auteur kan onmogelijke zinnen ‘bouwen’, echte gevierendeelde. Hij is dan ook de ‘Letterkunde’-secretaris die eens prat ging op zijn verstand van zekere ‘zinsontleding’. Ph. J.S. Het Nederlands in Suriname. (Vervolg van blz. 91). IV. Gesproken afwijkingen. Ik trachtte een onderscheiding te maken tussen: Surinamismen, Anglicismen, Gallicismen en Negerengelse ontleningen. De mogelijkheid blijft daarbij, dat ik sommige uitdrukkingen niet herkende en verkeerd indeelde. A. Surinamismen: kreek (sloot), schooltermen als: je krokt (zeurt), dem niet zo (speel niet zo op), een diep (een standje), 't is sok (pet, slecht), kraken (‘duimen’ bij een proefwerk of examen), stokje draaien (spijbelen), ik kan het boren (ken het op mijn duimpje). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} In botlarie (N. engels botrie, door Focke: Negerengels Wdb. 1) ook opgegeven als ND.: Nederduits) hebben we waarschijnlijk een Nederlandse scheepsterm te zien. In Suriname betekent het: bijkeuken. Daar namelijk de meeste huizen van hout zijn opgetrokken, wordt er in een stenen keukentje op het erf (de tuin) op houtskoolpotten gestookt (tegenwoordig is er ook gas in Paramaribo). postéren (een brief posten), voetéren (te voet gaan) (via hand-hanteren?). Geef die jongen een stem (waarschuwing, ook bij Lec. en Grootaers; via: laat jij je stem nu eens horen?). Ze heeft bol gemaakt (het haar opgestoken), ik zak de trap af (kom), koep (kelder). Ik ben met de dokter (onder behandeling van), kabaai en slaapbroek (pyama); ‘sporten’ heeft een eigenaardige betekenisverandering gekregen: het werd: 1. feestvieren, 2. fuiven, 3. flirten, 4. vrijen, 5. obsceen. Verdere betekenisovergangen: toespijs: alles wat op de boterham gedaan wordt (jam, worst, ham, kaas, e.d.). regeren (stoeien), vliering (zolder), je moet me niet dreigen (treiteren), krijg dat ding voor me (haal dat d. voor me), kom, ik zal het je wijzen (laten zien), zaagsel (koffiedik), draagband (bretels), dankjedankje (met N.E. herhaling: schiet op, toenou, asjeblieft in imperatieve zin), een zeil (een jute zak), ik ga je krijgen (ik zal je wel anders leren), opbrengen (grootbrengen; met deze uitdrukking wordt de Surinamer vaak geplaagd: door de politie? Een voorbeeld, ‘dat wel in de woordenboeken voorkomt’. Leeft dus niet meer in het Nederl. hier, doch wel in Suriname), gierig (gulzig, schrokkig, b.v. van iemand die zeer snel eet). Erf (tuin), erfhuis (speciale Sur. betekenis: huisjes achter in de tuin van grote huizen, waarin de arme bevolking woont. Ook wel ‘kamerwoningen’ genoemd). ‘Eigenaardige wendingen’: ik ga mijn jurk even dragen (aantrekken), je onderrok passeert, verschiet (steekt er onder uit), ramen wassen (zemen), tanden wassen (poetsen), ik ga naar muziek kijken, blad en bezem (stoffer en blik), die man heeft een schep (schuif) kinderen, je gaat hem kennen (je zult hem leren kennen), ik klap je hoor, ik ga je een klap draaien (ik zal je slaan), ik ga je zwepen (een pak slaag geven), je bent mooi, hoor (een mooie), hij is uitgeknipt daarvoor; hij droeg een aangeklede jas; hij kwam de hele morgen op mijn klets zitten (kwam me ophouden van mijn werk, me met zijn praatjes vervelen, een {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ongewenst bezoek brengen); Ik kan er niet op vallen (op komen); smeerde hij het weer (hem weer); een oogje gooien voor (een oogje in het zeil houden voor, ook bij Lec. en Grootaers); op plantage (een constructio κατ´ἐξοχην), (hoewel met uitbreiding ook wel weer gebruikt voor alle plantages: de Javanen werken meer op plantage). Een nieuwe samenstelling: zeerógen (zere ogen): misschien ook in koperbruíloft, hoewel het stoffel. bijv. nmw. meer in geapocopeerde vorm voorkomt. Een nieuw meervoud (van een collectivum): berg je rommels op, waar laat je al die rommels; een afleidende samenstelling: je gaat me een kouvatting geven, door die deur open te laten. De ethische datief wordt object in: schreeuw me niet: (schreeuw niet zo tegen me). Vreemd is: bintegaar (voor bindgaren). Afwijkend accent geregeld op: góedkoop. Opmerkelijk is verder het veelvuldig gebruik van het werkwoord gaan als hulpwkw. van de toekomende tijd, waar wij dat niet kennen: als je zoet bent, ga ik 't je vertellen (zal ik). Afwijkend is de uitspraak van bosschage als bosgage. Het zo beweeglijke woordje ‘er’ biedt veel moeilijkheden, zodat het of wegblijft of in de zin verdwaalt (v.b. bij Staal: hij ziet uit als een zieke, hij houdt een auto op na). Of deze voorbeelden werkelijk algemeen gebruikt of individueel zijn, kan ik niet beoordelen. Gegevens van leken zijn niet erg betrouwbaar. En voor juiste gegevens zou men jaren in Suriname hebben moeten wonen. 1) Zeker is wel, dat we ze dan naar taalkringen zouden moeten onderscheiden (cf. het opmerkelijk aantal uit de vrouwelijke sfeer). De ontwikkelde Surinamer tracht ze te vermijden. Dit geldt ook voor de volgende groepen van voorbeelden. B. Anglicismen. Dat het Engels veel invloed gehad heeft of nog heeft op het Nederlands in Suriname, valt te betwijfelen. Men zou verwachten, dat er gedurende het Engelse tussenbestuur nogal enige invloed zou zijn uitgeoefend op de kolonisten van toen. Volgens Mauricius waren de meeste blanken in Suriname ‘lieden of zonder opvoeding of die in hun vaderland niet hebben {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} willen deugen en van godsdienst, orde en betamelijkheid gansch geene of zeer verkeerde denkbeelden hebben.’ 1): (die blanken waren vnl. Hollanders, Fransen en Duitsers). De Gouverneur in die tijd was een Hollander, Graaf Bentinck (door de Engelsen aangesteld), ‘die niet de mentaliteit had van Imbyze van Batenburg, van Berbice, en Antony Beaujon, van Demerary, die door Engelsch goud beïnvloed, deze koloniën totaal vervreemdden. Suriname bleef daardoor zijn specifiek Hollandsch karakter behouden’ 2). ‘Voorts moeten wij de Engelschen nageven, dat zij nooit ernstig beproefd hebben om Suriname, in tegenstelling met Demerary, Essequebo en Berbice, van Nederland te vervreemden. Het feit, dat zij het verzoek van Bonham om een leening van ongeveer 2½ millioen gulden aan Suriname toe te staan, van de hand wezen, bewijst dat zij niet van plan waren zich blijvend in de kolonie te vestigen’ 3). Wel kwamen er vele Engelse planters, van wie een hernieuwde invloed is uitgegaan op het Negerengels. In het Nederlands van Suriname treft men echter maar weinig Anglicismen aan. Vernederlandste ontleningen: hoe ben je (how are you), kom je bij me blijven (logeren, stay), een auto drijven (to drive, alleen van de man aan het stuur, de overige inzittenden rijden). Van het voorbeeld, dat Prof. de Vooys geeft in zijn opstel over Anglicismen, en dat ook voorkomt bij Lec. Grootaers, ‘ik groei koud’, ‘mijn lichaam groeit koud’ (ik ril), heb ik geen bevestiging kunnen krijgen. Van verschillende zijden verzekerde men mij, dat het wèl voorkomt als Negerengels gezegde: mi skien gro koro (ik krijg kippevel) en: mi dè gro koro (ik krijg het koud), doch dat de vertaling daarvan zeker géén Surinamisme is. Misschien is nog Engels: pot (waar wij ‘pan’ gebruiken). Iets uitdieken, je neus uitdieken (uitpulken, ruw, to dig?), een zak bossen, mijn band bost (burst?), trens - sloot (trench), ik biet je, ga je bieten (winnen van, Eng. to beat?). In oorspronkelijke vorm (waaronder waarschijnlijk de meeste Americanismen): flashlight (algemeen gebruikt voor zaklantaarn), safetyrasor (eveneens algemeen), rolstockings (sokjes voor dames), {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} jou stupid! 1) (alleen in deze vorm), breakfast (twaalfuurtje, uitgebreid: ik ga met breakfast uit - tussen 12 en 1). In te burgeren begint: slijsje (met verkleinvorm van slice-plakje, algemeen). Verderop zullen we zien, dat er in de kranten enkele meer voorkomen. Maar toch verwondert men zich, dat de Surinamer zijn taal zo ‘van vreemde smetten vrij’ weet te houden, terwijl hij toch zo nauw in verbinding staat met de U.S.A. (boot- en luchtdienst) en terwijl zoveel Amerikaanse producten hun weg vinden naar de Surinaamse winkels. Weinig invloed zal wel uitgaan van de voetbal-clubs, cabaret- en muziekgezelschappen, die uit Demerara naar Suriname komen. Dat de Surinamer niet open staat voor vreemde woorden blijkt ook uit een rijmpje van een zekere Sonja, die wekelijks rijmelarijtjes in ‘de West’ plaatste. Het is getiteld: ‘English Spoken’ en trekt te velde tegen het gebruik van Engelse Kerst- en Nieuwjaarswensen, vooral in advertenties. Het eindigt: Hoe het anders te verklaren, dat op Nederlands gebied Eigen taal zich voor een vreemde Achteruit geschoven ziet? Na gezegd te hebben, dat het niet deftig, doch ‘alleen maar zot’ is, besluit Sonja: Ik zou U dus willen vragen: Denkt hieraan een andre maal En gebruikt (ik zeg het netjes!) Dan toch maar uw.... moederstaal. 2) In Nickerie, een plaats aan de Corantijn, de grensrivier met Demerara (Britsch Guyana) is de Engelse invloed wat groter. C. Gallicismen. Hoewel Suriname ook grenst aan Cayenne (Frans Guyana), is er van Franse invloed weinig te bespeuren. Van invloed van vluchtelingen uit de strafkolonie merkt men niet veel, evenmin van de Franse kolonisten uit de 18e Eeuw, na de herroeping van het Edict van Nantes (1685). {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik noteerde slechts: in cas van (ook bij Staal), en (waarschijnlijk via het Negerengels) mosjoe (monsieur). D. Negerengels. Hieronder breng ik losse woorden, uitdrukkingen en spreekwoorden, die ik in gesprekken hoorde gebruiken. Er zullen waarschijnlijk nog heel wat meer van deze uitdrukkingen in de omgangstaal in Suriname gebezigd worden. Vooral in de gezellige conversatie of in de familiekring houdt de Surinamer er van, er dergelijke losse uitdrukkingen tussen door te gooien. Men zal geen doorlopend gesprek voeren in het Negerengels, doch wel zijn gesprek er mee verlevendigen. Deze uitdrukkingen vormen een zeer levend bestanddeel van de omgangstaal. Ze zijn dan ook meest kernachtig of tekenend. Bij een bestudering van de Negerengelse spreekwoordenschat treft ons direct, dat de hele levende en levenloze natuur de Neger voorbeelden heeft gegeven om zijn opvattingen van moraal en levenskunst uit te drukken. Missie wanti-wanti (juffertje haastig, juff. ongeduld), mi Gádo (mijn god!), adióso (adjuus), sakka-sákka (het bezinksel in chocolademelk), foeroe bossies (vele zoenen), skaafij̋swagen (de wagen die de faecaliën ophaalt), (niet te verwarren met schááfijs - geschaafd kristalijs, met limonadesiroop als lekkernij gegeten), doksie (jong eendje, Negereng. kwakwa - grote eend), mag ik eentje, baja? (alsjeblieft, kindertaal); Ik ga prodo maken (mezelf mooi maken en laten bewonderen); Je bent een Cayennegramáñ (je belooft altijd te komen en je komt niet. Gramán - N.engels Gouverneur), Een woord dat ik niet kan thuis brengen en naar de vorm hier onderbreng is: patapedo (tennisschoen). 1) Non njam mi bakka foetoe (eet mijn achtervoet niet op, als iemand je op de hielen trapt); tapa doro (doe de deur dicht), watra long a mi moffo (het water loopt me in de mond), joe go leri joe pa meki pikíen (je gaat je vader kleintjes leren maken - wanneer een jongere een oudere de les wil lezen of het beter wil weten) tímriman hoso no habi bangi (het huis van den timmerman {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geen banken. (Gezegd o.a. als een dokter geen aandacht schenkt aan de kwalen van zijn familieleden) 1), boen no habi tangi (goedheid heeft geen dank - ondank is 's werelds loon), boen e gi droengoe (goed leven maakt dronken, het zijn sterke benen, die de weelde kunnen dragen). Invloed op de uitspraak vindt men in uitroepen als: mijn gunst! en: man! (Verlenging van vokaal, met nasalering, na verlies van articulatie van de n, gunst met verlies vam de t.). Mijn gunst!, als uitroep van verbazing, wordt bijna gezongen. V. Surinaamse krantentaal. Voor dit doel heb ik een 25 nummers van de kranten: ‘de Suriname’ en ‘de West’ van 1937 en 1938 doorgekeken. 1. Advertenties: A. Surinamismen: glazenkast (buffet), ijsappel (Hollandse appels, op ijs bewaard), huisbediende (dienstmeisje), sodabeschuit (creamerackers), potten (pannen), Creoolvlees(?), pepieten (klompjes ruw goud), gevelgebouw (klein gebouwtje?), middenweekprijzen, zuurwater (citroenlimonade, naturel), stroop (limonadesiroop), damesriemen (ceintuurs), Broodsuiker (deze onderscheiding van gewone suiker kennen wij nu niet meer), leenhuis (bank van lening), mosterdzuur of mosterd (piccalilli), zuurzoet (een soort tafelzuur), Madeirameubels (rietmeubels), ijsglazen (waar wij ijsbekers of -schaaltjes gebruiken), vrije kaart (vrijkaart), aandenking (souvenir?). Hierbij laat ik aansluiten: Woorden met andere gevoelswaarde: voordragers en muzikanten (cabaretartisten en -musici), hartgrondige dank, (wordt zeer veel gebruikt in annonces), een aardige sortering nieuwigheden ontvangen (waarschijnlijk letterl. vertaling van: nouveautés. Bij ons heeft het woord nieuwigheid licht afkeurende gevoelswaarde), bij het opdoeken van mijn zaak, dank ik begunstigers, etc. (zal een {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollander niet van zijn zaak zeggen in een officiële aankondiging). Afwijkende betekenis: teruggeven (weergeven), matinée musicale aanvangend om 10 uur v.m. (meer de oorspronkelijke bet. dan bij ons) het betrekkelijke artikel in de West (bedoeld: het daarop betrekking hebbende). Buigings- en congruentiestrubbels: ‘Zij is er. Wie, wat, waar? Het Heinekens lied.’ Een verhaal, welke zich afspeelt. Een machtige drama, goedkoop strohoeden, klein nummers, in onze Keizerstraatfiliaal, een officiele, authentieke, ongecensuurde meesterwerk (een film), in aller stilte, ten geschenk, allerdaagse lampen, clippen (clips), filmen (films), truis (truien); onze winkels en magazijn zullen Donderdag gesloten zijn. Het stoffel. adj: krale bando's (bandeaux), zijde goederen, rubbere speelgoed; Constructieontsporingen: Elke lamp, wordt door de fabriek beproefd of het licht technisch juist is. De.... auto is het maximum rijcomfort. Prijs en kwaliteit niet te overtreffen (de prijzen zullen wel niet zó hoog zijn), Kurakold inhalend voor het ademen, slippers slechts per paar fl.... (p.p. slechts), let er s.v.p. hier op, onze afdeling levensmiddelen waarborgt U alles, wat vers is (w.s. dat alles vers is), een bezending van luxepostpapier ontvangen. Alvorens te kopen, zullen wij u desgewenst de sigaren eerst laten zien. Zes hele centen kosten het genot van deze reep. Cliché-moeilijkheden: talrijke documentatie; U heeft een bril geheel voor Uw ogen (de juiste bril voor), past U een van deze buitengewone brillen aan; Een ergerlijke verschrikking, zes centen (hier in advertenties steeds cent als meerv.) per stuk; wegens inventaris (inventarisatie) gesloten; Op alle volle uren zullen boottochten gegeven worden. F. 2.50 voor het lesgeld. Kinderen in alle rangen halve prijs, de beste kwaliteit blijft het goedkoopst in het verbruik. Betaling billijk in prijs; verloren in de route; Komt een, komt allen bij Tsie A Jie, wij offereren tegen reclameprijzen. (er!) zal gezorgd worden voor een sterke voetbalwedstrijd. Stemt op...., desgewenst ook een planter van hoog gehalte. ... Geven wij aan ieder koper, die voor 5 gld. contant koopt. ... Zeggen dank voor de betoonde belangstelling, bij hun huwelijk ondervonden.... die blijken van belangstelling hebben betoond. Een in het gemoed sprekende film; Waak(t) u voor namaak, Omzetting: poederzeep (zeeppoeder). Het zijn voor het grootste deel afwijkingen van Hollandse krantencliché's, die de Surinamer niet zo vast in het geheugen liggen als ons. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardig is de slogan van een verkiezingsadvertentie: wij zijn in elk geval de kurk waarop de gemeenschap drijft. Vreemd klinkt ons, in een apothekersannonce: steeds verse medicijnen voorradig. ‘.... Margarine, gemaakt van Hollandse koemelk’, zou bij ons roomboter heten. B. Anglicismen: Alle films houden de oorspronkelijke, Engelse titel, waarbij zeer zelden een vertaling gevoegd wordt (Gezien de kwaliteit van de titelvertalingen in Holland, zou men Suriname daarom kunnen benijden). Engelse woorden: tomatenjuice, flashlight, een plane (vliegtuig), rolstockings (damessokjes), ijswafels assorted, likeursets, ijscreamsets, steak (het gewone woord voor: biefstuk), meetgravy (vlees extract), pickazen, fancy en zijden artikelen, criminels (werktuig?); Schijnt geen ounce toe te nemen. It is red blooded adventure. Onze kwaliteit is A. 1. (Vele stoffen hebben Engelse namen: Palmbeach, Khakidrill, Tussore, e. vele a). (Geheel Engelse advertenties slechts voor een zeepsoort, voor leverpillen en voor een rijwielmerk). Vernederlandst: een muzikaal (kort filmpje, waarin een dansorkest optreedt), een extra (korte voorfilm, éénacter), pankoekmessen, ster-cowboy. C. Negerengels: gogontè (bananenmeel), Sandàtti? (wat is dat?). 2. Uit de tekst: A. Surinamismen: dressneger (Negerengels: dressiningre - kwakzalver), piauw (verboden gokspel van Chinese oorsprong), geschoeide verenigingen (voetbal) en blootvoeters (ook: blotevoeterswedstrijden), corjaal, loostrens, (afwateringsgeul), van Georgetown stapten af (uit de Pan-American Clipper), de oversteek doen (de rivier oversteken), treef (Hebr.? ‘antipathie, idiosyncrasie tegen enig soort van voedsel, waaruit volgens een uit Afrika herkomstig geloof, huidziekten en andere kwalen ontstaan, wanneer tegen dat geloof gezondigd wordt’ 1)), kraker (inbreker), praktizijn {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} (advocaat), midveld (middenveld, voetbalterm). Misschien nog: hij wil van twee wallen eten. Een steenezel, die door de politie geschut werd (onbeheerd aangetroffen en in bewaring gehouden?); Ook hij heeft zich nimmer aangesloten bij de Nazipartij en was dus als zodanig minder gelust. Moederlandse Regering. Afwijkende gevoelswaarde: Tegenover de neiging tot deftigheid, staat het niet juist beoordelen van de taalsfeer waarin een bepaald woord gebruikt kan worden. Verschillende woorden van ‘lage kom-af’ verdwalen in de anders zo ‘statige’ verslaggeverstaal. Misschien is dit een poging tot verlevendiging van de stijl, al of niet bewust. Voorbeelden: toen het uur van vertrek daar was, regende het oude wijven met klompen, Duitsland is woest. Hij, die waarnam als districtsgeneesheer kreeg zijn portie vet door de telefoon. Het komt ons voor, dat een belangrijke afdeling als de landbouw (in de Staten) te veel is afgejakkerd. Het bestuur heeft zich als altijd verblijd met een dode mus; Wat is er gedaan voor de bosbedrijven mets, tenzij men het pietluttig gedoe, als een werkelijke steun wil beschouwen. (De leestekens, vooral de kommaas, zwerven als regel nogal raar door de zin). De balata lag tegen de vlakte. Twee politieagenten werden door Jap. soldaten op een pak smeer getracteerd. Hiertegenover de deftigheid: het ziet er weder fraai uit, het Gouvernement is veel te blijde; wijders;... werden uitgaven op deze post verevend. En een monster-zin: Dan is er nog de ledige stoel van DHr. K., waarop menig oog een wijle rust, met de bede in het hart, dat die zetel over niet al te langen tijd weder zal worden bezet door hemzelven. En dan opeens weer: De practische voorstellen van sommige leden verstikten in dit gewirwar van botsende en klotsende meningen. Congruentie enz.: hier is een nuttig werk te doen (dubbelnuttig als zij tevens helpt aan de bestrijding van de werkloosheid), tactvol en rechtschapen wijze van optreden; een Franse visum; Japan, die al brutaal genoeg is; Rusland, die; de Jeugdige U.D.I. (een voetbalclub); dat inpepering de gevolgen van deze biecht zal zijn. In de keurslijf, waarin zij werden gestoken bij de oprichting en die een uitgroei steeds in de weg staan. artillerieduellen; wanneer zich in het lichaam de afvallen (meerv. van een collectivum) ophopen. De toonbanklade met pasmunten (pasmunt bij ons meest enkelv.) {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Constructie-ontsporingen: Omzettingen: K. is gistermorgen gevallen in handen der Japanners...., dat de guerillatroepen de Jap. troepen in de bergen zullen hevig bestoken. Dhr. G. betuigt zijn spijt voor het vallen uit den toon. Hoewel men vrij algemeen reeds weet te noemen de firma, die.. Bestond er gelegenheid tegen betaling om een dergelijke tocht te maken. Doch op den langen duur zal het publiek van deze voor ons nieuwigheid weten te profiteren. Gedekt door de uitvoer van ertsen en belastingen (Als onze belastingen eens uitgevoerd werden..!). Er-strubbels: ...., dat langer dan tien jaar mee gewacht is. Spreker heeft vroeger er al op gewezen. Van de drie deelnemers werd een onklaar; velen hadden een nat pak voor over. Twee anderen kwamen zonder kleerscheuren vanaf. De gedeputeerde zegt, dat geen sprake van is, dat hij bedreigd heeft, dat. Het spelgehalte werd na de rust er weinig beter op. Dat in geheel P. er geen schilder is, die.... Cliché's: Vrijdag heeft plotseling het aanzijn van een feestdag gekregen. Dat is onze bovenste gedachte. Men had werkelijk zijn beste beentje voorgestoken. Zag voor het eerst het levenslicht. Op het slagveld werden duizenden doden opgeraapt. Het is te hopen dat de komende dagen nog wat zullen bijwerken (na enkele regendagen). Die te dien einde hun handtekening kunnen stellen. De muziekavond wordt gegeven onder welwillende medewerking van... Zo dringend urgent. Ingewijden, waartoe zo langzamerhand ook wij komen te behoren. Bij deze spreker bleek de gift in een staart (van zijn rede) te zitten (in cauda venenum). Op studie in Holland. Ook met de vestiging der vrije Javanen is het licht en schaduw. Dat deze (rijst) een veel hogere uitlevering (?) geeft. Zal die collecte mislukken, omdat onze goede stad daar te midden van de vreugde geen hoofd voor heeft? Vrees van familiariteit. Wanneer zij plaatsen te begeven hebben aan gepensionneerden. Het bedrijf werkt nog steeds halve kracht. Het strijdveld (slagveld). Contaminatie van cliché's: Ook bij deze wedstrijd leende het weer zich schitterend. Niet vervaard over de kosten van. Op zijn uitdrukkelijk verzoek, is zijn weggaan zonder enige ophef gepaard gegaan. Het optreden van den Heer S. wordt met lof door zijn ondergeschikten bezongen. Dames hebben onder geleide vrij. Aan den Heer Z. merkte spreker op. Het bestuur heeft geen bezonken oordeel van de noden der bevolking. De rode regering {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt geldverlegenheid te hebben... En mag dan ook met trots terugblikken, dat zijn arbeid niet tevergeefs is geweest. Hiervoor is echter in hoofdplaats eendracht nodig. De training is bij den Hr. S. stellig in goede handen toevertrouwd. Kan men.. gerust op een kant zetten, een schaar wetenschappelijke mannen en vrouwen staat daar van zessen klaar; waarvan wij geen aangename herinneringen hebben. De excursisten waren niet uitgesproken over het prachtige schouwspel. Onkreukbare mannen. Zodat ons radiostation weer eens blijk gegeven heeft van een die er wezen mag. B. Anglicismen. bleeder (meer voorkomend als: balatableeder: arbeiders van de balataondernemingen), landing (landingsplaats), Chinese snipers (leden van guerillabenden, letterl. Eng. scherpschutters), Japies (Japanners, Americ. Japs?), airraids, tanker (tankboot), bushrum (clandestien gestookte drank), een piece katoen, het bedrijf is self-supporting. C. Germanismen. Hinterland, Kadaverdiscipline (Kadavergehorsam). De waarde van deze krantenvoorbeelden voor een beschouwing van het Nederlands in Suriname is gering. Want welke zijn algemeen en welke individueel? Welke worden ook gesproken? De gesproken voorbeelden heb ik zo goed als alle meer dan één keer opgetekend. Van deze krantenvoorbeelden kreeg ik van een Surinamer in elk geval de bevestiging, dat zij alle mogelijk waren en voor Surinamers niet verrassend. Bovendien achtte ik deze voorbeelden van belang, omdat zij door de krant onder ieders ogen komen. De stijl van deze kranten is overigens niet veel minder dan van de Hollandse. Waarmee ik echter geen waardering uitdruk. VI. Het Negerengels. De geschiedenis en de naam ervan. Veel studie is er door Nederlanders nog niet van gemaakt 1), hoewel het wel werd opgemerkt. Onze aartsvertaler Ten Kate {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaalde zelfs al een N.Engels gedicht: Njoe jaari singi vo cesaari, in 1843 1). Een uitgebreide studie van de Negerengelse verhalen, vnl. anansitori's (verhalen van anansi, de spin) vinden we in het boek van Dr. H. van Cappelle 2); ook geeft hij nog een klein aantal spreekwoorden. Twee onderwerpen, die zeer de moeite waard zijn. Hij is vol bewondering voor het Negerengels en de vertellers: ‘De verteller sprak gemakkelijk, met mooie accentuatie en met bewonderenswaardige stembuiging - soms fluisterend, om daarna met langzame stemverheffing zijn woorden met kracht uit te stooten’. 3) Bij Helman vinden we eveneens een beschrijving van zo'n vertelavond. Zelf heb ik het genoegen gesmaakt, dat een hier verblijvend Surinamer zo'n verteller voor mij imiteerde. (Hij had, als onderwijzer in de buitendistricten, de anansitori's zelf vele malen zo horen voordragen). Opmerkelijk is, naast de grote klankrijkdom van de stem, het spel van handen, gelaat en ogen. De verteller is met heel zijn geest èn lichaam bij zijn verhaal, dat afgewisseld wordt met gezongen regels en korte liederen. Bijna onmerkbaar gaat het spreken over in zingen. Het maakt een diepe indruk, zo als ook Dr. van Cappelle constateert. Op zich zelf is het al jammer, dat van een zo bekoorlijke taal niet meer studie is gemaakt. Hier ligt een rijk studieveld binnen Nederlands gebied. Buiten het boek van Cappelle is het bestaand materiaal zeer verspreid en voor de geïnteresseerde weinig toegankelijk. Lecoutere en Grootaers besteden wat meer aandacht aan het Negerengels: ‘In Suriname is het Ningretongo of “N.Engelsch” gebruikelijk, een echt poespas, dat bestaat uit gecreoliseerd Engelsch, en allerlei heterogene bestanddelen: Portugeesche, Joodsche, ook Hollandsche, om niet te spreken van de Negerdialecten van de Goudkust. Daarnaast komt in een gedeelte van Hollandsch Guyana ook het “Djoe-tongo” of ‘Joden-Nederlandsch-Portugeesch’ voor, tegenwoordig van weinig belang’ 4). Na een constateren van toenemende Nederlandse invloed na 1816, achten zij de term Negerengels weinig passend. Het Negerengels is ontstaan uit de behoefte der slaven aan {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een voertaal, daar zij noch hun meester, noch (wanneer zij uit verschillende delen van Afrika kwamen) elkaar konden verstaan. Ongeveer tegelijk ontstonden twee talen: het Negerportugees of Djoetongo, met als grondslag het Portugees (en een weinig Hebreeuws) der Portugese Joden. Deze waren door de Portugezen uit Brazilië verdreven en naar Cayenne uitgeweken. Na 1664, toen Cayenne voor Nederland aan de Fransen verloren ging, kwamen zij naar Suriname en vestigden zich voornamelijk aan de Boven-Suriname (De zgn. Jodensavanne). De Engelsen vestigden zich in 1650 in Suriname en stichtten Paramaribo. In 1667 kwam Suriname aan Nederland. Na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 kwamen vele Franse réfugiés naar Suriname. Het staat niet vast, wanneer de eerste Negerslaven in Suriname werden ingevoerd, maar zeker voor de verovering door Crijnssen 1). In 1684 sluit Van Sommelsdijck reeds een vrede met de Bosnegers van de Coppename, die reeds onder de Engelsen de bossen in gevlucht waren 2). Onder de ‘Engelse’ slaven ontstond het Negerengels. Beide talen waren rijk aan Afrikaanse uitdrukkingen. Het Negerengels kreeg de overhand, maar het Negerportugees schonk aan die taal de neiging, de woorden op vokalen te doen eindigen, waardoor zij zich zo bizonder goed voor de zang leent 3). De invloed van het Hollands, sedert 1816 al groot, nam sterk toe, toen in 1877 de leerplicht werd ingevoerd. Daarom wil ook Van Cappelle liever niet van Negerengels spreken, maar van Negerhollands 4). Staal zegt daarentegen: ‘De taal bevat nog steeds overwegend veel Engelsche woorden. Het monosyllabische Engelsch leent zich ook wel bijzonder voor zoo'n primitief taaltje als de Afrikaners formeerden’ 5). {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik betwijfel deze bewering. Een telling van het aantal titelwoorden, dat Focke in zijn Woordenboek als ND. (Nederduits) opgeeft, geeft als uitkomst: ongeveer 480 woorden van Nederlandse afkomst. Daartegenover staan ± 430 woorden van Engelse oorsprong. Het resterend aantal woorden (van de totaal ongeveer 1660 titelwoorden, die het boek bevat) moet dan verdeeld worden over Afrikaans, Portugees en Frans, afgezien van de woorden zonder nadere aanduiding van herkomst. Dit woordenboek is van vóór 1855, want de schrijver zegt in een voorwoord: ‘sedert enige jaren lag deze proeve gereed’ 1). Het boek werd dus nog vóór de emancipatie samengesteld. Daarna zal - nog vóór de leerplicht - het Nederlands grotere invloed gekregen hebben, doordat een groot aantal vrijgelatenen naar de stad trok. Het overwegend deel der nieuwe begrippen en zaken kwam uit Holland mèt de Hollandse naam. Het Hollands woord kwam soms naast het Engels woord: belófoe naast pramísi b.v. Ook zullen wel Engelse woorden verdrongen zijn. Toch maakt het Negerengels nog de indruk overwegend Engels taalmateriaal te bevatten. Misschien om de volgende twee redenen: 1e. de Engelse monosyllabische woorden zijn makkelijk te herkennen, terwijl de meersyllabige Nederlandse woorden sterk vervormd zijn. 2e, de oudste, meestvoorkomende woorden (als meki, leti, e.d.) zijn van Engelse oorsprong. Men hoort ze dus veel en ze laten zich niet gemakkelijk verdringen. En misschien een derde punt: nl. dat de klank van het negerengels verder staat van het Nederlands dan van het Engels. Daardoor is het misschien mogelijk, dat Staal een overwicht van het aantal Engelse woorden opgeeft. Helstone spreekt van: De Surinaamse taal ‘daar zij de taal is van de Surinamers zoals het Nederlands van de Nederlanders’ 2). De naam Negerengels acht hij verkeerd, omdat daaronder verstaan dient te worden: ‘alle door Negers gesproken talen, die ontstaan zijn door slechte uitspraak van hetzelfde Engelsch.’ ‘Het Surinaamsch is echter uit meerdere talen opgebouwd.’ Mij lijkt het thans het beste met Dr. van Cappelle van Negerhollands te spreken. Maar om het te stellen tegenover het Neger- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} hollands van de Deense Antillen, zou men dan volledig moeten zijn en het: Surinaams Negerhollands noemen. (De term Surinaams is niet meer juist, omdat voor de meeste Surinamers thans het Nederlands de moedertaal is). Het Negerhollands van Suriname is niet eenvormig. In Nickerie is het nog sterk Engels georienteerd. Daar zijn er veel minder Nederlandse woorden in opgenomen. Voorts zijn er ook nog verschillen tussen het Negerhollands van de stad en in de districten. Het Djoetongo is nog de taal van de Bosnegers. Al wordt het ‘van weinig belang’ genoemd, men moet niet vergeten, dat- het aantal Negerhollandssprekers niet veel groter meer zal zijn. (Aantal Bosnegers ongeveer 17000). Het geschreven Negerhollands verschilt vrij aanzienlijk van het gesprokene. Het werd het eerst op schrift gesteld door de Herrnhutters, die in het begin de Negers het Christendom brachten in hun eigen taal. Het is intussen wel van belang, dat een wetenschappelijke beschrijving van het Negerhollands ondernomen wordt, voordat het geheel door het voortschrijdende Hollands verdrongen wordt en verdwijnt. Samenvatting: 1.De taal van Suriname is het Nederlands. 2.De proef, om leerplicht met onderwijs in het Nederlands in te voeren voor alle bevolkingsgroepen in Suriname, is geslaagd. 3.Gelet op de woordvoorraad, kan men de mengeltaal van Suriname thans met meer recht Negerhollands dan Negerengels noemen. 4.Een tweede motief daarvoor is, dat de term Negerengels voor een grote groep Negermengeltalen dient. (Noord-Amerika, Demarara, Barbados, enz.) 5.Tegenover het Negerhollands van de Deense Antillen stelle men: Het Surinaams Negerhollands. 6.Het onderzoek van de Nederlandse-taalexclave in Suriname en van de invloed van het Nederlands op de negertaal daar, dient ter hand genomen te worden. Leiden, Aug./Sept. '38. Coen W. Schoonhoven. 1) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze persoonlike voornaamwoorden. Het is nu vrijwel 'n gemeenplaats geworden dat de negentiende-eeuwse taalstudie eenzijdig histories en prehistories georiënteerd is geweest. Het is erkend door de grootmeester van de historiese Idg en Oud-Germaanse syntaxis, B. Delbrück, in z'n beknopte en uiterst leerzame lessen over de nhd syntaxis: Grundlagen der nhd Satzlehre (1920), bl. 84 v. Men kan die mening delen, en toch erkentelik zijn jegens leermeesters die zich uitsluitend met taalgeschiedenis bezig hielden, en zo ertoe bijdroegen dat de studie van de taal van hun tijd verwaarloosd werd: dat was ook het geval met mijn leermeesters van Helten en Bülbring. Mijn erkentelikheid tegenover die leermeesters blijft daardoor onveranderd, en mijn dankbaarheid jegens de te vroeg gestorven Bülbring heb ik tot openbare uitdrukking gebracht door mijn Einführung in die deutsche Syntax in 1937 aan zijn nagedachtenis te wijden. Maar echte eerbied voor onze voorgangers en dankbaarheid jegens diegenen onder hun aan wie we persoonlike verplichtingen hebben, brengt niet mee dat we ze napraten en ze volgen, steeds in hetzelfde, al maar diepere spoor; integendeel, we eren ze het beste door onze eigen weg te gaan, zo goed als de leerlingen van 'n bekwaam schilder. Dat de resultaten van de historiese taalstudie, al zijn ze sterk overschat, niet waardeloos zijn, noch voor de geschiedenis, noch voor de taalwetenschap, hoeft geen deskundig lezer te worden uitgelegd. Er is nog 'n ander gevolg van de al te eenzijdig-historiese taalstudie waar Delbrück ergens aan herinnert, al kan ik de plaats niet vinden: men kwam er in al de zorgen over de reusachtige hoeveelheid materiaal die voor de historiese taalstudie te verwerken was, niet toe de werktuigen die men gebruikte, d.w.z. de terminologie, nauwkeurig te beschouwen, en waar het nodig was opnieuw te scherpen. Zo zeulde men talrijke wanbegrippen mee, en suste z'n geweten met zo terloops eens op te merken dat de term ‘eigelik’ onjuist was. Een van de meest besproken van die termen is naamval, 'n andere grammaties geslacht; maar in de grammatika van afzonderlike talen is het aantal onjuiste of zinledige, in elk geval misleidende termen niet gering. En er zijn maar al te veel mensen die bij het afschaffen van 'n onhoud- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bare term, zelfs als blijkt dat er geen nieuwe nodig is, ach en wee roepen: omdat ze in hun rustige rust gestoord worden, al verbeelden ze zich dat ze protesteren in het belang van ‘die arme kinderen’, die weer iets nieuws moeten leren, terwijl de kinderen, en hun onderwijzers, in werkelikheid van onhoudbare en onbegrijpelike dwaasheden bevrijd worden. Maar om dat in te zien, moet men zich van vooroordelen vrij maken, moet men altans wakker zijn, en zoals Uhlenbeck het eens uitdrukte in de bespreking van 'n taalboek dat de lezers wilde nopen tot denken over taalverschijnselen: ‘Uit zichzelf denken de meeste menschen heelemaal niet,....’ (Lev. Talen, no. 77, bl. 335). De juistheid daarvan is ook wel gebleken uit de ontvangst van het door Uhlenbeck geprezen boek! In het volgende wil ik 'n bijdrage pogen te geven tot juister begrip van de term naamval, maar nu niet met betrekking tot de door Royen naar mijn mening op afdoende wijze ‘behandelde’ wanbegrippen op nominaal gebied, maar met betrekking tot de pronomina. De vraag die ik aan de orde wil stellen is deze: Heeft het Ndl. naamvallen bij een of meer voornaamwoorden? De ervaring heeft geleerd dat de vraag niet overbodig is: in 'n bespreking van m'n boek over het hedendaagse Nederlands werd de opmerking gemaakt dat ik wel terecht het bestaan van naamvallen bij de zelfstandige naamwoorden ontkende, maar te ver ging met te zeggen dat het levende Ndl. geen plaats heeft voor naamvallen van welke woordsoort ook, want er waren er bij de pronomina, het was dus 'n ‘vergissing’: nu kan iemand menen dat mijn bewering onjuist is, 'n vergissing is het niet, want ik heb daarbij wel degelik aan de voornaamwoorden gedacht. 1) De recensie (Nieuwe Taalgids 32) die hier bedoeld wordt, was zo waarderend dat ieder begrijpen kan dat het mij hier niet om anti-kritiek te doen is, nu het boek in Taal en Leven niet besproken kan worden, maar om 'n kwestie die voor onze studie van het Ndl., trouwens ook van andere talen, van belang is. De opmerking van De Vooys herinnerde me aan mijn studententijd toen ik de beginselen van het Sanskriet leerde bij Speyer, en deze uitstekende filoloog bij de behandeling van de persoonlike voornaamwoorden van de eerste persoon enkelvoud de opmerking {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte dat men niet wist hoe het kwam dat de nominatief zo sterk van de casus obliqui verschilde: het is niet nodig de Sanskrietgrammatika te paraderen (ik zou het zelf moeten opzoeken, want ik ben gelukkig veel van wat ik geleerd heb vergeten), maar ik kan volstaan met het vaderlandse ik en mij. Toen Speyer dat zei, merkte ik koeltjes op: ‘Waarom zouden ze verwant moeten zijn? We zeggen als kind toch veel eerder mij als ik?’ Speyer vond interrupties gepast, en zei dadelik: ‘Ja, daar heb ik nooit aan gedacht, maar dat lijkt wel mogelik.’ Daar we aan de praktiese grammatika bezig waren (Speyer behoorde tot die niet al te talrijke docenten die weten dat men niet met praktiese kennis van vreemde talen geboren wordt), kwam de zaak verder niet ter sprake, en gingen we door met vormen leren en themas maken. Er zijn sedert veertig jaar verlopen, men zal dus niet kunnen zeggen dat ik met het volgende over ijs van één nacht ga. In talen die substantiviese naamvallen hebben ligt het voor de hand de pronominale vormen die soortgelijke, meest niet volkomen gelijke, funkties in de zin vervullen daarmee samen te groeperen: dat is van morfologies standpunt redelik, en van syntakties standpunt onvermijdelik. Van morfologies standpunt is er niets tegen, is er zelfs alles voor, in talen die de nominale en pronominale flektie niet scheiden; zo in het Germaans, waar de adjektieven gedeeltelik pronominale flektievormen hebben. Maar ook als dat niet het geval is, en de twee woordklassen volkomen gescheiden zijn in flektioneel opzicht, is er reden om bij beide dezelfde naamvallen te onderscheiden; want het is toch bekend dat ook bij de substantieven of adjektieven de flektie van groep tot groep verschilt. Wat de syntaxis betreft, de formulering van de feiten is zonder 'n gemeenschappelike terminologie voor de nomina en pronomina in talen als het Oud-Germaans vrijwel onmogelik. Wanneer wij dus in het Goties vinden dat het personale van de eerste persoon enkelvoud mis en mik heeft in funkties die vrijwel gelijk zijn aan de substantiviese ‘datieven’ en ‘akkusatieven’, noemen wij ze eveneens datief en akkusatief; evenzo die van de tweede persoon enk. Þus en Þuk, en van de reflexieve sis en sik. Al weten wij niet waarom de vormen zo zijn, dat weten we natuurlik nooit, we denken toch, en niet zonder reden, dat de -s en de -k dienen om de funkties van datief en akkusatief aan te duiden, wat dan ook de oorsprong ervan mag zijn. Wij nemen dus, behalve de naamvallen, aan dat er {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zo iets als 'n stam mi is, en dat de datief en akkusatief mis en mik daarmee op de een of andere manier en zo met elkaar samenhangen, op andere maar toch soortgelijke manier als waarop de datief van de i-stammen, als anstai samenhangt met de nominatief ansts, of de datief van het meervoud anstim met de nominatief ansteis. Nu gaat men echter nog verder: men zegt dat de nominatief ik de datief mik ‘heeft’, of omgekeerd. Dat is natuurlik iets van heel andere aard, want van morfologiese verwantschap is hier op het eerste gezicht geen sprake, en het ‘tweede gezicht’ heeft ons geen opheldering gebracht. De groepering van ik met mis en mik is klaarblijkelik resultaat van semantiese en syntaktiese overwegingen; zolang men dat goed inziet, is ook daar geen bezwaar tegen, maar de aangehaalde ervaring uit mijn studietijd is daar om de mogelikheid van misleiding te bewijzen, en waarlik niet bij de eerste de beste. Wij zijn hier dus op weliswaar toegankelik maar in elk geval gevaarlik terrein, waar goed uitkijken de boodschap is. Komen nu zulke pronominale vormen voor in talen die geen nominale naamvallen hebben, dan is de aangegeven grond voor de groepering vervallen, en moet men de pronomina op zichzelf interpreteren. Dat heb ik dan ook in mijn Engelse grammatika's gedaan, zonder mij al te zeer van de traditie te verwijderen 1): bij de substantieven spreek ik eenvoudig van de stam en z'n gebruik; maar aangezien de stam in verreweg de meeste gevallen dezelfde funkties heeft als de meervoudsvorm is het prakties wenselik een gezamenlike term voor de twee te hebben, en daarvoor heb ik de traditionele term casus indefinitus genomen, al is casus hier natuurlik niet juist. Sweets veelgebruikte term common case is in elk geval geen verbetering in dat opzicht, en heeft het nadeel een nieuw bedenksel te zijn, als zodanig overbodig, en zelfs een verslechtering, want het bedoelt de historiese verhouding tot de oudere taal, waar drie naamvallen met de stamvorm van nu korresponderen, te suggereren, terwijl 'n goede terminologie alleen de feiten vaststelt van de taal waar we mee doende zijn. Wij kunnen dus nu in betrekkelike rust voortgaan met ik de nominatief te noemen van mij; maar wat is mij ten opzichte van ik? Datief gaat natuurlik niet, akkusatief evenmin. Zou het {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beter zijn, alvorens ons bezorgd te maken over de terminologie van de vormen, eerst eens na te gaan waar de vormen voor dienen? Termen vatten toch waarnemingen samen, leggen ze vast, kunnen geen waarnemingen produceren. Voor het levende Ndl. is het gebruik van ik en mij naar het me toeschijnt, nog al eenvoudig: ik als subjekt, mij als predikaat en in voorzetselgroepen. Ik wend me tot de personalia van de derde persoon, die in het Ndl. veel merkwaardiger zijn, en biezonderheden tonen waarover ik me verbeeld enige opheldering te kunnen geven. Dat de persoonlike vnmw van de derde persoon feitelik niet bij die van de eerste en tweede horen, maar 'n aparte groep vormen, die syntakties, vaak ook morfologies, met de aanwijzende verwant is, schoon ook weer duidelik daarvan verschillend, is ieder vakman bekend. Op de morfologiese verschillen tussen deze groep en de vnmw van de eerste en tweede persoon hoef ik slechts te wijzen, op de syntaktiese maakt elke syntaxis die die naam verdient min of meer duidelik opmerkzaam. Maar het schijnt me van belang na te gaan welke vormen van de derde persoon zowel sterk als zwakbeklemd zijn, welke alleen maar zwakbeklemd voorkomen; verder ook waarom soms twee vormen beschikbaar zijn voor wat dezelfde funktie schijnt, zoals van 'n vrouw sprekend: Ik heb haar niet gezien en Ik heb ze niet gezien, beide met zwakke klem, zodat haar vrijwel of helemaal gelijk er is in Wat is er? Om te beginnen met de nominatieven: enkelvoudig zij en hij met sterke klem zijn uitsluitend persoonlik (d.i. van 'n mens, zelden van 'n ander levend wezen), overeenkomstig hun naam; maar zonder sterke klem gebruiken we ze ook wel van nietpersonen, al is het gebruik van zij ik die funktie mij alleen in de taal van anderen bekend, zoals wel aan de meeste Boven-Moerdijkers. Dat is alles zo vaak beschreven dat voorbeelden overbodig lijken, maar het staat anders met de zwakbeklemde vorm ie: die vorm is uitsluitend enklities als in: Dat zegt ie, maar is het zo? En van 'n boom: Zoals ie daar staat, lijkt ie wel 'n mens, met de armen in de hoogte. De vorm ie is nooit proklities 1), komt dus niet aan het begin van de zin voor, als in: Hij staat daar net als 'n mens. Het feit dat de sterkbeklemde vorm zij of hij alleen op personen of dieren slaat, kunnen we ook zo formuleren: de sterkbeklemde vormen zijn individualiserend. Soortgelijk {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} is het gebruik van sterkbeklemd hèm, terwijl het zwakbeklemde em met de klinker van bode, en de meervoudsvorm ze van personen en niet-personen gezegd wordt. De feiten zijn minder eenvoudig bij de vrouwelike voornaamwoorden van de derde persoon enkelvoud in het predikaat: daar is de beklemde vorm haar, maar met zwakke klem hebben we zowel haar, d.i. ər, als ze. En in het meervoud hebben we evenzo sterkbeklemd hun, en zwakbeklemd hun en ze. Deze dubbelheid eist verklaring, en de zaak wordt nog vreemder als we zien dat het genitiviese (of possessieve) haar (ər) in meervoudig gebruik alleen zwakbeklemd voorkomt: Dat is er eigen schuld (van meer personen), naast hun eigen schuld, of mèt klem: hùn schuld, ìk heb er niets aan gedaan. Het enkelv. haar komt dus met zware klem en zwakbeklemd voor, het meervoudige possessief haar alleen met zwakke klem: dat eist verklaring. En waaròm zeggen we soms, zonder sterke klem op haar: Heb je haar gezien? en daarnaast: Heb je ze gezien? Voor mijn taalgevoel is het verschil zo duidelik dat ik geen behoefte heb aan gedrukte voorbeelden - ik twijfel overigens of die te vinden zijn, want weinig Nederlanders schrijven hun eigen taal zonder door schoolonderwijs beïnvloed, d.i. bedorven te zijn - en zonder meer durf verklaren dat haar de persoonlikheid van de bedoelde erkent, ze daarentegen die op de achtergrond zet, waardoor er in 'n gegeven situatie licht minachting door wordt geïmpliceerd. Precies hetzelfde geldt van hun 1), met sterke of zwakke klem, tegenover het zwakke ze. Het zwakbeklemde possessief haar, d.i. ər, is van dezelfde aard als ze. Er wordt in spraakkunsten zover ik weet hoogstens op gewezen dat ze en je als subjekt fungeren èn als predikaat of in voorzetselgroepen; dat zo iets vanzelf spreekt, zie ik niet in. Nu we zo ver zijn, zouden we kunnen proberen of er geschikte termen te vinden zijn om de aangewezen feiten te formuleren. Voor het gebruik van hij, zij, ik en jij is de term nominatief bekend, die dan dient als grammaties subjekt. Dat is ook bruikbaar voor Dat ben ik, Dat ben jij, Dat is hij of zij: in al deze gevallen is dat klaarblijkelik het predikaat. En voor mij, haar (pers. 3e enk.), hem, jou zou men oblique vorm kunnen gebruiken, ja zelfs naamval: die dient als predikaatsvorm, en na voorzetsels. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘oblique naamval’ is dus vooral de vorm van het predikaat: men ziet wel dat we al ergens anders beland zijn dan bij de casus obliqui van de oudere talen, maar daarom niet getreurd, als we maar vaste grond onder de voeten hebben. Maar hebben we die? Wij zeggen ook: Dat is hèm, en ook: met zwakke klem op het vnmw: Dat ìs em. Volgens onze interpretatie boven zouden we hier nominatieven hem en em hebben; dan hebben we twee vormen die tegelijk oblique naamval en nominatief zijn: ik kan dat geen juiste bepaling achten van hun gebruik! En datzelfde schijnt het geval bij: Jij deugniet en Jou deugniet; maar hier heeft men misschien 'n andere term bij de hand: de absolute naamval. Ik heb er al weer niet op tegen, maar konstateer dat de absolute naamval op die manier twee vormen heeft: daarmee is in elk geval geen term gevonden die het feitelike verschil aangeeft tussen de twee. En dan zijn er mensen die zeggen: Hun waren der ook, mevrouw; dat zijn licht geen heren en dames met handschoenen, maar dat ze Ndl. spreken, zal men toch wel willen toegeven. Hier hebben we zeker de nominatief hun in soortgelijke dienst (als subjekt) als de nominatief zij: ik kan niet inzien dat met de gelijke term voor ongelijke woorden met dezelfde of altans schijnbaar dezelfde betekenis (hun en zij) wetenschappelik veel gewonnen is. Wanneer we het feitelike gebruik van de vnmw willen formuleren, komt men met de oude termen nominatief en oblique naamval, niet ver; met de termen datief en akkusatief is het zo mogelik nog hopelozer, zoals ik wel niet hoef aan te tonen, men kan er trouwens de grammatika van Overdiep op nalezen. Nu de feiten in het Ndl. zo lastig te formuleren zijn - de nurbeschreibende grammatik is dit keer ‘toevallig’ niet zo doodeenvoudig als dat meestal het geval is in de ogen van mensen die er nooit iets aan gedaan hebben - lijkt het tijd naar andere talen te kijken: ohne vergleichung kein verständnis. De Franse grammaire heeft wel geen grote reputatie, maar je kan nooit weten, en in ons geval zijn de feiten zover het Frans betreft, zo duidelik en geprononceerd dat men daar de naamvallen heeft laten ‘vallen’, en spreekt van pronoms conjoints en pronoms absolus. De eerste als voor- of achtervoegsel bij de persoonsvormen: je sais, que sais-je?; de tweede zelfstandig: Qui a dit cela? Lui. De Franse grammatika spreekt wel van pronom absolu, niet, voorzover ik weet, van cas absolu; dat is ook verstandig, want ik weet niet dat deze absolute vormen anders dan bij de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlike vnmw voorkomen, en met naamvallen in de zin waarin het woord gebruikt wordt in talen met nominale vormen heeft het niets te maken, tenzij dan misschien met de vokatief! Maar het Ndl. gebruik van: Ik heb haar niet gezien naast Ik heb ze niet gezien heeft nog geen term, laat staan 'n ‘verklaring.’ De uitvinding van de term laat ik hoopvol aan anderen over, maar over de ‘verklaring’ zou ik iets willen zeggen. Als we de geschiedenis van het enkelvoud haar en het meervoud haar nagaan, merken we dat ze van verschillende oorsprong zijn: het enkelvoud haar is de nakomeling van de Oud-Germaanse genitief en datief, het meervoud haar is de nakomeling van de oude genitief meervoud. Om de betekenis daarvan te begrijpen is het goed ons te herinneren dat in het Afrikaans het persoonlik objekt bij de voornaamwoorden het voorzetsel ver ‘voor’ krijgt: Ik het ver hom gesien; en nu herinnert zich menigeen dat ook in het Spaans het persoonlik objekt het overeenkomstige voorzetsel a krijgt. Het is niet nodig hier in biezonderheden te herinneren aan de dativiese oorsprong van ons hem, en het Engelse him, her, en them, noch over soortgelijke vormen in andere talen uit te weiden; ieder vakman weet daarvoor de gezaghebbende boeken te vinden, al is het veilig zich te bepalen tot talen die men enigszins nauwkeurig kent: mededelingen uit onbekende talen, dus uit de zevende hand, zijn vaak gevaarlik als men ermee opereert. Als misschien 'n lezer de opmerking zou maken dat in ons geval de taalgeschiedenis tot het verstaan van de levende taal heeft bijgedragen, door ons opmerkzaam te maken op de betekenis van de datiefvorm bij de pronomina, wijs ik erop dat we hier integendeel weer 'n voorbeeld hebben van de noodzakelikheid van interpretatie van het taalgebruik in 'n bepaalde periode, vooral in 'n levende taal, vóór er van taalgeschiedenis sprake kan zijn. De taalgeschiedenis wordt opgebouwd op de kennis van opeenvolgende perioden van 'n taal of taalgroep, dus op de beschrijvende grammatika, maar de verklaring van het levende gebruik uit dat gebruik zelf kan de basis zijn voor de taalgeschiedenis, die soms toont dat er in de loop van de tijd iets heel anders voor den dag is gekomen, dan in de oudere tijd die we bereiken kunnen: dat taal 'n voortdurend worden is. Wat de voornaamwoorden betreft, wijs ik er nog op dat het gebruik van de zwakbeklemde vormen ze en je voor het subjekt zowel als het predikaat, steeds wordt ‘aanvaard’, maar toch ook verklaard moeten worden, want bij de sterkbeklemde vormen is {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} er verschil: zij en hun, enz. Hier zou misschien de toestand van de Idg neutra als parallel kunnen worden aangehaald. Het bovenstaande zal de lezer, hoop ik, overtuigen dat ik nog niet zo onverstandig gehandeld heb met in m'n boek over het Ndl. niet van naamvallen bij de voornaamwoorden te reppen, noch van de velerlei biezonderheden waarvan ik er hier enige heb genoemd. E. Kruisinga. Imperfectum met praesens-betekenis. W. de Vries vestigt in zijn artikel Losse opmerkingen over het werkwoord (N. Tg. XX, blz. 242) de aandacht op het feit dat in Groningerland meermalen tot iemand het woord wordt gericht met een imperfectum, waar men praesens zou verwachten: daar was ik weer enz. Zonder op zijn verklaring in te gaan die mij niet geheel bevredigt, wijs ik in de eerste plaats er op dat ook het Drechterlands deze wending kent; zie Karsten § 168. Maar is: daar zat ik (= daar zit ik) enz. niet algemeen gebruikelijk in Holland? Ik trof dit vb. van impf. met praesens-betekenis in Tiisken vander Schilden, vs. 773: Hier mach ick het strijcken: hou daer dan, daer sat ick. Mij dunkt, dit imperfectum sluit in zich: voldaanheid, die ook zou kunnen worden uitgedrukt (versterkt) door hè, hè of eindelijk. - Een ander door mij genoteerd voorbeeld vindt men in Ouwe Jan Hallema van Werumeus Buning (een Groninger, meen ik). Als Ouwe Jan, die onder de pantoffel zit, thuiskomt, moe en drijfnat - hij heeft bij stormweer een schip binnengeloodst - vraagt hij: had je de koffie klaar, moeder? Ongetwijfeld heeft dit had je de bedoeling om het meer directe heb je te vermijden. Het is een uiting van bescheidenheid (als ze nièt klaar is, is 't helemaal niet erg); had heeft hier modale kracht. En zo zou men bij de vbb. van De Vries ook de uit het Duits bekende diplomatische conjunctief besproken willen zien: da wären wir wieder. Maar ik volsta met deze enkele aanvullingen; men zie overigens ook Overdiep's Stilistische Grammatica, § 155 vlg. Amsterdam. A.A. Verdenius. Naschrift van de Red. Is dit verschijnsel, dat al lang ook mijn aandacht trok, niet algemeen-Nederlands in de omgangstaal? In Zuid-Holland is het mij zeer bekend. Een bezoeker zegt b.v.: ‘Ik kwam eens horen of mijnheer thuis is.’ In een boekwinkel: ‘Ik kwam eens informeren naar de prijs van dat boek.’ Ook m.i. is het te verklaren als een uiting van bescheidenheid. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwikkeling van en stromingen in het spraakkunst-onderwijs van de moedertaal in Amerika. In geen land is de vraag naar de vormende waarde van het onderwijs in de grammatica der moedertaal zozeer een onderwerp van studie en onderzoek geweest als in Amerika. We zullen daarom in het kort de phasen van dit proces de revue laten passeren. Zolang men in de vormende waarde der (traditionele) grammatica geloofde, was het didaktische probleem der keuze van vereiste onderwerpen betrekkelijk eenvoudig. Kort na 1900 betwijfelt men de vormende waarde, de betekenis voor het verstaan van literatuur en het aanleren van vreemde talen. Allereerst wijst Rice 1) deze opvatting af, overtuigender experimenten echter levert een tiental jaren later Thomas H. Briggs 2); Hoyt 3) had zich vnl. tegen de bewering omtrent de waarde der grammatica voor het verstaan van literatuur gekeerd en een reeks van publicaties heeft sedertdien willen aantonen, dat de betekenis der grammatica voor het aanleren van vreemde talen overschat is. Daarna kwam een periode, waarin de kennis der grammatica een invloed ten goede op spreken en schrijven der moedertaal werd toegekend. Men maakte in deze phase van het onderzoek, talloze statistieken van syntactische fouten op verschillende leeftijden, om vast te stellen welke onderwerpen uit de grammatica speciale behandeling behoefden en in welke klasse men deze plaatsen moest. Deze aanpak van zaken is uit kinderpsychologisch oogpunt wel zeer primitief. Men kan immers van te voren weten, dat het jongste kind de taal het gebrekkigst beheerst, zodat op de bewaarschool de dikste grammaticale handboeken zouden thuishoren, terwijl deze laatste dunner kunnen worden naarmate het kind ouder wordt maar tevens geacht kan worden meer te begrijpen van de behandeling van een grammaticaal onderwerp. Enkele jaren geleden verscheen nog een {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dgl. foutenverzameling van kolossale omvang (meer dan een millioen proefpersonen!) 1). Het idee, fouten te constateren, die voor bepaalde leeftijden typerend zijn, is op zichzelf vruchtbaar, mits de analyse psychologisch en taalkundig juist geschiedt en het juiste didaktischmethodische correlaat gevonden wordt, dat allicht niet gelegen is in theoretisch grammaticale behandeling. De praktijk leerde bovendien, dat het nuttig effekt van deze incidentele behandeling der grammatika, aansluitend bij bepaalde ‘leeftijdgebreken’ in de taal, volkomen fiktief was. Niettemin bleef het idee bestaan, dat de grammaticale les fouten zou moeten voorkomen en verbeteren; grammatica die dan dus zou functioneren in de practijk. Rivlin en Newsome hielden zich bezig met de vraag, welke onderwerpen uit de grammatica door onderwijzers nuttig geacht werden voor de taalvormingen, welke grammaticale en syntactische verschijnselen het meest gebruikelijk waren. Grote massa-onderzoekingen hielden zich bezig met het taalgebruik in de omgang, in boeken en tijdschriften, met de grammaticale en syntactische structuur daarvan (Thomdike, Stormzand, O'Shea). Men analyseerde op soortgelijke wijze de opstellen en artikelen van volwassenen, van adolescenten en pubers. Men hoopte aldus normen te vinden voor hetgeen op school geleerd zou moeten worden. Daarnaast stonden studies over de kindertaal (McCarthy 2); Harris, Hoppes 3) e.a.) en vooral die over de zin in de kindertaal. 4) In Europa domineren op dit gebied Stern en Piaget. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Intussen was naast het aspekt der taal als sociaal verschijnsel en in haar sociale funktie, de aandacht voor haar intellektuele funktie, voor haar rol bij het denkproces ontwaakt. Of juister: ontwaakt was die aandacht reeds, maar weinig toegepast en door onderzoek gesubstrueerd. Daarvoor was trouwens meer nodig dan men zich in Amerika - en elders - realiseerde en realiseert: een betere taalkundige en taalpsychologische analyse der verschijnselen. Amerikaanse onderzoekers der kindertaal, met het doel voor ogen, een beter, een effectiever taalonderwijs voor te bereiden, merkten allereerst op, dat grammaticale correctheid en heldere expressiviteit onderscheiden kunnen worden en dat de taalbeheersing slechts bevorderd zou worden door de behandeling van die grammaticale feiten, welke de zuivere expressie der gedachte bevorderen, terwijl ‘mere conventional correctness’ als onbelangrijk, terzijde gelaten zou mogen worden. Dat hier de psychologische analyse der relatie van taal en denken volkomen te kort schiet, is duidelijk, hoewel ongetwijfeld een verschil bestaat tussen idiomatische veelheid en idiomatische usance enerzijds en logische identiteit en rationele vruchtbaarheid anderzijds. Zodra wij deze formulering der feiten als preferabel vooropstellen, bewijzen we echter dat ook het onderscheid van ‘grammaticale correctheid’ en ‘heldere expressiviteit’ gebrekkig is. Didaktisch volledig mislukt is de methode van stofverdeling-over-de-leerjaren, welke aanknoopte bij de fouten-studies. Bestudeert men enige series schoolboekjes, die op deze methode berusten, dan valt op, dat dezelfde stof in de meest uiteenlopende leeftijden, resp. leerjaren, gelocaliseerd is. Klaarblijkelijk is hier de tegenstrijdigheid tussen verschillende onderzoekingen èn die tussen het principe van ordening (fouten-frequentie = onontwikkeldheid der taalbeheersing) en de logische orde der grammatica te groot, dan dat een eenduidige didaktische orde bereikbaar is. Bovendien komen bepaalde fouten op alle leeftijden voor en is het verdwijnen daarvan louter toe te schrijven aan het toenemen der conventionele beheersing van het idioom, niet aan het toenemend inzicht in de rationele superioriteit of in de grotere grammaticale regelmatigheid. Een tweede principe van stofverdeling-over-de-leerjaren trachtte een aanknopingspunt te vinden in de diverse sociale funkties, welke de taal achtereenvolgens te vervullen had. De bovengenoemde onderzoekingen van Thorndike e.a. moesten daartoe {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} de grondslag leveren. Bepaalde minima van woordenkennis en zinsbouw werden voor bepaalde sociale situaties opgesteld en het kind bijgebracht. Behalve een grote variatie in hetgeen als ‘sociale situatie’ gelden mocht en over hetgeen in die situatie gebruikelijke taal was, bleef bovendien de vraag open of dat tevens goede taal was en of op die wijze - additioneel - een algehele taalbeheersing bereikt werd. De geschakeerdheid van de woordenschat werd hier verward met taalbeheersing. Een derde principe van stofverdeling knoopt aan bij de rijpheidsgraad van het kind en - dit is specifiek voor de inrichting van het gehele onderwijs volgens probleem-taken 1) - bij de taken, waarmee het kind in die phase van het leerproces bezig is. Om desalniettemin een zekerheid te hebben, dat het kind enige afronding in de leerstof bereikt, heeft men de stof in porties ingedeeld voor perioden van drie of zes jaar. Cyclisch herhaalt en breidt zich de stof uit. In de laatste jaren treedt daarenboven de directe behandeling der grammatica nog steeds meer op de achtergrond. ‘Only the grammar which aids the understanding of the sentence should be taught first (below upper years of high school)’, lezen we bij Leonard en we vragen ons verwonderd af, hoe dat moet, wanneer we voor 't overige de grammatica niet onderwijzen. Want ongetwijfeld leert de grammatisch geschoolde niet beter spreken of stellen, daartoe moet bij de grammaticale analyse bewuste stijlvorming aansluiten. Of liever: daarvoor moeten die beide in onderlinge wisselwerking beoefend worden. Geen grammaticale theorieën zonder tastbare noodzaak; noodzaak die gevoeld wordt of voelbaar gemaakt wordt op de plaatsen, waar het kind de beperkingen zijner taalbeheersing ervaart. Beperkingen in het verstaan en opvatten, in het formuleren en tot expressie brengen (door muzikaal accent, interpunctie, spreektoon, etc.). Maar waartoe in dgl. gevallen een grammaticale substructie? Waarom is het niet voldoende het kind simpel voor te doen hoe het wèl moet? Omdat we aldus nooit inzicht bereiken, alle gevallen los naast elkaar blijven staan en ieder volgend geval dus opnieuw verbeterd moet worden en ingeprent. M.J. Langeveld. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen. Dichterschap en Werkelijkheid. Geïllustreerde literatuur-geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika. Onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen; met medewerking van Dr H.W.E. Moller; Dr J. Karsemeijer; Dr W.H. Staverman; W.L.M.E. van Leeuwen; Prof. Dr. G. Besselaar en Dr J.A. Goris (Marnix Gijsen). (Utrecht - Uitgeversmaatsch. W. de Haan N.V. - 1938). Het is geen gemakkelijke taak, voor een brede kring van belangstellenden een boek te schrijven, de gehele Nederlandse letterkunde omvattend, dat tegelijk boeiend van vorm en degelijk van inhoud is. Het moet alle onnodige geleerdheid vermijden, met duidelijke perspectief het belangrijke naar voren brengen, het minder belangrijke slechts aanstippen of verzwijgen. Jan ten Brink's geïllustreerde geschiedenis, als voorganger van dit werk genoemd, was eigenlijk een mislukking, ondanks de aantrekkelijke verluchting. Het was, door overlading, eer handboek dan leesboek. Deze fout is bij de opzet van dit nieuwe werk vermeden. De redakteur is uitgegaan van het juiste inzicht, dat bij de tegenwoordige lezer de belangstelling in zijn vaderlandse letterkunde stijgt, naar mate de eigen tijd genaderd wordt. Vandaar dat de helft van dit boek gewijd is aan de laatste vijftig jaren, terwijl de voorafgaande zes eeuwen het met de andere helft moeten stellen. Dit bracht ongetwijfeld de drie medewerkers die de oudere tijden te behandelen kregen, in het nadeel. Beknoptheid sluit nòch leesbaarheid nòch grondigheid uit, maar er is een grens: bij de inwijding in een nieuwe stof is het slechts noemen van een naam of het geven van een vage verwijzing zinloos. Deze voorafgaande opmerking is meer als verontschuldiging van tekortkomingen dan als blaam bedoeld: er zijn tal van bladzijden, ook in het eerste gedeelte, aan te wijzen, die in de goede zin van het woord populariserend en animerend werken, en dus in dit kader doeltreffend zijn. In Moller's overzicht van De Middeleeuwen is Van Mierlo's invloed duidelijk merkbaar, o.a. in de neiging om zo veel mogelijk Oud-Germaans voor de Dietse letterkunde te annexeren; in de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} geringschatting van alle didactiek; in de stelling dat tot 1300 een hoge bloei waarneembaar is, waarop een diep verval volgde. De inkonsekwentie dat Maerlant dan in de vervaltijd behandeld wordt, dus in de periode nà zijn dood, tracht Moller te ontkomen door hem een ‘overgangsfiguur’ te noemen. De opvatting dat de tweede helft van de veertiende eeuw een ‘nieuwe stijging’ vertoont, is moeielijk te bewijzen met werken als de Beatrijs of de Abele spelen, waarvan de datering onzeker is. Hier zal de liefde van de schrijver voor Ruusbroec wel de doorslag gegeven hebben. Terecht wordt aan het toneel, als gemeenschapskunst in de M.E. en de rederijkerstijd van grote betekenis, de volle aandacht geschonken. De belangrijke overgangstijd van de Vroeg-Renaissance, door Dr Karsemeijer behandeld, is stiefmoederlijk bedeeld: na een goede karakteristiek (blz. 53-61) blijven maar negen bladzijden over, die onvoldoende zijn om figuren als Van Mander, Marnix, Coornhert, Spieghel ook maar enigszins in hun tijd te plaatsen. Meer ruimte had deze auteur voor zijn overzicht van de Gouden Eeuw, dat dan ook beter geslaagd is. Het volle licht valt op de voornaamste genres en de vijf hoofdpersonen, waarbij Vondel in het middelpunt geplaatst wordt. 1) De achttiende eeuw is met 10 blz. weer te schraal bedeeld: Nil Volentibus behoort bovendien eer in de eeuw van Vondel thuis. Typerende figuren als Hoogvliet en Huydecoper ontbreken. Een bespreking van de genres (bijbels heldendicht, pastorale, klassicistisch drama) zou, als pendant van dergelijke passage in de 17de eeuw, hier niet misplaatst geweest zijn. Dr Staverman belastte zich met twee hoofdstukken: ± 1875-1830 en 1830-1880. Het eerste, van 17 blz., is weer sterk in het gedrang gekomen. Mocht Bellamy en zijn kring overgeslagen worden? Is het mogelijk een figuur als Bilderdijk in twee bladzijden voldoende tot zijn recht te doen komen? Verdiende niet {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Palm naast Tollens een plaats om de tijdgeest te karakteriseren? Daarentegen was Geel beter verplaatst naar het volgende hoofdstuk: zijn betekenis blijkt eerst na 1830. Beter op dreef komt de schr. bij de behandeling van de Gids-periode, waarbij hij terecht Potgieter in het middelpunt plaatst en van de romantiek, de humor een duidelijke uiteenzetting geeft. Een bezwaar is de niet geslaagde compositie van dit hoofdstuk, waardoor b.v. Cremer vóór Da Costa en Potgieter besproken wordt. Een strenger chronologische verdeling van de stof zou hier de voorkeur verdiend hebben. 1) In het uitvoerige hoofdstuk van W.L.M.E. van Leeuwen, over De laatste vijftig jaar, valt veel te waarderen: het geeft een helder overzicht van deze periode; de opeenvolgende generaties worden goed gekarakteriseerd en de hoofdpersonen komen duidelijk uit, en worden vaak juist en onpartijdig gewaardeerd, terwijl - met het oog op de belangstelling van de tijdgenoten - de bijfiguren niet vergeten worden. Het komt ons voor dat de schrijver meer op dreef raakt, naar mate hij de eigen tijd nadert: de groep van de Vrije Bladen b.v. wordt grondig besproken. Daarentegen is de toneelgeschiedenis, die toch in deze periode niet onbelangrijk is, in een soort aanhangsel van 2 blz. wel wat stiefmoederlijk behandeld. Het bestek van deze bespreking laat niet toe, alle onderdelen te beoordelen. Wij bepalen ons tot enkele opmerkingen. De beweging van Tachtig is alleen in zoverre een ‘wonder’, als iedere nieuwe lente een wonder is. Zulk een weelderige opbloei maakt van nabij gezien - vooral voor degenen die het beleefden - een andere indruk dan op een historische afstand. Terecht merkt Van Leeuwen op: ‘Iedere bijzondere persoonlijkheid ontsnapt aan elke indeling’ (blz. 198). Dan zal hij ook wel toegeven dat de splitsing in ‘vier richtingen’, op blz. 326 - 237, wel wat geforceerd, en meer vernuftig dan overtuigend is. Zou het geen aanbeveling verdienen, de term ‘naturalisme’ te beperken tot dat soort realisme, dat in de Franse letterkunde, vooral door Zola, een eigenaardige stempel kreeg? Dan zou ik liever Eline Vere niet ‘zuiver naturalistisch’ noemen (blz. 221), {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} maar veeleer een voorloper van de realistische auteurs, op blz. 228-229 behandeld. Dan zou ik stellig Van Looy niet rekenen tot de ‘grote naturalisten’, wier kunst ‘met het materialisme verwant is’ (blz. 213). 1) Opnieuw wordt in dit boek volgehouden dat het beginsel van Tachtig uitgedrukt zou zijn in de formule van Kloos: ‘dat kunst de allerindividueelste uiting van de allerindividueelste emotie moet zijn’ (blz. 302). Telkens vergeet men dat Kloos dit geschreven heeft, nadat in 1890 de verzen van Gorter verschenen waren, dus in een tijd toen zijn kritische zin - gelijk indertijd A. Gutteling reeds opmerkte - op een dwaalspaar begon te raken. Immers, door het woord moet zouden epiek en dramatiek buiten de kunst gesloten worden! En zelfs als moet door kan vervangen werd, zou de definitie door de twee aangedikte superlatieven onaannemelijk worden. De verzen van Kloos zelf waren geen ‘allerindividueelste uiting’ in dezelfde betekenis die de criticus er aan hechtte toen hij Gorter's verzen bewonderde. Onder de kunst van de Tachtigers zou het alleen nog kunnen gelden voor Van Deyssel's impressionistisch proza. 2) Het beste en het boeiendste gedeelte van dit verzamelwerk lijkt mij het hoofdstuk over De literatuur in Zuid-Nederland na 1830, van de hand van Marnix Gijsen. Uit de titel blijkt dat deze auteur geen opdracht kreeg om de Zuid-Nederlandse letterkunde tussen 1600 en 1830 te behandelen. Deze periode ontbreekt dus, en daarmee een schakel die voor een historisch overzicht onmisbaar is. 3) De tijd tussen 1830 en 1880 is als {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} voorspel, beknopt maar duidelijk geschetst (blz. 285-290). Eigenlijk loopt dus dit hoofdstuk geheel parallel met het door Van Leeuwen geschrevene. Marnix Gijsen is er voortreffelijk in geslaagd, de rijke stof zonder overlading met inzicht en smaak zo te behandelen, dat hij de lezer tot nadere kennismaking prikkelt. Aan de oudere tijdgenoten doet hij volkomen recht, en ook de letterkundige generatie waartoe hij zelf behoort, wordt onbevangen beoordeeld, al verbergt hij zijn eigen standpunt niet. Teleurstellend is het korte slothoofdstuk over Afrikaanse literatuur van G. Besselaar, omdat de auteur de toch reeds schraal toegemeten ruimte grotendeels gebruikte voor een bestrijding van het verouderde vooroordeel tegen het Afrikaans als litteratuurtaal. De literatuuropgave aan het einde van dit boek is te onvolledig om als vraagbaak te kunnen dienen. Lof komt de uitgever toe voor de typografische uitvoering en de illustratie, waarbij een ruim gebruik gemaakt is van de Platenatlas bij de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Afbeeldingen van schilderijen, zonder nadere toelichting, reprodukties van boeken, waarvan de auteur in de tekst niet genoemd is, hadden in dit boek echter niet veel zin. Waarom van sommige schrijvers een goed portret, van andere slechts een caricatuur opgenomen werd, is mij niet duidelijk, en in elk geval niet smaakvol. Het eindoordeel over dit werk hangt dus af van het standpunt dat men inneemt. Verlangt men een overzicht van de gehele Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde, dan zijn er ernstige tekortkomingen. Wenst men voorlichting omtrent de eigentijdse letterkunde, dan leveren de hoofdstukken van Van Leeuwen en Marnix Gijsen voldoende grond voor een welgemeende aanbeveling. C.d.V. Uit de tijdschriften. (Maart-April). De Gids, Maart. In de Kroniek der Nederlandsche Letteren beoordeelt Antoon van Duinkerken het proefschrift van H. Smilde over Jacob Cats in Dordrecht. April. Anton van Duinkerken's Kroniek is gewijd aan de persoonlijkheid en de werken van F.V. Toussaint van Boelaere. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Gids. Maart. A. Hallema geeft in een artikel Volksen rederijkerspoëzie bij zestiende-eeuwsche stadsloterijen een aantal proeven, geleverd bij dergelijke gelegenheden, voornamelijk in Den Bosch. - Martien Beversluis schrijft in een Chroniek der poëzie o.a. over Achilles Mussche en M. Mok. Bovendien beoordeelt hij gunstig het boek van J.A. Rispens: Richtingen en figuren in de Ned. Letterkunde na 1880. April. Mevr. Kloos doet een greep uit De briefwisseling tusschen Vosmaer en Willem Kloos, als een voorproefje van de volledige uitgave. - M. Beversluis bespreekt de poëzie van Staf van der Loo (Tasten). De Stem. Maart. Antonie Donker schrijft, naar aanleiding van het maandschrift ‘Werk’ over De jonge generatie. April. Onder het opschrift Eva's tweede appel geeft Annie Romein-Verschoor een levensschets van Elizabeth Wolff-Bekker, bestemd voor de derde reeks van Erflaters van onze beschaving. Groot-Nederland. Maart. J. de Kadt publiceert een artikel over Gorter als denker: maatschappij en poëzie. In de rubriek Nederlandsch Proza schrijft Gerard van Eckeren over F. Bordewijk; in de rubriek Nederlandsche poëzie, Ed. Hoornik over Eric van der Steen. April. J.A. Rispens schrijft een waarderende beschouwing Over den dichter P. van Renssen; G.H. 's-Gravesande herdenkt Hendrik van der Wal. In de rubriek Nederlandsch proza bespreekt Gerard van Eckeren Menno ter Braak. De Nieuwe poëzie die Ed. Hoornik beoordeelt, is het Kaas- en Broodspel van M. Mok. De Gemeenschap. Maart. Een artikel van Anton van Duinkerken over Poot en de Paus werd geschreven naar aanleiding van Poot's gedichtje Op de roomsche Pauzen. Waarschijnlijk is dit bedoeld tegen Campo Weyerman's ‘Historie des Pausdoms’. Zowel voor Poot's religieus standpunt, als voor de toenmalige polemiek en de datering van zijn gedichten is deze uitvoerige bijdrage van belang. Roeping. Maart. Wouter Paap's Kroniek van het proza handelt over twee boeken van Jos. Panhuysen, nl. De ontmoeting en Zee. - Pierre van Valkenhoff vervolgt zijn Literair-historische kroniek, waarin o.a. de Nederlandse litteratuurgeschiedenis Dichterschap {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} en werkelijkheid en het proefschrift van J.I.M. van der Kun besproken worden. April. J.M. Kramer neemt ‘Sibylle’ van Gerard Walschap in bescherming tegen het veroordelend vonnis van de Katholieke kritiek. Elekerlye. Maart. J. van Ham beoordeelt de ‘bekeringsroman’ Een man zonder karakter; K. Heeroma de roman Karakter onder het opschrift Bordewijk's Keerpunt? Dezelfde beoordelaar wijst op Nieuwe poëzie o.a. van M. Mok (Kaas- en Broodspel). - D.v.d. Stoep beoordeelt Een Katwijksche roman, nl. De Rhijnmonders van Mia Bruyn-Ouwehand. - Nu deze jaargang voltooid is wordt dit tijdschrift gestaakt. Dietsche Warande en Belfort. Maart. Alb. Westerlinck schrijft over Poëzie van priester-dichters en critiek. - G. Walschap eert Twee zestigers, nl. L. Baekelmans en H. Teirlinck. - In een Kroniek uit Nederland beoordeelt Pierre van Valkenhoff het jongste werk van een ‘romantrio’, nl. van Arthur van Schendel, F. Bordewijk en C. Rijnsdorp. In de rubriek Vlaamsch proza beoordeelt André Demedts Een kringloop van Paul de Vree. De Vlaamsche Gids. Febr. Fritz Francken wijst op de verdiensten van Lode Baekelmans, en geeft een bibliografie van deze auteur. Maart. M. Rutten's Kroniek van de Nederlandsche poëzie geldt het werk en de betekenis van Herman Marsman. Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vlaamsche Academie. Juli-Aug. Een studie van E. de Bom heeft als onderwerp Ida von Düringsfeld. Een ooggetuige der Vlaamsche Romantiek, 1857-1862 en volgende jaren. - De aflevering bevat verder de gunstige Verslagen der Keurraden over twee ingezonden antwoorden, o.a. een over de Oud-IJslandse Saga, een betreffende de oude en moderne plaatsnamen van de gemeente Herne, en een over Vlaamse sprookjesthema's. Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde LVIII, afl. 3-4. C.B. van Haeringen vraagt aandacht voor Congruerende voegwoorden, nl. het Hollandse azzə en ovvə, in een afhankelijke zin met meervoudig onderwerp. Parallel daarmee beschouwt hij het Oostelijke ast(e), ofst(e), dast(e). - J.W. Muller verschaft nieuwe gegevens voor het woord Booi, in ons tijdschrift (XXXII en {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIII) besproken. - A. Zijderveld publiceert een studie over Vondel's Faëton. - Een uitvoerige taalgeografische studie van K. Heeroma, met kaartjes toegelicht, is gewijd aan het Ingwaeoons. - P.N. van Eyck bestudeerde Dierste prologhe van Die eerste bliscap van Maria. Hij concludeert dat deze proloog in 1441 geplaatst zal moeten worden, terwijl de zorgvuldige bouw van het gedicht hem aanleiding geeft om de tekst te verbeteren. - Th.H. d'Angremond spreekt Nogmaals over de etymologie van getes, zonder Mej. J.H. van Lessen te overtuigen. - C.G.N. de Vooys wijst op Westvlaamse woorden uit de zestiende eeuw in de werken van Robert Lawet, en vervolgt zijn Bijdragen tot de Mnl. woordgeografie en woordchronologie met een opsomming van ‘Noord-Nederlandse bestanddelen in de woordvoorraad van Willem van Hildegaersberch’. - R. van der Meulen schrijft Naar aanleiding van 't Poolsche woord legart. - F. de Tollenaere handelt over Middelnederlandsch coc, hanecoc; M. Boas over het woord Lamptaarn. - A. Zijderveld beoordeelt Hooft en Tacitus, van J.D.M. Cornelissen, en de vertaling Die Löwendaler van Erna Sander-Rindtorff. - J.A.N. Knuttel beoordeelt Uit het archief der Pellicanisten, van N. van der Laan. - C.B. van Haeringen beoordeelt het proefschrift van B. van den Berg (Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied) en dat van W.Gs. Hellinga (De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands). Onze Taaltuin. Maart. Jac. van Ginneken begint een artikel over De oudste rechtstaal, waarin hij allerlei hedendaagse uitdrukkingen wil verklaren uit oude rechtsgebruiken en gebaren. - André Munnichs schrijft een afbrekende beoordeling van P. van Valkenhoff's bloemlezing: Poot ingeleid in het Pantheon. - I.J.M. van den Berg beoordeelt het Scholastiek lexicon van Stephanus Axters O.P. - De taalkaartjes van A. Weynen gelden de woorden strand, hond en honger. Ten slotte een aankondiging van Het Friesch van Hindeloopen, een boek van T. van der Kooy Dz., door Jac. van Ginneken. April. Willy Dols bespreekt uitvoerig het proefschrift van J. van der Kun onder het opschrift Naar een nieuwe dramaturgie. - Jac. van Ginneken prijst Willem Pée's groot boek over de diminutiva in het Nederlands. - J. Wils beoordeelt Stekelbaarzen en Hekelvaersen, van C.J. Kelk en Halbo C. Kool; Jac. Smit de Potgieter-bloemlezing van Schepers-Staverman. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal en Leven. April. Ph.J. Simons begint een artikel over Onzakelijke taal met een beschouwing over Pleonasme. - Kruisinga schrijft over De ‘kennelik Mannelike Zelfstandigheden’ van het spellingsbesluit 1936. Ook de rubriek Kroniek en kritiek bevat spellingpolemiek, o.a. van Gerlach Royen en Ph.J. Simons. Vondel-Kroniek X nummer 1. In een artikel Vondel en Henricus de Groote toont J.F.M. Sterck aan dat Vondel's Uitvaart van Henricus de Groote in 1610 gedicht moet zijn, naar aanleiding van een prent, in hetzelfde jaar bij Dirck Pietersz verschenen. De vroeger verdachte 16 anti-Katholieke verzen zijn dan ook als echt te beschouwen. - L.C. Michels publiceert een inleiding bij de opvoering van Vondels Zungchin. - Ant. de Witte O.P. bestrijdt, onder het opschrift Vergissingen, de rede van Gerretson, bij de Vondelherdenking gehouden. Een reeks Kantteekeningen besluit de aflevering. Nummer 2. Een nieuw document gaf B.H. Molkenboer aanleiding om De Palamedes-procedure uitvoerig uiteen te zetten. - J.J.A. Lucas komt terug op Keulse schuiladressen voor Amsterdamse drukken. - A.A. Verdenius wijst op Vondel's uitwerking van het spreekwoord Gods molen maalt langzaam. B.H. Molkenboer schrijft over Thijm en Vondel. Ten slotte weer een reeks zakelijke en kritische Kantteekeningen. Leuvensche Bijdragen XXX, afl. 1-2. J. Notermans wijdt een uitvoerige studie aan Vondel's Peter en Pauwels. - J.L. Pauwels vult Pée's proefschrift over de diminutiva in het Nederlands aan met een dialektgeografisch onderzoek naar De verkleiningsuitgangen -ke(n) en -tje(n) in de Brabants-Limburgse grensstreek. - L. Goemans wijst op toponymische gegevens voor de vormen Sinte-Pier, Sinter-Nicolaeus en Saint-Tricat. Bijblad, afl. 1-2. J.L. Pauwels beoordeelt de proefschriften van B. van den Berg en A.P. Kieft; J. Gessler beoordeelt Varende Luyden van D.Th. Enklaar; R.F. Lissens bespreekt het proefschrift van L.M. van Dis. Paedagogische Studiën. April. P. Post schrijft over De didactiek van het Nederlands in Indië. Tydskrif vir Wetenskap en Kuns. Febr. S.F. du Plessis-Muller behandelt Die Woordeskat van die Dagboek van Louis Trichardt. - F.O. Lategan beoordeelt het proefschrift van P.J. Nienaber: Die Afrikaanse Roman-tematologie. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Boek. XXV, afl. 3. M.E. Kronenberg publiceert Nieuwe onderzoekingen over de onbekende kettersche drukker te Hamburg in 1523, waarschijnlijk de Zwollenaar Simon Corver, wiens taal in hoofdzaak Oost-Nederlands is. - J.H. Kernkamp stelt de vraag: Marnix van St. Aldegonde bibliophiel of bibliomaan? - F. Kossmann wijst op zeventiende eeuwse Nederlandse Bladen met liederen te Lincoln. Het Kouter. April. M.H. van der Zeyde publiceert een studie over Albert Verwey, waarin zij voornamelijk wijst op het religieuze element in Verwey's levenswerk. - J.D. Bierens de Haan prijst de Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880 van J.A. Rispens. Eigen Volk. Maart. J.R.W. Sinninghe besluit zijn reeks Noord-Brabantsche sagen en legenden. - H. Uittien verzamelde De volksnamen van onze orchideeën. - K. ter Laan geeft rijmpjes uit De Groninger taal. - Bijdragen in dialekt schrijven David de Kok (Remunjdse Taal) en Jan Knape Mzn (Flakkee). - P.J. Meertens wijst op Folkloristische gegevens in dialect-dissertaties van W.G.J.A. Jacobs, Ant. Weynen en W. Roukens. Museum. Maart. G. Royen bespreekt Verwey's Roman van Heinric en Margriete van Limborch in hedendaags nederlands naverteld en ingeleid. - C.G.N. de Vooys bespreekt de Mnl. vertaling van Suso's Oerloy der ewigher wijsheit, uitgegeven door Zr Dr Hildegarde van de Wijnpersse. - J. Heinsius beoordeelt G.W. Wolthuis' uitgave van Langendijks Wiskunstenaars; J. Tielrooy het proefschrift Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français van J. de Graaf. April. J.W. Muller verwelkomt de fotografische reproduktie van het handschrift van Reinaerts Historie, met toelichting uitgegeven door Paul de Keyser. Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. April. Een breed opgezette studie van Th. Frings behandelt Germanisch ō und ē, mit einer Karte. Naast de ‘ingwäonischnordische Kreis’ wordt ook de ‘niederländisch-deutsche Kreis’ grondig besproken. C.d.V. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaats van de poëtiek in de literatuurstudie. In zijn inaugurele rede als Professor aan het Collège de France heeft Paul Valéry een krachtig pleidooi gehouden voor de beoefening van de poëtiek, als onmisbare voorbereiding tot en inleiding in de studie van de literatuurgeschiedenis 1). Indien de literatuurgeschiedenis, aldus Valéry, zich niet bepaalt tot een beschrijving van het leven van schrijvers en dichters en van de meer of minder culturele betekenis van hun werken, maar zich verdiept tot ‘une histoire de l'esprit en tant qu'il produit et consomme de la littérature’, dan kan ze evenmin als bijvoorbeeld de geschiedenis der schilderkunst of van de wiskunde buiten een zo grondig mogelijke kennis van het wezen der literatuur, buiten ‘une étude qui eût pour objet de former une idée aussi exacte que possible des conditions d'existence et de développement de la Littérature, une analyse des modes d'action de cet art, de ses moyens et de la diversité de ses formes’. De Franse kunstenaar-geleerde staat niet alleen in deze mening. In dezelfde geest schreef reeds in 1913 de Petersburgse literatuurhistoricus Wesselowsky: ‘Die Literaturgeschichte ist die Geschichte des gesellschaftlichen Gedankens im Bilde des poetischen Erlebnisses und der zu seinem Ausdruck dienenden Formen; Geschichte des Gedankens ist ein weiterer Begriff, die Literatur ist eine Einzelauswirkung des Gedankens, seine Loslösung setzt klares Verständnis von dem voraus was Poesie ist, was wir unter Entwicklung des poetischen Gedankens und seiner Formen zu verstehen haben - sonst brauchen wir ja nicht von Geschichte zu sprechen’ 2). En Oskar Walzel gaf als grondslag tot het grote ‘Handbuch der Literaturwissenschaft’ 3) zijn magistraal inleidend werk ‘Gehalt und Gestalt im Kunstwerk des Dichters’. Het is het inzicht, dat een brede stroming in de hedendaagse {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuurwetenschap beheerst; het inzicht, dat deze wetenschap zich te lang bewoog in een eenzijdig cultuurhistorische richting, die het kunstwerk beschouwde als historisch document, als merkwaardig verschijnsel van en factor in het leven van z'n tijd en omgeving, d.w.z. de kultuurfase waarin het ontstond en waarop het inwerkte. Daarom interesseerde haar voornamelijk de ‘inhoud’ van het literaire werk; de ‘vorm’, de min of meer kunstige omkleding, werd slechts gewaardeerd naar de kracht waarmee die de ‘inhoud’ tot expressie bracht, belangwekkend voorts als filologisch studieobject of als verschijnsel van dichttechniek. Tot het wezen der literaire kunst drong zij niet door, vandaar de critiekloze vaagheid en onvastheid van haar grondbegrippen, haar gebrek aan inzicht in het eigen-aardige van de elementaire bestanddelen van het literaire kunstwerk en hun werking. De nieuwere literatuurhistorici gevoelden allereerst behoefte aan nieuwe bezinning op de methodiek van hun wetenschap. Deze behoefte dringt te meer, waar de literatuurgeschiedenis, als elke kunstgeschiedenis, werkelijk haar hoogste doel nastreeft, namelijk de blijvende, innerlijke waarde, de wat Dilthey noemde ‘Allgemeingültigkeit’ van de kunstwerken uit vroeger tijden uit hun historische en plaatselijke gebondenheid te doen spreken ook voor onze tijd. Dit onderscheidt juist de literatuurgeschiedenis van bijvoorbeeld de politieke, die het verhaal geeft van de ontwikkeling der staatsvormen en waarin de gebeurtenissen, de feiten slechts waarde hebben als schakels in de keten der causaliteit. De waarde van het literaire kunstwerk is niet uitgeput, wordt zelfs niet bepaald door z'n betekenis als historisch verschijnsel. Er zijn kunstwerken, die in hun tijd nauwelijks zijn opgemerkt en die eerst later in hun rijkdom gewaardeerd werden. En alle werkelijke kunst draagt in zich het vermogen tot renaissance, tot telkens nieuwe actualisering. Het is de taak der literatuurstudie, dit vermogen te ontbinden: tekstkritiek, filologische verklaring, toelichting uit de historische bodem en de geestelijke atmosfeer waarin het werk ontstond, indringend onderzoek van z'n organische structuur hebben daartoe samen te werken. Welke dienst verricht hierin de poëtiek? Gezien de vaagheid ook van deze term, is het nodig allereerst een nadere begripsbepaling te geven. De etymologie van de naam voert terug naar de verre oudheid, waarin Aristoteles e.a. zich reeds bezonnen op het poïein, het {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} doen van de kunstenaar, het wezen van het kunstwerk en z'n werking. Langs empirische weg leidde Aristoteles uit hem bekende dichtwerken van erkende waarde een gesloten systeem van definities en regelen, een theorie der literaire kunst af, die, in hoe onvolledige vorm ook bewaard, z'n klassieke waarde door alle tijden behield. Wij weten, hoe Renaissance en Klassicisme, met hun geloof in de enige onfeilbaarheid van de klassieken, de tijdelijk en plaatselijk gebonden poëtiek van Aristoteles, aangevuld met gegevens uit zijn Rhetorica en uit latere werken, uit zijn school voortgekomen, als Horatius' Ars poëtica, ten onrechte verheven hebben tot canon van blijvende normatieve geldigheid, die gezaghebbend bleef tot ver in de 18de eeuw. Eerst de metaphysische wijsbegeerte verbrak de ban van de rationalistische kunstleer en verdiepte de poëtiek van een techniek der dichtkunst tot aesthetica, speculatieve filosofie van het schone. Terugkerend tot het Neoplatonisme, zag zij de kunst als verwerkelijking van de ideële Schoonheid. Schoonheid, dat is, naar Shaftesbury, typisch vertegenwoordiger van deze richting, de goddelijke geest, die in het rijk der natuur, der zedelijkheid en der kunst in verschijning treedt. De ‘schone idee’ verwerkelijkt zich als scheppende activiteit, als ‘forming power’, in de materie, tot haar harmonische verschijning (‘form’). Winckelmann zag het ideaal van deze ‘absolute Verkörperung des künstlerischen Schönen’ nog alleen in de kunst der Grieken; Herder, de aestheticus van de Duitse Romantiek, erkende niet meer de uitsluitende geldigheid van het klassieke voorbeeld en de daaruit afgeleide ‘Ideal-stil’, voor alle tijden en volken: ‘Jede nationale oder individuelle Erscheinungsform der Poesie hat ihren Wert in sich, und dieser Fülle der Erscheinungen gegenüber hat niemand das Recht, eine einzelne geschichtliche Form zur Massgabe zu machen.’ Die waarde is hem niet meer de transcendente Idee (der metaphysische aesthetica), maar de immanente vormkracht in de kunstenaar: ‘Schöpferische Urkraft wirkt im grossen Künstler und bildet das herrliche Geschöpf, das da vor uns steht und lebt, durch die Seele, die der Künstler ihm anhaucht’. De vorm van het werk wordt tot ‘Ausdruck der seelischen Art des Künstlers’. Zo verscheiden het wezen der kunstenaars, zo verscheiden ook de vormen waarin dit zich verwerkelijkt. Zo opende Herder de weg voor de literatuurgeschiedenis, die in een rijkdom van materiaal, ontleend aan de literaturen van {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} alle volken en tijden, schoonheid zocht, in een oneindige verscheidenheid van vormen. De imperatieve kunstleer maakte plaats voor een beschrijvende karakteristiek van nationaal en historisch geschakeerde verschijnselen. Maar hiermee kon de denkende geest niet tevreden zijn; die zocht een nieuw inzicht in het wezen der dichtkunst en het geheim van haar werking. De metaphysische speculatie was in discrediet geraakt en daarmee het transcendente Schoonheidsprincipe. Een eerste poëtiek op psychologische grondslag was die van Scherer. Niet alleen inventariseerde en klassificeerde hij de begrippen en vormen, uit een historische studie der literatuur verkregen, maar daaronder zocht hij langs psychologische weg door te dringen in het dichterlijke proces, in z'n ontstaan en z'n werking op de lezer. Dezelfde weg volgde Dilthey in zijn ‘Bausteine einer Poetik’ (1887) en latere werken. Kennis omtrent het scheppende levensproces was voor Dilthey eerste eis voor de studie der levensverschijnselen. Als geheim van het dichterlijke scheppen zag hij de phantasie, de ‘Einbildungskraft des Dichters’, die de ‘Erlebnisse’ transformeert in ‘die Sphäre des Dichterisch-Bedeutsamen’, d.w.z. (naar de aard van zijn levensbeschouwing) in vormen, rijk door gevoels- en uitdrukkingskracht. Zo werd het kunstwerk voor Dilthey organische vorm van het dichterlijk beleven, tot in de melodie der verzen en het ritme der gevoelswerking door de psychisch-geestelijke organisatie vam de kunstenaar bepaald. Dit individueel eigene, ‘die dichterische Individualtät und den Inhalt ihres persönlichen Erlebens’ bleef hem echter hoofdzaak; dat wat juist de geboren dichter onderscheidt, de drang en het vermogen tot vormgeving, de ‘Sprachphantasie’, als Dilthey die aanduidt, bleef op de achtergrond en daarmee de belangstelling voor de vormeigenaardigheden, voortvloeiende uit de natuur der materie waarin de geestelijke conceptie zich tot kunstwerk verwerkelijkt. De poëtiek van Dilthey blijft, als trouwens die van de gehele psychologische school (Müller - Freienfells, Roetteken, e.a.), theorie van het dichterlijke scheppen en van zijn werking op de lezer; theorie, die hoogstens komt tot het vaststellen van een onbepaald aantal aesthetische werkingsprinciepen, maar niet de middelen verschaft om het literaire kunstwerk als zodanig dieper en rijker te beleven. Niet het genetisch-historisch-psychologisch onderzoek, daargelaten in hoeverre het betrouwbaar is, waar het steunt op {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} dagboeken, brieven en andere getuigenissen van de uit den aard synthetisch scheppende, niet analytisch bewuste kunstenaars, is daartoe de weg, maar de indringende studie van het kunstwerk zelf, zoals het daar voor ons ligt. (Daarmee is natuurlijk niet ontkend de waarde van deze gegevens als oriënterend hulpmateriaal). Daarom beschouwt de nieuwere poëtiek, waarvan Herman Hefele een der helderste woordvoerders was, ‘das Kunstwerk als ein eignes Stück Leben, das seinen Sinn eben in seiner lebendigen Existenz trägt, und das nicht aus seiner Dahinter heraus, aus dem Schöpfer und seiner Art und seinem Absicht erklärt und bewertet werden will, sondern aus seiner Existenz selber, ihrer inneren Kraft und ihrer mehr oder minder reinen Verkörperung der Gesetzmässigkeit, wonach sie ist und lebt’ 1). In dezelfde richting wees Simmel 2): ‘Ich halte es für das erste Erfordernis aller wirklich ästhetischen Betrachtung, dass dieselbe dem Kunstwerk als einem ganz auf sich ruhenden, völlig selbständigen Kosmos gelte, in absoluter Loslösung von seinem Schöpfer und allen Gefühlen, Deutungen, Hinweisungen, die ihm etwa durch die Beziehung zu diesem zugehören könnten’. En Walzel: ‘Nicht wie das Kunstwerk entsteht, bloss wie es ist, lässt sich mit einiger Genauigkeit sagen. Es als Erscheinung zu verdeutlichen, nicht als Ergebnis von Ursachen zu fassen, ist eine lösbare Aufgabe’ 3). Enkele stemmen uit vele, om het uitgangspunt van de nieuwere poëtiek, die wij de existentiële zouden kunnen noemen, aan te geven. Pongs heeft de methode der existentiële poëtiek het scherpst omschreven 4). Poëtiek is hem ‘Stilforschung’, stijl te verstaan als ‘den existenziellen Einheit von Gehalt und Gestalt’, ‘Gestalt’ en ‘Gehalt’ als voor- en keerzijde van een ondeelbare eenheid. De vroegere literaire beschouwingen bleven, bewust of onbewust, gebonden in de ‘vorm-inhoud’-analyse. Ze zagen de tekst, zoals die daar voor ons ligt, als iets secundairs, als middel om een praeëxistente gedachte- of verbeeldingsinhoud tot uiting {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen, inhoud die ook in andere woorden kon worden weergegeven. De nieuwere poëtiek ziet het literaire kunstwerk als een primaire levensverschijning, levenseenheid van woord en geest, een en ondeelbaar, als ‘wirkende Gestalt’, welks rijkdom juist schuilt en zich ontwikkelt in de subtiele correspondentie van verschillende vormkrachten. Deze in hun wezen en werking na te speuren is de taak der poëtiek, stijlonderzoek, taal- en literatuurstudie beide. Het literaire kunstwerk toch is taalkunstwerk, alleen als zodanig te verstaan en te waarderen, naar de wet dat het wezen van een ding slechts is te kennen uit z'n verschijningsvorm. Het lijkt overbodig, de waarheid en het gewicht van dit grondbeginsel der nieuwere poëtiek nog eens te gaan betogen. Maar de oude ‘vorm-inhoud’-theorie is nog ganselijk niet dood. In Duitsland leeft ze op als ‘geisteswissenschaftliche’ richting in de literatuurwetenschap, als blijken kan uit een recent werk van Leonhard Beriger, ‘Die literarische Wertung’ 1), dat zich keert tegen het ‘aestheticisme’ van Croce en Gundolf, door bij de waardering van literaire werken in 't bijzonder de nadruk te leggen op de ‘Bedeutung der ausserästhetischer Gesichtspunkte’ en dat de gevaarlijke stelling poneert: ‘Wertung der Sprache und Wertung der Dichtung müssen als zwei verschiedene begriffen werden’. In ons land ontmoeten we ze in een even recente publicatie van Dr. J.C. de Haan, ‘Beginselen der Aesthetica en der Poëtiek’ 2), waar we lezen: ‘Inhoud en vorm zijn niet te onderscheiden, zagen we. Maar we verstonden onder vorm niet techniek. De kunstenaar bereikt de eenheid van emotie en verbeelding in zijn binnenste. De strijd om de sereniteit van den vorm wordt in zijn binnenste volstreden. De mededeling echter van den innerlijken vorm is min of meer aan de techniek van het materiaal gebonden, die hij kennen moet en leeren beheerschen. Mededeeling en vormgeving zijn niet geheel één.. Technische taalkennis is voor elk schrijver een noodzakelijk bezit... Maar al deze en vele andere technische vaardigheden zijn slechts vereischt voor de mededeeling van het kunstwerk, dat reeds volledig en volmaakt in den kunstenaar leeft, vóór hij tot de publicatie overgaat... Eén van de redenen, waarom men ten onrechte vorm en inhoud gescheiden houdt, is wel dat men terecht {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bezielde vorm en publicatie ervan voor een tweeheid aanziet.’ Het is de vage schimmentaal der speculatieve aesthetica, het is een onvruchtbaar filosoferen over kunst in het algemeen, in plaats van elk der kunsten te onderzoeken naar haar autonome vormwetten, het literaire kunstwerk in de enige gedaante waarin het tot ons spreekt en toegankelijk is, de tekst, waarin naar het woord van Verwey ‘het gehele leven van den dichter in zinnelijke waarneembaarheid’ voor ons ligt. Tegenover de bewering van de Haan kunnen we wijzen op het getuigenis en het betoog van een reeks van geleerden, van Von Humboldt tot Herman Hefele: ‘Kunst durch Sprache’ noemde Von Humboldt de dichtkunst. Croce (in zijn boek met de tekenende titel ‘L'Estetica come scienza dell espressione e linguistica universale’ 2) ziet het wezen der intuïtie niet daarin, dat ze een innerlijk beeld der phantasie vormt, maar dat ze tegelijk uitdrukking is; de uitdrukking niet als iets bijkomstigs, dat evengoed kon wegblijven, maar als een integrerend bestanddeel, het extensieve kenmerk der intuïtie zelf. ‘Thought,’ aldus Vivante 3), ‘forms itself in the material. The expression, the form, the making itself visible, the coming into the light, the appearing is not only necessary for, but essential to being; it is not a property to being, but it is being, a something active, constitutive; a prime-value, a principle-value’. En Bradley, in zijn bekende inaugurele rede ‘Poetry for poetry's sake’ 4): ‘Pure poetry is not the decoration of a preconceived and clearly defined matter; it springs from the creative impulse of a vague imiginative mass pressing for development and definition. If the poet already knew exactly what he meant to say, why should he write the poem? The poem would in fact already be written.’ En sprekende over de opvatting bovengenoemd: ‘The heresie which would make poetry a compound of two factors: a poetic substance plus a negligible form is not only untrue, she is injurious to the dignity of poetry.’ Zij allen tonen aan, dat een beschouwing die de ‘stof’ of de ‘inhoud’ of ‘die Gehalt’ of een ‘innerlijke vorm’ voor het wezenlijke van het kunstwerk en de taal als een armelijk middel 1) {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} tot overdracht in het uiterlijke houdt, het wezen der dichtkunst volkomen misverstaat. ‘Sprache,’ aldus Hefele, ‘ist das einzige Element, worin geistige Bewegung geschieht und woran sie abgelesen werden kann. Im Bereich des Dichterischen ist Sprache nicht Technik und nicht Mittel des subjektiv gefühlsmässigen oder rationalen Ausdrucks, sie ist Schöpfung und irrationale Seinsform, geistige Lebensnotwendigkeit und geistiges Leben selber. Sie ist auch methodisch genommen eigene Existenz, vollwertiges Symbol des geistigen Gehalts, und die lebendige Beziehung, in der sie zur Idee steht, ist die der Transsubstantiation: Idee wird als sprachliche Form und sprachliche Form wird als Idee erlebt. Alles Dichterische geschieht nur als Sprache und ist undenkbar ohne den Leib des Sprachlichen’ 1). Hier ontmoeten kunst- en taalfilosofie elkander. Grondgedachte der hedendaagse taalbeschouwing is, sedert de Saussure's empirische verklaring en Cassirers kennisleer, dat taal de zinen vormloze chaos der indrukken vorm geeft en tot bewustheid klaart in het ontledende en ordenende medium der taalbegrippen. Taal is geen middel tot uiting van reeds klaar bewuste geestelijke inhouden, taal en denken voeren niet volgens eigen wetten elk een afzonderlijk bestaan en verbinden zich niet bloot uiterlijk met elkander, de gedachte wint slechts vorm en dus bestaan in de taal: ‘C'est une grande illusion de considérer un terme simplement comme l'union d'un certain son avec un certain concept. (Il n'y a pas d'idée préétablie avant l'apparition de la langue. La pensée, chaotique de sa nature, est forcée de se préciser en se décomposant. Il n'y a donc ni matérialisation des pensées, ni spritualisation des sons, mais il s'agit de ce fait en quelque sorte mystérieux, que la ‘pensée-son’ implique des divisions et que la langue élabore ses unités en se constituant entre deux masses amorphes’ 2). Een verhelderingsproces, dat veraanschouwelijkt is in het beeld van een net, dat over het vage gewaarwordingsleven geworpen wordt om het in z'n ordenende mazen te vangen. Dat net is de begripswereld der taalgemeenschap waarin de geest is gegroeid en zich ontwikkelt van de vroegste jeugd der bewustwording af. Weisgerber heeft in zijn uitnemend boek ‘Muttersprache und Geistesbildung’ 3) en elders uiteengezet, hoe de {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} begripsinhouden (in de ruimste zin van het woord, dus niet alleen als logische begrippen) zich ontwikkelen in en om de taaltekens; dat denken geestelijke activiteit is, die zich voltrekt in de materie der taal. Taal en denken zijn één. Taal is, naar de omschrijving van Julius Stenzel, niet een organisme dat ‘wie eine todte Masse, im Dunkel der Seele liegt, aber als Gesetz der Funktionen der Denkkraft bedingt’: ‘Die Entäusserung des in sich beschlossenen Bewusstseins an ein Gegenständliches, das Aufleuchten des “Gedachten” aus dem dunklen Mitsichselbstsein des Gefühls, der Stimmung, in der man dumpf erfährt, was von aussen herantritt, aber nicht “weiss” was es ist - diesen Grundgegensatz, auf dem Sprache beruht, können wir immer wieder auf jeder Stufe des Bewusstseins erleben’ 1). Drijfkracht der geestelijke activiteit (dat is denken in taal) is de intentie, de drang naar uitdrukking, d.i. bewustwording van een nog vage innerlijkheid, in de klank- en begripstekens van de taalgemeenschap, de, wat Weisgerber noemde, ‘gesellschaftliche Erkenntnisform.’ In z'n oorsprong, naar de psychologische verklaring van Jousse e.a. 2), een motorisch, mimisch reageren van ons spierstelsel, beheerst en geleid tot een ‘gesticulation sémiologique’ der ademhalings- en stemorganen, die de klankgebaren vormt en drijft in ritmische beweging van heffing en daling, van sterkte en tempo, ze articuleert in woorden en woordverbindingen en hun pauzen. Ritmisch, want de objectivering en concretisering van de in zichzelf besloten gevoelsaandoening is, ook naar het getuigenis van verschillende dichters, een ritmische beweging: ‘Au commencement était le Geste rythmique’ (Jousse) 3). Dit ritme is de scheppende geestesstroming, de expressieve mimiek, de wekkende, organiserende kracht van het taaldenken (d.i. van de symbolische objectivering der geestelijke ervaring) en daardoor het leven van het gesproken en het geschreven woord, de syntax en de intonatie daarvan. Syntaxis, de intellec- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} tuele gedachtestructuur; intonatie, het ritme zoals het in verschijning treedt als ‘continuous sound of language, the counterpart of syntax’ (Abercromby), emotioneel accompagnement en commentaar van de eerste. Het is het geheim van de zinsmelodie in de alledaagse taal der mededeling; het is de stimulerende kracht in de taal der poëzie, waardoor de geestesenergie van de dichterlijke ervaring rechtstreeks overvloeit in en zich meedeelt aan de lezer, voorzoverre deze er vatbaar voor is. Het is de gevoelsstroming der dichterlijke ervaring, die de taal van het algemeen gebruik bezielt tot haar symbolisch equivalent, activeert tot magische associatieve, suggestieve kracht, door te wekken, wat Valéry noemde, ‘tous ses ressources émotives, mêlées à ses propriétés pratiques et directement significatives; les puissances de mouvement et d'enchantement, les excitants de la vie affective et de la sensibilité intellectuelle’ 1); de krachten van klank- en bewegings- en betekenissuggestie, kortom het beeldend vermogen van de imitatieve taal der uitdrukking, imitatief in tegenstelling van de descriptieve taal der mededeling, omdat ze de dichterlijke ervaring herteelt in de geest van de lezer. In dit licht moet de poëtiek de verklaring zoeken van de stilistische kwaliteiten van het literaire kunstwerk en hun werking. Het kunstwerk wordt geboren uit het geheimzinnig proces der conceptie, waar het gegeven, de ruwe, vaak onaanzienlijke stof, kiemt tot levenskrachtig motief der persoonlijke visie, idee, die, gedreven door de scheppende kracht van de inspiratie (de drang naar vormgeving), wekkend en organiserend werkt in de schatten van herinnering en verbeelding. Zo groeit het objectieve gegeven tot nieuwe schepping, rijk van het volle leven der persoonlijke dichterlijke visie. Groei, geestesarbeid, die niet rust voor het leven z'n expressieve harmonische, in zichzelf gesloten vorm, z'n organische gestalte heeft voltooid 2). Als zodanig biedt het literaire werk zich ons aan. In arbeid ontstaan, eist het ook van ons de arbeid der toeëigening: ‘het wil begeerd zijn en genomen, het wil niet weggegeven zijn’ (Boutens). Kunstgenot eist toewijding, gevoelige indringende studie, te meer naarmate de geest waaruit ze ontsprong en groeide, rijker en subtieler is: ‘The First Law of Poetics is, that the greater {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} the inspiration, the more art is required’ (Abercrombie). Wet voor de kunstenaar, maar ook voor de lezer. Een eerste, oppervlakkige lezing geeft ons slechts een vage indruk. Om het volle, rijke leven deelachtig te worden, is het nodig, met literair begrip en daardoor verfijnd gevoel door te dringen in z'n organisme; de zin van elk detail te speuren en de kracht van elk der werkingsfactoren in het polyphone geheel te ervaren. Tot dit vermogen moet de poëtiek ons leiden. Haar methode is niet analyserend, maar, wat Spoerri noemde, ‘deutend’. ‘Deutung’, interpretatie, is doordringen van het uiterlijk in het innerlijk, tot de kern en vandaar uit de zin van elk deel en z'n organische dienst in het geheel, de werking der vormkrachten verstaan en beleven. ‘Deutung ist Verstehen vom Ganzen aus, auf das Ganze hin; strukturelles, organisches, finales Verstehen’ 1). Het kunstwerk is geen vernuftig samenstel van delen, naar uiterlijke regelen gebouwd, maar organische groei van natuurlijk samenwerkende krachten, gewekt en gedreven uit de scheppende idee en slechts van hieruit te kennen en te waarderen. Zoals de geest van de dichter scheppend ziende, visionnair is geworden, zo wordt zijn visie, langs dezelfde weg, herscheppend in de lezer herboren: ‘Wie das Licht heller wird, wenn die Dynamomachine schneller rotiert, so erfährt die Seele, indem sie stärker schwingt, eine Steigerung ihrer Sehkraft. Und solche Schau, die nur bei erhöhter Lichtstärke erblickt wird, ist eben die dichterische Vision. Anstatt nur die Allerweltswahrheit zu sehen, die man im lauen Alltagszustand um sich her sieht, hat der Dichter in seiner Ekstase jenen tiefen Blick bekommen, der in das Wesen der Dinge hineinreicht. Diese wesenhafte Schau ist der Inhalt seiner Dichtung, und die Form ist nichts anderes als die Kristallisierung des erhöhten Zustandes’ 2). De dichter kan ons zijn eigen ervaring niet rechtstreeks meedelen, maar zijn bezieling vormt in taal het symbolische weefsel van toespelingen en suggesties, dat in onze verbeelding wekt een ervaring, corresponderend met de zijne. En wij ervaren mede een toestand van geestvervoering, die ons ontheft uit de verwardheid en beperktheid der alledaagsheid in de geordende kosmos van zijn verhelderd schouwen. Dat is de macht van de vorm, die al lezende in ons groeit uit de opvolgende impressies {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de indruk van het geheel: ‘we live in a distinct system of connextion so thrilling and complete that everything there is relevant to everything else; and the shapely order of our whole experience of this is an ideal experience, because everything in it is necessary to the design of the whole’ 1). Dat geheel is de rijke, geconcentreerde ontwikkeling der idee, de inhoud van het kunstwerk, slechts levend in en slechts te ervaren als vorm, rijker naarmate wij dieper indringen in die vorm. Dit indringend vermogen wil de poëtiek in ons ontwikkelen. Wat men als ‘inhoud’ abstraheert uit het concrete kunstwerk is slechts dorre, schematische projectie in de kunstvreemde sfeer van het verstandelijke. Men kan het gebeuren in een roman excerperen tot de kleurloze samenvatting, spreken over de ideeën en de probleemverwikkelingen daarin. Men kan weergeven wat er in een drama gebeurt of in een epos wordt verhaald, men kan de karakters ontleden die er in optreden - op zichzelf nuttige werkzaamheid der bewuste reflectie -, maar geeft daarin slechts het voor het verstandelijk begrip vatbare. De symbolische levensverwerkelijking is alleen te ervaren in de individuele taalvorm. Dit geldt in 't bijzonder van het lyrische gedicht, dat in letterlijke zin ‘onvertaalbaar’ is, maar ook van andere kunstvormen. Hans Jacob toonde in een lezenswaardige studie over ‘Knut Hamsun und Thomas Mann’ 2) aan, hoe ook in de roman tussen woord en betekenis zulk een innige ‘Verklämmerung’ bestaat, dat het bedoelde, zal het ten volle bewust worden, aangewezen is op de spontane, onvervangbare uitdrukking. Alleen verstandelijke, meer abstracte momenten spreken in de neutrale begripstaal, die slechts nauwkeurigheid van aanduiding vermag; de ontroerde levensvisie echter schept zich de geheel eigen taalgestalte, het zinrijke klank- en bewegingsgebaar dat dieper perspectief van gevoel en verbeelding opent, het leven zelf meedeelt. Hetzelfde geldt van de taal van het drama, waar de dialoog z'n karakteriserende, suggestieve kracht ontwikkelt. Zozeer is de taal hier organisme, dat de geringste verandering in het fijne lichamelijk-geestelijke weefsel het leven breekt en vernietigt. De existentiële poëtiek bestudeert het kunstwerk als organisme. Ze speurt, hoe het concept zich ontwikkelt in het hart der materie: {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} de harmonische groei van de compositie, de dienst van elk der details en hun onderlinge relatie 1), de plastische, suggestieve kracht van klank en ritme, de organiserende, bindende macht van maat en rijm, de bezieling van de objectieve dichtvorm, waarin de dichter zich gebonden gaf - gebondenheid waarin hij z'n grootste kracht ontwikkelt - tot individuele levensverschijning. Ze verdiept de prosodie van versleer tot stilistiek van het vers, die zich niet tevreden stelt met de systematiek van maat en rijm en strofevormen, maar hun werking bestudeert in dienst van de verwerkelijking van de idee. Noemden we het ritme de gevoelsstroming, die de geestelijke activiteit draagt en karakteriseert, het is in het vers gestiliseerd tot die regelmaat, de constante beweging der grondstemming van het gedicht, waarin dit als eenheid gebonden blijft. Een regelmaat nochtans, gevoelig gemoduleerd naar de wendingen der idee, die juist in deze modulatie (les surpises dans la regularité) tot verrassende expressie komen, sterker dan in het vrije ritme. Zo bestudeert de stilistische prosodie het rijm in z'n stemmingverdiepend of plastisch en in z'n componerend vermogen: het eindrijm als stemmingsaccent en als bindend element in de bredere metrische structuur van de strofe; de alliteratie als modus van het metrum in het middeleeuwse, als plastisch of suggestief motief in het moderne vers. 2) Studie, waarin de magische werking der taalgestalte verdiept en bewust wordt. Dit is het, wat de oude poëtiek in haar rationeel analyseren verwaarloosde en vaak brak. Een gevaar waarvoor de nieuwere poëtiek zich te wachten heeft, is een te eenzijdige belangstelling voor de lyrische kwaliteiten van het kunstwerk, waarbij ze vergeet, dat de taal eerst haar magische kracht ontleent aan de rijkdom en de intensiteit der idee en haar harmonische ontwikkeling; dat de taal slechts een der elementen is in de polyphonie van het kunstwerk. Het kunstwerk is een geestelijk organisme, gegroeid en levende uit de centrale idee. Dit gevoeld en tot grondslag van zijn gehele praktijk gemaakt te hebben, is de verdienste van Spoerri, in tegenstelling met Croce, die zo- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer het lyrisch karakter der intuïtie beklemtoont, dat alleen de lyrische hoogtepunten in het kunstwerk belangrijk schijnen, waardoor het oog voor de compositie verloren gaat. Een typisch voorbeeld daarvan geeft zijn boek over Dante, waarin de Divina Commedia, het machtig synthetische ‘drama der werkelijkheid’, uiteenvalt in onsamenhangende tonelen. Van Dante, die in zijn theoretische geschriften zelf steeds de nadruk legde op de constructieve, allesbeheersende en allesbepalende macht der dichterlijke intentie. Elk deel van het kunstwerk heeft z'n onlosmakelijke plaats en functie in en wordt wederkerig bezield door het leven van de microkosmos, die het kunstwerk is. Vondel's reien bijvoorbeeld, hoe schoon ook in zichzelf, ontwikkelen eerst hun volle suggestie en erlangen hun diepe toon in het organisch verband van het treurspel. Wanneer we spreken van het kunstwerk als compositie, dan hebben we in de eerste plaats het oog op z'n eenheid als verbeeldingswereld. Het oorspronkelijk gegeven, de stof, zeiden we vroeger, hetzij een ervaring uit het leven van alle dag, hetzij een historisch gegeven of wat ook, kiemt in de persoonlijke visie van de kunstenaar tot motief, dat in z'n taalwording de verbeelding stimuleert en zo groeit tot geconcentreerde verbeeldingskosmos, een geordende, stemmingsrijke 1), geestelijk doorlichte en daardoor intensief werkende ‘ideëele’ verbeeldingswereld. Als sterk geconcentreerde, lichtende kern van symbolische kracht in het korte lyrische gedicht; als breed verhaal in het epos, machtig symbool der levensvisie van de dichter en van zijn tijd; als impressieve incarnatie van de menselijke natuur, zijn streven en strijd, in het spreken en handelen van de grote figuren in het drama. Niet aan de meerdere of mindere betekenis van de stof of van een andere ‘ausserästhetische’ factor (zie bl. 4) ligt het, dat Tollens' ‘Overwintering’ niet ons grote nationale epos en Vondel's ‘Lucifer’ wel een machtig drama geworden is. Het is de geestesintensiteit van de kunstenaar, die de kracht van zijn verbeelden, het ontdekkend vermogen van zijn levens- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} interpretatie bepaalt, die zijn taal stemt tot impressieve recreatie in onze geest. Het is zijn stijl, zijn zelf-verwerkelijking in de materie. De geheimen daarvan na te speuren en bloot te leggen en ze daardoor te activeren voor de lezer, is de taak van de poëtiek. Met te spreken van lyrische, epische en dramatische poëzie zijn we reeds op het veelomstreden terrein der literaire onderscheidingen. In felle reactie tegen de normatieve poëtiek met haar schoolse systematiek van dichtsoorten en dichtvormen, scherp belijnd naar denkbeeldige wetten, verdedigde Croce de ondeelbaarheid der kunst, oneindig verscheiden in openbaringen, maar slechts gehoorzamend aan éen wet, die der persoonlijke lyrische intuïtie: ‘daar ieder kunstwerk de uitdrukking is van een gemoedstoestand en de gemoedstoestand individueel is en immer nieuw, voert de intuïtie oneindige intuïties mee, die het onmogelijk is in een hokjesstelsel van soorten te verzamelen’ 1). In de onderscheiding van epiek, lyriek en dramatiek ziet hij slechts een onkritisch overgenomen indeling van de Oudheid, waar deze onderscheiding een zuiver praktische grond had: lyriek, het gedicht, gezongen met muzikale begeleiding; epiek, het verhalende gedicht dat werd voorgedragen; dramatiek, het spel van dialoog en handeling. Een indeling, ook nog reëel in de Middeleeuwen, waar de poëzie een sociale functie had, maar niet berustend op innerlijke verschillen en daarom van geen waarde bij de studie van latere literatuur: Epiek én lyriek, drama en lyriek zijn schoolse indelingen van het ondeelbare: de kunst is immer lyriek, dat is epiek en dramatiek van het gevoel. Niet zo ver ging Ker in zijn belangrijke ‘Lectures’, verzameld als ‘Form and Style in Poetry’ 2). Wel erkent ook hij de onmogelijkheid van scherpe onderscheidingen: ‘There are great dramatic poems that cannot be distingued from narrative. Lyric poetry, again, may be full of story; it need not merely expression of emotion’. Maar hij ontkent niet het bestaan van algemene vormtendenzen. Iedere kunstenaar streeft naar nieuwe, individuele schoonheid, maar hij werkt met oud materiaal: (‘his corn comes out of the old fields’). Dit verklaart de overeenkomst in structuur van werken van verschillende kunstenaars en uit verschillende tijden en talen. En de voornaamste studie {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ker, van wie gezegd is, dat hij de talen en de literatuur van alle Europese volken tot de Slavische grenzen kende, is die van de algemene vormen en hun individualisering in het enkele werk: ‘to prove the value of poetical form as something distinct from the individual genius or caprice of the poetical artist’) 1). Allereerst de metrische schemata, geen modellen, door de dichter willekeurig gekozen, maar de noodwendige levenslijnen der gedachte, de melodieën van zekere stemmingen, de uitdrukking van ‘certain tendenties or habits in the human mind’. Dan de dichtvormen, zoals het sonnet: geen vernuftig rijmkunstje, maar levensstructuur, levensvorm der beeldende gedachte en daardoor levenskrachtig door alle tijden. Hij wijst op de betekenis van de traditie in de literatuur, op de fascinerende macht van de abstracte vorm, die bijvoorbeeld een Milton dreef in zijn streven naar het volmaakte epische poëem. Een macht, waardoor ook Vondel zich gebonden gaf in de fictieve wet der Aristoteliaanse eenheden, om op dat ‘toneelkompas de gewenschte haven van de volkomenheit der toneelkunste in te zeilen’. En het moge waar zijn, dat die gebondenheid het dichterlijk genie soms belemmert in z'n vrije vlucht, in de strijd met de beperkende regelen ontplooit het vaak z'n edelste krachten. Voorts hebben we rekening te houden met het overheersen van zekere stijlvormen in een tijd of school, met invloeden van de omgeving, om niet voor eigenaardigheden van de dichter te {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, wat karakteristiek was voor zijn tijd, om belangrijke verschijnselen in zijn werk naar recht te waarderen. Een der dingen die de literatuurstudie waarde geven is, dat ze doet zien hoe de dichter reageert op de algemene ideeën van zijn tijd, en hierin de strijd doet opmerken tussen het individuele en het algemene, waarin dit eerste juist tot hoogste openbaring komt. Zo is de studie van de aard der dichtvormen en hun onderscheiding, langs inductieve weg verkregen, nuttig voor een dieper inzicht in het kunstwerk, nodig voor de historische oriëntering en de waardering van de literaire werken. En zo is het voorbeeld van Ker belangrijker voor een vruchtbare literatuurstudie dan Croce's onbeperkt individualisme, dat zich slechts bezighoudt met het enkele kunstwerk, buiten verband met alle andere, waarmee een algemene beschouwing en de literatuurhistorie als zodanig vervalt. Trouwens Croce is, blijkens een latere publicatie, ‘Per una poetica moderna’ 1), daarvan zelf teruggekomen. Hij betoogt daar de onbestaanbaarheid van een poëtiek als bizondere, autonome wetenschap van de dichtkunst, met algemeen geldende, logisch en systematisch afgeleide begrippen, maar erkent haar waarde als empirische wetenschap, als kunde, die langs inductieve weg oriënterende begrippen en hulpbegrippen afleidt uit de concrete werken, daarbij rekening houdende met de bizondere opvattingen en het streven van zekere kunstrichtingen of van een kunstenaarspersoonlijkheid. Haar waarde in dezen is, dat ze in staat stelt, de menigvuldige scheppingen der dichtkunst te onderscheiden en te classificeren met het doel, het historisch onderzoek en de uiteenzetting te verlichten. De grote moeilijkheid van zulk een ‘Gattungspoetik’ blijft echter, tot werkelijk oriënterende, algemeengeldende normen te komen. Het is het grote probleem van alle geesteswetenschappen en in 't bijzonder van de literatuurwetenschap, dat hier aan het licht treedt. Het probleem der polaire tweezijdigheid van alle levensverschijnselen, door Dilthey reeds omschreven: ‘Geschichtlichkeit und Allgemeingültigkeit sind die Attribute allen Seins; innere Spannung der ewig wesenhaften Natur des schaffenden Lebens und der historischen Gebundenheit und Einmaligkeit seiner konkreten Erscheinungsformen bildet den Grundcharakter aller Daseinswirklichkeit’. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eerste eis voelt de ‘Gattungspoetik’, die vooral in Duitsland weer in het middelpunt der belangstelling staat, de noodzaak, de ‘Allgemeingültigkeit’ der dichtvormen, die in alle historisch onderzoek steeds weer aan het licht treedt, te verifiëren. Onderzoekingen als Viëtor's ‘Geschichte der deutschen Ode’ ('23), Holl's ‘Geschichte des deutschen Lustspiels’ ('23), Müller's ‘Geschichte des deutschen Liedes vom Zeitalter des Barock bis zur Gegenwart’ ('23), Borcherdt's ‘Geschichte des Romans und der Novelle in Deutschland’ ('26), gaan uit van het juiste inzicht, dat de soort slechts te ervaren is in de afzonderlijke concrete werken, als werkende kracht en wel als ‘Umkreis formaler Möglichkeiten’ en daardoor in veelvuldige schakering. Zo komen zij slechts tot een constateren van het ‘Gattungshaftige’; op de vraag, wat is een ode, een lied, een novelle, een roman, kunnen zij geen antwoord geven. Het dilemma, waardoor deze methode onbevredigend blijft is:men kan niet afdoende vaststellen, wat tot een zekere soort behoort zonder te weten wat haar essentiële kenmerken zijn en deze zijn slechts af te leiden uit de werken die tot de soort behoren. Vandaar dat anderen terugkeren tot de psychologische poëtiek van Dilthey. Het is de school van Obenauer, die in aansluiting bij Heidegger een radicale revisie der grondbegrippen van de poëtiek zoekt. Dilthey's beginsel: ‘Aus dem dichterischen Vorgang (de dichterlijke Phantasie) entspringen die gleichförmigen Bedingungen, unter denen alles Dichten steht, die allgemeinen Regeln, an die es gebunden ist’, leidt ook hen tot een onderzoek van deze ‘schöpferische Seelenvorgänge’, zoals ze in de concrete werken zijn na te speuren. ‘Denn eine solche psychologisch begründete, allgemeine Poetik wird ihrerseits der literarischen Spezialforschung ganz neues Verständnis der einzelnen Dichtergestalten erschliessen. Die Poetik in diesem Sinne ist die wahre Einleitung in die Geschichte der schönen Literatur wie die Wissenschaft der geistigen Bewegungen’1). Langs deze weg verwachten zij ook tot een nadere begrenzing der literaire soorten en tot een inzicht in hun objectieve wetmatigheid te komen, alsmede tot een juist begrip van de stilistische kwaliteiten van het literaire kunstwerk. Dit onderzoek staat intussen nog slechts aan z'n allereerste begin. Het is het immer vernieuwde pogen tot grondvesting van een wetenschappelijke poëtiek, die naar wetenschappelijk inzicht in het literaire kunstwerk streeft, in tegenstelling met de practische {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} poëtiek die allereerst de ontwikkeling van het vermogen tot genieten en waarderen van het concrete werk beoogt. Overtuigd van het betrekkelijke van alle theorie en in 't bijzonder van de ontoereikendheid der algemene psychologie in het zo individuele gebied der kunstschepping en van het kunstgenieten, verwacht zij hier meer heil van het door oefening geschoolde aesthetische gevoel dan van de koel verstandelijke reflectie. Naschrift. 1. Na de voltooiing van dit opstel verscheen de eerste aflevering van ‘Helicon’ (Revue internationale des problèmes généraux de la littérature 1). Hierin gaf de bekende comparatist P. van Tieghem een bijdrage ‘La question des genres littéraires’, waarin hij het belang van de studie der génològie (van γένος, genre, soort) betoogt èn voor een diepere kennis van de schepping en het karakter van het literaire werk èn voor de literatuurhistorie. Reeds vroeger heeft hij deze kwestie behandeld, in het hoofdstuk ‘Genres et Styles’ van zijn uitnemend, oriënterend werkje ‘La littérature comparée’ (1931). Thans legt hij daar nogeens de nadruk op met de woorden: ‘la notion de genres littéraires n'est point démodée, vide désormais de toute valeur, une superstition de pédants, mais désigne au contraire un élement permanent, essentiel, de création de la plupart des oeuvres d'art’, en ‘l'étude de la génologie présente un vif intérêt historique et permet de pénétrer plus profondément dans la création et les caractères de l'oeuvre littéraire.’ Dat ook de internationale commissie voor moderne literatuurhistorie de actualiteit van deze kwestie inziet, blijkt uit de noot van de redactie bij bovengenoemde studie, waarin het thema ‘Les genres littéraires’ wordt aangekondigd als het onderwerp der besprekingen op het aanstaande derde Internationale congres voor literatuurgeschiedenis, dit jaar te houden te Lyon. 2. In zijn publicatie ‘Observations sur l'art lyrique de Giraut de Borneil’ 2) gaf Prof. Salverda de Grave een proeve van indringende, verhelderende stilistische interpretatie van de voor ons zo moeilijk te benaderen poëzie der troubadours. Een blijk van de waarde der stilistische methode ook voor de studie van literaire producten uit verafgelegen tijdperken. W. Kramer. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De structuur van het Nederlands. De taalkunde is bezig een nieuwe weg te bewandelen. Het kan goed zijn een ogenblik op die weg stil te staan ter bezinning op twee vragen: waar komen we vandaan? waar gaan we heen? Hoe was het verleden? Welk perspectief laat de toekomst zien? De moderne richting in de taalkunde heeft nog maar een kort verleden. Ons althans schijnt ze te beginnen met Beaudouin de Courtenay en De Saussure. Misschien zal de geschiedschrijver der taalwetenschap veel oudere aanknopingspunten weten te vinden. In het tegenwoordig stadium van verbijsterend snelle ontwikkeling heeft men meer oog voor heden en toekomst dan voor wat achter ons ligt. En dit is niet meer dan begrijpelijk, het is zelfs gewenst. Maar terecht heeft Jakobson eens gezegd, dat de phonologen op hun ontdekkingen geen patent genomen hebben. In elk geval heeft De Saussure duidelijk geformuleerd, dat een taal een systeem is van tekens, die in tegenstellingen tot elkaar staan. Van die gedachte heeft in de eerste plaats de Zwitserse school gebruik gemaakt (Bally, Séchehaye), maar niet minder de Franse: volgens Meillet heeft men in een taal niet anders dan tegenstellingen. Hijzelf beschrijft b.v. het Latijnse werkwoord als een symmetrisch systeem van opposities. Maar het zijn toch eerst de mannen van de Praagse school geweest, vooral Troebetzkóy en Jakobson, die althans van onderdelen van taalsystemen de bouw of structuur volledig hebben weten te beschrijven, en uit vergelijking van dergelijke structuren structuurwetten hebben weten af te leiden. Troebetzkóy deed dit voor klinker- en medeklinkersystemen, later ook voor de vervoeging van het werkwoord in het Russisch. Jakobson deed het voor de accentstructuur van woorden en voor de naamvallen in het Russisch. Misschien mag ik in dit verband opmerkzaam maken op mijn bescheiden pogingen langs dezelfde lijnen de structuur van het zinsaccent, van intonatiefiguren en woordbouw in het Nederlands en het Duits, en die van woordsoorten en zinsbouw in het algemeen te beschrijven 1). {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Men behoeft werkelijk maar één stap verder te gaan om de vraag te stellen: kan men van een bepaalde taal, b.v. het Nederlands, het systeem volledig beschrijven als een van het begin tot het eind samenhangend geheel, bestaande uit aaneengeregen tegenstellingen? Jakobson heeft zoiets al bedoeld, toen hij sprak over de mogelijkheid de betrekkingen tussen phonologische, morphologische en syntactische systemen vast te stellen. Maar dit is nog niet de formulering van het probleem der volledige taalbeschrijving. Niet elke taal is eenvoudig een combinatie van deze drie systemen. Het Nederlands heeft ook nog een woordsoortensysteem, het literaire Chinees heeft niet of nauwelijks een woordsoortensysteem en geen morphologisch systeem. Het is op dit ogenblik nog niet mogelijk van een bepaalde taal het systeem volledig te beschrijven. Toch zal ik straks voor het Nederlands een poging in die richting doen. Dit dwingt in elk geval tot een scherper stellen van de detailproblemen en tot het blootleggen der gapingen in onze kennis. Deze kant gaat zonder twijfel de bedoelde moderne richting in de taalkunde uit, een richting die niet ten onrechte aan de term ‘phonologie’ is gekoppeld (immers in de klankleer hebben zich haar werkhypothesen en haar werkmethoden ontwikkeld), maar die men toch beter en juister ‘structuurleer van talen’ kan noemen. Hebben structuurbeschrijvingen van talen waarde? Zo ja, welke? De structuur van een taal is een ordening in en van een werkelijkheid. Men kan een taalsysteem of een van zijn onderdelen (b.v. een klinker- of medeklinkersysteem) niet voelen of waarnemen, men kan het zich zelfs niet voorstellen. Men kan het alleen maar denken, het is denk-baar. Maar het is een werkelijkheid, omdat zonder taal-systeem de verschijnselen van taalgebruik en taalbeschouwing in de lucht zouden hangen, niet verklaar-baar zouden zijn. In de begrippen, die wij denken, moeten wij een ordening aannemen, die een werkelijke samenhang in een werkelijkheid is. Zij vormen verzamelingen (substanties, eigenschappen, getal, plaats, ruimte, tijd, oorzaak en gevolg, enz.), verzamelingen opgebouwd uit tegenstellingen, en die in tegenstellingen tot elkaar staande hierarchisch geordend zijn. Indien wij het bestaan van deze hierarchische ordening en samenhang ontkennen, kunnen wij ons de verschijnselen van het denken, die wij dagelijks beleven, en die van het denkbeschouwen, waaraan wij ons te allen tijde kunnen overgeven, niet verklaren. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Precies evenzo blijven voor ons, indien wij het bestaan der hierarchische structuur van een taalsysteem ontkennen, de verschijnselen van taalgebruik en taalbeschouwing, van taaltoestand en taalverandering, een onverklaarbare chaos. De werkhypothese van het bestaan dezer ordeningen en samenhangen, die men thans nauwelijks meer een hypothese kan noemen, bracht een ingrijpende wijziging in ons taalinzicht. Nog in 1934 schreef prof. Van Wijk in dit tijdschrift (28, 1934, 372 Grammatika en Woordvorming) over ‘de relativiteit der grenzen tussen linguistische kategorieën’. Hij vervolgt: ‘tussen de verschillende onderdelen der synchronische linguistiek - hetzelfde geldt voor de diachronische - bestaan overgangsgebieden’ enz. Deze gedachte is in strijd met de boven bedoelde werkhypothese. Wanneer een taal een systeem is van tegenstellingen, dan zijn de grenzen tussen de aan elkaar tegengestelde elementen in principe altijd scherp te trekken. Zeker geldt dat voor zo fundamentele tegenstellingen als die tussen woordbouw, woordbetekenis, zinsbouw, verbuiging, afleiding en samenstelling. Er is altijd relativiteit van tegenstellingen, omdat een tegenstelling een relatie is tussen twee elementen; maar in de structuur van een taal als zodanig veronderstellen wij geen relativiteit van grenzen. De structuurbeschrijving van een taalsysteem heeft een enorme pretentie: zij beweert niet minder dan de grondslagen te geven, waarop in laatste instantie alle verschijnselen van die taal berusten, zonder welke ze niet te begrijpen en niet te verklaren zijn. Zij beweert de onontbeerlijke grondslag te zijn voor alle beschrijvingen van die taal, voor alle wetenschappelijke grammatica's, welke van die taal geschreven zullen worden. Zullen ook de schoolgrammatica's van het Nederlands er over 50 jaar een beetje zo uitzien? Maar de betekenis der structuurbeschrijving van talen gaat uit boven de kennis dier structuren zelf; zij kan (i.h.b. door vergelijking met andere structuren) bijdragen tot de verklaring van het bestaan en de vorm dier structuren zelf. De pogingen tot verklaring van taalstructuren vonden hun eerste neerslag in de formulering van structuurwetten. Zulke zijn door Troebetzkóy en Jakobson opgesteld. Zij berusten op een classificatie van talen naar hun structuur. Het is karakteristiek voor de in hoofdzaak historisch gerichte geest van Meillet en zijn tijd, dat hij in 1924 schreef: ‘De enige {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} taalkundige classificatie, die waarde en nut heeft, is de genealogische, gebaseerd op de geschiedenis der talen’. (Les langues du monde, par.... A. Meillet et M. Cohen, Parijs 1924, p. 1). Eigenlijk was dit standpunt toen reeds verouderd: men denke aan Sapir's Language, in 1921 verschenen, aan voorbereidend werk van Hovelaque (wiens naam men een tijdlang haast niet durfde noemen), Finck en zovele anderen. De moderne structuurleer heeft de onhoudbaarheid van Meillet's bewering overtuigend bewezen. Tenslotte is het onderzoek naar de structuur van talen van belang voor de kenleer. De vaste hierarchie, volgens welke tegenstellingselementen in alle talen geordend zijn, werpt een nieuw licht op inhoud en samenhang der vormen van het denken, der ‘kategorieën van Aristoteles’. Eerst zij geeft het materiaal, dat Cassirer nodig had voor het uitwerken van zijn symbool-theorie, maar waarover hij toen nog niet beschikte. Hierop zal ik echter niet nader ingaan. Voor we er toe overgaan de structuur van het Nederlands in vogelvlucht te beschrijven, moet iets gezegd worden over drie structuurprincipes: tegenstelling, hierarchie en parallelisme. Slechts het eerstgenoemde van deze zal ik uitvoeriger bespreken; de twee andere hebben tot nu toe niet of nauwelijks de aandacht getrokken, ik behandel ze elders. Een tegenstelling is een bepaalde vorm van verschil tussen twee elementen: bij een tegenstelling is er behalve verschil ook overeenkomst. De formule van een verschil is a : b, die van een tegenstelling (a + b) : (a + c). Troebetzkóy geeft als voorbeeld van verschil een inktpot en de wilsvrijheid. Tegenstellingen zijn rood en blauw (beide zijn kleuren), man en vrouw (beide zijn mensen). Al dadelijk zij opgemerkt, dat voor de Nederlandse taal de woorden inktpot en wilsvrijheid een tegenstelling vormen, daar ze beide zelfst. nw. zijn. Misschien zelfs voor het denken de begrippen ‘inktpot’ en ‘wilsvrijheid’, daar ze immers beide begrippen zijn. In eenzelfde taal zijn geen twee elementen, die niet een tegenstelling vormen, d.w.z. die niet althans één functieelement gemeen hebben; anders zou de hierarchie van de taal verbroken zijn, we zouden dan met een wonderbaarlijke, als men wil toevallige, samenwerking van twee verschillende systemen te doen hebben. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het heeft geen zin op onze conclusies vooruit te lopen. Juist dàt erat demonstrandum, de eenheid van een taalsysteem. De tegenstellingen nu zijn het best te onderscheiden in gelijkwaardige en ongelijkwaardige. Men vergeve mij de onlogische afkorting: ik bedoel tegenstellingen met onderling gelijkwaardige en tegenstellingen met onderling ongelijkwaardige leden. Gelijkwaardig of ‘aequipollent’ rood : blauw; p : t : k in het medeklinkersysteem. De formule is hier (a + b) : (a + c) : (a + d) enz. Ongelijkwaardige kunnen van verschillende aard zijn. Ik noem ze alle cumulatief, omdat het éne lid altijd een tegenstellingselement méér heeft dan het andere of dan de andere. De formule is: a : (a + b). Cumulatief zonder meer is ǫ̆ : ǭ in pot : rose (de laatste klinker heeft de lengte erbij); hoor : hoorde; kat : katten. De tegenstellingen hoor : hoorde en kat : katten zijn niet alleen wat de phonemen betreft cumulatief, phonologisch dus; ook wat hun betekenis betreft. Immers de z.g. tegenwoordige tijd (ik hoor) is niet een tijdsvorm voor het heden, maar een vorm zonder aanduiding van het verleden, meer niet (Ik kom gisteren in de stad en ik zie....; ik kom morgen bij je), een tijdloze vorm dus. Het z.g. enkelvoud is de meervoud-loze, de getalloze vorm (De kat leeft in Europa en Azië). Het is de grote verdienste van Jakobson dit bewezen te hebben. De tegenstelling loop : liep is, wat de betekenis betreft, cumulatief, maar phonologisch gelijkwaardig. Bij de gewone cumulatieve tegenstelling is het tegenstellingselement van het eerste lid nul, dus de formule wordt (a + o) : (a + b). Uitsluitend of vrijwel uitsluitend in het phonologische vlak wordt gebruikt de gradueel-cumulatieve of graduele tegenstelling, b.v. aa: eu: uu, welke klinkers slechts door verschillende graden van kaakafstand of sonoriteit of engheid verschillen. De formule is (a + b) : (a + mb) : (a + 2mb). Bij de graduele tegenstelling kan het tegenstellingselement gelijk zijn aan het overeenkomstelement. Zo verhouden zich de begrippen ‘een’, ‘twee’, ‘drie’, enz. Men kan hier van een identiek-cumulatieve tegenstelling spreken. Het is geen toeval, dat ze vooral ter uitdrukking van meervoudigheid wordt gebruikt, zo b.v. de verdubbeling voor meervoud of herhaling in het Javaans. De formule is a : (a + a) : (a + a + a), enz. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} In een cumulatieve tegenstelling kan het tegenstellingselement merkwaardigerwijze de ontkenning van een element van overeenkomst zijn; de formule is dan (a + b) : (a + b - b). Zo kan aan het werkwoord het hem eigen praedicatief karakter ontnomen worden door een suffix (dat van het deelwoord of van de infinitief), b.v. in (de man) loopt: (de) lopende (man) of: (het) lopen (van de man). De infinitief is zelfs dubbel privatief; hij ontneemt het werkwoord niet alleen zijn praedicatief karakter, maar zelfs de hem toekomende functie ‘bepaling van een ander woord’ te zijn. Onze infinitief is dan ook een jonge vorm, in het Iers schijnt hij nog steeds niet voor te komen. Hoe meer cumulatieve tegenstellingselementen een vorm heeft, hoe jonger hij in het algemeen is. Ik moet wel even opmerken, dat ik in mijn terminologie afwijk van die van Troebetzkóy, waar ik dat absoluut noodzakelijk acht. Hij noemt nl. onze ‘cumulatieve’ tegenstellingen (met uitzondering van de graduele) ‘privatief’, wat misleidend is. Trachten wij thans ons taalsysteem te beschrijven. Van volledigheid kan natuurlijk geen sprake zijn, noch in de beschrijving der feiten, noch in de verantwoording der beweringen. Bij onze tegenwoordige staat van kennis is vaak meer dan één opvatting mogelijk; maar onze werkhypothese eist, dat slechts één opvatting juist is. Niet overal zal ik in dit bestek precies duidelijk kunnen maken, wat ik bedoel; ik bedoel dan ook slechts duidelijk te maken, waar ik heen wil. Het Nederlands heeft in de eerste plaats vijf grote vlakken van zelfstandige eenheden, die cumulatief boven elkaar liggen; op het karakter van de hierarchie dezer vlakken ga ik hier niet in. Het zijn de vlakken der phonemen, der woorden, der syntactische groepen q.q. (d.i. qualitate qua of als zodanig), der ‘hoofd- en bijzinnen’, en der ‘zinnen’ als grootste eenheden. Elk van deze vijf hoofdvlakken heeft weer een vormvlak en een functievlak. Men zou ook van een vorm- of phonologisch systeem, bestaande uit vijf vlakken, en een functie- of semantisch systeem, bestaande uit evenzovele vlakken, kunnen spreken. Over het vorm-systeem der phonemen heb ik vroeger eens geschreven en ik kom daarop nog wel eens terug. Van wat sindsdien daarvan door Van Wijk en Van Ginneken is gezegd, heeft mij niet alles overtuigd. Ik geef hier slechts de hoofdlijnen van de structuur aan, zoals ik ze meen te zien. De klinkers (zonder ‘weer- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} stand’) staan tegenover de medeklinkers (met ‘weerstand’); hier is m.i. een cumulatieve tegenstelling, niet een ‘prosodisch verschil’, zoals meen ik Troebetzkóy aanneemt (daarmee vervalt dan een deel van de polemiek over het wezen van klinkers en medeklinkers). De ə van de en te is kenmerkloos tegenover de gespannen klinkers (aa, ee, enz.), deze zijn weer kenmerkloos tegenover de ongespannene (van dan, het, kom, enz.). Onder de gespannene zijn de éénklanken kenmerkloos tegenover de tweeklanken (van lauw, lui, lei), onder de ongespannene zijn de korte kenmerkloos tegenover de lange van leenwoorden (rose, serre, freule). Het functiesysteem der phonemen is veel eenvoudiger: in principe hebben ze alle dezelfde (identificatorische of distinctieve) functie. Het woord is het middel ad hoc ter aanduiding van een begrip. Het kan echter combinatorisch deze functie wel eens verliezen, b.v. in heeft (gezien), gele (koorts). Zie daarover mijn artikel Wort und Wortstruktur, Neophilologus 1939. Zijn vorm q.q., de vorm van het ‘phonologische woord’ als zodanig, is in onze taal de onmiddellijke opeenvolging van een bepaalde reeks phonemen, die met één bewegingsimpuls (tussen twee lettergreepgrenzen) en met een bepaalde lettergreep-accentstructuur worden voortgebracht. Deze impuls kan in een langere impuls opgenomen, de langere kan over de kortere ‘gesuperponeerd’ zijn, zodat de kortere niet of schijnbaar niet gerealiseerd wordt (onderde-boom); de langere impuls is dan die van de woordgroep q.q. Ook de lettergreepgrenzen behoeven in de spraak niet gerealiseerd te zijn ('t huis; d'eerste Mei). Dit zijn echter slechts combinatorische verschijnselen, die aan het wezen van de phonologische woordvorm niets veranderen. De accentstructuur kan de accent-nul-vorm hebben, d.w.z. het woord kan zonder stamaccent zijn (de, te). De phonologische woorden vormen een vormsysteem van tegenstellingen naar de volgende hierarchie: (1) keus van phonemen (meerdimensionaal systeem met vele mogelijkheden, zie dit tijdschrift 25, 1931, 228-229); (2) volgorde van phonemen (in principe zijn hier slechts aequipollente tegenstellingen a, b: b, a); (3) aantal lettergrepen (cumulatieve tegenstellingen zonder functie); (4) accentstructuur (aequipollente tegenstellingen, b.v. ónderwijs, onderwíjs). De woorden vormen een functiesysteem, dat bij ons bizonder ingewikkeld is. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Fundamenteel is de indeling naar de syntactische functie, d.w.z. naar de ‘woordsoort’. Functieloos tegenover alle andere zijn de woorden zonder synt. functie, de interjecties (Zo! Och! Ja. Nee). Van de andere zijn de ‘niet-verbindende’ functieloos tegenover de ‘verbindende’ (voorzetsels en voegwoorden). Onder de niet-verbindende zijn de zelfst. nw. (incl. de pers. vnw.) functieloos tegenover alle andere, omdat ze niet als zodanig bepaling van een ander woord zijn. Ze kunnen wel een ander woord bepalen, b.v. als lijdend vw.: (Jan) verdient geld. Maar daarvoor is dan een speciaal middel ad hoc nodig; als zodanig treedt in het gegeven voorbeeld het overgankelijk karakter van het ww. op. Bij de zelfst. nwden zijn te rekenen de pers. vnwden, die de speciale functie der aanwijzing bezitten. De andere niet-verbindende woordsoorten zijn door de taal als ‘bepalend’ gegeven. De bijv. nwden en de wwden zijn weer functieloos tegenover de bijwoorden, die als ‘bepaling van bepaling’, als bepaling in de tweede graad, gegeven zijn. De bijv. nwden zijn functieloos tegenover de wwden; de laatste zijn als kern van een gezegde, als ‘praedicatief’ gegeven. Elke woordsoort heeft weer een eigen functiesysteem; ik behandel hier in hoofdzaak slechts de nominale woorden. Functieloos zijn de zelfst. nwden tegenover de pers. vnwden. Van de eerste zijn die zonder afleiding, samenstelling of verbuiging functieloos tegenover alle andere; het zijn de woorden, die slechts een ‘stam’ hebben, b.v. Jan, huis, eend. De stammen vormen een betekenissysteem. Binnen elke woordsoort is dit systeem der stambetekenissen vast te stellen; hiervoor heeft de betekenisleer in engere zin, de semantiek of semasiologie, prachtig voorbereidend werk gedaan, hoewel ze veel te eenzijdig historisch georiënteerd is. Binnen dit systeem heeft men weer talloze ondersystemen, als b.v. kat: poes: kater; hond: reu: teef; enz. Het zal in de toekomst de taak der synonymiek moeten zijn de structuur van dergelijke ondersystemen vast te stellen, en de taak der semantiek de structuur van het geheel te onderzoeken en te beschrijven. Soms heeft men gelijkwaardige tegenstellingen (kat: hond: koe: paard), soms cumulatieve (paard: knol; het laatste is een minderwaardig paard), soms identiek-cumulatieve (één: twee: drie), soms misschien privatieve (gezond: ziek?). Misschien staan oorspronkelijk alle betekenissen in gelijkwaardige tegenstellingen tegenover elkaar. Iets dergelijks schijnt E. Cassirer {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te nemen (Philosophie der symbolischen Formen I, Die Sprache, p. 260-261), maar het is niet meer dan een hypothese. Tegenover de stammen zonder afleidingssuffix staan de stammen met afleidingssuffix (moed: dapperheid; huis: huisje). De afgeleide woorden als zodanig vormen weer een systeem van tegenstellingen, dat nog nooit als zodanig is beschreven. De al dan niet afgeleide stam kan door cum. tegenstelling tot samenstelling worden (huis: werkhuis; huisje: tuinhuisje; ding: onding). In het systeem der samengestelde woorden staan die met bepaalbare praefixen (vgl. huisdeur en tuin-huis-deur) tegenover die met onbepaalbare (on-, wan-, mis-, enz.). Al dergelijke onverbogen woorden zijn q.q. weer functieloos tegenover de verbogene. Het geslacht laat ik buiten beschouwing, omdat het in de omgangstaal slechts bij de pers. vnwden een belangrijke rol speelt. De getalaanduiding, d.w.z. het ‘meervoud’ heeft geen synt. functie en is als zodanig functieloos tegenover de casus obliqui (de naamvallen behalve de eerste nvl). Het systeem der naamvallen is ingewikkeld, omdat verschillende systemen gelijktijdig worden gebruikt, en omdat combinatorisch elementen uit heel andere vlakken (woordvolgorde en praeposities) schijnbaar dezelfde functies hebben als naamvallen. In de plechtige taal is het systeem voor zelfst. nwden en lidwoorden enz. rijker dan in de niet-plechtige taal. In het schrift is het systeem voor de vnwden rijker dan in de spraak; daar onderscheidt men hen en hun (soms ook in de plechtige taal). In de niet-plechtige taal is het systeem voor de zelfst. nwden anders dan voor de pers. vnwden. De niet-plechtige taal heeft voor de pers. vnwden slechts één casus obliquus, die altijd ‘geregeerd’ wordt (n.l. door een regerend ww. of een regerend voorzetsel) en die uitsluitend aangeeft, dat het vnwd ‘bepalend’ is. Door heel andere middelen, i.h.b. woordvolgorde, kan dan nog het ‘belang voor’ daaraan worden toegevoegd (hij zag mij; met mij; hij gaf mij het boek). Ook kan door een heel ander middel, het voorzetsel (eveneens ‘combinatorisch’ dus), de ‘ordening ten opzichte van’ worden uitgedrukt: van (mij), naar (mij). De woordvolgorde ligt in het vlak van de synt. groepen, het vztsel in dat der woordsoorten! Dezelfde niet-plechtige taal heeft voor de zelfst. nwden eveneens slechts één casus obliquus, maar met andere functie dan die van de pers. vnwden. Hij heeft één functie méér: hij duidt de ‘ordening ten opzichte van’ aan, het is de z.g. tweede nvl.: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaders boek. Hij wordt niet geregeerd, hij is slechts afhankelijk, hij hangt niet, zoals de vierde naamval, noodzakelijk af van een woord, dat in het taalsysteem als regerend is gegeven: een overgankelijk ww. of een voorzetsel, maar meestal van een woord, dat niet als regerend is gegeven, n.l. een zelfst. nwd: (Vaders) boek. De tweede nvl. drukt dus zelf iets uit, wat elders door de transitiviteit van een ww. of het verbindingskarakter van een voorzetsel wordt uitgedrukt: de ‘ordening ten opzichte van’. Verder heeft hij geen enkele betekenisfunctie, hij preciseert deze ‘ordening’ niet. Vandaar dat deze ordening ‘combinatorisch’ op allerlei wijzen kan worden gepreciseerd. het huis der vreugden, de liefde der ouders, de behandeling der onderdanen, de handelingen des konings, enz. De tweede nvl. heeft dus (schijnbaar) alle mogelijke betekenisfuncties, zoals prof. Royen terecht meer dan eens heeft betoogd; ik zou liever zeggen: geen enkele. Andere woordsoorten vormen andere systemen. Ik vermeld hier van het ww. slechts één vlak, dat bij het nomen vrijwel ontbreekt: het systeem naar het woord, waardoor de werkwoordsvorm bepaald wordt, d.w.z. naar wat het betreffende ww. ‘regeert’. Hier ligt de indeling in onovergankelijke ww., koppelw., hulpww. van tijd en passiviteit (ik ben geweest, heb gezien, wordt gezien, ben gezien), overgankelijke (ik zie hem), en die welke een infinitief regeren (ik zal, wil, moet kan komen). Dit speciale vlak der wwden ligt tussen dat van de woordsoort en dat van de afleiding. De betekeniselementen van een woord (stam, voorvoegsels, achtervoegsels, verbuigingselementen, enz.) zijn door nevenschikking en (of) door onderschikking verbonden. Haasten wij ons thans naar het derde fundamentele vlak, dat van de woordgroepen. De syntactische woordgroep is het middel ad hoc voor het preciseren van een begrip door een ander begrip: rode bloemen. In de nevenschikkende groepen preciseert het ene element het andere of preciseert elk element het geheel: (er waren) mannen, vrouwen en kinderen. Die functie kan echter combinatorisch geparalyseerd zijn, b.v. in (De) Witte Brug (naam van een hotel), wat één begrip aanduidt. De phonologische vorm ad hoc der synt. groep is de onmiddellijke bijeenplaatsing van twee of meer woorden door één bewegingsimpuls: het huis De Viersprong. De onmiddellijke bijeenplaatsing kan ontbreken, soms treedt dan als compensatie een ‘verbindingsaccent’ op: de méisjes (die wij trouwens niet gezien hadden) bréiden. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vormsysteem der synt. groepen berust op tegenstellingen naar de woordkeus (meerdimensionaal), naar de woordvolgorde, b.v. Jan slaat (Piet), (Piet) slaat Jan en naar het (syntactisch) groepaccent. Naar het laatste heeft men enerzijds de groepen met één hoofdaccent (de liefde te overwínnen. de líefde te overwinnen), anderzijds de groepen met twee of meer gelijkwaardige hoofdaccenten (Ján, Píet en Kláas), gebruikt voor nevenschikking en als verbindingsaccent. Het functiesysteem der synt. groepen berust op de tegenstelling nevenschikking: onderschikking, in elk van deze op de tegenstelling tussen de woordsoorten, waartoe de meest centrale woorden der groepen behoren. Men heeft dus b.v. in de nevenschikking Jan, Piet en Klaas (substantiefgroep), rood, wit en blauw (adjectiefgroep); in de onderschikking heeft men groepen, die een systeem vormen naar de woordsoort van het bepalende woord: Karel, koning van Engeland; de goede Karel of Karel de goede; Karel loopt (substantiefgroepen); zeer veel (adjectiefgroep); geld verdienen (ww. groep); heel graag (bijw. gr.); van Vader (voorzetselgr.); omdat hij kwam (voegw. gr.). Elk van deze kan weer samengesteld zijn, b.v. zeer veel - geluk. In het vierde hoofdvlak komen we, als aan de woordgroep q.q. een element wordt toegevoegd, dat deze tot hoofd- of bijzin maakt, een deel dus van een grotere zin. Hoofd- en bijzinnen (waarvoor mij geen gemeenschappelijke term bekend is) zijn het middel ad hoc voor een uitspraak. Deze functie kan echter combinatorisch geparalyseerd, uitgeschakeld zijn, b.v. bij Loop (als je kunt) en bij die niet klaar waren in De kinderen die niet klaar waren, gingen weg. Niet echter in De kinderen (die niet klaar waren) gingen weg; hier geven de woorden (die niet klaar waren) wel degelijk een uitspraak! In het Frans plaatst men in het laatste geval een komma achter het zelfst. nwd. De phonologische vorm ad hoc van hoofd- en bijzinnen is een reeks woorden met één bewegingsimpuls voortgebracht, maar deze beweging heeft hier tevens de eenheid der intonatiefiguur. Een intonatiefiguur heeft twee kernen van verschillende toonhoogte, meestal twee lettergrepen: als Ján kómt, ga ík wég (stijgend-dalend). De laagste kern ligt òp, de hoogste bòven de grondtoon van het spreken. Ze kunnen echter (werkelijk of schijnbaar) niet of nauwelijks hoorbaar gerealiseerd zijn. Het vormsysteem der hoofd- en bijzinnen q.q. berust op tegen- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen juist tussen deze intonatiefiguren. Dit zijn natuurlijk alléén de intonatiefiguren van het systeem der taal als zodanig, niet elke willekeurige expressieve intonatie der spraak, zoals men ze in boeken over intonatie veel beschreven vindt. Het zijn m.i. alleen de twee bovengenoemde: de stijgende van af, en de dalende tot op de grondtoon. Er is nog wel een derde, maar die is niet een vormelement van hoofd- of bijzin, maar van de gehele ‘zin’ als zodanig. Het is de intonatiefiguur van de vraag. In deze ligt de eerste kern niet op, maar beneden de grondtoon van het spreken. Deze intonatie is niet een vormelement van hoofd- of bijzin, maar van een gehele ‘zin’. Immers zij ligt in een samengestelde zin altijd aan het eind, onverschillig of de hoofdzin, waarop de vraag direct betrekking heeft, aan het eind of ergens anders staat. Ze is schijnbaar nu eens vorm van een hoofdzin, dan weer van een bijzin, in werkelijkheid van de gehele zin. Voorbeelden: Als Jan komt, gaat Piet weg. Piet gaat weg, als Jan komt. Vragend: Als Jan komt, gaat Piet dan weg? Gaat Piet weg, als Jan komt? Het vormsysteem der hoofd- en bijzinnen heeft dus slechts twee typen, waarvan misschien het stijgende type (als het minder normale) als functie-hebbend tegenover het dalende is te beschouwen. Misschien is echter de intonatie van het bevel ook als een figuur van de taal zelf te beschouwen. In het functiesysteem der hoofd- en bijzinnen zijn de eerste functieloos tegenover de laatste; immers zij zijn niet als bepaling van iets anders gegeven. Van de bijzinnen zijn sommige als bepaling van een gehele zin gegeven, niet als element van een uitspraak; ze worden ingeleid door onderschikkende voegwoorden als omdat, ofschoon, toen, nadat, enz. De rest vormt een systeem, dat min of meer overeenkomt met dat der woordsoorten. De nominale zinnen zijn ten dele niet als bepaling gegeven: Wie het gedaan heeft (is gek); deze kùnnen daarom toch wel (evenals zelfst. nwden als lijdend of meewerkend voorwerp) als bepaling gebruikt worden: (Ik weet niet) wie het gedaan heeft. Ten dele zijn ze echter wèl als bepaling gegeven, analoog aan de vierde-of-derde nvl. van de pers. vnwden: (Ik weet), dat hij het gedaan heeft of hoe hij het gedaan heeft, of vragend: (Ik weet niet), of hij het gedaan heeft. Bijvoeglijke zinnen zijn de relatieve: (De man), die het gedaan had. Adverbiale zijn b.v. (Hij liep zover) als een muis kan lopen, of (Hij deed het beter) dan een ander het gedaan zou hebben. De traditionele indeling der bijzinnen komt dus dichter bij het taalsysteem dan de ‘psychologische’. Deze laat- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ste beweegt zich overigens dikwijls in een vlak van ‘begrippen’, die niet betekenissen van taalelementen als zodanig zijn, zij zoekt vaak tegenstellingen tussen begrippen, die niet tegenstellingen in het taalsysteem q.q. zijn, en blijft dan eenvoudig buiten de taal als zodanig. Het woord ‘psychologisch’ heeft echter voor den linguist nog steeds een magische klank. Aan een hoofd- of bijzin, trouwens aan elk woord en elke woordgroep, kan een functie toekomen, voor welke functie het middel ad hoc van de taal de gehele ‘zin’ is. We zullen deze functie eenvoudig als mededeling aanduiden. Als de zin als zodanig werkelijk een functie heeft, is hij een taal-element, niet (zoals Gardiner meent) een element van de spraak. De phonologische vorm ad hoc van de zin is de volkomen zelfstandige impuls, waarmee een woord of een reeks woorden worden voortgebracht; zelfstandig wil hier zeggen, dat daarover niet een langere beweging gesuperponeerd is. Voorbeelden: Och! Nee. Karel! Loop! Hij zeker! Hij blij! Of hij blij was! Was hij blij? Warm! Hij.... (men wijst naar rechts). Als hij komt, ga ik weg. Wat het vormsysteem betreft, heeft men tegenover elkaar zinnen, die de gewone ‘mededelingsaccenten’ hebben, en die waarin een of meer mededelingsaccenten ontbreken. Váder sláapt. Váder slaapt. Ik hóorde Ján. Ik hóorde Jan. Ik hoorde Ján. Verder heeft men de tegenstelling tussen de zin zònder en de zin mèt intonatie van de vraag: Hij. Hij? Hij is klaar. Hij is klaar? Deze intonatie wordt geplaatst over de intonatiefiguur van de laatste hoofd- of bijzin. Zie ook boven, p. 223. Wat hun functie betreft, zijn de zinnen in te delen naar wat ‘psychologisch onderwerp’, wat ‘psychologisch gezegde’ is. Immers deze vallen niet altijd samen met grammaticaal onderwerp en gezegde; het ontbreken van mededelingsaccent kan de functie van gramm. onderwerp en gezegde paralyseren. Vgl. Váder sláapt of Vader sláapt met Váder slaapt. Verder heeft men de tegenstelling, die binnen elk der juist bedoelde groepen bestaat, tussen niet vragend en vragend: Váder sláapt. Váder sláapt? Váder slaapt. Váder slaapt? Na deze vermoeiende opsomming is het goed er even aan te herinneren dat zij niet een grapje is, een kunstje om alle taalelementen in vernuftig gekozen en niet minder vernuftig naast en op elkaar gezette hokjes te plaatsen, maar dat zij bedoelt een werkelijk bestaande ordening en samenhang te be- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven, zonder welke wij ons talrijke verschijnselen van taalgebruik en taalbeschouwing in taaltoestand en taalgeschiedenis niet kunnen verklaren. Ik ben overtuigd, dat deze eerste poging de ordening van een bepaalde taal in haar geheel te schetsen, niet volmaakt is. Trouwens, meer dan eens ben ik hier van een vroeger ingenomen standpunt afgeweken; geen deskundige zal mij dat in dit stadium van onderzoek ten kwade duiden. Ik behoud mij het recht voor ditzelfde meer te doen. Ik heb gepoogd te bewijzen, althans aannemelijk te maken, dat een taal een systeem is van elementen, die van het begin tot het eind met elkaar samenhangen volgens bepaalde structuur-principes van tegenstelling en hierarchie; een derde structuur-principe, dat van het parallelisme, heb ik buiten beschouwing gelaten. Verder dat men een aantal phonologische of vormvlakken van evenzovele corresponderende functie-vlakken moet onderscheiden. Ten slotte heb ik getracht, bij wijze van illustratie, in grote lijnen de structuur van het tegenwoordige Nederlands te schetsen. Het zou mij een voldoening zijn, indien een en ander de lezer inzicht mocht geven in doelstellingen en werkmethoden der moderne taalkunde, en indien het de Nederlandici van professie aanleiding mocht zijn een juistere en volledigere beschrijving van ons taalsysteem te geven, dan mij hier mogelijk was. A.W. de Groot. ‘Beijen also ons koeijen dede’. In Drie Kluchten uit de zestiende Eeuw (Zutphen 1932) bezorgde F.A. Stoett een nieuwe uitgave van het esbatement van Hanneken Leckertant, dat reeds door G. Kalff in Trou moet Blycken (Groningen 1889) was gepubliceerd. Op blz. 49 van de editie Stoett hebben wij het tooneel waar L. (Lippen Loer) en M. (Meester Jan Leurequack) zitten te eten. M. laat het zich blijkbaar smaken, al te goed zelfs, zoodat L. het noodig vindt hem tot een minder voortvarende manier van smullen aan te manen met de volgende woorden: ‘L. Eet properlijck, meester, ontbeijt watte! Ick moet van die spijse oock eeten mede. M. Ick sal beijen also ons koeijen dede’. Bij deze plaats geeft Stoett op blz. 135 de volgende aan- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} teekening: ‘Wordt hier gedacht aan het herkauwen der koeien? Voor den vorm vgl. Kil. koeye j. koe, vacca. Koeijen is dan uit den genitief of datief in den nominatief doorgedrongen; zie Kolthoff § 39’. Kalff had in zijn uitgave de lezing koeijen, die het handschrift blijkbaar heeft, tot koeije gereduceerd, wellicht omdat zulks met het volgende rijm dede beter uitkwam. Deze emendatie van Kalff is echter niet absoluut vereischt en de taalkundige verklaring van Stoett is beslist onjuist; anderzijds moet hier niet aan het ‘herkauwen’, doch slechts aan het kauwen van de koeien worden gedacht. Voor zijn verklaring van koeijen als nom. sing. verwijst Stoett naar Kolthoff, Het Substantief in het Nederlandsch der 16e Eeuw (Groningen 1894) § 39. Nu geeft Kolthoff slechts drie gevallen van een nom. sing. met ‘een uit den genitief of datief ingedrongen uitgang -en’, nam.: die armoeden, een kercken, een versmade sielen; een nom. sing. met paragogische -en is dus wel een zeer ongewoon verschijnsel. Dit moet ons tegenover de verklaring van Stoett al sceptisch stemmen; een tweede geval van een dergelijken nom. sing. zal men trouwens te vergeefs zoeken. Al is de emendatie van Kalff best te aanvaarden, toch kan koeijen ook als een gewone nom. plur. worden beschouwd. Dede staat deze verklaring niet in den weg; een dergelijke apocope is in de zestiende eeuw zeer gewoon (zie Lubach, Over de Verbuiging van het Werkwoord in het Nederlandsch der 16de Eeuw (Groningen 1891) § 79) en het rijm met mede is bij deze apocope zeker niet zonder invloed gebleven. Verder schuilt achter Ick sal beijen also ons koeijen dede een zegswijze die nog niet werd behandeld 1), namelijk: op iemand wachten als de koeien in 't gras (al etende). Deze zegswijze kan b.v. worden gebezigd, wanneer bij een diner een van de genoodigden op zich laat wachten zoodat de gastheer het ‘beiden’ moe wordt en het eten maar laat opdienen, hierbij het voorbeeld volgend van de koeien in het gras, die ook niet op de nakomers wachten. Voor de bewijsplaatsen, waarvan de hierboven vermelde de oudste is (ao. 1541), kan naar het Wdb. d. Ned. Taal worden verwezen. Leiden. F. de Tollenaere. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Lesen ohne Geheimnis 1) Het mag stoutmoedig heten, temidden van het moderne enthousiasme voor ‘actief’, ‘belevend’, ‘denkend’ lezen een goed woord te doen voor het ouderwetse lezen-op-hoop-van-zegen. Laat ik met deze term, die heden ten dage wel een ketterij lijkt, mogen aanduiden dat lezen, waarbij werkelijk het toeval, het gelukzalige, een rol speelt; het lezen, dat niet beslist van het eerste tot het laatste woord alles wil ontleden, verklaren en begrijpen; het lezen van den eclectischen lezer, die niet opneemt wat hem op dat ogenblik nog niet past; het lezen, dat de vreugde van het herlezen niet van te voren bederft, omdat het het gelezene niet als een uitgekauwde massa achterlaat. Wanneer men een stuk proza, of nog erger een gedicht, rhytmisch en metrisch, lexicologisch, stylistisch en literair-historisch, vele malen alzo, gekauwd en herkauwd heeft, wie voelt dan lust het later nog weer eens in handen te nemen. Wanneer het zo aan alle kanten beduimeld is, dat het alle glans van nieuwheid heeft verloren, wie kan er dan later nog eens voor een tweede, een derde, een vierde maal nieuwe vreugde aan beleven. En hiertoe zijn de kunstwerken toch bestemd, hieraan ontlenen zij hun durende waarde. Zij zijn bestemd begeleiders op onze levensweg te zijn, niet éénmaal, maar vele malen genoten te worden. Een hernieuwde ontmoeting moet een nieuwe ervaring zijn; een kunstwerk, dat die naam verdient, biedt aan elk stadium in ons geestelijk leven een nieuwe aanblik. Mag dus het ‘actieve’ lezen ten opzichte van zakelijke lectuur zijn verdiensten hebben, mag het zelfs in de artistieke literatuur veel aan de al te vluchtige blik der leerlingen kunnen onthullen, het dient niettemin zijn grenzen te kennen. Het zij niet hysterisch actief, trachte niet op te dringen wat nog niet verwerkt, verteerd kan worden; het trachte ook niet kunstmatig te ‘beleven’, wat (nog) niet beleefd kan worden. Het erkenne, dat vooral het artistiek ervaren zijn tijd moet hebben, omdat het anders napraten wordt. Het houde halt voor die kunstwerken die, krachtens hun bijzonder karakter, geen geschikte objecten zijn voor een vraagen antwoordspel. Daarvan straks een voorbeeld. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘belevend’ lezen vestigt bij de leerlingen de indruk dat het verboden is een gedicht te lezen en er niets van te begrijpen. Zij rekenen op het stel vragen van hogerhand, waaraan zij zich zullen kunnen vastklampen. Zij begrijpen (als ze begrijpen) niet meer spontaan, maar aan de hand van den vragensteller. Het is te optimistisch te menen dat zij, na voldoende vragen te hebben beantwoord, zich zelf vragen zullen gaan stellen naar aanleiding van een willekeurig gedicht; dat zij nu zelf het licht kunnen ontsteken, waarbij zij een kunstwerk kunnen doorzien. Herinnert U zich nog hoe het ging, toen wij nog niet zo nadrukkelijk ‘actief’ en ‘denkend’ lazen? Wij lazen iets, maar begrepen het niet. Sommige woorden, enkele regels bleven hangen en een vaag vermoeden, dat we hadden kennis gemaakt met iets dat de moeite waard was. Soms was het meer de klank die ons bijbleef dan de betekenis, die zich nog maar nauwelijks had vastgezet. Maar allengs, na herlezen en nog eens lezen, begon het te dagen en eindelijk konden we verklaren dat het ons eigendom was geworden. Natuurlijk hadden wij het eerder en sneller kunnen verzwelgen, dank zij de saus van een serie verduidelijkende vragen, maar moet men dan niet vrezen voor een indigestie? Nemen wij het volgende gedicht van Herman Gorter. Het komt, voorzien van een 57-tal vragen, voor in het tweede deeltje van H. Godthelp's Actief lezen, lees-taalboekje voor de lagere klassen van alle inrichtingen voor Voorbereidend Hoger- en Middelbaar Onderwijs, enz. Toen bliezen de poortwachters op gouden horens, buiten daar spartelde het licht op 't ijs, toen fonkelden de hoge bometorens, blinkende sloeg de Oostewind de zeis. Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel, uw ogen brandden de blauwe hemellucht, uw haren waren een goudgespannen weefsel, uw zwierende handen een roôvogelvlucht. De ogen in u die fonkelden jong-goude, het bloed in u vloog wentel-roôwiekend om, de ogen der lucht die antwoordden zo goude, boven dreven ijsschuimwolken om. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} IJskoud was het - lagen de waters bezijen klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon, schreeuwde het hete licht niet bij 't overglijen, omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon. De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden horenen omgespannen met zijn vuist - de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden, berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd. De wereld was een blauwe en witte zale, daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in, uw goudhoofd naar zwaanveren ging te dalen - lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin. Nietwaar, geen poëtischer poezie dan deze. Daarmee wil ik zeggen: geen poezie die, in sterke tegenstelling met die van een voorgaand geslacht, minder houvast biedt aan paraphrasering; die minder in aanmerking komt, met onze eigen onbeholpen woordjes te worden becommentarieerd. Dit is geen poezie voor verstandelijke bepalingen. In verband met dit gedicht te spreken van zinsbouw en woordenkeus veronderstelt al te veel opzet bij den dichter. Men kan slechts spreken in termen van lijdelijke lichamelijke en geestelijke ervaring en dus hoogstens vragen: wat ondervond hier de dichter, op welke in- of uitwendige ervaring berusten deze woorden en die stijleigenaardigheden? En als wij dan zouden trachten een antwoord op deze vragen te formuleren, zouden de woorden ons in de keel moeten blijven steken. Want wij zouden direct bemerken, dat alleen de woorden van den dichter adaequaat zijn aan zijn impressies, en dat die van ons er maar een beetje aan plukken en trekken en er hoogstens wat afknabbelen. Enigszins is dit natuurlijk het geval met het ‘actieve’ lezen van alle poëzie, maar er zijn soorten van poëzie, die zich er minder tegen verzetten dan juist deze impressionistische. Er is onder de 57 vragen die bij dit gedicht gevoegd zijn, dan ook maar één, die met deze opvattingen in overeenstemming is en wel omdat het eigenlijk geen vraag is. No. 2 bij het 3e couplet luidt: Overdenk (liever: tracht na te voelen, v.d.L.) de samenstelling ‘wentel-roôwiekend’. ‘Maar zwijg’, zou ik er nog aan hebben toegevoegd. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijgen en afwachten en ondergaan, dat is het wat ons tegenover een gedicht als dit te doen staat. Natuurlijk is ook in die houding een zekere activiteit en zeker een beleven aanwezig, maar zij hoedt zich angstvallig voor iedere geforceerdheid. ‘Stillezen’ is hier zeer zeker op zijn plaats, mits het stil lezen blijft en niet ontaardt in een luidruchtig banaal nakaarten. De banaliteit doet haar intrede reeds direct bij de eerste van Godthelps vragen. ‘Vroeg op een mooie wintermorgen is de dichter blijkbaar naar buiten gegaan voor een wandeling (!). Waaruit blijkt dat hij niet alleen was? Zou de tweede persoon (!) z'n jonge vrouw kunnen zijn? (Hoe moeten wij dat weten. En trouwens wat doet het er toe. Oude-vrijster-nieuwsgierigheid). Waaruit blijkt dat 't vroeg was?’ (Dus moeten de leerlingen de grootse conceptie: ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ enz. omzetten in iets vulgairs als: ‘Het zal ongeveer kwart over zeven zijn geweest, toen de dichter Herman Gorter met zijn vrouw (was het zijn vrouw?) een wandeling ging maken.’ Zij het niet in woorden dan toch in gedachten.) Naar aanleiding van het tweede couplet wordt ons gevraagd, waar uit blijkt dat 't jonge vrouwtje blond was en blauwe ogen had en waar door het kwam dat haar handen rood waren. En dus moeten wij, hoewel knarsetandend, toegeven dat wij de visionnaire regel Uw zwierende handen een roôvogelvlucht danken aan het feit, dat de thermometer een graad of vijf beneden nul aanwees. Want rode handen krijg je van de kou, U weet wel, van die rode handen met barstjes. Het aangewezen middel ertegen is 's morgens en 's avonds inwrijven met Purol. Ik wil direct erkennen, er zijn onder de 57 vragen heel wat bescheidener en dus dichterlijker dan de door mij aangehaalde. Het gaat trouwens niet om deze vragen in het bijzonder, maar om de nadelen van de actief-leesmethode in het algemeen. Deze dwingt ons namelijk sterk-individuele, ‘einmalige’ poëzie als die van Gorter om te denken en daardoor te vernederen, van haar zinnenschittering te beroven en daarvoor onze alledaagse, conventionele, verbruikte abstracties in de plaats te stellen. Ik spreek er nu nog niet eens van, dat kinderen van 14 of 15 jaar aan dit onmenswaardige werk worden gezet. Het gevaar is groot, juist ook weer bij deze impressionistische poëzie, dat wij onze eigen impressies voor die van den dichter {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. Bij meer verstandelijke dichtkunst hebben wij aan de taal enig houvast om uit te maken wat de bedoeling van den dichter is geweest. Hier, bij Gorter, ontbreekt de contrôle van een algemene redelijkheid en worden wij meegesleurd in een wilde stroom van hartstochtelijke zinnelijkheid. Godthelp veronderstelt, om de leerlingen in de juiste gedachtensfeer te krijgen, dat Gorter de avond te voren in de sprookjes van Duizend-en-één-nacht zal hebben gelezen; dat het ‘goudgespannen weefsel’ (2e couplet) ontleend is aan een met goud doorweven doek uit een Oosters sprookje; dat ook het beeld zwaanveren weer genomen is uit een weelderige sprookjeswereld. ‘De dichter denkt aan een prachtige statiezaal met een praalbed van zwanedons voor een Oosterse vorstin.’ Dat wil zeggen, Godthelp denkt daaraan en hij wil dat zijn leerlingen er aan zullen denken. Niettemin zou het kunnen zijn, dat de onwillige schepselen bij dit door-en-door Hollandse gedicht met geen mogelijkheid de Oosterse sfeer voor hun gepijnigde geest kunnen oproepen. Alleen reeds de afwezigheid van elke Oosterse zwoelheid in het gedicht moet in 't bijzonder in die leerlingen, die het Oosten uit eigen aanschouwing kennen, verzet wakker roepen tegen deze opgedrongen zienswijze. Wat zij er dan wel in moeten zien en voelen? Dat trachte niemand dan de dichter hun duidelijk te maken. Wij moeten er ons voor hoeden met gedichten te doen, wat men wel met schilderijen doet: ze in een étalage zetten met een lamp er vlak boven. Kleine vingerwijzingen kan men geven, maar men trachte niet aan een eerste ontmoeting tussen een jong mens en een dichter al het avontuurlijke te ontnemen. Wanneer wij instinctief hebben gevoeld, dat iemand voor ons persoonlijk leven van belang kan zijn, dan wordt onze belangstelling in de wieg gesmoord, indien wij dezen mens van het eerste ogenblik compleet leren kennen, gesteld al dat dat mogelijk ware. Wij verlangen het een en ander van hem te vernemen, maar dit kan nooit de door persoonlijk contact verworven kennis vervangen. Zo is het ook met de literatuur. Wij, leraren, brengen het contact tussen leerlingen en literatuur tot stand; wij wekken bij hen het vermoeden van iets belangrijks in bepaalde verschijnselen en verschijningen. En dan wachten wij af. Op hoop van zegen. Deventer. J.E.v.d. Laan. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen. De catsstudie in een nieuw stadium. H. Smilde: Jacob Cats in Dordrecht, leven en werken gedurende de jaren 1623-1636. (J.B. Wolters' Uitgeversmij. Groningen, 1938). Door het academisch proefschrift van Dr. H. Smilde aan de Vrije Universiteit - het tweede dat aldaar in de Nederlandse letteren verscheen - is naar mijn mening de studie van Cats in een nieuw stadium gekomen. Gedurende de laatste eeuw toch bestonden de studies die over den raadpensionaris-dichter verschenen voor een groot deel in felle critieken op zijn persoon en dichterschap en daarnaast in even hartstochtelijke pogingen om hem de geroofde kroon weer op het hoofd te plaatsen: Tegenover Potgieter, Huet, Jonckbloet staan Van Heekeren, Kuyper en Postmus, terwijl - om de voornaamsten, die zich met Cats bezighielden slechts te noemen - Kalff en Te Winkel het meest naar objectieve waardering streefden. Voorop echter stond meestal artistieke aanvaarding of verwerping, zonder dat men volledig en tot in de bijzonderheden beschikte over de gegevens, waarop alleen een gefundeerd eindoordeel litterair-historisch gebaseerd kan zijn. Dr. Smilde nu heeft het aangedurfd - waarvoor vele anderen teruggeweken zijn - een begin te maken met de volledige bestudering van alle gegevens, nodig tot de vorming van een afdoend oordeel over den mens, den dichter en den staatsman. De moed hiervoor nodig en de tact om tot een behoorlijke afronding van de geweldige massa stof te komen, blijken reeds uit het eenvoudige feit, dat een periode van slechts dertien jaar van dit 83-jarig leven toch nog een dissertatie van ruim 330 bldz. opleverde. Dankbaar erkennen wij dan ook, dat door Smilde's minutieuse nasporingen over dit deel van Cats' leven en over de belangrijkste van zijn werken in prettig leesbare vorm alles is samen gebracht, wat mogelijkerwijze maar bijeen te brengen was. Bovendien is door dit boek anderen, die zich aan de studie van Cats willen geven, de weg gewezen, waarlangs ze tot voltooiing van de gehele {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid kunnen komen. Daartoe zullen zeker nog nodig zijn: Een beschrijving van zijn jeugd, zijn studietijd en zijn Middelburgse jaren, waaraan al gewerkt schijnt te worden; een behandeling van zijn raadpensionarisschap en ouderdom, terwijl daarnaast een samenvattende studie over het wezen van zijn dichterschap, zijn taal- en versvorm als ook een beredeneerde bibliografie niet zullen mogen ontbreken. Het aantrekkelijke in deze studie over Cats is de grondigheid van het onderzoek, waarnaast tevens een voorzichtigheid bij het trekken van de conclusies weldadig aandoet. De auteur is er op uit zo veel mogelijk de feiten en de woorden van Cats zelf te doen spreken. Daardoor krijgt zijn werk een wetenschappelijk beheerst karakter van sobere weloverwogenheid. Vooral het moeizaam napluizen van de bronnen, waarvan Cats gebruik heeft kunnen maken, dwingt respect af, al moet de schrijver ook vele malen volstaan met het wijzen van een bepaalde weg, met het maken van een onderstelling, of met het weerleggen van vroeger geopperde vermoedens. De bestudering van Smilde's boek bracht mij opnieuw sterk onder de indruk van de noodzaak, dat mensen als Cats eerlijk en objectief worden bestudeerd door geestverwanten. Pas als men geheel is ingeleefd in de denksfeer van de te behandelen persoon, kan men zuiver en zonder vooroordeel waarderen iedere uiting van zijn persoonlijkheid onder de zeer bepaalde omstandigheden van zijn leven. De onderzoeker, levend uit dezelfde beginselen als zijn held, vermag veel beter dan hij, die zijn leven op geheel andere principiën grondt, de woorden en daden te waarderen naar hun werkelijke zin: eigen levenshouding geeft hier een natuurlijk aanvoelingsvermogen, dat een totaal anders georiënteerde, ook bij de beste wil, niet verwerven kan. Men leze op bldz. 86 Smilde's beschouwing over de veel gesmade ‘kwezeligheid’ van Cats bij zijn ambtsaanvaarding in Dordrecht en men weet, wat ik hier op het oog heb. Over Cats' leven gaan veel onbewezen, maar gemakkelijk aanvaarde legenden. Het was Smilde's taak deze te onderzoeken en zo nodig te weerleggen. In de eerste drie hoofdstukken: Het vertrek naar Dordrecht; Politiek en Particulier leven; Naar het Raadpensionarisschap geeft hij ons een nauwkeurige beschrijving van de levensgeschiedenis van Cats gedurende het door hem behandelde tijdvak. Afdoende weerlegt hij o.a. de zog. vlucht uit Middelburg naar Dordrecht uit vrees voor de Middelburgse predikanten. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvoerig bespreekt hij de beruchte kwestie van de Engelse inpolderingen, waardoor Cats in zo grote moeilijkheden kwam niet alleen financiëel, maar ook met familieleden en vrienden (Huygens, o.a.). Wie met aandacht dit ingewikkeld en helemaal niet literair verhaal leest, komt tot de overtuiging dat Cats hierbij zeker te goeder trouw is geweest, maar die begrijpt ook, dat zijn daden in deze zaak zo licht aanleiding konden geven tot een voorstelling van zaken, die voor Cats weinig gunstig is. Cats is zeker van mening geweest, dat er met de Engelse inpolderingen veel geld te verdienen was, zoals hij ook vóór dien in Zeeland met dit bedrijf goede zaken had gemaakt. Een groot deel van zijn familie was reeds vóór hem bij de zaak geïnteresseerd; hij heeft bovendien vele Dordtse notabelen warm gemaakt voor deze onderneming en met winst heeft hij heel wat percelen overgedaan. Toch zou hem dit alleen ten kwade geduid mogen worden, indien hij zichzelf op die manier uit de zaak had teruggetrokken; maar het tegendeel is juist het geval: ook zelf stak hij er steeds meer geld in. Het enige verwijt dat hem hier treft, is naar mijn mening zijn gebrek aan voorzichtigheid en zijn goed vertrouwen in mensen, die hij te weinig kende. Schade en schande zullen hem in dit opzicht, als zovelen na hem, die zich aan gevaarlijke speculaties waagden, wijs gemaakt hebben. Ik acht het een grote verdienste, dat na het werk van Korthals - Altes: Polderland in Engeland, ook in een stuk Cats' biografie deze ingewikkelde affaire grondig en zakelijk is behandeld. Een heldere uiteenzetting geeft Smilde ook van de motieven, die leidden tot Cats' pensionarisschap. In een goed gedocumenteerd betoog maakt hij aannemelijk, dat Cats juist de aangewezen man was om naast (onder) Frederik Hendrik als raadpensionaris op te treden. Terecht wijst hij tegenover het ongunstig oordeel van het nageslacht op het waarderend getuigenis van den tijdgenoot. Zonder tot onbeduidendheid te vervallen, zoals hem menigmaal verweten is, had Cats de tact niet meer dan dienaar te willen zijn, wat naast een dominerende figuur als Frederik Hendrik was, wel niet anders mogelijk was: Pauw had het ondervonden. Een van de belangrijkste deugden van Smilde's proefschrift ligt m.i. hierin, dat het relief tracht te geven aan Cats' dichterschap. Zolang we in Cats' voornaamste werk de Trouringh niets anders zien dan een aantal nu eens breedsprakige dan weer onderhoudende verhalen uit de wereldlitteratuur samengegaard en ter bevrediging van het romantisch verlangen der lezers bijeen- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, zal de gunstigste waardering het nooit verder kunnen brengen dan de erkenning, dat een aangenaam verteller de kunst heeft verstaan het volk vele jaren te boeien. Anders wordt het - ook al zal dan nog de detailkritiek geenszins behoeven te zwijgen - wanneer we het schijnbaar toevallig samengeraapte werk gedragen zien door een grootse leidende gedachte. Al blijft dan de uitwerking der onderdelen menigmaal onbevredigend, dan zal toch de grondgedachte van het geheel op onze waardering aanspraak kunnen maken. Smilde ziet heel die verhalenovervloed als de illustratie van één kernidee: de verheerlijking van de Christelijke huisvrouw. Hierin laat Cats de positieve en principiële zijde van zijn levensbeschouwing zien. Hierin neemt hij opzettelijk stelling tegen de renaissancistische aanbiddingsroes van de vrouw, die niet strookte met zijn Bijbelse levensovertuiging. In het huwelijk ziet Cats een heilige en goddelijke inzetting, waarin de vrouw een eervolle en aanvullende plaats inneemt naast den man. Die centrale plaats van het huwelijk te tonen, die gesymboliseerd wordt door het ‘grondhuwelijk’ in het Paradijs, is het doel van al zijn werken. Daarom ook mag men - zo oordeelt de schrijver - Potter en Houwaert niet op één lijn stellen met Cats. Hoe diep deze grondopvatting doorwerkt, toont de auteur duidelijk bij de vergelijking van Cats' Trou-ringh met de vertaling in het Latijn van Barlaeus. Barlaeus' geheel andere kijk op de dingen was oorzaak, dat hij bij zijn vertaling verschillende van Cats' verhalen een totaal andere zin gaf, wat ook Cats zelf opviel en teleurstelde. Onder de m.i. niet heel gelukkige titel ‘Cats onder de menschen’ geeft de auteur aan het eind van zijn boek een overzicht van de waardering, die Cats' werk in de loop der tijden ondervond. Node miste ik een samenvattend hoofdstuk over de dichterlijke betekenis van Cats' werken uit deze periode. Wel vindt men door het hele boek verspreid hier en daar korte opmerkingen, die ons de mening van den schrijver laten horen, maar een volledige samenvatting en het aangeven van enkele grote lijnen had ik er graag aan toegevoegd gezien. Samenvattend meen ik te mogen vaststellen, dat dit interessante boek de Cats-studie niet slechts een stuk verder heeft gebracht, maar dat het ook een nieuwe richting wijst. Het is niet bedoeld om Cats te verheerlijken boven zijn verdienste, maar het is een ernstige en m.i. gelukte poging om te komen tot een objectiever {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} en nauwkeuriger kennis van de vele vraagstukken, die met Cats' leven samenhangen en bovendien om duidelijker inzicht te geven in de grondstructuur van zijn werk. J. Karsemeijer. Aankondigingen en mededelingen. Bibliotheek der Nederlandse Letteren. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent hebben een belangrijke onderneming op touw gezet. In honderd delen zal een rijke keuze van Noord- en Zuid-Nederlandse letteren uit alle tijden gedaan worden, uiterlijk zeer verzorgd, door de prijs binnen het bereik van velen (f 2,50 per gebonden deel), en door bevoegde medewerkers toegelicht. Van de zes delen die in 1939 zullen verschijnen, zijn er twee gereed gekomen, nl. Geestelijke epiek der Middeleeuwen, gekozen door Prof. Dr. J. van Mierlo S.J. en Hermingard van de Eikenterpen een ‘Oud vaderlandsch verhaal’ door Aarnout Drost, met een uitvoerige en belangrijke inleiding van Prof. Dr. P.N. van Eyck. Uit de tijdschriften. (Mei-Juni). De Gids. Mei. P. Valkhoff geeft in een uitvoerig opstel Lamartine in Nederland een bijdrage voor de Franse invloed op onze negentiende-eeuwse letterkunde. - Anton van Duinkerken oordeelt, in zijn Kroniek, zeer ongunstig over de verzameling Moderne Nederlandsche religieuze lyriek, door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten, waarvan hij de opzet en de keuze afkeurt. De Stem. Juni. Anthonie Donker vervolgt zijn artikel over De jongste generatie en de werkelijkheid. De Nieuwe Gids. Mei. L. van Deyssel geeft Beschouwingen en Aanteekeningen bij Vondel's werken. - M. Beversluis bespreekt Reunie, door K. Heeroma. Juni. L. van Deyssel vervolgt zijn Beschouwingen en Aanteekeningen bij Vondel's werken. - M. Beversluis beoordeelt J. van Mierlo's bloemlezing Geestelijke Epiek der Middeleeuwen, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} en Kolga. Een zeegedicht van Ferdinand Vercnocke. - In de Bibliographie wordt de aandacht gevestigd op de strijdverzen Het Vierkant en de bundel De dooden leven, met herdenking van gestorven strijdgenoten, door Wies Moens. Groot-Nederland. Mei. Een Kroniek van Menno ter Braak handelt over Van der Goes en Van Deyssel. - G. van Eckeren beoordeelt het proza van H.M. van Randwijk; Ed. Hoornik de poëzie van R. van Lier. - Mea Mees-Verwey geeft een bespreking van Het Leven van Karel de Stoute door Nine van der Schaaf. Juni. G. van Eckeren beoordeelt Het Rad der Fortuin van Theun de Vries, Herberg in 't Misverstand van Antoon Coolen, en Catherina en de Magnolia's, een ‘opmerkelijk debuut’ van Jo Boer; Ed. Hoornik prijst de bundel Hartslag waarmee de dichter Adr. Morriën debuteert. Stemmen des Tijds. Mei. C. Tazelaar bespreekt een groot aantal nieuwe romans onder het opschrift Romanvariaties. Opwaartsche Wegen. Juni. J. Romijn schrijft een woord van herinnering Bij het heengaan van Willem de Merode. Roeping. Mei. Wouter Paap beoordeelt in de Kroniek van het Proza drie romans uit jong-Protestantse kringen, nl. Een zoon begraaft zijn Vader van H.M. van Randwijk, Eldert Holier van C. Rijnsdorp, en Een man zonder karakter van Roel Houwink. Voor de eerste heeft hij grote, voor de tweede matige, voor de derde geen waardering. Juni. Gerard Knuvelder geeft een artikel over H. Marsman, naar aanleiding van zijn Verzameld werk, met een uiteenzetting van de aard en de ontwikkeling van zijn kunst. - Jos. Panhuysen noemt in zijn Kroniek der poëzie gedichten van Albertine Steenhoff-Smulders, Gabriel Smit, Paul Haimon, Frank Valkenier Volkse kunst. - W.H. Beuken beoordeelt J. van Mierlo's keuze uit Geestelijke epiek der Middeleeuwen onder het opschrift Een ander accent in het rhythme der waardering van onze Middeleeuwse letterkunde. Dietsche Warande en Belfort. Mei. De Kroniek van het Proza, door P.G. Buckinx, handelt over een roman De stille man van Albert Van Hoogenbemt, van wie de beoordelaar hoge verwachting heeft. - Pierre van Valkenhoff spreekt in een Kroniek uit Nederland over Nieuwe Poëziebloei. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Nederland. Mei. Een opstel van J. Hovy, getiteld De herleving van ons oude lied, vraagt vooral aandacht voor de rijke liederenvoorraad van onze zeventiende eeuw. Onze Taaltuin. Mei. Naar aanleiding van de studie van C.B. van Haeringen in de laatste aflevering van het Leidse Tijdschrift toont Jac. van Ginneken aan dat De vervoeging der onderschikkende voegwoorden en voornaamwoorden niet alleen in allerlei Nederlandse, maar ook in Duitse volkstaal voorkomt. - G. Knop vervolgt De phonologische beschrijving van het Westerschellingsch. - J. Wils schrijft onder het opschrift Eenparig vertraagd over stijl-eigenaardigheden bij Antoon Coolen. - A. Weynen behandelt de etymologie van de namen Nieuw- Vennep, Jisp en Ilpendam. - P. van Beek betoogt dat de Esmoreit, als drama beschouwd, volstrekt niet ‘onbeholpen’ genoemd mag worden. - A. Weynen beoordeelt de Inleiding tot de studie van de woordbetekenis van C.G.N. de Vooys; L. Starmans de studie Een dichter verliefd, van G. Stuiveling. Juni. Jac. van Ginneken besluit het bovengenoemde artikel met het opschrift De vervoegde voegwoorden en de Slavische conditionalis. Het besproken verschijnsel wil hij grotendeels toeschrijven aan erfelijke prae-Slavische invloed. - P. Peters behandelt De verbuiging van het vragend voornaamwoord en de persoonsnamen in verschillende dialekten. - K. de Vries bespreekt uitvoerig de studie van Maria van der Kallen: Een grammaticaal en rythmisch onderzoek van Hadewijch's poëzie. - B. Ribbert beoordeelt het proefschrift van H.L. Bezoen over het dialekt van Enschede; A. Weynen het proefschrift van H. Smilde over Jacob Cats in Dordrecht. Levende talen. April. Deze aflevering bevat een belangrijk Rapport der Commissie ter bevordering van een meer verzorgd mondeling taalgebruik, waarop wij in ons tijdschrift terug zullen komen. - F.G.A. Stemvers ontwikkelt in een artikel De leerschool der verveling zijn bezwaren tegen de overdreven ingenomenheid met de stilleesmethode met vragen, die steeds meer veld wint. - D. Bax schrijft over Het Afrikaanse boek en onze scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs. Hij deelt mede wat hij gedaan heeft en zal doen om de bekendheid met Afrikaanse schrijvers en dichters onder onze jeugd te bevorderen. - A.J. de Jong bespreekt o.a. de openbare lessen van Dr. A. Reichling en Dr. G. Stuiveling, en de Reinaert-uitgave van Dr. D.C. Tinbergen. Jos. J. Gielen prijst het proefschrift van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} J. de Graaf: Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français. - J.E. van der Laan beoordeelt Proza en Poëzie in Nederlands van 1200-1800 door H. Godthelp. Juni. Bern. van Meurs S.J. wekt op tot studie van De stilleesmethode en bespreekt de daartegen aangevoerde bezwaren. - C.A. Zaalberg bepleit een goede verzorging van Afrikaans in onze leesboeken. - A.J. de Jong beoordeelt o.a. het proefschrift van A. Weynen: Onderzoek naar dialektgrenzen in Noord-Brabant. Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVII, afl. 2. Deze lijvige aflevering is tevens een Feestnummer voor Prof. Dr. Aurelius Pompen O.F.M. Uit de veelzijdige inhoud vermelden we de volgende bijdragen: T. Brandsma deelt mede, dat hij de Dietse Considerationes de Passione Domini van Pater Brugman gevonden heeft. - H.H. Knippenberg schrijft over Drie Mnl. gebeden uit een handschrift. - B.H. Molkenboer verzamelde gegevens over Engelsche Heiligen bij Vondel. - Gerlach Royen gaat de wisseling van enkelvoud en meervoud in de taal na (Zadelman en Co.). - D.G. van der Vat toont aan dat aan de kennis van het Engels bij de jonge Potgieter veel ontbrak, blijkens zijn vertaling van de Proeven van een Humorist (Potgieter en Charles Lamb). - Jac. van Ginneken wijst op de verwantschap tussen Engelsch en Nederlandsch, d.w.z. sommige Vlaamse dialekten, die eigenaardige klankontwikkeling gemeen hebben met het Engels, wat volgens Van Ginneken veroorzaakt is door verre verwantschap en overgeërfde gemeenschappelijke artikulatie-basis. Tijschrift voor Ned. taal- en letterkunde LIX, afl. 1. D.Th. Enklaar geeft een verklaring van enkele duistere namen voor Middeleeuwsch uitschot, nl. Vrouw Laudate, Nobis, Sint Joris Vissop, Alijt de Gans en Hughe. - W.Gs. Hellinga begint een breed opgezette studie over Het stadsfries en de problemen van taalverhoudingen en taalinvloed. - J.H. van Lessen schrijft Over possessieve samenstellingen met af-, on-, ge-, en aan-, en daarvan gevormde substantiva. Zij neemt aan dat de woorden: afgrond, afgod, afgunst, onland, onheil, gedeel, aandeel, aantal, gerecht en geluk, het best te verklaren zijn, als men aanneemt dat ze teruggaan op possessieve adjektieven. - A.A. Verdenius bespreekt Minnelijck als bijwoord van graad in 17de-eeuwse Hollandse volkstaal. - A. Weynen geeft een aanvulling bij Lantaren-lamptaren. Dezelfde schrijver komt met W. de Vries en C.B. van Haeringen terug op de Congruerende verbindingswoorden. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel-kroniek X, nummer 3. B.H. Molkenboer antwoordt ontkennend op de vraag Was Vondel antisemiet? - J. Aleida Nijland gaat in een artikel Vondel en Goulart- Du Bartas na, wat Vondel voor zijn vertalingen te danken had aan de bekende Bartas-commentator Simon Goulart. De vergelijking bewijst dat de jonge Vondel ‘zijn taal volkomen meester was’. - Een reeks interessante Kantteekeningen besluit de aflevering. Taal en Leven. Juni. E. Kruisinga schrijft over De studie van het Afrikaans, waarbij hij zijn vroegere opvatting over de oorsprong van het Afrikaans handhaaft. - Walter Preusler handelt Ueber den begriff wortart. In de rubriek Boekbespreking wordt een ‘Afrikaanse boekenschouw’ gehouden: H. Godthelp beoordeelt met ingenomenheid Kuns in Suid- Afrika van A.C. Bouman, Afrikaanse Literatuurgeskiedenis van G. Dekker, en Die Prosa van die Tweede Afrikaanse Beweging van P.C. Schoonees. E. Kruisinga beoordeelt het proefschrift van J. du Plessis Scholtz over Die Afrikaner en sy taal. Ons Geestelijk Erf. April. Dom. A. Lansbergen bespreekt het Amsterdamse proefschrift van Lieftinck over de Mnl. Taulerhandschriften, en het Utrechtse proefschrift van J. Mak over Gerlach Petersen's Soliloquium. Paedagogische Studiën. Juni. A.J. de Jong geeft een beredeneerd verslag van zijn Moedertaal-onderwijs in de eerste leerjaren van de H.B.S. Opbouw. Mei - Juni. De Litteraire beschouwingen van W.L.M.E. van Leeuwen gelden de Essays en aphorismen van Marsman, Greshoff, Ter Braak, Du Perron e.a. Tydskrift vir Wetenskap en Kuns. Mei. S.F. du Plessis-Müller besluit zijn bijdrage over Die Woordeskat van die Dagboek van Louis Trichardt. Eigen Volk. Mei. Abel J. Coetzee schrijft over Volkskunde as studievak in Suid- Afrika. - P.J. Meertens bespreekt het proefschrift van A.P. Kieft over Homonymie. - D. Bax bespreekt de verzameling Kaapse sprookjes, fabels en legenden, door I.D. du Plessis uitgegeven onder de titel Uit die Slamse buurt. Museum. Mei. Gerlach Royen beoordeelt Dr. Van Loey's Bijdrage tot de kennis van het Zuid-West Brabants in de 13de en 14de eeuw. C.d.V. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter van het Wilhelmus. De literatuur over het probleem, wie toch de auteur van het Wilhelmus is, heeft reeds zo'n omvang dat het een hachelijke onderneming lijkt, nieuwe beschouwingen daaraan toe te voegen. Moest men maar niet zwijgen over deze zaak, tot het auteurschap definitief is vast te stellen? Wie deze verzuchting slaakt vergeet dat het opsporen van een auteur enige overeenkomst vertoont met het werk van een detective. Geen enkel gegeven mag verwaarloosd worden. Is er een nieuw gegeven gevonden, dan moet het onder de aandacht van de onderzoekers gebracht worden. Stringent bewezen is het auteurschap van Marnix nog nimmer. Het getuigenis van den Nijmeegsen rector Jac. Verheiden is een on dit uit het jaar 1602, 33 jaar na dato 1), het andere getuigenis is slechts een in handschrift overgeleverde notitie van een Mechelsen rederijker-poëzieverzamelaar uit de jaren 1603-1618: een aantekening die mogelijk teruggaat op hetzelfde on dit dat door Jac. Verheiden publiek gemaakt werd. Daarentegen pleit alles er voor om in het gedicht een echt volkslied te zien. Men beschouwe het slechts in de entourage waarin het gedicht tot ons gekomen is: in het Geuzenliedboek. Het is - hoe het ook om de toon èn om de inhoud zich onderscheidt van de andere Geuzenliederen - zuiver formeel gezien op-en-top een volkslied. Het vers is een Franse alexandrijn van een ouderwets type. De woordenschat van den dichter, die bovendien geen purist is, is vrij beperkt. Dezelfde rijmklanken keren telkens terug (b.v. -oet, -even); vijfmaal is het rijm onzuiver. De zinsconstructie laat wel eens te wensen over: postpositie van het adjectief komt te vaak voor. De dichter versmaadt niet het foefje, van zijn gedicht een akrostichon te maken. Het vóórlaatste couplet is, gelijk in verschillende geuzenliederen, een Oorlof, een Adieu; het laatste, een envoi 2). {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdzakelijk echter wegens het enige directe getuigenis (de zinsnede bij Verheiden) blijkt men Marnix als auteur niet te kunnen loslaten. Reeds tientallen van jaren is er een pennestrijd vóór en tegen hem. Men treft aan uiterst pro zoals bij Dr. P. Leendertz Jr. 1) die met grote gewisheid Marnix als auteur aanwijst; gematigd pro; gematigd contra; en tenslotte uiterst contra, zoals bij P.N.v. Eyck die Marnix' vaderschap beslist verwerpt 2). De ideaalvoorstelling, zegt deze, die de dichter, vooral in het tweede couplet, van Oranje geeft, was dermate historisch onjuist dat Marnix ze in 1568 à '69 nooit kon hebben neergeschreven. Erg vriendelijk gezind zal hij Oranje evenmin geweest zijn: was zijn eigen geliefde broer niet kort te voren, onder de ogen van de Antwerpse Calvinisten, die door Oranjes verbod geen hand ter ondersteuning konden uitsteken, bij Oosterweel gesneuveld? Zo'n ophemeling en verheerlijking van den Luthersen en in godsdienstig opzicht tot voor kort onbetrouwbaar gebleken Prins kan niet uit de pen gevloeid zijn van den Calvinistischen edelman, die na zijn uitwijking trouwens in dienst was getreden van den Calvinistischen keurvorst van de Palts. Prof. Brom 3), zelf pleitend voor Marnix, ontdekte in heel deze controverse zelfs diepere verschillen: het zijn met name de geschiedkundigen die zich kanten tegen Marnix, de letterkundigen die zich vóór hem verklaren. Helaas kwam daarna de gedegen studie van den dichter-letterkundige P.N.v. Eyck deze harmonie onder de ‘letterkundigen’ verstoren. Momenteel spitst de strijd zich toe in de kwestie: òf Marnix òf een (weliswaar onbekende, maar ontwikkelde) volksdichter is de vader van het Wilhelmus 4). De andere pretendenten zijn afgevallen. Coornhert's aanspraken worden algemeen betwist. Over Saravia spreekt geen mens meer, verklaart Brom. Dat was een fantasie van een paar ‘geschiedkundigen’: Fruin en Blok. In geen geval zouden we ons volkslied dus bij de ‘domineespoëzie’ mogen inlijven. Welnu, de bedoeling van dit artikel is, opnieuw de mogelijkheid {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ds. Saravia's auteurschap open te stellen, en wel op grond van enkele nieuwe gegevens die ik onder de aandacht van de lezers wil brengen. 1. Het getuigenis van Richard Verstegen. Zoals de Marnixtraditie een sterke steun vindt in het getuigenis van Verheiden, zo is er voor het standpunt dat Saravia de dichter van het Wilhelmus is, een merkwaardige aanwijzing in een werkje van Richard Verstegen. Na de belangwekkende dissertatie van Prof. Dr. E. Rombauts 1) is het overbodig, over dezen vurigen polemist der Contra-Reformatie veel ter inleiding te zeggen. Op velerlei gebied heeft deze Verstegen, geboren Engelsman, voor wien de Zuidelijke Nederlanden een tweede vaderland werden, zich bewogen. Hij treedt op als archaeoloog, historicus, politicus, dichter en prozaschrijver; beweegt zich in de eerste Antwerpse kringen; hij onderhoudt betrekkingen met Plantin, Balthasar Moretus I, Guicciardini, Ortelius, Kiliaen, Lipsius, Puteanus e.a. 2). Deze vinnige anti-Hollandse schrijver heeft ook een beoordeling gegeven van het Wilhelmus, die lang niet mals uitvalt. In zijn pamflet: Oorloge Ghevochten met die wapenen van die waerheydt / en van die Reden / in twee battaillien. Teghen Twee valsche pretentien van de rebellighe Hollanders. Te weten: 1. Dat sy zijn getrouwe Patriotten / oft liefhebbers van hun Vader-landt. 2. Ende dat sy hebben een Ghereformeerde Religie, T'Hantwerpen, 1628, geeft hij onder punt 1 een kort historisch overzicht van de voorgeschiedenis der Nederlandse Beroerten. Natuurlijk komt daarbij ook ter sprake de rol die de Prins van Oranje, die afgod der Geuzen, in het grote drama gespeeld heeft. ‘Dese malheureuse mensche (is) inder waerheydt die oorsaecke gheweest van alle die groote ellenden, die over de Neder-landen ghekomen zijn, tot ruine ende bederffenisse van veel duysenden van menschen. En daerom moet ick oock als in passant oft als tot recreatie vanden leser, vanden lustighen lof-sanck spreken, welcken eenen woordendienaar van hem ghedicht heeft, ter wijlen hij noch leefde, ende die broeders met alsoo groote devotie noch singen in hun herberghen, als sy eenige van hun Datheensche dichtekens (die sy {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} de Psalmen Davids noemen) in hun kercken doen. Desen tammen dichter.... doet sijnen Orangieuschen Prince, ghelijck eenen sot, hem-selven prijsen aldus.’ (blz. 16). Dan volgt een kritiek op de twee eerste coupletten van het Wilhelmus. (Of hij de andere ook gekend heeft, blijkt niet). Elke regel valt ten offer aan het scherpe mes van zijn Roomse en Spaansgezinde kritiek. Zijn ‘Duitse afkomst’ doet Oranje geen eer aan; hij is zijn vaderland volstrekt niet trouw, want hij brengt het tot ellende; de Prins van Oranje is ‘onverveert’, d.w.z. hij schrikt niet, als hij zich zo hoort noemen; den koning van Spanje heeft hij niet geëerd; hij heeft niet in Godes vrees geleefd, want hij veranderde van religie als een kameleon van kleur; de profetie dat hij zal wederkeren in zijn regiment is niet vervuld, want hij is vermoord ‘ende soo mach-men uyt de redene van desen rijmer concluderen, dat hy gheen goedt instrument en is gheweest’. (blz. 21). Deze kritiek, op inhoud en vorm, als zodanig 1) is niet zo belangrijk. Voor ons is slechts van gewicht de aanwijzing die Verstegen geeft omtrent het auteurschap. Hij zegt n.l. uitdrukkelijk dat de dichter een predikant is, als hij spreekt ‘vanden lustighen lof-sanck.... welcken eenen woorden-dienaer van hem ghedicht heeft’ (blz. 16) en van ‘die prophetije van den woorden-dienaerschen dichter’ (blz. 35). Woordendienaer immers betekent in de literatuur der Contra-Reformatie, inzonderheid bij Verstegen, altijd: Dienaar des Woords, V.D.M., predikant. Om deze bewering te staven wil ik drie plaatsen uit het onderhavige werkje bijbrengen. Op blz. 64 lezen we: ‘dat den Woorden-dienaer oft Minister als hy sijn Nacht-mael aen sijne communicanten soude uyt-reycken’; op blz. 96: ‘Neemt dan dat eenen Hollandtschen gheuschen oft Calvinistischen Woordendienaer, die weduwnaer oft onghehouwt waer.... soude uyt eenen extraordinarissen yver tot die propagatie van sijn Calvinus Godts woordt.... de reyse gaen aennemen na eenich verre vremdt landt, daer die menschen noch heydensch waren....’; op blz. 103: ‘eenighe Calvinistische Ministers ofte Woordendienaers.’ Zonder twijfel bedoelt dus Verstegen dat de auteur van het Wilhelmus een predikant is. Nu is het uitgesloten dat Verstegen, die sedert 1588 al in Antwerpen woonde en die verkeerde onder de intellectuele élite van zijn tweede vaderstad, bovendien zelf {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} historicus was, den algemeen bekenden vroegeren burgemeester Marnix versleten zou hebben voor een rijmelenden dominee. Er is derhalve tweeërlei mogelijkheid: hij wist alleen dat een dominee de auteur was en kan derhalve geen naam noemen, òf hij wist wel de naam van den predikant maar vond het niet de moeite waard, die te vermelden. Dit laatste lijkt mij het waarschijnlijkst. Verstegen had een grenzenloze minachting voor predikanten en was bovendien maar zelden persoonlijk in zijn polemieken. 2. De Saravia-hypothese. De vingerwijzing die Verstegen ons gaf, vormt de eerste steun in de bronnen voor de veronderstelling van Blok - die weer terugging op een aantekening van Fruin -, dat de veldprediker van den Prins tijdens de veldtocht van 1568, Ds. Adriaen Saravia, de dichter zou zijn van het Wilhelmus 1). Dat een andere Geref. predikant uit die tijd het gemaakt zou hebben, dunkt me niet mogelijk. Stellen we nu een ogenblik dat Saravia de dichter is, dan is de eerste vraag die bij ons oprijst, deze: hoe kan Verstegen dat 60 jaar na dato weten. Eén bron, waaruit deze kennis hem kan zijn toegevloeid, is aanwijsbaar. We noemden reeds zijn relaties met den Leuvensen hoogleraar Lipsius 2). Deze was vroeger te Leiden ambtgenoot geweest van Saravia, n.l. gedurende de jaren 1584 tot 1587, toen ook deze daar het professoraat bekleedde. Beiden namen daar een enigszins uitzonderlijke positie in, de eerste wegens zijn katholicerende, de ander wegens zijn Leicesteriaanse neigingen. Toenadering was niet moeilijk, daar Saravia een uitgesproken episcopale gezindheid had. Een vrij intieme omgang schijnt daarvan het gevolg te zijn geweest. Als Saravia na de Leicesterfurie naar Engeland is uitgeweken, tracht hij zijn vroegeren collega over te halen, ook naar dat gastvrije land over te steken. Op 26 Jan. 1588 schrijft hij hem nog: ‘tibique gratias immortales habeo, habeboque dum vivam, pro singulari tua in me meosque pietate. me amare perge, et ego te redamare non desinam’ 3). Weliswaar was het antwoord koel-afwijzend, maar Lipsius erkent dat ze in Leiden vriendschappelijke omgang gehad {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden: ‘Collegae fuimus, iuncti sermonibus saepe et consiliis: et ut illa nunc non sint (Deo visum aliter) manebimus tamen iuncti animo, optima illa parte nostri’ 1). De vreesachtige geleerde wilde zich vooral niet compromitteren 2). Toen hij echter eindelijk ontslag genomen had als hoogleraar te Leiden (in 1591), en naar Leuven vertrokken was, werd hij daar al spoedig het ‘enfant terrible’ der opstandelingen en gebruikte hij zijn kennis van de Hollandse toestanden om hun vijanden te helpen. Zo is het heel best mogelijk dat hij, wat hem in vertrouwen was meegedeeld over het auteurschap van het Wilhelmus, verklapt heeft. Het geheim kan algemeen bekend geweest zijn in de kring der Moretussen, maar Verstegen, die een onderzoekende geest had en zich speciaal voor Hollandse zaken interesseerde, kan er hem ook persoonlijk naar gevraagd hebben. Tegen het auteurschap van Saravia behoeft niet te pleiten dat er geen andere gedichten van hem bekend zijn. Volksliederen worden meestal niet door de grootste dichters van hun tijd geschreven. Door de rederijkerskamers hadden velen toen een zekere vaardigheid in het dichten. Ook een man met geringe dichterlijke aandrift kan tijdens de hoogtepunten òf de dieptepunten van zijn leven een groot dichter worden. Niet ten onrechte karakteriseerde Dirk Coster het Wilhelmus als ‘een triomf der zielskracht op de bitterste omstandigheden’ 3): de mislukking van de groots opgezette veldtocht van 1568. De grond waarop Fruin en Blok de mogelijkheid van Saravia's auteurschap stelden, n.l. de overeenstemming in woordenkeus en enkele hoofdgedachten, met het tijdens de veldtocht geschreven pamfletje Een hertgrondighe Begheerte van den.... Prince van Oraengien 4) krijgt opnieuw waarde. Men leze slechts zinnen als: ‘Soo hevet hem, ende allen zijnen vromen Christen Bontghenoten, goet ghedocht, met een cleyn Boecxken alle menschen te vermanen, om te bidden den levendighen God, dach ende nacht, sonder ophouden, voor hem, op dat hy victorie mach verwerven.’ ‘Want tis wonder om wtspreken wat compassie hy heeft ghehadt {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} op die arme verstroyde ende veriaechde menschen, als hijse siende was in die duytsche landen, menighe tranen des herten heeft hy daer over gheweent.’ J. Postmus schreef eens over het Wilhelmus: ‘Geen hartstocht, hoe edel ook geacht, wordt te hulp geroepen, niet dan lijdzaamheid hier gepredikt. Aangespoord wordt tot dulden en - gebed.’ Hij had letterlijk hetzelfde kunnen schrijven van de Hertgrondighe Begheerte 1). Hij vraagt ook: Is het niet opmerkelijk dat in het geheele Wilhelmus niet één antipapistisch woord te vinden is? 2) Welnu, hetzelfde geldt van het pamflet. De schrijver toont zelfs meegevoel voor de Roomse geestelijkheid die door de Spanjaarden van haar goederen beroofd wordt, en voor de gekwelde Portugese Joden. Ja, aan het slot vraagt deze Gereformeerde predikant, of men ook wil bidden dat Alva zich bekeren mag: hij zondigt in onwetendheid zoals vroeger Paulus. Saravia zou geen onwaardige dichter van het Wilhelmus geweest zijn! Saravia's opvattingen omtrent de regering van kerk en staat waren monarchistisch: vandaar dat hij later vóór Leicester en tegen de regenten was, en tegenover de presbyteriale vorm van kerkregering de episcopale voorstond 3). De strekking en de toon van het Wilhelmus zijn echter ook kennelijk monarchistisch. Uitdrukkelijk wordt de gehoorzaamheid aan den koning van Spanje gememoreerd. Het zijn 's konings landen die niet mogen verarmen. Het sterkste bewijs daarvan is echter dat de dichter, als hij gezegd heeft dat de Prins vluchtte voor den tyran Alva zoals David voor Saul, aan deze vergelijking toevoegt: God heeft hem verheven en in Israël een zeer groot koninkrijk gegeven. Feitelijk is dit zeer gedurfd: wil de dichter hiermee een eventueel toekomstig koningschap van Oranje suggereren? Reeds nu spreekt Oranje in dit gedicht zo vorstelijk van ‘mijn Ondersaten’, ‘mijn Regiment’, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘mijn arme Schapen’, ‘mijn Vorstelick ghemoet’, ‘mijn Princelick ghemoet’, zijn ‘Keyserlicken Stam’. Het hele gedicht praeludeert - hoewel dit den dichter misschien niet bewust werd - op een toekomstige souvereiniteit voor Oranje. Men zegge niet dat het er weinig toe doet, wie de auteur van het Wilhelmus is. Voor de interpretatie van het gedicht kan het van groot belang zijn dàt men het weet. Stellen we nogmaals de mogelijkheid dat het van Saravia geweest is. Dan werpt de volgende, misschien minder bekende passage uit zijn tractaat De Imperandi anthoritate, et Christiana Obedientia, Libri Quattuor (1593), een helder licht op sommige plaatsen in het Wilbelmus. In het Vierde Boek, hoofdstuk 41, pag. 312-313 1) van dit tegen de Monarchomachen gerichte werk komt Ds. Saravia immers nog eens terug op zijn veldtocht onder Oranje. Naar aanleiding van de Nederlandse Opstand tegen Spanje zegt hij daar: indien de mensen van de nieuwe religie ‘privatim sine ullo metu’ God hadden mogen dienen, en Alva was wat gematigd geweest, dan waren ze niet opgestaan. ‘Invere Christiana religione nihil inest quod Principis ulla ex parte minuit maiestatem.’ En daarna gaat hij zijn eigen houding uit die tijd - hij heeft immers ook onder den Prins gediend - verdedigen: ‘Praeterea quotquot sub Principe Auraico militârunt, legitimum habuêre Principem, qui a Deo gladium habebat, non ab homine delegatum. Vassallus quidem erat Regis Hispaniae; et ut vassallum cum eo non potuisse bellum gerere, ut fatear, (quod tamen per leges patrias licuit) fuit Princeps aliunde, nulla in re cuiquam, nisi soli Deo subiectus, habuitque potestatem omnem quem in Rege Monarcha requiritur.’ (Cursiveringen van mij. W.B.). Slechts was zijn gebied wat kleiner dan dat van den koning van Spanje. ‘Vassallus Regis Gallorum fuit Imperator Carolus, similiter et Romani Pontificis propter regnum Neapolitanum, et utriusque Siciliae: contra eos tamen legitima bella gessit.’ Twee elementen vinden we hier dus in de verhouding Oranje - Philips: hij was wèl vazal, leenman, maar tevens souverein vorst en als zodanig alleen aan God verantwoording schuldig. Op het eerste element wees P. Leendertz Jr. reeds bij de uitlegging van de regels: ‘Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheeert’ en ‘Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht.’ {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen trok hij daaruit m.i. ten onrechte de conclusie dat de dichter wel een edelman moest wezen. Zeker, een gemeen soldaat zal van die feodale verhoudingen geen verstand gehad hebben. Maar edelman of soldaat is niet het enige alternatief. Een ontwikkeld predikant als Saravia kan ook wel eens van felonie gehoord hebben! Het tweede element is even belangrijk. Is de dichter werkelijk uitgegaan van 's Prinsen legitieme souvereiniteit, dan moeten we mèt Prof. Van Eyck lezen: ‘Een Prince van Oraengien Ben ick, vrij, onverveert’ (‘vrij’ dus tussen komma's) 1); dan moeten we bij de regels ‘Als een Prins op gheseten Met mijner Heyres cracht’ niet denken aan de dapperheid van een prins, maar aan den souvereinen landsvorst die ten oorlog trekt; maar bovenal, dan moeten we de slotregels: ‘Dan dat ick Godt den Heere, Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren Inder gerechticheyt’ niet verklaren zoals b.v.J. Postmus en Prof. Van Eyck: ik heb God meer moeten gehoorzamen dan de mensen. Terecht constateert Van Eyck 2) dat een dergelijke gehoorzaamheid aan God nog niet impliceert het recht van opstand: de Calvinisten van die dagen achten op grond daarvan slechts lijdelijk verzet geoorloofd; wie niet geduldig de marteldood wilde ondergaan, moest maar uitwijken. Gewapend verzet van het volk tegen den wettigen vorst om het geloof tolereerden de Calvinistische leiders van die dagen niet, en het zou terecht verwondering wekken, wanneer men een dergelijke radicale opvatting in het Wilhelmus aantrof. Dat behoeft ook niet. Nog te veel verliezen de schrijvers over het Wilhelmus (op deze plaats ook Van Eyck) uit het oog dat het Wilhelmus uitsluitend het lied van den Prins is, en dat het, als het van gewapend verzet spreekt, alleen gewaagt van Oranje's persoonlijk recht tot opstand, zoals de kundige dichter dat voor zich zelf geformuleerd had. Voor hèm was Oranje als vazal trouw geweest aan zijn leenheer, maar als souverein bij de gratie Gods had hij aan den tyrannieken vertegenwoordiger van den koning de oorlog moeten verklaren, gehoorzaam aan Gods wil. Welk een monarchist in hart en nieren deze dichter ook moge geweest zijn, dezen opstandeling mocht hij met een gerust geweten dienen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oorlogsverklaring van een souverein aan een souverein was naar het positieve recht geoorloofd, en haar morele rechtvaardiging vond deze oorlogsverklaring in het feit dat deze Christenvorst, ‘die het zwaard niet tevergeefs droeg’, streed in ootmoedige gehoorzaamheid aan God. Zo zijn deze laatste vier regels, deze uiteindelijke persoonlijke apologie van den Prins, de vrome uiting van een souvereinen vorst die was: ‘soli Deo subiectus.’ Leggen we verband tussen Saravia's opvattingen over 's Prinsen verzet en het Wilhelmus, dan voert de hypothese dat hij de dichter is geweest, tot een sluitende interpretatie van het hele gedicht. Deze veronderstelling bleek dus vruchtbaar als werkhypothese. Het is voorbarig nu ook de conclusie te trekken dat hij werkelijk de dichter geweest is, identiek met den anoniemen volksdichter. Veel keuze is er overigens niet: zó groot was het kringetje van ontwikkelde trouwe aanhangers van den Prins in 1568 niet. Marnix zou er pas later toe behoren 1). Saravia maakte wel deel uit van die kleine geestelijke gemeenschap. Hoewel Calvinist en niet Luthers zoals de Prins, moet hij, door zijn verdraagzaamheid in het godsdienstige, geheel een man naar 's Prinsen hart geweest zijn. Als zielzorger zal deze veldprediker niet in de laatste plaats den Prins zelf tot geestelijke steun geweest zijn. Mocht hij het Wilhelmus gemaakt hebben, dan heeft hij door dat lied voor alle tijden een ideaalbeeltenis van den ‘Pater Patriae’ ontworpen. Juist daardoor immers kon deze diepe expressie van vaderlandse Godsvrucht en Oranjeliefde worden tot ons nationaal symbool. Groningen. W.J.C. Buitendijk. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaats der tweeklanken ei, ou, ui in het Nederlandse phonologische systeem. In mijn onlangs verschenen boek, getiteld: Phonologie. Een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap, blz. 41 vlg., heb ik de Nederlandse tweeklanken ei (ij), ou, ui samen met de zgn. lange monophthongen, die ik liever ‘zwak gesneden’ zoude noemen dan ‘lang’, tot één klasse gerekend, die tot de zgn. korte of, liever gezegd, ‘scherp gesneden’ vocalen in een zekere tegenstelling staat. A.W. de Groot schreef mij naar aanleiding dezer indeling, dat hij liever de genoemde tweeklanken als een aparte groep beschouwt naast de beide kategorieën van monophthongen, hetgeen geheel in overeenstemming is met zijn uitlatingen in jaargang XXV van de Nieuwe Taalgids, blz. 236, en Travaux du Cercle Linguistique de Prague IV, 118 vlg. Deze laatste plaats wordt door N.S. Trubetskoy met instemming genoemd in zijn Grundzüge der Phonologie (Praag 1939), blz. 108, en aldaar op blz. 107 vlg. wordt naar aanleiding van de Duitse diphthongen au, eu, ei, waarmee de Nederlandse diphthongen op één lijn worden gesteld, de indeling der ‘lange’ vocalen ‘zuerst in zwei Kategorien: solche mit “stabilem” und solche mit “beweglichem” Öffnungsgrad’ als de meest gewenste beschouwd. De aard der Nederlandse diphthongen ei, ou, ui nader overdenkend, aarzel ik, welke van de twee plaatsingen in het vocaalsysteem ik voor juist moet houden, en die aarzeling vloeit voort uit de moeilijke afgrensbaarheid van vocalen met ‘stabiele’ en ‘beweeglijke’ openingsgraad. Wij kunnen de diphthongen der menselijke taal indelen in glij- of bewegings-diphthongen enerzijds, volle of stand-diphthongen anderzijds: ik verwijs hiervoor naar mijn boven aangehaald boek, blz. 28 en 41, waar ook de gewichtigste literatuur wordt aangehaald. Een stand- of volle diphthong bestaat uit twee phonemen; zo is in Cechisch kout de ou een klankgroep, die evengoed in twee klanken te splitsen is als in het Nederlands de groepen an of el in land, veld. In een glij- of bewegingsdiphthong echter is de overgang van de ene klank in de andere een geleidelijke; een grens merkt men niet op; vandaar dat deze diphthongen afzonderlijke phonemen, geen groepen van telkens twee, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ook uit andere klankcombinaties bekende phonemen zijn. Tot deze kategorie behoren zowel de diphthongen van Duits mein, faul, keusch als die van Nederlands mijn, goud, kuis. Maar er bestaat desniettemin een duidelijk verschil tussen de Duitse klanken, welker tweede lid in het geheel van de diphthong een niet onbelangrijke plaats inneemt, en de Nederlandse, bij welke het veel minder tot zijn recht komt. De kwestie in het midden latend, in hoeverre er tussen glij- en volle diphthongen overgangsvormen bestaan, constateren wij, dat zulke overgangsvormen zeer zeker bestaan tussen glij-diphthongen en monophthongen en dat de Nederlandse ei, ou, ui ons een sprekend staaltje daarvan tonen. Als wij alleen letten op de materiële realisatie van de klanken, zouden wij het bestaan van monophthongen geheel kunnen loochenen. Terwijl volgens een oudere opvatting een klank uit drie delen: ‘Anglitt - Stellung - Abglitt’ bestaat, heeft de moderne phonetika ons het spreekproces doen zien als een voortdurende beweging; en de vocaal-articulatie is ‘eine Öffnungs-Schliessungsbewegung, mit einem artikulatorischen Minimum in der Fuge’; aldus P. Menzerath, Proceedings of the second International Congress of Phonetic Sciences (Cambridge, 1936), blz. 220. Phonologisch staat de zaak echter geheel anders, doordat voor het taalbewustzijn der linguistische gemeenschappen allerlei nuances van de zgn. ‘parole’ 1) gewoonweg niet bestaan. De a van dat of de aa van daad moge, phonetisch gesproken, een ‘polyphthong’ zijn, als elementen van het Nederlandse taalsysteem zijn deze klanken monophthong-phonemen. Ook de vocalen van hees, hoos, heus zijn, phonologisch beschouwd, monophthongen, al kost het ons ook, als wij er maar even op opmerkzaam worden gemaakt, geen moeite om de i-, u-, ü-achtige vernauwing aan het eind dezer vocalen op te merken, welke bijzonder duidelijk wordt, als wij de vóór r optredende combinatorische varianten vergelijken (heer, hoor, heur), of wanneer wij woorden uitspreken, waar deze vocalen in de ‘Auslaut’ staan: zee, zo, beu. Zie Zwaardemaker en Eijkman, Leerboek der phonetiek (Haarlem 1928), 125, 129, 144. Wanneer zo sterk als in het laatste geval één gelijkmatig vast- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden timbre voor onze apperceptie domineert, staan de klanken voor ons taalbewustzijn zo dicht bij de als volkomen ongenuanceerd gehoorde ‘monophthongen’, dat zij ook zelf voor ons monophthongen zijn. Hoe staat het nu echter met de ei, ou, ui? Ook hier treden de tweede componenten tegenover de eerste op de achtergrond, althans in de beschaafde omgangstaal, de enige variëteit van het Nederlands, waarvan wij thans spreken. Zwaardemaker en Eijkman citeren zelfs t.a.p., 155 noot een uitlating van Boeke, volgens welke in gesloten syllaben de Nederlandse ij - en hetzelfde moet dan gelden voor de ei, die in de beschaafde taal met ij identisch is - uit onderling gelijke ‘perioden’ bestaat, ‘was also auf einen einfachen Vocal zu deuten scheint’. De auteurs van het Leerboek merken daarbij op, dat zij zulk een monophthong-achtige uitspraak wel is waar uit de mond van beschaafde personen hebben gehoord, dat echter de gewone uitspraak εi is; [kε :k sε:n] ‘kijk hem!’ wordt als een staaltje van platte taal genoemd. Wat hier van de ei (ij) wordt gezegd, geldt ook van de ou, ui: in de beschaafde taal schommelen ook deze tussen een bijna geheel monophthongische en een duidelijk diphthongische apperceptie heen en weer; deze laatste is het duidelijkst op de grens tussen twee lettergrepen, waar het slot-element van de diphthong (i, u, ü) tot de beide lettergrepen behoort: vleien, rouwig, schuier; vrijage, houweel, luiaard. In deze positie hebben wij echter bezwaarlijk de voor ons taalbewustzijn dominerende variant. Welke plaats nemen nu deze klanken in het phonologisch systeem in? Verschillen ze genoeg van aa, ee, oo, eu, ie, oe, uu, om ze een aparte plaats naast deze zwak gesneden monophthongen te geven? Of is het beter ze een plaats in de driehoek zelf te geven, welke deze monophthongen vormen? In afwijking van de vroeger door mij uitgesproken opinie zou ik ze in dit laatste geval tussen de aa enerzijds en de ee, oo, eu anderzijds plaatsen, m.a.w.: aa ou ui ei ooeuee oeuuie. Volgens de andere opvatting zouden wij twee figuren naast elkaar moeten plaatsen: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} aa ou ui ei. oo eu ee oe uu ie Ik acht mij niet in staat uit te maken, wat de voorkeur verdient. Gezien de interdependentie tussen materiële realisatie en phonologisch voelen, is het wellicht het beste, zekere locale resp. individuële nuances van beschaafde uitspraak in de driehoek van vier verdiepingen onder te brengen en voor andere het tweede schema te kiezen. Waaruit voor het zgn. beschaafde Nederlands als geheel een onzekerheidsgevoel zou voortvloeien. Ik wil niet loochenen, dat er bewegings- of glij-diphthongen zijn, die zozeer een aparte groep van klanken vormen, dat zij buiten het monophthongensysteem gehouden moeten worden, maar dat ook de Nederlandse ei, ou, ui daartoe behoren, daarvan ben ik nog niet overtuigd. De Duitse ai, au, eu komen er eer voor in aanmerking. Wanneer wij onze ei, ou, ui in de driehoek der zwak gesneden monophthongen plaatsen, doet zich de vraag voor, hoe hun verhouding is tot de klanken van serre, rose, freule. Wat de twee laatste klanken aangaat, mogen wij deze vraag afdoen met te constateren, dat de lange open o en ö als niet-normaal-Nederlandse klanken worden gevoeld; zie mijn Phonologie, blz. 89 vlg. Bij de klank van serre staat de zaak in zoverre anders, als hier voor sommige beschaafde Nederlanders deze uitspraak in enige Nederlandse woorden, zoals wereld, paars, geheel normaal is en ook in vreemde woorden de lange open e veel meer voorkomt dan de lange open o, ö; daar dit vooral woorden zijn, waarin op de klinker een r volgt (o.a. talrijke woorden op -air), evenals dat in wereld enz. het geval is, kan zich het gevoel ontwikkelen, dat deze open e een combinatorische variant is van de ei, die juist vóór r niet voorkomt; in baisse, beige, gêne e. dgl., waar geen r volgt, blijft dan deze vocaal een ‘vreemde klank’ voor ons. De plaats der diphthongen in het vocaalsysteem stelt ons voor dgl. problemen als de plaats der affricatae in sommige consonant- systemen.Wanneer het Sanskrit behalve de vier rijen: k kh g gh ṭ ṭh ḍ ḍh t th d dh p ph b bh {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ook nog de affricatae-rij: cchjjh er op na houdt, dan doet zich de vraag voor: moet deze rij in de vierhoek worden opgenomen of er naast gezet? Ik durf die vraag niet op te lossen. In dit geval, evenals in dat der Nederlandse diphthongen, staan wij voor de moeilijkheid, dat de bewustzijnsgraad der phonologische groeperingen niet zo groot is, dat wij door datgene te raadplegen, wat wij ons taalgevoel noemen, zodanige groeperingskwesties kunnen oplossen. Leiden. N. van Wijk. Op de grens van de taal. We stellen voorop het inzicht dat de taal niet is een indifferent medium tot communicatie, maar een geordende, gevormde begripswereld, een πρωτη φιλοσοφια, die als objectieve grootheid boven het individu staat en die aan het individu evenver mogelijkheid geeft zich verstaanbaar te maken, als het in die objectieve wereld is ingegroeid. We kunnen volstaan met hiervoor te verwijzen naar Von Humboldt, Cassirer en Weisgerber. Reichling's opmerking dat de taal geen scientia is, maar een ars 1) doet dit inzicht niet teniet, zoals hij zelf trouwens uitdrukkelijk zegt, maar verrijkt het. Want de taal is geen scientia in die mate waarin de officiële wetenschappen dat behoren te zijn: deze scientia dient normaliter een practisch doel, en laat een merkwaardig inadequaat gebruik van haar ‘begrippen’ toe. Evenwel niet zo inadequaat dat deze ‘begrippen’ daardoor hun identiteit en hun objectieve geldigheid zouden verliezen. Om in Reichling's taal te spreken: wie een spijker wil inslaan kan dat inplaats van met een hamer ook met de hak van een schoen doen 2). Zeker, maar niet met een piano of met een kluit groene zeep. Bij alle plasticiteit van de woordbetekenis gaat de rigiditeit niet verloren, bij alle gebruikskarakter blijft de ken-zijde bewaard. De kennis, die in de taal is neergelegd, is die kennis waaraan de taalgemeenschap in de communicatie algemeen behoefte heeft gevoeld. Waar we de grenzen van die gemeenschap willen trekken, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} doet er hier principieel niet toe. Het individu dat die kennis assimileert verliest de beslotenheid binnen zijn ik, wordt geestelijk wezen en als zodanig product van de collectiviteit. De kennis die in de taal ligt wordt hem zozeer eigen, dat de positivisten zijn secundair taalbezit als het primair gegevene beschouwden. En toch wordt die kennis hem ook weer niet zozeer eigen, dat hij geen spanningen zou ervaren tussen de taal en zijn ik, d.w.z. tussen het gemeenschappelijk geestelijk bezit en zijn eigen ervaringen. Op die spanningen komt het aan, want alleen daarop lééft de taal. Elk taalmiddel, elk geheel van taalmiddelen, dat verstaanbaar is, representeert in potentie een typisch ‘Sachverhalt’, een gangbare, bekende inhoud. Bij elk spreken is echter het ‘Sachverhalt’ ‘einmalig’ en nieuw, gewoonlijk zo weinig nieuw, dat een herkennen, d.w.z. een opnieuw-kennen, terstond plaatsvindt. Toch zit in deze verhouding tussen de ‘einmalige’ ervaring, en het typische, algemeen-gangbare van de taal een punt van betekenis, waarover we hier enkele opmerkingen willen maken. Taalgeleerden als Weisgerber en Trier zien in de taal een ‘in sich vollkommen geschlossenes ganzheitliches Seinsbild’, een ‘Kontinuum’ dat voor de taalgenoten ‘keine Lücken und blinden Flecke’ bevat 1), een gesloten wereldbeeld dus, waarbinnen het denken der taalgenoten zich steeds blijft bewegen, en waar het niet uit komt. Dit is juist wanneer men alleen op de formulering let. Die voltrekt zich, als objectieve vastlegging, steeds in het bekende. De ervaring echter gaat dikwijls uit in het onbekende. Misschien moeten we het sterker zeggen: de ervaring is het onbekende, dat in de formulering bekend wordt. 1. Hoe het met die ‘Lücken und blinden Flecke’ staat, heeft iedereen wel eens ervaren. Een eenvoudig voorbeeld is het volgende. Voor de kleuren heeft de taal een behoorlijk begrippensysteem geschapen. Voor practische behoeften heeft men aan de primaire begrippen genoeg, voor fijnere tintonderscheidingen blijkt de schilder over een zeer uitgebreide nadere terminologie te beschikken. Met de klanken is het anders gesteld. Stel men heeft in zijn huis twee ouderwetse rinkelbellen, een voor de voordeur, een voor de zijdeur. De geluiden die ze geven zijn globaal genomen gelijk, er is echter een verschil in timbre dat practische waarde {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgt, b.v. voor de dienstbode, die aan dat verschil moet waarnemen naar welke deur ze zich moet begeven. Het is een kwestie van gehoors-geoefendheid of ze het betekenisvolle verschil kan horen. Maar wie het verschil gemakkelijk waarneemt en het zich heel goed kan voorstellen, staat voor onoverkomelijke moeilijkheden als hij het wil uitdrukken. Termen als ‘helderder’, ‘lichter’, bieden maar een flauwe, zo niet onjuiste, analogie. Hetzelfde is het geval als men de klank van twee violen, of welk fijner klankverschil ook, met woorden wil karakteriseren. Het is een aardig spelletje om met steeds nieuwe metaforen de klanken te benaderen, maar de pogingen zelf bewijzen het reële tekort van de taal in dit opzicht. De gemeenschap beleeft die wereld blijkbaar niet, heeft in ieder geval geen begrippensysteem geschapen, analoog aan het stelsel van kleurnamen. Het zou een aardige opgave zijn, eens na te gaan hoe de nadere gemeenschap van musici en instrumentmakers zich ten opzichte daarvan verhoudt. In ieder geval is hier de grens van de taal bereikt. In de ervaring is die te overschrijden, in de formulering niet. Hetzelfde geldt natuurlijk eerst recht van de veel gecompliceerder ervaringen in muziek en schilderkunst. De taalgemeenschap als geheel is daar niet in thuis, de taal dus stom. 2. Wil een ervaring zegbaar zijn, dan moet ze typisch of zo goed als typisch zijn, in ieder geval niet particulier. Taalpsychologisch en taalpaedagogisch is dit een punt van het grootste belang. Iedere leraar in de moedertaal kent onder zijn discipelen de vlotte praters en schrijvers in tegenstelling met de stamelaars die met de taal worstelen. Hij is mensenkenner genoeg om de vlotste schrijvers, de gladste taalhanteerders niet voor de belangrijkste mensen-in-de-dop aan te zien. De relatie van het ‘einmalige’, nieuwe, tot het typische, algemene van de taal speelt hier - van mogelijk verschil in intellect afgezien - een rol. De vlotte schrijver, die geen moeilijkheden met zijn stof heeft, kan er met recht van verdacht worden dat hij eenvoudig niet in staat is iets als werkelijk nieuw te ervaren. Hij leeft in het algemeen-bekende, heeft dus altijd de gangbare behandelingen-met-taal klaar, en is een papegaai van de taal, geen individu. Maar de leerling die een innerlijke puberteitsrevolutie doormaakt, in een nieuwe wereld leeft, staat eo ipso vreemd tegenover zijn en tegenover de taal. Naast achterdocht en afweer tegenover de volwassenen is dit ook een oorzaak van zijn zwijgzaamheid. Er is een kloof tussen het ongeformuleerde {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe en het geformuleerde algemeen-bekende. Overbrugging en aanpassing geschiedt van beide zijden uit: vanuit de bewuste bovenlaag, waarvan de formuleringsmogelijkheden zich geleidelijk uitbreiden; en vanuit het persoonlijk fond, fonds van gevoelens en innerlijke bewegingen door natuurlijke groei en rijping in een objectiveringsproces naar het meer bewuste niveau der taal toe. Geslagen overbruggingen, d.w.z. succesvolle formuleringen, van eigen vinding, of nu pas begrepen van anderen, worden gevoeld als een bevrijding en een groot geluk. Verschillend kan de ontwikkeling verlopen: het individu kan een ‘prater’ worden, terwijl zijn eigen fonds door gebrekkige aanpassing verdroogt; hij kan zwijger of stamelaar blijven doordat hij zijn eigen fonds niet behoorlijk aan het typische, de taal, kan aanpassen; taalniveau en eigen fonds kunnen zo uitgroeien, dat een harmonisch geheel ontstaat, waarin de individuele sensatie voldoende op de in de taal bekende lijkt om een regelmatige uiting mogelijk te maken. Het is duidelijk dat de taalleraar met zijn opvoeding het essentiële niet kan benaderen. 3. Interessant is de verhouding van de taal tot de mystiek en tot de poëzie. Het is een diepe karaktertrek van de mystiek, dat ze vijandig staat tegenover de taal. De mystici zien in de taal de diepste en ‘unüberwindlichste Täuchungs- und Irrtumsquelle für dasjenige “Wissen”, das sie als Mystiker anstreben’ 1). Sanctum silentium. En voor de poëzie geldt Schiller's woord: Spricht die Seele, dann spricht, ach! schon die Seele nicht mehr 2). Voor subjectief-unieke gevoelsvolumen is uiting in taal onmogelijk of verraad. Wat betreft de mystiek meent Weisgerber de oorzaak hierin te moeten zoeken, dat de mystiek berust op een andere ‘Erkenntniskraft’ dan de ‘menschliche Sprachfähigkeit’ 3) die de taal schept. De tegenstelling tussen het zegbare en het onzegbare zou dus zijn grond hebben in een verschillende psychologische baséring. Al heeft de zaak natuurlijk ook een psychologische kant, het lijkt ons willekeur om verschillende ‘psychische Grundkräfte’ te construeren, waarvan de ‘Sprachfähigkeit’ er één zou zijn. Veel juister lijkt ons de mening van Von Humboldt: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} der innere Sprachsinn.... ist.... das ganze geistige Vermögen, bezogen auf die Bildung und den Gebrauch der Sprache4. Juist ook Winkler's opvatting dat de taal begripsmatig is, en het Auszerbegriffliche alleen via het Gedankliche tot uiting komt; wanneer men het er maar over eens is wat begrifflich, gedanklich betekent. Het Begriffliche is niet van principieel andere herkomst dan het Auszerbegriffliche, maar het bestaat uit die ‘seelische Regungen’ die algemeen zijn. Door hun algemeenheid kunnen ze voorwerp van communicatie worden, d.w.z. kunnen ze vastgelegd worden in een taalsymbool. Dat vastgelegd-zijn geeft de mogelijkheid van herhaling met behoud van identiteit, en daarmee het begripskarakter, de kennis. Mystiek kan zich dus alleen uiten binnen een groep van gelijkgestemden. De tweespalt die Weisgerber 1) opmerkt tussen religieus weten en ‘sprachliches Wissen’ (ein Zwiespalt, der genährt wird durch die immer wiederholte Erfahrung, dasz die Tatbestände des religiösen Denkens mit den Denkmitteln des sprachlich-begrifflichen Erkennens weder positiv noch negativ ganz bewältigt werden können), bestaat voor hem alleen omdat hij niet mee-gelooft. De gemeenschap der gelovigen zal haar belijdenis zeer bevredigend geformuleerd vinden. De kategorie van de gemeenschap is voor de taal, voor de geest, beslissend. Overeenstemming in de gemeenschap maakt objectivering in het subject, en taal, mogelijk. 4. Taal is uiteraard het gangbare en typische. De grens van de taal is de grens van het bekende. De prater blijft erbinnen, de spreker staat. òp de grens. De koele verwondering om het nieuwe is de bron van filosofie en wetenschap, waarin met voorzichtige formulering het nieuwe wordt bekend gemaakt. In de dichterlijke verwondering heeft het nieuwe zo'n gevoelswaarde, dat de dichter het bewaren wil, of uiten moet. Maar uiting in taal is verraad of vernietiging van het nieuwe. Het alternatief is: zwijgen. Evenwel, het ongeformuleerde vervloeit en verdwijnt, formulering is vastlegging. In dit dilemma, met gevaar van verlies naar twee kanten, wordt de poëzie geboren, riskant bedrijf op de grens van de taal. Het resultaat is een compromis: niet de taal van de grote gemeenschap, maar een nieuwe taal (contradictio in terminis) die de gemeenschap der gelijkgestemden in verrukking ontdekt en verstaat. Jc. Smit. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Imperatieven van het type niet lang te pruylen. Het gebruik van de infinitief als imperatief (en adhortatief) is zowel in de algemene omgangstaal als in onze dialecten zeer gewoon: Anneme, instappen, doorlopen; met nadere bepaling: voor 't gebruik schudden, mond houden, voeten vegen (zonder lidwoord), volhouden, jongens (= jongens, je moet volhouden, òf: laten we volhouden, jongens). Ook andere talen, Germaanse en Romaanse, kennen dit gebruik. Is het oud, hoe is het te verklaren? Het is niet mijn bedoeling mij in deze vragen te verdiepen, maar in verband met het volgende moet ik er toch even bij stilstaan. Men is geneigd deze ons zò vertrouwde imperatieven als oud te beschouwen, maar - Stoett zegt in zijn Mnl. Synt. § 350, Opm. II: ‘Van het tegenwoordig taalgebruik om den infinitief te bezigen als imperatief (zitten blijven! rechts houden!) heb ik geen voorbeeld opgeteekend’. In Overdiep's Zeventiende-eeuwsche Syntaxis III, 392 (§ 332) lees ik: ‘Dat de imperatieve infinitief in de 17de eeuw ook zonder ‘te’ gebruikelijk moet zijn geweest, ligt voor de hand (ik cursiveer) en is ook aannemelijk, wanneer wij’ enz. Maar, een geheel bevredigend en overtuigend voorbeeld geeft hij niet. Uit onze 17de-eeuwse kluchtenliteratuur heb ik er geen enkel opgetekend. Natuurlijk kunnen mij voorbeelden ontgaan zijn, maar ook Van der Veen (Het Taaleigen van Bredero) noemt ze niet, in Vondels Taal van Van Helten vindt men ze evenmin. Ook uit de 18de eeuw ken ik geen vbb. Het blijft een vreemd geval en het is stellig wenselijk daar eens speciale aandacht te wijden. Waren ze reeds voor eeuwen in mondeling gebruik, dan is het moeilijk aan te nemen dat ‘hogere’ en ‘lagere’ literatuur ze stelselmatig hebben vermeden. Men is geneigd aan hoge ouderdom te denken, want de klassieke talen, Grieks en Latijn, kenden reeds de imperativische infinitieven, en ook o.a. het Oudfrans kent ze, na negatie. Natuurlijk zijn verschillende verklaringsmogelijkheden onder de ogen gezien. Paul wil voor de vbb. in het Grieks en Latijn een andere verklaring laten gelden dan voor de jongere op Germaans en Romaans gebied. Wat de laatste betreft zegt hij (Prinzipien 4 135): (Dieser aufforderende Infinitiv) ‘ist nichts anderes als {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} die Bezeichnung des Verbalbegriffes an sich, und diese Infinitivsätze sind daher mit Sätzen wie “Marsch” auf eine Linie zu stellen. Bemerkenswert ist, dass auch die 2 s.g. des indogermanischen Imperativs den reinen Tempusstam zeigt (griech. λέγε).’ 1) Als ik Paul's woorden goed interpreteer, dan ziet hij in deze imperativische infinitieven niet een op welke wijze dan ook ontstane (historische) ellips. Ook Overdiep die in zijn Stilistische Grammatica (blz. 520-21) de verschillende meningen van enkele Duitse autoriteiten op het gebied van de (historische) syntaxis aanhaalt over ‘geïsoleerde’ infinitieven en participia - ook over dèze, imperatieve, infinitief, schijnt mij geneigd hier sceptisch te staan tegenover logische verklaring, een verklaring die uitgaat van een normaal gebouwde zin die door taalverkorting, ‘Ersparung’, gereduceerd is tot een enkele infinitief. Hij vermeldt o.a. dat W. Havers in zijn Handbuch der erklärenden Syntax deze constructies (‘met veel meer beslistheid’ dan te voren genoemde schrijvers) uit psychologische omstandigheden wil verklaren - wat in dit verband dan wel moet betekenen: het zijn van huisuit, in oorsprong, geen ellipsen. Ik laat het vraagstuk gaarne aan meer bevoegden over, en ga nu over tot wendingen die ik herhaaldelijk in 17de-eeuwse taal aantrof en die, naar het mij voorkomt, stellig uit verkorting zijn te verklaren. Dat zijn imperativische infinitieven met te en vergezeld van de ontkenning niet. Men vindt in Overdiep's 17de-eeuwsche Syntaxis III, blz. 391 twee vbb. uit Coster's Teeuwis de Boer van de door mij bedoelde constructie, met adhortatieve functie; vs. 1670: Nou messieurs, al het den Boer ons ghespeelt dese part Daerom niet te treuren, gaen we drincken; dus: laten we daarom niet treuren (daarom niet getreurd). 2) De vbb. die ik hier laat volgen, stammen alle uit 17de- en 18de-eeuwse Hollandse kluchten en blijspelen; ze hebben alle een meer of minder sterk uitgesproken prohibitief karakter en {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzover mij bekend is, zijn ze niet meer in ‘levend’ gebruik. Mocht een van mijn lezers ze nog kennen, dan houd ik mij voor mededeling aanbevolen. Wij kennen als opschrift: hier geen vuilnis neer te werpen en enkele varianten daarop van overeenkomstige constructie en bedoeling, maar daarmee is het, meen ik, uit. 1) Hier dan eerst een aantal vbb. die een indruk kunnen geven van de waarde en de frequentie dezer imperativische infinitieven: In Coster's Tiisken vander Schilden vs. 163 wordt de mondgauwe knecht Luy aldus afgesnauwd: Hoe ist Kaeckelaer? niet veul te preutelen, of 't wordt u beurt. - In vs. 1617 (een jongen jouwt zijn makker uit): Niet veel te jouwen, of ick smijtje voor je beck. - W.D. Hooft, Andrea de Piere (dr. van 1634, blz. 24): Seght dat hy so voort komt. Ick sal. Niet langh te blyven. - Hedend. Verloren Soon (dr. van 1640, blz. 15): Hier niet langher te staen. - Jan Vos, De klucht van Oene: Hier zoo gien meer te snakken (geen praatjes verder!), zie Van Moerkerken, blz. 183. - M.G. Tengnagels klucht van Frick in 't Veurhuys: Ook niet lang te pruylen, rep je wat; zie Van Vloten, Kluchtspel II, 97. - M. Waltes, Klucht van Bolbackers Jan (1661): Niet veul of te dingen, sey de backer (Van Vloten III, 34). Vervolgens nog een paar vbb. uit Langendijk: Don Quichot 231: haal mijn lancie, niet te draalen; 524: maer niet lang te draelen; een dergelijk vb. in Het Wederzijdsch Huwelijks-Bedrog, vs. 521; De Wiskunstenaars, vs. 386: nou meisje niet te huilen 2). Zoals men ziet vertonen al deze vbb. van sterk-affectieve imperatieven de negatie; ook de twee vbb. van Overdiep hebben niet. Ik kom daarop terug. Ik zou deze imperativische infinitieven in verband willen brengen met een paar imperatief-omschrijvingen uit oudere taal, die nu in onbruik zijn geraakt en in onze kluchten veel voorkomen, in de eerste plaats wel met wendingen waar het verbod (gebod) {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat uit een imperatief past gevolgd door infinitief + te, al of niet vergezeld van ontkenning. Niet te krakelen wisselt met past niet te krakelen. Passen heeft hier in oorsprong de betekenis: zorg dragen voor, oppassen dat gebeurt (of vermeden wordt, als de infinitief vergezeld is van niet), wat in de infinitief met te is uitgedrukt. In oorsprong is pas te raecken dus adhortatief, maar de wending wordt, zoals nader zal blijken, tot een imperatief met affect: de oorspronkelijke betekenis van passen is dikwijls verbleekt. Wat oorspronkelijk bedoeld is als vermijding van de directe imperatief, de imperatief tout-court, nadert toch weer tot de rechtstreekse imperatief, zij het dan met het een of ander affect of accent. Vergelijk in tegenwoordige taal: zwijg; zwijg toch; zwijg alsjeblieft, enz. en vooral ook: op tijd thuiskomen, past'r op. Laat ik eerst een aantal vbb. geven: past niet te krackeelen (Van Vloten II 67); past mijn nu gien bruye te maecken (Van Moerkerken 245); pastmen niet te jokken (Paffenrode 151 1)); dat je past mijn mantel weer te gever (Warenar, vs. 616); slae toe maer mannen, pas te raeken mannen! (Don Quichot, vs. 469); heldinnen pas dan op den hondsvot wel te slaen, pas wat te raeken (Papirius, uitg. Klass. Letterk. Pantheon, blz. 67) 2). Een dergelijke dienst doet maken: Maak met my niet te gekken (Van Vloten III, 189); jonge, maecktme wat te spoeyen (Warenar, vs. 564); en, Klaar maak gy te zwygen (Wiskunstenaars, vs. 361). 3) - Verzwakking van de oorspronkelijke betekenis van deze tot imperatief-omschrijving gebruikte werkwoorden is duidelijk te constateren in wendingen als: maakt dat je wat te raken past (Patfenrode 182) en pas te zorgen dat uw volk zich dapper draag' (L. van Merken, David 293). {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk zijn er nog vele andere middelen om de imperatief te omschrijven, te verzachten, te modificeren in het algemeen, maar mij interesseren hier alleen die wendingen, waar het hoofdwerkwoord in de infinitief met te voorkomt. Ik heb passen en maken voorop laten gaan, omdat het gebruik dat men daarvan maakte in de 17de en 18de eeuw, geheel of grotendeels is verdwenen. Verder kan ik nog noemen hebben, dat wij ook nog kennen als hulpwerkw. van de imperatief: je hebt hier niet te klappen (Van Vloten II, 151) en raden in wendingen als: ick raa u niet te kijven (Sp. Brab. 2108); ik ra jou zo stout niet te weezen, dat.... (Van Moerkerken 559) enz. Dit alles zij voldoende om aan te tonen dat in oudere taal verschillende imperativische wendingen bestonden, waarvan de kern gevormd werd door een infinitief + te (de werking uitdrukkende die geboden of verboden wordt). Uit een ‘logischvolledige’ imperatief-zin past niet te krackelen kan bij stijgend affect door verkorting (verdichting) ontstaan niet te krackelen. Stellig is van belang dat alle door mij gevonden voorbeelden (ook die van Overdiep) niet, de ontkenning, vertonen: behoefte aan intensiteitsversterking is eerder te verwachten bij een vèrbod dan bij een gèbod. Dat kan de reden zijn dat alleen prohibitieve infinitieven met te als verkorte (elliptische) constructies in gebruik zijn gekomen. Mogelijk vindt het voorkomen van de imperativische infinitief in het Oudfrans uitsluitend met negatie (zie blz. 260) ook zijn verklaring in de hier geuite veronderstelling dat het verbod eerder een korte affectvolle vorm verlangt dan het gebod. De vbb. die ik hier van de besproken constructie gaf, zijn alle Hollands. Een voorbeeld dat ik aantrof in Het esbatement van de Dove Bitster (uitgegeven door Mej. J.C. Daan in Leuv. Bijdr. XXIX) kan ook Hollands taaleigen zijn; vs. 75: niet langer te beijen. En mijn oudste vb. is stellig Hollands. Men vindt het in Stoett's Mnl. Synt. § 350, Opm. II; het is geciteerd uit de Rechtsbronnen van Schiedam: Men mach wel van houdt, dat zwack is, scubben afhalen van die spintkandt, mar die meskant niet te roeren. Ook hier weer niet. Stoett zet achter meskant een vraagteken. Het woord komt noch in het Mnl., noch in het Ndl. Wdb. voor. Daarom volgt een korte bespreking van dit woord in een naschrift. October 1938. A.A. Verdenius. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en Dood. (Vervolg van blz. 154). 5. Congruentie-Discongruentie. Als het Hollands geslacht niettemin laag wordt geschat, is dat vooral in konservatieve kringen. Daar moet taal niet op de eerste plaats levend zijn maar deftig, deftig als de meest deftige koets in Nederland, de lijkkoets, zwart rococo. Die krulletjes van buiten zijn dan heel fraai, maar wat daarbinnen huist....! Echt Louis Quinze, zuiver 18-eeuws is zo'n lijkkoets: deftige vorm, dode inhoud. Zo was ook veel 18-eeuwse taal. Vooral door middel van de congruentie, d.i. de gelijkschakeling op het punt van persoon, naamval, getal en.... geslacht, op vier manieren dus gelikt (zoals het wel van schilderijen heet); maar ook ons vers en ons proza was zo in de achttiende eeuw, zodat een dichter zelf moest waarschuwen: ‘Lik er het leven niet uit!’ Die waarschuwing kan men nog altijd tot de Nederlandse congruentie-vrienden richten, met tweekeer de bijvoeging: ‘Lik de taal niet nog dooier dan die al is!’ één keer geldt die waarschuwing dan de congruentie, een tweede keer het geslacht-zelf. Wat de congruentie betreft, die is uiteraard iets doods; als we het ‘likken’ noemen, is dat een term die nog te zeer iets vitaals inhoudt, want likken doet een dier of mens als levend wezen, maar wie automatisch congrueert, doet dat als een dood wezen. Dit moet even apart worden verklaard. Sommige dorpen zijn beroemd om een Echo; die woont daar dan in een gemeenteput, of bij een oude vestingmuur; en de beroemdheid is dan gegrond in het wonder dat een dood ding hetzelfde geluid maakt als een levend; men laat dan ook die Echo ‘spreken’, tweekeer, vierkeer, zeskeer. Is er echter onder de toeristen een psycholoog, dan ontroert dat niet hem; naar de luisteraars kijkt hij wel, met grote ogen zelfs, maar de echo laat hem koud want die leeft niet, 't is een studieobjekt voor de physicus, 't is een automatische reflex op geluid, weliswaar iets dynamisch maar toch star, dood. Zo dood-dynamisch is congruentie te achten. Als een Fransman la of cette (vache) heeft gezegd, zegt i daarna est brune, en even automatisch zegt een Nederlander vaak zwarte als hij het over boeke heeft (over dit n-loze boeke zie De N. Taalg. I 213). Die e van boeke lèèft want het heeft zìn zo te spreken, de e drukt iets logisch uit. Dat doet echter de e van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zwarte niet, want al waren er ook duizend van die zwarte boeke, kleur is er dan toch maar één, zwart; vandaar dat de Nederlander niet zegt: die boeke zijn zwarte. Ook zegt i niet: die koe is bruine, want zomin als de kleur direkt met het spraakkunstig Getal heeft te maken, is hier de kleur afhankelijk van het Geslacht. Toch zien we soms de kleurnaam door het Geslacht beïnvloed (: een bruin kalf, een bruine koe) en evenzo door het Getal (: bruine kalvere). Die zinloze Congruentie is dan misschien te vergeven als een starre bestendiging van een oud gebruik dat oorspronkelijk misschien toch wèl doel had; nl. in die oude tijd kan die e van bruine en zwarte een hulp zijn geweest bij de grammaticale koppeling van die kwaliteiten aan de betreffende substanties. Begrijpelijk! want overal, ook buiten taalterrein, komt uiterlijke gelijkheid ten goede aan innerlijke eenheid; vooral als die innerlijke eenheid abnormaal sterk moet zijn, wordt de uiterlijke gelijkheid te hulp geroepen (denk aan de uniformen van het priesterdom, van het klooster, het leger); maar ook zal die uiterlijke gelijkheid van veel nut kunnen zijn, als de innerlijke eenheid nog jong is en dus nog sterk moet wòrden (denk aan de zo krasse insignes en uniformen in de jongste Staten). Welnu, zo'n jonge eenheid is op taalgebied te konstateren onder volken die intellektueel nog kind zijn; in hun taal is dan de zinseenheid nog zwak; uiterlijke steun is dan gewenst op zoveel mogelijk punten. Ik kan mij dus voorstellen, dat eens ook in ons thans zo intellektuele Westen veel congruentie is nodig geweest en dat toen de Fransen hun huidig ce(s) livre sont noir gezegd hebben met twee duidelijke echo's op de s van ces; misschien hebben toen ook de Nederlanders in die trant gesproken, ongeveer: die boeke zijn zwarte. (Bij deze redenering heb ik mijn verzwakte herinneringen aan Middelnederlands, Gothisch e.d. opzettelijk niet verlevendigd). In die oude tijd had een spraakkunstige die e van zwarte zelfs als iets ‘levends’ kunnen nemen, inzover nl. die e toen een steun was voor het leven van de volzin. Is daarvan misschien ook heden nog sprake? Zit zo misschien ook in de e van een ouwe man contra een oud wijf nog enig indirekt leven d.w.z. is ook dìe congruentie-e nog altijd een steun voor de syntaktische eenheid? Zeker is, dat pakkende voorbeelden van dit congruentie-‘leven’ beter zijn te zoeken bij volken waar de syntaktische eenheid nog uitermate zwak is o.a. bij volken met een nog weinig ontwikkeld denkvermogen, bijv. bij zeker kaffervolk, de Zoeloes; daar kan in een zelfde syntaktisch geheel vierkeer geëchood worden op één geslacht (Zie voorbeelden in Taal en Letteren V 275, waar het bekende Progress in Language werd besproken). Dat wil daarom niet zeggen, dat de Fransen die de herhaalde e in cette vache est brune niet willen prijsgeven (zelfs niet de letter s in ces livres sont noirs), daarom nog altijd veel van Kaffers hebben; want in Romanen is de faktor ‘Uiterlijke Vorm’, ook buiten taalterrein, iets van sterk doorwerkende kracht (Poussin en Larousse {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dan één). Niettemin kan ook dìe kracht iets stars worden en zo werkelijk iets ‘doods’; een Fransman zelf zag dat eens in, en al sprak hìj toen als grammaticus slechts van ‘subtilités et contradictions’, ik zou toen van ‘onzin’ hebben gesproken (Larousse en 2 volumes i.v. grammaire). Aan de Franse kant ligt het Zuidnederlands, ook ons Brabants en Limburgs, en ook daar is de congruentie nog ‘levendig’, zegt Van Mierlo, vooral inzake geslacht. Dat toonde Royen eens duidelijk aan met een paradigma uit het Heerlens dialekt: einc nuje sjtek (mannel.), ein nuj mutsj (vrouwel.), ei nuu pak (onz.), resp, hê, ze, et (De N. Taalg. XIX 273). Is die Heerlense uiterlijkheid nu een bewijs dat in het Zuiden het syntaktische denkvermogen nog altijd veel oude steuntjes hard nodig heeft? Of is het een bewijs dat die Zuiderlingen veel vormkracht bezitten? In elk geval is het geen bewijs dat hun vormkracht hier meer dan oude starheid is, nog minder een bewijs dat het geslacht er levend is, dus zin heeft; ik althans begrijp niet waarom er een muts een ander geslacht moet hebben dan een stok; en ook hoorde ik nog nooit door een Limburger dat ‘fraaie’ geslachtsraadsel verklaren, zelfs niet door Schrijnen. Wel heeft die, kort voor zijn dood, de verklaring die Van Ginneken van het raadsel gaf, medeondertekend, maar dat was toen wel duidelijk een afscheid van het leven, want Van Ginneken's verklaring is de raadselachtigheid-zelf, de onzin in persoon. (Daarover later apart!). Maar juist dat puzzle-achtige is soms voor mensen aantrekkelijk, vooral voor sommige jonge mensen en ook voor oudere in een tijd dat de mensheid zich met insignes en uniformen verjongt en dan de herleefde belangstelling in taalpuzzles gebruikt als profane franje voor herlevende religies. Dat geeft dan een taalkundige bond tussen verschillende theologen, bijv. tussen Slotemaker en Van Ginneken. Beide grijsaards voelen zich dan taalkundig weer groen en fris, groen als gymnasiasten; ook zij gaan dan in congruentie ‘hèt Leven der Taal’ zien, ja ‘het Wezen der Taal’; en na dan, analoog aan het kerkelijke en parlementaire Pater amat filium, gedikteerd te hebben: De vader bemint den zoon, gaan zij dat taal-‘leven’ nog vèrder regelen, door voor die congruentie ook nog een meer mysterieus geslacht te zoeken, het Zuidelijke: Vader kocht de muts omdat zij zo fraai was. Met hun zucht om mysterieus te ‘regelen’, maken officiële geleerden de taal op een tweede manier nog dooier dan die op sommige punten al is. Sinds lang dood is bijv. in Holland de orde (als dat levend was, zou het thans luiden het orde); tamelijk dood is er ook sinds lang het hert (als dat springlevend was, zou het luiden de hert); dood wordt nu het geslacht in Holland over een hele linie: allerlei voorwerpen (muts, tafel, kerk enz.) worden nu in het woordenboek met een v ge- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt en met een dood voornaamw. (zij en haar) beëchood. Gelukkig echter krijgt die nabootsing van het zielloos vreemde bij voorbaat een tegenwicht in een versterkt leven van het eigene. Dat is nu aan te tonen, trapsgewijs. Eerst wordt de herhaalde dood (te konstateren in het hert dat weg is) teruggebracht tot een enkele dood, als nl. van dat hert gezegd wordt: hij (of die) is weg, ook zo van het paard: hij (of die) is in de stal. Reeds lang is dat herlevingsfeit ook onder gymnasiaal ziende mensen bekend in de volgende vorm: Het lid A heeft bedankt omdat hij verhuisd is. Zelfs de rector van die mensen, Van Mierlo, vindt dat dan goed; 't is slechts een ‘schijnbare onregelmatigheid’, verontschuldigt hij dan, ja, die kwijtschelding maakt hij zelfs volledig, met latijn: ‘congruentia ad sensum’, spreekt hij dan (Levende Talen No. 100, blz. 201). Welnu, dat sensum (d.i. zin, i.c. taalleven) betracht een Hollander niet alleen jegens personen, ook jegens dieren en dingen betracht hij weleens zin, algemene zin zelfs; dat is dan wel het meest logisch, filosofisch zelfs (zie hiervoor, blz. 152) 1). En niet alleen dat dan behalve het hert en het paard ook het mes met die of i wordt aangeduid (Zo klapt i dicht) en ook het linker- of rechterbeen (Wat is die gezwòllen!), maar ook gebruiken Hollanders dan dat die attributief: Die ene is gezwollen, die andere niet, ja, zo'n levend die {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} kan zich vlak voor het substantief plaatsen: die been, die hert; dan heeft dus dat voornaamwoord z'n benodigde levensruimte uitgebreid over een plaats die voor het dode voornaamwoord gereservèèrd was, de plaats van het lidwoord. Zo brutaal kunnen natuurlijk alleen vitale kleuters zijn. ‘Al te brutaal!’ zal Van Mierlo zeggen. Hij heeft misschien gelijk. Maar waar is het leven nièt brutaal, althans niet bruut! Wat het geslacht betreft, werd die bruutheid zelfs eens geexploiteerd door Van Mierlo's confrater Van Ginneken; die deed zijn officiële geslachtsregeling leven in de overmacht van het mannetje op het wijfje. Gelukkig echter is zelfs in die sfeer soms te zien, dat ‘bruut’ en ‘bruut’ twee is. Ook daar is naast bruut geweld nog brute drang, zelfs lieve drang, ook onder dieren, en dan is het dus tòch nog altijd ‘bruut’ d.i. animaal. In die zin zijn alle levende wezens enigzins bruut. In hoge mate hun kinderen; vandaar in die kleinen de sterk primaire vitaliteit, vandaar ook dat in de kindertijd allerlei elementair taalleven zich sterk doet gelden o.a. logische analogie, logische syncope 1), logisch geslacht. Steeds logischer, d.i. konsekwenter. Immers men hoort kleuters niet alleen zeggen die paard en die been, maar ook de paard. 2) De leek meesmuilt dan: Die kleutertaal is kromtaal, net iets als Afrikaans; de rechte taal vindt men niet bij de kinderen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} maar bij de ouders, het rechtst nog bij de voorouders, het allerrechts bij de voorvoorouders; dat is ook de mening van Drs. Meertens, de bekende dialektoloog. Maar de vakman denkt: ‘Die kleutertaal is gerijpte taal, prima Nederlands; 't is vitaliteit die niet onnodig geremd werd door nette traditie of dooie taaltechniek’. Aan de pedagoog gunt die vakman natuurlijk het genoegen, een kompromis te bedenken tussen de oude netheid van de ouders en het nieuwe leven van de kinderen, zoals ook een dialektenbureau dat hulp en geld behoeft, een wijs kompromis kan zijn tussen vulgair en wetenschappelijk taalbegrip; maar als vakman kan men natuurlijk alleen de waarheid betrachten en dan kan men in zake geslacht zijn lof op de kleutertaal goeddeels handhaven, en samenvatten als volgt: Moderne kleuters is het te doen om logica-analogie (die is op hol → die paard zal verongelukken), niet om anti-logische congruentie (het paard is op hol → het zal verongelukken); een en ander is een bewijs dat in de kindergeest de syntaxis meer innerlijk werd, dus rijpte en aldus aan zekere rijping van het denkvermogen beantwoordde. Exposanten van kindertekeningen moesten dit eens bedenken; want in dat bewonderde tekenwerk zit altijd nog veel onbeholpenheid; geavanceerde kleutertaal daarentegen is te prijzen als taalvaardigheid (uiterlijk en innerlijk), een vaardigheid, zo spontaan en sterk, dat die zich niet doden laat door de drie weloverwogen regels van de volwassenen nl. 1o een dood lidwoord moet dood blijven, 2o het voornaamwoord moet zich naar dat lidwoord voegen, ‘congrueren’; 3o het taalideaal is dus in het Zuiden te zoeken, bij Vlamingen, Brabanders en Limburgers. Dit idealisme van Noorderlingen mocht indertijd te vergeven zijn, toen Holland in zake wetenschap tamelijk onmondig was en daarom voor een nieuwe bijbel (zijn Statenbijbel) een ‘wetenschappelijke’ basis zocht bij Vlaamse translateurs; thans is Holland een jaartje ouder. Daarom kon het nu diè provincie zijn waar eindelijk een werkelijk wetenschappelijke studie van het geslacht werd ondernomen, geen ‘officiële’ studie zoals Van Mierlo aanraadt, maar een vrije, die begint a) met een onderzoek naar de natuurlijke geslachtsvormen, b) met een onderzoek naar hetgeen de sprekende mens bij het gebruik van die vormen denkt en voelt, dus beleeft. - Wel was het daarna een Zuiderling die op de voorgrond ging treden (op verzoek van de Noorderling Terpstra) in een boek met veel vertoon van {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde termen en namen van geleerden, dus ietwat Spaans-Brabants; maar toch was het tegelijk die Zuiderling die toen op de meest juiste, ja scherpe wijs het jarenlange onderzoek van de Hollanders samenvatte in deze zeven woorden: in zake geslacht is het voornaamwoord primair (en niet, zoals men altijd meende, het substantief met z'n versteende lidwoord). Die konklusie werd toen zelfs geldig geacht buìten Nederland, - dank zij de mondiale invloed van de Brabantse geleerde -; maar toch blijf ik die konklusie het meest evident achten op meer beperkt gebied, nl. daar waar het geslacht het meest levend is, o.a. in Holland. Mogen we daar ten slotte ook niet Van Mierlo aan onze zijde zien? Acht ook hij het niet als S.J.-man een schone taak, de mensen een Inhoud te doen waarderen boven een lege Vorm; een ziel boven een lichaam; een algemene aard naast een biezondere; levende woordinhoud boven automatische woordtechniek, boven domme kracht. ‘Het gaat zo geheel anders in deze wereld’, zal ook hij weleens uitroepen, ‘vooral tegenwoordig!’ Inderdaad! de volkskrant reserveert meer kolommen voor boksers dan voor geleerden, onder de geleerden is Keesom meer gezien dan Kollewijn, en toen dan ook onlangs in een Vereniging van filosofen werd uitgeroepen: ‘We moeten ons intellekt vertrappen,’ gold dat weer niet de physica of de chemie maar de meer geestelijke wetenschappen, de filosofie incluis. Moet tot zo'n zelfmoord nu ook de Grammatica besluiten? Er is wel enige reden voor. Immers terwijl iemand als de Nederlandse geoloog Van der Lijn van aanzien tot aanzien steeg naarmate hij meer keien vond, zou iemand die in het Nederlands geslacht steeds meer inhoud zou ontdekken, veel kans krijgen op de keien te komen, zò botst dat geesteswerk tegen de deftige traditie die op taalgebied diploma's en een eigen haard verschaft. Heus, ik kan Van Mierlo's ijver voor ons ‘officieel’ geslacht niet prijzen; er zit, net als in zijn Zuidnederlands geslacht, te weinig ‘ad sensum’ in, te weinig van het ‘psyche nikai’. En toch zou hem de betreffende psychologie als studie niet moeilijk gevallen zijn als hij er zich eens aan gewijd had; die psychologie toch is meermalen geprezen om de duidelijkheid, vooral om de ‘tallooze goedgekozen en fijn geschifte voorbeelden’. (Grondbeginselen enz. door Jac. v. Ginneken blz. 134). 6. Chaos. Kosmos. Moeilijker wordt die psychologie, als we ingaan op Van Mierlo's verwijt: Uw Hollands geslacht is een chaos; o.a. de abstractie, die daar volgens U onzijdig is, vind ik er soms mannelijk. Waar bijv. de Hollander Bierens de Haan het over ‘het denken’ heeft (let wel: ‘het denken’!), daar schrijft hij gladweg: niets dan hij {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf kan beslissen over de klaarheid en dus niets dan hij zelf kan de waarheid vaststellen. (Gesch. v.h. wijsgerig denken blz. 15 - Baarn 1915). En behalve zo 'n abstractie is in Holland ook een voorwerp afwisselend een hij en een het, ja de stof is haast even dikwijls een hij of het als een ze. Allesbehalve een kosmos! Maar is niet juist het chaotische een kenmerk van het Leven? Waarmee zette eens de kosmos in? Met het licht! Maar licht is levenloos, iets voor de physica. Geen wonder dat eens een schilder (Hans Thoma) de Schepper van het licht afbeeldde met Zijn hoofd in.... een geometrische draadfiguur. En ook het àndere kosmische, het hele planetenstelsel, dat natuurlijke uurwerk, die regelmaat-in-persoon, het Automatisme-zelf, 't is allemaal iets voor de physicus! Maar wat kwam eerst veel later dan het licht uit de chaos, ja het laatst van al? De levende mens. Geloof niet, dat die laatkomer al uìt de chaos is! hij zit er nog goeddeels in; en zou hij er helemaal uit willen, dan zou hij zijn natuur verkrachten en ziek worden. De natuurleer omtrent de mens is dan ook niet op de voornaamste plaats physica, ook niet physiologie maar psychologie. En die weet dan soms weinig raad met ‘wetmatigheid’, ‘natuurwetten’ en andere planetaire dingen. Met het sterk chaotische hangt er het duidelijk evolutionaire samen; geestesleven is dan nog ‘erger’ dan dierenleven d.i. momenteler. Darwin's leer strijkt nog over eeuwen, onze taalleer betipt seconden; de ene seconde is bij ons de vrouw een ‘vrouw’, de andere keer een ‘mens’, een derde keer een ‘ding’, en zo wipt dan ook het geslacht resp. van ze op i, van i op het; ja, als de vrouw ‘vrouw’ blìjft, kan toch nog het voornaamwoordelijk geslacht dezelfde sprongen maken, van ogenblik tot ogenblik. Taalleer moet hier wel duidelijk vergankelijkheidsleer zijn en veranderlijkheidsleer (niet idealiter maar realiter!). Om dat in te zien, is natuurlijk een kei te koppig, ook te weinig intelligent; vooral onze beroemdste kei, de Amersfoortse, zal over onze taalleer wel slecht te spreken zijn: ‘Populair!’ zal hij wel meesmuilen, ‘helemaal niet netjes, een janboel!’ Trouwens, wat is voor die kei aller keien nìet een chaos? Zelfs het zo ordelijk convent van Van Mierlo S.J. zal wel door zijn banvloek getroffen worden, want ook daar is nog leven en beweging. Alleen de stènen van dat convent zullen genade in zijn ogen hebben gevonden, ook nog wel iets in de mensen die tussen die stenen huizen, nl. datgene in hen wat het meest op steen lijkt, hun geraamte; vooral in de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} oudsten onder hen; want oude knoken zijn het meest verkalkt en dus ook het meest bereid, zich in handen te stellen van de grote chemicus, de ordelijke Dood. Maar de andere lichaamsdelen, vooral die op gelei lijken, longen, lever, neen, dat is allemaal nog te graag ‘chaos’, bovenal het zo vlottende bloed, symbool van het Leven-zelf! Zo vlottend bleek hierboven het geslacht. En wie daar dan over rouwt, zoals Van Mierlo en zijn Amersfoortse vriend, die moet zijn troost maar niet bij het ‘leven’ gaan zoeken, want dan gaat hij, - dat is nu wel gebleken -, bij de duivel te biecht. Tenzij hij door ‘leven’ alleen het secundaire leven verstaat en dan het primaire verwerpt, als iets ‘kwaads’. Daartoe heeft natuurlijk ieder het recht; het duivelse en het hemelse is nu eenmaal iets van geloof en zo is er ook taalgeloof. Maar verwerping en waardering van taal kan ook vrucht zijn van wetenschap d.i. van onderzoek; dit zetten wij thans voort, na eerst het voorafgaande in een conclusie te hebben samengevat: Het chaotisch karakter van het Hollands geslacht belet ons, daar kortweg ‘logica’ in te zien of ‘systeem’; hoogstens is een ‘kìem van logica’ te constateren of een ‘systeemkìem’. Slechts wie dan zijn object onder een vergrootglas plaatst, zoals wij in de paragraaf Inhoud deden, kan een ogenblikje in de waan komen, dat de kiem reeds tot wasdom kwam, ja hij kan dan in die waan volharden, zoals Hoogvliet en Van Ginneken, resp. in Die sogenannten Geschlechter usw. S. 60 (- Den Haag M. Nijhoff 1913) en in Grondbeginselen enz. blz. 138. Dit tweede boek is erger dan het eerste, want de Schr. maakt er de theoretisch vergrote logica nog groter, door er praktijk van te maken, een praktisch onmogelijke praktijk, overigens zeer passend bij zijn andere doordraverijen. Niettemin moet het denkbeeld ‘logica’, ‘systeem’ of ‘kosmos’ de voornaamste werkprikkel blijven. Practisch effect evenwel heeft die prikkel het meest buìten de grammatica nl. in de lexicologie. Als het daar over de juiste woordkeus gaat, betreft dat de noemwoorden en dan hoeft het ideaal ‘juistheid’ geen utopie te blijven, want in de wereld van de noemwoorden is de logica-kiem reeds van nature tamelijk wel ontwikkeld; bijv. geen enkele volksman zal last hebben van de taalgril, zijn scheermes ook eens schaar te noemen of omgekeerd. Zo'n zelfde man weet zelfs op psychologisch terrein nl. waar het gemoedszaken betreft, zeer juist te zijn, ja raak (getuige de gevleugelde woorden!). Altìjd zo precies is 's mensen woordkeus als het vaktermen {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt en dan zowel onder handwerkslieden als onder geleerden; in beide kringen is de samenval van woordvorm en woordinhoud zo exact en permanent als de hermetische sluitingen in een chemisch laboratorium; in dat levenloos milieu kan het Denken volkomen systematisch geschieden; ook zo in de wereld van de noemwoorden; maar in de wereld van de aanduidende woorden blijft de eenheid van Denken-en-Systeem een utopie, vooral wat het geslacht betreft. Slechts twee vormpjes bereiken dan de exaktheid van de noemwoorden nl. zij en hij; vooral het eerste is doorlopend synoniem te achten van het betreffende noemwoord (vrouw), dat voornaamwoord zij heeft dan echter een volle klank zoals de noemwoorden wei en kei. Maar i en ze zijn bijna klankloos en ze zinken dan niet alleen fonetisch weg in de wereld van het kleine maar ook logisch: ze worden dan systeemzwak, net als het kleine in de stòffelijke wereld, de atoomelementen; ze worden dan kortweg ‘onbegrijpelijk’ voor de ordelijke denker, ‘al te spontaan!’ (‘Spontaan’ noemde ook eens een physicus het atoomelement dat, buiten alle berekening om, een onverwachte sprong maakte. Daarmee trouwens strookt, dat de physici de voorstelling, als zou de samenstelling van een atoom iets als een ‘planetenstelsel’ zijn, alleen nog maar per traditie handhaven. En dan blijkt dus ook het licht iets ‘levends’? En dan nadert dus dit uiterst kosmische ding het ander uiterste, de chaos? 't Zou kunnen. In de wetenschap zijn op slot van rekening geen radicale tegenstellingen, tenzij in zover ook wetenschap geloofselementen bezit d.i. aprioristische elementen, maar deze kunnen weleens falen). (Wordt vervolgd). Ph.J. Simons. Boekbeoordelingen. N. van Wijk, Phonologie. Een hoofdstuk uit de structureele taalwetenschap ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1939). Het gebied en de taak der structureele taalwetenschap is het waarnemen en verklaren van de tegenstellingen en wederzijdsche betrekkingen tusschen de elementen van een bepaald taalsysteem, en de onderlinge vergelijking der verschillende taalsystemen, uit het oogpunt bezien van bovenbedoelde tegenstellingen en verhoudingen. De phonologie is de leer der tegenstellingen en wederzijdsche betrekkingen tusschen de beteekenis-onderscheidende klanken (phonemen) van het aan een bepaalde taal eigen klanksysteem, en de onderlinge vergelijking der uit dit oogpunt bestudeerde klanksystemen van verschillende talen. Zij is dus, zooals de Schrijver in den ondertitel van zijn boek {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht aanduidt, een hoofdstuk uit de structureele taalwetenschap. Ja, men kan zonder overdrijving zeggen, dat de phonologie, hoe weinig jaren zij nog slechts tellen moge, het best bestudeerde hoofdstuk der zich eerst sinds den allerlaatsten tijd in het waakbewustzijn der grammatische onderzoekers als een bijzondere vertakking hunner studiën afteekenende en verwerkelijkende structureele taalwetenschap is. Het spreekt vanzelf, dat de grammatische onderzoekers van alle tijden zich het structureele als eigen aan het wezen der taal min of meer helder bewust zijn geweest, maar eerst in de laatste decenniën daagt het inzicht, dat de structureele taalwetenschap een zelfstandige plaats inneemt in het uitgebreide complex der wetenschappen, die aan de studie der talen en der taal gewijd zijn. De phonologie is niet opeens uit de lucht komen vallen. In zijn uitvoerige inleiding laat de Schrijver ons zien, hoe de Saussure en Baudouin de Courtenay den weg hebben gewezen, die later door Trubetskoj, Jakobson, den Cercle Linguistique de Prague zoude worden ingeslagen, hoe ook onafhankelijk van de Europeesche grondvesters der phonologie de Amerikaansche geleerde Edward Sapir reeds in 1925 in een door oorspronkelijkheid en glashelderen betoogtrant uitmuntend Language-artikel tot dezelfde beschouwing der klanksystemen was gekomen, en hoe sedert de vermaarde ‘proposition’ van Jakobson, Kartsevskij en Trubetskoj op het Haagsche linguistencongres van 1928 de phonologie tot een alom bloeienden tak van wetenschap is geworden. Ook Nederlandsche geleerden werken ijverig mede aan het opbouwen der phonologie, en het is niet te verwonderen, dat een der meest bevoegde taalgeleerden der wereld, Nederlander en phonoloog tegelijk, zich geroepen heeft gevoeld om de phonologie in ruimer kring ten onzent ingang te doen vinden. Wij zijn Prof. van Wijk, die èn als Slavist, èn als Neerlandicus tot de allereersten mag worden gerekend, zeer erkentelijk voor het uitnemend oriënteerende handboek, dat thans ter aankondiging voor ons ligt. De inleiding bevat niet alleen een historisch overzicht van de ontwikkeling der phonologie, maar geeft tevens eenige noodzakelijke voorafgaande opmerkingen en definities, waarop de Schrijver in latere paragrafen uitvoerig terugkomt. Als bijzonder belangrijk stip ik aan, dat de phonologische school, anders dan de Saussure, de opvatting van de taal als een systeem ook op de taalgeschiedenis toepast. Zooals v.W. op blz. 5 zeer juist {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt: ‘Als een taal op elk tijdstip van haar bestaan een geordend systeem is, dan bevat dit systeem ook de kiemen voor zijn verdere ontwikkeling; zijn structuur, zelf een product van het verleden, erfde hiervan de tendenties, die de lijnen der toekomst bepalen.’ Volgens de phonologische school is de taalontwikkeling op een doel gericht, hetgeen wil zeggen, dat in de taal, zooals zij zich van geslacht op geslacht ontwikkelt en zooals zij op een bepaald oogenblik is, de tendenties liggen, van welke haar verdere ontwikkeling afhankelijk is. Aldus de Schrijver. Meermalen komt in zijn boek het begrip ‘teleologie’ ter sprake. Zoo b.v. op blz. 156, waar hij zegt: ‘Het teleologische standpunt is dat der phonologie. Ik beschouw het als juist: de causaliteit van het taalkundig gebeuren, gehoorzamende aan zekere tendenties, volgt een door deze voorgeschreven richting.’ Het kan zijn, ja, het is hoogstwaarschijnlijk, dat v.W. gelijk heeft. Maar dan zullen wij in het algemeen een teleologisch beginsel in de schepping moeten aannemen, waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat de geheele schepping op een teleologisch beginsel berust. Is soms ook in de taal aan een evenwicht-storende, destructieve, chaotische macht een andere, evenwicht-herstellende, opbouwende, ordenende tegengesteld? Is ook hier een dualisme te bespeuren, dat in zijn allerdiepste wezen een monisme zoude kunnen zijn? Of zijn al die zoogenaamde tendenties, en de machten, die daarachter zouden liggen, slechts een māyā, een begoocheling van den door zekere parallelismen in de eindelooze veelvuldigheid der verschijnselen misleiden en verbijsterden menschelijken geest? In het ergste geval zoude de phonologie het begrip ‘Zielstrebigkeit’ door ‘Zwangsläufigkeit’ kunnen vervangen en het woord ‘tendentie’ door ‘richting’. De Schrijver verdeelt zijn stof over drie hoofdstukken, waarvan het eerste de synchronische (descriptieve), het tweede de diachronische (historische) phonologie behandelt, terwijl het derde en laatste hoofdstuk aan de verhouding der phonologie tot andere linguistische takken van wetenschap, aan de phonologische betrekkingen tusschen talen, en aan de taal-differentiatie gewijd zijn. Ik bepaal mij tot enkele losse opmerkingen, want zelfs een beknopt overzicht van den rijken inhoud te geven zoude de mij gestelde perken verre overschrijden. Bijzonder vestig ik de aandacht op de heldere uiteenzettingen over ‘phonologische opposities’ (klanktegenstellingen, die beteekenis-onderscheidende waarde hebben) en ‘extra-phonologische variaties’ (klankverschillen, die geen invloed hebben op {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} het phonologisch systeem) in § 10 en § 11, waarbij zich de behandeling der ‘neutralisatie’ (‘het verschijnsel, dat een taal in bepaalde posities geen verschil kent tusschen twee phonemen, die in andere posities wel onderscheiden worden’) in § 12 aansluit. - Wat v.W. (§ 13 en elders) ‘functioneele belasting’ noemt, zou ik liever aanduiden met een term als ‘omvang van functiegebied’ (of ‘functiegebied’ zonder meer). - Met v.W. ben ik het volkomen eens over de onnoodigheid van den term ‘morphonologie’ (§ 18), al wekt deze haplologische creatie bij mij geen storende associaties op. - Van groot methodisch belang is de behandeling der begrippen ‘klankwet’ en ‘klankwettig’ (blz. 181-189), die in beginsel zeer goed in het kader der phonologie passen. Terloops merk ik op, dat de term ‘regelmatige klankovergang’ te verkiezen is boven ‘klankwet’, aangezien aan tijd en plaats gebonden klankovergangen geen ‘wetten’ zijn in den zin, dien men in de natuurwetenschappen aan dit woord hecht (vgl. overigens v.W. blz. 191-196). - Enkele malen (zie vooral blz. 116) gebruikt v.W. den term ‘flecteerende talen’ zonder ergens een definitie daarvan te geven. Hij kan toch niet meenen, dat ‘flecteerende talen’ met ‘agglutineerende talen’ een tegenstelling vormen. Agglutinatie is een middel (niet het eenige middel!) tot woordvorming en flexie. Het begrip ‘agglutinatie’ staat dus op geenerlei wijze in oppositie tot het begrip ‘flexie’. De meeste talen der wereld zijn flecteerend en maken daarbij van agglutinatie (eventueel naast vocalische en consonantische intermutatie, duplicatie en reduplicatie, en nog andere middelen) gebruik. Van ondergeschikt belang is de graad van samensmelting bij agglutineerende flexie. Soms is de grens tusschen het semanteem en de aangehechte morphemen door contractie of andere processen geheel of zoo goed als geheel uitgewischt. In andere gevallen is die grens meestal bij den eersten blik waar te nemen. Ik wil hier nog aan toevoegen, dat b.v. in de zonder eenigen twijfel flecteerende Algonkin-talen het autonome woord, evenals in het Indogermaansch, aan den ‘uitgang’ (désinence) of in sommige gevallen het ontbreken van een ‘uitgang’ (désinence zéro) te herkennen is. Ten slotte een wensch. Moge de Schrijver in een tweede editie van zijn werk ook eenige aandacht schenken aan taalmenging en creolizeering. Wij willen zoo gaarne weten, wat er gebeurt, als twee geheel verschillende phonologische systemen met elkaar in botsing komen en zich tot een nieuw systeem vereenigen. Lugano - Ruvigliana. C.C. Uhlenbeck. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J.J. Mak: De Dietse vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium. Drukkerij Emile C. Schriks, Asten N.-Br. (1936). De schrijver van dit Utrechtse proefschrift heeft door de uitgave van Gerlach Peters' Eenlike sprake allen, die zich met de studie der moderne devotie bezighouden, aan zich verplicht. De baanbrekende monografie van Moll in het Kerkhistorisch Archief van 1859 had slechts enkele fragmenten uit de Dietse vertaling van het Soliloquium gebracht. Nu ligt eindelijk een volledige afdruk van de Middelnederlandse tekst voor ons. Het gering aantal handschriften, waarin de vertaling geheel of gedeeltelijk bewaard is, bespaarde de uitgever veel tijdrovende tekstcritische arbeid. Daardoor kreeg hij plaatsruimte om bij de beschrijving van het Gaesdonckse handschrift G1, dat afkomstig is uit het St. Agnietenklooster, een opmerkenswaardige uitweiding te geven over de levensloop van de stichter van dit convent, Hendrik van Gouda, een echte moderne devoot uit de school van Grote. Na een bespreking van de taal en de vertaaltechniek komt Dr. Mak aan de hand van de laatste en op grond van de woordenschat tot de conclusie, dat de vertaler niet geidentificeerd mag worden met de auteur van de Nieuwe Testament vertaling uit de Windesheimer kring. Daar hij blijkbaar de bewijskracht van de argumenten, welke door anderen zijn aangevoerd voor Scutken's auteurschap dezer bijbelvertaling, onvoldoende acht, kan hij het vermoeden van Moll, dat de Windesheimer klerk de verdietser van het Soliloquium is, niet met beslistheid afwijzen. De tekstuitgave zelf munt uit door voorbeeldige nauwkeurigheid. Eén zinstorende zetfout merkte ik op, en wel op pagina 182, waar regel 23 geschrapt moet worden. Het boek schenkt meer dan de titel belooft. Hoe consciëntieus de behandeling van de Dietse vertaling ook is, zij doet slechts dienst als aanloop tot een brede en diepgaande beschouwing over de mystiek van het Soliloquium, zelfs over de moderne devotie in het algemeen. Vergis ik mij niet, dan voelt de schrijver zich, althans in dit boek, meer kerkhistoricus dan filoloog. Op overtuigende wijze toont hij de samenhang aan van het Soliloquium en de eerste zestien capita van het Breviloquium. Hij maakt waardevolle opmerkingen over de wordingsgeschiedenis van Gerlach's werken, maar wenst een definitief oordeel op te schorten, totdat alle compleet uitgegeven zijn. Levendig wordt {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} de toon, pittig de stijl, wanneer hij het ongegronde van bepaalde uitspraken betreffende Gerlach demonstreert. Zo wanneer hij betoogt dat de gangbare benaming ‘alter Thomas à Kempis’, welke men aan Gerlach pleegt te geven, berust op een verkeerd begrijpen van zijn werk, vooral van het Soliloquium en de Tweede Brief; of wanneer hij stelling neemt tegen degenen, die onmiddellijke invloed van Ruusbroec waarnemen. Indien er van invloed op een oorspronkelijke geest als Gerlach sprake is, dan noeme men de namen van Augustinus, Thomas van Aquino, Eckhart, en in sommige opzichten Bernardus. Met fijn invoelingsvermogen ontleedt hij dan de mystiek van het Soliloquium. De verschillende gedachten, verspreid in dit wijsgerig tractaat, weet hij te ordenen tot een sluitend geheel, waarvan het hoofdthema de vrijheid des geestes door de schouwing der Waarheid blijkt te zijn. Zoals reeds gezegd is, plaatst Dr. Mak het Soliloquium in het brede verband van de moderne devotie. In een knappe inleiding geeft hij een bespreking van de vele beschouwingen die in de afgelopen eeuw over deze geestesbeweging ten beste zijn gegeven. Steeds weet hij in enkele zinnen het essentiële naar voren te halen, en hij verzuimt niet zijn persoonlijke mening te laten horen. Betogen, polemiseren zit hem in het bloed. Geen dor verslag is dit beknopte en toch zo volledige overzicht, maar een kleurige beschrijving van de strijd der meningen. In noot 52 op bladzijde 17 staat een opmerking, die ik hier nadrukkelijk wil releveren: ‘De waardering van het Humanisme is overigens afhankelijk van het persoonlijk standpunt.’ Wat het persoonlijk standpunt van de schrijver is, wordt aanstonds duidelijk, wanneer hij in een krachtige bestrijding van Mestwerdt's Anfänge des Erasmus een rechtstreekse samenhang van moderne devotie en humanisme loochent. De antithese irrationeel - rationeel stelt hij scherp in het licht. Iets minder overtuigend en minder zeker van toon zijn de bladzijden, die betrekking hebben op de verhouding tot Reformatie en Contra-Reformatie. Het komt mij voor, dat Dr. Mak ook hier, evenals bij het humanisme, had moeten gaan tot de bronnen. In een ingewikkelde materie als deze komt men nimmer tot een vast oordeel, wanneer men aangewezen blijft op de resultaten van andermans onderzoek. Slechts bestudering van een aantal vroegreformatorische geschriften, in het bijzonder van Nederlandse oorsprong, kan hier vaste grond onder de voeten geven. De hoofdverdienste van dit boek schuilt in de positieve bij- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} drage tot de kennis van de moderne devotie. Terecht zegt Dr. Mak, dat er van een plaatsbepaling dezer beweging in het Middeleeuwse geestesleven niets kwam tengevolge van de ‘controvers der voorloperij’. Eerst wanneer de eigen tijd en het verleden in het onderzoek betrokken zijn, kan men op zoek gaan naar invloeden op latere geestesbewegingen. Zou in dit verband een vergelijking van Gerlach's werk met de vele andere gelijktijdige en vroegere Soliloquia niet even belangwekkende gezichtspunten kunnen opleveren? Maar Dr. Mak heeft andere plannen. Hij stelt ons een analyse van Lorenzo's Valla's bekendste werken en Erasmus' eerste geschriften in uitzicht, benevens een uitgave van Peters' Soliloquium en Eerste Brief. Het besproken werk wettigt de verwachting, dat deze veelbelovende eersteling gevolgd zal worden door een rijke oogst van publicaties, die een helder licht zullen werpen op het wezen en de betekenis van de moderne devotie. C.C. de Bruin. Prof. Dr. J.W. Muller: Van den Vos Reinaerde. Critisch uitgegeven. Tweede herziene en vermeerderde druk (Leiden - E.J. Brill - 1939). Door de zorgen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd de grote reeks ‘Leidsche drukken en herdrukken’ geopend met een uitwendig en inwendig monumentale uitgave van de Reinaert. Voor de geleerde die van de Reinaert-studie een levenswerk gemaakt heeft, moet het een grote voldoening zijn, de veelzijdige uitkomsten van zijn onderzoek in dit boek te kunnen samenvatten, al moest hij een exegetische kommentaar met een glossarium voorlopig achterhouden. De kritische tekst is opnieuw getoetst en verbeterd: van de veranderingen zal de schr. elders rekenschap geven. De Inleiding wordt terecht een ‘vermeerderde’ uitgave genoemd, niet alleen wegens de vele aanvullingen in het tweede en derde hoofdstuk, maar vooral door de lange reeks aantekeningen, die voor de Reinaert-studie een vrijwel volledige dokumentatie geven, zoals geen ander die had kunnen leveren. Wij kennen nu ook Muller's standpunt, na rijpe overweging tot stand gekomen, tegenover de vragen van tijdsbepaling en auteurschap: door een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis van de tekst aan te nemen, tot in de twaalfde eeuw, meent hij alle schijnbare tegenstrijdigheden van het latere {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek te kunnen verzoenen. Van Mierlo's verwerping van Aernout aanvaardt hij niet: een dubbel of meervoudig auteurschap staat voor hem vast. Nieuw is ook de grondig-verklarende Lijst van eigennamen, terwijl de aantrekkelijkheid van deze uitgave verhoogd wordt door de reprodukties van handschriften drukken en illustraties van het Reinaert-monument en de oude kaart van het gebied ten Noorden van Gent. C.d.V. E. du Perron: Multatuli: Tweede Pleidooi (Bandoeng. - A.C. Nix en Co.; Leiden - Burgersdijk en Niermans - 1938). De Man van Lebak, in deze jaargang (blz. 133) besproken, is spoedig gevolgd door ‘beschouwingen en nieuwe dokumenten’, die meer supplement dan vervolg zijn. De schrijver beschouwt ze zelf als ‘voorlopig tussenspel’, en kondigt een tweede deel: ‘Multatuli de schrijver’ aan (blz. 154). Opnieuw trekt hij vinnig te velde tegen de Multatuli-haters. Ook getemperde waardering is hem antipathiek: ‘men houdt van Multatuli of niet, kompleet, dus met zijn fouten.’ Dat maakt hem onbillijk tegenover een voorganger als J. Saks, en waarschijnlijk ook tegenover de niet genoemde biograaf De Gruyter. Wie het voor Saks durft opnemen - gelijk Mevr. Romein-Verschoor en Dr. Noordenbos - wordt ongenadig onder handen genomen. Dat mijn waarderende bespreking van Saks aan dit lot ontsnapt is, zal wel aan toeval te danken zijn. Toch durf ik volhouden dat Du Perron zijn held overschat. Is hij inderdaad geweest ‘een van de grootste Nederlanders die ooit hebben bestaan’? (blz. 88). Onaannemelijk acht ik ook de voorstelling dat Multatuli ophield te schrijven ‘in volle bloei’; dat hij de laatste twaalf jaren van zijn leven gezwegen zou hebben ‘met bijna bovenmenselike zelfbeheersing’ uit ‘walging en hoogheid’, en dat zijn wrok daardoor ‘aan onze toch al zou arme literatuur het slot van Woutertje Pieterse’ ontnomen zou hebben (blz. 35-36). Dat dit verhaal inderdaad doodgelopen was, er niet vatbaar voor voortzetting, zal de aandachtige lezer van het laatste gedeelte niet ontgaan. Du Perron heeft talent als pleiter: zijn scherpzinnige argumenten zijn vaak overtuigend, maar niet zelden gezocht. Multatuli's verhouding tot Van Lennep, tot Huet wordt opnieuw {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} helder belicht, zonder dat het mogelijk was, nieuwe gegevens te berde te brengen. Dat de schrijver de Indische toestanden en mentaliteit van nabij kent, is een onmiskenbaar voordeel: dat ziet men b.v. in de aardige Dialoog over tropenkolder (Hs. XV). Evenals in zijn vorige boek is de stijl levendig: prikkelend en boeiend. Dat zal ook ten goede komen aan het beloofde tweede deel, dat wij met belangstelling tegemoet zien. C.d.V. Dr. Gerlach Royen O.F.M.: Bijgedachten en botsingen in taal (Collectanea franciscana neerlandica V-2; 's Hertogenbosch - Teulings' U.M. - 1939). (Prijs f 3, -). Het was een goede gedachte van Prof. Royen, zijn studiën over dit onderwerp, dat sinds jaren zijn aandacht heeft, in een statig boekdeel samen te vatten. Onze lezers kennen zijn speurzin en zijn volhardende verzamellust: uit tal van geschriften bracht hij een rijk materiaal bijeen om aan te tonen ‘dat tal van verbale en pronominale gebeurlikheden niet zonder meer aan slordigheid en onkunde mogen geweten worden, maar voor een groot deel op rekening moeten komen van latente tendensen, die in elke taalgroep werken, en die het onweerlegbare bewijs leveren dat ook de eigentijdse taal geen statiese rust betekent, maar een dynamiese beweging vertoont’. Inzicht te geven in het taalgebeuren is dus het hoofddoel van dit werk, dat menigeen moge genezen van de waan dat de spraakkunst, als onveranderlijk wetboek, allereerst ‘logisch’ en ‘konsekwent’ moet zijn. Een hoofdstuk over Verbale diskongruentie, in twaalf paragrafen, is het voorgerecht (blz. 1-41); de hoofdschotel wordt gevormd door de hoofdstukken Diskongruerende personalia en possessiva (blz. 42-137) en Betrekkelike voornaamwoorden (blz. 138-194), die zich aansluiten bij de leerzame Pronominale Problemen van dezelfde schrijver. Het is duidelijk dat de behandelde stof zeer aktueel is, nu omtrent een mogelijke ‘geslachtsregeling’ weer allerlei wanbegrip rondspookt, niet alleen onder leken op het gebied van taalstudie. C.d.V. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankondigingen en mededelingen. De uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied vooral in de zeventiende eeuw. Oudere lezers zullen zich de belangrijke artikels herinneren die Prof. Dr. J.W. Muller in de vijftiende jaargang van ons tijdschrift (1921) publiceerde. Ze zijn onlangs, herzien en bijgewerkt, in een keurig verzorgde uitgave, bij W.P. van Stockum en Zoon te 's-Gravenhage verschenen. Album Philologum voor Prof. Dr. Th. Baader. Dit Album, ter ere van de Nijmeegse hoogleraar in 1938 samengesteld, bevat een aantal bijdragen die ook onze lezers kunnen interesseren. E. Blancquaert betoogt dat de term ‘sandhi’ naast ‘assimilatie’ eigenlijk overbodig is. N. van Wijk behandelt eveneens een terminologische vraag, nl. hoe fonologie te definiëren is (De indeling der klankwetenschap: De Saussure en de phonologische school). - L. Kaiser geeft de uitkomsten van een experimenteel onderzoek: De biologische en de linguistische zijde van dialectonderzoek, met vier kaarten toegelicht. - G. Gosses protesteert in het Fries tegen het misbruik van de term Ingvaeonisme (Ingvaeonomany). - W. Pée geeft een historisch overzicht van het Dialectonderzoek in West- en Frans-Vlaanderen. - L. Grootaers bestudeerde De namen van de ‘mier’ in de Zuid-Nederlandsche dialecten. - H.L. Bezoen bespreekt Oostnederlands ‘weesboom’. - L.C. Michels verklaart een plaats in de ‘Heerlijckheyd van Salomon’ door een verwijzing naar Maerlant's ‘Naturen Bloeme’ (De Topaas en Vrouw Venus). - W.H. Beuken toont aan dat Van Mierlo zich vergiste, toen hij allerlei Mnl.-werken toeschreef aan Martijn van Torhout, en hem op die grond als ‘dichter van beteekenis’ kenschetste (Het Rijmboek van Audenaerde). - Zr. Marie Josepha vraagt aandacht voor De schrijfster van het Diepenveense Hs.D. - P. de Keyser levert een geïllustreerde Bijdrage tot de Ikonografie van de Reinaert. De Gezelle-uitgave voltooid. Onlangs verscheen het achttiende en laatste deel van Guido Gezelle's Volledige Werken (N.V. Standaard-Boekhandel - 1939), dat het tweede deel van de Brieven van, aan en over Gezelle bevat, geput ‘uit velerlei briefwisseling’. De uitgever, Prof. Frank {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Baur, deelt mede, dat dit een ‘beperkte bloemlezing’ is, ‘uit vele honderden stukken’, die door reeds gedrukte en nog te publiceren brieven aangevuld dient te worden. Zulke dokumenten zijn van belang voor de dichterbiografie en de interpretatie van zijn werk, en stellen in staat om ‘het geestelijk klimaat van een leven te teekenen in zijn onderscheiden phasen’. Bij de voltooiing van deze monumentale uitgave is een woord van gelukwens op zijn plaats, in het biezonder aan de energieke leider van deze onderneming, die tijd noch moeite gespaard heeft om dit werk zo goed mogelijk tot stand te brengen. Jacob van Zevecote's Nederduytsche Dichten (1626-1638). De uitgave die Ph. Blommaert in 1840 van Zevecote's gedichten bezorgde, was verouderd en vrijwel vergeten. Dr. O. Dambre deed dus een goed werk door een enigszins besnoeide nieuwe uitgave te bewerken, voor de Seven Sinjoren in 1939 gedrukt (Antwerpen - De Sikkel). De waarde van deze uitstekend verzorgde tekst wordt verhoogd door een uitvoerige inleiding over het ‘bewogen, tweeslachtig’ leven en de betekenis van deze uitgeweken Gentse dichter, door Koopmans gekarakteriseerd als ‘de schaduw van de door hem zo zeer bewonderde en benijde neef Heinsius’. Zonder overschatting en met grondige kennis van het onderwerp heeft Dr. Dambre voor deze merkwaardige renaissance-poëet terecht belangstelling gewekt. Idioticon van het Antwerpsch Dialect. Dit reeds zo uitvoerige zevendelige Idioticon is door de zorgen van de Koninklijke Vlaamsche Academie verrijkt met een driedelig Bijvoegsel, bewerkt door Jozef Cornelissen. Het veelbetekenend motto luidt: ‘De volkstaal is een onuitputtelijke mijn’. Het laatste, derde deel (S - Z; 256 blz.) is onlangs verschenen (Turnhout - Drukkerij J. van Mierlo-Proost - 1939). Van Ginneken's jongste taalbeschouwing. Onder de titel La reconstruction typologique des langues archaiques de l'humanité heeft Jac. van Ginneken in de Verhandelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen (Nieuwe reeks, deel XLIV. - Amsterdam 1939) een breed opgezette studie gepubliceerd (182 blz.), waarin hij de oorsprong van de menselijke taal naspoort: langs de weg van een klinkerloze taal en een {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} taal die uit ‘clics’ bestaat, komt hij tot de gebarentaal, als de oorspronkelijkste taal. Een beknopt overzicht vindt men in Onze Taaltuin. Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap VI. In deze Mededeling (Juli 1939) zijn een drietal lezingen afgedrukt, nl. Van Eeden's verhouding tot het Christendom, door Ir. L.J.M. Feber; Het ‘Dromenboek’ van Frederik van Eeden door S.M. Noach, en Frederik van Eeden en ‘Geestelijke Weerbaarheid’ door Dr. H.W. van Tricht. Deze Mededelingen zijn niet in de handel, en worden slechts voor de leden gedrukt. Als derde deel van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren is een herdruk verschenen van Prosper van Langendonck's Gedichten, ingeleid en verzorgd door Maurice Gilliams, en Alfred Hegenscheidt's drama Starkadd, ingeleid door Dr. M. Rutten. Kleine tekstuitgaven voor het onderwijs. Van de Bongerd-boekjes, onder leiding van Dr. G. Stuiveling (bij J.B. Wolters - Groningen) verschenen een drietal, nl. Variaties, een bundel gedichten op bepaalde motieven, verzameld en ingeleid door Dr. G. Stuiveling; Kunst en kritiek vóór en uit de tijd van '80, door dezelfde bewerker, en Verhalen, gekozen en ingeleid door Dra M. Stuiveling-Van Vierssen Trip. Grondig herziene herdrukken: Lanseloet van Denemarken, aanvankelijk bezorgd door Dr. P. Leendertz Jr., herzien door Dr. C.C. de Bruin (Nederlandse Schrijvers, Zwolle - Tjeenk Willink). J. van Vondel's Adam in Ballingschap, 4de druk, uitgegeven door Dr. A. Zijderveld (Pantheon, Zutphen - W.J. Thieme) 1). Een kleine, goedkope bloemlezing uit de Gedichten van J.A. Alberdingk Thijm, met een inleiding, bezorgde Dr. M. van Can (Kerkrade - Drukkerij De Zuid-Limburger). C.d.V. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de tijdschriften. (Juli-Augustus). De Gids. Juli. In de Kroniek der Nederlandsche Letteren volgt Anton van Duinkerken de ontwikkeling van de jonge dichter Eduard Hoornik van 1936 tot 1939. Ondanks veel zwaks in het vroege werk heeft hij van dit talent grote verwachting. Aug. Van Duinkerken's Kroniek is gewijd aan Meester Dirc van Delf, naar aanleiding van de onlangs verschenen uitgave van de Tafel van den Kersten Ghelove door Dr. L.M.F. Daniëls O.P. De Nieuwe Gids. Juli. De aflevering opent met een bonte reeks Aanteekeningen en Opmerkingen van L. van Deyssel. - Martien Beversluis schrijft een In memoriam Willem de Merode en een Chroniek der poëzie, waarin o.a. bundels van A.J.D. van Oosten, Eric van der Steen en Jac. van Hattum beoordeeld worden. Aug. M. Beversluis schrijft in zijn Chroniek over een bundel gedichten van J.A. Rispens (Studiën) en van Gabriel Smit (Maria-lof en andere gedichten). De Stem. Juli - Aug. Anthonie Donker vervolgt zijn opstel over De jongste generatie en de werkelijkheid, waarin hij op de zwakke zijde van Ed. Hoornik's poëzie wijst. - Theun de Vries schrijft onder het opschrift Parade der Jeugd over het poëzie-nummer van ‘Werk’, dat hij als graadmeter van de poëzie der jongste dichtergeneratie beschouwt. Zijn oordeel is zeer pessimistisch: ‘het geestelijk gehalte van deze poëzie is uiterst sober’. Stemmen des Tijds. Juni - Juli. In de Kroniek der Poëzie spreekt P.J. Meertens met grote waardering over de Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880 van J.A. Rispens. Daarna beoordeelt hij enige bloemlezingen uit Nederlandse dichters. Groot-Nederland. Juli. H. Marsman publiceert een essay over Eduard Hoornik. - Gerard van Eckeren herdenkt Frank van der Goes; Roel Houwink uit zijn waardering Bij den dood van Willem de Merode. - Menno ter Braak geeft een beschouwing over Drost's Hermingard van de Eikenterpen, naar aanleiding van de door hem geprezen inleiding van P.N. van Eyck. - De rubriek Nederlandsch Proza van Gerard van Eckeren bevat een beoordeling van Frans Erens, Frank van der Goes, Aeg. W. Timmerman. Onder het hoofd Nieuwe Poëzie wordt het werk van Gerard den Brabander door Ed. Hoornik besproken. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. Gerard van Eckeren koos als onderwerp voor de rubriek Nederlandsch Proza de kleinere werken van Arthur van Schendel, die zich over een veertigtal jaren uitstrekken. - Ed. Hoornik beoordeelt als Nieuwe Poëzie twee grote lyrische gedichten van Robert Franquinet (In Memoriam Maurice Ravel en Andrianoer en Fatima's Heimwee) en de gedichten van Daan Boens (Klaarten), deels gekozen uit oudere bundels. Roeping. Juli. Wouter Paap beoordeelt in zijn Kroniek van het proza de eerstelingen van enige prozaschrijvers uit de jongste generatie (Adriaan van der Veen, C.C.S. Crone, Edm. Nicolas en Walter Breedveld). Dietsche Warande en Belfort. Juni. Edgar de Bruyne publiceert zijn Nijmeegse kongresvoordracht over Poëzie en Proza. - De Kroniek van het Nederlands proza, door André Demedts handelt over Ik zag Cecilia komen van Felix Timmermans. - P.G. Buckinx bespreekt in zijn Poëzie-kroniek ‘Vogels van diverse pluimage’, nl. Marcel Coole, Johan Daisne, Gery Helderenberg en Daan Boens. Juli - Augustus. In een Kroniek uit Nederland schrijft Pierre van Valkenhoff over Christelijke dichters, naar aanleiding van twee bloemlezingen, door P.J. Risseeuw uitgegeven. - P.G. Buckinx beoordeelt opnieuw enkele jongere dichters (Frank Valkenier, W. Vaerewijck en Maurits Peeters); André Demedts beoordeelt Antoon Coolen's Herberg in 't misverstand. De Vlaamsche Gids. Juni. J. Hoste prijst de Geschiedenis der Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930 van de jubilerende redakteur Maurits Basse. Leuvensche Bijdragen XXX, afl. 3-4. Walter Couvreur geeft een uitvoerige beschouwing over De hervorming van spelling en schrijftaal in het Nederlandsch. - P.V. Verstegen behandelt De Umlaut van â in het Nederlands. Bijblad, afl. 3-4. V. Verstegen bespreekt als ‘Dialectisch Kleingoed’ de woorden Kleermaker en Haneschree. - L. Grootaers geeft een verslag van het Zuidnederlandsch Dialectonderzoek. - E. Rombauts beoordeelt J. Wille's boek over De Literator R.M. van Goens en zijn kring; J. Leenen het proefschrift van W. Roukens: Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegende Gebiete. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Sept. - Nov. Van Leonard Willems, die in deze aflevering her- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht wordt door Fr. van Cauwelaert, vindt men hier zijn laatste verhandeling over De Reinaert-proloog of Adhuc sub judice lis est, waarin de stand van het vraagstuk helder uiteengezet wordt. - Lode Monteyne levert een Pleidooi voor de alzijdige en harmonische vorming van den tooneelkunstenaar. Dec. E. Blancquaert ontwikkelt zijn denkbeelden en idealen omtrent Het Nederlandsch Woordenboek van de Twintigste Eeuw, dat de gehele Nederlandse taalschat zou moeten omvatten, en de samenwerking van zeer velen zou vereisen. Jan. Floris Prims wijst op nog niet opgetekende Mnl. woorden in De Statuten van de Antwerpsche Lakengilde in het begin der 16de eeuw. - J. Langohr wijdt een studie, met kaarten toegelicht, aan Het Land van Overmaas, Zijn Volkstaal, zijn Kultuurtalen. Daarin polemiseert hij tegen Fr. Petri, die deze streken opeist voor het Duitse taalgebied. Onze Taaltuin. Juli. Het hoofdartikel van Jac. van Ginneken: De reconstructie van oudere taalvormen geeft een beknopt overzicht van zijn jongste Academie-verhandeling. - P. Peters beoordeelt Een nieuwe Vondeluitgave, nl. de Pantheon-uitgave van de Faëton door A.A. Verdenius. - L.G. van Loon begint een studie, getiteld: Ave atque vale, - Jersey Lag Duits verdwijnt. Augustus. A. van Rijnbach en W.F. Kramer bestudeerden De assimilatie van stem en plaats in het Nederlandsch bij het lezen van losse zinnen, en deelden de uitkomsten van hun experimenteel onderzoek mede. - L.G. van Loon vervolgt zijn bovengenoemde studie. - A. Weynen beoordeelt het proefschrift van W.Gs. Hellinga over De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands; Jop Pollmann beoordeelt W.A.P. Smit's Dichters der reformatie in de zestiende eeuw. Eigen Volk XI, afl. 4. Deze aflevering is in hoofdzaak een ‘Schiermonnikoog-nummer’. Een elftal bijdragen, ten dele dialekt-teksten, zijn aan de folklore en de taal van dit eiland gewijd. Zeitschrift fur Mundartenforschung. XV, Heft 2. In een artikel Hauptbewegungen im niederländischen Sprachraum geeft K. Heeroma voor Duitse belangstellenden een overzicht van een aantal artikels, die hij over dit onderwerp in Nederlandse tijdschriften publiceerde. Travaux du cercle linguistique de Prague VIII. A.W. de Groot levert een studie over L'accent en Allemand et en Néerlandais. C. de V. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kijkje in het atelier van Hildebrand. (bij het eeuwfeest van de Camera Obscura). De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding vallen in de ziel als in een Camera Obscura, en sommigen zoo treffend en aardig dat men lust gevoelt ze na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekje goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken; want niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt. (Motto van de Camera Obscura). Menig Camera-lezer voor wien het werk van de oudere Nederlandse en buitenlandse humoristen geen terra incognita is, heeft zich met mij herhaaldelijk afgevraagd, of die kleine schilderijen, door Hildebrand met zoveel smaak en humor ‘bijgewerkt, opgekleurd en gegroepeerd’, werkelijk alle originele spiegelbeelden uit Hildebrand's eigen ziele-camera waren. Want hoewel de portretten en genrestukjes van den jongen humorist in hun geestige en rake typeringen door geheel persoonlijke lijnen en kleuren de meesterhand verraden, die op eigen wijze pen en penseel wist te voeren, zij vertonen toch te vaak een zo frappante gelijkenis met soortgelijke schilderijtjes van die oudere humoristen, dat onwillekeurig twijfel rijst aan de originaliteit van Hildebrand's ‘phantasie’- en ‘herinnerings’ beelden. Nader vergelijken met door anderen 1) gesignaleerde ‘voorbeelden’ leerde mij, hoe voorzichtig men bij zulke supposities moet zijn, terwijl ik tot mijn grote verrassing Hildebrand's ‘modellen’ vond, waar ik ze het minst verwachtte. Maar gesteld nu eens, dat wij in deze gevallen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad met ‘bijgewerkte, opgekleurde en zelf gegroepeerde’ copieën te doen hebben, vermindert daarmee de waarde van deze geestige portretten en toneeltjes? Wanneer dat naar mijn mening zo was, zou ik me wel gewacht hebben dit opstel als jubileumbijdrage in te sturen. Gaat 't er niet veeleer om, wat Hildebrand van het ontleende beeld wist te maken? Wat dat ontlenen betreft: ik sluit me van harte aan bij De Génestet's pleidooi voor de ‘plagiatoren’ (in Fantasio II, str. XIV), die ongetwijfeld daartoe op zijn beurt door De Musset geïnspireerd was. 1) Ik wil met mijn kijkje in Hildebrand's atelier dus allerminst hem als ‘plagiator’, als misleidend ‘copiist’ aan de kaak stellen. Mijn bedoeling is niet door vergelijking met de hypothetische orginelen de grote waarde van de Camera Obscura te verkleinen, maar die duidelijker te bepalen en zodoende te meer Hildebrand's bijzondere verdiensten, ook waar hij naar reeds bestaande ‘modellen’, dus uit de tweede hand copiëerde, aan te tonen. Om niet te veel ruimte aan citaten te verliezen zal ik de Camera-plaatsen in den regel alleen aanduiden en mij beperken tot het aanhalen van de door mij gevonden overeenkomstige passages uit werken die Hildebrand zeker gekend heeft. En zelfs daarbij zal ik nog heel eclectisch te werk moeten gaan, want het aantal plaatsen is verrassend groot. Ik zal daarom de algemeen bekende voorbeelden van directe ontlening aan Sterne's A Sentimental Journey en zijn The Life and Opinions of Tristram Shandy maar overslaan en liever een keus doen uit mijn notities betreffende Hildebrand's relaties met oudere Nederlandse humoristen, die eerder dan hij Sterne's invloed hadden ondergaan. Bij sommige Sterne-reminiscenties zouden wij dan misschien van ‘ontleningen’ uit de tweede en ‘copieën’ uit de derde hand mogen spreken! Zo lijkt mij Hildebrand's portret van den hevig aan zijn pijp trekkenden Oom Stastok eerder afgekeken van een toneeltje in Daalberg's Twee-en-dertig woorden (1805) dan van de bekende tafereeltjes uit de Tristam Shandy. 2) En voor den ‘met plechtige langzaamheid, en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook’ orakelenden Van Naslaan kon Kist's Vredenhoven uit De Ring {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gyges (eveneens van 1805) wel eens model gestaan hebben. 1) Maar hoeveel geestiger is zo'n portret bij Hildebrand geworden! Vergelijken wij ook eens het beeld van Daalberg's rijken rentenier, Ambrosius Heiblok, die zich zelf ‘slechts’ een Patriciër noemt, met Hildebrand's parvenu Kegge. De verwantschap is onmiskenbaar, maar Daalberg's didactische neiging tot satire heeft Heiblok's portret tot een charge, tot caricatuur in stee van fijnhumoristische tekening gemaakt. 2) Geheel terloops geeft Hildebrand's tekenstift een fijn raak trekje, waar hij Kegge's onkunde aangaande heraldieke gebruiken even aanduidt door dezen in zijn wapen een gouden keg op een zilveren veld te willen laten schilderen. Daalberg laat den Heer Opper-Heraut van Wapenen een soortgelijke principiële fout van den rijkgeworden kuiper Willem Hups nadrukkelijk constateren. De deftige heraut toont zich quasi verbaasd over het door Hups getekende stamwapen: een hart met daarin de letters W.H. en een kuipersdissel. Hij vraagt Hups naar de kleuren van dat wapen: ‘De kleuren?’ vroeg Willem Hups. ‘De kleuren!’ herhaalde de Heer Heraut, ‘UEd. weet dat wij in het blazoen de metalen en de kleuren hebben, en dat zonder deze geen wapen bestaat; metalen zijn goud en zilver: kleuren zijn....’ ‘Juist!’ zei Hups, ‘juist! gij hebt gelijk: de kleuren van mijn stamwapen.... wacht eens!.... zijn donker bruin en houtkleur.’ ‘Donker bruin en houtkleur!.... Ik geef het op,’ zei de Wapenkoning, nu dubbel verwonderd over 't geen hij hoorde.... 3) Ook Kist's Leven, Gevoelens en Zonderlinge Reize van den Land-jonker, Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk (1800) heeft vermoedelijk enkele trekjes geleverd, die Hildebrand's fijnere pen slechts had te retoucheren. Zo is op de staatsiekoets van Kist's landjonker een wapen geschilderd ‘van groot folio formaat’ en geeft een nieuwe rond pruikje aan het bolronde aangezicht van den secretaris van den jonker ‘niet weinig bevalligheid’, terwijl deze Barend van Poederen een paar geweldige stevels draagt, ‘waarop hij zich zeer veel liet voorstaan’. Elk Camera-kenner denkt aan overeenkomstige aardig- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} heden bij Hildebrand. Diens tekening van Mevrouw Dorbeen met haar ‘gevuurvlamd hoofd’ en van het illuster gezelschap bij koekebakker De Groot op de verguldpartij bijeen, heeft opvallend sterke gelijkenis met Kist's caricatuur van een dameskrans (in De Ring van Gyges) ten huize van Mevrouw Twistappel: De eene was winderig gekapt; de andere had eene zeer hooge muts op, pralende met kakelbonte linten; eene derde droeg een nederig mutsje met honderd kleine kneepjes, waaruit echter twee schelmsche en lonkende oogjes te voorschijn kwamen: eene vierde bedekte haar gelaat met eene zeer groote, slappe floddermuts, die zoo ruim was, dat er vier kornetjes uit konden geknipt worden; eene vijfde had een schuins staand hoedje op van blinkend stroo, eene zesde een van groene zijde, terwijl men intusschen duidelijk zien kon, dat elk een hare eigene keuze het meest toejuichte. 1) Uit het koor van stemmen ‘op eenen lagen bastoon’ maken zich alras een paar stemmen los ‘twee volle octaven hooger dan die der andere vrouwen gestemd’ 2); op Hildebrand's boodschap volgt ‘een algemeen gefluister, dat door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, waaruit zich eindelijk de solo van Grietje van Buren ontwikkelde’. De dames bij Kist vermaken zich met te praten ‘over het weder, over de zieken, over kraamvrouwen, over aanstaande huwelijken’; wij weten allen tot welk een meesterstukje Hildebrand deze met een paar hoofdlijnen aangegeven schets door ‘bijwerking en opkleuring’ omgetoverd heeft. Eenzelfde resultaat bereikte hij met zijn retouches en fijne kleuraanbrenging in zijn overtekening en opschildering van Kist's concertpersiflage in De Ring van Gyges. Kist's ‘zes moedige fluitblazers [die] reeds bij den derden regel niet meer wisten waar zij waren’, maar ‘allen eene vertooning [maakten] als of zij inderdaad medespeelden, en dit, door oefening, zoo natuurlijk deden’, dat Kist zich vergeefs inspant enig geluid op te vangen, worden verre overtroffen door Hildebrand's hoornist, die zó zacht weet te spelen, dat hij ‘zoo [hij] niet de rijkgeringde vingers van den virtuoos had zien bewegen, waarlijk zou gezworen hebben, dat er niets gebeurde’. Evenals het uiterlijk van Hildebrand's ‘officier der zware ruiterij in burgerkleeding met een wit vest en zware knevels’ volstrekt niet past bij de door hem gezongen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} coquette romances, zomin doen dat de lange, bruine jas, de lange, dunne haren en bleke wangen van Kist's vader uit het weeshuis bij de door dezen ten gehore gebrachte vrolijke aria van Papageno uit de ‘Zauberflöte’ 1). Hildebrand schijnt De Ring van Gyges wel bijzonder goed te hebben gekend! 2) Kist's latere romans zullen door hun gemis aan humor en hun sterk didactisch karakter minder aantrekkelijkheid voor hem gehad hebben. Misschien hebben enkele reizigers in de trekschuit van Utrecht naar Leiden, door Kist met groteske overdrijving getekend in zijn Eduard van Eikenhorst (1809), model gezeten voor Hildebrand's luchtige pentekening van het reisgezelschap in de diligence. Maar hoeveel soberder is Hildebrand in dit juweeltje van typeringskunst! Vergelijken wij alleen maar zijn ‘knorrig, groot, dik man’ met ‘twee jassen over elkaar aan, een dikken rotting in de hand, een kleur als of hij zoo pas van een vechtpartij kwam, en een uitdrukking even als of hij zich gereed maakte met den eersten die hem toesprak een vechtpartij te beginnen’ met Kist's caricatuur van ‘een zwartgallig man...., die den schipper herhaalde reizen bedreigde, dat hij hem bij den President der Regering van zijne stad zoude aanklagen, zoo hij niet telkens alle de togtgaten toesloot’ en die ‘behalve eenen zeer dikken rok eene nog dikker jas aan [had], en boven dezelve een' blaauwen zoogenaamden ruitersmantel....’ 3) Ook in Potgieter's eerste deel van Het Noorden, dat Hildebrand kende, toen hij zijn oudste schetsen uit de Camera componeerde, vinden wij de beschrijving van de reizigers in een postkoets en 't lijkt mij lang niet onwaarschijnlijk, dat deze Hildebrand tot het portret van Amelie geïnspireerd heeft. 4) In Van Hall's Gedenkschriften van en door Frank Florisz van Arkel (1829-'32) trof Hildebrand reeds modellen aan voor zijn slapende zuigeling en zijn reiziger die niet roken mag en het toch zo graag wil. Maar om nog even tot Potgieter's reisschetsen terug te keren: er zijn in de Camera tal van reminiscenties daaraan te vinden. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieter's pen was echter te stroef om den jongeren humorist tot natekenen van een geheel tafereel of portret te verleiden. Alleen diens geestig schilderij van de geneugten van een theetuin staat wel opvallend dicht bij Potgieter's humoristische uitweiding over zijn ‘gebrek aan tuinliefde’. Deze beweert geen aanleg te bezitten voor het genieten van de natuur en zeker niet, wanneer deze hem in de gecomprimeerde vorm van een tuin geboden wordt: Het heugt mij, hoe het duister vermoeden dier waarheid mij voor het eerst kwelde, toen ik, nog zeer jong, mij vele dagen vooruit verheugd had, in een' tuin, die Zie op uw minder heette, een' middag te zullen doorbrengen. Helaas! de drie-en-twintig vruchtboomen, twee linden en dertien, neen veertien heestergewassen, welke zich met twee bloemperken op zijne oppervlakte verdrongen, waren weinig geschikt mijn hooggespannen verwachting te bevredigen. Toen ik drie malen zijne slingerpaadjes had rondgeloopen, wist ik en weet dit nog, hoe vele mijner kleine schreden de hof breed en lang was.... Er was plaats genoeg voor zes of zeven stoelen, - voor de kleene tafel, op welke het tabakskomfoor geene ruimte konde vinden. - voor den onontbeerlijken theeketel, wiens wasem een paar rozenstruiken verdorren, wiens hitte eene graszode verwelken deed, en wat alles goedmaakte: het eentoonig gezigt op de vaart was zoo vermakelijk! Ik heb sedert Binnen Best, Ons genoegen en Uit en t'Huis bezocht; de wijnflesch bevestigde in den eersten hof de waarheid van het opschrift, de kwaadsprekendheid zetelde in dien, welke het tweede droeg; een regenachtige avond scheen op zich te hebben genomen, dat van den derden te regtvaardigen, de koepel was eene heerlijke wijkplaats. Ik heb tuinen genoeg bezocht. 1) Voor zijn optimistische schildering 's Winters buiten plaatste Hildebrand vermoedelijk de landelijke idyllen van Irving in The Sketch-Book (1820) en van Heldring in diens De Natuur en De Mensch (1833) voor de lens van zijn camera, 2) maar alweer zal men moeten erkennen, dat zijn ‘zelfstandig gegroepeerde en opgekleurde schilderij’ aan realisme en levendigheid zoveel gewonnen heeft, dat niemand van een copie zou durven spreken. Soms tekent Hildebrand met een paar vage lijnen zijn herinneringsbeeld van een gehele roman. Zo geeft de terloops geschetste ge- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis van ‘de schoone Emmeline C.’ en den jongen Van Staten in 's Winters buiten in beknopte vorm de tragedie weer, die zich afspeelt tussen Marianne Dashwood en Willoughby in Jane Austen's Sense and Sensibility. Hildebrand heeft deze roman dunkt me gekend; verschillende schilderingen van personen en scènes vertonen althans een frappante gelijkenis met dergelijke in de Camera, o.a. de portretten der Keggetjes en Deluwtjes en dat van Lady Middleton's kroost. 1) En wat doet de onbeduidende en zwaarwichtige conversatie sterk denken aan de gesprekken der Stastoks, Witses en hun vrienden. 2) Ook vinden wij in deze roman een aardig voorbeeld van een mislukt watertochtje. Evenals in ‘Hoe wij uit spelevaren gaan’ is 't herfst en eigenlijk te koel voor het water, zodat ook Jane Austen een grapje maakt over de ‘verfrissingen’ die meegenomen worden: ‘To some few of the company it appeared rather a bold undertaking, considering the time of year.’ Zo erkent Hildebrand eveneens, dat 't eigenlijk een dolle streek was, in de maand October na de middag een watertochtje te beginnen. Maar bekijken wij vooral eens enkele toneeltjes en personen uit Austen's tweede roman Pride and Prejudice. Het portret van Van der Hoogen lijkt wel heel sterk op dat van den oplichter-fat Mr. Wickham. Beiden zijn welgemaakt, niet onknap van uiterlijk, modefatten en verbergen achter hun salonmanieren een gemeen karakter. Beiden geven zich uit voor lieden van stand en praten over hun aanzienlijke relaties, maar Wickham is een stewardszoon en Van der Hoogen de zoon van een herbergier. En beiden ontpoppen zich als minderwaardige sujetten, die goedgelovige meisjes verleiden. De heldin van het verhaal, Elizabeth Bennet, ziet met dezelfde schrik als Gerrit Witse, hoe weinig de tafelschikking bij het deftige souper, waaraan haar moeder en zij genodigd zijn, met haar wensen overeenstemt. En denken wij bij het volgend toneeltje aan tafel niet aanstonds aan Mevrouw Witse's opmerkingen over Gerrit, die door Klaartje Donze en Hateling gehoord worden, en aan de verdere kwellingen die de arme Gerrit gedurende het diner heeft te doorstaan. Mrs. Bennet, een burgerlijke flapuit, die enigszins op de dames Witse en Vernooy lijkt, spreekt op luide toon met haar tafeldame over een mogelijk huwelijk tussen haar dochter Jane en den rijken Mr. Bingley: {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} In vain did Elizabeth endeavour to check the rapidity of her mother's words, or persuade her to describe her felicity in a less audible whisper; for, to her inexpressible vexation, she could perceive that the chief of it was overheard by Mr. Darcy, who sat opposite to them.... 1) ....At lenght, however, Mrs. Bennet had no more to say... Elizabeth now began to revive. But not long was the interval of tranquillity; for, when supper was over, singing was talked of, and she had the mortification of seeing Mary 2), after very little entreaty, preparing to oblige the company. By many significant looks and silent entreaties did she endeavour to prevent such a proof of complaisance, but in vain. Mary would not understand them.... Mary's powers were by no means fitted for such a display.... 3) Evenals Gerrit Witse zich zowel voor als na tafel de gelegenheid ziet ontgaan met Klaartje Donze een gesprek aan te knopen, zo ontglipt Elizabeth op een avond, dat Mr. Darcy zich onder hun gasten bevindt, telkens de kans hem te spreken en ten slotte worden ook zij, gelijk Gerrit en Klaartje, aan verschillende speeltafeltjes geplaatst. 4) Hildebrand's belangstelling voor de Engelse literatuur was, zoals wij weten, bijzonder groot en sommige van zijn lievelingsauteurs heeft hij ons met name genoemd. Wanneer hij zijn ‘savante’, mevrouw Stork, met enthousiasme over Bulwer's Maltravers (1837) laat spreken, toont hij goed op de hoogte te zijn van de nieuwste werken van dezen romancier. Een oudere roman van Bulwer Lytton heeft enkele ‘schimmen van herinnering’ in Hildebrand's ziele-camera doen vallen, die bij het natekenen een paar heel markante figuren opleverden. In de Pelham (van 1828) vond Hildebrand een voorbeeld voor de opgeschroefde society-conversatie van de ‘savante’. Pelham wordt op een diner meteen aangeklampt door een praatzieke dame: .... she took my arm, and began discussing persons and things, poetry and china, French plays and music, till I found myself beside her at dinner, and most assiduously endeavouring to silence her by the superior engrossments of a Béchanelle de poisson. 5) {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezelfde roman komt een zekere Mr. Wormwood voor, die een combinatie lijkt van Hildebrand's ‘origineel’ Wagestert en den ‘liefdekweekenden en vriendhoudenden’ Robertus Nurks. Bulwer noemt hem the noli-me-tangere of litterary lions - an author who sowed his conversation not with flowers but thorns.... through the course of a long and varied life, he had never once been known to say a civil thing. He was too much disliked not to be recherché; whatever is once notorious, even for being disagreeable, is sure to be courted in England.... 1) Aan de hatelijkheden van Nurks doet het volgende denken. Mr. Wormwood heeft al zijn tafeldame door een paar onaangenaamheden tot zwijgen gebracht en verklaart nu aan zijn anderen tafelbuur, Mr. Davison, dat hij van de schotel getruffeerde patrijzen niet durft eten, want ‘truffes are so very apoplectic - you, I make no doubt, may eat them in safety.’ Wormwood was a tall, meagre man, with a neck a yard long. Davison was.... short and fat, and made without any neck at all - only head and shoulders, like a cod-fish. Poor Mr. Davison turned perfectly white; he fidgeted about in his chair; cast a look of the most deadly fear and aversion at the fatal dish he had been so attentive to before; and, muttering ‘apoplectic!’ closed his lips, and did not open them again all dinner-time. Mr. Wormwood's object was effected. Two people was silenced uncomfortable, and a sort of mist hung over the spirits of the whole party. 2) Opvallend is ook de overeenkomst in de uitbeelding van Pelham's bezoek bij den bedrieger Thornton te Parijs en dat van Hildebrand op de kamer van Van der Hoogen, al vertoont diens ‘hôtel’ iets meer ‘luxe’: I arrived at Thornton's chambers in the Rue St. Dominique. ‘Monsieur, est-il chez lui?’ said I to the ancient porteress, who was reading one of Crebillon's novels. ‘Oui, Monsieur, au quatrième,’ was the answer. I turned to the dark and unclean staircase, and, after incredible exertion and fatigue, arrived, at last, at the elevated abode of Mr. Thornton. ‘Entrez,’ cried a voice, in answer to my rap. I obeyed the signal, and found myself in a room of tolerable dimensions and multiplied {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} utilities. A decayed silk curtain of a dingy blue, drawn across a recess, separated the chambre à coucher from the salon. It was at present only half drawn, and did not, therefore, conceal the mysteries of the den within; the bed was still unmade, and apparently of no very inviting cleanliness.... On a table.... were placed a cracked bowl, still recking with the lees of gin punch, two bottles half full....; on the ground beneath it lay two huge books, and a woman's bonnet. Thornton himself sat by a small consumptive fire, in an easy chair; another table, still spread with the appliances of a breakfast, viz. coffee-pot, a milk jug, two cups, a broken loaf, and a empty dish, mingled with a pack of cards, one dice, and an open book de mauvais goût, stood immediately before him. Every thing around bore some testimony of the spirit of low debauchery; and the man himself, with his flushed and sensual countenance, his unwashed hands, and the slovenly rakishness of his whole appearance, made no unfitting representation of the Genius Loci.... 1) Thornton rose, with an air half careless and half abashed, and expressed, in more appropriate terms than his appearance warranted, his pleasurable surprise at seeing me at last.... ‘Fore Gad, you are in the right, Mr. Pelham,’ replied Thornton, with a loud coarse, chuckling laugh, which more than a year's conversation could have done, let me into the secrets of his character. 2) Ook het briefje waarin Thornton, nu Pelham hem in zijn ware gedaante heeft leren kennen, de relaties met dezen zoekt te verbreken, herinnert aan dat van Van der Hoogen aan Kegge. Kalff meende de modellen voor Wagestert en Van der Hoogen in Dickens' Sketches ontdekt te hebben en vergeleek eerstgenoemde met Mr. Tupple in The New Year en Van der Hoogen met Mr. Horatio Sparkins, den titelheld van een der ‘tales’ 3). Tupple doet echter veel meer denken aan Hateling; hij toast gemakkelijk en graag, is complimenteus, zeer galant tegenover dames en heeft aangename manieren. Evenals Hateling ontneemt hij een jongmens opzettelijk de gelegenheid iets te zeggen. En wat de gelijkenis tussen den romanesken Horatio en den ‘charmante’ betreft: ook die is niet groot, al bestaat er enige overeenstemming in de intrigue, daar Sparkins ontmaskerd wordt als een bediende in een achteraf winkeltje van ongeregelde goederen. Mr. Flamwell, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} in Dickens' vertelling een bijfiguur, heeft meer van Van der Hoogen. Hij dringt zich in bij de Maldertons, nouveaux riches, en weet dezen door het praten over zijn voorname kennissen te imponeren evenals dit den ‘charmante’ gelukt bij de Kegges. Een aardig voorbeeld daarvan is het tafelgesprek tijdens een diner bij de Maldertons. 1) De schoonbroer Mr. Burton, ‘the grocer’, herinnert aan koekebakker De Groot, maar de laatste is bescheidener en in het geheel sympathieker voorgesteld. Hildebrand's persiflage neigt trouwens in het algemeen minder tot caricatuur, stellig een grote verdienste! In Astley's, een van de ‘scenes’ uit Dickens' Sketches, treffen wij een toneeltje aan, dat enige overeenkomst vertoont met Hildebrand's geestige tekening van de joyeuse entrée der familie Kegge in de concertzaal en van zijn eerste kennismaking met de Keggetjes. Londense nouveaux riches bezoeken het Astley-theater: First of all, there came three little boys and a little girl, who, in pursuance of pa's directions, issued in a very audible voice from the box-door, occupied the front-row; then two more little girls were ushered in by a young lady, evidently the governess. Then came three more little boys, dressed like the first, in blue jackets and trousers, with lay-down shirt-collars: then a child in a braided frock and high state of astonishment, with very large round eyes, opened to their utmost width, was lifted over the seats - a process which occasioned a considerable display of little pink legs - then came ma and pa, and then the eldest son, a boy of fourteen years old, who was evidently trying to look as if he did not belong to the family. 2) Wanneer dan eindelijk de hele familie gezeten is, kijkt men triomfantelijk naar papa: ‘Pa returned the glance, and blew his nose very emphatically....’ - Nog een ander evenbeeld van Kegge is in de Sketches te vinden. De rijk geworden Mr. Tuggs (uit een der ‘tales’: The Tuggs at Ramsgate) moet van zijn dochter zijn slechte manieren afleren, maar evenals Kegge zondigt hij o.a. telkens tegen de tafeletiquette. 3) Misschien nog meer gelijkenis valt er te constateren tussen Kegge en den gefortuneerden City-man in de ‘scene’ London Recreations. Deze zit na een copieus diner en vele glazen port van zijn tuin te ‘genieten’: {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ....throwing a silk handkerchief over his head, and leaning back in his armchair, descants at considerable length upon its beauty, and the cost of maintaining it. This is to impress you - who are a young friend of the family - with a due sense of the excellence of the garden, and the wealth of its owner; and when he has exhausted the subject, he goes to sleep. 1) Wij denken hier allen stellig aan Kegge's ‘onsterfelijken vriend’ Hildebrand, wien hij huis, tuin, stal en koetshuis laat zien ‘alles onder even drukke en schutterige gesprekken’, waaruit zijn ingenomenheid met zijn rijkdom blijkt. Bladeren wij nog eens verder in Dickens' schetsboek, dan valt ons oog op een fijne pentekening van een vertegenwoordiger van de kleine burgerstand: hèt model voor Stastok-senior: He and his wife - who is as clean and compact a little body as himself - have occupied the same house ever since he retired from business twenty years ago.... They once had a son, who died at about five years old. The child's portrait hangs over the mantelpiece in the best sittingroom, and a little cart he used to draw about, is carefully preserved as a relic. 2) Zien wij hier niet tante Stastok voor ons, vol ontroering luisterend naar Hildebrand's reciet, denkend aan Pieter, ‘toen hij klein was; maar ook.... och, zeker ook aan het kleine Truitje, dat gestorven was vóór haar vijfde jaar, en waarvan zij niets overhad dan een klein vlokje haar aan haar middelsten vinger.’ Weer een paar bladzijden verder treffen ons overeenkomstige trekjes in Hildebrand's roeipartijtje en Dickens' watertochtje (in The River): Who ever heard of a succesful water-party?... Something has always gone wrong. Either the cork of the salad-dressing has come out, or the most anxiously expected member of the party has not come out, or the most disagreeable man in company would come out, or a child or two have fallen into the water, or the gentleman, who undertook to steer has endangered everybody's life all the way, or the gentlemen who volunteered to row have been ‘out of practice’, and performed very alarming evolutions, putting their oars down into the water and not being able to get them up again, or taking terrific pulls without putting them in at all.... 3) {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Minder duidelijk lijkt mij de gelijkenis die Kalff meende op te merken tussen Dickens' schets van The Steam Excursion en Hildebrand's roeitochtje, ofschoon Mr. Hardy waarschijnlijk wel een paar trekken voor het portret van Dolf van Brammen geleverd heeft: Mr. Hardy could sing comic songs, imitate hackney-coachmen and fowls, play airs on his chin, and execute concertos on the Jews'-harp. He always eat and drank most immoderately, and was the bosom friend of Mr. Percy Noakes. 1) He had a red face, a somewhat husky voice, and a tremendously loud laugh. 2) Amelie met haar gitaar is, dunkt mij, een vrij getrouwe copie van de drie Misses Briggs uit dezelfde ‘tale’. Haar ‘three guitars, in their respective dark green cases, were carefully stowed away in the bottom of the boat’. 3) Toch moeten wij niet te uitsluitend naar Dickens' schetsen kijken. Heel belangrijk lijkt mij ook de invloed van de gevoeliggeestige tekeningen van Washington Irving. Diens The Sketch-Book of Geoffrey Crayon was reeds in 1820 verschenen en het eerste nieuwtje was er dus voor de Engels lezende en op hun beurt ‘humor bedrijvende’ Leidse studenten al af. Zo is 't te begrijpen, dat Dickens-imitatie een veel algemener verschijnsel onder hen was dan die van den fijneren Irving. Hildebrand's voorkeur voor dezen ouderen humorist pleit voor zijn smaak. Hij deelde die liefde voor den Amerikaan met Heldring, maar wanneer wij hun beider ‘navolgingen’ aandachtig bekijken, stijgt ons respect voor de geheel eigen manier van Hildebrand. Vergelijken wij bijv. eens hun ‘copieën’ naar Irving's persiflage op de nouveaux riches. Irving stelt daarin een ‘family of a wealthy citizen’ tegenover ‘the family of a nobleman of high rank’. De wijze waarop dit contrast is getekend, is door Hildebrand tot in details gevolgd en tòch heeft hij een geheel zelfstandig aandoende compositie verkregen niet alleen met een eigen groepering van toneeltjes en personen maar ook met een overvloed van fijne persoonlijke trekjes. Kiest Irving als plaats der handeling een Engelse dorpskerk, Hildebrand brengt zijn contrasterende personages naar de mondaine omgeving van een concertzaal. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Heldring houdt zich slaafs aan zijn voorbeeld: hij voert ons eveneens naar een dorpskerk en volgt ook verder Irving op de voet. 1) Hoever Hildebrand's ‘ontlening’ of ‘copiëring’ gaat, zien wij het best, wanneer wij de aankomst der beide families bij de kerk eens plaatsen tegenover de komst der Kegges in de concertzaal en het rijtoertje van den heer Kegge met Hildebrand in zijn mooie barouchette. Het eerst verschijnen Irving's edelman en zijn familie: Nothing could be more simple and unassuming than their appearance. They generally came to church in the plainest equipage, and often on foot. The young ladies would stop and converse in the kindest manner with the peasantry, caress the children, and listen to the stories of the humble cottagers. Their countenances were open and beautifully fair, with an expression of high refinement, but, at the same time a frank cheerfulness and engaging affability.... Their whole demeanour was easy and natural, with that lofty grace and noble frankness which bespeak freeborn souls that have never been checked in their growth by feelings of inferiority.... In contrast to these was the family of a wealthy citizen, who had amassed a vast fortune; and having purchased the estate mansion of a ruined nobleman in the neighbourhood, was endeavouring to assume all the style and dignity of an hereditary lord of the soil. The family always came to church en prince. They were rolled majestically along in a carriage emblazoned with arms. The crest glittered in silver radiance from every part of the harness where a crest could possibly be placed. A fat coachman in a three-cornered hat, richly laced, and a flaxen wig curling close round his rosy face, was seated on the box, with a sleek Danish dog beside him. Two footmen in gorgeous liveries, with huge bouquets and gold-headed canes, lolled behind. The carriage rose and sank on its long springs with peculiar stateliness of motion. The very horses champed their bits, arched their necks, and glanced their eyes more proudly than common horses: either because they had caught a little of the family feeling, or were reined up more tightly than ordinary. ....The crowd of villagers sauntering quietly to church opened precipitately to the right and left, gaping in vacant admiration. 2) Bij Hildebrand kondigt de knecht met groot misbaar ‘de koets van mijnheer Kegge’ aan; in The Country Church is er ‘an {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} extraordinary hurry of the footman to alight, pull down the steps, and prepare everything for the descent on earth of this august family’. De vrouw van Irving's rijk geworden koopman leverde Hildebrand een prachtig model: ‘She had fine clothes, a fine house, a fine carriage, fine children, everything was fine about her....’ Haar dochters zijn het evenbeeld van de schone Henriette en de kleine Hanna. Zij trachten de aandacht van het adellijk gezelschap tot zich te trekken, maar haar ‘most profound and elegant courtesies were returned in a manner that showed they were but slight acquaintances.’ 1) 't Is of wij Van der Hoogen zijn diepe buiging voor freule Van Nagel zien maken door deze beantwoord ‘met een stijven groet, die hem op een allerakeligsten afstand hield’. De contrasterende houding der beide Engelse families in de kerk vindt in Hildebrand's schildering een sterk gelijkend pendant in de zo tegengestelde gedragingen der Kegges en Van Nagels in de concertzaal. ‘That of the nobleman's family was quiet, serious, and attentive.... The others, on the contrary, were in a perpetual flutter and whisper....’ 2) In een andere caricatuur van zulke nouveaux riches (Little Britain) zien wij de dochters van den rijk geworden slager al even vergeefse pogingen aanwenden om haar ‘papa’ zijn vulgaire gewoonten af te leren als Henriette bij den onverbeterlijken Kegge. 3) Heeft men bij Hildebrand's De Veerschipper vrij algemeen aan Dickens' The last Cab-Driver gedacht, mij lijkt de invloed die de Hollandse ‘karakter-tekenaar’ bewust of onbewust van Irving's portret van den ‘coachman’ in The Stage Coach onderging, veel groter. Irving's coachman is een even betrouwbaar en discreet boodschapper als Hildebrand's Van der Velden, Rietheuvel c.s. zich betonen. Waar hij komt, heeft hij ‘a world of small commissions to execute’. 4) Maar niet alleen de portret en scènetekenaar Hildebrand heeft van Irving geleerd, ook als idyllisch landschapschilder onderging hij m.i. diens invloed, al bleef hij daarin verre diens mindere. Ik denk hier o.a. aan de fijnhumoristische schets The Angler, waarin een romaneske schildering van het beekje voor zijn eerste hengelkunsten uitverkoren: {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Sometimes it would leap down rocky shelves, making small cascades, over which the trees threw their broad balancing sprays, and long nameless weeds hung in fringes from the impending banks, dripping with diamond drops. Sometimes it would brawl and fret along a ravine in the matted shade of a forest, filling it with murmurs; and, after this termagant career, would steal forth into open day with the most placid demure face imaginable.... 1) Vol liefde schildert Irving die heldere stroompjes which wander, like veins of silver, through the bosom of this beautiful country: leading one through a diversity of small home scenery; sometimes winding through ornamented grounds; sometimes brimming along through rich pasturage.... and then running capriciously away into shady retirements. 2) Zo zien wij Gerrit Witse op zoek naar het Gelderse Sprankendel: De kleine beek, daar het gehucht zijn naam naar droeg, wees hem het naaste pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu eens verschool zij zich als een nietsbeduidende sprank bijna geheel onder overhangende struiken en onkruid; maar dan kwam zij weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig drukte van een hooger grond afdalende. Soms zijn 't geen ‘schaduwen en schimmen van Herinnering’, opgevangen in Hildebrand's ziele-camera, welke hij na kon tekenen, maar ideeën die hij bij anderen heeft ontmoet en die hij een gehele metamorphose laat ondergaan. Dit deed hij o.a. met Irving's warme verdediging van de poëtische fictie tegenover de wetenschappelijke historie in diens The Boar's Head Tavern, Eastcheap: For my part, I love to give myself up to the illusions of poetry. A hero of fiction that never existed is just as valuable to me as a hero of history that existed a thousand years since;.... I would not give up fat Jack for half the great men of ancient chronicle. What have the heroes of yore done for me, or men like me? They have conquered countries of which I do not enjoy an acre; or they have gained laurels of which I do not inherit a leaf; or they have furnished examples of hair-braided prowess, which I have neither the opportunity nor the inclination to follow. But old Jack Falstaff! - kind Jack Falstaff! - has enlarged the bounderies of human enjoyment; he has added vast regions {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} of wit and good humour, in which the poorest man may revel, and has bequeathed a never-failing inheritance of jolly laughter, to make mankind merrier and better to the latest posterity. 1) Men vergelijke daarmee eens Hildebrand's kostelijke boutade Vooruitgang! Zo vinden wij ook dezelfde gedachten op vrijwel gelijke wijze geuit in Irving's Rural Funerals en Hildebrand's Begraven. Al eerder had Heldring in De Natuur en De Mensch Irving's schets van zeer dichtbij gevolgd 2) en weer valt op, hoeveel zelfstandiger Hildebrand is, óók waar hij navolgt. Mogelijk speelde hem eveneens een herinnering aan Leigh Hunt's On Death and Burial door het hoofd (in The Indicator, and the Companion; a Miscellany for the Fields and the Fire-side). 3) Hildebrand heeft deze schetsen, in 1834 verschenen, ongetwijfeld gekend. Zijn opsomming van al de schatten in de broekzak van een Hollandsen jongen zou een reminiscentie kunnen zijn aan een plaats in Hunt's The Oold Lady. Hunt schildert ons daar het oude dametje, trots op haar rank figuurtje, dat haar veroorlooft een ruim gebruik te maken van haar zakken: In de eene is haar neusdoek verscholen, en eenige zwaardere voorwerpen, die juist daardoor geen gevaar loopen bij het uithalen meê aan het licht te worden gebragt, hare beurs, b.v., of een enkele maal de kleine munt, die zij terug kreeg van een' gewisselden six pence. In de andere wemelt eene bonte verscheidenheid dooreen: een zakboekje, een bos sleutels, een naaldenkoker, een brillenhuisje, eenige kruimels van een biscuit, een notenmuscaatraspje, en, naar het saizoen, een oranje of een appel, die er, nadat hij eenige dagen in die duisternis omzwierf, warm en zacht uit te voorschijn komt, om aan het een of ander kind, dat zich zoo lief gedroeg, of dat zoo voorbeeldig zoet was, te worden vereerd. 4) De wijze waarop Hildebrand zijn Hollandsen jongen typeert, doet denken aan de manier waarop Hunt zijn Janmaat schetst in Zeeluî aan land (Seamen on Shore). 5) Bij beiden dezelfde aaneenrijging van schijnbaar monotoon opsommende volzinnen, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} die toch door hun verrassende detaillering en contrastwerking een zo raak en boeiend beeld geven. De meeste ‘schimmen van herinnering’, die in Hildebrand's Camera Obscura vielen, dankte hij stellig aan de Engelse humoristen, maar ik wil mijn mededelingen uit mijn verzameling ‘modellen en originelen’ besluiten met te wijzen op een enkel Frans aandoend trekje in zijn ‘karakter’-schets van een jongen dokter. Herkennen wij niet Gerrit Witse's netelige positie van pas beginnend medicus zonder praktijk in het meelijwekkend beeld van zo'n jeugdig esculaap door Huart opgehangen in zijn Physiologie du Médecin (1841): En général les médecins n'ont des malades qu'autant qu'ils ont beaucoup de réputation, et ils n'ont de réputation qu'autant qu'ils ont eu beaucoup de malades. Les infortunés qui entrent dans la carrière médicale se trouvent done dans un cercle vicieux dont il est assez difficile de sortir. - Pas de réputation pas de malades, pas de malades pas de réputation! 1) Van reputatie gesproken: nogmaals, 't was mijn bedoeling niet die van onzen populairsten humorist afbreuk te doen door het signaleren van deze vermoedelijk uit het werk van anderen geprojecteerde ‘schaduwen en schimmen’. Integendeel, ik hoop dat zijn manier om ze ‘bij te werken’, alvorens ze ten toon te stellen, Hildebrand's zeer persoonlijk talent juist nòg duidelijker heeft doen uitkomen. Baarn. E. Jongejan. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en Dood. (Slot). 7. Hoog en laag. Te onlogischer en onordelijker en systeemlozer kan het geslacht worden, naarmate in een natie meer hoogcultuur heerst. Dat ‘hoog-’ betekent, dat de tegenstellingen steeds groter worden, o.a. het hoge steeds hoger en het lage steeds lager. Ook in de taal. 't Is bijv. een historisch feit dat onze voornaamwoorden en buigingsuitgangen sinds eeuwen daalden en dat daarbij ook de zwaarte verminderde van een element dat ze inhielden, het geslacht, alles ten bate van dingen die stegen en sterker werden: het noemwoord en het zinsverband. Dat wordt nu betreurd door de konservatieven die een ‘klassieke’ opvoeding genoten; want ze werden er gewoon aan gemaakt (het aantal fouten zou anders tè groot zijn geworden!) om de geslachtsvormen in het latijn als het ‘fijnste’ van de dure vis te proeven; en dus gingen ze ook in ònze taal het geslacht als het neusje van de zalm zien; daar zagen ze dan voortaan een vermindering van het geslacht als een vermindering van stand en beschaving, ja, als een daling van cultuur, zelfs als een toename van de dierlijkheid. Maar met zware woorden moet men voorzichtig zijn, vooral als men groot gaat op z'n ‘hoogcultuur’; want in zo'n cultuur kan de inhoud van de woorden wijd schommelen, van de laagste geringschatting naar de hoogste waardering. Wat ‘dier’ en ‘dierlijkheid’ betreft, een aanzienlijke dame hoorde ik eens haar kind ‘een lekker dier’ prijzen; en wat nu het eìgenlijke ‘dier’ betreft, in dieren kan het aardse leven zeer sterk zijn, en dat is voor iemand die nog niet dood wil, toch wel iets om jaloers op te zijn. En dan zijn juist de laagste dieren te benijden. Als men een ameube doorsnijdt, liefst midden door de kern, verdubbelt dat z'n leven; en als men een ander ‘lager’ dier bijv. een ‘kruipend’, z'n staart afsnijdt, kan die met gemak weer aangroeien. Dan raakt de zoöloog met zijn termen ‘hoog’ en ‘laag’ een beetje verlegen, vooral als hij aan de allerhoogste, de mens denkt, bij wie nog nooit een afgezette vingertop aangroeide. En behalve die kwestie van groei en behoud zit aan het begrip ‘leven’ nog {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘levendige’ vast (zegt Van Mierlo); een ‘allerlaagst’ dier, bijv. een daphnia, zag ik nog nooit stilzitten, terwijl de mens er, speciaal voor overdag, leuningstoelen op na houdt. Maar men moet z'n termen relatief weten te nemen. Wat ‘hoog’ is in één opzicht, kan ‘laag’ zijn in een ander. Ook op taalgebied. In logisch en systematisch opzicht staat het noemwoord hoger dan het aanduidende, maar in twee opzichten spant het aanduidende de kroon: 't is meer chaotisch dus levendiger, en z'n vitaliteit is meer bestand tegen verminking. Wat heeft men niet steeds met de Aanduidingen gesold! ze toegetakeld naar vorm en inhoud! In de Middeleeuwen ging het nog, al moest men ook toen, gedwongen door het schriftkarakter, de onbetoonde klanken (i en 'm) met even duidelijke letters voorstellen als de betoonde (het oog onderscheidt niet zo fijn als het oor!). Maar het was nog heilig, vergeleken bij de ‘beschaving’ die de Renaissance er in aanbracht: i werd hij, 'm werd hem, ze en 'r werd zij en haar, ja hem werd ook hum, zoals hun ook hen. En dat zo eeuwen lang! tot op onze tijd; met steeds meer ijver in het een, naarmate in het ander wat matiging kwam. Terwijl bijv. hum weer hem werd, ging men i en 'm (reeds gerekt tot hij en hem,) ook nog verwringen tot zij en haar, en ook deze geslachts ‘verbetering’ zette men door tot op onze tijd. Maar nog altijd zijn die mishandelde wezentjes precies als vroeger, even kort en rap van leden, even soepel en veerkrachtig van ziel. Luister maar naar de Nederlander als die spreekt! En zelfs waar hij schrijft (en dus beschaafd de wezentjes op z'n minst moet rekken), zodra zich dan een goed voorlezer er overheen buigt, springen ze vrolijk in hun natuurlijke toestand terug; er werd zelfs eens een apart Lees- en Taalboek geschreven om die primaire vitaliteit van de taal aan de jeugd voor te houden. Is die soepelheid ook aan de noemwoorden te demonstreren? Allesbehalve! En dat is maar goed ook! Wat zou er terecht komen van onze botanie als daar volgens Hooftiaans recept een zelfde woord, bijv. pluk, zich geregeld ook als plek mocht vertonen! Als ik bij zulke noemwoorden weleens louter dialectisch verschil hoor bijv. bun - ben (zoals ook oorspronkelijk hun - hen!), dan word ik juist in mijn zienswijs gesterkt. Immers in de wetenschappen tracht men aan dialectisch verschil te ontkomen ja, aan nationaal verschil; echte waarheid toch is internationaal. Dat eens de geleerden over heel de wereld latijn gebruikten, dat humanisme was in zuiver wetenschappelijk opzicht een ideale toestand. Echter, daar volstrekte zuiverheid iets {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hemels is en op deze aarde dus zelfs wetenschap aan z'n zuiverheid zou kunnen sterven, is genoemd humanistisch ideaal toch voor ons niet altijd het beste. Zeker niet als het over taal gaat! Konden mensen die voor hun hoogste zieleleven hun moedertaal te laag achten (‘vulgair’), ooit tot begrip omtrent gevoelsdingen van de taal komen? Ontdekten humanisten ooit bepaalde ‘gevoelswaarden’ in de taal? Wisten zij o.a. ooit wat geslacht eigenlijk was? Wat zou er gebeuren in de zoölogie, als daar maar willekeurig de ‘vrouwelijkheid’ werd verbeterd(!?) in ‘mannelijkheid’ en omgekeerd! wat kwam er van de geologie terecht, als ‘al’- en ‘diluvium’ maar vrij van naam mochten verwisselen! Alle vakken van wetenschap zouden zodoende te loor gaan, want de logica er in leeft van de noemwoorden en die kunnen rekking noch verdraaiing dulden; immers zonder grote bestendigheid in die voorname denkmiddelen kan het denken zelf geen stand houden, zomin als iemand die een huis bouwt, maar met de stenen kan doen wat hij wil. Dat men met de aanduidende woorden wèl zo kon handelen, kwam omdat ze op menig punt o.a. wat geslacht (en ook naamval!) betreft, minder denk- dan gevoelsdingetjes zijn. 8. Bewustheid. En dus lager staan in het menselijk taalleven, kortweg ‘lager’. Ze mogen in primair vitaal opzicht hoger staan, dat telt de mens eenvoudig niet! In mijn oude handboek van de Logica nemen de voornaamwoorden en lidwoorden heel geen plaats in, laat staan de hoogste, en dat is te begrijpen: 't is een boek voor het ‘zuivere’ denken en daar wordt dan uitgegaan van het geloof dat de bewustheid 's mensen enig goed is en dat dus alleen het meer geordende geestesleven het enig ware is. Het meer primaire, dat zich in kinderen en dieren zo duidelijk openbaart, is daar een gruwel; in dat ‘ongeordende’ zieleleven toch komen te duidelijk de wortels naar boven die eigenlijk in de diepte thuis horen, in het obscure gevoelsbestaan, waar niets dan de leus geldt: ‘Eerst leven!’ Een antieke Logica werkt met een heimelijke echo van de leus ‘Eerst sterven!’ Misschien werkt daar ook een heimelijk verlangen, de hemel die de mens pas na de dood wacht, reeds op aarde te genieten, als ‘zuivere geest’, als enkel denker, als ‘volbewuste’. Ook op taalgebied moet dan alles bewust zijn. Dit werd eens duidelijk tot levensregel in het land dat toen, later vooral ook {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} door invloed van de Femmes Savantes, de opvoeder van Europa werd. Daar waren toen daarenboven Hommes Savants, de zgn. solitaires; ze leefden rondom de muren van Port-Royal hetzelfde leven dat daar binnen werd geleid, doorlopend in ‘versterving’ en in beschouwing van het leven na de dood. Ze hielden Petites Ecoles en hadden zelf twee boeken geschreven: een Logica en een Grammatica. Die Grammaire Générale et raisonnée beoogde twee doeleinden, ten eerste het eigen doeleinde, nl. de taal bewust te maken, en, ten tweede, de taal voortaan ook bewust te doen gebrùiken. Dat tweede was dan niet maar eenvoudig een vakdoel, neen, een levensdoel, maar dan een hòger levensdoel, iets voor de mens, voor dat wezen dat pas na de dood z'n eigenlijke leven begint en dan nooit meer zal slapen of suffen of onbewust doen. De ongenoemde Schr. (Arnauld) zegt het zelf kort in de Préface: Si la parole est un des plus grands avantages de l'homme, ce ne doit pas estre une chose méprisable de posséder cet avantage avec toute la perfection qui est de n'en avoir pas seulement l'usage mais d'en pénétrer aussi les raisons et de faire par science ce que les autres font seulement par coustume. Neen, méprisable was dat niet, maar gewaagd, vooral als het gebeurt avec toute la perfection, bovenal avec toute; dat absolute is iets gewaagds op deze aarde die geen hemel is en waar het leven liefst in betrekkelijkheid tiert. Toch openbaarde zich de gevaarlijkheid van die volstrektheid niet direct op grammaticaal gebied, wel op ascetisch en ethisch terrein. Arnauld's buur, Pascal, had de absoluutheid op de spits gedreven, door tegen de Jezuïeten op te trekken, die als biechtvaders de aardse relativiteit betrachtten en ethisch soepel waren. 1) {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevolg was, dat Port-Royal door de koning werd opgeheven. Maar al is Port-Royal na de opheffing zelfs vernietigd geworden, la Grammaire de Port-Royal bestaat nog altijd, in en buiten Frankrijk, in Frankrijk nog pas verjongd door de oude heren van l'Académie française, in Nederland nog pas verfrist door een besluit op het Binnenhof; trouwens reeds direct na Arnauld's dood werd la Grammaire perfecter, tòen pas avec toute la perfection. Want Arnauld was zeér ‘ònvolmaakt’ geweest; wie thans zijn boekje doorleest, staat verbaasd; de bewustmaking blijkt er nog naïef, en het bewuste taalgebruik wordt nergens taalreglementering, ja toch! op één plaats; maar daar is de bewustmaking helemaal nog geen vermaking, 't is er werkelijk een verbetering, een beheerste omzetting van onbeheerste schrijftaal in natuurlijke spreektaal. 1) De auteur huldigde dus toen nog als theoretisch object het taalleven, aan taal-versterving in de praktijk deed hij nog niet; trouwens hij kon even gespierd schrijven als Pascal. 2) Als hij behalve aan dat taalgebruik-par-coustume ook nog deed aan taal-science, was het dan ook niet om die taal-zelf maar om de mens. Maar later! nà hem! toen pas brak de meer praktische {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} perfectie los, de tààlperfectie; toute la perfection vulde de 18de eeuw, die hele eeuw, in heel West-Europa; en ook in Nederland werd het: Polissez! Polissez tout! Polissez tout toujours! Vooral bij ons bleek toen dat drukke taal ‘leven’ eigenlijk een versterving, ware trouw aan Port-Royal: de geest, die levend maakt, had geen waarde meer, de letter die doodt, werd troef: licht, ligcht, ligt, light, men putte zich bij ons uit, om met letters verschillen te maken die de levende taal niet kende, een schrijftaalhartstocht was losgebroken waarbij vergeleken de vlammende liefde van Van Ginneken en Overdiep nog altijd een dovekool is. En dan het geslacht! Vooral op dat punt moest men laten zien, dat men een kind van de solitaires was, een mens buiten het gewone leven. Als men een gewoon mens een stoel aanbiedt, gaat hij op die stoel zitten, niet op de tafel; die goede praktijk blijft hij zich bewust, dank zij ook de naamwoorden, ‘stoel’ en ‘tafel’. Maar een grammaticale solitaire, zo'n hyper-bewustmaker, let op de lidwoorden, op de geslachtswoorden; en als men hem dan ‘de stoel’ aanbiedt, gaat hij op de tafel zitten, want ‘de stoel’ is dan verkeerd en ‘de tafel’ goed! 't is 4e naamval! Als die zonderling dan zo perfect op het geslacht let, avec toute la perfection, heeft dat nog een andere grond dan z'n solitariteit, nl. het feit dat hij in een hoogcultuur leeft. In zo'n cultuur wordt het bewuste steeds bewuster en het onbewuste steeds onbewuster resp. ontstonden in onze cultuur de kennistheorie (het hoogst bewuste) en de parapsychologie (die het meest onbewuste raakt). Geslacht kan men rekenen tot de taal-parapsychologie; het behoort tot de taalelementen die het laagste zakten en aan de onderzoeker van het taalònbewuste de hardste noten te kraken geven. Ten minste waar dit geslacht nog enige inhoud heeft zoals in Holland. In het Zuiden hoeft de noot heel niet gekraakt te worden, 't geslacht is er leeg, 't is er dode vorm, even morsdood als in menig land de kleding bij de hoogste ceremoniën werd. Toch werd in Holland het geslacht, hoewel levend, even onbelangrijk als een insektje in de dierenwereld, en zo is dat ook met het geslacht in Engeland het geval. Een en ander laat natuurlijk aan de verbeteraar die alles hoog wil maken, rust noch duur; de onrust op dat punt bestaat bij ons al jaren, ja Kollewijn's onderzoek in dezen moest zich over eeuwen uitstrekken, en toen moest hij aan een ris ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ woorden ook een ris namen paren van solitairen (in Holland predikanten!) die zich allen aan de geslachtsletter wijdden. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Al die bewuste taalvermaking zou men nu tot slot vermakelijk kunnen vinden, als de geschiedenis zich weer niet pas herhaald had. De allernieuwste ris namen vermeldt thans de hoogste gezagvoerders, en dus loopt de taal in zake geslacht eindelijk kans, bij de rekking en wringing werkelijk dood te gaan. Daarom is het goed, te voren eens te luisteren naar de kenners van het leven op dat punt, de kenners van het zieleleven, de psychiaters. 9. Ziekte-Genezing. De psychiaters vermanen: ‘Wie alles wil’ (i.c. wie alles even hoog wil, alles even bewust), zo iemand ‘breidt de kring van zijn leven te ver uit’, zo iemand wordt minder levend in plaats van meer; ‘dan kan zelfs de dood intreden. Gelukkig echter wordt in zo'n geval de mens intijds gewaarschuwd, door pijnen, door lichamelijke en geestelijke pijnen.’ 1) De taalpsycholoog weet daarvan. Hij kent de eeuwenoude zielspijn, het traditionele leed op de scholen, de dagelijkse wroeging in de maatschappij als men, blijkens de vele gemaakte ‘fouten’, zich te weinig liefde voor de moedertaal gaat verwijten. De taalpsycholoog kent ook het nog meest schrijnende van het geval, nl.: Hoe meer een mens tracht het lage erg hoog te maken, hoe wilder dat lage wordt en hoe meer het eigenlijk hoge de laagte in gaat (d.i. de woordkeus, de zinsbouw en de logica-van-hetgeheel). Dat averechtse slot is te begrijpen als men weet dat de zorg voor het lage-in-de-taal een kiem van geestesziekte in zich bergt en dat die ziekte tegelijk met het lage ook het hoge aantast vanwege de psychische eenheid in de mens. Die ziektekiem is ook eens in de Kleuterroman besproken maar op Schr.'s gewone sensationele wijs d.i. radicaal-antithetisch. Hij meende kortweg, dat naarmate in de kleine het Verstand groeide, het Gevoel ten onder ging. (Zie daartegen in De N. Taalg. XVI, 308: ‘Simplistisch Dualisme’). Maar als dat zo was, zou het wel heel jammer zijn, want dat ‘Gevoel’ is primair leven, 't is 's mensen oerleven, onze sterkste hulp tegen ziekte en dood; en een bondgenoot van die dood is dan, volgens Van Ginneken, de menselijke Bewustheid, een bestendige knager aan ons leven, een heimelijke moordenaar. Ik voor mij zie het anders, nl. zoals {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ik de Winter tegenover de Plant zie. Wordt door een matige vorst het plantenleven geschaad? Evenmin zal matige Bewustheid het taalleven schaden, integendeel, ook dat leven zal er door tot zomerbloei komen, in de belletrie en.... in de taal van alle dag: mensetaal is rijker dan apetaal, taal van beschaafden is rijper dan taal van wilden, taal van volwassenen is voller dan kleutertaal. Op die stelling zou ik mij baseren als ik een spraakkunst moest schrijven, en dan zou ik direkt de paradoxale samenwerking belichten van Verstand en Gevoel, belichten met alledaagse feiten, taalfeiten die ineens de tweeeenheid zouden doen begrijpen van Kreet en Volzin, ook de dòòrwerking van die eenheid in de tweeheid Subjekt-Predikaat. Maar na aldus de bloeiende dualiteit van de taal te hebben belicht, zou ik ook iets treurigs moeten laten zien, nl. hoe in de taal de winter de planten kapot kan vriezen, ja hoe men zo iets in de taal-‘kunde’ toejuicht, al drie eeuwen lang. Van Vondel's tijd af hebben taal-‘kundigen’ hun verstand vooral gebruikt om het lage te verzorgen, en men hoeft geen erkend psycholoog te zijn om te weten dat het lage d.i. het taalonbewuste, het moeilijkst objekt is voor 's mensen bewustheid en dus het Verstand tot een uiterste brengt; die vorst daalt dan bij z'n ‘zorg’ voor de lagere planten tot zestig graden onder nul. Toch zoèkt men dat heil; juist in onze psychologische en biologische tijd; nog meer dan men het tijdens Vondel deed; toen was het slechts iets voor uitgelezen kringen (bijv. voor een Muiderkring), thans is het verlangen naar die ‘betere’ taal iets van Volk en Regering; en terwijl die beiden dan de vorst steeds vinniger willen, voegen ze er, als in spreekkoor, de leus aan toe: ‘Leve de Taal! Red het Geslacht!’ Zo roept tijdens een oorlog de Dood: ‘Red het Leven!’ Het verraderlijkst in ons geval blijkt dan die Dood, als hij de strenge bewustheid, op lager gebied begonnen, op hoger gebied omzet in het tegendeel, de onnozelste onbewustheid; eerst dan komt de ziektekiem tot volle ontwikkeling. De crisis die dan ontstaat, is bekend, we zitten er middenin en de waarschuwende pijn voelt iedereen; maar niet ieder stelt de ware oorzaak vast. Zelfs officiële leiders hebben er geen erg in, op welke punten ze zelf in de grootste crisis verkeren o.a. waar ze zich in hun theorie volkomen tegenspreken, dus de logica-van-het-geheel kwijt zijn. De ene keer bijv. acht Van Ginneken 's mensen bewustheid een levensknager, de andere keer is hij voor die bewustheid de propagandist, nog wel na eerst de tanden van die knager te hebben scherp gevijld. Zo deed hij {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} nog pas in zijn advies aan de Regering, gepubliceerd in zijn brochure ‘De Voornaamwoordelijke Aanwijzing en het Geslacht’. Daar wil hij (blz. 56), dat Hollandse scholieren van een muts niet konstateren dat ‘hij’ maar dat ‘zij’ scheef staat, omdat - en nu komt de gescherpte Bewustheid! - omdat zo'n ding een ‘kledingstuk’ is, dus iets met ‘het vrouwelijk ideaal van zachtheid, volgzaamheid, lijdenskracht’ (blz. 32). Zijn die scholieren zich dan bij gelegenheid bewust dat ook een sleep zo ‘zacht, volgzaam en lijdenskrachtig’ is, te meer omdat ook dat ding tot de garderobe behoort, dan zegt scherpslijper Van Ginneken: Wees U toch bewust dat een sleep iets is van ‘het mannelijk ideaal van eer en roem’ (blz. 32), van ‘roem en luister’ (blz. 40). Zulke uiterste bewustheid komt scholieren vooral te pas waar het geen concreta geldt zoals muts en sleep, maar abstracta zoals manie, waan, aanleg. Dan zegt Van Ginneken: Schrijf toch niet van een manie dat een mens ‘er’ zich tegen verzetten moet omdat ‘het’ tot uitersten voert, want een manie is iets van vrouwen dus een ‘haar’ en een ‘zij’! Maar schrijft dan een scholier een volgende keer ook van een waan dat ‘zij’ tot uitersten voert, dan vermaant Van Ginneken: Wees U toch bewust dat een waan iets van mannen is (blz. 42) dus een ‘hij’. Weten scholieren dan een volgende keer geen raad met zekere ‘aanleg’ (een ‘hij’ of een ‘zij’?). dan waarschuwt Van Ginneken: Wees u nu voorgoed bewust, dat aanleg iets van mannen is! (blz. 41). Hoe weet die psychiater dat? Dat voelt i! In hem is dan Bewustheid Gevoel; de radicale antithese die hij de ene keer tussen die twee vermogens denkt, voelt hij de andere keer als een gelijkheid, ja als identiteit. Die tegenspraak in de termen belijdt hij niet maar huldigt hij heimelijk; onbewust vernielt hij in zijn werk de logica-van-het-geheel. Tegelijk blijkt dan in nog andere richting de ziektekiem tot ontwikkeling gekomen. Als nl. Van Ginneken levenloze dingen (mutsen, slepen) en onzichtbare dingen (manies, waandenkbeelden) allemaal groepeert naar het model van het mensepaar man-vrouw, allemaal als hij's en zij's, dan is dat een anthropomorfisme, iets van wilden, in moderne mensen een atavisme, iets waar een gezonde geest van heden niet meer aan wil. In Van Ginneken moge dat spraakkundig verval stroken met zijn geestdrift voor de gebarentaal (die taal van de wilden zag hij graag ingevoerd onder padvinders!), een meer normaal mens van heden veroordeelt zowel het een als het ander met de woorden die Van Ginneken zelf over Kollewijn c.s. sprak: het doet de mensen ‘in beschaving eenige mijlpalen in de wereldgeschiedenis teruggaan’ (Grondbeginselen, 46). Dwingt men dan een moderne geest om mee te gaan, dan moet dat veel ‘fouten’ geven. Dat cultuurverval en die taalziekte wordt dan weliswaar niet ingezien door mensen die tot hun twintigste jaar vertrouwd werden gemaakt met barbaarse mythen, verkapt in verleidelijke belletrie en plastiek; juist omdat die elite zo lange tijd de leiding had in taalzaken, was het nationaal begrip van geslacht altijd enigzins anthropomorf; maar nu {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} dat atavisme door Van Ginneken ten top werd gevoerd, zien de nièt klassiek gevormde mensen te duidelijker in, dat de Regeringsadviseur hun wat wijs wil maken. En niet minder duidelijk zien de volksonderwijzers in, dat wanneer regeringsmacht hen zou dwingen, het oude halve atavisme te doen herleven in een nieuw en heel atavisme, dit op de scholen zoveel tijd en moeite zou vergen, dat van het werkelijk hoge (woordkeus en zinsbouw) nog minder zou terecht komen dan vroeger. Zolang volk en onderwijzers op dat punt niet zijn gerust gesteld, wordt de taalcrisis erger dan ooit; meer nog dan vroeger voelt ieder intuïtief dat het met taal en taalonderwijs mis loopt. Helaas blijkt dan tegelijk, dat intuïtie nog geen intellekt is en ongerustheid geen vakkundigheid; de intuïtieven, zogoed als de ‘volbewusten’, pakken de zaak verkeerd aan. Dat is op ziekteterrein wel mèèr gebeurd, vooral waar het geestesziekte gold; veel lichamelijk lijdenden maakte men vroeger erger dan ze waren en alle gekken maakte men gekker. Bij die intuïtieve geneeskunde wisten zich in zake taal de begaafde patiënten te redden, kunstenaars groeien tegen de verdrukking in, maar gewòne taalzielen gaan er van kapot. Kollewijn heeft zich in dezen een psychiater betoond, en geen slechte! Hij werkte niet met asperientjes; hij behandelde de menseziel niet als een dood ding, met chemische middelen; trouwens, die kunnen de pijn slechts tijdelijk wegnemen, en op den duur wordt de kwaal en de pijn er nog erger door. Zo ondoelmatig werkten eens De Vries en Te Winkel en hun voorgangers; met de vette lettertjes m, v en o verdreven ze telkens voor een ogenblik de twijfelkwaal van de ‘culturele’ mens. Kollewijn gaat meer kausaal te werk, hij tast de ziekte zelf aan. Hij schrapt uit de spraakkunst de paragrafen die in de mens genoemde twijfelkwaal wekken; en waar die kwaal spontaan mocht oprijzen uit onnatuurlijke omstandigheden (uit onnederlandse taalopvoeding of uit de schrijfsituatie), daar tracht hij de rijzende vragen naar het geslacht, weg te werken (liefst voorgoed!) of hij tracht die vragen om te werken tot een kwestie van zinstructuur. 1) En zowel in het een als in het ander geval stelt hij in de plaats van de twijfel zelfvertrouwen, vertrouwen ook in de gezondheid van de Nederlandse taalnatuur. Gaat de Regering dat nieuwe werk vernietigen? Gaat het Binnenhof reclame maken voor de oude taalchemie? Dan weten we welke weg die ‘taalhervorming’ in slaat, de weg naar de Vorm of naar de Inhoud, naar de Ziekte of naar het Herstel, naar de Dood of naar het Leven. Ph.J. Simons. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacques Perk en de liefde. Over Perk's verhouding tot de liefde bestaat een traditionele voorstelling, waaraan, naar het schijnt, niets gewijzigd mag worden. Tot het ontstaan van deze Perktraditie heeft Kloos' voorstelling van den dichter krachtig meegewerkt. Toen in 1915 Dr. Greebe met zijn bekend proefschrift 1) een ander beeld trachtte te geven van Perk's ontwikkeling, is er een vrij vinnige polemiek gevolgd, zonder dat er iets in de traditie werd gewijzigd, hetgeen niet alleen te wijten is aan het eenzijdig, polemisch karakter van Greebe's boek, maar ook aan onwil van de zijde van Kloos, om ook maar iets van zijn ‘hegemonie’ prijs te geven. Reeds vóór genoemd proefschrift hadden Dr. J. van der Valk 2) en Dr. Aleida Nijland 3) getracht de eenzijdig-aesthetische voorstelling van Kloos door een andere te vervangen, echter eveneens zonder resultaat. Een duidelijk overzicht van de toenmalige stand van de Perkstudie gaf Prof. Dr. C.G.N. de Vooys in 1915. 4) Ook hij komt tot de conclusie, dat de latere uitgave van Kloos niet geheel bevredigt, als hij schrijft: ‘Had Kloos van dit standpunt (n.l. dat hij het onvolgroeide had verworpen) zijn Mathilde-tekst van 1882 verdedigd, dan stond hij onverwinbaar stevig. Dan zou hij met een gerust gemoed in 1914 al zijn materiaal hebben kunnen afstaan voor een proefschrift over de wording van die tekst. Maar Kloos heeft zich helaas deze verdediging onmogelijk gemaakt door in 1901, toen hij zijn krities evenwicht verloren had, zijn eigen arbeid omver te werpen in een zogenaamd ‘volledige’ uitgave: de verworpen sonnetten werden soms op de zonderlingste wijze tussengeschoven, alle vroeger weloverwogen harmonie en eenheid verstorend.’ 5) {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Dr. Zijderveld beproefde in 1929 een andere verklaring van Perk's wezen in een zeer lezenswaardig artikel, 1) waarin gewezen wordt op dichters geestelijke verwantschap met het 19de eeuwse vrijzinnig-protestantisme en waarin de betekenis van Mathilde als enige inspiratiekracht wordt verkleind. In de bestaande Perktraditie bracht dit alles weinig of geen verandering: als men enkele grote en kleine literatuurgeschiedenissen naslaat, vindt men overal dezelfde gedachtegang, zelfs in het van grote belezenheid en objectiviteit getuigende werk van J.A. Rispens 2), dat onlangs is verschenen. Wel wordt overal gesproken over Perk's verhouding tot Mathilde Thomas, een verhouding die slechts vijf dagen duurde, maar met geen woord rept men van Joanna Blancke, zijn zwagers zuster, die ongetwijfeld een veel dieper indruk op hem gemaakt heeft dan Mathilde, aan welke indruk wij zijn schoonste poëzie danken. Dat we dit nu zoveel beter weten is het gevolg van de laatste publicaties van Dr. G. Stuiveling 3). Maar dit doet tot de zaak zelf niets af: immers nog bij zijn leven heeft Perk aan Joanna zijn Helle- en Hemelvaartcyclus en zijn Iris gewijd, welke verzen de laatste zijn door Perk zelf gepubliceerd, met de opdracht aan genoemde dame. Zonder de thans bekende brieven wist men dus èn van het bestaan van Joanna èn van Perk's verering voor haar. Bovendien was wel iets van die brieven bekend, o.a. te vinden bij Greebe. Uit piëteit tot de geliefde dichter had men wel wat meer aandacht aan diens laatste genegenheid mogen besteden. Maar de visie van Kloos heeft tot nu toe de kijk op Perk geheel beheerst, zo zelfs, dat in een recente bloemlezing 4) de Helle- en Hemelvaartcyclus werd afgedrukt met de naam van.... Mathilde! De hiervoor genoemde boekjes van Stuiveling maken een herziening van onze opvattingen over Perk urgent. Dat een dergelijke revisie uit eerbied voor Kloos achterwege zou moeten blijven {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof ik niet: ons respect voor deze laatste, als dichter en criticus, kan ongeschokt blijven, ook, als we moeten erkennen dat zijn voorstelling van Perk niet geheel juist is geweest. Zo trekken dan o.m. de volgende punten onze aandacht: 1e.wat hebben zowel Mathilde als Joanna precies voor Perk betekend? 2e.Is er bij de ‘jeugdverzen’ niets, dat publicatie wettigt? 3e.In welk verband staan de ‘Drie liedjes’ e.d. tot zijn werk en zijn leven? 4e.Wat zou een nieuwe editie moeten bevatten? Over deze dingen is, dunkt me, het laatste woord nog niet gesproken. In het volgende wil ik er een en ander over in het midden brengen, gebruik makende van de genoemde publicaties. Mathilde. Uit de brieven van de dichter aan C. van Deventer en Joanna Blancke weten we thans, dat Mathilde voor Perk niet meer heeft betekend dan de inspiratie tot de schepping van een ideale vrouwegestalte. Dit ideaal rukt hem los van het lagere, het onschone en voert hem tot het besef van de hoogste schoonheid. Van liefde in de gewone zin is geen sprake en men mag dan ook de extase in vele van deze verzen voor een groot deel toeschrijven aan zijn verrukking over het prachtige Ardennenlandschap, dat hij met jonge, gretige artistenogen in zich had opgenomen. 1) Van de 105 sonnetten 2) van de Mathilde-cyclus zijn er 36 alleen aan het Ardennenlandschap gewijd en 20 aan het landschap in verband met Mathilde. Voorts zijn er 30 verzen aan Mathilde, waarin de natuur niet of nauwelijks een rol speelt en nog 19 sonnetten die noch op Mathilde, noch op het Belgische landschap betrekking hebben. Ruim de helft van de cyclus bestaat dus uit verzen, waarin het landschap wordt uitgebeeld of bezongen. De krasse manier waarop Perk zich over Mathilde uitlaat in een brief aan Joanna laat geen twijfel meer open over zijn gevoelens voor het Belgische meisje:.... ‘Die juffrouw Mathilde, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} als alle “fijntjes” nog al onbetekenend, dacht, scheen het, waarlijk, dat ik haar wou “hebben” en sprak soms heel vriendelijk met het twintigjarige baasje, nog al vreemd voor een verloofde. Ik verzeker je, dat geen haar op mijn hoofd er aan dacht met deze vrouw het leven te willen doorgaan, toch al onmogelijk doordien haar hart weg was.’ 1) Deze uitlating stemt volkomen overeen met die aan Ch. van Deventer, eveneens geciteerd door Stuiveling. 2) Joanna. Het is de verdienste van Stuiveling, dat hij, met onvermoeide ijver bezig bouwstenen aan te dragen voor de vernieuwing van onze opvattingen over de Beweging van '80, gewezen heeft op de grote betekenis van Joanna Blancke voor Perk's zieleleven en zijn kunst. Hij maakt meer dan aannemelijk dat Perk haar als vrouw heeft liefgehad en begeerd. Maar ook nu weer blijkt hoe men zich als het ware intuïtief verzet wanneer er gepoogd wordt wijziging in de gangbare Perkvoorstelling te brengen, immers in een recensie 3) van Stuiveling's boekje, heeft Mr. M. Nyhoff met virtuositeit trachten aan te tonen, dat men het tegenovergestelde uit Perk's brieven aan Joanna moet lezen. Zijn betoog is echter allesbehalve overtuigend: hij rept namelijk met geen woord van enkele zeer gewichtige momenten uit deze episode en fantaseert een Joanna, verliefd op Perk en door deze afgeweerd, een fantasie die door geen enkel feit gewettigd is: er is slechts één briefje van Joanna gepubliceerd en dat is in dit verband van geen belang. Daartegenover verzwijgt Nyhoff, dat Joanna zich tijdens de correspondentie (Jan. tot Sept. 1881) verloofde. Wel verbrak zij die verloving weer spoedig, maar zonder dat Perk kansen kreeg. Zij vraagt hem zelfs die correspondentie te staken, omdat ze zo moe is, waarop Perk haar heel onderdanig antwoordt, dat hij hoopt, dat ze hem niet alle correspondentie verbiedt: ....‘Het verzoek om “die” phil. briefwisseling af te breken, hield, dunkt mij, niet het verbod in van alle briefwisseling.... althans, ik zou dit zo gaarne geloven. Ik meen je vriendschap nog niet te hebben verbeurd en ons laatste samenzijn in deze woning, alsmede ons afscheid en ook de onder- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} teekening van je “vermoeid” briefje, bevestigen mij in de overtuiging, dat er voor wederzijdsche genegenheid plaats in onze harten is....’ 1) En in zijn laatste brief aan Joanna, waarin hij na een aanvankelijk vertrouwelijk ‘je’ overgaat tot ‘ge’ en ‘u’, (hetgeen m.i. te verklaren is uit een al schrijvend zich weer bewust worden van de afstand, die er tussen hen gekomen is) deze brief eindigt hij met een weemoedige, maar overduidelijke toespeling op een duurzame verhouding: ....‘Ik leg mij soms de hand aan het voorhoofd en wensch dan dat òf die hand òf dat voorhoofd aan u behoorde'’ 2) Er zijn bovendien in deze correspondentie enkele plaatsen, die bewijzen, dat Perk ‘weg van haar was’. Daar is die merkwaardige brief van 20 Mei 1881, waarin hij haar een droom meedeelt: hij heeft haar in die droom gezien, oud, lelijk en blind (het bekende vergankelijkheidsmotief uit ‘Zij Sluimert’ e.d.) en desondanks drukt hij haar in de armen en roept uit: ....‘O, kind! Joanna, ik heb je lief!’ en verder: ....‘Toen gevoelde ik uit je blinde oogen heete tranen droppelen op mijne handen, en je zeide, dat ik je mocht liefhebben en verzorgen. En toen ik je opnam en weg zou dragen als mijn dierbaarste schat, mijn troetelkind, mijn gade - toen werd ik wakker.’ 3) Als dit een droom is - en er is geen reden om er aan te twijfelen - dan is het ongetwijfeld een wensdroom. Ook het prachtige sonnet ‘Aan Joanna de gebenedijde’, tot heden schuilgegaan achter de Mathilde-cyclus, roept dezelfde sfeer op van een verhulde declaratie. Meer definitief uitsluitsel geven de regels van Perk tot Vosmaer gericht over zijn verhouding tot Joanna: ....‘Met Pinksteren kwam ik haar verloving te weten, door haar eigen handschrift. Ik ben toen hier - dit huis was nog onbewoond - radeloos geweest en eenzaam. En het geladen geweer heeft nevens mij geslapen. Waarom ik leef weet ik niet. 't Is zoo'n prettig bewustzijn meester van zijn eigen leven te wezen en het ieder uur te kunnen eindigen.’ 4) Deze bekentenis is afdoende: zo iets schrijft men alleen, als men zich in een toestand van hopeloze, teleurgestelde liefde bevindt. Het is dan ook volkomen onbegrijpelijk hoe {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Nyhoff zijn recensie kon besluiten met de volgende woorden: ‘Neen, Perk heeft Joanna niet liefgehad. Maar hij heeft Joanna's liefde begrepen en Iris geschreven. Wat kan men meer van een Zefier vergen?’ De laatste qualificatie van Perk is er geheel naast, als men die vergelijkt met zijn levensernst en zijn eigen opvatting van Zephyros. Wel heeft Stuiveling's publicatie ons iets ontnomen: een geïdealiseerde Perk, hoog tronende boven aardse liefde; maar we hebben er iets zeer belangrijks voor in de plaats gekregen: een meer menselijke Perk, minnedichter bij uitnemendheid door eigen smartelijke ervaring, aan welke ervaring wij zijn onvolprezen zang van liefdeweemoed danken, de Iris! 1) De Jeugdverzen. De vraag rijst of er zich onder het ‘vijftigtal knap gerijmde versjes’ van de 18-jarige Jacques, niet enkele karakteristieke bevinden, die waard zijn in een volgende uitgave opgenomen te worden: ook de volledige Vondel- en Hooftuitgaven bevatten jeugdwerk, dat lang niet altijd meesterwerk is. Drie Liedjes e.d. In de tegenwoordige uitgave is nòch in de tekst, nòch in de inleiding te zien, hoe deze en de overige gedichten zich verhouden tot het gehele oeuvre. Sluiten ze aan bij de jeugdpoëzie, vallen ze gelijk met de Mathilde-episode of erna? Hierover zou men in de toekomst beter ingelicht wensen te worden. Heruitgave. Hierboven noemde ik reeds enkele desiderata voor een eventueel nieuwe uitgave van Perk's gedichten. Dit is geen denkbeeldig iets: op de lijst van de Mij. der Nederlandsche Letterkunde en de Koninklijke Vlaamsche Academie, die zoals men weet een 100-delige uitgave van Dietse Letteren is begonnen, vindt men onder nr. 82 Perk vermeld. Er zal dus binnen niet al te lange tijd een nieuwe en dus waarschijnlijk andere Perk-editie verschijnen. Daarom lijkt het mij gewenst reeds tevoren desiderata kenbaar te maken, waarmee al dan niet rekening kan worden gehouden. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} In een dergelijke uitgave zou men naast een geheel nieuwe, kunnen volstaan met opnemeing van de bekende inleiding van Kloos (In Memoriam) en die van Vosmaer; de laatste zonder de aanmerkingen van Kloos. Dan lijkt het gewenst, dat iets opgenomen wordt van het proza van Perk uit de Spectator, daar dit geheel onbekend is geworden en moeilijk bereikbaar. Vervolgens de Mathilde-cyclus, zonder Sanctissima Virgo en Deine Theos. Er zijn wellicht verscheidene Perkliefhebbers, die met Prof. de Vooys 1), de oude beperkte eerste editie van 1882 prefereren boven de latere. Misschien zal men aan hun verlangen tegemoet kunnen komen door het gebruik van een typografisch hulpmiddel om beide edities van elkaar te doen onderscheiden, b.v. door het gebruik van verschillende lettertypen. Ook voor het inzicht in Kloos werkwijze is dit niet ongewenst, daar de oude edities moeilijk te krijgen zijn. Wat de tekst en de volgorde betreft zal men, dunkt me, goed doen zoveel mogelijk bij die van Kloos aan te sluiten, maar toch zal men die met de handschriften A en B moeten vergelijken. 2) Hierbij zou het kunnen voorkomen, dat een oorspronkelijke redactie van Perk de voorkeur verdient boven een door Kloos gewijzigde, gezien het grote verschil in mentaliteit tussen beide dichters. Te oordelen naar hetgeen Prof. de Vooys in het meergenoemde artikel heeft aangehaald uit een art. van Timmerman blijkt, dat de revisie wel eens zeer ingrijpend is geweest. Voor mijn gevoel is de oorspronkelijke redactie van het daar genoemde gedicht Sluimer (hs. A) de helderste en de meest beeldende. Kloos sloot zich v.n.l. aan bij hs. A, maar heeft het suggestieve ‘rillend wak’ en droppensprenklend rijs weggewerkt. Tot welke conclusies zal men komen als men eens alle gedichten van A en B met de redactie van Kloos vergelijkt? Men bedenke, dat Perk nog niet geheel Tachtiger was en wij thans weer iets dichter staan bij de periode vóór Tachtig, dan de onmiddellijke opvolgers. Slechts met grote kennis van en eerbied en liefde voor Perk en voor Kloos zal men dit werk kunnen volbrengen. Intussen rijst bij mij de vraag of de tijd niet gekomen is, dat men alvast, terwille van de literatuurwetenschap, de afwijkende redacties van A en B uitgeeft in een tijdschriftartikel. Dit zou {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorbereiding van een nieuwe Perk kunnen vergemakkelijken. Na de Mathilde-cyclus volge dan de Joanna-poëzie als één geheel: de gehele Helle- en Hemelvaartcyclus, zoals die in de Spectator voorkomt, Iris en Joanna, de gebenedijde. Hierna de overige gedichten en eventueel iets van de jeugdverzen. Men zal opmerken dat in dit schema de grotsonnetten dubbel voorkomen: m.i. ontkomt men hieraan niet als men zowel de Mathilde wil behouden en tevens recht wil doen aan Perk's laatste ideaal. Dat zich hierbij een kleine moeilijkheid voordoet is duidelijk, waarop Kloos reeds jaren geleden heeft gewezen. Iemand had n.l. geschreven over de Helle- en Hemelvaartcyclus, waarop Kloos opmerkte: ‘De Mathilde was heelemaal kant en klaar in December 1879, dus een vol jaar vóórdat Perk Joanna leerde kennen. 1) Maar om aan dit laatstgenoemde meisje zijn hulde te betuigen heeft hij anderhalf jaar later, dus in 1881, een aantal sonnetten uit den cyclus gelicht, en met verandering van den naam aan zijn nieuwe liefde gewijd. Maar daardoor kwam het gekke geval te ontstaan, dat Joanna (de zuster van Perk's zwager Blancke) in verband werd gebracht met tooneelen (uit de Belgische Ardennen) die zij waarschijnlijk nooit gezien had, en waar Perk, die haar alleen van een buiten in Loenen kende, haar in elk geval nooit had ontmoet.’ 2) Deze bezwaren zijn niet onoverkomelijk. Bovendien bedenke men, dat de dichter Mathilde ook niet in de grotten van Han heeft ontmoet, maar in Laroche, en dat het evenmin zeker is, dat zij, Mathilde, die grotten ooit had bezocht. De Hel- en Hemelvaartcyclus vormt zulk een prachtig geheel, dat het alleszins de moeite loont, dit door de dichter zo gewilde, ongerept voor het nageslacht te bewaren. Arnhem, Maart 1939. F.G.A. Stemvers. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de studie der contemporaine literatuur. Naar aanleiding van: Dr. G. Stuiveling, Het Boek als Vraagstuk. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. Groningen - Batavia - 1939. (19 blz.). Voor enige maanden hield Dr. G. Stuiveling, benoemd tot privaat-docent in de geschiedenis der Nederlandse letteren sedert 1880, aan de rijks-universiteit te Utrecht, aldaar zijn openbare les, uitgegeven onder de titel Het Boek als Vraagstuk. De jonge geleerde heeft daarin verschillende - met de studie der contemporaine literatuur samenhangende - kwesties aangeroerd en gewezen op de mogelijkheden der moderne literatuurwetenschap in dezen. Er zich van bewust, dat het vertrouwd-zijn met de zo nabije feiten eerder een gevaar dan een voorsprong betekent, stelt hij de objectiviteit als norm, en toont aan dat de doeleinden die de literaire wetenschap zich stelt, en de methodes welke zij toepast, op karakteristieke wijze van doel en werkwijze der literaire critici moeten verschillen. Wijzend op de samenhang van volk en letterkunde, betoogt hij dat ook andere vragen, behalve die aangaande het aesthetische, van belang zijn, en merkt op dat het aanbeveling verdient in het stellen daarvan meer systematisch te werk te gaan, dan men tot nog toe gedaan heeft. De wetenschap der literatuur blijve de wetenschap van het boek, en waar de literaire kunstwerken hun ontroerings-oorzaak hebben in taalkundige feiten, zijn zij toegankelijk voor een strikt wetenschappelijke analyse. Stuiveling denkt hierbij met name aan de stilistische methode, al verwaarloost hij daarom de dynamisch-biographische en statischpsychologische niet, en al ziet hij natuurlijk evenmin de bibliographische, sociologische en rhythmologische over het hoofd. Bij een en ander bepaalt de stof de vraag en de vraag de methode, waarbij men in het oog te houden heeft, dat schrijver als boek beide een relatie tot de tijd hebben, en aldus aandacht gevraagd moet worden zowel voor literaire overname uit het buitenland, als voor de maatschappelijke samenhang en achtergronden in {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} het binnenland. De literaire wetenschap nu verzamelt zonder voorkeur de feiten, ordent die naar hun innerlijke samenhang, en tracht zodoende antwoord te krijgen op de vragen, die zij naar aanleiding van dit bijeengebrachte en geördende materiaal meent te moeten en te kunnen stellen. Slechts door vast te houden aan deze werkwijze - waarbij een soepel en ondogmatisch toepassen der verschillende analytische methodes eerste vereiste is -, zal het mogelijk zijn, ook op het gebied der contemporaine letteren wetenschappelijke winst te verwachten, en ons te hoeden voor de gevaren ener partijdige subjectiviteit en een wel vleiende doch bedrieglijke artistieke zelfoverschatting. Ik vertrouw aldus Stuivelings inzichten op voldoende wijze te hebben samengevat. De belangrijkheid dezer meningen zullen weinigen betwisten, en dat zij in hun algemeenheid wel aanvaardbaar zijn, lijkt mij aan geen twijfel onderhevig. Nochtans rijzen bij bestudering van de tekst enige bedenkingen, en plaatst men bij sommige passages onwillekeurig aantekeningen. Een enkele keer vloeit dit voort uit de vorm waarin het betoog gegoten is - met name stoort hier en daar de badinerende toon welke men in een soortgelijk geschrift niet verwacht -, maar meestal is het een onderdeel van de inhoud, dat er aanleiding toe geeft. Zo legt de auteur op twee plaatsen verband tussen de staatkundige en literaire geschiedenis, zonder dat dit - gelijk bedoeld - zijn betoog versterkt; zo schijnt hij zich een keer tegen te spreken, wanneer hij in den beginne zegt dat het vanzelfsprekend is, dat de kunst der levenden het dichtst bij de geest der levenden staat, terwijl hij later opmerkt, dat juist voor deze levenden de grootste figuren meermalen, naar men zegt ‘hun tijd vooruit’ zijn, of ‘niet in het kader passen’. Lijkt het ook minder juist als algemeenheid aan te nemen, dat door de huidige literaire critici figuren als Revius, Dullaart, De Decker en Stalpaert van der Wielen - in tegenstelling tot de tijdgenoten - met een welwillend woordje als afgedaan beschouwd worden; eveneens kunnen wij Stuiveling niet volgen, waar hij zegt dat het aantal malen dat een ontwikkeld Nederlander in aanraking komt met Coornhert, Huygens, Poot, Bellamy of Geel nihil is. Ik geloof dat hier de zaken een weinig te somber worden voorgesteld; verschillenden der huidige literaire critici hebben meermalen van goed historisch inzicht blijk gegeven, en dat ook buiten het kamp der deskundigen de Nederlandse literatuur werkelijk léeft, kan blijken uit een geschrift {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} als dat van P. Dijkhuis, Vondel's Faëton. Wat heeft dit Treurspel ons heden ten Dage te zeggen? (Haarlem 1938). Is dit alles van ondergeschikter belang, ernstiger bezwaren kan men koesteren tegen het feit, dat Stuiveling zo weinig aandacht besteed heeft aan de samenwerking tussen de dienaren der literaire wetenschap en de literaire critici. Hij erkent weliswaar dat er een vorm van vruchtbare samenwerking denkbaar is, maar verder gaat hij niet. Zo vestigt hij er de aandacht op dat de literaire wetenschap zomin het oordeel van den een als van den ander, noch ook het eigen oordeel van een toevallig onderzoeker als grondslag en begrenzing van haar arbeid aanvaarden kan, doch veel te weinig nadruk legt hij erop, dat een zodanig oordeel dan toch als middel te gebruiken is. Controversen gelijk hij hier ten voorbeeld stelt, kunnen in dezen tot verscherping van inzicht leiden, en zijn dan ook niet te onderschatten factoren, voor samenwerking van groot belang. Het moet mogelijk geacht worden, dat de moderne literaire critici en de moderne literaire wetenschapsmensen elkaar de hand reiken, zonder dat de objectiviteit in het gedrang komt. Dr. G. Stuiveling heeft op deze mogelijkheid hier niet, althans niet voldoende, gewezen; wellicht dat hij in de toekomst daarover dan ook nog eens anders oordeelt. Niet alles kan in de literatuurwetenschap afhangen van de door hem zo aangeprezen methodes; zij vormen de noodzakelijke grondslagen, waarop ook met het werk der literaire critici als factor, kan worden verder gebouwd. In zijn pleidooi voor toepassing der analytische methodes, gaat Stuiveling met betrekking tot de stilistische wel wat ver, door op het belang van deze met relatief grote nadruk te wijzen. Men kan dit bij den auteur van Versbouw en Ritme in de Tijd van '80 (Groningen 1934) begrijpelijk achten; als literatuurhistoricus heeft men er zich voor te hoeden, aan een methode te zeer de voorkeur te schenken. Weliswaar zegt de schrijver dat de stof de vraag bepaalt en de vraag de methode, maar de lezer van Het Boek als Vraagstuk krijgt toch sterk de indruk, dat Stuiveling de stilistische boven alle andere prefereert. Het wil mij voorkomen dat dit niet geheel te rechtvaardigen valt. De stilistische methode neemt haar eigen plaats tussen de andere in, en dient in samenwerking met deze gebruikt te worden. Te exclusieve toepassing kan er toe leiden dat andere facetten verwaarloosd worden, en dat kan Stuivelings bedoeling allerminst zijn. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur - die over het algemeen een afkeer van vage en nietszeggende termen heeft - wijdt ook enige aandacht aan de bekende uitdrukking ‘het wonder van tachtig’, waardoor men volgens zijn voorstelling dit evenement aan een nuchtere en zakelijke analyse tracht te onttrekken. Het verdient wellicht aanbeveling in verband hiermede te verwijzen naar J.A. Rispens, die in zijn Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880 (Kampen z.j.) precies van tegenovergestelde mening is. Volgens den laatste wordt door een analyse gelijk door Stuiveling bedoeld, de werkelijkheid te kort gedaan door haar een dimensie te verengen. Niet de historie, maar de mythe noemt hij de eigenlijke realiteit. Nog beweert Rispens dat voor het historisch analytisch onderzoek alles een geleidelijkheid is, terwijl hij van mening blijkt dat het qualitatieve altijd plotseling komt, en dat dit onnaspeurbaar plotselinge vernieuwende, wel degelijk in de beweging van tachtig op te merken valt. Ook M. Nijhoff (Nieuwe Rotterdamsche Courant 22-12-38 Avondblad E) huldigt deze meningen, en prijst het in Rispens dat hij vervuld blijft van het wonder dat elk gedicht en elke menselijke verschijning in eerste en laatste instantie is. Men zal opwerpen dat de literaire wetenschapsman zich daarvan juist te onthouden heeft, maar hoe staat hij dan tegenover dergelijke literair-historische beschouwingen, die toch van ongemene betekenis zijn? Bij Stuivelings uiteenzettingen omtrent het probleem van tachtig, toont hij zich aanhanger der historisch materialistische literatuurbeschouwing. Hij neemt verband aan tussen het karakter der tachtiger lyriek en de algemene cultuursfeer van het Nederland dier jaren, en voegt daaraan toe dat deze sfeer weer afhankelijk was van de toenmalige economische verhoudingen. Het was hier natuurlijk niet de plaats om daarover uitvoeriger te spreken, maar zo wekt zijn formulering toch de indruk dat ook Stuiveling zich laat verleiden tot aanname van een streng parallelisme tussen cultuur en economie. Dit nu heeft nimmer in de bedoeling van Marx noch Engels gelegen. Eer was het hun mening dat het economische slechts éen - zij het voorname - factor was, maar dat daarnaast andere factoren niet buitengesloten mogen worden. Scherp werd dit belicht door James T. Farrell in zijn A note on literary Criticism (London 1936). In zijn Beschouwingen over de Studie der Letterkunde (Groningen 1933) heeft A.G. van Kranendonk betoogd, dat de historische {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuurstudie reeds louter om zichzelf van belang is, dat ze als de cultuurgeschiedenis en de geschiedenis in het algemeen, als een der voornaamste geestelijke waarden van den mens mag worden beschouwd, en dat er van haar beoefening een grote opvoedkundige en beschavende kracht uitgaat. Ongetwijfeld kan dit ook gezegd worden van de studie der contemporaine literatuur, gelijk door Stuiveling voorgestaan. Ook de wetenschappelijke beoefenaar der tegenwoordige letteren heeft vooral een schone taak, zo hij althans als geroepene - gelijk de literatuurhistorici van het zuivere type - weet slechts een dienaar in het rijk der letteren te kunnen zijn. Ook zijn werk kan van grote waarde zijn voor hem, die weet niet alleen welke voetangels en klemmen er op het terrein der literatuur verscholen liggen, maar zich vooral ervan bewust is, hoe hij bij juiste waardeschatting en schikking een beeld daarvan ontwerpen kan, dat niet minder boeiend als verantwoord, dengene die niet tot de deskundigen behoort, treffen kan en dan vanzelf uitlokt tot nadere kennismaking. Dit is het uiteindelijke doel van alle wetenschappelijke beoefening der literatuur en haar geschiedenis, en men zal er goed aan doen zich dit weer telkens voor ogen te stellen. Literatuurstudie om de literatuurstudie is een onding, zij veroordeelt zich zelf en kan slechts nadelige invloed oefenen. De literatuur draagt de tekenen van de groei van iedere wereldbeschouwing, en haar ontwikkelingsgang is dan ook van een even schone als interessante bekoring. De literaire wetenschap vraagt dan ook niet alleen kennis, maar ook, ja vooral, smaak en gevoel. Scheiden en onderscheiden behoort tot haar taak, rangschikken en tekenen maakt er evenzeer deel van uit; zij is groots en schoon. Waar men zo dikwijls - ook weer in de laatste tijd - op de schaduwzijden ervan gewezen heeft, is het wellicht wenselijk hierop met nadruk de aandacht te vestigen. Stuivelings naam als literatuurhistoricus is door zijn studies over de tachtigerbeweging voldoende gevestigd. Smaak aan eruditie parend, is hij een goed kenner der nieuwere Nederlandse letteren, van wien men met betrekking tot deze materie nog veel verwachten mag. Het stemt daarbij tot verheugenis te zien, dat hij met zoveel nadruk als wetenschapsmens weer de objectiviteit als norm stelt. Dat deze objectiviteit niet in onpersoonlijkheid hoeft te ontaarden bewijst zijn Het Boek als Vraagstuk overduidelijk; moge ieder die zich met de studie der contemporaine literatuur wil bezighouden, kennis nemen van de in deze openbare les gegeven inzichten en meningen. Pierre van Valkenhoff. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen. J.A. Rispens: Richtingen en figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880 (Kampen - J.H. Kok N.V. - 1938). Prijs f 3,90, geb. f 4,75. Dit werk is een verrassende en verheugende verschijning. Voor studerende lezers, voor alle belangstellenden in hedendaagse letterkunde biedt zich hier een gids aan die in alle opzichten gehoor verdient: bezonken wijsheid gaat samen met diep inzicht en fijne dichterlijke smaak. In onze tijd is het een zeldzaam verschijnsel dat iemand die wat te zeggen heeft, zó lang blijft zwijgen, en pas meer dan twintig jaren na zijn studietijd met breed opgezet werk voor den dag komt, als vrucht van veeljarige studie, lektuur en overdenking. De wordingsgeschiedenis - en daarmee ook de zwakke zijde - van zijn boek heeft de schrijver in zijn ‘Woord vooraf’ openhartig blootgelegd: ‘Ik had enkele opstellen geschreven over Nederlandsche auteurs, die mij boeiden, uit het laatst der 19e en het begin der 20e eeuw. De uitgever wilde ze publiceeren, maar zag ze, om practische redenen, gaarne uitgebreid tot een meer volledig overzicht van de richtingen en figuren in de Nederlandsche litteratuur na 1880. Dit bracht z'n bezwaren mee, omdat nu het spontane door het plichtmatige moest worden aangevuld.’ Dat ‘plichtmatige’ viel in de praktijk mee, getuigt de schrijver. Menig lezer zal de wenk van de uitgever allerminst misplaatst achten, en met hem van mening zijn, dat Rispens voor deze uitgebreidere taak berekend en bevoegd was. Tweeslachtigheid in de compositie was bij deze opzet onvermijdelijk. Intussen is er alle reden om oprechte waardering de boventoon te laten. De brede ‘Inleidende beschouwing’ boeit al dadelijk door wijsgerige bezinning, door een streven naar begrijpen, waarderen en bewonderen, door een poging om de letterkunde van ons kleine land in verband te brengen met de belangrijke geestesbewegingen in de wereld. De grote denkers en dichters van alle tijden, grondig bestudeerd, zijn niet op zij gedrongen door de Nederlandse letterkunde van de dag, hoe ‘aktueel’ ook, maar {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} omgekeerd verzuimde de schrijver niet, met onverzadelijke belangstelling al wat in het vaderland zijn aandacht trok te volgen. Dichterlijk en muzikaal van aanleg, ging zijn liefde allereerst naar de poëzie, maar het is ‘begrijpelijk dat men van dichters, wier verzen men bewondert, de geheele persoonlijkheid wil kennen en hun plaats in het geestelijk verband van den tijd’ (blz. 241). Louter aesthetische beschouwingen waren dus niet te verwachten; romankunst en kritiek kunnen voor het dieper peilen van de persoonlijkheid even leerzaam zijn als verzen. Zelden heb ik een boek gelezen, waarin zoveel en zo velerlei auteurs aangehaald worden. Men wachte zich intussen daarin een ijdel vertoon van ‘belezenheid’ te zien. Deze eigenaardigheid komt voort uit een behoefte aan confrontatie. De bescheiden, naar objectiviteit strevende denker wil zijn opvatting toetsen aan die van anderen, niet om zich daarachter te verschuilen, maar om eigen mening te verscherpen en, zo nodig, zonder aarzeling partij te kiezen. Dit geschiedt niet slechts een enkele maal: het is bij Rispens tot methode geworden, b.v. in de hoofdstukken over Van Looy, Boutens, Van de Woestijne, Dèr Mouw, Leopold. Voor de studerende lezer heeft het een onmiskenbaar voordeel: het prikkelt tot eigen onderzoek en oordeel. Anderzijds kan het, bij overdrijving, leiden tot een zekere omslachtigheid, tot een uitgesponnen polemiek, die beter in een essay dan in een samenhangend geheel past. Aan de compositie van het boek zou het ongetwijfeld ten goede gekomen zijn, als de schrijver zich meer beperking had opgelegd. Dezelfde neiging tot confronteren leidde ook tot verhelderende parallellen tussen dichters onderling, tot vergelijking met buitenlandse kunstenaars, met soortgelijke uitingen in muziek en schilderkunst, bewijzen van de veelzijdige belangstelling van de schrijver. Zulke vergelijkingen zou men ongaarne missen. Om de verdiensten van dit boek ten volle recht te doen, zou een gedetailleerde bespreking en beoordeling nodig zijn. Wie de gewoonte heeft, treffende passages, juiste karakterisering, oorspronkelijke en diepzinnige opmerkingen - veelal in aforistische vorm - aan te strepen, vindt hier veel van zijn gading: men zou er bladzijden mee kunnen vullen. Over de hoofdfiguren van de Tachtigers weet Rispens, ondanks het vele dat daaromtrent reeds geschreven is, menige juiste opmerking te maken. Ook waar hij bijfiguren maar even aanstippend karakteriseert, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt zijn bekendheid met hun werk: van tweedehandse kennis toont hij afkeer. Diepgaand zijn vaak de inleidingen, b.v. tot het proza (blz. 122-126) en de dramatiek (blz. 166-169). Soms is zijn wijsgerige betoog, in zijn beknoptheid moeielijk te volgen voor degenen die de aangehaalde werken niet kennen, b.v. in de inleiding op blz. 243-251, waar hij m.i. de bevatting van de meeste lezers overschat. Het daarop volgende vijfde hoofdstuk, over de generatie van 1910 behoort, met het vierde, tot de beste van zijn werk. In enkele bladzijden geeft hij met merkwaardige inleving, een beeld van zeer uiteenlopende auteurs: Adama van Scheltema en Boutens, Van de Woestijne en Dèr Mouw, Gossaert en Israel de Haan, enz. Deze karakteristieken, berustend op een bezonken oordeel, zijn niet bestemd voor vluchtige lektuur, maar winnen bij herlezing en overdenking. Natuurlijk zal niet ieder alle uitgesproken oordelen onderschrijven; ze zijn dan ook niet in volstrekte zin als ‘objektief’ bedoeld! In het zesde hoofdstuk zijn we genaderd tot de jongste periode, van ‘vitalisme en nieuwe zakelijkheid’. Ook op de geestesgesteldheid van figuren als Marsman, Ter Braak, Du Perron, Vestdijk en Slauerhoff, in hun levensbeschouwing zozeer van de schrijver verschillend, tracht hij begrijpend door te dringen, zich vrij houdend van vooroordeel en sektarisme. Eerst door de afzonderlijke en naar verhouding brede behandeling (+ 40 blz.) van de ‘Protestants-Christelijke richting’, in het achtste hoofdstuk, blijkt dat dit de kring is waar hij zich het best thuis gevoelt, al sluit dit een kritisch standpunt niet uit. De schrale behandeling van de ‘Jong-Katholieken’ (Hoofdstuk IX) in + 10 blz. steekt daar wel eigenaardig tegen af, al komen daarin o.a. Van Duinkerken en Engelman goed tot hun recht. De beperking lijkt dan ook eer door mindere belezenheid dan door partijdigheid veroorzaakt. Zeer veel tekort komt het slothoofdstuk over ‘De Vlamingen’. Dat dit eigenlijk een ‘zelfstandige litteratuur’ zou zijn (blz. 408), is een verlegenheids-argument. Dan zou immers het ingelaste, zeer goede essay over Gezelle (blz. 98-121) en de diep gaande behandeling van Van de Woestijne in dit boek òf misplaatst geweest zijn, òf overgebracht moeten worden naar het slothoofdstuk, dat dan aan de gehele ontwikkeling van de Zuid-Nederlandse letterkunde na 1880 gewijd zou zijn. Hier stond de keuze alleen tussen weglating of uitbreiding. Dit laatste bezwaar brengt ons tot de zwakke zijde van dit {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} boek, waarop in het begin van deze bespreking gezinspeeld werd. Met de compositie heeft de schrijver telkens verlegen gezeten. Een volledige en in onderdelen evenredige litteratuurgeschiedenis sedert 1880 is er niet uit gegroeid. Verslapping is vooral merkbaar in de laatste hoofdstukken: in het biezonder het zevende is wat bont en rammelend van samenstelling. Mijn indruk is echter dat Rispens stellig de eigenschappen bezit om een gaaf geheel te bouwen. Zijn werk, dat van allerlei zijden zo goed ontvangen is, en boven de meeste geschriften over deze periode uitsteekt, zal wel een tweede uitgave beleven. De bescheiden auteur zegt nu reeds dat hij ‘steeds scherper vele onvolkomenheden gaat zien, en vele passages zou willen herschrijven’ (blz. 426), maar dat hij daarvan vooreerst meer schade dan voordeel verwacht. Zal de tijd hem in staat stellen om ‘afstand te nemen’, en daarna verbeteringen aan te brengen? Niet om ‘het persoonlijke weg te werken in de richting van een indifferente objectiviteit’, want in dat persoonlijke zit juist de hoofdverdienste; wèl om het snoeimes ter hand te nemen, onnodige uitweidingen (als op blz. 184-185, of bovenaan blz. 235) te schrappen en te beknopte karakteristieken, die niet meer dan losse notities zijn, uit te werken. Dan zou er ook gelegenheid zijn om kleine onnauwkeurigheden of slordigheden, waarop andere beoordelaars reeds gewezen hebben, te verwijderen. Ook zou de persoonlijke en vaak aantrekkelijke stijl er bij winnen als de schrijver minder gebruik maakte van inkonsekwent toegepaste haakjes, die voor degene die horende leest, de zinsbouw storend verbrokkelen of verslappen. Moge de schrijver het dus opnieuw ‘plichtmatig’ achten, zijn werk niet in de steek te laten, en bij een omwerking ons een tweede verrassing bereiden. Intussen herhalen wij dat het boek ook in deze vorm warm aan te bevelen is. Vooral docenten, wier taak het is liefde en belangstelling te wekken voor de eigentijdse letterkunde, zullen goed doen dit voorbeeldig geschrift van hun kunstzinnige ambtgenoot te bestuderen. C.G.N. de Vooys. Bernard Verhoeven, De Zielegang van Henriette Roland Holst. Uitgave Het Spectrum, Utrecht, z.j. Aan het opstel, dat de schrijver in 1925 onder deze titel publiceerde, bewaarde ik geen goede herinnering. Het kenmerkte zich m.i. door een gezwollen stijl, die vloekte bij de strenge {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoud der besproken figuur - het pathetische woord ‘zielegang’, voor wat een gewoon mens bijv. innerlijke ontwikkeling zou noemen is hier karakteristiek -, en verder door wat men beknopt maar niet beleefd aanduidt als ‘Rooms annexionisme’ Aan de oprechte bewondering van de essayist voor de dichteres viel niet te twijfelen, ook verkondigde hij niet bepaald feitelijke onjuistheden, maar hier gold naar mijn gevoel het woord dat Verhoeven zelf van Mevr. Roland Holst aanhaalt: ‘alles is anders, omdat iets een ietsje anders is’. Sinds 1925 heeft Verhoeven niet alleen zijn essay tot de dubbele omvang moeten uitbreiden, maar ook zijn toekomstverwachtingen moeten herzien. Voor de wijze waarop hij dat gedaan heeft, heb ik een onvoorwaardelijk respect: hier is generlei zuurheid, geen naar-zich-toe-rekenen, er is met handhaving van eigen standpunt aandacht en begrip. Ook wie de figuur van Mevr. Holst wel ‘kent’, en aan een inleidend overzicht van haar lyrisch werk voor zichzelf niet zozeer behoefte heeft, zal bijv. het hoofdstuk over ‘Het grote keerpunt’ en het slotkapittel met winst lezen. Verhoeven beperkt zich streng tot de taak die hij zichzelf gesteld heeft: de geschiedenis van een innerlijke ontwikkeling te schrijven. Dat brengt mee dat het accent heel sterk valt op het persoonlijk-lyrische, met verwaarlozing van de politieke en sociale, aspecten, - wat binnen het bestek van 150 pagina's waarschijnlijk juist is. Toch zal de geschiedenis van een ‘hart, ingescheept op 't wereldwoelen’ tenslotte nooit bevredigend te schrijven zijn zonder van dat wereldwoelen notitie te nemen: Het Feest der Gedachtenis verstaat men niet buiten de Wereldoorlog om, Verzonken Grenzen niet los van de revolutiejaren, Verworvenheden niet onafhankelijk van de positie van het socialisme in de na-oorlogstijd. Niettemin: binnen zijn begrenzingen een aanbevelenswaardig boek. Hillegersberg. M.H. van der Zeyde. Aankondigingen en mededelingen. De Spelen van Zinne, vertoond op het Landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539. Van deze merkwaardige en zeldzame bundel rederijkersspelen is een uitstekend verzorgde nieuwe uitgave verschenen, bezorgd {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} door Dr. L.M. van Dis en Dr. B.H. Erné (Groningen - J.B. Wolters - 1939; 360 blz. Prijs f 4,90). Dit deel bevat alleen de nauwkeurige herdruk van de tekst, met de varianten van andere drukken en nieuwe interpunctie, die ten dele al interpretatie geeft. Een uitvoerige toelichting, met een glossarium, zal in een tweede deel volgen. Facsimilé's van titelbladen en emblemata der deelnemende kamers versieren de royaal gedrukte uitgave. Coornhert's Dolinge van Ulysse. In de ‘Bibliotheek der Nederlandse letteren’ werd de Homerus-vertaling opgenomen, die D. Volckertsz Coornhert naar het Latijn in vrije verzen bewerkte. Van de Odysseia vertaalde hij eerst twaalf boeken, in 1561 gedrukt; van het onvoltooide tweede gedeelte werden in zijn nalatenschap nog zes boeken aangetroffen. De Inleiding is van de hand van Dr. Th. Weevers, die aan dit werk in 1934 zijn proefschrift wijdde. Hij lichtte de tekst ook in verklarende voetnoten toe. Onze renaissance in proza. Onder deze titel gaf Prof. Dr. G.S. Overdiep een ‘Bloemlezing uit geschriften van de 16de en 17de eeuw’ (Amsterdam - Wereldbibliotheek N.V. - 1939; 335 blz. Prijs f 2,25, geb. f 3, -). Na een beknopte inleiding volgen een dertigtal prozastukken, ‘op een schijnbaar willekeurige wijze bijeengevoegd’, niet geordend ‘naar den tijd, maar naar de strekking of naar het genre.’ Men vindt dus in bonte rij b.v. Karel van Mander, Johan de la Court, Bredero, Marnix, Hugo de Groot, Jan de Witt, Coornhert, Simon Stevin, Jan van Hout, Hooft, Vondel, Huygens, telkens voorafgegaan door een korte inleiding. De grootste fragmenten, o.a. uit Coornhert's Wel-levenskunste (56 blz.) komen achterin. Aan het slot een lijst van ‘moeilijke woorden’. Ironie in woordbetekenis. Dit onderwerp koos Dr. C.B. van Haeringen voor zijn ‘Rede, uitgesproken bij de opening van het vijf en twintigste studiejaar van de school voor Taal en Letterkunde te 's-Gravenhage op 16 September 1939’ (Groningen - P. Noordhoff N.V. - 1939; 30 blz. Prijs f 0,60). Op boeiende wijze en met veel goed gekozen voorbeelden toonde de spreker aan hoe de ironie tijdelijk of blijvend de woordbetekenis kan beïnvloeden. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordkunst. Het bekende boek van M.A.P.C. Poelhekke, na zijn dood herzien door Gerard Brom, heeft voor de veertiende druk een nieuwe bewerker gekregen in Jos. J. Gielen (Groningen - J.B. Wolters - 1939. Prijs f 2,50, geb. f 2,90). Er is op grond van ‘wetenschappelijke publicaties van de laatste tijd, heel wat geschrapt, ook heel wat toegevoegd en vrij wat gewijzigd.’ Oude reizen naar de Oost. Twee leraressen, werkzaam bij het M.O. in Nederlands Indië, Mej. M.J. Francken en Mej. R.C. Lugt, hebben een aardig boekje samengesteld, met oude platen en kaarten verlucht, en bestemd voor lektuur bij het letterkunde-onderwijs. Uit tal van oude reisbeschrijvingen hebben ze karakteristieke fragmenten gekozen, en die in een zevental hoofdstukken ondergebracht, beginnende met het ‘Vertrek uit Nederland’, dan de toestanden aan de Kaap, te Batavia en op andere eilanden, om te eindigen met ‘De Terugreis’. Afgezien van de aantrekkelijke inhoud, is ook de zeventiende-eeuwse taal interessant. De moeielijkheden door verouderde woorden zijn weggenomen door middel van degelijke verklarende aantekeningen op de rand. Dit boekje (uitgegeven door W. Versluys (1939); 133 blz. Prijs f 1,75, geb. f 2,10), verdient ook buiten de school belangstelling. Cronyk van Sint Aagten Convent. Ook deze ‘heruitgave van een oude kloosterkroniek uit de 15de-17de eeuw’, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Drs. F. Boerwinkel Jr. (Amersfoort - Knottnerus-Kramer - 1939) is, behalve voor belangstellende leken, ook voor het onderwijs bestemd, als ‘waardevol hulpmiddel’. Wij maken er hier melding van, omdat het door de naief-eenvoudige trant van de schrijfster ook taalkundig interessant is. Handelingen van het achttiende Nederlandsche Philologen-congres. Als uitgave van de vereniging ‘Het Nederlandsch Philologen-congres’ verschenen deze Handelingen. Daarin zijn o.a. volledig opgenomen de openingsrede van de voorzitter Gerard Brom over Hollandse Dichters en Schilders in de zeventiende eeuw, en de rede van Prof. Dr. E. de Bruyne over Poëzie en Proza. C.d.V. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Over reduplicatie en de woordsoorten. En matière de langue, il n'y a que des oppositions. In de moderne structurele taalwetenschap speelt de hierboven als motto gestelde uitspraak van Ferdinand de Saussure een centrale rol. Het is vooral de nieuwere wetenschap van de phonologie, gegrondvest door de Praagse school, welke het principe der ‘valeurs’, der symmetrische tegenstellingen ook der klanken, phonemen genoemd, heeft beklemtoond en uitgewerkt. Door de resultaten der phonologie daartoe opgewekt wijden vele taalgeleerden hun krachten aan de taak om ditzelfde principe ook in de andere velden der taalwetenschap aan te tonen, en om dusdoende een dóórgaand parallelisme dier velden, en bijgevolg de grote eenheid van de taal in al haar uitingsvormen te bewijzen. Het is dan ook geen wonder dat onder de in de laatste tijd in Nederland verschenen studies in deze richting juist die van phonologen in de voorste rij staan. We noemen een tweetal opstellen, en wel dat van Prof. N. van Wijk over ‘Parallelisme tussen phonologie en grammatika’ (De Nieuwe Taalgids 33, p. 109-122), en dat van Prof. A.W. de Groot ‘Zur Grundlegung der Morphologie und der Syntax’, een uitgewerkte voordracht gehouden voor de Cerele linguistique de Prague (Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie 32, p. 145-174). Vooral dit laatste diepgaande opstel is voor ons van belang. Het houdt zich bezig met de vraag in hoever de woordsoorten, welke wij gewoon zijn te onderscheiden, algemeen-geldige categoriën zijn, in hoever ze derhalve in elke taal moeten worden aangenomen. De slotsom waartoe Prof. De Groot op p. 170 komt, is dat de syntactische definitie van Pos en de semantisch-logische van Séchehaye moeten worden gekombineerd tot een syntactischlogisch-praedikatief-semantische, het begrip der syntactische relevantie. Wij willen in dit opstel van één bepaald taalverschijnsel uitgaan, en in het licht dáárvan alleen de vraag toetsen in hoever onze conventionele onderscheiding der woordsoorten algemeen geldig, en wat hun eigenlike wezen is. Onze uiteenzettingen zijn dus niet van vooropgezet alles-omvattende, principieel-theoretische aard, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} maar benaderen het probleem vanuit de gezichtshoek van één in de algemeen-menselike taal optredend fenomeen. De reduplicatie of herhaling van taalelementen in geheel of gedeeltelik gelijkluidende vorm is eigen aan elke taal. Ze is een levend element van het menselik taalbewustzijn. Ze was levend in de oudste en ontwikkeldste talen die wij kennen, evenzeer als in de ‘primitieve’ talen der natuurvolken. En wel is de herhaling een open constructie, die naar believen kan worden verlengd ook tot drie- of meervoudige herhaling; ze is te danken aan de telkens weer gevoelde behoefte om een uiting met nadruk te onderstrepen. De reduplicatie is meer een gesloten structuur, welhaast altijd van twee eenheden, te danken aan ons menselike gehoor, dat herhaalde natuurgeluiden waarneemt en deze nabootst. Nemen we de verbinding bim-bam, in zijn primaire ‘betekenis’ verstaanbaar voor elk kind dat de klok heeft horen luiden. Wat is deze betekenis? Het Nederlandse rijmpje, dat vele kinderen kennen, geeft een antwoord; het luidt: Bim-bam, de klok die luidt; weet je wel wat dat beduidt? De boeren komen de kerk uit. In deze omgeving van zinnen heeft bim-bam een schijnbaar vrij gekompliceerde betekenis. Maar dit is toch niet zo. De verbinding van twee klankgroepen is in het versje slechts geassocieerd met een bepaalde gebeurtenis, die bovendien om het rijm hier zelfs een enigszins fictief karakter draagt. Opzichzelf heeft zij géén betekenis, behalve hoogstens als signaal, nabootsing van het klokgeluid, die in andere talen niet noodzakelik dezelfde, maar wel een principieel identieke vorm vertoont. De i en a in bim-bam zijn geen phonemen, maar ‘hypophonemen’, evenals bim en bam geen woorden zijn, maar ‘hypowoorden’. Zowel de beide vokalen als de beide klankgroepen liggen binnen de reduplicatiestructuur onder het niveau van phonemen en woorden. Ze zijn amorf, geen ‘taal-elementen’. Reeds Wundt heeft in zijn werk Die Sprache (1900) de verdubbelingen uitvoerig (p. 627-652) behandeld, op grond van een rijk materiaal door linguisten bijeengebracht uit de meest uiteenlopende talen. Wundt's behandeling is vóór alles psychologisch geïnteresseerd, en deze gehele wijze van behandeling heeft dan ook veel kritiek uitgelokt, vooral, maar niet alleen, van de kant van specialisten in de taalkunde. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zijn de meeste philologen het met Wundt eens, dat een neiging of drang tot nabootsen van natuurgeluiden, mét de herhaling ervan in reduplicatie-formatie's, eigen is aan elke mens, elk wezen dat zich van taal als uitdrukkingswijze bedient. Zo worden b.v. vogelnamen, gevormd van, en in wezen bestaand uit geredupliceerde nabootsing van hun geluid, in het oudste Indogermaans aangetroffen, sanskrit pippikas, evenals in de jongste germaanse dialekten: Afrikaans tinktinkie. Dit vogeltje heet in inboorlingtalen tintinyane of qinqinimye (Frobenius, Madsimu Dsangara band II, p. 15). Hoe sterk dit elementaire gevoel voor reduplicatie, gewoonlik met klankwisseling, en ook dikwels met klanknabootsing is, wordt bewezen door dié gevallen waar bestaande woorden of wendingen worden vervormd om aan dit gevoel uiting te geven. Bij Wundt, a.h.w. p. 634 vinden we het voorbeeld van de internationaal geworden vorm hokuspokus, waarschijnlik door een grap onder monniken vervormd uit hoc est corpus. Het latijnse, en dus nog altijd ietwat geheimzinnig aandoende van de vorm helpt ook mee om de betekenis te suggereren, maar deze wordt nog meer effektief aangeduid door de wisseling van de h en de p, bij overigens volledige herhaling. Een ander geval is de Nederlandse vogelnaam wielewaal, ontstaan uit wedewale, dat in z'n beide bestanddelen etymologisch ondoorzichtig was geworden, en daarna vrij vervormd, maar zó dat de nieuwe vorm voor het taalbesef beter aan zijn doel beantwoordt dan de oude. Immers: de nieuwe naam past, vooral door z'n klankwisseling, bij toch groter konsonantische gelijkheid der delen, in de groep der klanknabootsend-reduplicerende vogelnamen. Beide voorbeelden tonen dat amorf geworden taalbestanddelen opnieuw ingemorfologiseerd zijn. Maar ze waren niet geschikt meer om werkelik syntactisch relevant te worden, slechts binnen de meer elementaire formatie's konden ze een plaats behouden. Even belangwekkend zijn dié gevallen, waar oude woorden, met verloop van tijd opzichzelf onverstaanbaar geworden en dikwels dan ook uitgestorven, zich hebben gehandhaafd binnen formule's, waarin hun rol dan bloot functioneel, en wel versterkend is. De Nederlandse formule hou en trouw is klank-reduplicérend, ze heeft alleen betekenis dank zij het tweede element. Hou echter is niets dan een versterkende voorslag, die met z'n rijmklank het ‘eigenlike woord’ nadruk verleent. Opzichzelf is hou geen taalelement, het is in elk opzicht amorf en zonder enige betekenis. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevoel voor de in het Nederlands levende reduplicatie-constructie heeft hou hier bewaard, alleen binnen deze frase. Van deze soort treft men vele voorbeelden aan, in allerlei talen (vergel. o.a.: A. Carnoy, La science du mot, p. 238-239). Zó sterk kan het zuiver affektieve karakter van een dergelijke frase worden, dat beide elementen opzichzelf onverstaanbaar zijn, b.v. Ned. met hutje en mutje, Afr. met huidjie en muidjie. De geschiedenis van de betekenis der elementen binnen vele dergelijke frases is voorzover ik weet nog niet onderzocht. Wat wij hier vaststellen, is dat dikwels één, soms beide elementen geen woordsoort zijn. In zijn boek Philosophie der symbolischen Formen, I Die Sprache (1923) heeft Cassirer de reduplicatie behandeld. Hij heeft daar aangetoond dat één van de twee elementaire methoden om de meervoudsvormen te scheppen geleid wordt door de aanschouwing van de rhythmisch-periodieke terugkeer der fasen van een bepaald proces dat in de tijd verloopt. Deze leidt tot de distributieve opvatting van het meervoud, welke scherp gescheiden is van de kollektieve. Deze distributieve opvatting wordt b.v. aangetroffen bij de Klamath-Indianen. Het feit dat verschillende dingen op verschillende tijden worden verricht, of dat hetzelfde ding meermalen door verschillende personen wordt gedaan, is voor hen van veel groter betekenis dan het zuivere denkbeeld van het meervoud, zoals wij dat in onze talen bezitten. Deze kategorie van 't gescheiden zijn maakt op hen zo'n sterke indruk, dat hun taal haar overal door een bizonder klank-symbolisch middel, n.l. dat der verdubbeling, uitdrukt (p. 194 e.v., vergel. ook p. 143 e.v.). F. Sommer legt in zijn opstel ‘Lautnachahmung’ (Indogermanische Forschungen 51 (1933) p. 229-268), waarin hij mét Marty op belangrijke punten stelling neemt tegen Wundt, eveneens nadruk op het feit, dat deze vogelnamen, evenals alle klanknabootsende reduplicatie's, niet slechts de klank imiteren, maar ook in een andere en hogere zin symbolisch zijn. Ze suggereren namelik óók het rhythme, de beweging die bestaat in de herhaling van handelingen, met of zonder geluid; de reduplicatie, dikwels met accent-verschil, splitst die beweging in afzonderlik waarneembare eenheden. En ook de niet-klanknabootsende reduplicatie heeft derhalve principieel deze zelfde functie, het ‘gliedern’ van de beweging in ‘akte’. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} In de gedeeltelike herhaling, als in bim-bam, heeft de wisseling i-a dezelfde functie als het accent-verschil in bám-bam (Sommer p. 238). Maar toch ook nog een andere. Cassirer heeft in zijn genoemde werk deze i-a-afwisseling in een brede taal-philosophische samenhang gebracht. Met behulp van de taal heeft de mens de ruimte geordend, de aanschouwing van ruimte, tijd en getal vorm gegeven. Daarbij is - en wordt - steeds weer uitgegaan van het eigen ik als centrum. Tegenover elkaar worden gesteld de ik-deixis en de jij-deixis; de tweede drukt uit het ‘tegenover het ik’ staande, en heeft in het oerindogermaans de demonstratieve wortel *to als kenmerk. ‘Overal treft men het gebruik aan, dat bepaalde verschillen in de ligging of afstand van het voorwerp waarop gedoeld wordt door de eenvoudige afwisseling van de vokalische of konsonantische klank worden uitgedrukt. De doffere vokaal drukt hierbij meestal de plaats van de aangesproken persoon, het “daar” uit, terwijl de plaats van de sprekende door de scherpere, helderder vokaal wordt aangeduid’ (p. 151). Eén van de elementaire gedachten bij taalvorming is de bepaling van grenzen in de ruimte, de daad van het ‘afzonderen’ van voorwerpen uit de vage massa. Dit ex-sistere geeft eerst de vorm van een zelfstandige ‘existentie’ (p. 153). Dit verschijnsel is dus een principiële, natuursymbolische afwisseling van bepaalde klanken, met bepaalde suggestie's bevattende waarde, een ‘ablaut’ buiten een taalkundig systeem. Zoals bekend bezigt het Indogermaans op grote schaal de reduplicatie tot vorming van het perfectum der werkwoorden. Deze gedeeltelike reduplicatie, gr. dedorka (√derk), gaat hoogstwaarschijnlik terug op volledige reduplicatie. En aangezien óók de ablaut e-o in het idg. taalsysteem een kenmerk geworden is van de perfecta, vormen de reduplicatie en de ablaut beide door nauwe associatie een zeer belangrijk aspekt van de inwendige taalvorm van het Indogermaans. Dit is m.i. een sterke steun voor de aanname dat ook de idg. e-o-ablaut niet slechts in verband staat met het accent en de eigenaardige accent-verhoudingen van het Idg. - waarover men b.v. leze het uitvoerige onderzoek van H. Güntert (Idg. Forsch. 37, p. 1-87) - maar dat deze ablaut zelf, oorspronkelik buiten het taal-verband staande, door het groeiende systeem is benut om de ‘actionsarten’, welke vóór de tijden liggen - en het perfectum is eigenlik in de oudere idg. talen een ‘actionsart’ - te vormen. Wat toch zien wij in de geschiedenis der idg. talen gebeuren? {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien dat oorspronkelik buiten het bestaande taalsysteem gelegen verschijnsels dóór en in dat systeem worden ingelijfd. De in het systeem voorradige morfemen maken zich b.v. meester van de dikwels herhaalde reduplicatie-formatie's, aangezien hun gebruik in een zin der levende taal (parole) het kenteken van zo'n morfeem vereist. De vogelnaam pippikas bevat dus de syllabe -kas als morfeem, tinktinkie de diminutief-uitgang -ie. Door de aanhechting van deze morfemen aan de primitieve, klank en rhythme nabootsende reduplicatie-vormen worden deze met één slag tot ‘woordsoorten’ verheven. Ze zijn niet langer amorfe brokstukken, maar geuniformeerde éénheden van een groot leger, die hun rang en plaats in de hiërarchische structuur der zinnen voortaan kennen. Ook de dvandva-composita worden ‘ingemorfologiseerd’, maar wanneer dat gebeurt in een periode, waarin dit type van samenstelling reeds ongewoon is geworden, dan krijgt men een vorm als het aan ieder germanist bekende sunufatarungo, dat binnen het Oudhoogduits formeel geïsoleerd ligt, door historische analoga in zijn formatie niet onduidelik schijnt, maar in z'n totale functie in het Hildebrandslied nog altijd niet volledig is opgehelderd. Hoe ver het Oud-Indisch kon gaan met dit procédé van inlijving, bewijst het frase-substantief yad-bhavišya-s ‘fatalist’, dat eigenlik beduidt: ‘hij [die zegt] (morfeem s): hetgeen (yad) geschiedt [geschiedt, of: moet geschieden],’ of korter: ‘hetgeen-geschiedt-persoon (= zegger)’ (Brugmann, K.V.G. § 369 B). Maar er kan meer gebeuren. Tegelijk met het geincorporeerd-worden in het taalsysteem gaat het primitieve verschijnsel zelf productief worden, d.w.z. systeem-bouwend. De reduplicatie wil voorstellen: de herhaling van een gebeuren; op het vervoegingssysteem toegepast, betekent dit: een naderen aan de toestand van voltooiïng (tijdloos perfectum). De klankwisseling verzinnebeeldt: de herhaling van datzelfde gebeuren op een groter afstand, eerst in de ruimte, dan ook in de tijd. Samen, geassocieerd, want met gelijk effect, werken ze als een aktieve inwendige vorm met sterke expansie-kracht, en zijn ze in staat om één nieuwe, nu morfologische, categorie te scheppen, die der taalkundige, d.i. in het taalsysteem benutte en dan ook uitgewerkte reduplicatie + ablaut. Beide worden dan, in de logisch uitgebouwde kultuur- en {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur-talen, niet langer naar hun oorsprong beseft, ook al zijn beide tot op de huidige dag nog altijd levende elementen van de meer ‘primitieve’ taalaktiviteit, ook in diezelfde kultuurtalen. Opm. Een ietwat andere, maar in wezen verwante, verklaring van het idg. perfectum geeft Van Ginneken, Principes de linguistique psychologique § 706. Hij sluit eveneens aan bij de lange reeks onomatopeën in idg. talen, waarin steeds de heldere vokaal aan de doffe voorafgaat, die hij opgesomd heeft in § 475. We keren terug tot het oorspronkelik karakter der reduplicatie. Dit primaire, ook nu nog altijd levende, element vertoont namelik nog een extra kenmerk: het is sterk emotioneel van aard. En dit affekt is een andere, eveneens sterke inwendige vorm, die, vooreerst buiten de taal werkend, zich binnen de taal kan manifesteren als wijzigend en opbouwend. Op dit affektieve karakter is reeds meermalen gewezen, niet lang geleden weer door H. Jensen in een opstel: ‘Der steigernde Vergleich und sein sprachlicher Ausdruck’ (Idg. Forsch. 52, p. 108-130). Bij de kleuradjectiva in polynesische talen, als mūmū ‘rood’ en sinasina ‘wit’ merkt hij op: ‘Es liegt hier ohne Zweifel ein Ausdruck der Intensität vor, insofern als gerade die Farbwahrnehmung, zumal bei Naturvölkern, eine besonders starke Wirkung auf das Gefühl hervorzurufen pflegt, welche Gefühlsbetonung dann in der Wortform zum Ausdruck kommt’. (p. 110). Elke eenvoudige herhaling is reeds een soort van accentuering, en dus enigszins affektief, en wanneer wij bij een moderne reduplicatie-formatie geen affekt meer bespeuren, zullen we toch steeds op de aanwezigheid van dat affekt bij z'n oorsprong moeten rekenen. J. Vendryes heeft in Le Langage (1921) p. 180-183 niet alleen op de oorsprong der reduplicatie in affektieve taal gewezen, maar ook kort en zakelik het overgaan ervan in de grammatikale structuur besproken, waarbij de ‘logika’ de taal van het affekt overneemt. De meest oorspronkelike structuur van reduplicatie's is het eenvoudige herhalen van amorfe elementen, vaak klanknabootsend, ook dikwels interjektie's. De eerste zijn in elk geval geen woordsoorten, de tweede zou ik echter evenmin als zodanig willen erkennen. Wij zijn er aan gewoon geraakt, vooral ook door de geschreven taal, om de meeste uitroepen in stereotype vorm te {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoeten. Dáárdoor worden we geneigd, wegens hun formele gewaad, om hen op één rij te zetten met ‘dié fonemen of verbindingen van fonemen, welke met dezelfde syntaktische en predikatieve mogelikheden en onmogelikheden, d.w.z. met dezelfde konstruktie-beperkingen gegeven zijn’, de definitie van woordsoorten bij De Groot, t.a.p. p. 149. Maar de echte interjektie staat als spontane uiting op één lijn met de korte gil, zelfs dié van het dier. Ze neemt niet deel aan de syntaktische of predikatieve structuur. Ze kan wel de rol van een zin vervullen, maar dat verandert niets aan haar negatieve karakter als structuur-element. Ook een volledig zwijgen kan onder omstandigheden betekenis hebben, en zelfs als een mededeling bedoeld zijn. Omgekeerd kan ook een hele zin interjektie-karakter vertonen, b.v. wanneer hij geuit wordt op zó'n wijze, dat vrijwel geen element afzonderlik geappercipieerd wordt, wat dan te wijten is aan de sterke emotie, die met accent, toon enz. zódanig overheerst, dat alle ‘logika’ wordt teruggedrongen. En aangezien de onderscheiding in afzonderlike woordsoorten immers geschiedt op zuiver logische gronden (Brøndal én De Groot) zullen er des te minder woordsoorten te onderscheiden vallen naarmate de taaluiting sterker emotioneel gekleurd is. V. Brøndal, Ordklasserne (1928), zegt op p. 161 dat de interjektie's lang geen ‘natuurwoorden’ (purs mots spontanés) zijn. Ze zijn ver van identiek met de bloot instinktieve roep of schreeuw, de zuiver animale uitdrukking van een affekt. Ze zijn konventioneel en gefixeerd zogoed als elke klas van woorden. Ze zijn - trots de Grieken - van een logische, en niet slechts van een psychologische natuur. Maar toch verhindert dit niet dat ze onder de woordklassen de laagste en minst gedifferentieerde trap vormen, het primitiefste en meest natuurgebonden element in elke taal. Nu geldt hetgeen Brøndal opmerkt wel van zekere interjektie's, vooral dié met een konventionele vorm. Maar zoals ik reeds zei, mag deze uiterlik gefixeerde vorm ons niet in een verkeerde waan brengen omtrent hun aard. Hoogstens kan men binnen het getal interjektie's graden van gefixeerd-zijn - in vorm én betekenis - onderscheiden. Hun syntaktische functie echter is alleen-beslissend inzake hun rol. Men hoeft ze niet alle, zoals Wundt doet, te beschouwen als buiten de taal staande, of als blote ‘dekoratie's’, zoals Sapir doet. Veeleer kunnen en moeten we hen mét Brøndal in 't oog houden als ‘de ondergrond, waarop het gebouw der {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} taal rust, en waarvan ze geregeld - dikwels langs verborgen paden - nieuwe elementen haalt.’ Het is juist de emotioneel gekleurde taal die voortdurend nieuwe of toevalsformatie's kan opnemen, en via dit emotionele spraakgebruik gaan die elementen dan over in het algemene taalgebruik. Amorfe interjektie's kunnen aanleiding zijn tot de vorming van nieuwe ‘woorden’. Zoals Sommer t.a.p. p. 231 terecht verduidelikt, zijn niet de ‘werkelike woorden’ zoals klirren en paffen het genetisch primaire type, maar het ‘interjektionale’ klirr! en paff! In dit stadium van overgang spreekt de stereotype, hiërarchische zins-structuur de beslissende rol om te bepalen in welke kategorie de indringers zullen worden ingelijfd, al of niet gewijzigd en aangepast aan het morfologisch systeem. * * * Een dankbaar veld voor de studie en de invloed van emotionele taal levert het Afrikaans. Ik heb daar reeds de aandacht op gevestigd, o.a. in mijn Onderzoekingen over Afrikaanse Syntaxis (Annale Univ. Stellenbosch 1926). Daarin heb ik o.m. getracht om de oorspronkelike opeenvolging van twee imperatieven, als loop! lê!, gaan! haal!, die tot een eenheid samenvloeiden, te stellen als prototype voor verdere groepen, waarin de tweede imperatief dan als infinitief is opgevat, zodat het gevoel voor flexie vooreerst in deze combinatie's verloren zou zijn gegaan. Deze poging tot verklaring wordt gesteund door vroege bewijsplaatsen voor zulke constructie's, gevonden door Franken. We brengen één zo'n plaats, uit Die Huisgenoot 18 Jul. '30, ze luidt: ‘onder.... 't seggen in 't maleijdsche baasje loop haal vuur’. Dit is een weergave van wat gesproken werd door de Maleise slaaf August, in het jaar 1764. Het is geen toeval dat gedeflekteerde vormen het eerst aangetroffen zijn in de taal der slaven. Er heeft in Zuid-Afrika een botsing, en als gevolg een wisselwerking plaats gegrepen tussen twee inwendige taalvormen, die van het Nederlands en die van vreemde talen, vooral die der slaven en der inboorlingen. Op het vijfde internationale linguisten-congres, dat dit jaar in Brussel zal worden gehouden, wordt aan dit probleem, de botsing van verschillende inwendige taalvormen in tweetalige gebieden, een der hoofdzittingen gewijd, en de korte antwoorden {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} op het questionnaire over dit probleem, onder het opschrift ‘le problème de la structure interne (innere Sprachform) sous l'aspect du bilinguisme’, vormen nu reeds interessante lektuur. Het Afrikaans kent reduplicatie-formatie's op een in het overige Indogermaans ongehoorde schaal, met verschillende functie's. Het principe is zózeer deel geworden van de inwendige vorm der taal, dat het volledig produktief is gebleven. Evenals bij de reduplicatie-samenstellingen van het Indogermaans, door Brugmann, Kurze Vergleichende Grammatik (1904) § 366 e.v. gerangschikt, kunnen ook in het Afrikaans vanuit het gezichtspunt van hun ontstaan en oorspronkelike functie gezien minstens drie kategoriën onderscheiden worden, namelik die welke bedoelen uit te drukken: 1o. klanknabootsing, 2o. herhaling, en dus ook: vervolg en toename, 3o. intensivering. Het meest opvallende type is echter binnengedrongen uit vreemde talen, en wel zéér waarschijnlik uit het Maleis-Portugees, de taal van vele slaven. Dit is, nà Hesseling, nog eens breedvoerig betoogd door J.J. le Roux, Oor die Afrikaanse Sintaksis (1923) § 342-344. Het kenmerk van dit type is, dat de beide delen amorf zijn, en dat de structuur als een geheel niet ingemorfologiseerd is in het taalsysteem, wat trouwens bij de huidige stand daarvan niet wel mogelik is, en waarschijnlik reeds vroeg onmogelik is geworden. Een kort schematisch overzicht van de mogelikheden der reduplicatiestructuur in het Afrikaans zal hier nuttig zijn. A. bestanddelen: 1.nomina: bal-bal speel, dit reent plek-plek. 2.verba: hy vat-vat aan hom, ons dra die ding ruil-ruil; sit-stap loop (bijkomstig klanknabootsend). 3.adjectiva: 'n eie-eie moeder, dronk-dronk bedink hulle 'n plan, skaam-skaam onafhanklik. 4.telwoorden: hulle stap twee-twee. 5.adverbia: die bal rol net-net oor die dwarspaal. 6.klanknabootsende eenheden: die muishond tjir-tjir, sy velskoene raas ploef-plaf (met ablaut). B. zinsfunctie's: 1.nominaal: 'n muishond-tjir-tjir. 2.verbaal: hy vat-vat aan hom. 3.adjectivisch: 'n lag-lag gesig. 4.adverbiaal: ons dra die ding ruil-ruil. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} C. semantische functie's: 1.iteratief: bal-bal speel. distributief: die donkies het stukke-stukke van die hout opgevreet. 2.intensief: die beste-beste volkies. verzwakkend: skaam-skaam onafhanklik (= skamerig). Wat is de verhouding der samenstellende delen in al deze gevallen? Ze is a-syntactisch, d.w.z. binnen de zin: 'n mens se tande wou-wou so op mekaar klap, is in de verbinding wou-wou geen determinans en geen determinatum. Op grond van de parallel: 'n mens se tande wou so op mekaar klap zou men kunnen redenéren: het eerste wou is dm, het tweede ds, omdat dit de extra-betekenis, nl. de herhaling, toevoegt; maar evengoed zou men kunnen zeggen: het eerste wou is toegevoegd, en derhalve ds ten opzichte van het tweede. Toch heeft de eerste mogelikheid veel vóór zich, aangezien nu eenmaal het Afrikaans nog een hiërarchische structuur vertoont. Ook geldt dit van de zin: Tussen die riet was daar kolle-kolle rivierkweek, omdat ook hiernaast het enkelvoudige kolle kan gebezigd worden. Hier is echter ook reeds een verschil. Bij deze geredupliceerde vorm is tweeërlei opvatting mogelik: kolle-kolle kán ds zijn bij rivierkweek, dan is de functie dus dezelfde als van kolle alleen. Evenwel: kolle-kolle kán ook ds zijn bij het werkwoordelik predikaat, d.w.z. adverbiale bepaling, en dan staat het functioneel op hetzelfde plan als bv. plek-plek in de zin: dit reent plek-plek. De hiërarchische structuur van de zin verschilt, naar gelang van deze twee opvattingen, zódanig dat in 't eerste geval de verbinding kolle-kolle een syntactische groep vormt met het volgend substantief, in het tweede geval daarvan gescheiden blijft. Maar deze twee verschillende opvattingen zijn conventioneel, het zijn logische redeneringen, gebaseerd op een conventioneel systeem. Wat werkelik de plaats binnen de zin is, kan niet worden uitgemaakt, aangezien geen morfeem een afdoende criterium oplevert. De reduplicatie-struktuur kolle-kolle is in het genoemde verband ‘dubbelzinnig’, ze is potentieel ds in twee richtingen. En ze onttrekt zich derhalve aan een vaste bepaling. Haar delen kunnen, alleen gebruikt, woordsoorten zijn, zijzelf is geen woordsoort. Een andere belangrijke omstandigheid steunt dit eerste resultaat. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} De reduplicatie-structuur kan hier namelik niet dm zijn, ze verdraagt geen ds bij zich, zoals het enkele kolle dat natuurlik wel doet. Ze determineert zich zelf. En wel doordat er aan inherent is een eigen dm, dat vergelijkbaar is bij het multiplicatie-teken der wiskunde. De vorm kolle-kolle is dus wezenlik gelijk aan kolle in de tweede macht, of kolle × kolle. In de adverbiale zinsfunctie doet de reduplicatie ongeveer de dienst van een tegenwoordig deelwoord: Oom draf kruppel-kruppel, dog brullend, die kombuis binne (Huisgenoot). Evenals het deelwoord kan ook de reduplicatie dan gedetermineerd worden: Die vark val uit en dit is koes-koes vir skoppe hier tussen die manne deur (ibid.). In elk geval is koes alleen ook een werkwoord. Een dergelijke constructie toont hoe de reduplicatie van een werkwoordstam syntactisch in de categorie van een bestaande woordsoort kan worden ingelijfd. Het taalgevoel tracht het oorspronkelik heterogene element te incorporeren: een overgangsstadium. Dit doet echter niets af aan het feit dat de structuur nog geen woordsoort geworden is. De reduplicatie van de verbale stam, zoals in het eerst gegeven voorbeeld, is in het Afrikaans gewoon. Verdere voorbeelden zijn: Die lang nekke (van kraanvogels) mik-mik na die pannetjie (Huisgenoot). Hy ruik-ruik 'n paar keer na binne (id.). Hy vat-vat aan hom (voetbalverslag). Dawid suig-suig net so nou en dan in sy slaap (Toiïngs, deur Mikro). Ou Bet tik-tik haar sambokblikkie (id.). Ou Booi Seland knip-knip sy oë (id.). Gesels-gesels nou maar vanaand so verlangs oor die saak (id.). Het type der formatie is nauwkeurig hetzelfde als bv. in Zoeloe: zama z'n best doen, zamazama erg z'n best doen. hamba lopen, hambahamba druk heen en weer lopen. kuluma spreken, kulukuluma druk praten. Zuiver klanknabootsend is de verbinding in: Terwyl die muishond dreigend ‘tjir-tjir’ op die verste rand (Huisgenoot). Dit laatste geval is voor onze beschouwing van grote waarde. Hier toch is een syntactisch én morfologisch amorfe klankgroep in reduplicatie als werkwoord gebezigd, d.w.z. de groep neemt in de zin dezelfde, door de hiërarchie bepaalde, plaats in als het werkwoord. Dezelfde schrijver zegt: Hy het 'n tipiese muishond- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} tjir-tjir van boosaardigheid laat hoor, waarin de groep de plaats inneemt van een naamwoord, en dus dezelfde functie verricht. En evenzeer mogelik is de zin: die muishond kom tjir-tjir nader, met een derde plaats en functie. Tjir opzichzelf is een gelegenheidsvorm, op goed geluk gemaakt. Hij wordt echter - maar in het laatste geval alléén in reduplicatie - als ‘taal’-element aangewend. En dit is alléén mogelik in het Afrikaans, omdat het werkwoord geen flexiemorfemen vertoont, en dus elk amorf element in de reduplicatie-structuur principieel ermee op één lijn kan worden gesteld. Voor sommige gevallen bestaan analoga in 't Nederlands, vooral voor het type 'n eie-eie moeder, dat in elke taal, in elke nadrukkelike ‘innige’ stijl kan optreden. Voor de meeste gevallen, met name de iteratieve en distributieve functie's, bestaan dergelijke parallelen niet. Niet slechts syntactisch, ook morfologisch zijn de beide delen der structuur indifferent tegenover elkaar, het zijn vormloze, ruwe stenen, zonder enig steunpunt voor elkaar. Aangezien nu al de genoemde stammen binnen de structuur kunnen worden getrokken, vallen ze ook voorzover deze structuur betreft, binnen dezelfde kategorie van woordsoorten. Of anders gesteld: Elk kenmerk ter onderscheiding der woordsoorten wordt opgeheven zodra het element deel uitmaakt van de reduplicatiestructuur. Een stam welke in het traditionele spraakgebruik ‘werkwoord’ heet, staat hier geheel op hetzelfde plan als de klanknabootsing, en is er in geen opzicht van onderscheiden. Het begrip ‘woordsoort’ is in het Afrikaans slechts één aspekt van het woord, en niet zijn hoofdkenmerk. Zelfs het woord als zodanig heeft z'n autonomie verloren, althans goeddeels prijsgegeven. Er is geen duidelike scheiding meer tussen morfeem en semanteem, zodat ook in het Afrikaans grammatika en lexikon op weg zijn om samen te vallen. (Vergelijk het opstel van H.V. Velten: ‘Sprachliche Analyse und Synthese’, in Idg. Forsch. 53, p. 1-21). De hedendaagse toestand van het Afrikaans kent om zo te zeggen geen morfologie, behalve meervoudsuitgangen, die syntactisch irrelevant zijn, en enige fossiele resten uit het Nederlands. Want ook het adjektief z'n vormveranderingen zijn geen eigenlike flexie meer, doch slechts wijzigingen terwille van het zinsrhythme. * * * {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Er rijzen nu nog twee vragen. De eerste is synchronistisch: in hoever heeft dit óndergaan der woordsoorten in één belangrijke, nog steeds zeer productieve constructie een weerklank in de rest van het systeem? De tweede is diachronistisch: in hoever kan de reduplicatieformatie, de uitwerking van een blijkbaar zeer sterke inwendige taalvorm, van invloed zijn geweest bij het ontstaan van het morfologisch voornaamste characteristicum van het Afrikaans, de deflexie? We willen de antwoorden op deze vragen alleen korteliks aanduiden, om niet buiten ons bestek te geraken. I. Het synchronistisch aspekt. In de zin: ons sien hulle koes-koes nader is zowel het woord nader als de groep koes-koes geen duidelike woordsoort. De constructie kan namelik zijn: acc. (hulle) met infinitief (nader), en dan is koes-koes ds bij nader. Evengoed mogelik is: hulle is subject van 't ‘verbum finitum’ koes-koes, en dan is nader daarbij ds. koes-koes kan zijn: adverbiale bepaling, òf: verbum finitum. nader kan dus zijn: infinitief, òf: adverbiale bepaling. M.a.w.: tengevolge van de ‘dubbelzinnigheid’ van koes-koes als woordsoort wordt ook het woord nader dubbelzinnig in dit opzicht. Dit is dus een geval van syntactische repercussie. Niet eigenlik een ‘weerklank’ speciaal van de reduplicatiestructuur, maar wel de openbaring van eenzelfde verglijden der woordsoorten ziet men in het gemak waarmee woorden, zonder enige wijziging, in meer dan één zinsverband, dus in meer dan één rol, kunnen worden gebruikt. De uitroep van pijn eina! wordt, vooreerst in emotionele taal, als adjektief gebezigd: sy kennis van die spel is maar bra eina (Toiïngs p. 99). Dit gebruik wordt eerst begrijpelik, wanneer men weet dat eina ook wordt geuit wanneer iemand op 't randje ontsnapt aan een pijnlik ongeval. Dan is de uitroep ongeveer gelijkbeduidend met amper!, en de betekenis ‘gering’ is daarmee gegeven. Hierjy is reeds dikwels een minachtende benaming voor een minderwaardig individu. Iemand zal zich b.v. verzetten tegen een minachtende bejegening met de woorden: ek is nie 'n hierjy nie!, sinoniem met: ‘jij moet mij niet als een hond toesnauwen’. In Toiïngs staat de verbinding: 'n wie-weet-watter-se hierjy. Moenie! is ook een uitroep, al kan hij, sedert zijn oorsprong {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} uit moet nie!, evengoed een infinitief met toebehoren doen volgen. Behalve dat hij z'n oude, negatieve betekenis behoudt, vertoont hij ook een nieuwe schakering, blijkens het volgende geval. Er is sprake van waatlemoenen, door een tweetal boeren ten geschenke gestuurd aan het personeel van ‘Die Burger’. Het blad schreef daarover als volgt: En of dit lekker was. Moenie! Ons dank die gebroeders Steyn hartlik. Langenhoven schrijft: Jy moenie moenie nie, jy moet moet. Het woord moenie heeft hij als infinitief parallel geplaatst met moet. Al is dit ook geen algemeen gebruikelik Afrikaans, aanstoot geeft het evenmin. In Toiïngs p. 144 lezen we: Dis net die sleg skaapwagter wat met die kierie gooi. As 'n mens met die sweep klap en tegelykertyd skree, dan hoef jy nooit te kierie nie. Hier wordt het znw. kierie dus zonder meer als infinitief gebezigd. Hulle als pronomen is een semanteem, maar in Pa-hulle is het een morfeem. Hetzelfde geldt voor goed in Pa-goed. Beide zijn te danken aan de inwerking van een vreemde inwendige taalvorm. Dit brengt ons bij de tweede vraag: II. Het diachronistisch aspekt. Wanneer bij het incorporéren van de Maleis-Portugése formatie in hun Nederlands bij de blanken een grote behoefte ontstond aan amorfe elementen - en die behoefte moest ontstaan -, dan voldeden de primaire interjektie's vooreerst aan deze behoefte. Daarop zijn het spoedigst gebruikt dié woordvormen, welke door geen flexie-morfemen waren gekenmerkt, vooral de imperatieven, evenals de interjektie's emotioneel gekleurd. Zodra deze, reeds gedeeltelik op één niveau met de interjektie's gelegen, nog één stadium verder werden gesleept, namelik tot binnen een reduplicatie-structuur, waren ook zij totaal amorf geworden. En wanneer het totaal der amorfe eenheden zó groot werd, moest deze massa de rest der taalvormen noodwendig aantasten. Het gevoel voor flexie, en daarmee tot op zekere hoogte voor woordsoorten, ging verloren. Natuurlik is hiermee niet gezegd dat dit de enige weg zou zijn geweest waarlangs deflexie kon ontstaan. Maar dat het één der wegen is geweest, daarvan kunnen we dunkt mij verzekerd zijn. De spiegelzijde van dit verschijnsel zien we in dié gevallen, waar uitroepen of bevelen in de taal zijn ingelijfd met toewijzing van een bepaalde plaats in de structuur van de zin, waardoor ze dus van amorfe elementen ‘woordsoorten’ werden. Basta! bv. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} is van bevelende uitroep imperatief geworden, en daarna infinitief na hulpwerkwoorden. Sabander!, nomen als waarschuwingsuitroep, is ingemorfologiseerd, en opgelost in: laat spaander, waaruit dan weer spaander als gewoon werkwoord. (Vergel. Le Roux, Sint. 305). In kleurlingen-Afrikaans worden voorzetsels als werkwoorden vervoegd: ge-oer (overgegaan), gekoer (tekort geschoten). Aangezien talrijke grensmuren tussen verschillende woordsoorten zijn neergehaald, bevindt het hele systeem zich op een hellend vlak, waarlangs het steeds verder kan afglijden. * * * We hebben boven dit opstel als motto geplaatst een uitspraak van De Saussure. We beëindigen het met een door hem gemaakte vergelijking nog iets verder uit te werken. Op p. 153-154 van zijn Cours de linguistique générale vergelijkt hij het semasiologisch systeem der taal met het schaakspel. In beide heerst, volgens zekere regels, een evenwicht van valeurs. Zó dat de notie van identiteit vervlochten is met (se confond avec) dié van de valeurs, de relatieve waarde der tekens of figuren. Terwijl bij het schaakspel de onderlinge verhoudingen mét hun mogelikheden slechts kenbaar zijn voor hem die de regels kent, en in het spel geoefend is, maar ze op het bord niet staan uitgedrukt, heeft de taal in haar morfemen een aantal van die structuren ‘in beeld gebracht’. De morfologie, ook de syntaxis, verschilt van taal tot taal, maar moet een gesloten systeem vormen om bruikbaar te zijn. We zouden de patronen van de zinsstructuur, in een kultuurtaal traditioneel, met de voorgeschreven loop der schaakstukken kunnen vergelijken. Op deze patronen borduurt de taalgebruiker, evenals de schaakspeler op de voor hem stricter bepaalde richtlijnen. Een goed stilist, een taalvirtuoos, voelt de dieper liggende mogelikheden, evenals een goed schaakspeler, gebonden aan dezelfde regels, fijner combinatie's uitdenkt dan een zwak speler. Wanneer een gevestigd taalsysteem, bv. van het Nederlands, ter hantering wordt gegeven aan vreemdelingen, dan gaan die hun spel beginnen zonder de juiste regels zelfs te kennen. Het resultaat is een tijdelike vereenvoudiging van het spel, met minder morfemen, i.c. minder structurele mogelikheden. En met een nivelléring van de onderlinge waarde der stukken, de valeurs. De inwendige vorm van het schaakspel, bij elk {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dragelik speler tot een zeker peil ontwikkeld en naar dié mate aktief, bestaat uit vele associatie's en bijgevolg combinatorische mogelikheden. Zó is het ook met de taal. De gekleurde bevolkingsgroepen aan de Kaap hebben de inwendige vorm van het Nederlands nooit bezeten, de blanken hebben haar onder hun invloed gedeeltelik verloren, hun ‘spel’ is bedorven, tot het later opnieuw, maar nooit meer geheel, hersteld is door de regelende invloed van het Nederlands. Stellenbosch. A.C. Bouman. Meskant - Waan- (wan-)kant. 1) Het subst. meskant vindt men niet in het Ndl. Wdb. Wel wordt i.v. messing I (Dl. IX, 602) het adv. meskant genoemd, voorkomend in de uitdrukking meskant beslagen (behouwen, bezaagd); diezelfde uitdrukking noemt het Wdb. i.v. boschkant (III, 657), waar tegenover boschkantbeslagen meskant wordt gesteld. Als zelfst. nw. vond ik het woord trouwens in geen enkel der door mij geraadpleegde Wdb. Toch schijnt het in timmermanskringen (althans onder Hollandse timmerlui) een algemeen gangbare term te zijn. Men verstaat er onder de met de bijl of zaag gemaakte rechte kanten van een deel of plank. Ik dank deze inlichting aan een van mijn leerlingen. Hij voegt daaraan toe: er tegenover staat de zogenaamde wankant, d.w.z. de natuurlijke schuine kant van de delen, waarin een boomstam wordt gezaagd. Deze wankant wordt gewoonlijk afgezaagd (gekantrecht), omdat het buitenste gedeelte van de boomstam, het spint, nog onvolgroeid en zacht is, en daardoor niet geschikt is om als timmerhout te worden gebruikt (zie J. van Leeuwen: Bouwmaterialen, 6e dr.; Amsterdam 1933, blz. 7, 10, 11, 18, 76). Dit wan komt in het Hollands voor als waan. Men vindt o.a. bij Boekenoogen: waan I bijv. nw., van balken, planken, latten enz.: kantig en spintig; II zelfst. nw.: de scheeve, ruwe, beschadigde, deels met schors bedekte kant van hout, dat niet bekantrecht is; syn. waankant. Opprel geeft alleen het adjectief: wane deele. Ook Ter Laan vermeldt het woord, als subst.: waan = spint (ook waankant). Ten slotte De Bo: ‘wan, o.: Bij timmerlien enz. Leegte of holte in een stuk hout, Fr. flache. Er is veel wan aan dien balk’ enz. Dit wan is natuurlijk hetzelfde woord dat in het Mnl. als bijv. nw. (onder de vorm wan en waen) voorkomt met de betekenis ondeugdelijk, als subst. met de betekenis gebrek, mankement. Kiliaen noemt het subst. wan (defectus, indigentia, inopia) met de bijvoeging vetus. In onze algemene taal leeft het adjectief nog voort als prefix: wandaad, wanbetaler enz. A.A.V. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Trubetskoj's linguistisch testament 1). Vorst N.S. Trubetskoj werd sinds het Haagse linguistencongres van 1928 tot aan zijn dood, in 1938, toe door medewerkers en buitenstaanders gelijkelijk beschouwd als de hoofdfiguur der phonologische taalwetenschap. Terecht! Het thans na zijn dood verschenen boek toont het nog eens opnieuw. De phonologie is evenmin als ander mensenwerk dadelijk in volmaakte vorm ter wereld gekomen. De structurele taalwetenschap, waarvan de phonologie een belangrijk onderdeel is, ging uit van lang verwaarloosde principes, welke zij toepaste op het rijke en bonte taalmateriaal. Dit was veelal een zoeken en tasten, een worstelen met een vaak moeilijk hanteerbare stof. Menig voorlopig resultaat was vooral een werkhypothese om verder te komen, en elk jaar bracht nieuwe gezichtspunten, die tot een herziening van voorlopige formuleringen dwongen. Middelpunt van deze arbeid was de persoon van Trubetskoj. Toen hij de tijd gekomen achtte om de voorlopige resultaten in een handboek, Grundzüge der Phonologie, samen te vatten, wilde dat allerminst zeggen, dat hij de bereikte resultaten als definitief beschouwde. Hij bleef steeds eigen en anderer werk kritiseren en herzien en zodoende werd zijn boek behalve een samenvatting een belangrijke schrede voorwaarts, die het ons te meer betreuren doet, dat het hem niet gegeven werd, nog verder op de ingeslagen weg voort te gaan. Het best kan men zijn persoon en zijn werk huldigen door te blijven zoeken naar nieuwe waarheden, voortbouwend op wat hij gewrocht heeft. Op dit ogenblik overtreffen de ‘Grundzüge’ het vroeger gepresteerde èn door een heroriëntering zowel wat algemene gedachten als speciale problemen betreft èn door de verwerking van een reusachtig materiaal, geput uit de meest uiteenlopende talen van alle hoeken der wereld. Elke taal heeft een eigen individualiteit, die eigen structuurmogelijkheden meebrengt, en tegelijk nemen wij tussen aan elkaar grenzende talen, zelfs tussen grote groepen van talen, die niet alle van ouds na met elkaar verwant zijn, verschijnselen van paral- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} lelisme en convergentie waar. Vandaar dat een der doelstellingen der phonologie moet zijn: de bouw van de klanksystemen van zoveel mogelijk talen te doorgronden en te beschrijven. In deze richting zijn de ‘Grundzüge’ een onverwacht grote stap vooruit. Reeds de inleidende hoofdstukken, over de verhouding van phonologie tot enige andere wetenschappen, bevatten veel nieuws. De omschrijving van de taak der phonologie is wezenlijk dezelfde gebleven: Die Phonologie hat zu untersuchen, welche Lautunterschiede in der betreffenden Sprache mit Bedeutungsunterschieden verbunden sind, wie sich die Unterscheidungselemente (oder Male) zueinander verhalten und nach welchen Regeln sie miteinander zu Wörtern (bezw. Sätzen) kombiniert werden dürfen (blz. 14); eveneens herhaalt de mededeling, dat de zo opgevatte phonologie dezelfde methoden vereist, die bij de studie van het grammatische systeem worden aangewend, een vroegere uitlating van Trubetskoj; ook de mogelijkheid ener tweede definitie, volgens welke de phonologie de ‘sprachliche Funktion’ der ‘Sprachlaute’ onderzoekt, brengt ons niets onverwachts, - evenmin als de constatering, dat beide definities wezenlijk op hetzelfde neerkomen (blz. 15), - al was ook vroeger deze constatering niet vastgeknoopt aan een bespreking van A. Sotavalta's boekje: Die Phonetik und ihre Beziehungen zu den Grenzwissenschaften (Helsinki 1936). Belangrijker dan deze kritiek is die, welke wordt toegepast op de ‘phonometrie’ van E. en K. Zwirner. Dezen stellen zich ten doel, door phonetische, experimentele onderzoekingen van grote aantallen realisaties van eenzelfde klank zekere normen te vinden, in de gesproken taal beantwoordend aan de phonemen. Hetgeen hen van de meeste experimentatoren onderscheidt, is het klare inzicht, dat alle phonetische arbeid eerst zin krijgt, wanneer men de klanken beschouwt als elementen van de taal, in de zin van De Saussure's ‘langue’. Alleen zo opgevat, menen zij, kan de phonetiek nuttig zijn voor de taalstudie; zij willen zodoende een brug slaan tussen phonologie en phonetiek, hun oriëntatie is in de eerste plaats phonologisch, al gebruiken zij ook in hun eerste geschriften deze term nog helemaal niet. Trubetskoj heeft veel waardering voor deze phonometrie, maar toch oppert hij een bezwaar: door de phonometrische methode vindt men niet de phoneem-normen, doch slechts de ‘Normen der betreffenden Aussprache, Normen der Realisation, d.i. letzten Endes Normen des Sprechaktes, aber nicht des Sprachgebildes’. Die ‘Normen’ kunnen wel {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Durchschnittswerte’ zijn, maar dan toch hoogstens van de ‘varianten’, die een phoneem in bepaalde klankomgevingen vertoont; de norm van het phoneem zelf bereikt men zodoende niet. Zeker een scherpzinnige opmerking, maar toch is met dit negatieve resultaat het vraagstuk van de verhouding tussen het phoneem en zijn materiële realisatie niet van de baan. Zeker, de ă van dan wordt anders gevormd en is anders samengesteld dan die van lat, maar toch zijn het allebei ă's, terwijl de eveneens verschillend gesproken vocalen van den, let allebei ě's zijn. Daar de ‘parole’ het voor taalverkeer gebruikte uitingsmiddel der ‘langue’ is, moet men door experimenteren een ě-gebied en een ă-gebied, van elkaar verschillend, kunnen vinden, al zal men ook misschien geen centraal punt kunnen aanwijzen, dat de karakteristieke ‘parole’-pendant van elk der twee phonemen is, en al moet men ook de mogelijkheid erkennen, dat soms een ĕ op het ă-gebied en een ă op het ĕ-gebied wordt gesproken, wanneer andere factoren dan het uitspraakverschil de dubbelzinnigheid elimineren. De phonologie werkt dan ook voortdurend, vooral wanneer zij de ‘correlaties’ bestudeert, met onderscheidingskriteria, ontleend aan de phonetiek: p onderscheidt zich van b, t van d, in 't Frans, Duits of Engels ook k van g, door een minus van stembandwerking of een plus van mondspieractiviteit; t : {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , p : {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , s : {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , r : {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , in het Russisch of een andere taal met mouilleringscorrelatie, verschillen van elkaar door een complementaire dorsale tongarticulatie der tweede leden van elk paar, enz. Daaraan twijfelt geen phonoloog: deze feiten impliceren echter de mogelijkheid om zekere latituden te vinden, binnen welke zich het onderscheidende uitspraakelement beweegt. Lange Rede, kurzer Sinn: een phoneem is iets wezenlijk anders dan een gesproken klank, evenals ‘Sprachgebilde’ en ‘Sprechakt’ geheel verschillende grootheden en phonologie en phonetiek verschillende disciplines zijn. Maar er bestaat een correlatief verband en men zoekt nog steeds naar de juiste formule om dat bevredigend onder woorden te brengen. De phonometrie is een stap vooruit, Trubetskoj's hier besproken hoofdstuk: Phonologie und Phonetik is er ook een, maar het laatste woord is het nog niet. De termen ‘Sprachgebilde’ en ‘Sprechakt’, welke wij in aansluiting aan Trubetskoj gebruikten, hebben den in de moderne linguistische literatuur belezen vakgenoot reeds doen zien, hoezeer Trubetskoj tot eenzelfde kamp behoort met {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Bühler. Het zeer interessante tweede inleidende hoofdstuk: Phonologie und Lautstilistik rust direct op een der peilers van het gebouw van Bühler's Sprachtheorie, en wel op diens opvatting van het ‘Organonmodell der Sprache’: elke taaluiting heeft, daar zij een spreker, een of meer hoorders en een ‘Sachverhalt’, waarvan gesproken wordt, veronderstelt, drie zijden: zij is een ‘Kundgabe’ van den spreker, een ‘Appell’ aan de(n) hoorder(s), een ‘Darstellung’ van de ‘Sachverhalt’. De grammatika heeft zich steeds vooral beziggehouden met de ‘Darstellungsfunktion’ der taal; wanneer de ‘Kundgabe’, het persoonlijke element van spreker of schrijver, onderwerp van studie wordt, komt men gauw op het terrein der ‘stilistiek’, 't zij dan dat men de individuële eigenschappen van iemands taal of wel die in een taalgemeenschap geldende uitdrukkingsmiddelen, die stemmingen e.d. weergeven, of allebei deze zaken als het object van die wetenschap opvat. Spreekt men niet alleen voor zichzelf, dan zullen er in elke taaluiting ook zekere elementen liggen, die wij, zonder het ons altijd bewust te zijn, als een suggestie voor den hoorder bedoelen. In hoeverre vallen nu deze ‘Kundgabe’- en ‘Appell’-eigenaardigheden der taal, inzoverre zij zich van klanken intonatie- of accent-middelen bedienen, onder het bereik der phonologie? Persoonlijke timbre-eigenschappen der stem vallen er buiten, evenzo algemeen-menselijke intonatie-tendenties, maar deze zijn soms uiterst moeilijk te scheiden van die der afzonderlijke talen. Het is derhalve te begrijpen, dat Trubetskoj ‘die Untersuchung der lautlichen Kundgabe- und Appellmittel’ aan een discipline opdraagt, die hij ‘Lautstilistik’ noemt en die hij enerzijds in ‘Kundgabestilistik’ en ‘Appellstilistik’, anderzijds in ‘phonetische’ en ‘phonologische Stilistik’ verdeelt. Daar hij het gebied der ‘Phonologie’ beperkt tot de studie van hetgeen ‘darstellungsrelevant’ is en dus de ‘phonologische Stilistik’ er buiten plaatst, is het te begrijpen, dat hij in zijn hoofdstuk over de zinsphonologie (blz. 198 vv.) geen bespreking wijdt aan de verschijnselen, die S. Petřík onder dit etiket brengt (zie mijn Phonologie, blz. 133 v., 138 vv.). Ik vraag mij af, of het niet beter is, ook de ‘phonologische Stilistik’ onder te brengen bij de phonologie; zij zou daar dan een onderdeel der zinsphonologie vormen. Ik laat het bij deze vraag, welke toont, dat ook hier nog verdere discussie mogelijk is. Overigens kan van dit hoofdstuk met nog meer recht dan van het vorige getuigd worden, dat het rijk is aan nieuwe gezichtspunten en {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} probleemstellingen en dat het hetgeen totnogtoe over dezelfde vraagstukken geschreven was ver achter zich laat. Ik kan niet met deze uitvoerigheid doorgaan. Daarom geef ik slechts een kort overzicht van de volgorde, waarin de verdere hoofdstukken elkaar opvolgen. Bijna elk dier hoofdstukken zal de enigszins deskundige lezers herinneren òf aan de Anleitung zu phonologischen Beschreibungen òf aan de artikels, door Trubetskoj in het Journal de Psychologie, in de Travaux du Cercle Linguistique de Prague, in de Proceedings der Amsterdamse en Londense congressen voor phonetische wetenschappen en elders gepubliceerd. Maar al het oude is vernieuwd en verjongd. Op de hierboven besproken inleidende hoofdstukken en enige ‘Vorbemerkungen’ volgt de uit zeven hoofdstukken bestaande, meer dan 200 bladzijden lange Unterscheidungslehre; de daarop volgende Abgrenzungslehre is slechts 20 bladzijden lang. Deze indeling hangt samen met de tweeërlei functie der phonologische elementen, de distinctieve of onderscheidende en de delimitatieve of afgrenzende. In de ‘Vorbemerkungen’ was trouwens nog een derde functie genoemd, de ‘gipfelbildende oder kulminative Funktion’ waarmee bedoeld is de aanwending van ‘Schalleigenschaften’ voor het aangeven van het aantal woorden of woordgroepen, die de ‘Einheiten’ zijn, waaruit een zin is samengesteld; deze functie hebben bijvoorbeeld ‘die Haupttöne der deutschen Wörter’. De delimitatieve en de culminatieve functie kunnen wij beschouwen als speciale aanwendingen van eenzelfde functie, die wij de groeperende zouden kunnen noemen, daar dank zij deze functie der phonologische elementen de stroom van elkaar opvolgende klanken tot betekenis-dragende complexen wordt gegroepeerd, terwijl de onderscheidende functie telkens op één punt van deze stroom zich doet gelden; in het eerste geval treden op elkaar volgende eenheden in oppositie tot elkaar, in het tweede staat een phonologische eenheid in oppositie tot potentiële gelijksoortige eenheden in dezelfde positie. De drie eerste hoofdstukken der ‘Unterscheidungslehre’, getiteld: ‘Grundbegriffe’, - ‘Regeln für die Bestimmung der Phoneme’, - ‘Logische Einteilung der distinktiven Oppositionen’, behandelen de theorie van oppositie en van phoneem. Hoofdstuk IV: ‘Phonologische Systematik der distinktiven Schallgegensätze’ geeit, speciaal in de paragrafen over ‘Vokalische Eigenschaften’, ‘Konsonantische Eigenschaften’, ‘Prosodische Eigenschaften’, de structurele regels voor de bouw {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} van vocaal-, consonant- en prosodische systemen. Dan volgen nog hoofdstukken over neutralisatie (‘Arten der Aufhebung distinktiver Gegensatze’), over ‘Phonemverbindungen’ - waarbij de zgn. functionele belasting ter sprake komt - en over de phonologische statistiek. Dit zijn allemaal nog onderdelen van de ‘Unterscheidungslehre’; daarop volgt, gelijk ik al zeide, de ‘Abgrenzungslehre’, en, had Trubetskoj langer geleefd, hij zou in een tweede boek de historische of diachronische phonologie, de phonologische geographie, de zgn. ‘morphonologie’ en het schrift in zijn betrekking tot de phonologische taalstructuur hebben behandeld. Daar het gehele thans gepubliceerde werk getuigenis aflegt van het dynamische stadium, waarin de phonologie zich nog bevindt, zou bijna elke bladzij aanleiding tot opmerkingen kunnen geven. Ik beperk mij tot enkele woorden over twee hoofdstukken. Terwijl bij de vocaalsystemen dezelfde gezichtspunten en indelingsprincipes van vroegere geschriften terugkeren, en evenzo bij de prosodische systemen, behalve dat de ‘prosodische Eigenschaften’ nog radicaler van de ‘vokalische Eigenschaften’ gescheiden worden en men een voelen en tasten naar iets nog definitievers bespeurt, worden voor de analyse en synthese der consonantsystemen nieuwe wegen gezocht. Onder A. worden de ‘Lokalisierungseigenschaften’ behandeld, waarbij eerst de ‘Grundreihen’ besproken worden, daarna de ‘Äquipollente Schwesterreihen’ - een paragraaf, herinnerend aan Jakobsons voordracht op het Gentse congres van 1938 1), maar toch in allerlei punten anders opgezet en uitgewerkt -, dan de ‘Nebenarbeitreihen’ (palatalisatie-, velarisatie-correlatie e.d.), - ten slotte de buiten de ‘Lokalisierungsreihen’ staande consonanten (h en de liquidae). Onder B., ‘Überwindungsarteigenschaften’, worden allereerst die correlaties besproken, die men vroeger verschillen der ‘Artikulationsart’ noemde: de correlatie van occlusivae en spiranten enz. Dit zijn de zgn. ‘Überwindungsartkorrelationen ersten Grades’; de oppositie tussen stemhebbende en stemloze consonanten, die tussen fortes en lenes, enz., zijn ‘Überwindungsartkorrelationen zweiten Grades’, en als zodanige correlaties van de derde graad wordt de ‘Geminierungsgegensatz’ beschouwd, waarbij o.a. van Swadesh' mooie opstel in {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Language XIII is gebruik gemaakt. Onder C. worden de ‘Resonanzeigenschaften’, speciaal de tegenstelling tussen nasale en orale consonanten, besproken. Dit hele hoofdstuk is in menig opzicht een revisie van vroegere indelingen, het is ongetwijfeld een grote stap vooruit, maar ook Trubetskoj zelf zal het zeker nog wel niet als het laatste woord hebben beschouwd. Een der kwesties, die m.i. nog nader onderzoek verdienen, is deze, inhoeverre in de verschillende talen affricatae op één lijn mogen gesteld worden met occlusivae, en daarmee hangt de andere vraag samen, of als vierde rij naast de labialen, dentalen of apicalen, gutturalen of dorsalen de sibilanten mogen worden geplaatst (blz. 115). Trubetskoj geeft blz. 136 als een Duitse correlatie k : ch, pf : f, tz : ss op; tz : ss worden daarbij geacht tot de ‘s-sibilantische Reihe’ te behoren; p en b, bilabiaal, worden blijkbaar scherp van pf, f, labiodentaal, gescheiden, evenzo t, d van tz, ss; anderzijds echter vormen k, g, ch een bijeenhorende groep (zie blz. 144 noot 4); ik plaats hier enige vraagtekens, ik beken evenwel, dat mij niet al de onderlinge relaties geheel klaar zijn. Een ander hoofdstuk, waar ik even bij wil stilstaan, is dat over de ‘Phonemverbindungen’, waarin de principes besproken worden, die de opeenvolging der klanken in woorden en zinnen regelen. Het verbaast mij, dat Trubetskoj hier als de grotere eenheden, waartoe de phonemen zich samenvoegen, alleen morpheem, woord en zin noemt, en niet de lettergreep, hoewel hij op blz. 85 de nodige aandacht aan deze had gewijd, waar hij Stetson's beschouwingen over ‘The relation of the phonem and the syllable’ met instemming vermeldt. Wanneer men de naar de structurele regels der verschillende talen samengestelde taaluitingen analyseert, vindt men naast woorden (resp., naar Bally's terminologie, ‘molécules syntaxiques’) en morphemen ook de syllaben, voor welke elke taal haar eigen structuurregels heeft, hoezeer het ook waar is, dat in sommige talen de lettergreepgrenzen heel moeilijk zijn aan te wijzen en aan schommelingen onderhevig zijn. De lettergreep zal nog lang een moeilijk probleem blijven zowel voor phonologie als voor phonetiek. N. van Wijk. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Adverbia van graad op -e. In de N. Tg. XXXI 241 en 322 vlg. vindt men een belangrijke studie van Dr. C.B. van Haeringen over de apocope van -e. De twee eerste alinea's daaruit haal ik aan; ze mogen tot inleiding dienen van mijn artikel: ‘Het latere Nederlands heeft de neiging de -e aan het eind van een meersyllabig woord te laten vallen. Wie de tegenwoordige toestand overziet, krijgt de indruk dat dit vooral een brabants-hollandse neiging is: zowel in de zuidwesthoek als in het noordoosten van de Nederlanden - zeer in het groot gesproken - biedt de slot-e krachtig tegenstand; ja wordt soms toegevoegd aan woorden waar hij oorspronkelijk niet hoorde. Wat brabants-hollands is, heeft grote kans algemeen-nederlands te worden. En inderdaad hebben wij hier te doen met een tendentie in het Algemeen-Nederlands, een tendentie die doorwerkt met een zodanige regelmaat, dat men van een “klankwet” zou willen spreken’. Ik mis in Van Haeringen's opstel een groep van e-woorden, nl. de adverbia op -e (-en, like, liken). Ook hier is de onduidelijke uitgang in het Algemeen-Nederlands zowel als in de Hollandse en Noordoostelijke dialecten, waartoe ik mij beperk, verdwenen, behoudens enige resten. Men vindt nog gaarne 1), node 2), in Hol- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} landse gesproken taal ongewoon; verre naast 't normale ver (verreweg naast verweg met verschil van betekenis), luide naast luid en mogelijk in bijzondere stijl of positie nog enkele andere 1). In het Algemeen-Nederlands zijn dus de oude e-adverbia formeel samengevallen met de adjectiva (waaronder oudtijds ook een groep die in onverbogen vorm -e hadden: reine, soete en dgl.), Ditzelfde geldt in het algemeen ook voor de Hollandse, Friese en Saksische dialecten, af treft men vooral in de laatste, nog wel enkele resten van e-vormen aan, die het Nederlands niet kent; zo in het Saksisch dichte bie, Fries tichteby (naast tichtby) 2); Twents: daz vaste wòòr 3). Laat ik hier nog veel noemen, dat in het Fries folle luidt, in alle posities en functies; veule noemt ook Gunnink; Ter Laan vermeldt alleen veul. Bijzonderheden daargelaten mag men zeggen dat in de hier genoemde dialecten oude adverbia (en adjectiva) op -e die onduidelijke vocaal hebben laten vallen, zodat ze zijn samengevallen met de grote groep adjectiva, die van ouds niet op onduidelijke e eindigen (groot, oud, blind, jong en dgl.). Het leek mij wenselijk deze algemene constatering voorop te stellen om zodoende tot een juiste beoordeling te kunnen komen van een groep (en niet enkele ‘losse’) adverbia, die in een bepaalde syntactische functie wel -e vertonen, kunnen uitgaan op -e in het Fries, het Saksisch en ook in 17de-eeuws Hollands (Amsterdams). Ik bedoel bijwoorden van graad, die, wanneer ze voor een praedicatief adjectief of een ander bijwoord staan, facultatief de e-uitgang kunnen hebben. Zo zegt een Fries: 't is al skandalige (of skandalig) let; hy kaem skandalig(e) let thus; nooit echter: hy liicht (liegt) skandalige. Over deze abverbia op -e, die in het hedendaags Amsterdams zo goed als verdwenen zijn, in Noordhollandse dialecten snel bezig zijn te verdwijnen, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ik hier enkele opmerkingen maken. Een korte herinnering aan wendingen als een hele dikke appel, een erge koude wind is daarbij niet overbodig. Deze verbogen of congruerende adverbia behoren tot het Algemeen-Nederlandse taalgebruik. De e is hier prolepties, bij anticipatie, toegevoegd aan het bijw. van graad dat onmiddellijk gevolgd wordt door een verbogen e-adjectief. Het geval is, meen ik, het laatst besproken door Gerlach Royen (in Ons Eigen Blad 1937, blz. 451 vlg.), die deze congruentie in ruimer verband behandelt. Hij wijst, in aansluiting bij Stoett (Mnl. Synt. § 98) er op, dat ook andere talen soortgelijke anticipatie-verschijnselen kennen (ein ganzer guter Mann; de l'eau toute pure), dat reeds onze Mnl. teksten overeenkomstige vbb. geven (met harden fellen oogen enz.). Hele en erge klinken, althans in Hollandse mond, wel zeer gewoon, normaler dan het onverbogen adverbium. 1) Een verbogen adverbium van graad hele vindt men in 17de-eeuws Hollands, o.a. bij Bredero en Coster, in de 18de eeuw bij Wolff en Deken, in de 19de en 20ste passim. 2) Hele (en erge) zullen zich het eerst een plaatsje in de familiare algemene omgangstaal (gesproken èn geschreven taal) hebben veroverd; zij behoren nu wel tot de meest gebruikte adverbia van graad. Verschillende onzer spraakkunsten noemen ze als verbogen bijwoorden. Maar er zijn er, gelijk men weet, veel meer: geweldig, ontzettend, reusachtig, almachtig en dgl. richten zich gaarne naar het volgende verbogen adjectief. Nurks in de Camera spreekt al van een weergase gekke hoed. 3) Het zijn in de eerste plaats wel adverbia van graad met sterk affectieve, met superlatieve kracht, die prolepties een e aannemen, een e die, in oorsprong {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} althans, ook emphatische kracht heeft: Meer neutrale woorden als vrij, matig, tamelijk weigeren mee te gaan of gaan moeilijk mee. Begrijpelijk is dat het bijwoord zeer, buiten de gewone volkstaal van het Noorden liggend, nooit in het Algemeen-Nederlands als zere voorkomt. 1) Laat ik besluiten met nog enkele vbb. te geven van affectieve adverbia van graad uit de 17de-eeuwse Amsterdamse volkstaal, die als regel in verbogen vorm voorkomen: mijn ongdiefte grote broeck (Symen sonder Soeticheyt 61); overdadige 2) moye snaren (Koe 162); sucke besuchte kittige knechten (id. 274); ien doortrapte loose Boer (Teeuwis de Boer 1519). Er zijn hierbij gevallen, waar men kan twijfelen, al men te doen heeft met 2 bijv. nw. of bijv. nw. + bijw. Zegt iemand: 't is een gemene koude wind, dan kan zowel coördinatie als subordinatie bedoeld zijn. 3) Dergelijke grensgevallen kunnen de neiging tot symmetrie tussen bijwoord en volgend verbogen attributief bijv. nw. versterkt hebben. Ik kom nu tot adverbia van graad voor een praedicatief, dus onverbogen adjectief, of voor een adverbium. Ook deze kunnen in enkele dialecten een -e aannemen en voor deze e kan natuurlijk niet de verklaring gelden die voor de pas besproken groep geldt. In het hedendaagse Fries is zeer gewoon: it is gemiene kâld en dgl.; in Friese literatuur vindt men tal van vbb. Ik noem enkele uit de Rimen ind Teltsjes fen de Broarren Halbertsma (Deventer 1871): onfoege moai, blz. 6, 55 4); wakkere wirch (= moe), 13; danige laestich 27; minlike jern (graag), 108, 111; heislike kâld (erg koud), 126 enz. enz. Enkele andere vbb.: allerivichste moai (‘allereeuwigst’ mooi); oerhearrige dôfhûdich (lett.: overhorig doofhuidig = ongehoorzaam); stomme graech. Ook in het oudere Fries treft men vbb.: oerdadige wol (vgl. deze blz., noot 2) in Waatze Gribberts Brilloft (van 1701); hirde wol in 17de-eeuws Fries (vgl. Mnl. harde wel; Van Weel vermeldt voor zijn dialect nog harde als bijw. van graad, § 226). Ook het Gronings kent deze adverbia van graad met facul- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} tatieve e 1); in het Gron. Wdb. van Ter Laan vindt men vele vbb.: aibalze 2) geern, stomme geern, verrekte, verdonderde kold, vrezelke sloaperg enz. Uit het (onvoltooide) Drentsche Woordenboek van Bergsma noteerde ik: 't is hier benauwd(e) klein, blz. 38. Een studente die het Overijsels machtig is, geeft mij de volgende vbb.: verdomde beroerd; verhipte ellendig; stabelierende gek (= stapelgek); krietende zoer (ontzettend zuur). Tot zover mijn gegevens uit hedendaagse Saksische dialecten. Ook het Noordhollands heeft deze e-adverbia gekend en kent ze ten dele nog. Boekenoogen zegt, Zaansche Volkstaal § 167: ‘de adverbiale e is steeds weggevallen, behalve misschien in erge naast erg.’ Voorbeelden geeft zijn Woordenboek: ze is erge ziek; t is arge koud. 3) Ik meen dat het Zaans ook wendingen als verdomde koud enz. kent. Stellig zijn die nog in gebruik in het Drechterlands, al hoort men ze, volgens mededeling van Dr. Karsten niet veel meer. Als vbb. noemde hij me: hai was afgebliksems kwaad, ze is weerlichse knap. Dit zijn dus resten; gaat men terug naar het 17de-eeuwse Amsterdams, 4) dan vindt men heel wat vbb. van deze e-adverbia, meer dan voor een attributief, verbogen bijv. nw. Ik geef hier enkele uit Bredero en Coster: ondeughdelijcke moy, Koe 100; so ongduechdelijcke goet, Moortje 2614; hiel ongnaertighe vet, Sp. Brab. 1732; mildelijcke garen, Sp. Brab. 2185; schrickelijcke (var. schrickelijck) treurig, S.s.S. 345; verder passim te euvelijcke moy, soo ondiefte moy, so lijdighe veul; wonderlijcke garen (het laatste vb. uit de Voorreden van Coster's Tiisken). - In het tegenwoordig Amsterdams komen, zover ik weet, dergelijke e-adverbia niet meer voor; alleen hoort men in bijzondere milieu's, in studententaal bijv., nog wel: verdomde, beroerde koud. 5) Mogelijk is dit nieuw import. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Overziet men de voorbeelden, dan ligt het voor de hand aan deze e emphatische, affectieve waarde toe te kennen, in oorsprong althans. Het spreekt van zelf dat die waarde in veel gebruikte wendingen snel verzwakt of verdwijnt. Ook kunnen in bepaalde verbindingen mede rhythmische invloeden in het spel zijn. In combinaties als stomme graag, verrekte koud overbrugt de onduidelijke e de onmiddellijke opeenvolging van twee sterk betoonde syllaben. Men kan nu de vraag stellen: zijn deze e's nieuw toegevoegd achter adverbia, die hun e hadden verloren (en in andere syntactische posities ook niet meer vertonen), of kan in dit bijzonder geval de oude adverbiale e behouden zijn gebleven? De dialectgrammatici, die zich slechts terloops met deze kwestie bezig houden, zijn niet eenstemmig. Boekenoogen ziet in erge (ziek) behoud van de e (vgl. blz. 8); Sytstra en Hof (Nieuwe Friesche Spraakkunst, blz. 164) spreken van een e, die deze versterkingswoorden in deze positie ‘achter zich nemen’ (vbb. divelse raer enz.); Sipma daarentegen zegt in zijn Phonologie and Grammar of Modern West Frisian (1913), blz. 76: The adverbial suffix e still appears (curs. van mij) in some adverbs of degree preceding adverbs or adjectives (usually without nouns) as aeklike fier, in hele lange rek enz. 1) Schuringa en Ter Laan spreken eveneens van het bewaard blijven, het zich handhaven van de adverbiale e. 2) Het loont de moeite deze laatste opvatting nader te overwegen. Stellig gaat zij niet maar zò op voor een groot aantal van deze e-adverbia. Immers vele van de adverbia die tot deze groep behoren en facultatief e aannemen, zijn als adverbia van graad jong (erg bijv.), werden eerst adverbia van graad, toen ze in de andere functies die ze konden hebben, geen e-uitgang meer bezaten. Er zijn er zelfs heel wat bij, die nooit, in geen enkele positie, een e hebben gehad; de allerjongste bijv., analogische vormingen en vervormingen. Nu kunnen deze natuurlijk gemakkelijk een e aannemen, wanneer er een oude groep, een oudere kern bestond met in dèze positie bewaard gebleven e. En dat lijkt mij aannemelijk. In de eerste plaats kan men een bewaarde {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} e-uitgang verwachten in adverbia op -lijk, die ouder -liken gehad kunnen hebben (historisch een adverbiale datief plur.; zie Stoett, Mnl. Synt. § 191); daar werd de e oudtijds nog gedekt door n, en in het 17de-eeuws Hollands treft men nog heel wat adverbia met geschreven -liken aan, 1) ook in de kluchtentaal. Ik geef enkele vbb.: S.s.S. 199: dat ick jou soo lasterlijcken schelden; 533 vervaarlijcken singhen; Moortje 144 seeckerlijcken niet (ook zonder n 2991: seer kunstelijcke gieten); Tiisken 1137: hy heeft my soo rijckelijcken bedocht. De Sp. Brab. geeft 393: matelijcken schoon (814 passelijck schoon); in Mol. 455 vindt men te euvelijcken reyn, naast te euvelijcke mooy in een van Bredero's liederen (Uitgave Binger III, 228). Het hedendaagse Fries kent nog deze adverbia met de volle uitgang. Ik haal hier uit het Fries Wdb. aan: naast skrikkelik gebruikt men ‘met meer nadruk’ (curs. van mij) skrikkeliken: Dêr to Waterloo in 't skrikkeliken ta gien (toegegaan). 2) Behalve de hierboven genoemde kent het 17de-eeuwse Hollands o.a. wonderlijk, ondeugdelijk, (on)matelijk, minnelijk, mildelijk als adverbia van graad, alle meermalen voorkomend met e of en. In dergelijke woorden kan de -e aan apocope weerstand hebben geboden door twee oorzaken; in de eerste plaats doordat ze oorspronkelijk gedekt was, 3) in de tweede plaats, omdat ze functie kreeg, tot verzwaring diende dààr, waar het bijwoord bij uitstek affectieve kracht had, nl. als adverbium van graad vòòr een volgend praedicatief adjectief of adverbium. Deze {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede oorzaak verklaart dan het tot op heden standhouden van de -e (-lijke), of zelfs van de volle uitgang (-liken in het Fries) bij affectief gebruik van het woord, terwijl in normaal gebruik deze (lijken-) adverbia niet alleen de n, maar ook ten slotte de e hebben verloren. Mogelijk is ook voor enkele andere adverbia een langer bewaard blijven van de e aannemelijk te maken. Die moeten samen dan de oude kerngroep hebben gevormd, waarbij andere, nieuw opgekomen bijwoorden van graad zich konden aansluiten; deze laatste, en zij zullen de grote meerderheid vormen, hebben dan analogisch een e met affectieve kracht aangenomen. Een korte samenvatting moge dit opstel besluiten. De wending een hele mooie dag behoort tot alle Nederlandse dialecten, ook tot het Algemeen-Nederlandse spraakgebruik, en heeft in de geschreven taal een bescheiden succes gehad. De laatst besproken groep van e-adverbia ('t is verschrikkelijke koud) is door de algemene taal afgewezen. Mijn onderzoek strekte zich uit over Noord-Holland, Friesland en de Saksische gewesten. Noord-Holland is bezig, onder invloed van het Algemeen Beschaafd, de e-vormen te verliezen; in Friesland en Groningen zijn ze volop in gebruik. Of ze in Zuid-Holland voorkwamen (en nog voorkomen) weet ik niet. 1) Op grond van enkele mededelingen ben ik geneigd aan te nemen dat het Nederlands taalgebied bezuiden de grote rivieren ze niet kent. Maar ik heb dit gebied opzettelijk buiten beschouwing gelaten, omdat mij de kennis ontbreekt om hier de zaken in haar juiste verband te zien. Amsterdam, Mei 1939. A.A. Verdenius. Een zeventiende-eeuwse bewijsplaats voor uwé's. Het is bekend dat J.H. Kern een aardige bewijsplaats aanwees voor een gesproken Uwé, uit Huygens' Voorhout. Een dergelijke plaats, uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, trof ik onlangs aan bij Focquenbroch, waar ‘U E Papa’ en ‘U E Mama’ blijkens het versritme geïnterpreteerd moeten worden als Uwés. C.d.V. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem en hun als onderwerp. Het art. van prof. Kruisinga over Onze persoonlike voornaamwoorden in de vierde aflevering van deze jaargang geeft mij aanleiding tot een paar opmerkingen, die misschien van dienst kunnen zijn voor degene, die zich verdiepen gaat in de merkwaardige ontwikkeling van vorm en functie van onze persoonlijke voornaamwoorden. Het zal iedereen, die met aandacht De Man's prachtige boerenroman Het wassende water leest, aanstonds opvallen, dat deze schrijver herhaaldelijk de objectsvorm hem gebruikt als subject zowel vóór - maar dan uitsluitend in afhankelijke zinnen - als achter het werkwoord. Ik geef slechts een paar voorbeelden: ‘Hij hieuw vast, wat hem vast had’; ‘Daar reed hem op een dag achterom’ (blz. 17 en 109). 1) Gaan we terug tot de oudere taal, dan vinden we, behalve bij het ww. zijn, geen sporen van dit verschijnsel. Noch Verdam, noch Stoett of Van Helten spreken er dan ook over. Alleen Franck zegt: ‘Für den Nom. steht hem Sp.d.Sonden 10827’. 2) Hij had er echter wel bij mogen voegen, dat op deze plaats de objectsvorm hem gebruikt wordt bij het ww. zijn, want bij andere ww. zal men deze vorm als subject tevergeefs zoeken. De bewuste plaats luidt aldus: ‘Sinte Augustijn scrijft ons te desen: Nyemand is verre te sinen ghenesen, Dan hem, die wesen schijnt ghesont’. Ook predicatief komt de objectsvorm hem in het mnl. bij het ww. zijn voor, zoals ook thans nog in zinnen als: hij is 'm, je bent 'm enz. 3) Van Helten geeft echter in dit art. slechts één voorbeeld. Dit zeldzame voorkomen van hem als subject of als predicaatsnomen in het mnl. is te meer opmerkelijk, wijl objectsvormen van andere voornaamwoorden alsmede van het lidwoord en het adjectief veelvuldig als subject in het mnl. gebezigd worden. 4) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in de literatuur van de 16e en 17e eeuw heb ik geen spoor van hem als subject kunnen ontdekken, ofschoon men, evenals in het mnl., in deze tijd wel van andere pronomina objectsvormen als subject kan aantreffen. 1) Nu is het niet verschijnen van een of andere taalvorm in de literatuur van het verleden natuurlijk nog wel geen zeker bewijs, dat hij ook in de spreektaal niet heeft bestaan, doch het blijft in dit geval toch slechts gissen. Hoe dit ook zij, een feit is het, dat in Zuid-Nederland de verzwakte vormen en en em - in Yperen hen - als subject thans voorkomen in Frans-Vlaanderen, Zuid-Oostvlaanderen, Yperen, waar hen in plaats van hij wordt gebruikt wanneer een klinker of een h volgt, anders is het hê, Brussel en wel in het dialect van de Hoogstraat, Antwerpen, Aalst en Leuven. 2) In Noord-Nederland treft men het verschijnsel aan in Zeeland, uitgezonderd Zeeuws-Vlaanderen, dat zich in dezen blijkbaar aansluit bij West-Vlaanderen, minus Yperen (zie Van Dale i.v. hem). Ik vind het althans vermeld voor Kruiningen en voor Noord-Beveland. 3) Ook op de Zuidhollandse eilanden Goeree en West-Voorne komen deze vormen voor alsmede dan in het dialect van De Man, dat men aantreft tussen Lek en Hollandse IJsel. 4) De Man schrijft geregeld hem of 'em. Opmerkelijk is wel, dat het verschijnsel niet wordt aangetroffen in onze provincie Noord-Brabant. Nasporingen hieromtrent bij de Oost-Brabander Antoon Coolen en de West-Brabander A.M. de Jong bleven zonder resultaat. Bovendien was dr. Ant. Weynen uit Fijnaart zo vriendelijk mij mede te delen, dat hem dit taalfeit voor onze provincie Brabant geheel onbekend was. Ook in Rotterdam, waar ik het verschijnsel stellig verwacht had, komt het, naar de bekende schrijver M.J. Brusse mij berichtte, niet voor. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle genoemde dialecten zowel in Noord- als in Zuid-Nederland treft men evenals bij De Man deze objectsvormen aan achter het ww. of zo ze vóór het ww. gebezigd worden, dan slechts in afhankelijke zinnen. Alleen in Frans-Vlaanderen komt en en in het hiervan niet zo ver verwijderde Yperen, dat bovendien sinds de afscheiding van Frans-Vlaanderen in de 17e eeuw geestelijk centrum bleef, hen voor in hoofdzinnen vóór het ww.: “En hè geen ijver”, Hen héet êdaen. 1) In Frans-Vlaanderen dus en in Yperen heeft de ontwikkeling zich het verst voortgezet. Is hierdoor de conclusie gewettigd, dat deze streek beschouwd moet worden als het uitstralingsgebied van dit verschijnsel, of heeft men te denken aan een zelfstandige ontwikkeling in de verschillende dialecten? Ik acht het laatste minstens even goed mogelijk als het eerste. Wanneer zijn deze vormen in gebruik gekomen? Ook deze vraag valt evenmin met zekerheid te beantwoorden. Uit het bovenstaande blijkt wel, dat zij, behalve bij het ww. zijn, in ieder geval niet zeer oud zijn. Mijn oudste literaire bron is het Belgisch Museum van 1837. Zoals bekend - ook Kruisinga wijst er nog eens op - komt ook hun als onderwerp voor. In de lagere volkstaal van Amsterdam en Rotterdam - Vor der Hake geeft de vorm ook op voor Haarlem 2) - wordt dit voornaamwoord al sinds jaren als subject gebruikt, ofschoon ik er in het werk van volksschrijvers als Heyermans en Brusse nog geen voorbeeld van heb aangetroffen. Dit gebruik is stellig van latere datum dan het optreden van hem als subjectswoord. Dat hun zich opgewerkt heeft tot subject en niet hen ligt natuurlijk hieraan, dat hen uitsluitend een boekenwoord gebleven is, terwijl hun, althans in de steden, zijn weg ook in de spreektaal gevonden heeft. In dit laatste ligt ook de verklaring van het feit, dat men hun als subjectwoord tot nog toe niet in de plattelands-dialecten zal aantreffen. Immers de hier bij uitstek gebezigde pronomina van de derde pers. mv. als subject èn als object zijn ze, hullie en zullie. Tenslotte de verklaring. Deze heeft Franck reeds gegeven, als hij spreekt van een ‘wirkliche Übertragung des Akk. an die {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Stelle des Nom.’ 1) Deze ‘Übertragung’ van hem en hun zal in latere tijd stellig zijn bevorderd, doordat ook andere pers. vnw. zoals je, ze, jullie en u reeds subject èn object waren. Of hem en hun als subject zich ook in de beschaafde omgangstaal zullen weten op te werken, dient te worden afgewacht. Hierin echter zal iedereen het, naar ik hoop, wel met mij eens zijn, dat zij 't thans nog op geen stukken na zover hebben gebracht. Amsterdam. G. Karsten. Kroniek en kritiek. De seksuele-n blijft onaanvaardhaar, èn van wetenschappelijk èn van paedagogisch standpunt. Nu de naamvals-n bij namen van mannelijke personen en dieren sinds vijf jaren deel uitmaakt van het moedertaalonderwijs, mag wel eens met klem herhaald worden, dat dit onderdeel van de spelling-1934 nooit de instemming heeft kunnen verwerven van de overgrote meerderheid der deskundigen, zowel op wetenschappelijk als op paedagogisch gebied. Het is bekend dat in de kommissie die met Minister Marchant overleg pleegde, de hoogleraren Verwey, De Vooys en Verdenius, zowel als Dr. Van Haeringen principieel vasthielden, aan de algehele afschaffing van de naamvals-n, wat dan ook in het compromis vastgelegd werd. Eerst na het uiteengaan van deze kommissie heeft de Minister de bewuste uitzondering onder de regels opgenomen, in de hoop daarmede Prof. Van Ginneken voor zijn plan te winnen en de kans van aanneming in de Ministerraad te vergroten. Op het standpunt van bovengenoemde kommissieleden stonden ook wijlen Prof. J.H. Kern en Prof. F.A. Stoett en de tegenwoordige Leidse hoogleraren Kloeke, Van Eyck en Van Wijk. Hoewel het overbodig schijnt, willen wij nogmaals aanstippen dat de invoering van de seksuele n louter als concessie aan het behoud te verklaren is, en dat elke poging tot innerlijke rechtvaardiging mislukken moet. Het is een compromis op een terrein waar geen compromis aanvaardbaar is. Namen van mannelijke personen zijn niet méér ‘mannelijk’ dan andere, van ouds mannelijke woorden. De dialekten die drie nominale klassen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard hebben, leveren daarvan het bewijs, gelijk Gerlach Royen duidelijk aangetoond heeft. Het dooreenhaspelen van genus en sekse leidt tot allerlei verwarring. Moeten woorden als mens, persoon, engel, kleuter, volwassene, getuige, enz. al of niet door een naamvals-n begeleid worden? Moet dat afhankelijk zijn van de sekse? Moet men schrijven ‘van den vrouwelijken professor’ of moet dat de zijn? Zogenaamde ‘gemeenslachtigheid’ bestaat namelijk niet waar de nominale klasse-onderscheiding in het taalgevoel leeft. De mening dat afschaffing van alle naamvals-n's het onderwijs in de grammatica, het aanleren van andere talen zou belemmeren behoeven wij niet opnieuw te weerleggen. Die n kan immers eerst korrekt aangebracht worden nadàt men zich met de grammaticale onderscheidingen vertrouwd gemaakt heeft. Waar deze nodig geacht worden, zijn ze ook zonder de naamvals-n aan te brengen, gelijk trouwens in alle landen geschiedt, waar de moedertaal dergelijke buigingsvormen niet kent. Met deze aanloop hebben wij een andere bedoeling dan onze lezers te overtuigen van iets waarvan de meeste sinds lang overtuigd zijn. Wij willen de noodzakelijkheid betogen dat deze overtuiging in een daad omgezet dient te worden. Herhaaldelijk merken wij op, dat docenten die ons standpunt delen, desniettegenstaande de seksuele-n in hun geschriften toepassen. Dat kan voortkomen uit gemakzucht, omdat een afwijkende gewoonte binnen en buiten de school gescherpte aandacht eist; het kan ook een gevolg zijn van het besef dat vóór alles eenheid nodig is, en dat juist de voorstanders van vernieuwing daarin het voorbeeld moeten geven. Het laatste is aannemelijk op het gebied van de spelling in engere zin, maar gaat niet op, waar het een principieel geschil betreft. Daarin moet men voet bij stuk houden. Op het bezwaar dat de taaleenheid, en daarmee de spellingvrede, gevaar zou lopen, komen wij weldra terug. Er komt nog iets bij. Er zijn maar al te veel mensen die menen dat de geschreven n er ook staat om uitgesproken te worden. Hoe sterk daarbij de suggestie van het schrift werkt, valt zelfs bij overtuigde vereenvoudigers waar te nemen. Het taalbedervende uitspreken van alle naamvals-n's, dat bij radio-sprekers - of liever ‘lezers’! - zo hinderlijk kan zijn, wordt in verzwakte mate voortgezet, als de seksuele-n een officieel stempel behoudt. De vraag is nu: bestaat de mogelijkheid dat wij nu, of in afzienbare tijd, van deze onnatuurlijke ‘regel’ verlost worden. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de jongste jaarvergadering van de ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling’, waarin - gelijk men weet - alle grote Nederlandse onderwijsorganisaties vertegenwoordigd zijn, is deze vraag ernstig onder het oog gezien. De Vereniging heeft nooit berust in de inperking van Kollewijn's negende regel. Het is dus begrijpelijk dat in de motie die op deze vergadering aangenomen werd, in eerste instantie bij de Regering aangedrongen werd om de algehele afschaffing van de naamvals-n te bevorderen. Als de Minister van Onderwijs dat aan zou durven, des te beter. Maar de machten van het behoud zijn sterk, vooral in bureaukratische kringen, en als er inderdaad een afdoende regeling ontworpen zou worden, moeten de ambtenaren tot meegaan overgehaald of genoodzaakt worden. Bovendien zijn er enige generaties van scholieren de wereld ingegaan, die de seksuele-n min of meer korrekt hebben leren toepassen, en als korrekt leren beschouwen. Op plotseling verdwijnen van alle n's behoeft in geen geval gerekend te worden, maar nu het gezag van deze schrijfwijze zozeer verzwakt is, mag men veilig aannemen dat de ontwikkeling gaat in de richting van de afschaffing. Het zal dus een geleidelijk proces zijn, dat enige tientallen jaren kan duren. Nu lijkt ons het juiste beleid van overheidswege, dit onvermijdelijke proces liever in de hand te werken dan kunstmatig te belemmeren, m.a.w. bij het onderwijs en bij examens de toepassing van de seksuele-n facultatief te stellen, mits alle slordigheid vermeden wordt. Wij verwachten hierbij de vraag: is dat wel te rijmen met de beoogde eenheid en orde? Is dat niet aansturen op anarchie? Als antwoord zou ik willen verwijzen naar een volkomen parallel verschijnsel in het verleden. In mijn schooljaren werd streng de hand gehouden aan de buigingsvormen van de possessieven en van het lidwoord een: waar bij een vrouwelijk woord een of mijn stond voor eene of mijne werd een fout berekend; zelfs mijn' als mannelijke accusatief (= mijnen) was vereist. Men weet dat Prof. M. de Vries zulke schrijftaalvormen konsekwent handhaafde, in zijn Woordenboek toepaste en bij zijn leerlingen bevorderde, zodat men ze b.v. bij Prof. J.W. Muller nog korrekt aantreft. Men weet ook hoe terzelfdertijd de onverbogen vormen, reeds door Bilderdijk bepleit, in gebruik waren en steeds meer veld wonnen. Vreedzaam stonden ze naast de oude, ook in tijdschriften en boeken, zonder dat iemand er aanstoot aan nam, of van ‘verbroken taaleenheid’, van ‘anarchie’ sprak. Zou het aantal afwijkende {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen per bladzijde groter zijn, als men voortaan, na herstel van de spellingeenheid, lidwoorden en adjektieven met en zonder de seksuele-n bij verschillende schrijvers aantrof? Evengoed als nu de oude verbuiging van de possessieven en van een tot de uitzonderingen gaan behoren, zo zal hetzelfde lot geleidelijk de seksuele n's treffen. Ten slotte nog een paedagogische overweging. Prof. D.C. Hesseling heeft eens, naar aanleiding van de nieuwe spelling, treffend opgemerkt dat een onderwijzer alleen datgene met volle overtuiging, en dus met vrucht, kan onderwijzen, waarvan hij zelf ten volle overtuigd is. Als hij nu genoodzaakt wordt, het ontbreken van elke voorgeschreven naamvals-n als een ernstige ‘taalfout’ te brandmerken, zal hij dat ook moeten volhouden, als de leerlingen opmerken, dat zo vele taalgeleerden, vooraanstaande dichters en schrijvers zulke ‘taalfouten’ begaan? Of als ze zien dat hij zelf zich in eigen gebruik die vrijheid veroorlooft? Is het dan niet beter, ronduit te erkennen dat zowel de ene vorm - op grond van de traditie - als het andere - op grond van het levende taalgebruik - gerechtvaardigd en dus geoorloofd is? Stelt men de eis van konsekwentie, dan behoeft het aan de orde geen afbreuk te doen; de eenheid zal door die nauwelijks opgemerkte verscheidenheid evenmin verstoord worden. Internationale regeling van de grondslagen voor interpunctie. In de aanhef van mijn artikel Opmerkingen over theorie en praktijk van interpunctie (in de Nieuwe Taalgids XXXI, blz. 251 vlg.) wees ik op de bemoeiingen van Prof. Hjalmar Lindroth om dit belangrijke vraagstuk internationaal ter sprake te brengen. Op het Kopenhaagse linguistenkongres van 1937 werd een comité benoemd om de zaak in studie te nemen en tegen het Brusselse kongres van 1939 voor te bereiden. Gelijk men weet, is dit laatste kongres door de oorlogstoestand mislukt. Intussen waren de leden vooraf in het bezit gesteld van gegevens die op zich zelf waardevol zijn, nl. een bundel Dokumente zur Interpunktion Europäischer Sprachen (Göteborg - 1939). Met de hulp van medewerkers uit verschillende landen werden veertien talen onderzocht. De opzet is praktisch. Voor elke taal is een bepaalde prozatekst op een uitslaand blad driemaal afgedrukt: 1e met de ‘geregelte Interpunktion’, d.w.z. volgens schoolse, traditionele regels, 2e met ‘Pauseninterpunktion’, d.w.z. rit- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} misch, volgens pauzen tussen ‘lebendige Glieder’, ‘je nach der Struktur der betreffenden Sprache’, 3e met de interpunctie van het origineel. In een Inleiding (blz. IX-XLII) wordt eerst beknopt het doel uiteengezet, waarbij duidelijk blijkt dat de onderzoekers aansturen op een Pausen-interpunktion, en de voordelen daarvan bepleiten. Daarna wordt beknopt en duidelijk, op grond van de volgende teksten, vergelijkend aangetoond, welk beginsel tot nu toe in de verschillende talen overheerst, en welke veranderingen nodig zouden zijn voor een hervorming op ritmischsyntactische grondslag. C.d.V. Aankondigingen en mededelingen. Nieuwe proefschriften. Als vervolg van het lijstje op blz. 141 van deze jaargang maken wij voorlopig melding van de volgende proefschriften: Dr. Saskia Ferwerda: Holberg en Holland (Amsterdam). Dr. A.H. Starmans: Psychologische analyse van het jeugddagboek van Frederik van Eeden (Nijmegen). Mevr. Dr. C.L. Thijssen-Schoute: Nicolaas Jarichides Wieringa, een zeventiende-eeuws vertaler van Boccalini, Rabelais, Barclai, Leti e.a. (Groningen). Dr. F.L. Zwaan: Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst (Amsterdam, Vrije Univ.). Dr. P.J.J. Diermanse: Renout van Montalbaen. Inleiding en teksten (Leiden). Dr. C.H.A. Kruiskamp: De refreinenbundel van Jan van Doesborch. Eerste gedeelte (Leiden). Mevr. Dr. F.L.W.M. Buisman-De Savornin Lohman: Laurens Sterne en de Nederlandse Schrijvers van c. 1780 - c. 1840 (Leiden). Verder vermelden wij nog twee proefschriften op kunsthistorisch gebied, die aanrakingspunten hebben met de Nederlandse letterkunde: Dr. John Baptist Knipping: De iconografie van de contrareformatie in de Nederlanden. Eerste deel (Nijmegen). Dr. Frances H.A. van den Oudendijk Pieterse: Dürer's ‘Rosenkranzfest’ en de ikonografie der Duitse Rozenkransgroepen van de XVe en het begin der XVIe eeuw (Utrecht). {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordelingen. Uit het Archief der Pellicanisten, vier zestiende-eeuwse esbatementen, bewerkt door Dr. N. van der Laan. (Leidsche drukken en herdrukken, uitgegeven vanwege de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden, Kleine Reeks I, 1938, E.J. Brill). Toen J. van Vloten in de Levensbode van 1872 de aandacht vestigde op de omvangrijke verzameling van 16de eeuwse toneelstukken uit het archief van ‘Trou moet blijcken’, schreef hij: ‘Het wenschelijkst ware 't zeker, er eene beredeneerde uitgave van te bewerkstelligen, waarin men de belangrijkste geheel kon opnemen, de andere bij uittreksel bespreken’. Deze laatste wens is vervuld toen prof. de Vooys in Tschr. 45 (blz. 265-282), 47 (blz. 161-201) en 49 (blz. 1-25) een inhoudsoverzicht gaf van alle stukken en hierbij ook wees op gegevens omtrent de herkomst. Het uitgeven van ‘de belangrijkste’ ging minder systematisch: van de 95 nog in het archief aanwezige sinnespelen, kluchten en tafelspelen zagen tenslotte tien kluchten en drie sinnespelen het licht, te weten: Een fraaij esbatement van de Appelboom (ed. P.J. Meertens, 1923); Een esb. vande Schuijfman, Het esb. van Hanneken Leckertant en Het bat. van den Katmaecker (ed. F.A. Stoett, 1932); Een spel van sinnen van de hel vant Brouwersgilde en Een ander spel van de groote hel (ed. B.H. Erné, 1934); Een esb. van Tielebuys, Een esb. van den blinden diet tgelt begroef en Een esb. van den Luystervinck (ed. M. de Jong, 1934); Een esb. van de Dove Bitster (ed. Joh. C. Daan, 1938). Aan deze reeks tekstuitgaven heeft N. van der Laan nu een viertal kluchten toegevoegd: Een bat. vanden Preecker, Een esb. van Goossen Taeijaert, Een cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart en Een cluijt van Lijs en van Jan Sul: Quae Belij. De laatste klucht was al door van Vloten afgedrukt in de Levensbode van 1873 onder de titel: ‘Een voorlooper van Jan Salie’ (waarbij de uitgever dacht aan W.D. Hoofts ‘Jan Salie’). Het is misschien jammer dat Dr. van der Laan zijn keuze niet op enkele Sinnespelen liet vallen, al was 't alleen maar opdat van den Noord-Nederlander Lauris Jansz. enige Spelen uitgegeven zouden zijn als interessant pendant van het werk van Cornelis Everaert. De nu uitgegeven kluchten zijn vlot en levendig ge- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven, speciaal de eerste twee, maar dit genre is langzamerhand al aardig bekend geworden, wat bij de Sinnespelen minder het geval is. De bewerker leverde een nauwgezet verzorgde tekstuitgave; met emendaties is hij terecht karig, en als hij er toe overgaat, kan er weinig bezwaar tegen gemaakt worden. In een Inleiding zijn taalkundige gegevens verzameld, die de Noord-Nederlandse afkomst der Spelen aannemelijk maken. De plaatsnamen Hillegom, Leiden, Schoten, Velzen, Valkenburg zijn trouwens ook al aanwijzigingen in die richting. Overigens kan het nut der taalkundige sprokkelingen uit de Inleiding betwijfeld worden: uit de vrij toevallige verzameling van taal-, rijm- en spellingeigenaardigheden kunnen niet veel conclusies getrokken worden. De annotatie is degelijk en met grote kennis van zaken bewerkt, maar in 't algemeen werd me niet geheel duidelijk voor welke lezers de ‘Kleine Reeks’ eigenlijk bedoeld is. De aantekeningen wekken vaak de indruk dat deze uitgave niet in de eerste plaats voor vakgenoten bestemd is, maar voor een breder kring: woorden als trouwen, nabiecht, pul, bailliou, pramen, slecht worden verklaard. Daarentegen mist men een annotatie bij zinswendingen of woorden die voor sommige lezers ook, of eerder, moeilijkheden kunnen opleveren, bijv.: ghy sout, Pr 8, je behoorde; een, Pr 17, iemand; dat, Pr 27, dat 't; alte, Pr 57, zeer; te bedt, Pr. 69, zo veel te meer; Epistel en Evangelij, Pr 112, 113; borghers oft inwoonders, L 134; motijven, L 55, verlangens, wensen. Ook had ik graag wat meer zinsverklaring gehad, niet alleen woordvertaling. Ik denk bijv. aan zinnen als Pr 268 en T 297. Tevens had dan de weg kunnen worden gewezen bij moeilijkheden die de lezer soms heeft door de wat verwarde compositie van het spel. Zo zal de vraag uit Pr 23 ‘En wasser anders niemant dan ghij?’ in verband gebracht moeten worden met de ontvangen offerpenningen uit zin 79; na Pr 56 verloopt een jaar (zie zin 32 en 76); en waar valt de ontknoping in het stuk van Pr 336-345? Ook op dergelijke vragen moet de annotatie ingaan, al kan niet altijd een bevredigende oplossing worden gegeven. Men kan zich bijv. ook afvragen of in de Preecker na een jaar dezelfde Dominikaan komt, of dat een ordebroeder van hem rondreist. Professor de Vooys (Tschr. 45, blz. 267) nam aan dat dezelfde geestelijke weer in Hillegom verschijnt; dit kan men echter betwijfelen als men let op regel 106, 119, 155. Bij de verklaringen nog een enkele aantekening: versieren, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Pr 7, T 364, beter: fantaseren, verzinnen; croon, Pr 51. De waard en de waardin zeggen achtereenvolgens dat ze het varken niet voor ‘twee cronen’ of ‘vier schilden’ willen missen. In de muntordonnantie van Karel V van 29. X. 1540 wordt een Couronne d'or au soleil gerekend op 72 groten, d.i. dus 36 stuivers. Voor deze, uiteraard moeilijk vast te stellen, waarde zie men G. Pusch, Staatliche Münz- und Geldpolitik in den Niederländen unter den Burgundischen und Habsburgischen Herrschern, besonders unter Karl V (Diss. München, 1932). Voor ‘het schild’ zie men Pierson in ‘Ned. Archievenblad’, deel 18, p. 139 vgl. De vrouw taxeert het biggetje hier vermoedelijk op 168 stuivers! Regel 216 (‘Vercken op, vercken neer, vercken after, vercken voren’) is mij ook niet geheel duidelijk, maar een ‘geradbraakt Latijns citaat’ kan ik er niet in zien. Voor Pr 262 zie men Harrebomée I, 7: ‘De aars gaat hem van benauwdheid open en toe’, en voor Pr 306 misschien Harrebomée I, 8: ‘Iemand in den aars kruipen’. luijsig, Pr 309, smerig, of: ellendig. Zou bij het ‘in zee werpen’ van Pr 313 misschien een verre reminiscentie aan Lucas 8 : 32, 33 te vinden zijn? Een welkome aanwinst is tenslotte de woordenlijst. Als we ons aan de eis van Stoett houden dat in een glossarium die woorden moeten opgenomen worden die om vorm of betekenis van het hedendaags gebruik afwijken (N.T., 29, blz. 177), dan is Dr. van der Laan te karig geweest. Ik noem bijv.: enen toegaen, Pr 196; na(e), Pr 209 e.a.; hem vercloecken, Pr 212; hem roeren met, Pr 244; enen iet danck weten, Pr 373; ontschuldigen, Pr 395; trouwheijt, Pr 397; enen iet loven T 47 e.a.; enen over den hals lopen, T 55; got vorder u, T 278 e.a.; een muijs is in de melck verdroncken, T 171; iet wachten, T 174; tpaert int ooge raecken, T 346; droncken drincken, L 12 e.a.; sorgen, L 33 e.a.; verseren, L 458; gaen strijcken, passim; midts desen, Q.B. 285; jidoon, Q.B. 424. Bovenstaande opmerkingen vragen dus in sommige gevallen een ‘nog meer’; dat ik intussen dankbaar ben voor wat de bewerker ons gaf, wil ik nadrukkelijk verzekeren. L.M. van Dis. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de tijdschriften. (September-Oktober). De Gids. Okt. J. Spoelstra prijst de Moderne Edda vertaling van Prof. Jan de Vries. - In de Kroniek der Nederlandsche Letteren geeft Anton van Duinkerken een beschouwing over ‘De daemon van Nicolaas Beets’, naar aanleiding van de geschriften, bij het jubileum van de Camera Obscura verschenen. De Nieuwe Gids. Sept. L. van Deyssel geeft weer, in bonte rij, zijn Beschouwingen en Opmerkingen. - M. Beversluis beoordeelt afbrekende de verzen van Theo Oegema. Okt. Een Van Deyssel-nummer, met een lange reeks kleine bijdragen en gedichten van vrienden en vereerders om de jubilaris te huldigen. De hoofdschotel vormt een lang opstel van Alfred A. Haighton, getiteld Dukdalf der persoonlijkheidsidee. Verder geeft J. Kloos-Reyneke van Stuwe een voorproefje uit De briefwisseling tusschen Vosmaer en Willem Kloos, die binnenkort volledig gepubliceerd zal worden. M. Beversluis schrijft waarderende woorden Bij de tachtigste verjaardag van Mevrouw Hélène Swarth, en wijdt zijn Chroniek der Poëzie aan de bundel Steenen van Ed. Hoornik. De Stem. Okt. In een vijfde afdeling van Antonie Donker's artikel over De jongste generatie en de werkelijkheid bespreekt hij de dichter Van Hattum. - Jo Otten trekt een parallel tussen Macchiavelli en Multatuli. Groot-Nederland. Sept. R. Nieuwenhuys wijdt een uitvoerige studie aan de romanschrijver Maurits (pseudoniem van de journalist P.A. Daum), de ‘romancier van Tempo Doeloe’. Over dezelfde auteur schrijft J.P. van Praag, onder het opschrift De steen in het water. Daarbij sluit zich een ‘korte biografie en bibliografie’ aan. - F.V. Toussant van Boelaere geeft Korte beschouwingen, o.a. over Hooft en Vondel, de Beatrijs van Vosmaer's Inwijding. - Gerard van Eckeren schrijft enige bladzijden ter ere van de zestigjarige Margo Antink. - In de rubriek Nederlandsch Proza beoordeelt Gerard van Eckeren het jongste werk van Filip de Pillecyn en van C.C.S. Crone. - Ed. Hoornik beoordeelt gedichten van A. Marja en van Theo van Baaren. Okt. In de rubriek Nederlandsch proza schrijft G. van Eckeren Overwegingen rondom de nieuwe élite, naar aanleiding van een geschrift van Menno ter Braak. - In de rubriek Nieuwe poëzie beoordeelt Ed. Hoornik de bundel Eiland der ziel van Gerrit Achterberg. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen des tijds. Aug. - Sept. P.J. Meertens herdenkt Willem de Merode. - C. Tazelaar schrijft een woord van herinnering Bij den honderdsten verjaardag van de ‘Camera Obscura’. Okt. Een bijdrage van P.J. Molenaar: Critiek op de Camera Obscura richt zich tegen de afkeurende kritiek, sinds Geel en Potgieter. - J. Haantjes hervat zijn Kroniek van Zuid-Afrika, vroeger in andere maandschriften gepubliceerd. Na een uitvoerige inleiding, bespreekt hij o.a. romans van D.F. Malherbe, C.M. van den Heever en Anna de Villiers, en een symbolisch spel van N.P. van Wyk Louw. - P.J. Meertens geeft in de Kroniek der Poëzie een waarderende karakteristiek van de dichter Ed. Hoornik. Opwaartsche Wegen. Aug. - September. Deze dubbele aflevering is geheel gewijd aan de nageachtenis van de onlangs gestorven dichter Willem de Merode. Behalve gedichten en kleinere bijdragen vindt men er artikels van C. Rijnsdorp (De Merodes geestesstructuur), Anton van Duinkerken, P.J. Meertens (Willem de Merode als mysticus), Roel Houwink (Bij De Merodes chineesche gedichten), Barend de Goede, H.C. Touw (Herinnering), Joh. Raan (Hunkering en heimwee), J. Romijn (De Merode over zichzelf). Okt. P.H. Muller herdenkt de Camera Obscura als Een honderdjarige. A. van der Feen schrijft over De beteekenis der Camera Obscura voor onzen tijd, naar aanleiding van P.H. Ritter's boek Een kapper over een professor. Roeping. Sept. Wouter Paap karakteriseert in de Kroniek van het proza S. Vestdijk als litterair criticus, naar aanleiding van de bundel Lier en lancet. Hij betoont dat Vestdijk als ‘scherp psycholoog’ vóór alles ‘tracht door te dringen tot die verborgen gebieden van den geest, waar het scheppingsproces zich bij andere, meerendeels verwante dichters en romanciers heeft voltrokken’. - De Kritiek der poëzie van Jos. Panhuysen is gewijd aan Prosper van Langendonck en de inleiding die Maurice Gilliams bij de heruitgave van zijn gedichten schreef, en aan Hegenscheidt's Starkadd. Okt. Na een inleiding over de autobiografische vertelkunst prijst Wouter Paap Het laatste huis van de wereld, door Beb Vuyck, en De stille man, een roman van de Vlaming Albert van Hoogenbeemt. Studiën. Katholiek cultureel tijdschrift. Sept. Een artikel van Bern. van Meurs S.J. handelt over De stil-leesmethode bij het {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} taalonderwijs, waarin vooral de nadruk gelegd wordt op de bezwaren tegen deze methode. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Febr.-Maart. Fl. Prims geeft enige mededelingen omtrent De naam onzer taal in de jaren 1480-1540, inzonderheid te Antwerpen, ter aanvulling van de bekende verhandeling van W. de Vreese van 1909. De Vlaamsche Gids. Aug. Emmanuel de Bom herdenkt Max Rooses, 25 jaar na zijn sterfdag, door zijn grote verdiensten op velerlei gebied van Vlaamse kultuur uiteen te zetten. - M. Rutten geeft in de Kroniek van de Nederlandsche Poëzie een uitvoerig en zeer waarderend overzicht van Albert Verwey's dichterlijk werk. Sept. M. Rutten geeft onder het opschrift Vogels van diverse pluimage een reeks beknopte boekbeoordelingen en aankondigingen. Dietsche Warande en Belfort. Sept. Pierre van Valkenhoff schrijft een uitvoerig In memoriam Willem de Merode. - De Kroniek van het proza, door Paul de Vree, is gewijd aan Fritz Francken, wiens roman ‘De Bonnefoy's trouwen uit’ ongunstig beoordeeld wordt. Onze Taaltuin. Sept. Een artikel van Jac. van Ginneken handelt over Nederlandsche taal- en cultuur-relicten uit den steentijd. Daartoe rekent hij de samenstellingen met -stof, -goed, de incorporering der namen van lichaamsdelen (b.v. likkebaarden) en de plaatsnaam Helmond. - N. van Wijk schrijft over De Rijns-Limburgse polytonie, vergeleken met de Kasjoebse. - B. van den Eerenbeemt beoordeelt zeer waarderend de grote Gezelle-uitgave (De levende Gezelle). - A. Weynen tekende een taalkaartje voor moe (vermoeid). Okt. Jac. van Ginneken gaat na Hoe Thomas a Kempis Pater Brugmans beschouwingen over het lijden van Christus in het Latijn bewerkte, en meent daarmee zijn stelling dat Thomas a Kempis niet de auteur is van de Imitatio Christi te versterken. - A. Weynen levert Bijdragen tot de historische grammatica der Brabantse dialecten. - Jac. van Ginneken prijst Een Nederlandsch handboek voor de phonologie, nl. dat van Prof. N. van Wijk. - Jac. van Ginneken tekent een kaartje van de Nederlandse streken waar been en voet samenvallen, en ziet daarin ‘een lexicologisch {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} slavisme’. - A. Weynen bespreekt een drietal boeken over Friesche sagen; L. Starmans beoordeelt W. Kramer's Taalstudie en stijloefening. Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVII, alf. 3. P. Maximilianus herinnert aan Een oud Vondel-orgaan, in jaargang 1890 van ‘De Wetenschappelijke Nederlander’, door J.W. Brouwers aangekondigd. Daarin vond hij enige tekstverklaringen die nog van waarde zijn. - E.A. Serrarens bespreekt de letterkundegeschiedenis Dichterschap en Werkelijkheid, die hem in verschillende opzichten teleurgesteld heeft. - J. Langohr geeft een kritisch artikel over Het land van Overmaas, Rijkslimburg en de Duitsche kultuurtaal. - Br. Edgard Heijnen besluit zijn bibliografische studie over Abraham a S. Clara in de Nederlanden. - G.I. Lieftinck (Eckhart's Duitsche sermoenen) geeft enige verbeteringen en aanvullingen bij zijn proefschrift. - G. van Poppel schrijft Over enkele soorten van klankwoorden, die hij uit verschillende talen bijeenbracht en groepeerde. Taal en Leven III, afl. 1. E. Kruisinga vergelijkt de betekenis van adjektieven in attributieve en praedikatieve funktie, onder het opschrift Adjektieven van Kindertaal tot Grotemensetaal. - C. Hedeman wijst op De toverkracht van letterwoorden. - R. Kuitert kritiseert de studie van De letterkunde op de hoofdakte. - S. Feist's Vergleichendes Wörterbuch der gotischen Sprache wordt beoordeeld door C.C. Uhlenbeck; Gerard Knuvelder's Inleiding tot de Nederlandse letterkunde door A.J. Schneiders. Leuvensche Bijdragen XXXI No. 1-3. W. Couvreur besluit zijn uitvoerige bijdrage over De hervorming van spelling en schrijftaal in het Nederlandsch. Zonderling is dat hij op grond van het bestaande geslachts-verschil in de Zuid-Nederlandse dialekten de naamvals-n wil handhaven, die in geen dialekt noch in het Algemeen-Beschaafd bestaat! Voor zijn rekening laten wij ook de bewering dat Nederlanders die het geslacht van stoel en tafel niet weten te onderscheiden een ‘verminkt taalgevoel’ hebben, blijkens de volgende uitlating, waarin tegelijk de seksuele-n veroordeeld wordt: ‘Voor Nederlanders met een onverminkt taalgevoel zijn stoel en tafel juist zoo “mannelijk” en “vrouwelijk” als voorzitter en voorzitster. Met sexe heeft het taalkundig geslacht of genus allerminst te maken. “Op de stoel van den voorzitter” is van linguistisch gezichtspunt uit een {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} onding.’ - P.V. Verstegen O.F.M. vervolgt zijn Woordgeografische studiën van de Zuidnederlandse dialectcentrale met een studie over De benamingen van de kleine geldstukken. Vondelkroniek X, nummer 4. Deze gehele aflevering wordt gevuld door een studie van B.H. Molkenboer over Vondel's bekering, getiteld De groote stap van 1639, waarin hij nog eens betoogt dat 1639, en niet 1641 het juiste jaartal is, en tegenover Dr. W.A.P. Smit volhoudt dat Vondel zijn ‘Mennisten-ideaal’ verloochend heeft, en niet in zijn nieuw geloof de vervulling daarvan gezien heeft. Nummer 5. P.T.A. Swillens levert een uitvoerige bijdrage over Vondel en Jacob van Campen. - L.C. Michels wijst aan, op welke rei van Vondel ‘O poëzie, hoe lieflijk is uw tred!’ teruggaat, nl. David in Ballingschap III. - Onder de rubriek Kantteekeningen polemiseert Molkenboer met Gerard Brom, naar aanleiding van een rede op het Nijmeegse filologenkongres (Weer eens Vondel en Rembrandt). Gerard Wijdeveld bespreekt Molkenboer's Vondelbrevier, en de redakteur citeert uitlatingen van Lodewijk van Deyssel over Vondel. Ons Eie Boek. 'n Afrikaanse Boekegids. Sept. Deze aflevering bevat weer een groot aantal beoordelingen en aankondigingen zowel van Afrikaanse als van Nederlandse boeken, o.a. van het Jaarboek 1938-1939 der Suid-Afrikaanse Akademie, van H.A. Mulder's Opstelle oor Poësie, door F.F.J. Malherbe, van P. de V. Pienaar's Praat u beskaaf? door J.J. Smith. Belangrijk is ook dat het tweede gedeelte bestaat uit een zestal Studies in Letterkunde, gewijd aan D.F. Malberbe's Afrikaanse Verse, door H.A. Mulder, E.N. Marais' Versamelde Gedigte, door Prof. Boshoff, Theo Wassenaar's Gedigte, door H.A. Mulder, G.W. Eybers' Die lotgevallen van Dominiks, door Prof. Boshoff, J.J. Müller's Die Doper of die Herodes treurspel, door P.C. Schoonees, en Eitemaal's ‘En hadde de liefde niet...’, door Prof. Kritzinger. Museum. Aug. - Sept. J.H. van Lessen beoordeelt de Inleiding tot de studie van de woordbetekenis, door C.G.N. de Vooys; L.J. Guittart het proefschrift van W.G. Hellinga: De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands; P.J. Meertens het proefschrift van P.E. Muller: De dichtwerken van Philibert van Borsselen en Jos. J. Gielen het proefschrift van P.J. Nienaber: Die Afrikaanse romantematologie. C.d.V. 1) Vgl. A. Dauzat: la géographie linguistique, blz. 65: ‘Les collisions d'homonymes ont été une des découvertes les plus frappantes de la géographie linguistique.’ 2) Festschrift für Paul Kretschmer, blz. 167-201. 3) Annales Academiae Scientiarium Fennicae XXXII, blz. 1-143. 4) Zie J. te Winkel: Geschiedenis der Nederlandsche taal, blz. 170- 171 en de daar en bij Dr. Kieft genoemde artikels. 5) Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling (Groningen - J.B. Wolters - 1938), besproken door K. Heeroma, en de vorige jaargang. Op blz. 154-156 van dit proefschrift vindt men een uitvoerige litteratuurlijst. 1) Men denke daarbij aan de in Frankrijk geliefde ‘calembours’. Vgl. Charles Bally: Linguistique générale et linguistique française § 175, b.v. ‘l'admiration’ en ‘la demi-ration’ of ‘limiter’ en l'imiter.’ 2) Vgl. Bally, t.a.p., § 167. 3) Zie Jac. van Ginneken in Onze Taaltuin VII en E. Kruisinga: Het Nederlands van nu, Hoofdstuk VIII. 1) Franck-Van Wijk splitst b.v. in twee afzonderlijke artikels ploeg, malen, slaap, spit, maar oppert dan twijfel of die splitsing wel gewettigd is. 2) Een scherpe grenslijn tussen wat wel genoemd wordt ‘echte’ en ‘onechte’ (E. Richter), of ‘absolute’ en ‘relatieve’ homoniemen (Bally) is dus niet te trekken. Kieft is op dit punt onhelder, als hij b.v. zegt dat bij de twee woorden bul ‘van homonymie geen sprake kan zijn.’ (blz. 8). 1) Bally, a.w. § 171 zegt: ‘dès que les sens d'un mot, si différents soient-ils, sont reliés entre eux par une association quelconque, on ne peut plus parler d'homonyme.’ Homoniem noemt hij: un soldat de génie en: un soldat du génie; maar niet: ‘le génie de Goethe’ en ‘le génie de la langue.’ 2) Vgl. N. Taalg. XXII, blz. 16-17. De verschillende spelling van kruid en kruit is er nog een rest van. 3) d.w.z. het overgeleverde Gotisch, met een zeer beperkte woordvoorraad! 4) blz. 4. 1) Er zijn ook wel zulke homoniemen, die zeldzaam of verouderd zijn, b.v. keel (rood) of steeg (koppig), maar het is niet waarschijnlijk dat die als homoniemen hebben moeten wijken. Wel kan bij het verdwijnen van subst. met het suffix e, dat week voor -te (diepe - diepte) de homonymie een rol gespeeld hebben. Maar in het Duits heeft dat suffix, ondanks homonymie (Tiefe, Liebe) zich gehandhaafd. 2) Vgl. Jac. van Ginneken in Onze Taaltuin II, 125. 1) ‘Zulke homonymie - zegt hij - sticht weinig verwarring.’ Wij zouden liever zeggen: geen verwarring. 2) Dat in het Engels het laatste woord moest wijken voor het Romaanse honour kan ook een andere oorzaak hebben: het gebruik in de aristokratische kringen. 1) Zie La vie des mots Chap. III: Actions destructives. 2) In het hoofdstuk Wortverlust durch Homonymie, blz. 187. 3) Le Langage, blz. 251. 4) Aangehaald door E. Richter, a.w., blz. 189. 5) Language, blz. 285: Homophones. In de noot op 286 haalt hij een afschrikkend voorbeeld van homoniemenvrees aan. Robert Bridges (On English Homophones) beweert dat het werkwoord to know wegens homonymie met no ten dode opgeschreven is: de derde persoon praes. is immers nose en de verleden tijd new! - Vgl. ook Jespersen's lecture Monosyllabism in English (Linguistica, blz. 397-401), en Zur Lautgesetzfrage (aldaar, blz. 198). 6) Festschrift für Behaghel (1934, blz. 180). 1) a.w. blz. 116 vlg. Ook Dauzat (blz. 72) spreekt van ‘attraction homonymique’ als ‘contre-partie de la collision’. 1) Terecht vraagt E. Richter: ‘Wat is dan het slechtere woord.’ 1) a.w. blz. 185. 2) Onze Taaltuin VI, 201. 3) Vgl. Dauzat, a.w. blz. 65-66, die nog meer voorbeelden geeft. 1) Nieuwe Taalgids XXXI, blz. 323-324. 2) a.w. blz. 200. 3) a. w. § 174. 1) blz. 180. 2) Jespersen: Language blz. 266. 1) Vgl. in het Duits de toevoeging van ge in Gestade en Glied. 2) Vgl. mijn Inleiding tot de studie van de woordbetekenis, blz. 54. 3) Vgl. de mening van Teichert ‘dasz stets in einem Synonymon ein besserer Ersatz für ein Wort vorhanden sein muszte, das an seine Stelle tritt, um es aussterben zu lassen, wenn es nicht einfach überflüssig geworden ist.’ 1) Tegen deze lijst zijn nog enige bedenkingen te maken. Bloet (flos) komt slechts in enkele Hoogduits gekleurde geschriften voor. Bij leen en zaag neemt de schr. de geapocopeerde vormen aan, die nergens voorkomen. Lene (vrouwelijk! te onderscheiden van dat leen!) en sage (praatje) hadden eventueel met e kunnen voortbestaan, evenals de door Van Haeringen aangewezen voorbeelden. Raaf (palmes) en schouder (vectis) zijn geconstrueerde vormen. Roer bestaat voort in de verbinding ‘in rep en roer’. Schouwen (trudere) is nergens opgetekend: wel scoudeliaer, zodat dan scouden naast scouwen een kans gehad zou hebben. Zeil (funis) komt bijna overal voor als zeel, dat voor zeil (velum) niet had behoeven te wijken. Zeilen (copulare) komt alleen in woordenboeken voor, zodat het werkelijk bestaan twijfelachtig is. 2) E. Richter, a.w. blz. 200. 3) Germ. Rom. Monatsschrijt VII, 184-196. Hij wijst daarin op de proefschriften van een viertal leerlingen: Hemken, Offe, Oberdörffer en Teichert, die tussen 1906 en 1912 dit probleem in de Engelse taalgeschiedenis nagegaan hebben. 1) In te weer stellen is het derde homoniem, geïsoleerd, bewaard. 2) Het homoniem aal: priem blijft buiten beschouwing, evenals de vrouwennaam Aal, ondanks de woordspeling ‘van Aaltje zingen’! 1) a.w. blz. 101. 2) nl. brouwen, ijlen, kappen, klinken, leren, lekken, lichten, lijden (leiden), likken, malen, mesten, pleisteren, rijzen (reizen), roeien, rooien, rusten, schaken, schorten, schroeien, schrooien, slachten, slepen, smarten, smoezelen, steunen, stikken, stoppen, teren, voeren, vorderen, wassen, zweren, zwichten. 3) Vgl. Öhmann, a.w. blz. 109 vlg. 1) Vgl. Nieuwe Taalgids XXII, blz. 16-17. Ook homoniemen van verschillende woordsoort, als dagen - daegen, wegen - weegen onderwierp men aan die kunstbewerking. 1) Vondels Geloof, blz. 288. 2) Vondels Vers, blz. 111-112. 1) De Werken van Vondel, W.B. III, blz. 91. 1) W.B. VIII, blz. 777. 1) Dat dit slecht zou passen bij een Jefta, die het op zich zelf aangewezen geweten van de protestant vertegenwoordigt, behoeft, dunkt me, nauwelijks betoog. 2) Vgl. vss. 171/8; vss. 597/9. 3) vss. 279/90; vgl. ook vss. 669/70. 1) vss. 616/8. 1) Vgl. vs 885. 2) Vgl. ook vs 1099. 3) Vss. 1199/1201. 4) Vgl. vs 1132/40. 1) Vss. 1303-1318. 2) Vss. 1862/71. 1) Ontwikkelingsgang2, IV, blz. 208. 2) vs. 1218. 3) vss. 1231/3. 4) Proza, V, blz. 20. 1) De Stem, XVII, blz. 1245. 1) Nog in 1652 heet het van het dan verbrande stadhuis: Ghy toonde u gastvry, waert gewoon Den vreemdeling, als ingeboren, Met min t'ontfangen, en te hooren, Te decken met uw wapenkroon. (W.B.V., blz. 543.) 2) Aangehaald door Lr. W.G. Noordegraaf in ‘Joost van den Vondel’ (Schriften des Deutsch-Niederländischen Instituts, Köln, Heft 3). 1) Vgl. vs. 67. 2) Vgl.: ‘Toen d'oude dwinglant van den Nijl Besloot Godts stamhuis plat te treden’ (vs 1327/8) en Tot dat het (n.l. het kleentje = Mozes), na geleên elende, Zijn stamhuis ruckte uit Faroos maght (vs. 1390/1). 3) Oorkonden over Vondel en zijn kring, blz. 64-72. 1) oe-exp. Opbouw 108 (cf. 48); exp. beschaafde diphthongen 179 vlgg.; ‘provinciale’ reactie tegen Amsterdam-Holland 195; invloed van de heldere AA 306 vlg. 1) Nogmaals: m.i. niet alleen van Amsterdam, maar liefst ook van Haarlem en Leiden, voorzover die tenminste ooit gereconstrueerd kunnen worden en voorzover die niet in hoofdzaak één met het Amsterdams zullen blijken te zijn. 1) Dat ook de eerste probleemstelling mij in enig opzicht bond, daar ik hierdoor verplicht was tot een uiteenzetting met enkele belangrijke expansietheorieën, kan men lezen in Opbouw 4 vlg., maar daarmee kan Heeroma's bezwaar natuurlijk niet weerlegd worden. 1) Cf. Opbouw 131 vlgg.; Heeroma Ts. 57, 282 vlgg. (de interessante uiteenzetting over Lambrechts invloed op de Twe-spraack). 1) Voor de positie van Amsterdam, Haarlem en Leiden: Opbouw 316, 319. 2) Vgl. echter ook gegeven voor Gouda, Opbouw 257. 3) Terecht merkt Heeroma op, dat er geen enkele aanwijzing is voor het bestaan van de variant vóór gutt. en lab. in het 16e-eeuws Amsterdams. Ik heb op dit m.i. merkwaardige feit gewezen - merkwaardig vooral in de 17e eeuw, waarin wij aanwijzingen hadden kunnen verwachten (kluchtentaal)! Ik heb echter op andere gronden waarschijnlijk trachten te maken, dat de variant toch bestaan heeft. Aan den lezer het oordeel over Opbouw 105 vlgg.! 1) Cf. bv. Opbouw 201. Bij te schrijven van mijn pf. heeft mij het onderscheid tussen cultuurscheppingen en -geboortes niet altijd even duidelijk voor ogen gestaan, zie bv. 110. 2) Ook de oo: eu-verdeling, etc. heeft daartoe bijgedragen. 1) Wel is het volgens het Projet van de Phonologische School een eigenschap van phonemen, dat ze zijn: ‘susceptibles de différencier les significations des mots’, maar daar staan andere meningen tegenover; cf. bv. Van Wijk, N. Tg. 26, 72 vlg.; Jones, Trav. IV 77 f (‘The phonemes of a language do not necessarily distinguish words, but they are capable of doing so and generally do so’); vooral De Groot, Trav. IV 295 (‘Ce qui caractérise avant tout le phonème, c'est le fait de pouvoir être reconnu et identifié au cours de la parole’). 1) Cf. bv. Opbouw 253; de tweede groep wordt daar ten onrechte tegenover de regulering van de oe etc. gesteld, dit laatste moet de eerste groep zijn. 1) Dialectgeograaf = (in de allereerste plaats) hij die dialectverschijnselen in kaart brengt! 2) Principiële bezwaren tegen enige ‘expansiologische’ interpretaties: Opbouw 124 vlg. (daarbij nu ook Kieft, Homonymie 16 vlg.), 258 vlg., 307 vlg. 1) N.T. 32, 297. 1) Hand. Top. Dial. 10, 113. Ook afzonderlijk uitgekomen. 1) Holwerda, De Franken in Nederland, in Oudheidk. Med., N.R.V., 1 volgg. 1) Alleen de tendentie kan in de frankische tijd geplaatst worden, want de klankovergangen zelf zijn waarschijnlijk jonger. 2) Ook de kerstening van het friese gebied, omstreeks 700 door Willebrord met steun van de frankische hofmeiers ondernomen, volgde de Rijn-weg en de weg van Vlaanderen naar de Rijn-mondingen. In het testament van Willebrord wordt melding gemaakt van de volgende bisschoppelijke bezittingen: Vlaardingen, Merm (Elst), Utrecht, Vechten. Kort nadat dit testament geschreven werd (726) moeten hier dan nog de kerkjes van Oegstgeest, Velzen, Heilo en Petten bijgekomen zijn (verg. Tenhaeff, in Tschr. v. Gesch. 53, 139 vgg.). 1) Meertens, in Onze Taaltuin 6, 41. 1) Meijers, in Med. K.A.W., Lett., Dl. 54, No. 8. 2) In De Vorming van het graafschap Holland. 3) Welgeborenen en Huislieden 128 volgg. 1) Oppermann, Grafschaft Holland und das Reich 33. 2) A.w. 32. 1) Med. K.A.W., Lett., Dl 73, A, 31. 1) Ts. 56, 258. 2) Ts. 54, 245. De grens tussen wendel en woerd is hier niet geheel juist aangegeven. 1) Ts. 55, 225. 2) Zie mijn art. De herkomst der hollandse diftongering, in Ts. 57, 276 volgg. 3) Op kaartje 3 is het romaanse deel van Brabant licht-gestreept. 1) Zie bv. voor Loon: Grahay, Coutumes du comté de Looz; voor Kuik: Paringet, Beschr. v. Grave; voor Limburg: Habets, Limb. Wijsdommen; voor Nijmegen: OVR, 1e R., 3; voor Tiel: OVR, 2e R., 3; voor Bommel: Versl. OVR 5, 258; voor Arnhem: Versl. OVR 2, 475; voor Doetinchem: Versl. OVR 3, 332; voor Zutfen: OVR, 1e R., 2; voor Elburg: v. Meurs, Gesch. v. Elburg; voor Hattem: Versl. OVR 3, 495. 1) Zie voor deze keulse expansie Ts. 56, 241 vgg. 1) J.G. Staal: Nederlandsch Guyana, een kort begrip van Suriname, Amsterdam, z.j. pag. 10. 2) J. Verdam: Uit de Geschiedenis der Nederl. Taal 4e druk, herz. door Prof. Dr. F.A. Stoett, Zutphen 1923, pag. 90. 1) Dr. E. Rijpma en Dr. F.G. Schuringa, Nederl. Spraakkunst 4, Groningen, Den Haag, 1926, pag. 5. 2) C.P.F. Lecoutere: Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch 4, bewerkt door L. Grootaers, Groningen - Batavia, 1934, Pag. 321-22. 3) Dr. C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse Taal in Hoofdtrekken geschetst2, Groningen - Batavia 1936, pag. 176. 4) C.G.N. de Vooys, Hoe zijn Anglicismen te beschouwen? N. Taalgids VIII. 1) Dr. H. van Cappelle, Mythen en Sagen uit West-Indië, Zutphen 1926 (pag. 350). 2) Dr. H. van Cappelle, a.w.t.a.p. pag. 360. 3) Dr. H. van Cappelle, a.w.t.a.p. pag. 361. 1) Vergelijk echter: ‘De bevolking, onder welke het Nederlandsch de volkstaal, het Papiamentsch nog niet heeft kunnen verdringen, maar aan welker vernederlandsching onder meer de missie groote zorg besteedt en niet zonder succes, voelt zich in al haar lagen deel van Groot-Nederland en is aan onze Koningin niet minder verknocht dan die van de andere deelen van het rijk.’ (cursiv. van mij. S.) (De Nwe Rtd. Crt., 4 Sept. 1938). 1) J.G. Staal, a.w. pag. 24. 2) H. Leerdam: Medisch werk onder de boschnegers? in De Emancipatiecourant, Vrijdag 8 Juli 1938, no. 6. Paramaribo. 1) Wan Spraakkunst vo taki en skrifi da tongo vo Sranam na J.N. Helstone, Uitgeg. door J.N. Helstone, Paramaribo 1903. 2) -, t.a.p. pag. 120. 1) Afgedrukt in de Emancipatie-Courant, 1 Juli 1938, no. 6. 2) Vergelijk ook nog: Dr. H. van Cappelle, a.w. pag. 201: ‘daar weinigen het Nederlandsch voldoende machtig zijn om een anansitori in onze taal over te zetten, of den lust hebben die dikwijls langdradige vertellingen op schrift te brengen,’ etc. met: pag. 208: Met nadruk mag hier zeker wel gewezen worden op den steeds toenemenden Europeeschen invloed, die ook de Negerfolklore van Suriname bezig is te ondergaan, en die reeds zóó groot is, dat het zeer moeilijk is onder de jongeren van het zwarte deel van Suriname's bevolking oorspronkelijke anansitori's machtig te worden. 3) J.R. Thomson: Overzicht der Geschiedenis van Suriname2; (Den Haag 1902, pag. 97.) 1) J.G. Staal, a.w.t.a.p. p. 110. 2) Thomson, a.w. pag. 155. 3) Staal: a.w. pag. 113. 4) Ten overvloede: Mr. J.C. de Miranda, in een rede gehouden op I Juli 1938 (afgedrukt: Emancip. Courant no. 7): ‘De Surinamer heeft zich ontwikkeld tot een volkomen Nederlander, dat is een stelling, die geen nader bewijs behoeft.’ (..... in Suriname!) Maar... het daghet in den Oosten! De Nwe Rtd. Crt. van 4 Sept. 1938 geeft het volgende: ‘Het lichtpunt in de geschiedenis van Suriname in de laatste veertig jaren is ongetwijfeld de intellectueele ontwikkeling van zijn bevolking sedert de afschaffing van de slavernij. De uitstekende organisatie van het onderwijs heeft tot gevolg gehad, dat de Nederlandsche taal tot in de binnenlanden is doorgedrongen en in de omgeving van Paramaribo de uitstekend gesproken en geschreven volkstaal is geworden van de Creolen.’ 1) Staal, a.w. pag. 115. 2) Staal, a.w. pag. 116: geeft nog geen voorbeelden van Javanen als onderwijzers. Mij werden enkele namen genoemd. 3) Staal, a.w. pag. 113. 1) Van 1890-1907 waren er zelfs zuivere Brits-Indische scholen. 1) Staal a.w. pag. 125. 2) Dr. G.S. Overdiep: Stilistische Grammatica van het Moderne Nederlandsch, Zwolle 1937, pag. 9. 3) J.J. Salverda de Grave: Over de invloed der geschreven taal op de gesproken taal. Nieuwe Taalgids XXXII, pag. 148. 1) Staal a.w. pag. 114. 2) Staal, idem. 1) Staal. a.w. pag. 115. 2) aangehaalde rede t.a.p. 3) idem. 1) Terecht is met nadruk gewezen op de scheppende rol van de toeschouwer in het dramatisch proces, met de woorden van Gustav Freytag: ‘Der letzte Grund jeder groszen Wirkung des Dramas liegt nicht in dem Bedürfnis des Hörers leidend Eindrücke aufzunehmen, sondern in seinem unablässigen Drange zu schaffen und zu bilden. Der dramatische Dichter zwingt den Hörer zum Nachschaffen. Die ganze Welt von Charakteren, von Leid und Schicksal musz der Hörende in sich selbst lebendig machen; während er mit höchster Spannung aufnimmt, ist er zugleich in stärkster und schnellster schapferischen Tätigkeit’. 1) noot blz. 105. 1) ‘Der Chor der alten griechischen Tragödie ist nichts anderes als die stärkste Verdeutlichung und Verkörperung des höheren Bewusztseins und der tieferen Einzicht, die im stofflichen Gegenstand selber lebendig sind’ (H. Hefele, Das Wesen der Dichtung). Noot p. 212. 1) H. Hefele, Aus einer Vortrag über Form und Stil. (Dichtung und Volkstum. Jg. 1937. S. 243). 2) Macbeth, Elektra, Lucifer, Op hoop van zegen, Esmoreit, Die sevenste Bliscap, L'Avare. 1) Zie Stoett's uitgave van het Moortje, Inl. blz. VIII; ook De Vooys verwijst in zijn inleiding op de Sp. Brab. (Bibl. van Ndl. Letterk.) naar Kollewijns recensie; en vgl. ook N. Tg. I, 139. 1) Vgl. daarmee Bezoen's dissertatie, Klank- en vormleer van het dialect der gemeente Enschedé (Leiden 1938), blz. 61 vlg. 2) Ik mag hier wijzen op een gedetailleerde studie van F. den Eerzamen over het gebruik van de nominatiefvorm den in het Goerees (N. Tg. 18, blz. 289). 1) P. Sipma, Phonologie and Grammar of Modern West Frisian, blz. 62, die echter Peters niet de minste aanleiding geeft om te schrijven: alleen bij persoonsnamen; zie bv. in âlde jas en in nijen(ien). Trouwens, wanneer Peters de Stilistische Grammatica van Overdiep (§ 101) had geraadpleegd, zou hij ook weerhouden zijn om deze onjuistheden te schrijven. 1) Wij zeggen van een hoed, een sigaar: wat 'n dure; zelden of nooit van een boek of horloge: wat 'n duur. Vermoedelijk is de verklaring hierin te zoeken, dat de grammatische neutrale categorie niet een constructie verdraagt die enigszins naar het persoonlijke, het menselijke trekt (zie onder 3). 2) Dus hier bij arige geen n? vgl. ook De Bo i.v. een. 3) Bij Cornelissen en Vervliet vond ik niets dat hieraan beantwoordt. 1) Dimter (Deventer), 1871. 2) Zie verder o.a. blz. 258, 261, 321, 326 enz. 3) Uit Een tsamensprekinge van twee boersche persoonen Wouter ende Tialle (dr. van 1639, vs. 49). 4) Zie de uitgave van J.H. Brouwer en W.G. Hellinga in de Magnus-Rige (Boalsert, 1936). 5) Overeenkomstige gevallen in het Gronings; zie Ter Laan, Gron. Wdb., i.v.n (= een). 1) Zie voor Mnl. vbb. o.a. Stoett's Synt., § 142; ook Van Helten, Vondels Taal § 101 (so sconen edelen joncvrouwe enz.). 2) Zie voor verdere vbb. Van der Veen § 61, Nauta § 77; Van Helten § 101; Heinsius, Statenbijbel § 230 vermeldt: hoedanigen vrouwe, sulcken stadt enz.; voor Hooft's taal vergelijke men F. Kossmann, De varianten van Hoofts Granida (Ts. 36, blz. 119). 3) Zie o.a. Molenaer 428; Moortje 2631; Tysken 1120 (wat een wonderen meyt); Jan Klaasz. 20: dusken handeloozen tet. 1) Voor verdere vbb. zie Van der Veen § 88. 2) Vgl. voor dit type de vbb. in het Fries op blz. 104. 3) Hiertoe behoort dunkt mij ook Goerees: Das 'n mooien salm (psalm). De commentaar die Den Eerzamen (N. Tg. 18, 294) daarbij geeft (hij noemt dit ‘een uitzonderingsgeval’), begrijp ik niet recht. Maar - het ligt niet in mijn voornemen mij hier met andere dialecten dan het Amsterdams bezig te houden. 4) Daarnaast: gy verwaande nar (S.s.S. 154); du loose scherminckel (Tysken 817) enz. 1) Het tegenwoordige Amsterdams kent, meen ik, deze intensieve adjectiefvormen niet meer; waarschijnlijk zullen ze onder invloed van meer beschaafde (beheerste en gereguleerde) taal verdwenen zijn. 2) Men denke ook aan: al te grooten behagen (Tysken 510) en dgl. wendingen. 3) Een levende mannelijkheids-n kent het 17de-eeuws Fries reeds niet meer. Wel vindt men nu nog resten in: for den divel, al den dei, waar de n ook emphatische kracht heeft (Sipma, § 204); verder vermeld ik: ik sidze goeden joun (18de-eeuws Fries). Us ljeaven Heare met euphonische n leest men nog in hedendaagse Friese literatuur. 1) Uitgezonderd de homonymen. Deze kunnen zich echter niet handhaven, wanneer niet de wijze, waarop de woorden in verschillende samenhang gebruikt worden, als differentiëringsteken optreedt. 1) N. Trubetzkoy, Anleitung zu phonologischen Beschreibungen (Prag, 1935), blz. 3. 1) Zie N. Tg. XXVIII, 368 vlg. Daar wordt verwezen naar L. Hjelmslev, Principes de grammaire générale (København 1928), blz. 99. 2) Travaux du Cercle Linguistique de Prague I (Prague 1929), blz. 67. 3) Ik schreef hierover, naar aanleiding van Twaddell's boekje over het phoneem, N. Tg. XXX, 319 vlgg. 1) Zie A. Martinet, Le français moderne VI (Paris, 1938), blz. 140. 2) Dit deel der phonologie noemt men ‘zinsphonologie’. 1) Dit is dikwijls het geval in het Frans. Zie Ch. Bally, Linguistique générale et linguistique française (Paris 1932), blz. 290 vlg. 2) Vgl. N. Trubetzkoy, Die phonologischen Grenzsignale. Proceedings of the second international congress of phonetic sciences (Cambridge 1936), blz. 45 vlgg. 1) Travaux I, blz. 80. 2) O. Jespersen, The philosophy of grammar (London 1924), blz. 41 vlgg. 1) De zinsintonatie doet dit in de zin; zie hierboven. 2) N. Tg. XXVIII, 365 vlgg., in een artikel, getiteld: Grammatika en woordvorming (blz. 362-374). De twee drukken van Ries' boek verschenen te Praag in 1894 en 1927. 1) Zie N. Tg. XXVIII, 370 vlgg. 2) Ook onder II geeft Ries een verdere verdeling in vorm- en betekenisleer. Zoals ik reeds zeide, vindt hij echter die verdeling niet essentieel. 1) t.a.p. (Prag 1928), blz. 8. 2) N. Tg. XXVIII, 368 vlgg. 3) In het Duits en Nederlands spreekt men zowel van woordvormende als van casus, personen e.dgl. vormende suffixen; de Fransman gebruikt voor de tweede soort de term ‘désinence’. 1) A. Sommerfelt, La langue et la société. Caractères sociaux d'une langue de type archaïque (Oslo 1938). 1) t.a.p., blz. 189 vlg. 2) t.a.p., blz. 181. 3) Zie O. Jespersen, Language, its nature, development and origin (London 1922), blz. 370-373, en de daar aangehaalde literatuur. 4) t.a.p., pag. 190. 1) Zie het citaat hierboven op blz. 121. 2) B. Faddegon, Phonetics and pholonogy (Amsterdam 1938), blz. 20. 3) K. Bühler, Sprachtheorie. Die Darstellungsfunktion der Sprache (Jena 1934), blz. 151. 1) Proceedings of the second international congress of phonetic sciences (Cambridge 1936), blz. 168. Als voorbeeld geeft Bühler de woorden Tische, Tasche, Tusche, die, dank zij de vocalen die als merktekens fungeren, verschillende dingen aanduiden. 1) G.S. Overdiep: Over Potgieter's Litteraire Vormen, Onze Taaltuin IV, pgg. 33-41, 113-118, 145-152, 183-192, 211-224. Over het verschil van methode vgl. Smit blz. 7: ‘Het.... komt o.i. in hoofdzaak hierop neer, dat Prof. Overdiep het onderwerp van buitenaf zou willen benaderen, terwijl wij meer van binnen uit zijn begonnen.’ Daarmee hangt samen, dat Smit Potgieter's gehele oeuvre in zijn onderzoek betrekt, en Overdiep zich beperkt tot de analyse van één werk (een methode die ongetwijfeld haar voordelen heeft). 1) Dr. H.W.J. Schregel: Stilistische en syntactische Beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand (Amsterdam 1932). *) Cursivering van mij. *) Cursivering van mij. 1) Vgl. ook het sobere, bijna ascetische, slot van Hfdst. I: (de behoefte aan ‘een persoonlijke verhouding’) ‘Hoe de samenhang tussen deze trek en de andere nauwkeurig is, en hoe die te verklaren, dat is een karakterologische vraag. Hier zij het genoeg, op de verschijning van deze karaktertrek in de litteraire uiting gewezen te hebben’ (blz. 38). 2) Voor de aard van dit conflict zie in 't bizonder blz. 184. 1) Ik behoef niet te zeggen, dat het woord ‘aesthetisch’ hier in zeer onzuivere zin wordt gebezigd. 2) Eén van die criteria die door ‘Tachtig’ radicaal verworpen werden. 3) Dat ordenen was voor Potgieter een belangrijk, misschien het bij uitstek creatieve, moment in het poëtisch proces. Vgl. bv. Florence VIII 55-58. 1) Vgl. Smit over de beschrijving van het blauwbessenvrouwtje: ‘Het is een beschrijving, die a.h.w. met maar één oog naar het object kijkt, die voortdurend argumenteert, motiveert, toegeeft, verzekert en de werkelijkheid geen tijd geeft volledig tot zijn recht te komen’ (blz. 53). 2) Vgl. Smit op blz. 61: ‘Potgieter gebruikt de herhaling.... zeer frequent.... en dikwijls wordt die intensiteit niet geheel of niet gedragen door de gevoelssituatie van het ogenblik, zodat men er een voorkeur voor de “zware vorm” *), een “subjectief plus” in kan zien, een uiting van intensiteit in abstracto en om zichzelfs wil.’ 1) Zie De N. Taalgids XIV, 256 en vgl. N.T. IX, 113 vlg. 1) Du Perron moet b.v. erkennen dat D.D. in 1854 tegenover de regering ‘loog met de moed der wanhoop’ (blz. 186). 1) Hoewel Du Perron dit boek in zijn bibliografie noemt, blijkt nergens dat hij het waardeert. 2) Vergelijk nog de slotpassage: ‘Hij heeft (zijn landgenooten) grovelijk misleid omtrent de waarheid van zijn Lebaksch beleid, maar er zat voortreffelijks genoeg in zijn bedoelingen althans, om door zijn “Genie” zijn persoonlijkheid te kunnen adelen tot den Held, die tot hun stichting Max Havelaar voor de naastvolgende geslachten is geweest’ (blz. 339). 1) In de Handelingen van de Kon. Comm. voor Toponymie en Dialectologie VIII. 1) De opsteller van de vragenlijst van 1872 wijst er dan ook uitdrukkelijk op, dat men moest letten op het onbepaalde lidwoord: ‘eune man, eun vrouw, eu kind’ (Pauwels, blz. 27). Maar ook dit gaat niet geheel op, want in veel Zuid-Ned. dialekten, zegt Pauwels (blz. 31) staat ən voor een onzijdig woord dat met d begint. 1) Mr. H.C. Focke, Neger-Engelsch Woordenboek, Leiden 1855. 1) Wel heb ik mijn materiaal aan verschillende Surinamers ter contrôle voorgelegd en slechts 1 × bevestigde aantekeningen weggelaten. 1) Thomson, a.w. pag. 67. 2) Dr. J.F.E. Einaar, Bijdrage tot de Kennis van het Engelsche Tusschenbestuur van Suriname, 1804-1816. Leiden 1934, pag. 81. 3) Einaar, a.w. pag. 135. 1) jou - ndl. pron. pers. - stupid Eng. 2) Het toont nog weer eens aan, hoe de Surinamer tegenover het Nederlands staat. 1) Dr. E.J. Abrahams schrijft mij uit Paramaribo: ‘Patapedo is waarschijnlijk afkomstig van het Portugeesch. Patagonië komt ook van pata Goa (omdat Magelhaes daar menschen met groote voeten vond); plat spreekt men ook van pata's; in het Maleisch meen ik dat schoen sepatoe is (ook van het Portugeesch). Vroeger sprak men hier van “sieksie wiekie” = letterlijk 6 weken (bedoeld op de gebruiksduur).’ 1) Nederl. aequivalent bij Wolff en Deken: Willem Leevend II, 48 ‘dan wordt het spreekwoord waar, dat de Schoenmakersvrouwen met gescheurde schoenen gaan’. 1) Focke, a.w. pag. 142. 1) Zie de Litt. opgaven bij Staal (a.w. Lijst v. Leesstof) en bij Dr. Van Cappelle (a.w. XI en XII). 1) Braga, ed. A. Winkler Prins, pag. 208. 2) v. Cappelle, a.w. pag. 197-385. 3) -, a.w. pag. 199. 4) Lecoutere - Grootaers, a.w. pag. 322. 1) In een rede van L.A. Lauriers: In 1503 arriveerde met goedkeuring van de Spaanse regering de eerste scheepslading negers die hier als slaven werden verkocht. (Emancipatie Courant, Juli 1938. no. 7. Geen bronvermelding. Het zou wel heel kort na het plan van Las Casas zijn, de ‘uitvinder’ van het slavenhalen uit Afrika). 2) Vergelijk Thomson, a.w. §§ 6; 7; 8; 13; 14. 3) Dr. H.v. Cappelle: pag. 211-2. 4) -, a.w. pag. 212. 5) Staal, a.w.t.a.p. pag. 114. 1) Focke, N. Engelsch Wdb. pag. V. 2) Helstone a.w. pag. 117-120. 1) Lecoutere - Grootaers, a.w. pag. 322. 1) Natuurlik komen alleen de persoonlike voornaamwoorden hier in aanmerking. Een vragend of relatief wien behoort aan de Heren met Handschoenen, en met wier staat het eigelik niet veel anders. 1) Daarom is het natuurlik ook niet volledig bevredigend, altans niet bij de pronomina. 1) In dit opzicht verschilt ie van alle andere zwakbeklemde pers. vnmw. die als subjekt dienst doen. 1) Mogelik is het individuele van hun de oorzaak dat wij in de levende taal hun niet meer als determinatief pronomen gebruiken, al schrijft men over hen, die het niet met ons eens zijn. 1) in: Forum XXXV (Oct. 1903; Jan. 1904). 2) Formal English Grammar as a discipline. Teachers Coll. Record XIV (Sept. 1913). 3) The place of grammar in the elementary curriculum. t.z.p. VII (Nov. 1906). 1) O'Rourke: Rebuilding the English-usage Curric. to insure greater mastery of essentials. Washington, Psychol. Inst. 1934. 2) The language development of the preschoolchild. Minneapolis 1930. 3) Harris, H.C.: The developm. o. language ability during the elementary schoolperiod. Chicago 1930. W.C. Hoppes: Considerations in the devel. o. children's language. -en: Some aspects of growth in written expression. in: Elementary English Review XI (March 1934) en X (March - May 1933). 4) Nice: Achild's attainment of the Sentence. in: Ped. Sem. and J.o. Gen. Ps. XLII (March 1933). - Zie ook Harris en Hoppes. - Frogner: Problems of sentence structure in pupils' themes. in: Engl. Journal XXII (Nov. 1933) en L.L. La Brant: A study of certain language developments of children in grades four to twelve, inclusive. Genet. Psychol. Monogr. Vol. 14, no. 5, Worcester, Mass. 1935. 1) Vgl. Langeveld: Inleiding t.d. paed. ps. § 197, of: Beknopte inl. § 91. 1) Bij een eventuele herdruk kunnen enkele kleine onjuistheden die ik noteerde, verbeterd worden. Aan Hooft's Warenar heeft Coster niet meegewerkt (blz. 84). Het citaat over Bredero's ‘schoolfrans’ (blz. 87) is onjuist. Het Moortje is geschreven vóór de Warenar (blz. 89). Het Wit Lavendel heet niet de Vlaamse, maar de Brabantse Kamer. Deze smolt samen met de Academie (blz. 90). Dat Vondel's letterkundige ontwikkeling in de sfeer van de Brab. Kamer plaats had, mag niet over 't hoofd gezien worden (blz. 92). Stalpaert's Roomsche Reys is geen ‘bundel’, maar een pamflet in proza (blz. 108). 1) Een paar ter loops gemaakte kanttekeningen: Tollens was oorspronkelijk wel Katholiek, maar hij werd Remonstrant (blz. 147). - Bakhuizen van den Brink was wel mede-oprichter van De Muzen, maar niet van De Gids (blz. 152). 1) Niet duidelijk is mij ook, waarom ‘in het naturalisme, althans in zijn verzwakte vorm, een vrouwelijk element’ zou zitten, terwijl de romantiek ‘uiteraard mannelijk actief’ zou zijn (blz. 226). Speelt de vaagheid van de term ‘romantiek’ de auteur hier geen parten? 2) Nog enkele kanttekeningen van ondergeschikt belang. De beroemde Inleiding van Kloos bij Perk's verzen - niet te verwarren met de verwaterde latere! - verscheen reeds voor de eerste druk (blz. 200). - Ik betwijfel of Van Deyssel vóór 1886 ‘felle’ artikels schreef (blz. 205). Nieuw Holland zal, op 1884, wel te vroeg gedateerd zijn; naar inhoud en stijl past het m.i. eerst in 1886, toen de strijd ontbrand was, ook van de zijde der ‘vijanden’. - Het tijdschrift Onze Eeuw (blz. 236) werd van oud-liberale zijde opgericht, als afsplitsing van De Gids, toen deze door Couperus in de redaktie op te nemen, te ‘modern’ werd. 3) Zoals men weet is juist in onze tijd de Zuid-Nederlandse letterkunde van de 17de eeuw van Vlaamse zijde grondig bestudeerd. 1) Uitgegeven als ‘Introduction à la Poétique’. Paris '38. 2) Ges. Werke. Bd. I. St.-Petersb. '13. Aangeh. in het opstel ‘Aufbau der Literaturwiss.’ v.A.N. Wosnessensky. Ideal. Philologie. Jb. f. Philologie. Bd. LII. 6. Heft. S. 348. 3) Berlin - Neubabelsberg 1923-.... 19 delen. 1) Aus einer Vortrag über Form und Stil (Dichtung u. Volkstum Jg. '37. S. 243. 2) Philosophie der Kunst. Potsdam '22. S. 40. 3) Gehalt und Gestalt (Berlin '23). S. 6. 4) Zur Methode der Stilforschung (Germ.-Rom. Monatss. '29) S. 256ff. 1) Haale/Saale '38. 2) Scientia. Handb. v. Wetensch. en Godsd. Dl I. Utrecht '38. 2) Neapel 1901. Duitse vert. Leipzig '30. S. 8 u. 16. 3) Intelligence in Expression. London '24. p. 132. 4) Oxford Lectures on Poetry. London '26. p. 23. 1) The Theory of Poetry. London '26. p. 14-16. 1) Das Wesen der Dichtung. Stuttg. '23. S. 23. 2) Cours de linguistique générale. p. 157, 155, 156. 3) Göttingen '29. 1) Philosophie der Sprache. München u. Berlin '34. S. 15, 38. 2) Zie hiervoor mijn opstel ‘Poëtische dictie’ N. Taalgids XXIV, p. 2. vlg. 3) Naar de oorsprong van deze ‘Geste rithmique’ voert ons een diepere studie van het creatieve proces, als Liviu Rusu gaf in zijn ‘Essay sur la la création artistique’ (Paris '35), een proeve van ‘Esthétique dynamique’. 1) Variété II, p. 170. 2) Zier hierover breder: Abercrombie, The Theory of Poetry, p. 35-76 en H.W. Leggett, The Idea in Fiction. London '34. p. 17 vlg. 1) Prläudium zur Poesie. Berlin '29. aKp. I. 2) Spoerri, Von der dreifachen Wurzel der Poesie. Zürich '25. S. 8. 1) Ontleend aan Abercrombie's The Idea of Great Poetry. London '26, waar een uitnemende ontleding van het begrip ‘vorm’ gegeven wordt. 2) Philosophische Anzeiger Bd. 3. S. 200ff. 1) Een uitnemende proeve hiervan gaf Dr. J.I.M. van der Kun in zijn proefschrift ‘Handelings-aspecten in het drama’. Nijmegen '38. 2) Zie voor voorb. de betreffende hoofdstukken in het ‘Literaire Kunstwerk’. Gron. '32. 1) Stemming, dat is, naar de omschrijving van Heidegger, ‘Erhellungskraft, erschliessend, erhellend, offenbar-machend innere Wahrheit’. ‘Was im Daseinszusammenhang ein vereinzeltes Aufleuchten bleibt, das ereignet sich in der Dichtung mit gesammelter Empfänglichkeit und sammelnder Ausdrücklichkeit: das stimmungshafte Offenbar-Werden unseres eigensten Seins’. 1) Brevier van Aesthetica. Ned. vert. Arnhem '26. p. 95. 2) London '28. 1) In dezelfde richting werkt de nieuwe ‘Gattungspoetik’ in Duitsland, waarvan Viëtor een der woordvoerders is. ‘Abgesehen vom Gemeinsamen der Epoche, der Generation, der “Schule”, des Stils ist für das Kunstwerk als solches, wichtigste objektive Kategorie die der Gattung... In der Poesie ist der schöpferische Impuls durch die Gattung für die er sich entschieden hat, an eine Gesetzlichkeit gebunden, die dieser immanent ist und nicht nach Willkür beachtet oder übergangen werden kann’ (Gesch. d.d. Ode '23. S. 2). Hij beroept zich daarbij op Goethe, die de betekenis der objectieve vormen bevestigde: ‘es liegen in den verschiedenen poetischen Formen geheimnisvolle grosse Wirkungen’ (Eckermann, Gespr. m.G.). En elders: ‘Nicht alles geht in einer bestimmten prosodischen Form; denn sie hat, da sie eines der formtragenden Elemente ist, Ausdruckscharakter - einen bestimmten Ausdruckswert, einen bestimmten “Ton”, der dem was ausgedrückt werden soll, was Gehalt des Dichtwerks ist, entsprechen muss’ (Aus einer Reise in der Schweiz). 1) In Idealistische Neuphilologie Festschr. f. Karl Vossler. D. vert. in B. Croce, Kleine Schriften zur Ästh. B. II. Tübingen '29. 1) Publiée sous les auspices de la commission internat. d'histoire litteraire moderne. Amsterdam en Leipzig 1938. 2) Mededelingen der Koninkl. Ned. Akademie v. Wetensch. Afd. Letterkunde N. Reeks Dl. I, No. 1. A'dam '38. 1) Les oppositions etc., Mélanges Bally, 1939; L'accent en néerlandais et en allemand, Travaux du cercle lingu. de Prague, 8; Wort und Wortstruktur, Neophilologus 1939; Zur Grundlegung der Morphologie und der Syntax, Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsbeg. 1939. 1) Zie thans het Wdb. d. Ned. Taal VII, 4863. 1) Dit artikel was reeds geschreven, vóór dat van F.G.A. Stemvers over hetzelfde onderwerp in no. 104 van Levende Talen verscheen. Het deed mij veel genoegen in hem een gelijkgestemde te vinden. 1) Ter herinnering nog eens het citaat uit zijn Praestantium aliqout Theologorum..... effigies, Hagae - Comitis, 1602, pag. 145: ‘Ab hoc Viro etiom profecta dicitur decantata illa Cantilena composita in laudem Principis Gulielmi Nassavii’. 2) Meestal treffen we aan òf een Oorlof òf een envoi. Beide tegelijk, evenals in het Wilhelmus, treft men aan in Geuzenlied no 153 (uitg. E.T. Kuiper): ‘Hier meed adieu o Coninck Philips vercoren....’ ‘Och Princelicken Paus verhoort mijn klaghen....’ 1) Het Wilhelmus van Nassouwe, Zutphen, 1925. 2) Gedenkboek Wilhelmus van Nassouwe, Middelburg, z.j., blz. 225-270. 3) Stemmen des Tijds, jaarg. XXI, blz. 341. 4) Vgl. ook Verwey, N. Taalg. jrg. XXVII, blz. 274 en Dr. A.J. de Jong, Nederlandse Letterkunde, Gron. dl. I, blz. 187-199. 1) Dr. E. Rombauts, Richard Verstegen. Een Polemist der Contra-Reformatie, Brussel, 1933. 2) Vgl. Rombauts t.a.p., blz. 200-204 en Maurits Sabbe, De Moretussen en hun kring, Antw. 1928, blz. 53-58. 1) Verstegen noemt den dichter een paar maal: ‘rijmer’ (blz. 20, 21) en ‘rijm-dichter’ (blz. 31, 38). 1) Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk., 4e Reeks VIII (1910), blz. 443-447. 2) Rombauts t.a.p., blz. 202. 3) Sylloges Epistolarum a Viris Illustribus scriptarum, Leidae, 1727, T.I, pag. 365. 1) I. Lipsi Epistolarum Selectarum Centuria Secunda, Ep. XX (Opera omnia II, Antv. 1614, pag. 145). 2) ‘Natura mitis et lenis sum, ut nosti: nec facile me oppono, praesertim sine spe ulla profectus’. 3) De Ned. Poëzie in honderd verzen, Arnhem 1927, blz. XXXVIII. 4) Pamflet Meulman, no. 190. 1) Van Eyck, hoewel hij Saravia als mogelijk auteur zelfs niet noemt, zegt toch, sprekend van de visie die de dichter op Oranje had: ‘Een visie die van Saravia's voorstelling of die van den Prins zelf oppervlakkig niet verschilt, daar zelfs rechtstreeks van afstamt.’ (blz. 254). 2) Vgl. J. Postmus, Taal en Letteren, jrg. VII, blz. 297. 3) Vgl. voor Saravia: A.A.v. Schelven in het Nieuw Ned. Biogr. Wdb., dl. IX, kol. 934-939. Hij werd geboren 1530 in Vieil-Hesdin (Artois). Van vaderszijde van Spaanse afkomst. ‘His mother was a Fleming’ (Dict. of Nat. Biogr.). Veldprediker van Oranje 1568-'69; prof. en pred. te Leiden 1584-'87; kanunnik te Canterbury 1595; † 1613 te Oxford. 1) Diversi Tractatus Theologici ab Hadriano Saravia editi, Londini, 1611. 1) Van Eyck, t.a.p., blz. 230, die echter te ver gaat met te beweren dat ‘vry’ in de betekenis van ‘zeer’ nooit bestaan heeft, vgl. Prof. de Vooys, N. Taalg. XXVII, 222 en 314. 2) Van Eyck t.a.p., blz. 234-237. 1) De opvatting van P. Leendertz Jr (t.a.p. blz. 63) dat Marnix ‘met een de zekerheid naderende waarschijnlijkheid’ de dichter is geweest, is niet voldoende gefundeerd. 1) Dit woord gebruik ik in de door De Saussure in de wetenschap ingevoerde betekenis. In het Nederlands vertaalt men het wel door spraak, in tegenstelling tot taal ‘langue’. 1) Het Woord, pg. 431. 2) N.T. 31, 319. 1) Trier: Neue Jahrbücher für Wissenschaft und Jugendbildung 1934 pg. 429. 1) L. Weisgerber: Die Stellung der Sprache im Aufbau der Gesamtkultur, Wörter und Sachen XV, 173-176. 2) Zie hierover vooral E. Winkler: Grundlegung der Stilistik, pg. 1-5. 3) o.c. 177. 1) o.c. 163. 1) Vergelijk daarnaast Jespersen (Language, blz. 136) die het ontstaan van deze imperatieven blijkbaar wil toeschrijven aan ‘echoisme’, zoals men dat kent uit de mond van kinderen: ‘Not eat that’ is a child's echo of ‘You mustn't eat that’. In German this has become the ordinary form of official order: ‘nicht hinauslehnen’. 2) Verder geeft Overdiep nog één vb. uit de Sp. Brab., dat mij niet geheel bevalt. 1) Men zal kunnen lezen in gebruiksaanwijzingen: voor het gebruik (te) schudden, hier (te) openen, eerder zonder dan met te, maar ook dit zijn vaste formules. Van gans andere aard is (ook zonder ontkenning): wel te rusten, dat optatieve modaliteit heeft; niet te danken vertoont weer een andere. Dan kan men nog denken aan wel te verstaan, te weten. Al deze niet-gelijksoortige vbb. kan ik hier onbesproken laten; ze staan niet op een lijn met de 17de-eeuwse wendingen, waarvoor ik in dit artikel nadere aandacht vraag. 2) Een vb. uit de Willem Leevend (VIII, 257): niet te vitten, hoor je wel. 1) Zie Gedigten van Van Paffenrode, 11e dr. (Amsterdam 1705); verdere vbb. o.a. blz. 131, 186. Een vb. van het type: niet lang te pruylen vindt men daar blz. 130. 2) Voor andere vbb. van deze in 17de- en 18de-eeuwse taal veel voorkomende omschrijving zie men Nedl. Wdb. i.v. passen, kol. 702-03. Natuurlijk kan ook een objectszin volgen: past datje mijn lessen maer wel onthoudt (Van Vloten II, 93); Warenar 150: Je meuchter op passen doet gheen deur open niet, en zie verder Ndl. Wdb. 3) Zie Ndl. Wdb. i.v. maken kol. 123, ook voor maak, gevolgd door een bijzin met dat en vergelijk ons maak dat je wegkomt, dat je er bij bent. De constructie is beperkt tot enkele gevallen in het Algemeen Beschaafd. Reeds in Plantijns Wdb. vindt men: maeckt dat ghy thuys zijt, fac ut adsis domi. 1) Douwes wil daar maar niet aan! In De Vacature besluit hij zijn psychologische of pedagogische recensie (die ik graag lees), bijna altijd met een kritiek op de auteur z'n taal, en als die dan een kind met hij heeft aangeduid zonder dat uit het verband te zien is dat het een jongen geldt, dan schrapt Douwes die fout met zijn blauwe potlood aan. ‘Fout’? Is niet elk kind, zo goed als een paard en een stoel, een voorwerp (dus een hij) in grammaticale zin? Die zin moet zich vaak veel algemener betonen, dan men in het dagelijks leven (en in de volksschool) graag ziet; daar houdt men meer van biezondere zin, het meest van de allerbiezonderste, de zin voor sexe; van jongetjes en meisjes heeft men er de mond vol. En zelfs als men er toch speciaal aan grammatica doet, dus behalve aan sexe of aan ‘geslacht’ ook nog aan getal en naamval, tijd en persoon, ook dan is men vaak te biezonder. Dan hecht o.a. Douwes veel te veel waarde aan de buigingsvormen die men eens met z'n dagelijks taalbegrip uitvond. De taalrealiteit is vaak heel anders: persoon- en tijdloos (bijv. vint), zo goed als sexeloos, getal- en naamvalloos. De ‘verbetering’ van die realiteit gaat vaak te ver en wordt altijd veel te gewichtig geacht. Als het goud van de taal in die verbeteringen bestond, zou men onze Gouden Eeuw thans eer een Blikken Eeuw moeten noemen. 1) Dat muziek dan tot m'ziek wordt, is te begrijpen: wie denkt bij dat woord nog aan een of andere muze? Even logisch was eens de syncope van paraveredus tot paard, van 't mag schien tot misschien, thans bij kinderen m'schien. Op dat punt verdient de pedagogische ‘Commissie ter bevordering van een meer verzorgd mondeling taalgebruik’ wel een kritiekje. Niet uit het oogpunt van netheid (van ‘beschaafdheid’, zegt een Haagse winkeljuf), maar uit het oogpunt van leven. Zeker! ook dat leven is vaak net, zelfs netjes, tot zwak toe; maar 't is ook vaak nìet netjes, zelfs bruut, tot sterk toe. (Zolang bovenstaande syncopen niet besproken zijn uit het oogpunt van Leven en Dood Hfdst. Klank en Letter, kan verwezen worden naar ‘Taalevolutie en Patriotisme’ in De N. Taalgids XIX 27; daar werd het Leven als Zin dus als Logica besproken naar aanleiding van Knappert's nette ‘patriotische’ kritiek op gezegde syncopen). 2) Rombouts: De Psychologie der Kleutertaal 123. De vervanging van het en dat door de en die is niet altijd een kwestie van (levend) geslacht. 'k Hoorde meermalen een kleuter die tegen alles wat men hem voorhield, Die! riep, onverschillig of het een stof of een voorwerp was, alleen gedreven door de verrassing: ‘Alwèèr wat anders!’ 1) Bij de dansrei, vooral vs. 841-843 is de verklaring over 't hoofd gezien, die indertijd door J.J.G. Boeler S.J. gegeven is (De dansrei uit Adam in Ballingschap), nl. uit het wereldbeeld van Ptolomaeus. Deze verklaring ontbreekt ook in de kommentaar van Prof. Molkenboer in de W.B.-uitgave, hoewel de bedoelde verhandeling daar (in de Literatuuropgave (X, blz. 726) wel vermeld is. 1) M.n. door Kalff in zijn Gesch. der Ned. Lett. VII, p. 324 vlg. 1) Namouna, Ch. II, str. VIII-IX. 2) Men vergelijke zelf maar eens Twee-en-dertig woorden; of De les van Kotsebue, 2 dln., Den Haag 1805, I p. 10 en Lindo's vert. Het Leven en de Gevoelens van den Heer Tristram Shandy, Haarlem 1852, afd. I, p. 64. 1) De Ring van Gyges wedergevonden, 2e dr. Amst. 1823, dl. II, p. 144. 2) Twee-en-dertig woorden, I p. 20. 3) Willem Hups, eene anecdote uit de XVIIe eeuw; ongelooflijk zelfs in de onze, Den Haag 1805, p. 219. 1) De Ring van Gyges, II p. 118. 2) Ibidem, p. 117. 1) Ibidem, p. 12 vlg. (Dit hoofdstuk heet ‘Het Concert’). 2) Zijn pseudoniem lijkt mij daarom niet zó willekeurig, als hij ons later wilde doen geloven; immers ook Kist's ‘spectator’ in deze roman heet Hildebrandt of Doctor Hildebrandius. 3) Eduard van Eikenhorst, zijne Huisgenooten en Vrienden, 4 dln., Haarlem 1809, I p. 342 vlg. 4) Het Noorden in omtrekken en tafereelen, dl. I (De Werken, dl. III; 6e dr. p. 5 vlg.). 1) Ibidem, p. 157 vlg. 2) Hildebrand kende dit werkje van Heldring, maar kon de humor van dezen niet waarderen. Hij rekent hem tot de ‘tuin-en prieeltjehumoristen’ (vgl. zijn opstel Humoristen) en noemt Heldring in een brief aan Potgieter (van 29 Jan. 1839) ‘zoo lief en zoo malsch als een duif’. 1) Sense and Sensibility, Everyman's Libr., p. 97. 2) Ibidem, p. 188. 1) Mr. Darcy is een rijke, voorname vrijgezel, op wien Elizabeth verliefd is. 2) Ook een zuster van Elizabeth; wij worden hier herinnerd aan Gerrit's gêne, als zijn moeder hem wil overhalen zijn kinderverzen te reciteren. 3) Pride and Prejudice, Collins' Edit., p. 98 vlg. 4) Ibidem, p. 352. 5) Pelham; or the Adventures of a Gentleman, Tauchn. Edit. 1842, p. 10. 1) L.c. 2) Ibidem, p, 12 vlg. 1) Men denkt hier onwillekeurig aan Hildebrand's scherts met ‘den genius der plaats’: de koekbakkerij van neef De Groot. 2) Pelham, p. 89 vlg. 3) Gesch. der Ned. Lett. VII, p. 326. 1) Sketches, Tauchn. Edit. 1843, p. 365; de Sketches verschenen voor de eerste maal tussen 1835-1837 in Monthly Magazine. 2) Sketches, p. 101 vlg. 3) Ibidem, p. 337. 1) Ibidem, p. 90. 2) L.c. 3) Ibidem, p. 94. 1) De gelijkenis die Kalff zag tussen Percy Noakes en Dolf van Brammen heb ik niet kunnen ontdekken. 2) Sketches, p. 387. 3) Ibidem, p. 394. 1) De Natuur en De Mensch of Levensbeschouwingen van Pachter Gerhard op zijne wandelingen met Neef Jonas, door O.G. Heldring, Amst. 1833, p. 164 en vooral p. 170 vlg. 2) The Sketch-Book of Geoffrey Crayon, Cassell & Cy, London - Paris - Melbourne, z.j., p. 98 vlg. 1) Ibidem, p. 100 vlg. 2) Ibidem, p. 102. 3) Ibidem, p. 254. 4) Ibidem, p. 189. 1) Ibidem, p. 332. 2) Ibidem, p. 337. 1) Ibidem, p. 114 vlg. 2) In het hoofdst. ‘Het Kerkhof’; vgl. The Sketch-Book, p. 143 vlg. 3) In Potgieter's vert. Studies en Schetsen; naar het Engelsch door Leigh Hunt, Deventer 1842, p. 113 vlg. 4) Ibidem, p. 291 vlg. 5) Ibidem, p. 319 vlg. 1) Physiologie du Médecin, Paris z.j.p. 18. De ‘Catalogue général de la Librairie française’ par O. Lorenz, Paris 1868, p. 621, plaatst de Phys. du Médecin in 1841. 1) Men kan weliswaar tegenwerpen, dat, nu mijn voornaamste tegenstanders S.J.-mannen zijn (Van Ginneken en Van Mierlo), de verdienste van soepel en relatief te zijn niet op de eerste plaats aan mij is toe te kennen. Maar moraal is geen taal. En tussen die twee kan hier het verschil groter zijn omdat in dezelfde tegenstanders naast de grote soepelheid ook een groot radicalisme is te constateren o.a. in de basis van hun geestelijk bestaan, de bekende ‘Oefeningen’. Zoals daar de onverzoenlijke antithese tussen koning Christus en de bendeleider Duivel in scene is gezet, zou het geen Shakespeare hebben verbeterd. (Misschien zelfs heeft Shakespeare zijn regie van de Spanjaarden geleerd. i.c. van Ignatius). Maar die radicale antithese zou in de dagelijkse moraal van handel en nijverheid, gezin en Staat bij volstrekte toepassing fnuikend werken; de moralist die dat inziet, maar niettemin aan het radicalisme zijn hart heeft verpand, kan zich dan schadeloos gaan stellen op een terrein waar het niet zo direct botsingen geeft, nl. op minder concreet terrein, bijv. op taalgebied. 't Lijkt me daarom niet toevallig dat Van Ginneken zijn Grondbeginselen begon met de onverzoenlijke tegenstelling God en.... Kollewijn; en in de blzz. die op die Inleiding volgden, werd een even knap geregisseerde voorstelling gegeven van het verschil tussen de bewuste taalelementen en de onbewuste; o.a. de bewuste voornaamwoorden (nl. die van Van Ginneken's geliefde schrijftaal) waren wat het geslacht betreft ‘diamanten in een koningskroon’; en toen waren de on bewuste voornaamwoorden (nl. die van de Nederlandse spreektaal) ‘onbeschaafd’, ‘grievend’, dus boos, duivels; speciaal de Schr. van het Lees- en Taalboek (v.d. Bosch) kreeg in de taal-biechtstoel van Van Ginneken het schuifke. (In zijn jubileumrede wist Van Ginneken de geestdrift van zijn jongeren ten top te voeren door te verklaren, dat als hij 's avonds de paartjes zijwegen zag inslaan, hij niet zou roepen: ‘O foei! o foei!’ Daar zullen ze wel een hoop naamvals-ennetjes voor over hebben. Paris vaut bien une messe. En zo leren ook die jongeren soepel experiment en Wetenschap in het een, onveranderlijk dogma en Geloof in het ander). 1) Het Nederlandse equivalent van het geval krijgt men als men Haar deur (d.i. de deur van de kerk) verbetert in: De deur (was gesloten). 2) Ik denk hier aan zijn pamflet tegen onze Willem III. 1) Deze woorden en verder ook nog een idee over goede en slechte psychiatrie, ontleende ik aan de rede van Dr. A.M. Meerloo in de Haagse Studievereniging voor Psychologie over ‘Pijn’. 1) Nederl. Spell., Gesl. en Verbuiging 232 e.v. De Nieuwe Taalg. XXXI 124. 1) Dr. A.C.J.A. Greebe: J. Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld; 's-Gravenhage 1915. 2) Dr. J. van der Valk: De strakke draad in Perk's sonnetten-krans; Groot-Nederland, 1912, II. 3) A. Nijland, Jacques Perk; Utrecht, 1906. 4) Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Perk-studie; N. Taalgids IX, blz. 254 e.v., 298 e.v. 5) t.a.p. blz. 257. 1) Dr. A. Zijderveld: Perk's ontwikkeling tot vrijheid. N. Taalgids XXIII, blz. 1. 2) J.A. Rispens: Richtingen en Figuren in de Nederl. Letterkunde na 1880; Kampen 1938, blz. 29. 3) Dr. G. Stuiveling: De briefwisseling Vosmaer-Perk; A'dam 1938 idem : Een dichter verliefd, Brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke; Den Haag 1939. 4) H. Godthelp: Nieuwe Nederlandse Poëzie; Groningen 1936, blz. 9 e.v. 1) Men zie o.a. hetgeen Vosmaer in zijn bekende inleiding heeft geciteerd uit brieven van Perk aan zijn ouders (in de volledige Perkuitgave blz. 201 e.v.) 2) De nrs. 2 en 106 kan ik, na Stuiveling's boekje, niet meer tot de Mathilde rekenen. 1) St. Een dichter verliefd, blz. 19 en 20. 2) idem, t.a.p. blz. 5. 3) In de Nieuwe Rotterd. Courant van 11 Febr. '39, Avondblad. 1) Een dichter verliefd, t.a.p. blz. 31. 2) idem, t.a.p. blz. 36. 3) idem, t.a.p. blz. 30. 4) Stuiveling, Briefw. Vosmaer-Perk, t.a.p. blz. 75. 1) Nog altijd beschouwt men gelukkig de Iris als een meesterwerk, ondanks de meesterachtige aanmerkingen van Stutterheim (N. Taalg. XXX, blz. 98 e.v.) die mij hfst. 10 van de Max Havelaar te binnen brachten. 1) In het genoemde art. N.T. IX, 257, 258. 2) Een uitgave naar hs. C., het hs. waarnaar Greebe werkte, lijkt mij, als niet bevorderlijk voor Perk's roem, ongewenst. 1) Dit is weer de traditionele voorstelling van Kloos; uit de door Stuiveling gepubliceerde correspondentie, weten we nu, dat de toedracht enigszins anders is geweest. Zie o.a. Corr. Perk-Vosmaer blz. 75 en Een dichter verliefd, blz. 7. 2) Het art. was van W.G.v.R. Dit zowel als de brief van Kloos werden gepubliceerd in het Letterkundig Bijvoegsel van de N.R.C., voorjaar 1923; de juiste data kan ik niet meer vinden. 1) Naschrift bij blz. 264 van deze jaargang. 1) N.S. Trubetzkoy, Grundzüge der Phonologie. Travaux du Cercle Linguistique de Prague 7. Prague 1939. 1) Observations sur le classement phonologique des consonnes. Proceedings of the third international congress of phonetic sciences 34-41. 1) De bekende verhouding tussen gaarne en graag kan in Holland nog niet erg oud zijn. Graag (oorspr. hongerig, begerig, gretig) komt bij Bredero nog niet voor in de betekenis van gaarne. Die betekeniswijziging schijnt eerst in de 18de eeuw haar beslag te hebben gekregen. Van die tijd af leven graag en gaarne naast elkaar, met verschil in stijlwaarde. Bredero gebruikt in zijn kluchten en blijspelen garen. Het Fries heeft tot in de 19de eeuw jern, jerne; nu is graag, zover ik weet, daar het enige woord. Daarentegen is in Groningen geren (geern) nog het gewone woord, waarnaast graag als synoniem begint op te komen. In het Twents kent men graag in de oude betekenis (een grage maag), niet in die van gaarne. Mogelijk prikkelen deze losse opmerkingen een dialect-geograaf tot nader onderzoek naar de verhouding der beide woorden (zie nog Bezoen § 90, girn, steeds zonder e). 2) Hier heeft de e (tegenover het subst. nood) duidelijk functionele waarde. 1) Ik herinner hier aan lange dat als adverbium nog voortleeft in Holl. dialecten, dat wij nog kennen uit het versje: we gaan nog niet naar huis, nog lange niet, waar traditioneel (en ook om rhythmische redenen) de e-vorm standhoudt. 2) In andere verbindingen luidt het adverbium (en het adjectief) in het Fries steeds ticht, zonder e. Tegenover tichteby staat fierôj, fierwei; fiere komt niet voor. - Dichte vermeldt ook Van Weel, § 226. 3) Zie Dr. Bezoen, Het dialect van Enschedé, § 90. In § 89 schrijft Dr. B. dat sommige adjectiva (oude ja-stammen) praedicatief nog wel eens op -e uitgaan: riepe (rijp), dike (dik), vaste, dichte. Denkelijk zullen ze deze de e ook in adverbiale functie wel behouden hebben. 1) Men zegt (en schrijft in familiare stijl): goeie warme voeten, goeie schone handen; goed is hier ondenkbaar. 2) Enkele vbb. uit de Willem Leevend mogen hierɹ een plaats vinden: II, 66 heele slegte dingen; 152 geen heele plaisierige waarschijnlijkheid; VIII 63 eene heele verstandige, deugdzaame Nigt; 4 myne heele lieve (voc.); 62 (myn man) is al een raare, al een heele raare; II 58 een regte malle Moeder. - Het Mnl. Wdb. geeft nog geen vbb. van heel als bijw. van graad voor een volgend adjectief. De vroegste vbb. die het Ndl. Wdb. van erg als adv. van graad geeft, komen uit de werken van Van Lennep en zijn tijdgenoten (steeds een onverbogen erg). 3) Een vb. uit de Willem Leevend VI, 258: wat een miserablen devooten Brief. - Voor verdere vbb. uit hedendaagse spreek- en schrijftaal zie men de studie van Gerlach Royen in Ons Eigen Blad. 1) Gerlach Royen geeft als Zuidlimburgs: eine zere nette miensj'. 2) Vgl. het Friese oerdedich in de betekenis van buitengewoon, zeer; oerdedige hird rinne (heel snel lopen). 3) Zie daarover ook Gerl. Royen, blz. 454. 4) Onfoech (etymologisch: wat niet voegt, past) vertoont in het Fries dezelfde semantische ontwikkeling als het in grondbetekenis verwante 17de eeuws-Hollandse woord ondieft. 1) Schuringa, Het Dialect van de Veenkoloniën § 186, geeft een enkel vb. 2) Aibals zou in Algemeen-Nederlands euvels luiden. Het Fries heeft oer-ibel, oerivel, oerevel (oer = over): oerevele great (buitengewoon groot). 3) Het Fries kent het woord erg niet; in Groningen is het weinig in gebruik, stellig niet als versterkingswoord voor adjectieven; ook de Twentenaar gebruikt het niet. 4) Uit de Willem Leevend I, 253 noteerde ik:.... dat uw vischkom wat volle groot is voor Doopbaars. Andere vbb. uit het werk van de dames Wolff en Deken zijn mij niet bekend. 5) Vergelijk Gerlach Royen in Ons Eigen Blad, blz. 452. 1) Ook voor dit hele, met e bij anticipatie, neemt S. dus het voortleven van een oude adverbiale vorm aan; wat stellig niet juist kan zijn. 2) Ten onrechte stellen beide schrijvers nog lange nait, dichte bie en dergelijke sporadische gevallen op één lijn met de homogene en talrijke groep aldernaarste verleegn, vrezelke sloaperg enz. 1) Deze schrijfwijze is natuurlijk geen strikt bewijs voor een nog gesproken liken met n, maar toch wel voor een tweelettergrepige vorm; men vindt bijv. talrijke vbb. bij Hooft en Vondel (zie o.a. Van Helten, Vondels Taal, § 148). 2) Verdere vbb. van Friese bijwoorden op -liken vindt men bij Sytstra en Hof, blz. 163 (onder de daar genoemde vbb. komen geen bijw. van graad voor). In mijn oren klinken deze -liken-vormen verouderd, maar in moderne Friese romans treft men ze meermalen aan (bijv. wierliken). Voor 't Saksisch beschik ik niet over gegevens; wel mag ik in dit verband wijzen op een Saksische adverbiale uitgang -en (zie Bezoen § 90). 3) Tot steun van mijn veronderstelling wijs ik op Van Haeringen's hypothese met betrekking tot de e-vorm van het attributieve adjectief: een goede jongen enz.; zie N. Tg. XXXI, 247. Onafhankelijk van zijn beschouwingen kwam ik tot de hierboven ontwikkelde opvattingen. 1) Zie Van Weel § 226: harde. 1) Cursivering is van mij. 2) Zie zijn Mnl. Gr. § 211. 3) Zie Tijdschr., X, 210. 4) Zie Stoett, Mnl. Spraakk., § 158. 1) Zie o.a.J.O.S.v.d. Veen, Het Taaleigen van Bredero, § 2. 2) Vgl. De Bo, Westvl. Id., 265; Jacobs, Het Westvl., 111; Is. Teirlinck, Het Zuid-Oostvl. Id., III, 178; Belg. Museum, I, 397; Van Ginneken, Handboek der Ned. Taal, I, 166; Cornelissen en Vervliet, Het Id. van het Antw. Dialect, I, 56 en 404; Leuv. Bijdragen, I, 134, II, 145 en Van Ginneken, Handboek, I, 152. 3) Zie J. Dek, Het Kruinings dialect, waar men in de schets ‘Jantje de koeiewachter’ herhaaldelijk de vorm 'n of t'n als subject aantreft, en Van Ginneken, Handboek, I, 112. 4) Zie Van Ginneken, Handboek, I, 111, en Van Weel, Het dialect van West-Voorne, § 158, e. 1) Zie V. Celen, Fransch-Vlaanderen, 11; E. de Coussemaker, Quelques recherches sur le dialect Flamand de France, 45, en Belg. Museum, I, 404. 2) Zie De Nieuwe Taalgids, V, 20. 1) Zie zijn Mnl. Gr. § 216, Anm.